ISSN 1725-2598

doi:10.3000/17252598.L_2011.034.nld

Publicatieblad

van de Europese Unie

L 34

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Wetgeving

54e jaargang
9 februari 2011


Inhoud

 

II   Niet-wetgevingshandelingen

Bladzijde

 

 

INTERNATIONALE OVEREENKOMSTEN

 

 

2011/87/EU

 

*

Besluit van de Raad van 25 oktober 2010 betreffende de ondertekening namens de Unie van een overeenkomst in de vorm van een protocol tussen de Europese Unie en het Hasjemitisch Koninkrijk Jordanië tot vaststelling van een regeling inzake de beslechting van geschillen in verband met de handelsbepalingen van de Euro-mediterrane overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en het Hasjemitisch Koninkrijk Jordanië, anderzijds

1

 

 

VERORDENINGEN

 

*

Verordening (EU) nr. 109/2011 van de Commissie van 27 januari 2011 tot uitvoering van Verordening (EG) nr. 661/2009 van het Europees Parlement en de Raad betreffende typegoedkeuringsvoorschriften voor bepaalde categorieën motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan wat opspatafschermingssystemen betreft ( 1 )

2

 

*

Verordening (EU) nr. 110/2011 van de Commissie van 8 februari 2011 tot uitvoering van Verordening (EG) nr. 458/2007 van het Europees Parlement en de Raad betreffende het Europees systeem van geïntegreerde statistieken voor de sociale bescherming (Essobs), wat de passende formaten voor de indiening van gegevens, de in te dienen resultaten en de criteria voor de kwaliteitsmeting voor de Essobs-module over netto sociale uitkeringen betreft ( 1 )

29

 

*

Verordening (EU) nr. 111/2011 van de Commissie van 7 februari 2011 tot indeling van bepaalde goederen in de gecombineerde nomenclatuur

33

 

*

Verordening (EU) nr. 112/2011 van de Commissie van 7 februari 2011 tot indeling van bepaalde goederen in de gecombineerde nomenclatuur

35

 

*

Verordening (EU) nr. 113/2011 van de Commissie van 7 februari 2011 tot indeling van bepaalde goederen in de gecombineerde nomenclatuur

37

 

 

Verordening (EU) nr. 114/2011 van de Commissie van 8 februari 2011 tot vaststelling van de forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

39

 

 

RICHTLIJNEN

 

*

Richtlijn 2011/10/EU van de Commissie van 8 februari 2011 tot wijziging van Richtlijn 98/8/EG van het Europees Parlement en de Raad teneinde bifenthrin als werkzame stof in bijlage I bij die richtlijn op te nemen ( 1 )

41

 

*

Richtlijn 2011/11/EU van de Commissie van 8 februari 2011 tot wijziging van Richtlijn 98/8/EG van het Europees Parlement en de Raad teneinde (Z,E)-tetradeca-9,12-dienylacetaat als werkzame stof in de bijlagen I en IA bij die richtlijn op te nemen ( 1 )

45

 

*

Richtlijn 2011/12/EU van de Commissie van 8 februari 2011 tot wijziging van Richtlijn 98/8/EG van het Europees Parlement en de Raad teneinde fenoxycarb als werkzame stof in bijlage I bij die richtlijn op te nemen ( 1 )

49

 

*

Richtlijn 2011/13/EU van de Commissie van 8 februari 2011 tot wijziging van Richtlijn 98/8/EG van het Europees Parlement en de Raad teneinde nonaanzuur als werkzame stof in bijlage I bij die richtlijn op te nemen ( 1 )

52

 

 

BESLUITEN

 

 

2011/88/EU

 

*

Besluit van de Commissie van 9 juni 2010 betreffende de door Hongarije ten gunste van MOL Nyrt toegekende steunmaatregel C 1/09 (ex NN 69/08) (Kennisgeving geschied onder nummer C(2010) 3553)  ( 1 )

55

 

 

2011/89/EU

 

*

Besluit van de Commissie van 8 februari 2011 betreffende een financiële bijdrage van de Unie aan Nederland voor studies over de Q-koorts (Kennisgeving geschied onder nummer C(2011) 554)

72

 


 

(1)   Voor de EER relevante tekst

NL

Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben.

Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten.


II Niet-wetgevingshandelingen

INTERNATIONALE OVEREENKOMSTEN

9.2.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 34/1


BESLUIT VAN DE RAAD

van 25 oktober 2010

betreffende de ondertekening namens de Unie van een overeenkomst in de vorm van een protocol tussen de Europese Unie en het Hasjemitisch Koninkrijk Jordanië tot vaststelling van een regeling inzake de beslechting van geschillen in verband met de handelsbepalingen van de Euro-mediterrane overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en het Hasjemitisch Koninkrijk Jordanië, anderzijds

(2011/87/EU)

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, met name artikel 207, lid 4, eerste alinea, in samenhang met artikel 218, lid 5,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Op 24 februari 2006 heeft de Raad de Commissie gemachtigd onderhandelingen met de partners in het Middellandse Zeegebied te openen met het oog op de invoering van een regeling inzake de beslechting van geschillen in verband met handelsbepalingen.

(2)

Deze onderhandelingen werden door de Commissie gevoerd in overleg met het overeenkomstig artikel 207 van het Verdrag aangewezen comité en binnen het bestek van de door de Raad vastgestelde onderhandelingsrichtsnoeren.

(3)

Deze onderhandelingen zijn afgesloten en op 9 december 2009 is een overeenkomst in de vorm van een protocol tussen de Europese Unie en het Hasjemitisch Koninkrijk Jordanië tot vaststelling van een regeling inzake de beslechting van geschillen in verband met de handelsbepalingen van de Euro-mediterrane overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en het Hasjemitisch Koninkrijk Jordanië, anderzijds (1), geparafeerd (hierna „het protocol” genoemd).

(4)

Het protocol dient te worden ondertekend,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

De ondertekening van de overeenkomst in de vorm van een protocol tussen de Europese Unie en het Hasjemitisch Koninkrijk Jordanië tot vaststelling van een regeling inzake de beslechting van geschillen in verband met de handelsbepalingen van de Euro-mediterrane overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en het Hasjemitisch Koninkrijk Jordanië, anderzijds (hierna „het protocol” genoemd), wordt namens de Unie goedgekeurd, onder voorbehoud van de sluiting van genoemd protocol (2).

Artikel 2

De voorzitter van de Raad wordt gemachtigd de persoon (personen) aan te wijzen die bevoegd is (zijn) het protocol namens de Unie te ondertekenen.

Artikel 3

Dit besluit treedt in werking op de dag waarop het wordt vastgesteld.

Gedaan te Luxemburg, 25 oktober 2010.

Voor de Raad

De voorzitster

C. ASHTON


(1)  PB L 129 van 15.5.2002, blz. 3.

(2)  De tekst van het protocol wordt bekendgemaakt samen met het besluit betreffende de sluiting ervan.


VERORDENINGEN

9.2.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 34/2


VERORDENING (EU) Nr. 109/2011 VAN DE COMMISSIE

van 27 januari 2011

tot uitvoering van Verordening (EG) nr. 661/2009 van het Europees Parlement en de Raad betreffende typegoedkeuringsvoorschriften voor bepaalde categorieën motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan wat opspatafschermingssystemen betreft

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EG) nr. 661/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende typegoedkeuringsvoorschriften voor de algemene veiligheid van motorvoertuigen, aanhangwagens daarvan en daarvoor bestemde systemen, onderdelen en technische eenheden (1), en met name artikel 14, lid 1, onder a),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Verordening (EG) nr. 661/2009 is een bijzondere verordening voor de toepassing van de typegoedkeuringsprocedure die is ingesteld bij Richtlijn 2007/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 september 2007 tot vaststelling van een kader voor de goedkeuring van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan en van systemen, onderdelen en technische eenheden die voor dergelijke voertuigen zijn bestemd (kaderrichtlijn) (2).

(2)

Bij Verordening (EG) nr. 661/2009 wordt Richtlijn 91/226/EEG van de Raad van 27 maart 1991 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten inzake opspatafschermingssystemen bij bepaalde categorieën motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan (3) ingetrokken.

(3)

In Verordening (EG) nr. 661/2009 zijn fundamentele bepalingen vastgesteld met betrekking tot de voorschriften voor de typegoedkeuring van motorvoertuigen wat de opspatafschermingssystemen betreft en voor de typegoedkeuring van die opspatafschermingssystemen als technische eenheid. Er moeten specifieke procedures, tests en voorschriften voor die typegoedkeuring worden vastgesteld.

(4)

Daarbij moeten de voorschriften van Richtlijn 91/226/EEG worden overgenomen in deze verordening en waar nodig worden gewijzigd om ze aan de ontwikkeling van de wetenschappelijke en technische kennis aan te passen.

(5)

Het toepassingsgebied van deze verordening moet overeenstemmen met dat van Verordening (EG) nr. 661/2009 en bijgevolg beperkt zijn tot voertuigen van de categorieën N en O. De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Technisch Comité motorvoertuigen,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Toepassingsgebied

Deze verordening is van toepassing op voertuigen van de categorieën N en O, zoals gedefinieerd in bijlage II bij Richtlijn 2007/46/EG, die zijn uitgerust met een opspatafschermingssysteem, alsook op opspatafschermingssystemen bedoeld om te worden gemonteerd op voertuigen van de categorieën N en O.

Artikel 2

Definities

Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

1.   „opspatafschermingssysteem”: systeem dat bestemd is om de verstuiving van water dat door de banden van een rijdend voertuig wordt opgeworpen, te beperken, en dat bestaat uit spatborden, spatlappen of zijafschermingen aan de buitenzijde, die voorzien zijn van een opspatafscherming;

2.   „spatbord”: stijf of halfstijf onderdeel dat bestemd is om het door de banden van een rijdend voertuig opgeworpen water op te vangen en naar het wegdek te leiden, en dat volledig of gedeeltelijk een integrerend deel kan vormen van de carrosserie of van andere delen van het voertuig zoals het onderste gedeelte van het laadvlak;

3.   „spatlap”: flexibel onderdeel dat verticaal achter het wiel aan het onderste gedeelte van het chassis of van het laadvlak of aan het spatbord is aangebracht en dat ook het gevaar moet beperken veroorzaakt door kleine voorwerpen, in het bijzonder grind of stenen, die door de banden van een rijdend voertuig van het wegdek omhoog of zijwaarts in de richting van andere weggebruikers worden geworpen;

4.   „opspatafscherming”: deel van het opspatafschermingssysteem, dat kan werken op basis van lucht/waterscheiding of op basis van energieabsorptie;

5.   „lucht/waterscheider”: onderdeel dat deel uitmaakt van de zijafscherming aan de buitenzijde en/of de spatlap en via welke de lucht kan passeren terwijl gelijktijdig het opspatten van verstoven water wordt verminderd;

6.   „energieabsorberende inrichting”: onderdeel dat deel uitmaakt van het spatbord en/of de zijafscherming aan de buitenzijde en/of de spatlap en dat de energie van het opspattende water opneemt, waardoor het opspatten van verstoven water wordt verminderd;

7.   „zijafscherming aan de buitenzijde”: onderdeel dat zich in een nagenoeg verticaal vlak bevindt en evenwijdig is aan het vlak in de lengterichting van het voertuig, en deel kan uitmaken van een spatbord of van de carrosserie van het voertuig;

8.   „gestuurde wielen”: de wielen die door het besturingssysteem van het voertuig worden bediend;

9.   „volgas”: een as die om een centraal punt zodanig scharniert dat deze een horizontale boog kan beschrijven;

10.   „volgwielen”: wielen die niet door het besturingssysteem van het voertuig worden bediend en die onder een hoek van niet meer dan 20° kunnen draaien ten gevolge van de wrijving die door het wegdek wordt uitgeoefend;

11.   „hefbare as”: een as zoals gedefinieerd in punt 2.15 van bijlage I bij Richtlijn 97/27/EG van het Europees Parlement en de Raad (4);

12.   „onbeladen voertuig”: een voertuig in rijklare toestand zoals gedefinieerd in punt 2.6 van bijlage I bij Richtlijn 2007/46/EG;

13.   „loopvlak”: het deel van de band zoals gedefinieerd in punt 2.8 van bijlage II bij Richtlijn 92/23/EEG van de Raad (5);

14.   „type opspatafscherming”: inrichtingen die onderling niet verschillen in de volgende hoofdkenmerken:

15.   „opleggertrekkend voertuig”: een trekkend voertuig zoals gedefinieerd in punt 2.1.1.2.2 van bijlage I bij Richtlijn 97/27/EG;

16.   „technisch toelaatbare maximummassa in beladen toestand (M)”: de technisch toelaatbare maximummassa in beladen toestand volgens fabrieksopgave, zoals gedefinieerd in punt 2.8 van bijlage I bij Richtlijn 2007/46/EG;

17.   „voertuigtype wat de opspatafscherming betreft”: volledige, onvolledige of voltooide voertuigen die op de volgende punten niet onderling verschillen:

type opspatafscherming gemonteerd op het voertuig;

aanduiding door de fabrikant van het type opspatafschermingssysteem.

Artikel 3

EG-typegoedkeuring van een voertuig wat opspatafschermingssystemen betreft

1.   De fabrikant of zijn vertegenwoordiger dient de aanvraag voor EG-typegoedkeuring van een voertuig wat opspatafschermingssystemen betreft, in bij de typegoedkeuringsinstantie.

2.   De aanvraag wordt opgesteld volgens het model van het inlichtingenformulier in deel 1 van bijlage I.

3.   Als aan de relevante voorschriften in de bijlagen III en IV is voldaan, verleent de goedkeuringsinstantie EG-typegoedkeuring en kent zij een typegoedkeuringsnummer toe volgens het in bijlage VII bij Richtlijn 2007/46/EG beschreven nummeringssysteem.

Een goedkeuringsinstantie mag hetzelfde nummer niet aan een ander voertuigtype toekennen.

4.   Voor de toepassing van lid 3 verleent de goedkeuringsinstantie een EG-typegoedkeuringscertificaat dat volgens het model in deel 2 van bijlage I is opgesteld.

Artikel 4

EG-typegoedkeuring van opspatafschermingssystemen als technische eenheid

1.   De fabrikant of zijn vertegenwoordiger dient de aanvraag voor EG-typegoedkeuring van een type opspatafschermingssysteem als technische eenheid in bij de goedkeuringsinstantie.

De aanvraag wordt opgesteld volgens het model van het inlichtingenformulier in deel 1 van bijlage II.

2.   Als aan de relevante voorschriften in de bijlagen III en IV bij deze verordening is voldaan, verleent de goedkeuringsinstantie EG-typegoedkeuring voor de technische eenheid en kent zij een typegoedkeuringsnummer toe volgens het in bijlage VII bij Richtlijn 2007/46/EG beschreven nummeringssysteem.

Een goedkeuringsinstantie mag hetzelfde nummer niet aan een ander type technische eenheid toekennen.

3.   Voor de toepassing van lid 2 verleent de goedkeuringsinstantie een EG-typegoedkeuringscertificaat dat volgens het model in deel 2 van bijlage II is opgesteld.

Artikel 5

EG-typegoedkeuringsmerk voor een technische eenheid

Op elke technische eenheid die conform is met een type waarvoor overeenkomstig deze verordening EG-typegoedkeuring als technische eenheid is verleend, wordt het in deel 3 van bijlage II beschreven EG-typegoedkeuringsmerk voor een technische eenheid aangebracht.

Artikel 6

Geldigheid en uitbreiding van krachtens Richtlijn 91/226/EEG verleende goedkeuringen

De nationale autoriteiten staan de verkoop en het in het verkeer brengen toe van voertuigen en technische eenheden waarvoor vóór 1 november 2012 typegoedkeuring krachtens Richtlijn 91/226/EEG is verleend en blijven uitbreiding van goedkeuringen voor die voertuigen en technische eenheden toestaan krachtens Richtlijn 91/226/EEG.

Artikel 7

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 27 januari 2011.

Voor de Commissie

De voorzitter

José Manuel BARROSO


(1)  PB L 200 van 31.7.2009, blz. 1.

(2)  PB L 263 van 9.10.2007, blz. 1.

(3)  PB L 103 van 23.04.1991, blz. 5.

(4)  PB L 233 van 25.8.1997, blz. 1.

(5)  PB L 129 van 14.5.1992, blz. 95.


BIJLAGE I

ADMINISTRATIEVE DOCUMENTEN VOOR DE EG-TYPEGOEDKEURING VAN VOERTUIGEN WAT OPSPATAFSCHERMINGSSYSTEMEN BETREFT

DEEL 1

Inlichtingenformulier

MODEL

Inlichtingenformulier nr … betreffende de EG-typegoedkeuring van een voertuig wat de opspatafschermingssystemen betreft (1).

De onderstaande gegevens worden in drievoud verstrekt en gaan vergezeld van een inhoudsopgave. Eventuele tekeningen worden op een passende schaal met voldoende details in formaat A4 of tot dat formaat gevouwen verstrekt. Op eventuele foto’s zijn voldoende details te zien.

Indien de systemen, onderdelen en technische eenheden elektronisch gestuurde functies hebben, worden gegevens over de prestaties verstrekt.

0.   ALGEMEEN

0.1.   Merk (handelsnaam van de fabrikant): …

0.2.   Type: …

0.2.1.   Handelsbenaming(en) (indien beschikbaar): …

0.3.   Middel tot identificatie van het type, indien aangebracht op het voertuig (b): …

0.3.1.   Plaats van dat identificatiemiddel: …

0.4.   Voertuigcategorie (c): …

0.5.   Naam en adres van de fabrikant: …

0.8.   Adres van de assemblagefabriek(en): …

0.9.   Naam en adres van de eventuele vertegenwoordiger van de fabrikant: …

1.   ALGEMENE BOUWWIJZE VAN HET VOERTUIG

1.1.   Foto’s en/of tekeningen van een representatief voertuig: …

1.3.   Aantal assen en wielen: …

1.3.1.   Aantal en plaats van de assen met dubbellucht: …

1.3.2.   Aantal en plaats van gestuurde assen: …

2.   MASSA’S EN AFMETINGEN (f)(g)

(in kg en mm) (in voorkomend geval naar tekening verwijzen):

2.1.   Wielbasis of -bases (bij volle belasting) (g)(l): …

2.6.   Massa in rijklare toestand (maximum en minimum voor elke variant) Massa van het voertuig in rijklare toestand met carrosserie en, in het geval van een trekker van een andere categorie dan M1, met koppelinrichting, indien gemonteerd door de fabrikant, of massa van het chassis of het chassis met cabine, zonder carrosserie en/of koppelinrichting indien niet gemonteerd door de fabrikant (met inbegrip van de massa van vloeistoffen, gereedschap, reservewiel, indien gemonteerd, en bestuurder en, voor bussen en toerbussen, een bijrijder als er voor hem een zitplaats aanwezig is) (h) (maximum en minimum voor elke variant): …

2.6.1.   Verdeling van deze massa over de assen en, in het geval van een oplegger of middenasaanhangwagen, de belasting op het koppelingspunt (maximum en minimum voor elke variant): …

2.8.   Technisch toelaatbare maximummassa volgens fabrieksopgave (i)(3): …

9.   CARROSSERIE

9.20.   Opspatafschermingssysteem …

9.20.0.   Aanwezig: ja/neen/onvolledig (1)

9.20.1.   Korte beschrijving van het voertuig met betrekking tot het opspatafschermingssysteem en de samenstellende delen: …

9.20.2.   Gedetailleerde tekeningen van het opspatafschermingssysteem en de plaats daarvan op het voertuig met vermelding van de afmetingen zoals aangegeven in de figuren van bijlage VI bij Verordening (EU) nr. 109/2011 en rekening houdend met de uiterste waarden van de band/wielcombinaties: …

9.20.3.   Eventueel goedkeuringsnummer van de opspatafscherming(en): …

Datum, handtekening

DEEL 2

MODEL

(maximumformaat: A4 (210 × 297 mm))

EG-TYPEGOEDKEURINGSCERTIFICAAT

Stempel van de goedkeuringsinstantie

Mededeling betreffende de:

EG-typegoedkeuring (2)

uitbreiding van de EG-typegoedkeuring (2)

weigering van de EG-typegoedkeuring (2)

intrekking van de EG-typegoedkeuring (2)

van een voertuigtype wat de opspatafschermingssystemen betreft

overeenkomstig Verordening (EU) nr. …/…, laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EU) nr. …/… (2)

EG-typegoedkeuringsnummer: …

Reden voor uitbreiding: …

DEEL I

0.1.   Merk (handelsnaam van de fabrikant): …

0.2.   Type: …

0.2.1.   Handelsbenaming(en) (indien beschikbaar): …

0.3.   Middel tot identificatie van het type, indien aangebracht op het voertuig (3): …

0.3.1.   Plaats van dat identificatiemiddel: …

0.4.   Voertuigcategorie (4): …

0.5.   Naam en adres van de fabrikant: …

0.8.   Naam en adres van de assemblagefabriek(en): …

0.9.   Naam en adres van de eventuele vertegenwoordiger van de fabrikant: …

DEEL II

1.   Aanvullende informatie: zie addendum.

2.   Technische dienst die verantwoordelijk is voor de uitvoering van de tests: …

3.   Datum van het testrapport: …

4.   Nummer van het testrapport: …

5.   Eventuele opmerkingen: zie addendum.

6.   Plaats: …

7.   Datum: …

8.   Handtekening: …

9.   Bijgevoegd is de inhoudsopgave van het informatiepakket dat bij de goedkeuringsinstantie is ingediend en dat op verzoek verkrijgbaar is.


(1)  Voor voertuigen van categorie N1, en voor voertuigen van categorie N2 met een technisch toelaatbare maximummassa van niet meer dan 7,5 ton waarvoor de vrijstelling van punt 0.1 van bijlage IV bij deze verordening wordt toegepast, mag het inlichtingenformulier van bijlage II bij Richtlijn 78/549/EEG worden gebruikt.

(2)  Doorhalen wat niet van toepassing is.

(3)  Indien het middel tot identificatie van het type tekens bevat die niet relevant zijn voor de beschrijving van het voertuig, het onderdeel of de technische eenheid waarop dit inlichtingenformulier betrekking heeft, moeten die tekens op het formulier worden weergegeven door het symbool „?” (bijvoorbeeld ABC??123??).

(4)  Zoals gedefinieerd in Richtlijn 2007/46/EG, bijlage II, deel A.

Addendum

bij EG-typegoedkeuringscertificaat nr.

1.   Aanvullende informatie

1.1.   Kenmerken van de opspatafschermingen (type, korte beschrijving, handelsmerk of naam en onderdeeltypegoedkeuringsnummer(s)):

5.   Eventuele opmerkingen:


BIJLAGE II

ADMINISTRATIEVE DOCUMENTEN VOOR DE EG-TYPEGOEDKEURING VAN OPSPATAFSCHERMINGSSYSTEMEN ALS TECHNISCHE EENHEID

DEEL 1

Inlichtingenformulier

MODEL

Inlichtingenformulier nr. … betreffende de EG-typegoedkeuring van opspatafschermingssystemen als technische eenheid.

De onderstaande gegevens worden in drievoud verstrekt en gaan vergezeld van een inhoudsopgave. Eventuele tekeningen worden op een passende schaal met voldoende details in formaat A4 of tot dat formaat gevouwen verstrekt. Op eventuele foto’s zijn voldoende details te zien.

Indien de in dit inlichtingenformulier bedoelde systemen, onderdelen en technische eenheden elektronisch gestuurde functies hebben, worden gegevens over de prestaties verstrekt.

0.   ALGEMEEN

0.1.   Merk (handelsnaam van de fabrikant): …

0.2.   Type: …

0.5.   Naam en adres van de fabrikant: …

0.7.   In het geval van onderdelen en technische eenheden, plaats en wijze van aanbrenging van het EG-goedkeuringsmerk: …

0.8.   Adres van de assemblagefabriek(en): …

0.9.   Naam en adres van de eventuele vertegenwoordiger van de fabrikant: …

1.   BESCHRIJVING VAN DE AFSCHERMING

1.1.   Een technische beschrijving van de opspatafscherming, met vermelding van het fysische werkingsprincipe en van de test waaraan zij moet worden onderworpen: …

1.2.   Gebruikte materialen: …

1.3.   Voldoende gedetailleerde tekening(en) op zodanige schaal dat de afscherming kan worden geïdentificeerd. Op de tekening moet de plaats voor het EG-onderdeeltypegoedkeuringsmerk zijn aangegeven: …

Datum

Handtekening

DEEL 2

MODEL

(maximumformaat: A4 (210 × 297 mm))

EG-TYPEGOEDKEURINGSCERTIFICAAT

Stempel van de goedkeuringsinstantie

Mededeling betreffende de:

EG-typegoedkeuring (1)

uitbreiding van de EG-typegoedkeuring (1)

weigering van de EG-typegoedkeuring (1)

intrekking van de EG-typegoedkeuring (1)

van een type opspatafschermingssysteem als onderdeel/technische eenheid.

overeenkomstig Verordening (EU) nr. …/…, laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EU) nr. …/… (1)

EG-typegoedkeuringsnummer: …

Reden voor uitbreiding: …

DEEL I

0.1.   Merk (handelsnaam van de fabrikant): …

0.2.   Type: …

0.3.   Middel tot identificatie van het type, indien aangebracht op de technische eenheid (2): …

0.3.1.   Plaats van dat identificatiemiddel: …

0.5.   Naam en adres van de fabrikant: …

0.7.   Plaats en wijze van aanbrengen van het EG-goedkeuringsmerk: …

0.8.   Naam en adres van de assemblagefabriek(en): …

0.9.   Naam en adres van de eventuele vertegenwoordiger van de fabrikant: …

DEEL II

1.   Eventuele aanvullende informatie: zie addendum.

2.   Technische dienst die verantwoordelijk is voor de uitvoering van de tests: …

3.   Datum van het testrapport: …

4.   Nummer van het testrapport: …

5.   Eventuele opmerkingen: zie addendum.

6.   Plaats: …

7.   Datum: …

8.   Handtekening: …

9.   Bijgevoegd is de inhoudsopgave van het informatiepakket dat bij de goedkeuringsinstantie is ingediend en dat op verzoek verkrijgbaar is.

Addendum

bij EG-typegoedkeuringscertificaat nr.

1.   Aanvullende informatie

1.1.   Werkingsprincipe van de afscherming: energieabsorptie/lucht/waterscheiding (3):

1.2.   Kenmerken van de opspatafschermingen (korte beschrijving, handelsmerk of naam, nummer(s)):

5.   Eventuele opmerkingen:

DEEL 3

EG-typegoedkeuringsmerk voor een technische eenheid

1.   Het EG-typegoedkeuringsmerk voor technische eenheden bestaat uit:

1.1.   een rechthoek met daarin de kleine letter „e”, gevolgd door het nummer van de lidstaat die de EG-typegoedkeuring als technische eenheid heeft verleend:

1

voor Duitsland

2

voor Frankrijk

3

voor Italië

4

voor Nederland

5

voor Zweden

6

voor België

7

voor Hongarije

8

voor Tsjechië

9

voor Spanje

11

voor het Verenigd Koninkrijk

12

voor Oostenrijk

13

voor Luxemburg

17

voor Finland

18

voor Denemarken

19

voor Roemenië

20

voor Polen

21

voor Portugal

23

voor Griekenland

24

voor Ierland

26

voor Slovenië

27

voor Slowakije

29

voor Estland

32

voor Letland

34

voor Bulgarije

36

voor Litouwen

49

voor Cyprus

50

voor Malta

1.2.   in de nabijheid van de rechthoek het basisgoedkeuringsnummer uit deel 4 van het typegoedkeuringsnummer, voorafgegaan door de twee cijfers van het volgnummer dat aan deze verordening of aan de recentste belangrijke technische wijziging van deze verordening is toegekend. Momenteel is het volgnummer „00”.

2.   Het EG-typegoedkeuringsmerk voor een technische eenheid wordt zo op de opspatafscherming aangebracht dat het onuitwisbaar is en ook na montage van de voorziening op een voertuig duidelijk en gemakkelijk leesbaar is.

3.   Hieronder wordt een voorbeeld van een EG-typegoedkeuringsmerk voor een technische eenheid gegeven.

Voorbeeld van een EG-typegoedkeuringsmerk voor een technische eenheid

Image

Toelichting

Verklaring:

De EG-typegoedkeuring voor een technische eenheid is door Nederland verleend onder nummer 0046. De eerste twee cijfers „00” geven aan dat de technische eenheid krachtens deze verordening werd goedgekeurd. Het symbool „A” geeft aan dat het een opspatafscherming op basis van energieabsorptie is.


(1)  Doorhalen wat niet van toepassing is.

(2)  Indien het middel tot identificatie van het type tekens bevat die niet relevant zijn voor de beschrijving van het voertuig, het onderdeel of de technische eenheid waarop dit inlichtingenformulier betrekking heeft, moeten die tekens op het formulier worden weergegeven door het symbool „?” (bijvoorbeeld ABC??123??).

(3)  Doorhalen wat niet van toepassing is.


BIJLAGE III

DEEL 1

Voorschriften betreffende opspatafschermingen

0.   ALGEMENE SPECIFICATIES

0.1.   De opspatafschermingen dienen zodanig te zijn gefabriceerd dat zij bij normaal gebruik op natte wegen op de juiste wijze functioneren. Voorts mogen zij geen constructie- of fabricagefouten vertonen die de goede werking schaden.

1.   TE VERRICHTEN TESTS

1.1   Opspatafschermingen worden volgens hun fysische werkingsbeginsel onderworpen aan de desbetreffende tests die in de delen 2 en 3 zijn beschreven en moeten voldoen aan de resultaten die in punt 5 van genoemde delen zijn vereist.

2.   AANVRAAG VAN EG-ONDERDEELTYPEGOEDKEURING

2.1.   De fabrikant kan overeenkomstig artikel 7 van Richtlijn 2007/46/EG een aanvraag indienen voor de EG-typegoedkeuring van een opspatafscherming.

2.2.   Een model van het inlichtingenformulier is opgenomen in deel 1 van bijlage II.

2.3.   Bij de voor de uitvoering van de typegoedkeuringstests verantwoordelijke technische dienst wordt het volgende ingediend:

vier monsters: drie voor de tests en één dat het laboratorium voor eventuele latere verificaties bewaart. Het laboratorium kan om meer monsters verzoeken.

2.4.   Opschriften

2.4.1.   Op elk monster moet duidelijk en onuitwisbaar de handelsnaam of het merk, en het type worden vermeld; bovendien moet voldoende ruimte worden vrijgelaten voor het EG-onderdeeltypegoedkeuringsmerk.

2.4.2.   Overeenkomstig punt 1.3 van het aanhangsel van bijlage VII bij Richtlijn 2007/46/EG wordt aan het goedkeuringsnummer het symbool „A” toegevoegd voor opspatafschermingen op basis van energieabsorptie en het symbool „S” voor opspatafschermingen op basis van lucht/waterscheiding.

DEEL 2

Tests voor opspatafschermingen op basis van energieabsorptie

1.   PRINCIPE

Het doel van de test is het kwantificeren van het vermogen van een afscherming om water vast te houden dat er met een aantal stralen op wordt gericht. De testopstelling moet de omstandigheden nabootsen waaraan de afscherming wordt onderworpen wanneer deze op een voertuig is gemonteerd, wat betreft het volume en de snelheid van het water dat door het loopvlak van de band van de grond wordt opgeworpen.

2.   BENODIGDHEDEN

Zie figuur 8 in bijlage VI voor een beschrijving van de testopstelling.

3.   TESTOMSTANDIGHEDEN

3.1.   De tests worden uitgevoerd in een gesloten, tochtvrije ruimte.

3.2.   De omgevingstemperatuur en de temperatuur van de teststukken moeten 21 (± 3) °C bedragen.

3.3.   Er wordt gedeïoniseerd water gebruikt.

3.4.   De teststukken worden voor elke test geprepareerd door ze nat te maken.

4.   PROCEDURE

4.1.   Bevestig een 500 (+ 0/– 5) mm breed en 750 mm hoog monster van het te testen materiaal op de verticale plaat van de testopstelling en zorg ervoor dat het monster duidelijk binnen de grenzen van de opvangbak ligt en dat geen hindernis de waterstraal vóór of na het neerkomen daarvan op het testmateriaal kan afbuigen.

4.2.   Stel de waterstraal in op een snelheid van 0,675 (± 0,01) liter/seconde en richt een hoeveelheid van ten minste 90 en ten hoogste 120 liter vanaf een horizontale afstand van 500 (± 2) mm op het monster (figuur 8 in bijlage VI).

4.3.   Laat het water van het monster in de opvangbak druipen. Bereken welk percentage van het gespoten water in de bak is opgevangen.

4.4.   Voer de test overeenkomstig de punten 4.2 en 4.3 vijf keer uit op het monster. Bereken het gemiddelde percentage van de reeks van vijf tests.

5.   RESULTATEN

5.1.   Het in punt 4.4 berekende gemiddelde percentage moet ten minste 70 bedragen.

5.2.   Indien bij een reeks van vijf tests het hoogste en het laagste percentage opgevangen water meer dan 5 % afwijken van het gemiddelde, moet de reeks van vijf tests worden herhaald.

Indien bij een tweede reeks van vijf tests het hoogste en het laagste percentage opgevangen water meer dan 5 % afwijken van het gemiddelde en de laagste waarde niet aan punt 5.1 voldoet, wordt de typegoedkeuring geweigerd.

5.3.   Test of de verticale positie van de afscherming van invloed is op de verkregen resultaten. Als dit het geval is, moet de in de punten 4.1 tot en met 4.4 beschreven procedure worden herhaald in de posities die het grootste en het kleinste percentage opgevangen water opleveren; de voorschriften van punt 5.2 blijven van toepassing.

Vervolgens wordt het gemiddelde percentage berekend door het gemiddelde van de individuele resultaten te nemen. Dit gemiddelde percentage moet ten minste 70 bedragen.

DEEL 3

Tests voor opspatafschermingen op basis van lucht/waterscheiding

1.   PRINCIPE

Het doel van de test is het bepalen van de doeltreffendheid van poreus materiaal dat water moet vasthouden waarmee het door middel van een lucht/waterdrukverstuiver wordt besproeid.

De testopstelling moet de omstandigheden nabootsen waaraan het materiaal wordt onderworpen wanneer het op een voertuig is gemonteerd, wat betreft het volume en de snelheid van het water dat door de banden wordt opgeworpen.

2.   BENODIGDHEDEN

Zie figuur 9 in bijlage VI voor een beschrijving van de testopstelling.

3.   TESTOMSTANDIGHEDEN

3.1.   De tests worden uitgevoerd in een gesloten, tochtvrije ruimte.

3.2.   De omgevingstemperatuur en de temperatuur van de teststukken moeten 21 (± 3) °C bedragen.

3.3.   Er wordt gedeïoniseerd water gebruikt.

3.4.   De teststukken worden voor elke test geprepareerd door ze nat te maken.

4.   PROCEDURE

4.1.   Bevestig een monster van 305 × 100 mm verticaal in de testopstelling, controleer of er zich geen holle ruimte bevindt tussen het monster en de bovenste gebogen plaat en of de bak op de juiste plaats staat. Vul het reservoir van de verstuiver met 1 ± 0,005 liter water en plaats de verstuiver zoals aangegeven op de tekening.

4.2.   De verstuiver wordt als volgt afgesteld:

druk (aan de verstuiver): 5 bar + 10 % /– 0 %

debiet: 1 liter/minuut ± 5 seconden

verstuiving: cirkelvormig, met een diameter van 50 ± 5 mm op 200 ± 5 mm van het monster, mondstuk met een diameter van 5 ± 0,1 mm.

4.3.   Verstuif tot er geen waternevel meer is en noteer de verstreken tijd. Laat gedurende 60 seconden het water van het monster in de opvangbak druipen en meet de opgevangen hoeveelheid water. Meet de hoeveelheid water die in het reservoir van de verstuiver is achtergebleven. Bereken welk percentage van het verstoven water in de bak is opgevangen.

4.4.   Voer de test vijf keer uit en bereken het gemiddelde percentage van de opgevangen hoeveelheid. Controleer vóór elke test of de opvangbak, het reservoir van de verstuiver en het meetvat droog zijn.

5.   RESULTATEN

5.1.   Het in punt 4.4 berekende gemiddelde percentage moet ten minste 85 bedragen.

5.2   Indien bij een reeks van vijf tests het hoogste en het laagste percentage opgevangen water meer dan 5 % afwijken van het gemiddelde, moet de reeks van vijf tests worden herhaald. Indien bij een tweede reeks van vijf tests het hoogste en het laagste percentage opgevangen water meer dan 5 % afwijken van het gemiddelde en de laagste waarde niet aan punt 5.1 voldoet, wordt de typegoedkeuring geweigerd.

5.3.   Indien de verticale positie van de afscherming van invloed is op de verkregen resultaten, moet de in de punten 4.1 tot en met 4.4 beschreven procedure worden herhaald in de posities die het grootste en het kleinste percentage opgevangen water opleveren; de voorschriften van punt 5.2 blijven van toepassing.

Het voorschrift van punt 5.1 blijft van toepassing voor de resultaten van elke test.


BIJLAGE IV

Voorschriften voor de typegoedkeuring van voertuigen wat opspatafschermingssystemen betreft

0.   ALGEMEEN

0.1.   Voertuigen van de categorieën N en O, met uitzondering van terreinvoertuigen zoals gedefinieerd in bijlage II bij Richtlijn 2007/46/EG, moeten zodanig geconstrueerd en/of van opspatafschermingssystemen voorzien zijn dat zij aan de voorschriften van deze bijlage voldoen. Bij chassiscabines hoeven deze voorschriften alleen op de door de cabine overdekte wielen te worden toegepast.

Bij voertuigen van de categorieën N1 en N2 met een toelaatbare maximummassa in beladen toestand van ten hoogste 7,5 ton kunnen op verzoek van de fabrikant in plaats van de voorschriften van deze verordening de voorschriften van Richtlijn 78/549/EEG van de Raad (1) worden toegepast.

0.2.   De voorschriften van deze bijlage betreffende opspatafschermingen, zoals gedefinieerd in artikel 2, lid 4, zijn niet verplicht voor voertuigen van de categorieën N, O1 en O2 met een toelaatbare maximummassa in beladen toestand van ten hoogste 7,5 ton, chassiscabines, voertuigen zonder carrosserie en voertuigen waarbij de aanwezigheid van opspatafschermingen onverenigbaar is met het gebruik van het voertuig. Als op dergelijke voertuigen echter opspatafschermingen worden gemonteerd, moeten zij aan de voorschriften van deze verordening voldoen.

1.   Een van een opspatafschermingssysteem voorzien voertuig dat representatief is voor het goed te keuren type, moet ter beschikking worden gesteld van de technische dienst die de goedkeuringstests uitvoert.

ALGEMENE VOORSCHRIFTEN

2.   ASSEN

2.1.   Hefbare assen

Indien een voertuig één of meer hefbare assen heeft, moet het opspatafschermingssysteem alle wielen afschermen wanneer de as niet is opgetrokken en bij opgetrokken as de wielen afschermen die in contact zijn met het wegdek.

2.2.   Volgassen

In deze verordening wordt een volgas van het scharnierende type beschouwd en behandeld als een as met gestuurde wielen.

Indien een voertuig met een volgas is uitgerust, moet het opspatafschermingssysteem voldoen aan de voorwaarden die voor niet-gestuurde wielen gelden indien zij op het scharnierende gedeelte is gemonteerd. Indien zij niet op dat gedeelte is gemonteerd, moet zij voldoen aan de voorwaarden die gelden voor assen met gestuurde wielen.

3.   POSITIE VAN DE ZIJAFSCHERMING AAN DE BUITENZIJDE

De afstand „c” tussen het in de lengterichting lopende raakvlak aan de buitenzijde van de band — waarbij een eventuele uitstulping van de band vlak bij het wegdek buiten beschouwing wordt gelaten — en de binnenrand van de zijafscherming mag niet meer bedragen dan 100 mm (figuren 1a en 1b van bijlage VI).

4.   STAAT VAN HET VOERTUIG

Voor de controle in verband met de bepalingen van deze verordening moet het voertuig zich in de volgende toestand bevinden:

a)

het moet onbeladen zijn en de wielen moeten zich in de stand voor rechtuit rijden bevinden;

b)

bij opleggers moeten de laadvlakken zich in horizontale stand bevinden;

c)

de banden moeten op de normale druk zijn gebracht.

5.   OPSPATAFSCHERMINGSSYSTEMEN

5.1.   De opspatafschermingssystemen moeten voldoen aan de voorschriften van punt 6 of 8.

5.2.   De opspatafschermingssystemen van de niet-gestuurde wielen of volgwielen waarboven zich de carrosserievloer of het onderste gedeelte van het laadvlak bevindt, moeten voldoen aan de voorschriften van punt 6 of 8, dan wel aan de specificaties van punt 7.

SPECIFIEKE EISEN

6.   Voorschriften voor energieabsorberende opspatafschermingssystemen bij assen met gestuurde wielen of volgwielen of niet-gestuurde wielen

6.1.   Spatborden

6.1.1.   De spatborden moeten de zone direct boven, voor en achter de band(en) bedekken, en wel op de onderstaande wijze:

a)

bij enkele of meervoudige assen moet de voorrand (C) zich in voorwaartse richting uitstrekken tot de lijn O-Z die ten opzichte van het horizontale vlak een hoek Θ (thèta) van ten hoogste 45° vormt.

De achterrand (figuur 2 van bijlage VI) moet zo ver naar onder doorlopen dat hij zich niet meer dan 100 mm boven een horizontale lijn door het middelpunt van het wiel bevindt;

b)

bij meervoudige assen heeft de hoek Θ uitsluitend betrekking op de voorste as en geldt het voorschrift voor de hoogte van de achterrand alleen voor de achterste as;

c)

het spatbord moet een totale breedte „q” hebben (figuur 1a van bijlage VI) waarmee ten minste de breedte „b” van de band of, bij dubbellucht, de gehele breedte „t” van de twee banden wordt bedekt; daarbij wordt rekening gehouden met de door de fabrikant gespecificeerde uitersten voor de band/wielcombinatie. De afmetingen „b” en „t” worden op naafhoogte gemeten en alle opschriften, ribben, beschermingsbanden enz. op de zijvlakken van de band worden buiten beschouwing gelaten.

6.1.2.   Het voorvlak van het achterdeel van het spatbord moet zijn voorzien van een opspatafscherming die voldoet aan de specificaties vermeld in deel 2 van bijlage III. Deze afscherming moet de binnenzijde van het spatbord bedekken tot op een hoogte die bepaald wordt door een rechte lijn vanuit het middelpunt van het wiel welke ten opzichte van horizontaal een hoek maakt van ten minste 30° (figuur 3 van bijlage VI).

6.1.3.   Indien de spatborden uit verschillende onderdelen bestaan, mogen zij in gemonteerde toestand geen enkele opening vertonen waardoor het sproeiwater of andere opspattende voorwerpen zich kunnen verspreiden als het voertuig in beweging is. Aan dit voorschrift wordt geacht te zijn voldaan wanneer bij een beladen of onbeladen voertuig een willekeurige radiale waterstraal vanuit het middelpunt van het wiel over de gehele breedte van het loopvlak van de band en binnen het bereik van het spatbord, altijd een deel van het opspatafschermingssysteem raakt.

6.2.   Zijafschermingen aan de buitenzijde

6.2.1.   Bij enkele assen mag de onderrand van de zijafscherming aan de buitenzijde zich niet verder uitstrekken dan onderstaande afstanden en stralen, gemeten vanuit het middelpunt van het wiel, behalve aan de onderste uiteinden, die afgerond mogen zijn (figuur 2 van bijlage VI).

Luchtvering:

a)

assen met gestuurde wielen of volgwielen:

 

vanaf de voorrand (naar de voorzijde van het voertuig) (punt C)

 

tot aan de achterrand (naar de achterzijde van het voertuig) (punt A)

Rv ≤ 1,5 R

b)

assen met niet-gestuurde wielen:

 

vanaf de voorrand (punt C)

 

tot aan de achterrand (punt A)

Rv ≤ 1,25 R

Mechanische ophanging:

a)

algemene regel} Rv ≤ 1,8 R

b)

niet-gestuurde wielen van voertuigen met een technisch toelaatbare massa in beladen toestand van meer dan 7,5 t} Rv ≤ 1,5 R

waarin: R = de straal van de band die op het voertuig is gemonteerd; Rv = de radiale afstand waarop de onderrand van de zijafscherming aan de buitenzijde zich bevindt.

6.2.2.   Bij meervoudige assen zijn de voorschriften van punt 6.2.1 niet van toepassing tussen de verticale dwarsvlakken door de middelpunten van de eerste en de laatste as, waar de zijafscherming aan de buitenzijde recht mag zijn om de continuïteit van het opspatafschermingssysteem te waarborgen (figuur 4 van bijlage VI).

6.2.3.   De afstand tussen de hoogste en de laagste punten van het opspatafschermingssysteem (spatbord en zijafscherming aan de buitenzijde), gemeten in een willekeurige doorsnede loodrecht op het spatbord (zie de figuren 1b en 2 in bijlage VI), moet op alle punten achter een verticale lijn door het middelpunt van het wiel, of van het eerste wiel bij meervoudige assen, minimaal 45 mm bedragen. Vóór deze lijn mag deze afstand geleidelijk afnemen.

6.2.4.   In de zijafschermingen aan de buitenzijde of tussen deze zijafschermingen en de overige delen van de spatborden mag zich geen enkele opening bevinden waardoor het sproeiwater of andere opspattende voorwerpen zich kunnen verspreiden wanneer het voertuig in beweging is.

6.2.5.   Wanneer de zijafscherming is samengesteld uit verschillende elementen die ten opzichte van elkaar bewegen, is het toegestaan dat de voorschriften van de punten 6.2.3 en 6.2.4 plaatselijk niet worden nageleefd.

6.2.6.   Trekkers voor opleggers met een laag chassis, namelijk die waarvan de hoogte van de voorkant van de koppeling (zoals gedefinieerd in punt 6.20 van ISO-norm 612:1978) maximaal 1 100 mm bedraagt, kunnen zo worden ontworpen dat de voorschriften van punt 6.1.1, onder a), en van de punten 6.1.3 en 6.2.4 niet hoeven te worden nageleefd. Om te vermijden dat het opspatafschermingssysteem kapotgaat, hoeven de spatborden en zijafschermingen in dat geval het gebied direct boven de banden van de achterassen niet te bedekken wanneer aan de trekker een oplegger gekoppeld is. In het gebied vóór en achter de banden dat een hoek van meer dan 60° met de verticale lijn door het middelpunt van het wiel maakt, moeten de spatborden en zijafschermingen van deze voertuigen echter wel aan de hierboven genoemde voorschriften voldoen.

Deze voertuigen moeten daarom zo worden ontworpen dat aan de in de eerste alinea bedoelde voorschriften wordt voldaan wanneer zij zonder oplegger worden gebruikt.

Om aan deze voorschriften te kunnen voldoen, kunnen de spatborden en zijafschermingen bijvoorbeeld een verwijderbaar deel omvatten.

6.3.   Spatlappen

6.3.1.   De breedte van de spatlap moet voldoen aan het voorschrift voor „q” in punt 6.1.1, onder c), behalve voor het deel van de spatlap dat zich eventueel binnen het spatbord bevindt. In het laatste geval moet de spatlap ten minste even breed zijn als het loopvlak van de band.

De breedte van het onder het spatbord gelegen gedeelte van de spatlappen moet aan het voorschrift van dit punt voldoen, met een tolerantie van ± 10 mm aan beide zijden.

6.3.2.   De stand van de spatlap moet ongeveer verticaal zijn.

6.3.3.   De maximumhoogte van de onderrand mag niet meer dan 200 mm bedragen (figuur 3 van bijlage VI).

Deze afstand bedraagt voor de achterste as 300 mm indien de radiale afstand van de onderrand van de zijafscherming aan de buitenzijde, Rv, niet groter is dan de straal van de op de wielen van deze as gemonteerde banden.

De maximumhoogte van de onderrand van de spatlap ten opzichte van het wegdek mag tot 300 mm worden verhoogd indien de fabrikant dit gezien de kenmerken van de ophanging technisch toelaatbaar acht.

6.3.4.   De spatlap mag zich, horizontaal gemeten, niet verder dan 300 mm van de achterkant van de band bevinden.

6.3.5.   Bij meervoudige assen waarbij de afstand „d” tussen de banden op twee assen minder dan 250 mm bedraagt, hoeven alleen de achterste wielstellen met spatlappen te zijn uitgerust. Indien de afstand „d” tussen de banden op twee assen 250 mm of meer bedraagt, moet er een spatlap achter elk wiel zijn gemonteerd (figuur 4 van bijlage VI).

6.3.6.   Spatlappen mogen niet meer dan 100 mm achterwaarts doorbuigen onder invloed van een kracht van 3 N per 100 mm spatlapbreedte, uitgeoefend op een afstand van 50 mm boven de onderrand van de spatlap.

6.3.7.   Het gehele voorvlak van het gedeelte van de spatlap dat aan de vereiste minimumafmetingen voldoet, moet zijn voorzien van een opspatafscherming die in overeenstemming is met de specificaties in deel 2 van bijlage III.

6.3.8.   Tussen de achterste onderrand van het spatbord en de spatlap mag zich geen enkele opening bevinden waardoor sproeiwater of andere opspattende voorwerpen zich kunnen verspreiden.

6.3.9.   Indien de opspatafscherming voldoet aan de specificaties voor spatlappen (punt 6.3) is geen extra spatlap vereist.

7.   Voorschriften voor opspatafschermingssystemen met energieopnemende opspatafschermingen bij assen met niet-gestuurde wielen of volgwielen (zie punt 5.2)

7.1.   Spatborden

7.1.1.   De spatborden moeten de zone direct boven de banden bedekken. De voorste en achterste uiteinden moeten ten minste doorlopen tot aan het horizontale raakvlak aan de bovenrand van de banden (figuur 5 van bijlage VI). Het achterste uiteinde mag evenwel worden vervangen door de spatlap; in dat geval moet deze doorlopen tot aan het bovenste gedeelte van het spatbord (of van het gelijkwaardige onderdeel).

7.1.2.   Het gehele achterdeel van het spatbord moet aan de binnenzijde zijn voorzien van een opspatafscherming die aan de voorschriften van deel 2 van bijlage III voldoet.

7.2.   Zijafschermingen aan de buitenzijde

7.2.1.   Bij enkele assen of bij meervoudige assen waarbij de afstand tussen de twee banden ten minste 250 mm bedraagt, moet de zijafscherming aan de buitenzijde het oppervlak bedekken dat zich uitstrekt van het laagste tot het bovenste gedeelte van het spatbord tot een rechte die wordt gevormd door de raaklijn aan de bovenrand van de banden en tussen het verticale vlak dat wordt gevormd door de raaklijn aan de voorzijde van de band(en) en de spatborden of spatlappen die zich achter het wiel of de wielen bevinden (figuur 5b van bijlage VI).

Bij meervoudige assen moet op ieder wiel een zijafscherming aan de buitenzijde worden aangebracht.

7.2.2.   Tussen de zijafscherming aan de buitenzijde en het onderste gedeelte van het spatbord mag zich geen enkele opening bevinden waardoor sproeiwater of opspattende voorwerpen zich kunnen verspreiden.

7.2.3.   Indien de spatlappen niet achter elk wiel zijn aangebracht (zie punt 6.3.5), moet de zijafscherming aan de buitenzijde zich ononderbroken uitstrekken van de buitenrand van de spatlap tot het verticale vlak dat raakt aan het meest naar voren gelegen punt van de band (figuur 5a van bijlage VI) van de eerste as.

7.2.4.   Het gehele binnenoppervlakte van de zijafscherming aan de buitenzijde, waarvan de hoogte niet minder dan 100 mm mag bedragen, moet zijn voorzien van een energieabsorberende opspatafscherming die voldoet aan de voorschriften van deel 2 van bijlage III.

7.3.   De spatlappen moeten doorlopen tot het onderste gedeelte van het spatbord en voldoen aan de voorschriften van de punten 6.3.1 tot en met 6.3.9.

8.   Voorschriften voor opspatafschermingssystemen met lucht/waterscheiders bij assen met gestuurde of niet-gestuurde wielen

8.1.   Spatborden

8.1.1.   Spatborden moeten voldoen aan de voorschriften van punt 6.1.1, onder c).

8.1.2.   Spatborden voor enkel- of meervoudige assen waarbij de afstand tussen de banden van wielen op twee assen meer bedraagt dan 300 mm, moeten tevens voldoen aan de voorschriften van punt 6.1.1, onder a).

8.1.3.   Bij meervoudige assen waarbij de afstand tussen de banden van de wielen op naast elkaar gelegen assen niet meer bedraagt dan 300 mm, moeten de spatborden tevens in overeenstemming zijn met het model van figuur 7.

8.2.   Zijafschermingen aan de buitenzijde

8.2.1.   De onderranden van de zijafschermingen aan de buitenzijde moeten zijn voorzien van opspatafschermingen met lucht/waterscheiding die voldoen aan de voorschriften van deel 3 van bijlage III.

8.2.2.   Bij enkele assen of bij meervoudige assen waarbij de afstand tussen de banden van wielen op twee assen meer dan 300 mm bedraagt, moet de onderrand van de opspatafscherming die op de zijafscherming aan de buitenzijde is aangebracht, uitgaande van het middelpunt van het wiel, de volgende maximumafmetingen en stralen hebben (figuren 6 en 7 van bijlage VI):

a)

assen met gestuurde wielen of volgwielen:

 

vanaf de voorrand (naar de voorzijde van het voertuig) (punt C op 30°)

 

tot aan de achterrand (naar de achterzijde van het voertuig) (punt A op 100 mm)

Rv ≤ 1,05 R

b)

assen met niet-gestuurde wielen:

 

vanaf de voorrand (punt C op 20°)

 

tot de achterrand (punt A op 100 mm)

Rv ≤ 1,00 R

waarin

R= de straal van de band die op het voertuig is gemonteerd;

Rv= de radiale afstand tussen de onderrand van de zijafscherming aan de buitenzijde en het middelpunt van het wiel.

8.2.3.   Bij meervoudige assen waarbij de afstand tussen de banden van wielen op twee assen niet meer bedraagt dan 300 mm, moeten de zijafschermingen aan de buitenzijde in de ruimte tussen de assen voldoen aan het bepaalde in punt 8.1.3, en moeten zij zodanig naar onder doorlopen dat zij zich op niet meer dan 100 mm boven een horizontale lijn door het middelpunt van de wielen bevinden (zie figuur 7 van bijlage VI).

8.2.4.   De diepte van de zijafscherming aan de buitenzijde moet achter een verticale lijn door het middelpunt van het wiel minimaal 45 mm bedragen. Vóór deze lijn mag de diepte van de zijafscherming geleidelijk afnemen.

8.2.5.   In de zijafschermingen aan de buitenzijde of tussen deze zijafschermingen en de spatborden mag zich geen enkele opening bevinden waardoor sproeiwater of andere opspattende voorwerpen zich kunnen verspreiden.

8.3.   Spatlappen

8.3.1.   Spatlappen moeten:

a)

voldoen aan punt 6.3 (figuur 3 van bijlage VI), of

b)

voldoen aan de punten 6.3.1, 6.3.2, 6.3.5, 6.3.8 en 8.3.2 (figuur 6 van bijlage VI).

8.3.2.   Opspatafschermingen overeenkomstig de specificaties van bijlage IV moeten ten minste langs de gehele rand aan de in punt 8.3.1, onder b), bedoelde spatlappen zijn bevestigd.

8.3.2.1.   De onderrand van de opspatafscherming mag zich niet hoger dan 200 mm boven het wegdek bevinden.

De maximumhoogte van de onderrand van de spatlap ten opzichte van het wegdek mag tot 300 mm worden verhoogd indien de fabrikant dit gezien de kenmerken van de ophanging technisch toelaatbaar acht.

8.3.2.2.   De opspatafscherming moet een hoogte hebben van ten minste 100 mm.

8.3.2.3.   De in punt 8.3.1, onder b), bedoelde spatlap mag, met uitsluiting van het onderste gedeelte dat de opspatafscherming omvat, niet meer dan 100 mm achterwaarts doorbuigen onder invloed van een kracht van 3 N per 100 mm spatlapbreedte gemeten bij het snijpunt van de spatlap met de opspatafscherming in de werkingspositie, uitgeoefend op een afstand van 50 mm boven de onderrand van de spatlap.

8.3.3.   De spatlap mag zich, horizontaal gemeten, niet verder dan 200 mm van de achterkant van de band bevinden.

9.   Bij meervoudige assen hoeft het opspatafschermingssysteem van één as, die niet de achterste as is, soms niet de gehele breedte van het loopvlak van de band te bedekken wanneer plaatselijk interferentie mogelijk is tussen het opspatafschermingssysteem en de structuur van de assen, van de ophanging of van het onderstel.


(1)  PB L 168 van 26.6.1978, blz. 45.


BIJLAGE V

Conformiteit van de productie en stopzetting van de productie

1.   Conformiteit van de productie

1.1.

Elke opspatafscherming waarop het EG-onderdeeltypegoedkeuringsmerk is aangebracht, moet in overeenstemming zijn met het goedgekeurde type. De instantie die het EG-onderdeeltypegoedkeuringsmerk verstrekt, behoudt één exemplaar dat samen met het EG-onderdeeltypegoedkeuringscertificaat kan worden gebruikt om vast te stellen of de afschermingen die met het EG-onderdeeltypegoedkeuringsmerk in de handel worden gebracht, aan de vermelde voorschriften voldoen.

1.2.

Elk type afscherming wordt bepaald door het model en de beschrijvende documenten die bij de aanvraag om EG-onderdeeltypegoedkeuring worden ingezonden. Afschermingen waarvan de karakteristieken identiek zijn aan die van het model en waarvan de overige componenten niet verschillen van die van het model met uitzondering van varianten die geen uitwerking hebben op de eigenschappen die in deze bijlage zijn vermeld, kunnen geacht worden tot hetzelfde type te behoren.

1.3.

De fabrikant voert routinecontroles uit teneinde de conformiteit van de productie met het goedgekeurde type te waarborgen.

Daartoe moet de fabrikant beschikken over een laboratorium dat zodanig is uitgerust dat de voornaamste tests kunnen worden verricht, of de productieconformiteitstests laten uitvoeren door een erkend laboratorium.

De resultaten van de controles op de conformiteit van de productie blijven gedurende ten minste één jaar ter beschikking van de bevoegde autoriteiten.

1.4.

Daarnaast kan de bevoegde autoriteit steekproeven uitvoeren.

1.5.

De conformiteit van de productie met het goedgekeurde type afscherming wordt gecontroleerd onder de voorwaarden en in overeenstemming met de methoden vermeld in bijlage III.

Op verzoek van de autoriteit die de onderdeeltypegoedkeuring heeft verleend, stelt de fabrikant exemplaren van het eerder goedgekeurde type ter beschikking voor het verrichten van tests of controles op de conformiteit.

1.6.

Er is conformiteit van de productie indien van een monster van tien willekeurig gekozen exemplaren negen exemplaren in overeenstemming zijn met de voorschriften van punt 4 van deel 2 en punt 4 van deel 3 van bijlage III.

1.7.

Indien niet aan de eis van punt 1.6 wordt voldaan, worden opnieuw tien exemplaren willekeurig gekozen.

Het gemiddelde van alle metingen moet voldoen aan de specificaties van punt 4 van deel 2 en punt 4 van deel 3 van bijlage III en van geen enkele afzonderlijke meting mag het resultaat minder dan 95 % van deze specificaties bedragen.

2.   Stopzetting van de productie

Indien de houder van de EG-onderdeeltypegoedkeuring de productie volledig staakt, dient hij de bevoegde autoriteit daarvan onmiddellijk in kennis te stellen.


BIJLAGE VI

FIGUREN

Figuur 1a

Breedte (q) van het spatbord (a) en positie van de zijafscherming (j)

Image

Figuur 1b

Voorbeeld van de meting van de zijafscherming aan de buitenzijde

Image

Figuur 2

Afmetingen van het spatbord en de zijafscherming aan de buitenzijde

Image

Figuur 3

Positie van het spatbord en de spatlap

Image

Figuur 4

Tekening van een opspatafschermingssysteem (spatbord, spatlap, zijafscherming aan de buitenzijde) met opspatafschermingen (op basis van energieabsorptie) voor meervoudige assen

Image

Figuur 5

Tekening van een opspatafschermingssysteem met opspatafschermingen (op basis van energieabsorptie) voor assen met niet-gestuurde wielen of volgwielen

(Bijlage IV, punten 5.2 en 7)

Image

Image

Figuur 6

Tekening van een opspatafschermingssysteem met opspatafschermingen op basis van water/luchtscheiding voor assen met gestuurde wielen, niet-gestuurde wielen of volgwielen

Image

Figuur 7

Tekening van een opspatafschermingssysteem met opspatafschermingen (spatbord, spatlap, zijafscherming aan de buitenzijde) voor meervoudige assen waarbij de afstand tussen de banden niet meer dan 300 mm bedraagt

Image

Figuur 8

Testopstelling voor opspatafschermingen op basis van energieabsorptie

(Bijlage III, deel 2)

Image

Figuur 9

Testopstelling voor opspatafschermingen op basis van lucht/waterscheiding

(Bijlage III, deel 3)

Image

Image


9.2.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 34/29


VERORDENING (EU) Nr. 110/2011 VAN DE COMMISSIE

van 8 februari 2011

tot uitvoering van Verordening (EG) nr. 458/2007 van het Europees Parlement en de Raad betreffende het Europees systeem van geïntegreerde statistieken voor de sociale bescherming (Essobs), wat de passende formaten voor de indiening van gegevens, de in te dienen resultaten en de criteria voor de kwaliteitsmeting voor de Essobs-module over netto sociale uitkeringen betreft

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EG) nr. 458/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 25 april 2007 betreffende het Europees systeem van geïntegreerde statistieken voor de sociale bescherming (Essobs) (1), en met name artikel 7, lid 2,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij Verordening (EG) nr. 458/2007 zijn een methodologisch kader voor de opstelling van statistieken op een vergelijkbare basis ten behoeve van de Europese Unie en termijnen voor de indiening en verspreiding van statistieken die zijn opgesteld overeenkomstig het Europees systeem van geïntegreerde statistieken voor de sociale bescherming (hierna „Essobs”genoemd) vastgesteld.

(2)

Krachtens artikel 7, lid 2, van Verordening (EG) nr. 458/2007 moeten de uitvoeringsregelingen met betrekking tot de formaten voor de indiening van gegevens, de in te dienen resultaten en de criteria voor de kwaliteitsmeting voor de module over netto sociale uitkeringen worden vastgelegd.

(3)

De module over netto sociale uitkeringen moet worden verkregen met gebruikmaking van de beperkte benadering, zodat er sprake is van dezelfde populatie van rechthebbenden als voor de bruto sociale uitkeringen waarover in het Essobs-kernsysteem gegevens worden verzameld.

(4)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Comité voor het Europees statistisch systeem,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

1.   De formaten voor de indiening van gegevens en de in te dienen resultaten voor de module over netto sociale uitkeringen zijn vastgelegd in bijlage I.

2.   De criteria voor de kwaliteitsmeting van gegevens in verband met de module voor netto sociale uitkeringen zijn vastgelegd in bijlage II.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 8 februari 2011.

Voor de Commissie

De voorzitter

José Manuel BARROSO


(1)  PB L 113 van 30.4.2007, blz. 3.


BIJLAGE I

Formaten voor de indiening van gegevens voor de module over netto sociale uitkeringen en in te dienen resultaten

1.   IN TE DIENEN GEGEVENS

De gegevens over de netto sociale uitkeringen (beperkte benadering) worden ingediend overeenkomstig het door de Commissie gegeven formaat.

De in te dienen variabelen zijn de volgende:

1.1.

gemiddeld gedetailleerd belastingtarief (AITR) en gemiddeld gedetailleerd socialepremietarief (AISCR), gelijktijdig uitgesplitst naar:

de gedetailleerde classificatie van sociale uitkeringen in geld alleen, zoals gespecificeerd in aanhangsel I bij de Essobs-handleiding (ESSPROS Manual);

de regelingen die zijn vermeld in de tabel „lijst van regelingen” in bijlage I bij Verordening (EG) nr. 1322/2007 van de Commissie (1);

1.2.

nog verschuldigde fiscale voordelen (enkel te verstrekken indien zij niet rechtstreeks in de AITR en/of de AISCR zijn verwerkt).

Elk nog verschuldigd belastingvoordeel moet worden uitgesplitst naar functie, overeenkomstig de lijst van risico’s en behoeften die is omschreven in artikel 2, onder b, van Verordening (EG) nr. 458/2007, op het eerste classificatieniveau.

Gegevens over nog verschuldigde belastingvoordelen worden uitgedrukt in de nationale munteenheid;

1.3.

gegevens over de netto sociale uitkeringen (beperkte benadering) worden gelijktijdig uitgesplitst naar:

de gedetailleerde classificatie van sociale uitkeringen, zoals gespecificeerd in aanhangsel I bij de ESSPROS Manual;

de regelingen die zijn vermeld in de tabel „lijst van regelingen” in bijlage I bij Verordening (EG) nr. 1322/2007 (gegevens op het „niveau van alle regelingen” die gelijk zijn aan het totaal van alle regelingen, moeten ook worden aangeleverd).

Netto sociale uitkeringen worden verkregen door de in bijlage I bij Verordening (EG) nr. 1322/2007 bedoelde bruto sociale uitkeringen te koppelen aan de in de punten 1.1 en 1.2 vermelde variabelen.

2.   REFERENTIEHANDLEIDING

De voor de toepassing van deze verordening te gebruiken gedetailleerde classificaties en definities zijn vastgelegd in de ESSPROS Manual (Essobs-handleiding), die is opgesteld door de Commissie in samenwerking met de lidstaten.


(1)  PB L 294 van 13.11.2007, blz. 5.


BIJLAGE II

A.   CRITERIA VOOR HET METEN VAN DE KWALITEIT VAN DE GEGEVENS IN VERBAND MET DE MODULE OVER NETTO SOCIALE UITKERINGEN

Overeenkomstig artikel 12 van Verordening (EG) nr. 223/2009 van het Europees Parlement en de Raad (1), zijn bij de jaarlijkse kwaliteitsbeoordeling van de verzameling van gegevens over de netto sociale uitkeringen de volgende kwaliteitscriteria van toepassing: relevantie, nauwkeurigheid, actualiteit, stiptheid, toegankelijkheid en duidelijkheid, vergelijkbaarheid en coherentie.

B.   IN TE DIENEN INFORMATIE

De lidstaten verstrekken informatie over:

1.   Contact

1.1.   Gegevens over degene die de gegevens heeft opgesteld.

2.   Nauwkeurigheid

2.1.   Dekking van de gegevensbronnen: de soorten gebruikte bronnen (registers of andere administratieve bronnen, enquêtes, schattingen); details van de regelingen/functies die door de verschillende soorten bronnen worden gedekt; rapporten over problemen met de dekking van gegevensbronnen waardoor tot schatting van gegevens wordt overgegaan.

2.2.   Methoden en aannames die bij schattingen of in geval van onvolledige dekking door gegevensbronnen zijn gebruikt:

administratieve gegevens;

enquêtes;

modellen;

overige (specificeren).

2.3.   Herziening van statistieken:

wijzigingen in de gebruikte gegevensbronnen;

wijzigingen in de methoden en aannames die voor het schatten van gegevens zijn gebruikt;

herzieningen van gegevens wegens aanpassing van de begrippen (bv. aanpassingen van nationale rekeningen);

herzieningen van gegevens wegens de beschikbaarheid van definitieve statistieken;

herzieningen van gegevens als gevolg van kwaliteitscontroles;

beschrijving van het voor de herziening van gegevens gevolgde beleid.

3.   Vergelijkbaarheid

3.1.   Geografische vergelijkbaarheid:

afwijkingen van volledige dekking van de definitieve gegevens;

afwijkingen van de Essobs-methodologie;

details over de redenen voor afwijking en de gebruikte methoden;

schatting van de impact van de afwijkingen op de vergelijkbaarheid.

3.2.   Vergelijkbaarheid in de tijd:

beschrijving van de overeenkomst tussen de dekking van de historische gegevens en de dekking van de huidige gegevens;

beschrijving van de vergelijkbaarheid van de historische gegevens met de huidige gegevens.

4.   Toegankelijkheid en duidelijkheid

4.1.   Beschrijving van het nationale beleid inzake gegevensverspreiding.

4.2.   Beschrijving van de metagegevens/methodologie die aan de gebruikers worden/wordt geleverd.

5.   Relevantie

5.1.   Beschrijving van hoe de statistische informatie aan de huidige en eventuele gebruikersbehoeften tegemoetkomt.

C.   TIJDPAD VOOR DE PRODUCTIE VAN DE KWALITEITSRAPPORTEN

De kwaliteitsrapporten over de netto sociale uitkeringen worden jaarlijks opgesteld.

Het rapport over jaar N wordt bij de Commissie (Eurostat) ingediend tegen 31 januari van het jaar N + 3.

D.   FORMAAT VOOR HET INDIENEN VAN DE KWALITEITSRAPPORTEN

Informatie over de kwaliteit van de gegevens wordt ingediend volgens het door de Commissie (Eurostat) gegeven formaat.


(1)  PB L 87 van 31.3.2009, blz. 164.


9.2.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 34/33


VERORDENING (EU) Nr. 111/2011 VAN DE COMMISSIE

van 7 februari 2011

tot indeling van bepaalde goederen in de gecombineerde nomenclatuur

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad van 23 juli 1987 met betrekking tot de statistiek- en tariefnomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief (1), en met name artikel 9, lid 1, onder a),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Om de uniforme toepassing te waarborgen van de gecombineerde nomenclatuur die als bijlage bij Verordening (EEG) nr. 2658/87 is gevoegd, moeten bepalingen worden vastgesteld voor de indeling van de in de bijlage bij onderhavige verordening vermelde goederen.

(2)

Bij Verordening (EEG) nr. 2658/87 zijn de algemene regels voor de interpretatie van de gecombineerde nomenclatuur vastgesteld. Deze regels zijn ook van toepassing op iedere andere nomenclatuur die geheel of gedeeltelijk of met toevoeging van onderverdelingen op de gecombineerde nomenclatuur is gebaseerd en die bij specifieke wetgeving van de Unie is vastgesteld met het oog op de toepassing van tariefmaatregelen en andere maatregelen in het kader van het goederenverkeer.

(3)

Volgens deze algemene regels moeten de in kolom 1 van de tabel in de bijlage beschreven goederen worden ingedeeld onder de in kolom 2 van die tabel vermelde GN-code, om de in kolom 3 vermelde redenen.

(4)

Er moet worden bepaald dat de houder van een door de douane van een lidstaat afgegeven bindende tariefinlichting inzake de indeling van goederen in de gecombineerde nomenclatuur die in strijd is met deze verordening, deze inlichting nog drie maanden mag blijven gebruiken op grond van artikel 12, lid 6, van Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (2).

(5)

De bepalingen van deze verordening zijn in overeenstemming met het advies van het Comité Douanewetboek,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De in kolom 1 van de tabel in de bijlage omschreven goederen worden in de gecombineerde nomenclatuur ingedeeld onder de in kolom 2 vermelde GN-codes.

Artikel 2

Op een door de douane van een lidstaat verstrekte bindende tariefinlichting die niet in overeenstemming is met de bepalingen van deze verordening, kan nog gedurende drie maanden een beroep worden gedaan overeenkomstig artikel 12, lid 6, van Verordening (EEG) nr. 2913/92.

Artikel 3

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 7 februari 2011.

Voor de Commissie, namens de voorzitter,

Algirdas ŠEMETA

Lid van de Commissie


(1)  PB L 256 van 7.9.1987, blz. 1.

(2)  PB L 302 van 19.10.1992, blz. 1.


BIJLAGE

Omschrijving

Indeling

(GN-code)

Motivering

(1)

(2)

(3)

Een artikel van titanium in de vorm van een kegel met aan de onderkant een steel voorzien van een externe schroefdraad (zogenoemde „kunsttandstomp”).

Het artikel is bestemd voor gebruik in de tandheelkunde. Het is bedoeld om in een kunsttandwortel te worden geschroefd die in de kaak is geïmplanteerd en verbindt de wortel met de kunstkroon.

Bij invoer is de kunsttandstomp steriel verpakt.

 (1) zie foto's.

9021 29 00

De indeling is vastgesteld op basis van de algemene regels 1 en 6 voor de interpretatie van de gecombineerde nomenclatuur, aantekening 2 b) op hoofdstuk 90 en de tekst van de GN-codes 9021 en 9021 29 00.

Gelet op het ontwerp is het product bestemd voor specifiek gebruik in de tandheelkunde en kan het niet worden aangemerktals een „deel voor algemeen gebruik” in de zin van aantekening 2 op afdeling XV. Daarom is indeling onder afdeling XV uitgesloten.

Omdat het artikel deel uitmaakt van een tandprothese, moet het worden ingedeeld onder post 9021, die diverse toebehoren voor de tandheelkunde omvat voor het vervaardigen van tandkronen of kunstgebitten (zie ook de toelichting bij het geharmoniseerde systeem op post 9021 III) B) 4)).

Het product moet daarom onder GN-code 9021 29 00 als deel van een tandprothese worden ingedeeld.

Image

Image


(1)  De foto's zijn louter ter informatie.


9.2.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 34/35


VERORDENING (EU) Nr. 112/2011 VAN DE COMMISSIE

van 7 februari 2011

tot indeling van bepaalde goederen in de gecombineerde nomenclatuur

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad van 23 juli 1987 met betrekking tot de statistiek- en tariefnomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief (1), en met name artikel 9, lid 1, onder a),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Om de uniforme toepassing te waarborgen van de gecombineerde nomenclatuur die als bijlage bij Verordening (EEG) nr. 2658/87 is gevoegd, moeten bepalingen worden vastgesteld voor de indeling van de in de bijlage bij onderhavige verordening vermelde goederen.

(2)

Bij Verordening (EEG) nr. 2658/87 zijn de algemene regels voor de interpretatie van de gecombineerde nomenclatuur vastgesteld. Deze regels zijn ook van toepassing op iedere andere nomenclatuur die geheel of gedeeltelijk of met toevoeging van onderverdelingen op de gecombineerde nomenclatuur is gebaseerd en die bij specifieke EU-wetgeving is vastgesteld met het oog op de toepassing van tariefmaatregelen en andere maatregelen in het kader van het goederenverkeer.

(3)

Volgens deze algemene regels moeten de in kolom 1 van de tabel in de bijlage beschreven goederen worden ingedeeld onder de in kolom 2 van die tabel vermelde GN-code, om de in kolom 3 vermelde redenen.

(4)

Er moet worden bepaald dat de houder van een door de douane van een lidstaat afgegeven bindende tariefinlichting inzake de indeling van goederen in de gecombineerde nomenclatuur die in strijd is met deze verordening, deze inlichting nog drie maanden mag blijven gebruiken op grond van artikel 12, lid 6, van Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (2).

(5)

De bepalingen van deze verordening zijn in overeenstemming met het advies van het Comité Douanewetboek,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De in kolom 1 van de tabel in de bijlage omschreven goederen worden in de gecombineerde nomenclatuur ingedeeld onder de in kolom 2 van die tabel vermelde GN-code.

Artikel 2

Op een door de douane van een lidstaat verstrekte bindende tariefinlichting die niet in overeenstemming is met de bepalingen van deze verordening, kan nog gedurende drie maanden een beroep worden gedaan overeenkomstig artikel 12, lid 6, van Verordening (EEG) nr. 2913/92.

Artikel 3

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 7 februari 2011.

Voor de Commissie, namens de voorzitter,

Algirdas ŠEMETA

Lid van de Commissie


(1)  PB L 256 van 7.9.1987, blz. 1.

(2)  PB L 302 van 19.10.1992, blz. 1.


BIJLAGE

Omschrijving

Indeling

(GN-code)

Motivering

(1)

(2)

(3)

Een module met afmetingen van ongeveer 8,5 × 30 × 23 cm, ontworpen voor de bewaking van de ademhalings- en narcosegassen van een patiënt die een medische behandeling ondergaat (zogenoemde „gasanalysemodule”).

Het werkt alleen samen met en onder besturing van een patiëntbewakingssysteem.

De module analyseert het ademhalingsgas van een patiënt door spectroscopie op het gehalte aan bijvoorbeeld kooldioxide, lachgas, halothaan of isofluraan.

Het patiëntbewakingssysteem verwerkt de gegevens die van de module worden ontvangen en verifieert deze aan de hand van vooraf ingestelde parameters. De resultaten worden op de monitor weergegeven. Wanneer niet aan die parameters wordt voldaan, gaat een alarm af.

9018 19 10

De indeling is vastgesteld op basis van de algemene regels 1 en 6 voor de interpretatie van de gecombineerde nomenclatuur, aantekening 2 b) op hoofdstuk 90, en de tekst van de GN-codes 9018, 9018 19 en 9018 19 10.

De module wordt niet aangemerkt als een volledig instrument of apparaat voor natuurkundige of scheikundige analyse van post 9027, omdat de bewakingsfuncties en de weergave van de verkregen resultaten door het patiëntbewakingssysteem worden verricht. Als gevolg daarvan is indeling onder post 9027 uitgesloten.

De module is niet herkenbaar als een apparaat werkend met ultraviolette of infrarode stralen van GN-code 9018 20 00. Indeling onder GN-code 9018 20 00 is daarom uitgesloten. Omdat de module niet gebruikt wordt voor het toedienen van narcose, kan het niet worden aangemerkt als een narcoseapparaat of -instrument van GN-code 9018 90 60. Indeling onder GN-code 9018 90 60 is daarom uitgesloten.

Omdat de module uitsluitend is geschikt voor gebruik met een elektrodiagnoseapparaat voor de gelijktijdige bewaking van twee of meer parameters, moet zij daarom met toepassing van aantekening 2 b) op hoofdstuk 90 onder GN-code 9018 19 10 worden ingedeeld.


9.2.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 34/37


VERORDENING (EU) Nr. 113/2011 VAN DE COMMISSIE

van 7 februari 2011

tot indeling van bepaalde goederen in de gecombineerde nomenclatuur

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gelet op Verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad van 23 juli 1987 met betrekking tot de statistiek- en tariefnomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief (1), en met name op artikel 9, lid 1, onder a),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Om de uniforme toepassing te waarborgen van de gecombineerde nomenclatuur die als bijlage bij Verordening (EEG) nr. 2658/87 is gevoegd, moeten bepalingen worden vastgesteld voor de indeling van de in de bijlage bij onderhavige verordening vermelde goederen.

(2)

Bij Verordening (EEG) nr. 2658/87 zijn de algemene regels voor de interpretatie van de gecombineerde nomenclatuur vastgesteld. Deze regels zijn ook van toepassing op iedere andere nomenclatuur die geheel of gedeeltelijk of met toevoeging van onderverdelingen op de gecombineerde nomenclatuur is gebaseerd en die bij specifieke EU-wetgeving is vastgesteld met het oog op de toepassing van tariefmaatregelen en andere maatregelen in het kader van het goederenverkeer.

(3)

Volgens deze algemene regels moeten de in kolom 1 van de tabel in de bijlage beschreven goederen worden ingedeeld onder de in kolom 2 van die tabel vermelde GN-code, om de in kolom 3 vermelde redenen.

(4)

Er moet worden bepaald dat de houder van een door de douane van een lidstaat afgegeven bindende tariefinlichting inzake de indeling van goederen in de gecombineerde nomenclatuur die in strijd is met deze verordening, deze inlichting nog drie maanden mag blijven gebruiken op grond van artikel 12, lid 6, van Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (2).

(5)

De bepalingen van deze verordening zijn in overeenstemming met het advies van het Comité Douanewetboek,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De in kolom 1 van de tabel in de bijlage omschreven goederen worden in de gecombineerde nomenclatuur ingedeeld onder de in kolom 2 van die tabel vermelde GN-code.

Artikel 2

Op een door de douane van een lidstaat verstrekte bindende tariefinlichting die niet in overeenstemming is met de bepalingen van deze verordening, kan nog gedurende drie maanden een beroep worden gedaan overeenkomstig artikel 12, lid 6, van Verordening (EEG) nr. 2913/92.

Artikel 3

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 7 februari 2011.

Voor de Commissie, namens de voorzitter,

Algirdas ŠEMETA

Lid van de Commissie


(1)  PB L 256 van 7.9.1987, blz. 1.

(2)  PB L 302 van 19.10.1992, blz. 1.


BIJLAGE

Omschrijving

Indeling

(GN-code)

Motivering

(1)

(2)

(3)

Een product (zogenoemd „videobewakingssysteem voor baby’s”) opgemaakt als een set voor de verkoop in het klein, bestaande uit:

een draadloze televisiecamera met ingebouwde microfoon, videosignaalzender en antenne; de camera is uitgerust met een audio/video-uitgang;

een draadloze monitor voor kleurenweergave met vloeibare kristallen (lcd) met een beeldschermdiagonaal van ongeveer 14 cm (5,6 inches) en een beeldschermverhouding van 4:3, met ingebouwde luidspreker, videosignaalontvanger en antenne; de monitor is uitgerust met een audio/video-ingang;

twee adaptors; en

een audio/videokabel.

De signalen worden van de camera naar de monitor gezonden met een frequentie van 2,4 GHz binnen een bereik van 150 meter.

De set wordt gebruikt om op afstand toezicht te houden op baby’s.

8528 72 40

De indeling is vastgesteld op basis van de algemene regels 1, 3 b), 3 c) en 6 voor de interpretatie van de gecombineerde nomenclatuur, en de tekst van de GN-codes 8528, 8528 72 en 8528 72 40.

Het product is een set in de zin van algemene indelingsregel 3 b), bestaande uit een camera van post 8525 en een ontvangtoestel voor televisie van post 8528, waarin de component die de set zijn wezenlijke karakter verleent, niet kan worden bepaald.

Met toepassing van algemene indelingsregel 3 c), moet het product daarom als een ontvangtoestel voor televisie van GN-code 8528 72 40 worden ingedeeld.


9.2.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 34/39


VERORDENING (EU) Nr. 114/2011 VAN DE COMMISSIE

van 8 februari 2011

tot vaststelling van de forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gelet op het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gelet op Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad van 22 oktober 2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten („integrale-GMO-verordening”) (1),

Gelet op Verordening (EG) nr. 1580/2007 van de Commissie van 21 december 2007 tot vaststelling van bepalingen voor de uitvoering van de Verordeningen (EG) nr. 2200/96, (EG) nr. 2201/96 en (EG) nr. 1182/2007 van de Raad in de sector groenten en fruit (2), en met name op artikel 138, lid 1,

Overwegende hetgeen volgt:

Bij Verordening (EG) nr. 1580/2007 zijn, op grond van de resultaten van de multilaterale handelsbesprekingen van de Uruguayronde, de criteria vastgesteld aan de hand waarvan de Commissie voor de producten en de perioden die in bijlage XV, deel A, bij die verordening zijn vermeld, de forfaitaire waarden bij invoer uit derde landen vaststelt,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De in artikel 138 van Verordening (EG) nr. 1580/2007 bedoelde forfaitaire invoerwaarden worden vastgesteld in de bijlage bij de onderhavige verordening.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op 9 februari 2011.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 8 februari 2011.

Voor de Commissie, namens de voorzitter,

José Manuel SILVA RODRÍGUEZ

Directeur-generaal Landbouw en plattelandsontwikkeling


(1)  PB L 299 van 16.11.2007, blz. 1.

(2)  PB L 350 van 31.12.2007, blz. 1.


BIJLAGE

Forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

(EUR/100 kg)

GN-code

Code derde landen (1)

Forfaitaire invoerwaarde

0702 00 00

IL

107,9

JO

87,5

MA

53,6

TN

111,3

TR

110,2

ZZ

94,1

0707 00 05

EG

182,1

JO

96,7

MA

100,1

TR

177,5

ZZ

139,1

0709 90 70

MA

50,7

TR

147,8

ZA

57,4

ZZ

85,3

0709 90 80

EG

100,8

ZZ

100,8

0805 10 20

AR

41,5

BR

41,5

EG

54,2

IL

71,4

MA

53,2

TN

62,3

TR

69,4

ZA

41,5

ZZ

54,4

0805 20 10

IL

156,9

MA

64,2

TR

79,6

ZZ

100,2

0805 20 30, 0805 20 50, 0805 20 70, 0805 20 90

CN

58,2

EG

57,7

IL

129,1

JM

82,9

MA

107,3

PK

49,7

TR

69,0

ZZ

79,1

0805 50 10

AR

45,3

EG

67,9

MA

49,9

TR

53,1

ZZ

54,1

0808 10 80

CA

87,9

CL

90,0

CN

86,6

MK

42,6

US

107,2

ZZ

82,9

0808 20 50

AR

130,7

CL

166,4

CN

52,8

US

130,9

ZA

101,5

ZZ

116,5


(1)  Landennomenclatuur vastgesteld bij Verordening (EG) nr. 1833/2006 van de Commissie (PB L 354 van 14.12.2006, blz. 19). De code „ZZ” staat voor „overige oorsprong”.


RICHTLIJNEN

9.2.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 34/41


RICHTLIJN 2011/10/EU VAN DE COMMISSIE

van 8 februari 2011

tot wijziging van Richtlijn 98/8/EG van het Europees Parlement en de Raad teneinde bifenthrin als werkzame stof in bijlage I bij die richtlijn op te nemen

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Richtlijn 98/8/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 1998 betreffende het op de markt brengen van biociden (1), en met name artikel 16, lid 2, tweede alinea,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

In Verordening (EG) nr. 1451/2007 van de Commissie van 4 december 2007 betreffende de tweede fase van het in artikel 16, lid 2, van Richtlijn 98/8/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende het op de markt brengen van biociden bedoelde tienjarige werkprogramma (2) is een lijst vastgesteld van werkzame stoffen die met het oog op een mogelijke opneming daarvan in bijlage I, IA of IB bij Richtlijn 98/8/EG dienen te worden beoordeeld. Bifenthrin is in die lijst opgenomen.

(2)

Krachtens Verordening (EG) nr. 1451/2007 is bifenthrin overeenkomstig artikel 11, lid 2, van Richtlijn 98/8/EG beoordeeld voor gebruik in productsoort 8 (houtconserveringsmiddelen), zoals gedefinieerd in bijlage V bij Richtlijn 98/8/EG.

(3)

Frankrijk is als rapporterende lidstaat aangewezen en heeft het verslag van de bevoegde instantie samen met een aanbeveling overeenkomstig artikel 14, leden 4 en 6, van Verordening (EG) nr. 1451/2007 op 3 januari 2008 bij de Commissie ingediend.

(4)

Het verslag van de bevoegde instantie is door de lidstaten en de Commissie getoetst. Overeenkomstig artikel 15, lid 4, van Verordening (EG) nr. 1451/2007 zijn de conclusies van de toetsing binnen het Permanent Comité voor biociden op 24 september 2010 in een beoordelingsverslag opgenomen.

(5)

Uit de onderzoeken blijkt dat van biociden die als houtconserveringsmiddelen worden gebruikt en bifenthrin bevatten, kan worden verwacht dat ze aan de eisen van artikel 5 van Richtlijn 98/8/EG voldoen. Bijgevolg moet bifenthrin in bijlage I bij die richtlijn worden opgenomen.

(6)

Niet alle mogelijke toepassingen zijn op het niveau van de Unie beoordeeld. Daarom is het passend dat de lidstaten de toepassings- of blootstellingsscenario’s en de risico’s beoordelen voor de milieucompartimenten en bevolkingsgroepen die bij de risicobeoordeling op het niveau van de Unie niet op een representatieve wijze aan bod zijn gekomen, en dat zij er bij de verlening van toelatingen voor producten zorg voor dragen dat passende maatregelen worden genomen of specifieke voorwaarden worden opgelegd om de gesignaleerde risico’s tot een aanvaardbaar niveau te beperken.

(7)

Er zijn onaanvaardbare risico’s voor niet-professionele gebruikers gesignaleerd. Het verdient bijgevolg aanbeveling te eisen dat producten alleen voor industrieel of professioneel gebruik worden toegelaten, wanneer in de aanvraag tot toelating van het product het bewijs wordt geleverd dat de risico’s voor niet-professionele gebruikers overeenkomstig artikel 5 en bijlage VI van Richtlijn 98/8/EG tot een aanvaardbaar niveau kunnen worden gereduceerd.

(8)

Gezien de veronderstellingen die aan de risicobeoordeling ten grondslag liggen, is het passend te eisen dat bij de toepassing van voor industrieel of professioneel gebruik toegelaten producten passende persoonlijke beschermingsmiddelen worden gebruikt, tenzij in de aanvraag tot toelating van het product het bewijs wordt geleverd dat de risico’s voor de industriële of professionele gebruiker op een andere wijze tot een aanvaardbaar niveau kunnen worden gereduceerd.

(9)

Gezien de gesignaleerde risico’s voor de bodem en het aquatische milieu, moeten passende maatregelen worden getroffen om deze milieucompartimenten te beschermen. Het is bijgevolg raadzaam te eisen dat er instructies worden gegeven om duidelijk te maken dat pas behandeld hout na de behandeling onder een afdak en/of op een ondoordringbare harde ondergrond moet worden opgeslagen en dat verliezen bij het aanbrengen van producten die als houtconserveringsmiddel worden gebruikt en bifenthrin bevatten, met het oog op hergebruik of verwijdering moeten worden opgevangen. Voorts is het passend te eisen dat producten alleen worden toegelaten voor de behandeling in situ van hout in de openlucht of voor de behandeling van hout dat hetzij permanent aan de weersomstandigheden zal worden blootgesteld, hetzij van de weersomstandigheden zal worden afgeschermd maar vaak nat kan worden (gebruiksklasse 3 als gedefinieerd door de OESO (3), wanneer gegevens worden overgelegd die aantonen dat het product zal voldoen aan de eisen van artikel 5 en bijlage VI van Richtlijn 98/8/EG, indien nodig door toepassing van passende risicobeperkende maatregelen.

(10)

Het is belangrijk dat de bepalingen van deze richtlijn in alle lidstaten tegelijkertijd worden toegepast teneinde een gelijke behandeling van biociden die op de markt zijn en als werkzame stof bifenthrin bevatten, te waarborgen en tevens de goede werking van de markt voor biociden in het algemeen te vergemakkelijken.

(11)

Er dient een redelijke periode te verstrijken voordat een werkzame stof in bijlage I bij Richtlijn 98/8/EG wordt opgenomen, teneinde de lidstaten en de betrokken partijen de gelegenheid te geven om zich voor te bereiden om aan de nieuwe eisen die dit met zich meebrengt te voldoen en ervoor te zorgen dat aanvragers die dossiers hebben samengesteld volledig kunnen profiteren van de periode van tien jaar voor gegevensbescherming die overeenkomstig artikel 12, lid 1, onder c), punt ii), van Richtlijn 98/8/EG op de datum van opneming ingaat.

(12)

Na de opneming moeten de lidstaten over een redelijke termijn beschikken voor de tenuitvoerlegging van artikel 16, lid 3, van Richtlijn 98/8/EG.

(13)

Richtlijn 98/8/EG moet derhalve dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(14)

De in deze richtlijn vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor biociden,

HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Bijlage I bij Richtlijn 98/8/EG wordt gewijzigd overeenkomstig de bijlage bij deze richtlijn.

Artikel 2

Omzetting

1.   De lidstaten dienen uiterlijk op 31 januari 2012 de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen en bekend te maken om aan deze richtlijn te voldoen.

Zij passen die bepalingen toe vanaf 1 februari 2013.

Wanneer de lidstaten deze bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen naar de onderhavige richtlijn verwezen of wordt hiernaar verwezen bij de officiële bekendmaking van die bepalingen. De regels voor die verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

2.   De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mee die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 3

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 4

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel, 8 februari 2011.

Voor de Commissie

De voorzitter

José Manuel BARROSO


(1)  PB L 123 van 24.4.1998, blz. 1.

(2)  PB L 325 van 11.12.2007, blz. 3.

(3)  OESO-reeks „Emission scenario documents”, nummer 2, Emission Scenario Document for Wood Preservatives, deel 2, blz. 64.


BIJLAGE

Aan bijlage I bij Richtlijn 98/8/EG wordt de volgende vermelding toegevoegd:

Nr.

Triviale naam

IUPAC-naam

Identificatienummers

Minimale zuiverheid van de werkzame stof in het biocide zoals het op de markt wordt gebracht

Datum van opneming

Termijn voor de naleving van artikel 16, lid 3 (behalve voor producten die meer dan één werkzame stof bevatten; in dat geval is de termijn voor de naleving van artikel 16, lid 3, de termijn die wordt vastgesteld in het laatste besluit voor de opneming van de werkzame stoffen daarvan)

Datum waarop de opneming verstrijkt

Productsoort

Specifieke bepalingen (1)

„38

Bifenthrin

IUPAC-naam: 2-methylbifenyl-3-ylmethyl (1RS)-cis-3-[(Z)-2-chloor-3,3,3-trifluoroprop-1-enyl]-2,2-dimethylcyclopropaan-carboxylaat

EC-nr.: n.v.t.

CAS-nr.: 82657-04-3

911 g/kg

1 februari 2013

31 januari 2015

31 januari 2023

8

Wanneer de lidstaten een aanvraag tot toelating van een product beoordelen overeenkomstig artikel 5 en bijlage VI, beoordelen zij, voor zover dit voor het product in kwestie relevant is, de toepassings- of blootstellingsscenario’s en de risico’s voor de milieucompartimenten en bevolkingsgroepen die bij de risicobeoordeling op het niveau van de Unie niet op een representatieve wijze aan bod zijn gekomen.

De lidstaten zorgen ervoor dat bij toelating de volgende voorwaarden worden gesteld:

Producten worden alleen voor industrieel of professioneel gebruik toegelaten, wanneer in de aanvraag tot toelating van het product het bewijs wordt geleverd dat de risico’s voor niet-professionele gebruikers overeenkomstig artikel 5 en bijlage VI tot een aanvaardbaar niveau kunnen worden gereduceerd.

Voor industrieel of professioneel gebruik toegelaten producten moeten met afdoende persoonlijke beschermingsmiddelen worden gebruikt, tenzij in de aanvraag tot toelating van het product kan worden aangetoond dat de risico’s voor industriële of professionele gebruikers op andere manieren tot een aanvaardbaar niveau kunnen worden beperkt.

Er moeten passende risicobeperkende maatregelen worden getroffen om de aquatische en bodemcompartimenten te beschermen. Met name moet op de etiketten en desgevallend op de veiligheidsinformatiebladen van toegelaten producten worden aangegeven dat pas behandeld hout na behandeling onder een afdak en/of op een ondoordringbare harde ondergrond moet worden opgeslagen om rechtstreekse verliezen naar de bodem of naar water te voorkomen en dat verliezen bij het aanbrengen van het product met het oog op hergebruik of verwijdering moeten worden opgevangen.

Producten worden alleen toegelaten voor de behandeling in situ van hout in de openlucht of voor de behandeling van hout dat hetzij permanent aan de weersomstandigheden zal worden blootgesteld, hetzij van de weersomstandigheden zal worden afgeschermd maar vaak nat kan worden, wanneer gegevens zijn overgelegd die aantonen dat het product zal voldoen aan de eisen van artikel 5 en bijlage VI, indien nodig door toepassing van passende risicobeperkende maatregelen.”


(1)  Met het oog op de toepassing van de gemeenschappelijke beginselen van bijlage VI zijn de inhoud en de conclusies van de beoordelingsverslagen beschikbaar op de website van de Commissie: http://ec.europa.eu/comm/environment/biocides/index.htm


9.2.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 34/45


RICHTLIJN 2011/11/EU VAN DE COMMISSIE

van 8 februari 2011

tot wijziging van Richtlijn 98/8/EG van het Europees Parlement en de Raad teneinde (Z,E)-tetradeca-9,12-dienylacetaat als werkzame stof in de bijlagen I en IA bij die richtlijn op te nemen

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Richtlijn 98/8/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 1998 betreffende het op de markt brengen van biociden (1), en met name artikel 16, lid 2, tweede alinea,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

In Verordening (EG) nr. 1451/2007 van de Commissie van 4 december 2007 betreffende de tweede fase van het in artikel 16, lid 2, van Richtlijn 98/8/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende het op de markt brengen van biociden bedoelde tienjarige werkprogramma (2) is een lijst vastgesteld van werkzame stoffen die met het oog op een mogelijke opneming daarvan in bijlage I, IA of IB bij Richtlijn 98/8/EG dienen te worden beoordeeld. (Z,E)-tetradeca-9,12-dienylacetaat is in die lijst opgenomen.

(2)

Krachtens Verordening (EG) nr. 1451/2007 is (Z,E)-tetradeca-9,12-dienylacetaat overeenkomstig artikel 11, lid 2, van Richtlijn 98/8/EG beoordeeld voor gebruik in productsoort 19 (insectwerende en lokstoffen), zoals gedefinieerd in bijlage V bij die richtlijn.

(3)

Oostenrijk is als rapporterende lidstaat aangewezen en heeft het verslag van de bevoegde instantie samen met een aanbeveling overeenkomstig artikel 14, leden 4 en 6, van Verordening (EG) nr. 1451/2007 op 23 februari 2009 bij de Commissie ingediend.

(4)

Het verslag van de bevoegde instantie is door de lidstaten en de Commissie getoetst. Overeenkomstig artikel 15, lid 4, van Verordening (EG) nr. 1451/2007 zijn de conclusies van de toetsing binnen het Permanent Comité voor biociden op 24 september 2010 in een beoordelingsverslag opgenomen.

(5)

Uit de onderzoeken blijkt dat van biociden die als insectaantrekkende stoffen worden gebruikt en (Z,E)-tetradeca-9,12-dienylacetaat bevatten, kan worden verwacht dat ze aan de eisen van artikel 5 van Richtlijn 98/8/EG voldoen. Bijgevolg moet (Z,E)-tetradeca-9,12-dienylacetaat in bijlage I bij die richtlijn worden opgenomen.

(6)

Uit de onderzoeken blijkt ook dat van biociden die als insectaantrekkende stof worden gebruikt en (Z,E)-tetradeca-9,12-dienylacetaat bevatten, kan worden verwacht dat ze slechts een klein risico voor mens, dier en milieu vertonen en aan de eisen van artikel 5 van Richtlijn 98/8/EG voldoen, met name ten aanzien van de toepassing die is onderzocht en in het beoordelingsverslag is besproken, namelijk vallen voor gebruik binnenshuis met maximaal 2 mg werkzame stof. Bijgevolg moet (Z,E)-tetradeca-9,12-dienylacetaat in bijlage IA bij Richtlijn 98/8/EG worden opgenomen.

(7)

Niet alle mogelijke toepassingen zijn op het niveau van de Unie beoordeeld. Daarom is het passend dat de lidstaten de toepassings- of blootstellingsscenario’s en de risico’s beoordelen voor de milieucompartimenten en bevolkingsgroepen die bij de risicobeoordeling op het niveau van de Unie niet op een representatieve wijze aan bod zijn gekomen, en dat zij er bij de verlening van toelatingen voor producten zorg voor dragen dat passende maatregelen worden genomen of specifieke voorwaarden worden opgelegd om de gesignaleerde risico’s tot een aanvaardbaar niveau te beperken.

(8)

Gezien de aannamen die gemaakt zijn bij de beoordeling moet worden vereist dat (Z,E)-tetradeca-9,12-dienylacetaat alleen wordt gebruikt waar levensmiddelen of diervoeders zijn opgeslagen wanneer de verpakking van de levensmiddelen of diervoeders gesloten of hersloten is. Daarom moet op de etiketten worden aangegeven dat biociden die (Z,E)-tetradeca-9,12-dienylacetaat bevatten, niet in ruimten waar onverpakte levensmiddelen of diervoeders worden bewaard.

(9)

Het is belangrijk dat de bepalingen van deze richtlijn in alle lidstaten tegelijkertijd worden toegepast teneinde een gelijke behandeling van biociden die op de markt zijn en als werkzame stof (Z,E)-tetradeca-9,12-dienylacetaat bevatten, te waarborgen en tevens de goede werking van de markt voor biociden in het algemeen te vergemakkelijken.

(10)

Er dient een redelijke periode te verstrijken voordat een werkzame stof in bijlage I bij Richtlijn 98/8/EG wordt opgenomen, teneinde de lidstaten en de betrokken partijen de gelegenheid te geven om zich voor te bereiden om aan de nieuwe eisen die dit met zich meebrengt te voldoen en om ervoor te zorgen dat aanvragers die dossiers hebben samengesteld volledig kunnen profiteren van de periode van tien jaar voor gegevensbescherming die overeenkomstig artikel 12, lid 1, onder c), ii), van Richtlijn 98/8/EG op de datum van opneming ingaat.

(11)

Na de opneming moeten de lidstaten over een redelijke termijn beschikken voor de tenuitvoerlegging van artikel 16, lid 3, van Richtlijn 98/8/EG.

(12)

Richtlijn 98/8/EG moet derhalve dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(13)

De in deze richtlijn vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor biociden,

HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

De bijlagen I en IA bij Richtlijn 98/8/EG worden gewijzigd overeenkomstig de bijlage bij deze richtlijn.

Artikel 2

Omzetting

1.   De lidstaten dienen uiterlijk op 31 januari 2012 de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen en bekend te maken om aan deze richtlijn te voldoen.

Zij passen die bepalingen toe vanaf 1 februari 2013.

Wanneer de lidstaten deze bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen naar de onderhavige richtlijn verwezen of wordt hiernaar verwezen bij de officiële bekendmaking van die bepalingen. De regels voor die verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

2.   De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mee die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 3

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 4

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel, 8 februari 2011.

Voor de Commissie

De voorzitter

José Manuel BARROSO


(1)  PB L 123 van 24.4.1998, blz. 1.

(2)  PB L 325 van 11.12.2007, blz. 3.


BIJLAGE

1.

Aan bijlage I bij Richtlijn 98/8/EG wordt de volgende vermelding toegevoegd:

Nr.

Triviale naam

IUPAC-naam

Identificatienummers

Minimale zuiverheid van de werkzame stof in het biocide zoals het op de markt wordt gebracht

Datum van opneming

Termijn voor de naleving van artikel 16, lid 3 (behalve voor producten die meer dan één werkzame stof bevatten; in dat geval is de termijn voor de naleving van artikel 16, lid 3, de termijn die wordt vastgesteld in het laatste besluit voor de opneming van de werkzame stoffen daarvan)

Datum waarop de opneming verstrijkt

Productsoort

Specifieke bepalingen (1)

„39

(Z,E)-tetradeca-9,12-dienylacetaat

(9Z,12E)-tetradeca-9,12-dien-1-yl-acetaat

EC-nr.: n.v.t.

CAS-nr.: 30507-70-1

977 g/kg

1 februari 2013

31 januari 2015

31 januari 2023

19

Wanneer de lidstaten een aanvraag tot toelating van een product beoordelen overeenkomstig artikel 5 en bijlage VI, beoordelen zij, voor zover dit voor het product in kwestie relevant is, de toepassings- of blootstellingsscenario’s en de risico’s voor de milieucompartimenten en bevolkingsgroepen die bij de risicobeoordeling op het niveau van de Unie niet op een representatieve wijze aan bod zijn gekomen.

De lidstaten zorgen ervoor dat bij toelating de volgende voorwaarden worden gesteld:

Op de etiketten voor biociden die (Z,E)-tetradeca-9,12-dienylacetaat bevatten, wordt aangegeven dat deze producten niet mogen worden gebruikt in ruimten waar onverpakte levensmiddelen of diervoeders worden bewaard.”

2.

Aan bijlage IA bij Richtlijn 98/8/EG wordt de volgende vermelding toegevoegd:

Nr.

Triviale naam

IUPAC-naam

Identificatienummers

Minimale zuiverheid van de werkzame stof in het biocide zoals het op de markt wordt gebracht

Datum van opneming

Termijn voor de naleving van artikel 16, lid 3 (behalve voor producten die meer dan één werkzame stof bevatten; in dat geval is de termijn voor de naleving van artikel 16, lid 3, de termijn die wordt vastgesteld in het laatste besluit voor de opneming van de werkzame stoffen daarvan)

Datum waarop de opneming verstrijkt

Productsoort

Specifieke bepalingen (2)

„2

(Z,E)-tetradeca-9,12-dienylacetaat

(9Z,12E)-tetradeca-9,12-dien-1-yl-acetaat

EC-nr.: n.v.t.

CAS-nr.: 30507-70-1

977 g/kg

1 februari 2013

31 januari 2015

31 januari 2023

19

De lidstaten zorgen ervoor dat bij toelating de volgende voorwaarden worden gesteld:

Alleen voor vallen met maximaal 2 mg (Z,E)-tetradeca-9,12-dienylacetaat voor gebruik binnenshuis.

Op de etiketten voor biociden die (Z,E)-tetradeca-9,12-dienylacetaat bevatten, wordt aangegeven dat deze producten niet mogen worden gebruikt in ruimten waar onverpakte levensmiddelen of diervoeders worden bewaard.”


(1)  Met het oog op de toepassing van de gemeenschappelijke beginselen van bijlage VI zijn de inhoud en de conclusies van de beoordelingsverslagen beschikbaar op de website van de Commissie: http://ec.europa.eu/comm/environment/biocides/index.htm.

(2)  Met het oog op de toepassing van de gemeenschappelijke beginselen van bijlage VI zijn de inhoud en de conclusies van de beoordelingsverslagen beschikbaar op de website van de Commissie: http://ec.europa.eu/comm/environment/biocides/index.htm.


9.2.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 34/49


RICHTLIJN 2011/12/EU VAN DE COMMISSIE

van 8 februari 2011

tot wijziging van Richtlijn 98/8/EG van het Europees Parlement en de Raad teneinde fenoxycarb als werkzame stof in bijlage I bij die richtlijn op te nemen

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Richtlijn 98/8/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 1998 betreffende het op de markt brengen van biociden (1), en met name artikel 16, lid 2, tweede alinea,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

In Verordening (EG) nr. 1451/2007 van de Commissie van 4 december 2007 betreffende de tweede fase van het in artikel 16, lid 2, van Richtlijn 98/8/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende het op de markt brengen van biociden bedoelde tienjarige werkprogramma (2) is een lijst vastgesteld van werkzame stoffen die met het oog op een mogelijke opneming daarvan in bijlage I, IA of IB bij Richtlijn 98/8/EG dienen te worden beoordeeld. Fenoxycarb is in die lijst opgenomen.

(2)

Krachtens Verordening (EG) nr. 1451/2007 is fenoxycarb overeenkomstig artikel 11, lid 2, van Richtlijn 98/8/EG beoordeeld voor gebruik in productsoort 8 (houtconserveringsmiddelen), zoals gedefinieerd in bijlage V bij die richtlijn.

(3)

Duitsland is als rapporterende lidstaat aangewezen en heeft het verslag van de bevoegde instantie samen met een aanbeveling overeenkomstig artikel 14, leden 4 en 6, van Verordening (EG) nr. 1451/2007 op 12 september 2008 bij de Commissie ingediend.

(4)

Het verslag van de bevoegde instantie is door de lidstaten en de Commissie getoetst. Overeenkomstig artikel 15, lid 4, van Verordening (EG) nr. 1451/2007 zijn de conclusies van de toetsing binnen het Permanent Comité voor biociden op 24 september 2010 in een beoordelingsverslag opgenomen.

(5)

Uit de onderzoeken blijkt dat van biociden die als houtconserveringsmiddelen worden gebruikt en fenoxycarb bevatten, kan worden verwacht dat ze aan de eisen van artikel 5 van Richtlijn 98/8/EG voldoen. Bijgevolg moet fenoxycarb in bijlage I bij die richtlijn worden opgenomen.

(6)

Niet alle mogelijke toepassingen zijn op het niveau van de Unie beoordeeld. Daarom is het passend dat de lidstaten de toepassings- of blootstellingsscenario’s en de risico’s beoordelen voor de milieucompartimenten en bevolkingsgroepen die bij de risicobeoordeling op het niveau van de Unie niet op een representatieve wijze aan bod zijn gekomen, en dat zij er bij de verlening van toelatingen voor producten zorg voor dragen dat passende maatregelen worden genomen of specifieke voorwaarden worden opgelegd om de gesignaleerde risico’s tot een aanvaardbaar niveau te beperken.

(7)

Gezien de veronderstellingen die aan de risicobeoordeling ten grondslag liggen, is het raadzaam te eisen dat pas behandeld hout na de behandeling onder een afdak en/of op een ondoordringbare harde ondergrond wordt opgeslagen en dat verliezen bij het aanbrengen van producten die als houtconserveringsmiddel worden gebruikt en fenoxycarb bevatten, met het oog op hergebruik of verwijdering worden opgevangen.

(8)

Gezien de gesignaleerde risico’s voor het aquatische milieu, moeten passende maatregelen worden getroffen om dit milieucompartiment te beschermen. Er zijn onaanvaardbare risico’s gesignaleerd bij gebruik van behandeld hout dat niet bedekt en niet in contact met de grond is en dat hetzij permanent aan de weersomstandigheden wordt blootgesteld, hetzij van de weersomstandigheden wordt afgeschermd maar vaak nat kan worden (gebruiksklasse 3 als gedefinieerd door de OESO (3)) in het specifieke scenario „brug over vijver”. Het is bijgevolg passend te eisen dat producten alleen worden toegelaten voor de behandeling van hout dat in constructies in de openlucht nabij of boven water zal worden gebruikt, wanneer gegevens zijn overgelegd die aantonen dat het product aan de eisen van artikel 5 en bijlage VI van Richtlijn 98/8/EG zal voldoen, indien nodig door toepassing van passende risicobeperkende maatregelen.

(9)

Het is belangrijk dat de bepalingen van deze richtlijn in alle lidstaten tegelijkertijd worden toegepast teneinde een gelijke behandeling van biociden die op de markt zijn en als werkzame stof fenoxycarb bevatten, te waarborgen en tevens de goede werking van de markt voor biociden in het algemeen te vergemakkelijken.

(10)

Er dient een redelijke periode te verstrijken voordat een werkzame stof in bijlage I bij Richtlijn 98/8/EG wordt opgenomen, teneinde de lidstaten en de betrokken partijen de gelegenheid te geven om zich voor te bereiden om aan de nieuwe eisen die dit met zich meebrengt te voldoen en om ervoor te zorgen dat aanvragers die dossiers hebben samengesteld volledig kunnen profiteren van de periode van tien jaar voor gegevensbescherming die overeenkomstig artikel 12, lid 1, onder c), ii), van Richtlijn 98/8/EG op de datum van opneming ingaat.

(11)

Na de opneming moeten de lidstaten over een redelijke termijn beschikken voor de tenuitvoerlegging van artikel 16, lid 3, van Richtlijn 98/8/EG.

(12)

Richtlijn 98/8/EG moet derhalve dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(13)

De in deze richtlijn vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor biociden,

HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Bijlage I bij Richtlijn 98/8/EG wordt gewijzigd overeenkomstig de bijlage bij deze richtlijn.

Artikel 2

Omzetting

1.   De lidstaten dienen uiterlijk op 31 januari 2012 de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen en bekend te maken om aan deze richtlijn te voldoen.

Zij passen die bepalingen toe vanaf 1 februari 2013.

Wanneer de lidstaten deze bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen naar de onderhavige richtlijn verwezen of wordt hiernaar verwezen bij de officiële bekendmaking van die bepalingen. De regels voor die verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

2.   De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mee die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 3

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 4

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel, 8 februari 2011.

Voor de Commissie

De voorzitter

José Manuel BARROSO


(1)  PB L 123 van 24.4.1998, blz. 1.

(2)  PB L 325 van 11.12.2007, blz. 3.

(3)  OESO-reeks „Emission scenario documents”, nummer 2, Emission Scenario Document for Wood Preservatives, deel 2, blz. 64.


BIJLAGE

Aan bijlage I bij Richtlijn 98/8/EG wordt de volgende vermelding toegevoegd:

Nr.

Triviale naam

IUPAC-naam

Identificatienummers

Minimale zuiverheid van de werkzame stof in het biocide zoals het op de markt wordt gebracht

Datum van opneming

Termijn voor de naleving van artikel 16, lid 3 (behalve voor producten die meer dan één werkzame stof bevatten; in dat geval is de termijn voor de naleving van artikel 16, lid 3, de termijn die wordt vastgesteld in het laatste besluit voor de opneming van de werkzame stoffen daarvan)

Datum waarop de opneming verstrijkt

Productsoort

Specifieke bepalingen (1)

„40

Fenoxycarb

 

IUPAC-naam: Ethyl [2-(4-fenoxyfenoxy)ethyl]carbamaat

 

EC-nr.: 276-696-7

 

CAS-nr.: 72490-01-8

960 g/kg

1 februari 2013

31 januari 2015

31 januari 2023

8

Wanneer de lidstaten een aanvraag tot toelating van een product beoordelen overeenkomstig artikel 5 en bijlage VI, beoordelen zij, voor zover dit voor het product in kwestie relevant is, de toepassings- of blootstellingsscenario’s en de risico’s voor de milieucompartimenten en bevolkingsgroepen die bij de risicobeoordeling op het niveau van de Unie niet op een representatieve wijze aan bod zijn gekomen.

De lidstaten zorgen ervoor dat bij toelating de volgende voorwaarden worden gesteld:

Er moeten passende risicobeperkende maatregelen worden getroffen om de aquatische en bodemcompartimenten te beschermen. Met name moet op de etiketten en desgevallend op de veiligheidsinformatiebladen van toegelaten producten worden aangegeven dat pas behandeld hout na behandeling onder een afdak of op een ondoordringbare harde ondergrond onder dak, of beide, moet worden opgeslagen om rechtstreekse verliezen naar de bodem of naar water te voorkomen en dat verliezen bij het aanbrengen van het product moeten worden opgevangen met het oog op hergebruik of verwijdering.

Producten worden alleen toegelaten voor de behandeling van hout dat in constructies in de openlucht nabij of boven water zal worden gebruikt, wanneer gegevens zijn overgelegd die aantonen dat het product aan de eisen van artikel 5 en bijlage VI zal voldoen, indien nodig door toepassing van passende risicobeperkende maatregelen.”


(1)  Met het oog op de toepassing van de gemeenschappelijke beginselen van bijlage VI zijn de inhoud en de conclusies van de beoordelingsverslagen beschikbaar op de website van de Commissie: http://ec.europa.eu/comm/environment/biocides/index.htm


9.2.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 34/52


RICHTLIJN 2011/13/EU VAN DE COMMISSIE

van 8 februari 2011

tot wijziging van Richtlijn 98/8/EG van het Europees Parlement en de Raad teneinde nonaanzuur als werkzame stof in bijlage I bij die richtlijn op te nemen

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Richtlijn 98/8/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 1998 betreffende het op de markt brengen van biociden (1), en met name artikel 16, lid 2, tweede alinea,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

In Verordening (EG) nr. 1451/2007 van de Commissie van 4 december 2007 betreffende de tweede fase van het in artikel 16, lid 2, van Richtlijn 98/8/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende het op de markt brengen van biociden bedoelde tienjarige werkprogramma (2) is een lijst vastgesteld van werkzame stoffen die met het oog op een mogelijke opneming daarvan in bijlage I, IA of IB bij Richtlijn 98/8/EG dienen te worden beoordeeld. Nonaanzuur is in die lijst opgenomen.

(2)

Krachtens Verordening (EG) nr. 1451/2007 is nonaanzuur overeenkomstig artikel 11, lid 2, van Richtlijn 98/8/EG beoordeeld voor gebruik in productsoort 19 (insectwerende en lokstoffen), zoals gedefinieerd in bijlage V bij die richtlijn.

(3)

Oostenrijk is als rapporterende lidstaat aangewezen en heeft het verslag van de bevoegde instantie samen met een aanbeveling overeenkomstig artikel 14, leden 4 en 6, van Verordening (EG) nr. 1451/2007 op 10 oktober 2008 bij de Commissie ingediend.

(4)

Het verslag van de bevoegde instantie is door de lidstaten en de Commissie getoetst. Overeenkomstig artikel 15, lid 4, van Verordening (EG) nr. 1451/2007 zijn de conclusies van de toetsing binnen het Permanent Comité voor biociden op 24 september 2010 in een beoordelingsverslag opgenomen.

(5)

Uit de onderzoeken blijkt dat van biociden die als insectwerende stoffen worden gebruikt en nonaanzuur bevatten, kan worden verwacht dat ze aan de eisen van artikel 5 van Richtlijn 98/8/EG voldoen. Bijgevolg moet nonaanzuur in bijlage I bij die richtlijn worden opgenomen.

(6)

Niet alle mogelijke toepassingen zijn op het niveau van de Unie beoordeeld. Daarom is het passend dat de lidstaten de toepassings- of blootstellingsscenario’s en de risico’s beoordelen voor de milieucompartimenten en bevolkingsgroepen die bij de risicobeoordeling op het niveau van de Unie niet op een representatieve wijze aan bod zijn gekomen, en dat zij er bij de verlening van toelatingen voor producten zorg voor dragen dat passende maatregelen worden genomen of specifieke voorwaarden worden opgelegd om de gesignaleerde risico’s tot een aanvaardbaar niveau te beperken.

(7)

Het is belangrijk dat de bepalingen van deze richtlijn in alle lidstaten tegelijkertijd worden toegepast teneinde een gelijke behandeling van biociden die op de markt zijn en als werkzame stof nonaanzuur bevatten, te waarborgen en tevens de goede werking van de markt voor biociden in het algemeen te vergemakkelijken.

(8)

Er dient een redelijke periode te verstrijken voordat een werkzame stof in bijlage I bij Richtlijn 98/8/EG wordt opgenomen, teneinde de lidstaten en de betrokken partijen de gelegenheid te geven om zich voor te bereiden om aan de nieuwe eisen die dit met zich meebrengt te voldoen en om ervoor te zorgen dat aanvragers die dossiers hebben samengesteld volledig kunnen profiteren van de periode van tien jaar voor gegevensbescherming die overeenkomstig artikel 12, lid 1, onder c), ii), van Richtlijn 98/8/EG op de datum van opneming ingaat.

(9)

Na de opneming moeten de lidstaten over een redelijke termijn beschikken voor de tenuitvoerlegging van artikel 16, lid 3, van Richtlijn 98/8/EG.

(10)

Richtlijn 98/8/EG moet derhalve dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(11)

De in deze richtlijn vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor biociden,

HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Bijlage I bij Richtlijn 98/8/EG wordt gewijzigd overeenkomstig de bijlage bij deze richtlijn.

Artikel 2

Omzetting

1.   De lidstaten dienen uiterlijk op 31 januari 2012 de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen en bekend te maken om aan deze richtlijn te voldoen.

Zij passen die bepalingen toe vanaf 1 februari 2013.

Wanneer de lidstaten deze bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen naar de onderhavige richtlijn verwezen of wordt hiernaar verwezen bij de officiële bekendmaking van die bepalingen. De regels voor die verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

2.   De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mee die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 3

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 4

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel, 8 februari 2011.

Voor de Commissie

De voorzitter

José Manuel BARROSO


(1)  PB L 123 van 24.4.1998, blz. 1.

(2)  PB L 325 van 11.12.2007, blz. 3.


BIJLAGE

Aan bijlage I bij Richtlijn 98/8/EG wordt de volgende vermelding toegevoegd:

Nr.

Triviale naam

IUPAC-naam

Identificatienummers

Minimale zuiverheid van de werkzame stof in het biocide zoals het op de markt wordt gebracht

Datum van opneming

Termijn voor de naleving van artikel 16, lid 3 (behalve voor producten die meer dan één werkzame stof bevatten; in dat geval is de termijn voor de naleving van artikel 16, lid 3, de termijn die wordt vastgesteld in het laatste besluit voor de opneming van de werkzame stoffen daarvan)

Datum waarop de opneming verstrijkt

Productsoort

Specifieke bepalingen (1)

„41

Nonaanzuur, pelar-goonzuur

 

IUPAC-naam: nonaanzuur

 

EC-nr.: 203-931-2

 

CAS-nr.: 112-05-0

896 g/kg

1 februari 2013

31 januari 2015

31 januari 2023

19

Wanneer de lidstaten een aanvraag tot toelating van een product beoordelen overeenkomstig artikel 5 en bijlage VI, beoordelen zij, voor zover dit voor het product in kwestie relevant is, de toepassings- of blootstellingsscenario’s en de risico’s voor de milieucompartimenten en bevolkingsgroepen die bij de risicobeoordeling op het niveau van de Unie niet op een representatieve wijze aan bod zijn gekomen.”


(1)  Met het oog op de toepassing van de gemeenschappelijke beginselen van bijlage VI zijn de inhoud en de conclusies van de beoordelingsverslagen beschikbaar op de website van de Commissie: http://ec.europa.eu/comm/environment/biocides/index.htm


BESLUITEN

9.2.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 34/55


BESLUIT VAN DE COMMISSIE

van 9 juni 2010

betreffende de door Hongarije ten gunste van MOL Nyrt toegekende steunmaatregel C 1/09 (ex NN 69/08)

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2010) 3553)

(Slechts de tekst in de Hongaarse taal is authentiek)

(Voor de EER relevante tekst)

(2011/88/EU)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 108, lid 2, eerste alinea,

Gezien de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, en met name artikel 62, lid 1, onder a),

Gezien het besluit van de Commissie tot inleiding van de procedure van artikel 108, lid 2 van het Verdrag (1) ten aanzien van steunmaatregel C 1/09 (ex NN 69/08) (2),

Na de belanghebbenden overeenkomstig de genoemde artikelen te hebben aangemaand hun opmerkingen te maken, en gezien deze opmerkingen,

Overwegende hetgeen volgt:

I.   PROCEDURE

(1)

Na ontvangst van een klacht op 14 november 2007 heeft de Commissie op 13 januari 2009 een formele onderzoekprocedure ingeleid ten aanzien van door Hongarije genomen maatregelen die staatssteun zouden inhouden ten faveure van MOL Magyar Olaj- és Gázipari Nyrt (MOL Hungarian Oil & Gas plc) (hierna „MOL” genoemd).

(2)

Hongarije maakte op 8 april 2009 zijn opmerkingen kenbaar over het besluit tot inleiding van de procedure van de Commissie.

(3)

Het besluit tot inleiding van de procedure werd op 28 maart 2009 bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie. (3) De Commissie ontving opmerkingen van twee belanghebbenden: MOL en de Hongaarse mijnbouwvereniging Magyar Bányászati Szövetség, beide op 27 april 2009.

(4)

De Commissie heeft de opmerkingen doorgezonden aan Hongarije bij schrijven van 2 juni 2009. Bij schrijven van 3 juli 2009 heeft Hongarije gemeld geen opmerkingen te hebben over de opmerkingen van de belanghebbenden.

(5)

De Commissie heeft de Hongaarse overheid op 21 september 2009 en 12 januari 2010 om nadere inlichtingen verzocht, waarop door Hongarije werd geantwoord bij brieven van 19 oktober 2009 en 9 februari 2010.

II.   DE BEGUNSTIGDE

(6)

MOL is een geïntegreerde olie- en gasonderneming gevestigd te Boedapest, Hongarije. De kernactiviteiten van MOL op de Hongaarse markt omvatten: exploratie en winning van ruwe olie en aardgas; vervaardiging van gasproducten; raffinage, vervoer, opslag en distributie van ruweaardolieproducten, zowel retail als wholesale; transport van aardgas; productie en verkoop van olefinen en polyolefinen. Voorts omvat de MOL-groep (waarvan MOL deel uitmaakt) ook verscheidene andere dochterondernemingen in Hongarije en in het buitenland (4).

(7)

In Hongarije en Slovakije is de MOL-groep de marktleider voor elk van haar kernactiviteiten. In 2008 bedroeg de netto-omzet van MOL 6,8 miljard EUR en die van de MOL-groep 13 miljard EUR (5). In datzelfde jaar bedroeg de bedrijfswinst van MOL circa 400 miljoen EUR en die van de MOL-groep 732 miljoen EUR.

III.   BESCHRIJVING VAN DE MAATREGEL

(8)

De algemene voorschriften met betrekking tot mijnbouwactiviteiten in Hongarije zijn vastgelegd in de Mijnbouwwet van 1993 (hierna „de Mijnbouwwet” genoemd) (6), die tevens betrekking heeft op winningsactiviteiten (prospectie, exploratie en winning) met betrekking tot koolwaterstoffen (namelijk ruwe olie en aardgas).

(9)

De Mijnbouwwet maakt onderscheid tussen winningsactiviteiten uitgeoefend krachtens twee verschillende rechtsinstrumenten: i) de concessie (7) en ii) de vergunning (8):

bij een concessie sluit de minister die verantwoordelijk is voor de winning van delfstoffen (hierna „de bevoegde minister” genoemd) een overeenkomst (9) met de succesvolle bieder na een open tenderprocedure (10) voor de exploitatie van een „besloten gebied”;

dit is anders dan bij „open gebieden” (11), waarbij de Autoriteit voor het Mijnwezen verplicht is een vergunning van winningsrechten af te geven indien de aanvrager voldoet aan de wettelijke voorwaarden (12).

(10)

Volgens de definitie in de Mijnbouwwet (13) zijn besloten gebieden voorbehouden voor winningsactiviteiten op basis van een concessie. Hieruit vloeit voort dat elk gebied dat niet is aangewezen als besloten gebied, moet worden beschouwd als een open gebied. Volgens de door Hongarije verstrekte toelichting was het oorspronkelijk de bedoeling om alle velden aan te wijzen als besloten gebied bestemd voor concessies. Open gebieden, die naar werd aangenomen minder delfstoffen zouden bevatten, zouden hierbij de uitzondering hebben gevormd. In dergelijke gevallen werden de velden geacht minder waardevol te zijn en werd verwacht dat geen offertes zouden worden uitgebracht bij een open tenderprocedure.

(11)

De Mijnbouwwet bepaalt tevens dat voor de winning van delfstoffen een winningsvergoeding moet worden betaald aan de overheid, waarvan het bedrag wordt vastgesteld als een percentage van de waarde van de gewonnen delfstoffen (14). De winningsvergoeding hangt af van het toepasselijke stelsel:

bij concessies wordt de omvang van de winningsvergoeding vastgelegd in de winningsovereenkomst (15);

bij onder vergunning ontgonnen delfstoffen wordt de vergoeding bepaald door de Mijnbouwwet (16). Tot en met januari 2008 bedroeg de vergoeding voor de winning van koolwaterstoffen onder vergunning 12 % voor velden die na 1 januari 1998 in productie waren gesteld, en J % voor velden die vóór 1 januari 1998 in productie waren gesteld (17). De factor „J” diende te worden berekend aan de hand van een formule op basis van het historische prijsverloop van gas en de gewonnen hoeveelheid en waarde; er werd een minimumwaarde van 12 % vastgesteld.

(12)

Op grond van artikel 26 bis, lid 5, van de Mijnbouwwet wordt het winningsrecht ingetrokken indien een winningsonderneming onder het vergunningsstelsel niet binnen vijf jaar vanaf de datum van de vergunning door de Autoriteit voor het Mijnwezen begint met de winning (18).

(13)

Dit artikel bevat tevens een bepaling die het mogelijk maakt om deze termijn te verlengen krachtens een overeenkomst hiertoe tussen de bevoegde minister en de winningsonderneming (19). Het artikel bevat bepalingen voor de betaling van drie verschillende vergoedingen bij het verlenen van verlenging van het winningsrecht:

a)

ten eerste moet een verlengingsvergoeding worden betaald voor de inactieve velden totdat de winning daadwerkelijk van start gaat. Deze vergoeding bedraagt maximaal 1,2-maal de oorspronkelijke winningsvergoeding, berekend op basis van een vastgelegde hypothetische hoeveelheid delfstoffen, aangezien deze vergoeding moet worden betaald op een tijdstip dat nog geen daadwerkelijke productie op het veld heeft plaatsgevonden;

b)

ten tweede dient, indien de verlengingsaanvraag betrekking heeft op meer dan twee velden, het percentage van de verlengingsvergoeding (de verhoogde winningsvergoeding) te worden toegepast op alle winningsvelden van de maatschappij;

c)

ten derde kan, indien de verlenging betrekking heeft op meer dan vijf velden, een eenmalige aanvullende vergoeding worden berekend (20).

(14)

Op 19 september 2005 diende MOL een aanvraag in voor de verlenging van de winningsrechten voor twaalf van haar koolwaterstofvelden, die haar oorspronkelijk waren toegekend op basis van een vergunning en waar ze de winning niet binnen de termijn van start had laten gaan. Op 22 december 2005 sloten MOL en de minister een verlengingsovereenkomst op basis van artikel 26 bis, lid 5, van de Mijnbouwwet met de volgende bepalingen:

a)   Verlengingsvergoeding: de twaalf winningsvergunningen waarop de aanvraag betrekking had, werden verlengd met vijf jaar (d.w.z. dat MOL vijf jaar langer de tijd zou hebben om te beginnen met de winning van deze velden). De verlengingsvergoeding werd vastgelegd voor elk van de vijf jaar van de verlengingsperiode en berekend op basis van de winningsvergoeding van 12 %, die op dat moment van kracht was, en een vermenigvuldigingsfactor („c”) uiteenlopend van 1,020 tot 1,050, resulterend in de verlengingsvergoedingen die hieronder zijn vermeld in tabel 1 (21). De verlengingsvergoeding werd vastgelegd voor de vijf jaar van de verlengingstermijn. Indien de velden daadwerkelijk in productie zouden worden gesteld, moest de vastgelegde vergoeding gedurende de resterende tijd van de termijn van 15 jaar worden toegepast als winningsvergoeding voor de velden waarop de verlenging betrekking had (22).

b)   Toepassing van verhoogde vergoeding op alle winningsvelden: aangezien verlenging van het winningsrecht was aangevraagd voor meer dan twee velden, moest de verhoogde vergoeding (die gelijk is aan de verlengingsvergoeding, zoals die te vinden is in tabel 1) gedurende de volgende vijftien jaar, namelijk tot en met 2020, worden toegepast op alle velden onder vergunning van MOL die na 1 januari 1998 in productie waren gesteld. Op velden die vóór 1 januari 1998 in productie werden gesteld, is de factor „J” vermenigvuldigd met „c” van toepassing (23).

c)   Vaste winningsvergoeding: de partijen kwamen tevens uitdrukkelijk overeen dat de vastgelegde winningsvergoeding van toepassing zou blijven gedurende de volledige looptijd van de overeenkomst (d.w.z. tot en met 2020), ongeacht eventuele wijzigingen in de Mijnbouwwet (24).

d)   Eenmalige vergoeding: aangezien verlenging van het winningsrecht voor meer dan vijf velden was aangevraagd, werd tevens een eenmalige vergoeding van 20 miljard HUF (25) vastgelegd in de overeenkomst (26).

e)   Opzeggingsclausule: In de overeenkomst werd vastgelegd dat zij niet eenzijdig kon worden gewijzigd (maar uitsluitend met instemming van beide partijen). Ze kon alleen in het geval van verandering van het eigendom van MOL (minimaal 25 % van de aandelen) door een van de partijen worden opgezegd.

(15)

Bij besluit van 23 december 2005 verlengde de Autoriteit voor het Mijnwezen de winningsrechten van MOL voor de twaalf velden waarvoor dat was aangevraagd en werd de verhoogde vergoeding van toepassing verklaard op alle velden van de maatschappij.

(16)

Door een wijziging (27) in de Mijnbouwwet die van kracht werd op 8 januari 2008 (28), werd de winningsvergoeding voor bepaalde categorieën van koolwaterstoffen aanzienlijk verhoogd. Deze wijziging had geen gevolgen voor de vergoeding voor de winning van andere typen delfstoffen. Artikel 5 van de wijzigingswet schreef een gedifferentieerde winningsvergoeding voor, afhankelijk van: i) de datum waarop het winningsveld in productie werd gesteld; ii) de hoeveelheid gewonnen koolwaterstoffen, en iii) de prijs van ruwe olie op het betreffende tijdstip.

Er werd een winningsvergoeding van 30 % vastgelegd voor velden die tussen 1 januari 1998 en 1 januari 2008 in productie werden gesteld.

Voor velden die na 1 januari 2008 in productie werden gesteld, zijn gedifferentieerde percentages van toepassing (12 %, 20 % of 30 %) afhankelijk van de hoeveelheid gewonnen koolwaterstoffen.

Voor velden die vóór 1 januari 1998 in productie werden gesteld, wordt de factor „J” gebruikt, waarvan de minimumwaarde is vastgesteld op 30 %.

Bovendien geldt voor al deze percentages een opslag, afhankelijk van de prijs van ruwe olie: + 3 % als de prijs van ruwe olie meer dan 80 USD/vat bedraagt en + 6 % als deze meer dan 90 USD/vat bedraagt (hierna de „Brent-clausule” genoemd). Speciale percentages zijn van toepassing op bijvoorbeeld lastige winningsomstandigheden (12 %) en bij een hoog aandeel inerte gassen (8 %).

(17)

Deze winningspercentages waren van kracht van 8 januari 2008 tot 23 januari 2009 en waren van toepassing voor alle winningsondernemingen die onder vergunning op winningslocaties werkten, inclusief de maatschappijen die een vergunning verleend kregen vóór januari 2008, toen de wijzigingen in de Mijnbouwwet van kracht werden. Op 23 januari 2009 (nadat de Commissie besloot een formele onderzoekprocedure in te leiden) werd een nieuwe wijziging in de Mijnbouwwet van kracht, waardoor de winningsvergoeding voor velden die tussen 1 januari 1998 en 1 januari 2008 in productie werden gesteld, weer werd verlaagd tot 12 % (zonder dat de „Brent-clausule” werd afgeschaft) (29). De toepasselijke winningsvergoeding voor andere typen velden bleef dezelfde als in de Mijnbouwwet die in 2008 van kracht was.

(18)

Tabel 2 bevat een overzicht van de toepasselijke winningsvergoedingen onder het vergunningstelsel in de verschillende versies van de Mijnbouwwet.

Tabel 2

Overzicht van de toepasselijke winningsvergoedingen onder het vergunningstelsel volgens de Mijnbouwwet

 

Vergoeding van toepassing tot 2008

Vergoeding van toepassing in 2008

Vergoeding van toepassing vanaf 23 januari 2009

Productie gestart vóór 1 januari 1998

J %

(ten minste 12 %)

J %

(ten minste 30 %, + 3 % of 6 % volgens Brent-clausule)

J %

(ten minste 30 %, + 3 % of 6 % volgens Brent-clausule)

Productie gestart tussen 1 januari 1998 en 1 januari 2008

12 %

30 %

(+ 3 % of 6 % volgens Brent-clausule)

12 %

(+ 3 % of 6 % volgens Brent-clausule)

Productie gestart na 1 januari 2008

Gasvelden met een jaarproductie van minder dan 300 miljoen m3

Olievelden met een jaarproductie van minder dan 50 kt

NvT

12 %

(+ 3 % of 6 % volgens Brent-clausule)

12 %

(+ 3 % of 6 % volgens Brent-clausule)

Gasvelden met een jaarproductie tussen 300 en 500 miljoen m3

Olievelden met een jaarproductie tussen 50 en 200 kt

20 %

(+ 3 % of 6 % volgens Brent-clausule)

20 %

(+ 3 % of 6 % volgens Brent-clausule)

Gasvelden met een jaarproductie van meer dan 500 miljoen m3

Olievelden met een jaarproductie van meer dan 200 kt

30 %

(+ 3 % of 6 % volgens Brent-clausule)

30 %

(+ 3 % of 6 % volgens Brent-clausule)

Koolwaterstoffen met bijzondere winningsomstandigheden

12 %

12 %

Hoog aandeel inert gas

8 %

8 %

„J” wordt berekend volgens een formule gebaseerd op het historische prijsverloop van gas, de ontgonnen hoeveelheid en de waarde; zie overweging 11.

IV.   GRONDEN VOOR INLEIDING VAN DE PROCEDURE

(19)

De vermeende staatssteunmaatregel die hier wordt onderzocht is de verlengingsovereenkomst van 22 december 2005 tussen MOL en de Hongaarse overheid, krachtens welke de maatschappij tot op zekere hoogte werd vrijgesteld van de verhoogde vergoeding voor de winning van koolwaterstoffen vastgelegd in een daarop volgende wijziging van de Hongaarse Mijnbouwwet. Gezien de wijze waarop de overeenkomst en de daaropvolgende wetswijziging werden opgesteld, beschouwt de Commissie deze als onderdeel van dezelfde maatregel (hierna „de maatregel” genoemd) en werd in het besluit tot inleiding van de procedure de impact van beide maatregelen samen beoordeeld.

(20)

In haar besluit tot inleiding van de procedure kwam de Commissie tot de voorlopige conclusie dat MOL dankzij de verlengingsovereenkomst werd afgeschermd tegen toekomstige aanpassingen van de winningsvergoeding en met name tegen de aanpassingen die werden bepaald in de latere wijziging van de Mijnbouwwet in 2008. Daarom is de maatschappij bevoordeeld ten opzichte van haar concurrenten, die onder het huidige vergunningstelsel opereren en die, aangezien zij niet eerder een vergelijkbare verlengingsovereenkomst hebben gesloten, de nieuwe, verhoogde winningsvergoedingen hebben moeten betalen. In haar voorlopige beoordeling stelde de Commissie zich op het standpunt dat de maatregel staatssteun betrof in de zin van artikel 107, lid 1, van het VWEU. Zij zag geen redenen op grond waarvan de maatregel verenigbaar zou kunnen zijn met de interne markt, aangezien geen afwijking van toepassing leek te zijn.

(21)

Nadere details zijn te vinden in het besluit tot inleiding van de procedure, dat moet worden beschouwd als een integrerend onderdeel van dit besluit.

V.   OPMERKINGEN VAN HONGARIJE

(22)

De belangrijkste argumenten van Hongarije met betrekking tot de cumulatieve criteria om van staatssteun te kunnen spreken, luiden als volgt: i) de afwezigheid van selectiviteit, en ii) de afwezigheid van een voordeel voor de vermeende begunstigde.

(23)

Wat betreft selectiviteit komt de redenering van de Hongaarse overheid erop neer dat de maatregel niet selectief is, omdat door het sluiten van de verlengingsovereenkomst MOL onder een ander stelsel dan het vergunningstelsel kwam te vallen.

(24)

Ten eerste bevestigt Hongarije dat er een verschil bestaat tussen het concessiestelsel en het vergunningstelsel en benadrukt het dat bij een concessie de winningsonderneming in haar concessieofferte een hogere vergoeding kan bieden dan vermeld in het tenderdocument, terwijl onder het vergunningstelsel de vergoeding is vastgelegd in de Mijnbouwwet. Voorts redeneert Hongarije dat, naast deze twee stelsels, behoefte bestond aan een nieuwe „quasi-concessie”-oplossing, waarbij de winningsvergoeding werd vastgelegd in een afzonderlijke overeenkomst die niet onder het concessiestelsel viel. Naar mening van Hongarije kan de verlengingsovereenkomst krachtens artikel 26 bis, lid 5, van de Mijnbouwwet worden gezien als een passende rechtsgrond voor een dergelijke „quasi-concessie”-oplossing, waarbij het winningsrecht daadwerkelijk wordt onttrokken aan het vergunningstelsel en op contractrechtelijke grondslag wordt gevestigd.

(25)

Hongarije voegt hieraan toe dat de verlengingsovereenkomst rechtstreeks voortvloeit uit de logica van de Mijnbouwwet. Volgens Hongarije vormt het definitief vaststellen van de winningsvergoeding een normaal element van de overeenkomst als bedoeld in artikel 26 bis, lid 5, van de Mijnbouwwet en had de verlenging niet op basis van andere voorwaarden kunnen worden toegestaan. Bovendien konden alle andere winningsondernemingen hetzelfde verwachten, dus werd MOL niet bevoordeeld.

(26)

In artikel 20, lid 11, van de Mijnbouwwet wordt met name bepaald dat de winningsvergoeding de vergoeding is die wordt vastgesteld in: i) de concessieovereenkomst; ii) de Mijnbouwwet, of iii) de verlengingsovereenkomst. De Hongaarse overheid redeneert daarom dat de Mijnbouwwet uitdrukkelijk toelaat dat de vergoeding krachtens een verlengingsovereenkomst ongewijzigd blijft, ook als zich wijzigingen voordoen in de wetgeving. Volgens het standpunt van de Hongaarse overheid wordt dit duidelijk gesteld in de Mijnbouwwet, namelijk in artikel 26 bis, lid 5, waarin is vastgelegd dat de verhoogde vergoeding maximaal 1,2-maal de oorspronkelijke winningsvergoeding bedraagt (30). Daarom sluit de Hongaarse wet het opleggen van een hogere vergoeding uit, aldus de redenering van Hongarije.

(27)

Inzake het vermeende ontbreken van een voordeel legt Hongarije uit dat delfstoffen het eigendom van de overheid zijn en overgaan in particulier eigendom door winning door maatschappijen die een winningsrecht hebben verkregen tegen betaling. Hongarije verwijst, per analogiam, naar het Ryanair-arrest en stelt met klem dat deze specifieke activiteit van de overheid vergelijkbaar is met die van een marktdeelnemer, al treedt de overheid op in de rol van een publieke instantie (31).

(28)

Hongarije ontkent dat de winningsvergoeding een vorm van belasting is en definieert deze als de prijs die wordt betaald voor de winning van delfstoffen, ofwel het aandeel van de overheid daarin. Hongarije benadrukt dat het feit dat de vergoeding in de wet is vastgelegd, niet noodzakelijkerwijs leidt tot de conclusie dat het een vorm van belasting betreft.

(29)

Bovendien legt Hongarije uit dat de drie verschillende betalingsverplichtingen krachtens de verlengingsovereenkomst (namelijk de verlengingsvergoeding, de verhoogde winningsvergoeding toegepast op alle velden en de eenmalige vergoeding) die voortvloeien uit de geldende bepalingen van de Mijnbouwwet in ieder geval niet moeten worden gezien als compensatie aan de overheid voor het afstand doen van inkomsten waar deze aanspraak op heeft. Volgens Hongarije kunnen deze vergoedingen vanuit het perspectief van de overheid worden beschouwd als aanvullende inkomsten, in ruil waarvoor de overheid afstand doet van haar recht om deze velden uit te geven onder het concessiestelsel, na afweging van de hieraan verbonden risico’s en potentiële inkomsten.

(30)

Hongarije benadrukt dat na de betwiste wijziging in de Mijnbouwwet geen enkele andere marktdeelnemer daadwerkelijk een hogere winningsvergoeding heeft hoeven te betalen dan MOL, aangezien er in de betreffende periode geen concurrenten waren die onder de categorieën met een hogere winningsvergoeding vielen.

Tabel 3

Jaarlijkse winningsvergoedingsbetalingen MOL (feitelijk en hypothetisch)

(in miljoen HUF)

Betalingspost

Feitelijk: krachtens de verlengingsovereenkomst

Hypothetisch: krachtens de geldende Mijnbouwwet

Verschil

Netto contante waarde van het verschil in 2009

2005

Eenmalige vergoeding (32)

[…] (35)

[…]

20 000,0

28 064,5

2006

Verlengingsvergoeding (33)

[…]

[…]

835,8

1 092,1

Winningsvergoeding (34)

[…]

[…]

5 755,7

7 520,0

Totaal

[…]

[…]

6 591,6

8 612,1

2007

Verlengingsvergoeding

[…]

[…]

769,7

926,5

Winningsvergoeding

[…]

[…]

3 428,0

4 126,4

Totaal

[…]

[…]

4 197,7

5 052,9

2008

Verlengingsvergoeding

[…]

[…]

345,8

382,9

Winningsvergoeding

[…]

[…]

–28 444,7

–31 498,5

Totaal

[…]

[…]

–28 099,0

–31 115,6

2009

Verlengingsvergoeding

[…]

[…]

211,2

211,2

Winningsvergoeding

[…]

[…]

–1 942,1

–1 942,1

Totaal

[…]

[…]

–1 730,9

–1 730,9

ALGEMEEN TOTAAL

[…]

[…]

959,5

8 883,0

De cijfers zijn gebaseerd op gegevens verstrekt door de Hongaarse overheid.

(31)

Voorts redeneert Hongarije dat als gevolg van de verlengingsovereenkomst, in de loop der jaren en rekening houdende met alle onderdelen van de overeenkomst, inclusief de verlengingsvergoeding en de eenmalige vergoeding, MOL in absolute cijfers feitelijk meer aan de overheid heeft betaald dan het geval zou zijn geweest zonder de verlengingsovereenkomst - namelijk krachtens de Mijnbouwwet. In tabel 3 hierboven zijn de daadwerkelijk door MOL betaalde vergoedingen vermeld, vergeleken met de hypothetische. De cijfers zijn verstrekt door de Hongaarse overheid.

(32)

Naar mening van Hongarije hebben winningsondernemingen gewettigd vertrouwen dat de winningsvergoeding voorspelbaar is. Daarom moet deze voor een langere periode stabiel zijn. Dit was de gedachtegang achter de wijziging van de Mijnbouwwet, want hoewel de wettelijke winningsvergoeding veranderde, was er in de praktijk geen enkele winningsonderneming waarvan de winningsvergoeding als gevolg van de wetswijziging veranderde. Volgens Hongarije zouden de wijzigingen in de Mijnbouwwet de indruk kunnen wekken dat de overheid de winningsvergoeding zou kunnen wijzigen voor velden die reeds in productie zijn gesteld. De wijziging van 2008 was echter het resultaat van een compromis dat werd gesloten tijdens de onderhandelingen in de aanloop naar de goedkeuring van van de Mijnbouwwet. Impliciet werd dus erkend dat er gewettigd vertrouwen bestond. Daarom mag een winningsonderneming ervan uitgaan dat de overheid niet tot eenzijdige verhoging van een van deze vergoedingen zal overgaan. Hongarije concludeert dat het stelsel en de specifieke bepalingen van de Mijnbouwwet inhouden dat winningsvergoedingen ongewijzigd blijven gedurende de gehele looptijd van de overeenkomst.

(33)

Ten slotte legt de Hongaarse overheid uit dat de „opzeggingsclausule” in de overeenkomst is opgenomen om redenen van nationale veiligheid.

VI.   OPMERKINGEN VAN BELANGHEBBENDEN

(34)

De Commissie ontving opmerkingen van de volgende belanghebbenden: MOL, de begunstigde van de vermeende steunmaatregel, en de Hongaarse Mijnbouwvereniging, waarvan MOL lid is. De opmerkingen van beide belanghebbenden sloten aan op die van Hongarije en hun opmerkingen vielen in grote mate samen met die van Hongarije.

(35)

MOL, de beweerde begunstigde van de onderhavige maatregel, verklaart dat zij, in tegenstelling tot hetgeen de Commissie in haar besluit tot inleiding van de procedure stelt, geen voorkeursbehandeling heeft genoten op de Hongaarse markt voor de winning van koolwaterstoffen. Een belangrijk deel van de winningsvergoedingen die MOL aan de Hongaarse overheid betaalt, is afkomstig van velden waarvoor J % wordt berekend (d.w.z. dat ze vóór 1 januari 1998 in productie zijn gesteld), hetgeen in de praktijk betekent dat MOL 64-75 % betaalt, terwijl haar concurrenten (die later met de productie begonnen en kleinere velden exploiteren) een vergoeding van slechts 12 % betalen.

(36)

Bovendien had het sluiten van de verlengingsovereenkomst tot gevolg dat MOL meer aan de overheid heeft betaald (rekening houdende met alle componenten van de verlengingsovereenkomst) dan ze zonder de overeenkomst, slechts op basis van de oorspronkelijke Mijnbouwwet, zou hebben betaald.

(37)

Wat betreft de redenering van de Commissie dat de verlengingsovereenkomst niet als analoog aan een concessie mag worden beschouwd omdat ze onder het vergunningstelsel viel, merkt MOL op dat de verlenging van het winningsrecht geen recht is dat afhankelijk is van een vergunning op basis van een eenzijdig besluit van de overheid, maar slechts ontstaat na een overeenkomst met de winningsonderneming. Als het doel van de wetgeving was geweest om deze kwestie eenzijdig door de overheid te laten bepalen, zou de betreffende bepaling anders zijn opgesteld. Uit de bewoordingen van de Mijnbouwwet valt op te maken dat het de bedoeling van de wetgever was om de verlengingsovereenkomst op een vergelijkbare wijze te behandelen als concessies.

(38)

In het besluit tot inleiding van de procedure redeneert de Commissie dat de bewering van de Hongaarse overheid dat de wijziging van de Mijnbouwwet nodig was om grotere inkomsten te verwerven, strijdig is met het feit dat MOL in de praktijk werd vrijgesteld van de verhoogde vergoedingen.

(39)

Naar mening van MOL is deze stellingname niet tegenstrijdig. In de eerste plaats betaalde de onderneming krachtens de verlengingsovereenkomst meer aan de overheid dan ze zou hebben betaald krachtens de Mijnbouwwet. Ook betaalt MOL zeer hoge winningsvergoedingen voor de velden waarvoor de J-factor geldt. Daarbij komt dat de wijziging van de Mijnbouwwet gevolgen zou kunnen hebben voor velden die in de toekomst in productie worden gesteld.

(40)

MOL houdt vol dat de componenten van de verlengingsvergoeding op geen enkele wijze een boete inhouden, zoals de Commissie opwerpt. De Mijnbouwwet schrijft tevens strafbepalingen/boetes voor indien winningsactiviteiten worden uitgevoerd die inbreuk maken op de Mijnbouwwet. De vergoedingen krachtens de verlengingsovereenkomst zijn het resultaat van een onderhandelingsproces tussen de winningsonderneming en de overheid. Er bestond geen verplichting om deze overeenkomst te sluiten: de winningsonderneming had ook kunnen besluiten om er geen te sluiten, waardoor haar winningsrecht verloren zou zijn gegaan, en vervolgens een bod uit te brengen onder de open tenderprocedure, waarbij ze het winningsrecht uiteindelijk mogelijk goedkoper had kunnen verkrijgen.

(41)

Het is misleidend om MOL, die een dergelijke verlengingsovereenkomst heeft gesloten, te vergelijken met concurrenten die werken onder het vergunningstelsel. Bovendien, zo benadrukt MOL, heeft ze al haar verplichtingen en alle bepalingen van de wetgeving nageleefd.

(42)

MOL is het niet eens met de stelling van de Commissie dat de vermenigvuldigingsfactor „c” te laag is (omdat deze lager ligt dan de wettelijke maximumfactor 1,2). Ook moet rekening worden gehouden met het feit dat de verhoogde winningsvergoeding betrekking heeft op bijna 150 velden, zodat de verhoogde winningsvergoeding een aanzienlijke verhoging van de winningsinkomsten voor de overheid opleverde.

(43)

Ten slotte merkt de onderneming, met betrekking tot de redenering van de Commissie dat MOL wordt bevoordeeld doordat de Brent-clausule voor haar niet geldt, op dat J ook prijsgevoelig is.

(44)

De Hongaarse mijnbouwvereniging Magyar Bányászati Szövetség (hierna „de mijnbouwvereniging MBS” genoemd) vertegenwoordigt ondernemingen die zich bezighouden met winningsactiviteiten of activiteiten gerelateerd aan de winning van delfstoffen. Haar hoofddoelstelling is het verbeteren van het algemene operationele kader voor het uitvoeren van winningsactiviteiten in Hongarije, het volgen van wetgevingsprocedures en het verdedigen van de belangen van haar leden. Ze heeft momenteel 66 leden, waaronder MOL. De voorzitter van het bestuur van de mijnbouwvereniging MBS is senior manager van MOL (36).

(45)

Volgens de mijnbouwvereniging MBS hebben winningsondernemingen gewettigd vertrouwen dat de winningsvergoeding ongewijzigd blijft voor velden die reeds in productie zijn gesteld. Daarom mag de overheid vergoedingen niet eenzijdig en „retroactief” (namelijk voor velden die reeds in productie zijn) verhogen. De mijnbouwvereniging MBS heeft dit standpunt geuit in verband met het wetsvoorstel dat voorafging aan de wijziging van de Mijnbouwwet en volgens haar werd met dit beginsel rekening gehouden toen de Mijnbouwwet werd gewijzigd. Er werd geen verzet aangetekend tegen de definitieve bewoordingen, omdat de winningsvergoeding voor activiteiten die reeds van start zijn gegaan er in de praktijk niet door wordt verhoogd.

(46)

Inzake de algemene kenmerken en economische omstandigheden van de winningsmarkt legt de mijnbouwvereniging MBS uit dat de looptijd van winningsprojecten relatief lang is. De tijd die verloopt tussen het begin van de exploratie en de daadwerkelijke winning kan tot tien à vijftien jaar oplopen. Tijdens deze fase heeft de winningsonderneming alleen maar kosten; er ontstaan pas inkomsten wanneer de winning van start gaat. Verder bestaat er een inherent geologisch risico, aangezien het niet zeker is dat de exploratie succes zal opleveren. Daarom moeten projecten met uiterste zorg worden gepland. De winstgevendheid van een project hangt van meerdere factoren af. Gezien het veelvoud aan risico’s verwacht de industrie dat in elk geval die factoren waar de overheid invloed op heeft, stabiel blijven gedurende de looptijd van het project. Het gaat hierbij om het wettelijke kader of de winningsvergoeding. Gezien de specifieke kenmerken van de industrie spelen financieringsstructuren een belangrijke rol in de projecten. Kredietverleners houden de projecten voortdurend nauwlettend in het oog en kunnen zelfs beslissen de financiering terug te trekken als zich aanzienlijke veranderingen in de omstandigheden voordoen.

(47)

Daarom sluiten de winningsonderneming en de overheid in landen met een hoog politiek risico een privaatrechtelijke overeenkomst. In stabiele regio’s, zoals in West-Europa, zijn dergelijke overeenkomsten overbodig, omdat men ervan kan uitgaan dat het wettelijke kader niet af en toe door de overheid wordt gewijzigd. Zowel de winningsonderneming als de kredietverleners vertrouwen op stabiliteit wat betreft het aandeel van de overheid. Zonder deze stabiliteit zou het risico van het project toenemen; een land met een stabiel economisch beleid kan zich geen regelmatige beleidswijzigingen veroorloven, want hierdoor zouden de winningsondernemingen worden afgeschrikt.

(48)

De mijnbouwvereniging MBS wijst er tevens op dat de beginselen van rechtszekerheid en bescherming van verworven rechten zijn vastgelegd in de rechtspraak van de Europese rechtscolleges en de Hongaarse grondwet. Daarom is de Hongaarse wetgever niet gerechtigd om winningsvergoedingen te verhogen voor velden die reeds in productie zijn, aangezien wetgeving voorspelbaar moet zijn. Bovendien is de mijnbouwvereniging MBS tevens van mening dat de „stabiliteit” van de winningsvergoeding een verworven recht is.

(49)

Nog een door de mijnbouwvereniging MBS aangedragen argument is het discriminatieverbod. Met name mag geen onderscheid worden gemaakt tussen marktpartijen die werken op concessiebasis, en marktpartijen onder het vergunningstelsel. Daarom is de Hongaarse wetgever niet gerechtigd om winningsvergoedingen „retroactief” te verhogen voor velden die reeds in productie zijn. Het Europees Hof van Justitie heeft in talrijke arresten duidelijk gemaakt dat rechtszekerheid een fundamenteel element van het EU-recht vormt. Wetgeving dient ondubbelzinnig, precies en voorspelbaar te zijn, met name als ze negatieve gevolgen heeft voor personen of ondernemingen (zie de aangehaalde rechtspraak). De mijnbouwvereniging MBS redeneert voorts dat het beginsel van rechtszekerheid en verworven rechten tevens is vastgelegd in de Hongaarse grondwet en concludeert dat wetgeving op basis van het EU-recht en grondwettelijke principes voorspelbaar dient te zijn.

(50)

Ten slotte voegt de mijnbouwvereniging MBS hieraan toe dat het beginsel van de bescherming van verworven rechten voortvloeit uit het beginsel van rechtszekerheid. Dit beginsel van de bescherming van verworven rechten is in acht genomen in de loop van nationale en internationale wetgevingsprocedures met betrekking tot winningsrechten. Andere EU-lidstaten hebben ook een stabiele wetgeving inzake de winning van delfstoffen, die niet regelmatig wordt gewijzigd.

VII.   BESTAAN VAN STEUN IN DE ZIN VAN ARTIKEL 107, LID 1, VAN HET VWEU

(51)

Om te bepalen of een maatregel als staatssteun moet worden aangemerkt, moet de Commissie beoordelen of de betwiste maatregel voldoet aan de voorwaarden van artikel 107, lid 1, van het VWEU. Luidens dit artikel zijn „[b]ehoudens de afwijkingen waarin de Verdragen voorzien, steunmaatregelen van de staten of in welke vorm ook met staatsmiddelen bekostigd, die de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties vervalsen of dreigen te vervalsen, onverenigbaar met de interne markt, voor zover deze steun het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedt”. Hieronder beoordeelt de Commissie of de betwiste maatregel, in het licht van deze bepaling, moet worden aangemerkt als staatssteun.

(52)

Om te beginnen moet in herinnering worden gebracht dat elke maatregel staatssteun kan vormen in de zin van 107, lid 1, van het VWEU, ongeacht de rechtsvorm ervan. Ook al werd de verlengingsovereenkomst gesloten in overeenstemming met de geldende bepalingen van de Mijnbouwwet en ook al zou Hongarije gerechtigd zijn de winningsvergoeding wettelijk vast te stellen, betekent dit op zich niet dat deze handelingen, of de effecten ervan, verenigbaar zijn met de EU-staatssteunregels. Het feit dat een maatregel verenigbaar is met het nationale recht, zegt niets over de verenigbaarheid ervan met de staatssteunregels van het VWEU.

(53)

Bovendien acht de Commissie, zoals reeds uiteengezet in het besluit tot inleiding van de procedure, geen van de elementen van de onderhavige zaak (nl. de betreffende bepalingen van de Mijnbouwwet, de verlengingsovereenkomst en de wijziging van de Mijnbouwwet) op zich strijdig met de staatssteunregels. In plaats daarvan beschouwt de Commissie in de onderhavige zaak de volledige reeks handelingen van de overheid als „de maatregel” en beoordeelt ze het effect van de verlengingsovereenkomst in combinatie met de daaropvolgende wijzigingen in de Mijnbouwwet.

(54)

Wat betreft de redenering van Hongarije dat de winningsvergoeding geen belasting is, maar het aandeel van de overheid, merkt de Commissie op dat dit argument niet ter zake doet in het licht van de beoordeling uit oogpunt van staatssteun. De staatssteunregels zijn van toepassing op alle soorten kosten die ondernemingen moeten dragen en waarvan deze worden vrijgesteld door middel van een overheidsmaatregel. Hoe dan ook moet worden opgemerkt dat administratieve vergunningverlening voor de winning van delfstoffen (mineralen en koolwaterstoffen) over het algemeen de verantwoordelijkheid van een overheidsinstantie is; betalingen voor een dergelijke vergunning zijn vergelijkbaar met een belasting of een administratieve vergoeding.

(55)

Ten slotte is de Commissie van mening dat de opzeggingsclausule geen kwestie is van het al of niet voorhanden zijn van staatssteun. Het feit dat in de overeenkomst is bepaald dat ze wordt beëindigd als een derde partij meer dan 25 % van MOL verwerft, is een maatregel die geen staatsmiddelen inhoudt.

(56)

Om als staatssteun te worden aangemerkt, moet een maatregel specifiek of selectief zijn, in die zin dat hij bepaalde ondernemingen of bepaalde producties begunstigt.

(57)

Uit rechtspraak van het Hof van Justitie (37) wat betreft de beoordeling van de selectiviteitsvoorwaarde - die voor het begrip „staatssteun” beslissend is - blijkt dat volgens artikel 107, lid 1, VAN HET VWEU moet worden vastgesteld of een nationale maatregel binnen het kader van een bepaalde rechtsregeling „bepaalde ondernemingen of bepaalde producties” kan begunstigen ten opzichte van andere die zich in een feitelijk en juridisch vergelijkbare situatie bevinden, uit het oogpunt van de doelstelling van de betrokken regeling.

(58)

Het Hof heeft ook in verscheidene gevallen vastgesteld dat artikel 107, lid 1, van het VWEU geen onderscheid maakt naar de redenen of doeleinden van steunmaatregelen, doch naar hun gevolgen ziet (38).

(59)

Het concept van staatssteun is echter niet van toepassing op overheidsmaatregelen die onderscheid maken tussen ondernemingen indien dat onderscheid voortvloeit uit de aard en de algehele structuur van het stelsel waarvan ze deel uitmaken.

(60)

De Commissie wijst de redenering van de Hongaarse overheid en de belanghebbenden inzake de afwezigheid van selectiviteit af.

(61)

Om te bepalen of een maatregel selectief is, moet het toepasselijke referentiekader worden bepaald (39).

(62)

In deze zaak is de Commissie van mening dat het voor de beoordeling toepasselijke referentiekader het vergunningstelsel is. MOL hoefde niet deel te nemen aan een open tender voor het recht om een concessie te verwerven in een besloten gebied. In plaats daarvan verkreeg zij het winningsrecht voor haar velden onder het vergunningstelsel en concurreert zij met marktdeelnemers onder dit stelsel. De verlengingsovereenkomst maakt deel uit van het vergunningstelsel. Het feit dat MOL niet in staat was binnen de vastgestelde termijn met de winning te beginnen en een verlenging moest aanvragen, is onvoldoende reden voor een wijziging van het referentiekader. Aanvaarding van deze redenering zou leiden tot een situatie waarin één bedrijf een uitzonderingsbehandeling krijgt, zoals het geval is onder het concessiestelsel, maar dan zonder een open tender.

(63)

Het staat de Hongaarse overheid vrij om te bepalen of het veld onder het concessie- of het vergunningstelsel valt. Wanneer de Hongaarse overheid winningsrechten wil toekennen op contractbasis, kan zij dus kiezen voor een transparante concessieprocedure met een open tender. De Commissie acht het onaanvaardbaar om een ondoorzichtige, zogenoemde „quasi-concessie”, die momenteel slechts op één bedrijf (MOL) van toepassing is, te beschouwen als een apart referentiekader.

(64)

Bovendien had Hongarije een ruime beslissingsvrijheid inzake de verlenging van de vergunning, alsmede voor de daaropvolgende wijziging van de betreffende bepalingen van de Mijnbouwwet (hoewel men op de hoogte was van de voordelige gevolgen die dit zou hebben voor MOL, aangezien dit bedrijf de enige partij in de markt voor koolwaterstoffen is die een verlengingsovereenkomst heeft gesloten). Het stond Hongarije op elk tijdstip vrij om de winningsvergoeding te bepalen, d.w.z. dat besloten had kunnen worden om de wijziging van de Mijnbouwwet geheel achterwege te laten. Gezien in het licht van de effecten werd onmiskenbaar één specifieke onderneming begunstigd door de reeks handelingen.

(65)

Op basis van het voorgaande concludeert de Commissie dat het vergunningstelsel het referentiekader is.

(66)

In het kader van het vergunningstelsel is de verlengingsovereenkomst duidelijk selectief. Zoals de Hongaarse overheid zelf bevestigt, hebben de partijen bij de onderhandeling over de bepalingen van deze overeenkomst immers een zekere bewegingsruimte bij het vastleggen van de verschillende vergoedingscomponenten. Bovendien kunnen zij besluiten de overeenkomst gewoon niet aan te gaan. Het stond de Hongaarse overheid vrij om een dergelijke overeenkomst te sluiten met MOL (of met om het even welke andere marktdeelnemer) (40).

(67)

Een dergelijke behandeling is niet verklaarbaar vanuit de aard en de opzet van het systeem. Aan de ene kant worden winningsvergoedingen opgelegd om ervoor te zorgen dat de staat inkomsten ontvangt op basis van de ontgonnen waarde. Aan de andere kant worden de vergoedingscomponenten krachtens de verlengingsovereenkomst betaald in ruil voor de verlenging, als een bijkomende vergoeding. In deze zaak heeft het sluiten van de verlengingsovereenkomst en de daaropvolgende verhoging van de vergoedingen voor MOL geleid tot de paradoxale situatie dat MOL, dat niet op tijd met de productie was begonnen, tot 2020 voor vrijwel al haar velden onder vergunning profiteert van lagere winningsvergoedingen, terwijl haar concurrenten, die evenzeer onder het vergunningstelsel vallen en die op tijd met de productie zijn begonnen en daarom geen verlengingsovereenkomst hebben gesloten, hogere wettelijke vergoedingen moeten betalen.

(68)

Dit was de enige verlengingsovereenkomst die voor koolwaterstoffen is gesloten. MOL heeft opgemerkt dat er andere verlengingsovereenkomsten van kracht zijn voor vaste delfstoffen. De Commissie constateert echter dat dit andere typen delfstoffen betreft waarvoor krachtens de Mijnbouwwet een andere winningsvergoeding geldt dan voor koolwaterstoffen. Ook moet worden opgemerkt dat voor vaste delfstoffen geen verandering van de winningsvergoeding werd doorgevoerd in de wijziging van de Mijnbouwwet (d.w.z. dat de marktpartijen die een dergelijke overeenkomst hebben gesloten, niet de gevolgen hebben ondervonden van dezelfde „reeks maatregelen” en daarom geen voordeel hebben gedaan).

(69)

Op basis van het voorgaande is de Commissie, ondanks de door Hongarije opgeworpen argumenten, van mening dat de reeks handelingen, namelijk de bewoording van artikel 26 bis, lid 5, van de Mijnbouwwet, de op basis hiervan gesloten verlengingsovereenkomst en de daaropvolgende wijziging van de Mijnbouwwet, selectief was ten gunste van MOL.

(70)

De gecombineerde uitwerking van de reeks maatregelen is dat, van de houders van winningsvergunningen verleend krachtens artikel 5 van de Mijnbouwwet, alleen MOL werd behandeld volgens een specifiek stelsel waardoor ze was afgeschermd tegen eventuele verhogingen van de winningsvergoeding die gewoonlijk betaald moeten worden voor de winning van koolwaterstoffen.

(71)

Concluderend, is voldaan aan het selectiviteitscriterium, vanwege de ruime beslissingsvrijheid bij het toekennen van een verlengingsovereenkomst en gezien het feit dat de vrijstelling slechts op één bedrijf gericht is.

(72)

Niettegenstaande de argumenten van de Hongaarse overheid stelt de Commissie zich op het standpunt dat de overheid geen economische activiteit uitoefent door het afgeven van winningsvergunningen. Het toekennen van administratieve concessies of winningsvergunningen is daarentegen gerelateerd aan de uitoefening van bevoegdheden die kenmerkend zijn voor een overheidsinstantie, aangezien deze activiteit in eerste instantie niet kan worden uitgeoefend door een particuliere partij (41). In Hongarije is, net als in de andere EU-lidstaten, geen enkele particuliere partij de oorspronkelijke eigenaar van delfstoffen. Krachtens de rechtsorde van de lidstaten komt de zeggenschap over delfstoffen over het algemeen toe aan de overheid (42). Daarom is het besluit om een bedrijf toe te staan delfstoffen te exploiteren, in de vorm gekozen door de lidstaat en tegen betaling van bepaalde vergoedingen, naar zijn aard en vanwege de geldende regels, een aangelegenheid voor de overheid die kan worden gecategoriseerd als de uitoefening van overheidsbevoegdheden. Het onder administratief toezicht plaatsen van winningsactiviteiten door Hongarije dient geen commerciële belangen maar wel het algemeen belang. Deze maatregelen moeten daarom worden gezien als een vorm van staatsingrijpen door een overheid, die niet gelijkstaat aan het handelen van een particuliere investeerder handelend in een markteconomie (43).

(73)

Zelfs al werd het verlenen van een winningsvergunning in de onderhavige zaak geacht een economische activiteit te zijn waarmee de overheid commerciële doeleinden nastreeft (hetgeen niet het geval is), doet de Commissie opmerken dat er geen duidelijk en rechtstreeks verband in financiële termen bestaat tussen de omvang van de door Hongarije voor MOL vastgestelde winningsvergoedingen en de waarde van de winningsvergunning. De bewering van de Hongaarse overheid dat ze bij het sluiten van de verlengingsovereenkomst handelde als marktdeelnemer wordt niet door de feiten geschraagd. Met name is er geen enkele aanwijzing dat een tenderprocedure voor de concessie voor de twaalf velden (die in dat geval niet zou zijn verlengd) geen hoger bod van een concurrent zou hebben opgeleverd. Evenmin heeft Hongarije aangetoond dat bij het sluiten van de verlengingsovereenkomst rekening is gehouden met alle relevante commerciële factoren en risico’s, namelijk alle vergoedingscomponenten in de verlengingsovereenkomst, de mogelijk hogere vergoedingen die de Mijnbouwwet tot 2020 zou voorschrijven, de termijn van de overeenkomst en mogelijke concurrenten.

(74)

Hongarije redeneert voorts dat na de betwiste wijziging van de Mijnbouwwet geen enkele andere marktdeelnemer een hogere vergoeding heeft hoeven te betalen dan MOL, vanwege het feit dat er in de betreffende periode geen concurrenten waren die onder de categorieën met een hogere winningsvergoeding vielen.

Tabel 4

Overzicht van de toepasselijke winningsvergoedingen vóór en nà de wijzigingen in de Mijnbouwwet

 

Vergoeding van toepassing tot 2008

Vergoeding van toepassing in 2008

Vergoeding van toepassing vanaf 23.1.2009

Vergoeding voor de velden onder het contract van MOL

Van toepassing tot 2020

Productie gestart vóór 1 januari 1998

J % (46)

(ten minste 12 %)

J %

(ten minste 30 %, + 3 % of 6 % volgens Brent-clausule)

J %

(ten minste 30 %, + 3 % of 6 % volgens Brent-clausule)

J % × c (47)

(ten minste 12 %)

Productie gestart tussen 1 januari 1998 en 1 januari 2008

12 %

30 %

(+ 3 % of 6 % volgens Brent-clausule)

12 %

(+ 3 % of 6 % volgens Brent-clausule)

12 % × c

(~ 12,24 % (45))

Productie gestart na 1 januari 2008 (44)

Gasvelden met een jaarproductie van minder dan 300 miljoen m3

Olievelden met een jaarproductie van minder dan 50 kt

NvT

12 %

(+ 3 % of 6 % volgens Brent-clausule)

12 %

(+ 3 % of 6 % volgens Brent-clausule)

12 % × c

(~ 12,24 % (45))

Gasvelden met een jaarproductie tussen 300 en 500 miljoen m3

Olievelden met een jaarproductie tussen 50 en 200 kt

20 %

(+ 3 % of 6 % volgens Brent-clausule)

20 %

(+ 3 % of 6 % volgens Brent-clausule)

Gasvelden met een jaarproductie van meer dan 500 miljoen m3

Olievelden met een jaarproductie van meer dan 200 kt

30 %

(+ 3 % of 6 % volgens Brent-clausule)

30 %

(+ 3 % of 6 % volgens Brent-clausule)

Koolwaterstoffen met bijzondere winningsomstandigheden

12 %

12 %

Hoog aandeel inert gas

8 %

8 %

(75)

Deze redenering moet worden afgewezen.

(76)

De voorgaande tabel 4 laat zien in hoeverre de verlengingsovereenkomst en de daaropvolgende wijziging van de Mijnbouwwet resulteerde in lagere vergoedingen voor MOL dan vastgelegd in de Mijnbouwwet.

(77)

Ten eerste blijkt uit de door de Hongaarse overheid verstrekte gegevens dat er wel degelijk enkele marktpartijen waren die velden exploiteerden onder het vergunningstelsel en aan wie een hogere winningsvergoedingsverplichting is opgelegd dan aan MOL, tussen 8 januari 2008 en 23 januari 2009 als gevolg van de eerste wijziging van de Mijnbouwwet, en tevens van 23 januari 2009 tot heden als gevolg van de tweede wijziging van de Mijnbouwwet. Uit de door de Hongaarse overheid verstrekte gegevens blijkt dat in 2008 winningsvelden onder vergunning werden geëxploiteerd door andere maatschappijen dan MOL, die meer dan 12 % betaalden (tussen 14,24 % en 18 %) vanwege de toepassing van de Brent-clausule (48).

(78)

Ten tweede constateert de Commissie dat, hoewel de Hongaarse overheid stelt dat er slechts concurrenten zijn die kleinere velden exploiteren of naar verwachting in productie zullen stellen (namelijk met een productie kleiner dan 500 m3 of 200 kt), ook als dergelijke kleinere velden onder de 12 %-categorie vallen, deze maatschappijen in voorkomend geval ook de Brent-toeslag zullen moeten betalen. Dit kan resulteren in een winningsvergoeding van maximaal 18 %. De Commissie wijst er nogmaals op dat het effect van de maatregelen is dat MOL niet onderworpen is aan de Brent-clausule, die in de Mijnbouwwet is vastgelegd voor alle andere exploitanten.

(79)

Ten derde, wat betreft de algemene marktomstandigheden in Hongarije: er zijn momenteel verscheidene winningsondernemingen actief in de winning van koolwaterstoffen. Daarnaast zijn er verschillende maatschappijen die exploratiewerkzaamheden uitvoeren, die mogelijk velden in productie gaan stellen - en zo concurrenten van MOL zullen worden. Voor alle nieuwkomers onder het vergunningstelsel geldt de wettelijke winningsvergoeding. Zij moeten concurreren met MOL, de enige maatschappij wier winningsvelden niet onderhevig zijn aan de vergoeding die van toepassing is krachtens het algemene vergunningstelsel, maar aan een lager vergoedingspercentage.

(80)

Ten vierde merkt de Commissie op dat onomstotelijk vaststaat dat aan MOL een vergoeding is opgelegd van circa 12,24 % niet alleen voor de twaalf velden waarvoor een verlenging is afgegeven, maar voor àl haar winningsvelden die na 1 januari 1998 in productie zijn gesteld en die onder vergunning werden geëxploiteerd ten tijde van de overeenkomst uit 2005, en een vergoeding van J % voor alle velden die vóór 1 januari 1998 in productie zijn gesteld. Bovendien is de vergoeding van MOL krachtens de verlengingsovereenkomst tot 2020 vastgelegd op 12,24 %. Daarom wordt het merendeel van de velden van MOL onder het vergunningstelsel gedurende een aanzienlijke termijn begunstigd.

(81)

Ten vijfde zou, in de hypothetische situatie dat de Autoriteit voor het Mijnwezen niet had ingestemd met de verlenging voor de twaalf velden, voor alle andere velden van MOL onder het vergunningstelsel tevens een aanzienlijk hogere winningsvergoeding zijn gaan gelden, hetgeen veel grotere inkomsten voor de overheid had kunnen opleveren (49). Bovendien had de overheid, zoals reeds vermeld in overweging 73, een tender kunnen uitschrijven voor de twaalf velden waarvoor geen verlenging was afgegeven, en daarmee potentieel een hoger bod van een concurrent hebben kunnen verkrijgen.

(82)

Inzake het argument van Hongarije dat MOL in 2006 en 2007 een hogere winningsvergoeding betaalde (12,24 %), merkt de Commissie op dat dit niet ter zake dient.

(83)

Ten eerste was dit het gevolg van het feit dat MOL de vastgelegde verhoging van de winningsvergoeding (van 12 tot 12,24 %) moest betalen net als elke andere maatschappij die eventueel een verlenging van haar winningsvergunning zou hebben aangevraagd. In dit opzicht kreeg MOL de standaardbehandeling en werd ze niet benadeeld. Ook was de begunstiging van MOL op dat tijdstip nog niet opgetreden: dit gebeurde pas ten tijde van de eerste wijziging van de Mijnbouwwet, namelijk per 8 januari 2008.

(84)

Bovendien betaalde MOL in 2008 voor 28,4 miljard HUF en in 2009 voor 1,9 miljard HUF minder aan winningsvergoedingen voor haar producerende velden dan ze had betaald indien zij onderworpen was geweest aan de op dat moment geldende Mijnbouwwet.

(85)

Wat betreft de andere vergoedingscomponenten krachtens artikel 26 bis, lid 5, van de Mijnbouwwet (namelijk de verlengingsvergoeding en de eenmalige vergoeding), deze werden betaald in ruil voor de verlenging, en niet voor het recht om lagere vergoedingen te betalen dan de voor haar concurrenten geldende vergoedingen. Ook mogen deze vergoedingscomponenten niet worden beschouwd als „betaling vooraf” van in de toekomst te betalen winningsvergoedingen. De bewoording van artikel 26 bis, lid 5, van de Mijnbouwwet is hieromtrent duidelijk. Het artikel stelt met name dat de onderneming een vergoeding dient te betalen indien een verlenging wordt verleend. De twee andere elementen zijn gekoppeld aan het aantal velden waarvoor een verlenging wordt afgegeven. Artikel 26 bis, lid 5, van de Mijnbouwwet legt dus een duidelijk verband tussen de verlenging en de vergoedingsverplichting.

(86)

Volgens de rechtspraak mag aan een onderneming verleende steun niet worden gecompenseerd door de verzwaring van een specifieke aan dezelfde onderneming opgelegde andere last die geen verband houdt met de maatregel die als steun wordt aangemerkt (50). In deze zaak vormen de andere vergoedingscomponenten krachtens artikel 26 bis, lid 5 van de Mijnbouwwet, zoals beschreven in overweging 85, een vergoeding voor de verlenging die kan worden beschouwd als een specifieke en afzonderlijke last zonder verband met de daaropvolgende wijziging van de wettelijke vergoedingen onder het vergunningstelsel.

(87)

Ten slotte wijst de Commissie erop dat het sluiten van de verlengingsovereenkomst en de daaropvolgende stijging van de vergoedingen voor MOL heeft geleid tot de paradoxale situatie dat MOL, doordat zij niet op tijd de productie heeft aangevat, tot 2020 lagere winningsvergoedingen zal betalen voor vrijwel al haar onder het vergunningstelsel vallende velden, terwijl haar concurrenten, die geen verlengingsovereenkomst hebben gesloten omdat ze op tijd de productie hebben aangevat en eveneens onder het vergunningstelsel vallen, hogere wettelijke vergoedingen moeten betalen.

(88)

Op basis van het voorgaande concludeert de Commissie dat MOL werd begunstigd door de maatregel. MOL wordt daardoor afgeschermd tegen het dragen van kosten die ze anders wel zou moeten dragen. Het gecombineerde effect van de verlengingsovereenkomst en de daaropvolgende wijziging van de Mijnbouwwet resulteert erin dat de onderneming een voordeel verleend krijgt.

(89)

De maatregel houdt de derving van inkomsten in waarop de overheid anders aanspraak had kunnen maken, en wordt daarom bekostigd uit staatsmiddelen.

(90)

MOL is een geïntegreerde olie- en gasonderneming en kon als onderneming worden aangemerkt. Zij concurreert met andere ondernemingen die niet hetzelfde voordeel genieten. Daarom leidt de maatregel tot concurrentievervalsing. Voorts is MOL actief in een sector waarin zich handelsverkeer voordoet tussen lidstaten; zodoende is ook aan het criterium ongunstige beïnvloeding van het handelsverkeer binnen de Unie voldaan.

(91)

Op basis van de voorgaande argumenten is de Commissie van mening dat de maatregel voldoet aan de criteria vastgelegd in artikel 107, lid 1, VAN HET VWEU. Daarom dient de hier te onderzoeken maatregel te worden aangemerkt als staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VAN HET VWEU.

VIII.   VERENIGBAARHEID VAN DE STEUN MET DE INTERNE MARKT

(92)

Krachtens artikel 107, leden 2 en 3, van het VWEU zijn afwijkingen mogelijk van de algemene regel dat staatssteun onverenigbaar is met de interne markt, zoals bepaald in artikel 107, lid 1.

(93)

Hieronder beoordeelt de Commissie de verenigbaarheid van de maatregel in het licht van de betreffende afwijkingen. Hongarije heeft geen argumenten naar voren gebracht inzake verenigbaarheid met de interne markt.

(94)

Bovendien moet worden opgemerkt dat de maatregel resulteert in een verlaging van de kosten die anders door MOL zouden moeten worden gedragen, en daarom moet worden aangemerkt als exploitatiesteun.

(95)

De afwijkingen van artikel 107, lid 2, van het VWEU zijn in deze zaak niet van toepassing omdat de maatregel niet sociaal van aard is, niet geldt voor individuele verbruikers, niet gericht is op het herstel van schade veroorzaakt door natuurrampen of buitengewone gebeurtenissen en niet ten goede komt van de economie van bepaalde streken van de Bondsrepubliek Duitsland die nadeel ondervinden van de deling van dat land.

(96)

Verdere afwijkingen zijn vastgelegd in artikel 107, lid 3, van het VWEU.

(97)

In artikel 107, lid 3, onder a), is bepaald dat „steunmaatregelen ter bevordering van de economische ontwikkeling van streken waarin de levensstandaard abnormaal laag is of waar een ernstig gebrek aan werkgelegenheid heerst” verenigbaar met de interne markt kunnen worden verklaard. Het volledige grondgebied van Hongarije werd ten tijde van toetreding aangemerkt als een steungebied ex artikel 107, lid 3, onder a), en de meeste regio’s van het land gelden nog altijd als steungebieden in die zin (51).

(98)

Verenigbaarheid van staatssteun aan steungebieden is onderworpen aan de bepalingen van de richtsnoeren regionale steun 2007-2013 (52) (hierna „de richtsnoeren regionale steun” genoemd). Krachtens deze richtsnoeren regionale steun kan staatssteun in principe alleen worden goedgekeurd voor investeringsuitgaven (53). Zoals reeds vermeld in het voorgaande kan de onderhavige steun niet worden aangemerkt als investeringssteun. Bezien als exploitatiesteun dient de maatregel niet ter vergemakkelijking van de ontwikkeling van activiteiten of economische gebieden en is hij niet beperkt in de tijd, niet degressief en staat hij niet in verhouding tot te verhelpen specifieke economische handicaps (54).

(99)

Gezien het voorgaande concludeert de Commissie dat de steun niet in aanmerking komt voor de afwijking van artikel 107, lid 3, onder a), VAN HET VWEU.

(100)

In artikel 107, lid 3, onder b), VAN HET VWEU wordt bepaald dat „steunmaatregelen om de verwezenlijking van een belangrijk project van gemeenschappelijk Europees belang te bevorderen of een ernstige verstoring in de economie van een lidstaat op te heffen” verenigbaar met de interne markt kunnen worden verklaard.

(101)

De Commissie merkt op dat de onderhavige steunmaatregel niet bestemd is ter bevordering van een belangrijk project van gemeenschappelijk Europees belang. Evenmin heeft de Commissie bewijzen gevonden dat de maatregel bestemd is om een ernstige verstoring in de Hongaarse economie op te heffen.

(102)

Gezien het voorgaande concludeert de Commissie dat de steun niet in aanmerking komt voor de afwijking van artikel 107, lid 3, onder b), VAN HET VWEU.

(103)

In artikel 107, lid 3, onder d), VAN HET VWEU is bepaald dat steunmaatregelen om de cultuur en de instandhouding van het culturele erfgoed te bevorderen met de interne markt verenigbaar kunnen worden verklaard, wanneer door deze maatregelen de voorwaarden inzake het handelsverkeer en de mededingingsvoorwaarden in de Unie niet zodanig worden veranderd dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad. Dit is duidelijk niet het geval in deze zaak.

(104)

Artikel 107, lid 3, onder c), van het VWEU maakt het mogelijk staatssteun goed te keuren om de ontwikkeling van bepaalde vormen van economische bedrijvigheid of van bepaalde regionale economieën te vergemakkelijken, mits de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt daardoor niet zodanig worden veranderd dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad. De Commissie heeft een aantal kaderregelingen, richtsnoeren en mededelingen opgesteld waarin wordt uitgelegd hoe zij de afwijking van artikel 107, lid 3, van het VWEU wil toepassen.

(105)

De Commissie is echter van mening dat, gezien de aard en kenmerken van de steun, de afwijkingen uit hoofde van deze kaderregelingen, richtsnoeren en mededelingen niet van toepassing zijn op het onderhavige geval. Bovendien heeft Hongarije niet gesteld dat de steun mogelijk verenigbaar zou kunnen zijn krachtens de betreffende regels.

(106)

De hier te beoordelen steun moet dus worden aangemerkt als onverenigbare staatssteun.

IX.   GEWETTIGD VERTROUWEN, VERWORVEN RECHTEN EN DISCRIMINATIE

(107)

Hoewel de Commissie niet betwist dat voorspelbaarheid in het algemeen investeringen bevordert, moet worden opgemerkt dat, gelet op het dwingende karakter van het door de Commissie krachtens artikel 108 van het VWEU uitgeoefende staatssteuntoezicht, ondernemingen die steun genieten, in beginsel evenwel slechts een gewettigd vertrouwen in de rechtmatigheid van de steun kunnen hebben wanneer de steun met inachtneming van de staatssteunprocedures is toegekend (55). In dit opzicht kan een begunstigde zich niet op goede trouw beroepen om verworven rechten te verdedigen en terugvordering te voorkomen (56).

(108)

Het is inderdaad zo dat het Hof bij herhaling heeft geoordeeld dat een ieder bij wie een EU-instelling gegronde verwachtingen heeft gewekt, zich op het vertrouwensbeginsel kan beroepen. Voorts kan niemand schending van dit beginsel stellen, wanneer de administratie hem geen precieze toezeggingen heeft gedaan (57). In de onderhavige kwestie zijn MOL door een orgaan van de Europese Unie geen toezeggingen gedaan die een gewettigd vertrouwen zouden rechtvaardigen.

(109)

Het is eveneens zo dat een begunstigde van onrechtmatig verleende steun zich mogelijk kan beroepen op uitzonderlijke omstandigheden die zijn vertrouwen in de rechtmatigheid van de steun wettigen, en zich daarom kan verzetten tegen de terugbetaling van die steun. In de onderhavige kwestie hebben zich echter geen uitzonderlijke omstandigheden voorgedaan. Integendeel, de wijziging in 2008 van de Mijnbouwwet heeft duidelijk gemaakt dat winningsondernemingen er in principe niet op kunnen rekenen dat zich geen enkele verandering van de wetgeving zal voordoen.

(110)

De Commissie wijst erop dat de winningsvergoeding voor velden die reeds in productie zijn, onlangs tweemaal is gewijzigd, namelijk per 8 januari 2008 en per 23 januari 2009. Ten eerste moet worden benadrukt dat de wijziging van de Mijnbouwwet in 2008 zo werd opgesteld dat ze van toepassing zou zijn op bestaande winningsvergunningen. Dit wordt duidelijk aangetoond door het feit dat de bewoording van de Mijnbouwwet van 2008 tevens betrekking heeft op de voorwaarden van vergunningen die vóór 2008 zijn afgegeven. Voor deze vergunningen werden de vergoedingen aangepast met ingang van de inwerkingtreding van de nieuwe Mijnbouwwet. Dit bewijst dat vergunninghouders geen gewettigd vertrouwen of verworven recht hebben op het ongewijzigd blijven van het opgelegde vergoedingsniveau gedurende de gehele looptijd van hun vergunning.

(111)

In tegenstelling tot het door Hongarije en de andere belanghebbenden gestelde bevestigt de EU-rechtspraak dat personen er niet op mogen rekenen dat zich nooit een wetswijziging zal voordoen (58). Noch verzet het beginsel van rechtszekerheid zich tegen veranderingen in de wetgeving.

(112)

Ook het argument van discriminatie moet worden afgewezen. Een verhoging van de vergoeding is niet-discriminatoir indien deze op iedereen van toepassing is, met name als er binnen het stelsel geen sprake is van differentiatie, d.w.z. dat er geen onderscheid wordt gemaakt tussen de ondernemingen die krachtens een vergunning actief zijn.

X.   TERUGVORDERING

(113)

Volgens het VWEU en de vaste rechtspraak van het Hof van Justitie is de Commissie bevoegd om, wanneer haar van een met de interne markt onverenigbare steunmaatregel blijkt, te beslissen dat de betrokken staat die maatregel moet intrekken of wijzigen (59). Ook beoogt de verplichting voor een lidstaat tot intrekking van een steunmaatregel die de Commissie onverenigbaar acht met de gemeenschappelijke markt, volgens vaste rechtspraak van het Hof, het herstel in de vroegere toestand (60). In dit licht heeft het Hof bepaald dat deze doelstelling is verwezenlijkt wanneer de begunstigde de als onrechtmatige steun toegekende bedragen heeft terugbetaald, zodat hij het marktvoordeel verliest dat hij ten opzichte van zijn concurrenten genoot en de toestand van vóór de steunverlening wordt hersteld (61).

(114)

Aansluitend op die rechtspraak is in artikel 14 van Verordening (EG) nr. 659/99 (62) het volgende bepaald: „Indien negatieve beschikkingen worden gegeven in gevallen van onrechtmatige steun, beschikt de Commissie dat de betrokken lidstaat alle nodige maatregelen dient te nemen om de steun van de begunstigde terug te vorderen”.

(115)

Daarom, gezien het feit dat de onderhavige maatregel als onrechtmatige en onverenigbare steun moet worden aangemerkt, moet deze steun worden teruggevorderd om de toestand op de markt te herstellen voordat deze steun werd verleend. Het terug te vorderen bedrag dient daarom te worden berekend vanaf de datum waarop het voordeel aan de begunstigde is toegevallen, namelijk het tijdstip waarop de steun aan de begunstigde ter beschikking is gesteld, en omvat het terugvorderingsrente totdat de daadwerkelijke terugvordering heeft plaatsgevonden.

(116)

In deze zaak moet de maatregel worden beschouwd als een reeks handelingen van de overheid. Door de verlengingsovereenkomst werd MOL afgeschermd tegen toekomstige verhogingen van de wettelijke winningsvergoeding. De begunstiging van MOL trad op toen de eerste wijziging van de Mijnbouwwet van kracht werd, namelijk op 8 januari 2008. Vanaf deze datum gold voor MOL een de facto ontheffing van de betaling van hogere vergoedingen; daarom werd zij bevoordeeld ten opzichte van haar concurrenten.

(117)

Zoals uitgelegd in de overwegingen 61 tot en met 65 is het toepasselijke referentiekader dat van andere marktpartijen die werken onder het vergunningstelsel. Het voordeel is daarom gelijk aan het verschil tussen de winningsvergoeding die MOL na de wijziging van de Mijnbouwwet daadwerkelijk voor haar onder vergunning geëxploiteerde velden heeft betaald, en de vergoedingen zoals vastgelegd in de Mijnbouwwet.

(118)

Zoals reeds vermeld in overweging 85 is de Commissie van mening dat de overige vergoedingscomponenten in de overeenkomst (de verlengingsvergoeding en de eenmalige vergoeding) in ruil voor de verlenging werden betaald, en niet in ruil voor het recht om lagere vergoedingen berekend te krijgen dan de door haar concurrenten betaalde vergoedingen. Dit betekent dat deze bedragen niet betrokken moeten worden bij de berekening van het voordeel.

Tabel 5

Som van de daadwerkelijke en de hypothetische winningsvergoedingsplicht van MOL voor de betreffende periode

Betalingen winningsvergoeding

Daadwerkelijk (63)

(volgens de verlengingsovereenkomst) × miljoen HUF

Hypothetisch

(volgens de geldende Mijnbouwwet) × miljoen HUF

Verschil × miljoen HUF

2008

106 226,3

134 671,0

–28 444,7

2009

67 099,7

69 041,8

–1 942,1

(119)

Zoals te zien in tabel 5, bedraagt het verschil 28,4 miljard HUF in 2008 en 1,9 miljard HUF in 2009, ofwel een totaal van 30,3 miljard HUF. Dit is het bedrag dat Hongarije moet terugvorderen van MOL, vermeerderd met terugvorderingsrente. Terugvordering moet tevens worden toegepast op de bedragen voor 2010, waarvoor momenteel nog geen cijfers bekend zijn.

(120)

Het verschil in de omvang van de gederfde winningsvergoeding in 2008 en die in 2009 is het gevolg van het feit dat met de tweede wijziging van de Mijnbouwwet, die op 23 januari 2009 van kracht werd (na het besluit van de Commissie tot inleiding van de formele onderzoekprocedure), de rechtstoestand van vóór de wijziging van 2008 in elk geval gedeeltelijk werd hersteld, voor bepaalde velden, namelijk voor velden die tussen 1998 en 2008 in productie werden gesteld.

XI.   CONCLUSIES

(121)

Op basis van het voorgaande concludeert de Commissie dat de maatregel ten voordele van MOL, namelijk de combinatie van de verlengingsovereenkomst en de wijziging van de Mijnbouwwet van 2008, moet worden aangemerkt als een staatssteunmaatregel die onverenigbaar is met de interne markt in de zin van 107, lid 1, van het VWEU.

(122)

Gezien het feit dat de maatregel wordt aangemerkt als onrechtmatige en onverenigbare steun, moet de steun worden teruggevorderd van MOL om de toestand op de markt vóór de steunverlening te herstellen.

(123)

Het terug te vorderen bedrag bedraagt 28 444,7 miljoen HUF voor 2008 en 1 942,1 miljoen HUF voor 2009. Wat betreft 2010 moet het terug te vorderen bedrag in verband met reeds voldane winningsvergoedingen door Hongarije worden berekend op dezelfde wijze als voor 2008 en 2009, totdat de maatregel wordt afgeschaft,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

1.   De combinatie van de vaste winningsvergoeding in de op 22 december 2005 gesloten verlengingsovereenkomst tussen de Hongaarse overheid en MOL Nyrt en de daaropvolgende wijzigingen van wet XLVIII van 1993 inzake de winning van delfstoffen vormt staatssteun aan MOL Nyrt in de zin van artikel 107, lid 1, van het VWEU.

2.   De in lid 1 bedoelde staatssteun die Hongarije in strijd met artikel 108, lid 3, van het VWEU, op onrechtmatige wijze heeft verleend ten gunste van MOL Nyrt, is onverenigbaar met de interne markt.

3.   Hongarije beëindigt de verlening van de in lid 1 bedoelde staatssteun binnen twee maanden na de datum van kennisgeving van dit besluit.

Artikel 2

1.   Hongarije vordert de in artikel 1 bedoelde steun van de begunstigde onderneming terug.

2.   De staatssteun bedraagt in totaal 28 444,7 miljoen HUF voor 2008 en 1 942,1 miljoen HUF voor 2009. Wat betreft 2010 berekent Hongarije het bedrag van de steun totdat de maatregel is afgeschaft.

3.   De terug te vorderen bedragen omvatten rente vanaf het tijdstip waarop deze de begunstigde ter beschikking zijn gesteld, tot het tijdstip van de daadwerkelijke terugbetaling ervan.

4.   De rente wordt berekend op samengestelde grondslag in overeenstemming met hoofdstuk V van Verordening (EG) nr. 794/2004, gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 271/2008.

Artikel 3

1.   De terugvordering van de in artikel 1 bedoelde steun geschiedt onverwijld en daadwerkelijk.

2.   Hongarije zorgt ervoor dat het onderhavige besluit binnen vier maanden vanaf de datum van kennisgeving ervan ten uitvoer wordt gelegd.

Artikel 4

1.   Binnen twee maanden vanaf de kennisgeving van dit besluit verstrekt Hongarije de Commissie de volgende informatie:

a)

het totale van de begunstigde terug te vorderen bedrag (hoofdsom en terugvorderingsrente), daaronder begrepen de berekening van het steunbedrag voor 2010;

b)

een nadere beschrijving van de reeds genomen en de voorgenomen maatregelen om aan dit besluit te voldoen;

c)

documenten waaruit blijkt dat de begunstigde werd gelast de steun terug te betalen.

2.   Hongarije houdt de Commissie op de hoogte van de stand van uitvoering van de nationale maatregelen die het heeft genomen om dit besluit ten uitvoer te leggen, en dit totdat de in artikel 1 bedoelde steun volledig is terugbetaald. Het verstrekt, op eenvoudig verzoek van de Commissie, onverwijld alle inlichtingen over de reeds genomen en de voorgenomen maatregelen om aan dit besluit te voldoen. Het verstrekt tevens nadere inlichtingen over de reeds door de begunstigde terugbetaalde steunbedragen en rente.

Artikel 5

Dit besluit is gericht tot de Republiek Hongarije.

Gedaan te Brussel, 9 juni 2010.

Voor de Commissie

Joaquín ALMUNIA

Vicevoorzitter


(1)  Vanaf 1.12.2009 zijn de artikelen 87 en 88 VEG respectievelijk de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende werking van de Europese Unie (VWEU) geworden. De bepalingen in beide verdragen zijn inhoudelijk identiek. In het kader van dit besluit moeten verwijzingen naar de artikelen 107 en 108 van het VWEU waar nodig worden begrepen als verwijzingen naar, respectievelijk, de artikelen 87 en 88 VEG.

(2)  Besluit 2009/C 74/05 van de Commissie (PB C 74 van 28.3.2009, blz. 63).

(3)  Zie voetnoot 2.

(4)  Bijvoorbeeld TVK (een van de grootste chemische bedrijven van Hongarije), Slovnaft (een Slovaakse oliemaatschappij) en Roth (een Oostenrijkse wholesale- en retailonderneming). Het concern heeft tevens een strategisch partnerschap met de Kroatische onderneming INA.

(5)  http://www.molgroup.hu/en/investors/financial_reports/

(6)  1993. évi XLVIII. Törvény a bányászatról (Wet nr. XLVIII van 1993 inzake de winning van delfstoffen).

(7)  Artikel 8 van de Mijnbouwwet.

(8)  Artikel 5 van de Mijnbouwwet.

(9)  Artikel 12 van de Mijnbouwwet.

(10)  Artikel 10 van de Mijnbouwwet.

(11)  Artikel 5, lid 1, onder a) van de Mijnbouwwet.

(12)  Artikel 5, lid 4, van de Mijnbouwwet.

(13)  Artikel 9 van de Mijnbouwwet.

(14)  Artikel 20, lid 1, van de Mijnbouwwet.

(15)  Artikel 20, lid 11, van de Mijnbouwwet.

(16)  Artikel 20, leden 2 t/m 7, van de Mijnbouwwet.

(17)  Andere vergoedingen werden vastgelegd voor andere typen delfstoffen, zoals vaste delfstoffen.

(18)  Artikel 26 bis, lid 5, van de Mijnbouwwet luidt als volgt (vert.): „de winningsonderneming dient te beginnen met de productie (…) binnen vijf jaar na de vestiging van het winningsveld. De winningsonderneming mag de Autoriteit voor het Mijnwezen maximaal eenmaal verzoeken om deze termijn met hoogstens vijf jaar te verlengen. De winningsonderneming dient een heffing te betalen indien verlenging wordt verleend. De hoeveelheid minerale grondstof die overeenkomt met de heffing en het percentage van de te betalen winningsvergoeding op basis van de waarde dient te worden vastgelegd in een tussen de minister en de winningsonderneming te sluiten overeenkomst. Dit percentage dient hoger te zijn dan het percentage dat aanvankelijk, ten tijde van de aanvraag werd toegepast, maar niet meer dan 1,2-maal het aanvankelijke niveau. De Autoriteit voor het Mijnwezen beslist over de verlenging van de termijn. In het besluit wordt de waarde vermeld van de betalingsverplichting die is vastgelegd in de overeenkomst. Er kan de winningsonderneming een verlenging van de termijn worden verleend voor meer dan twee winningsvelden tegelijk mits de verhoogde winningsvergoeding voor de winningsvelden waarvoor de termijn is verlengd, wordt toegepast op alle winningslocaties van de winningsonderneming in een overeenkomst met een looptijd van ten minste vijf jaar. Indien een verzoek wordt ingediend voor de verlenging van de termijn voor meer dan vijf winningsvelden, kan, naast de winningsvergoeding die wordt verhoogd overeenkomstig de tussen de minister en de winningsonderneming gesloten overeenkomst, voorts een eenmalige vergoeding worden vastgesteld die overeenkomt met 20 % van het verschuldigde bedrag op basis van de verhoogde winningsvergoeding.”

(19)  Zie voetnoot 18.

(20)  Maximaal 20 % van het bedrag op basis van de verhoogde winningsvergoeding.

(21)  Punt 1 van de verlengingsovereenkomst.

(22)  Punt 3 van de verlengingsovereenkomst.

(23)  Punt 4 van de verlengingsovereenkomst.

(24)  In punt 9 van de verlengingsovereenkomst is bepaald dat alle factoren die het niveau van de winningsvergoeding bepalen, ongewijzigd blijvende gedurende de volledige looptijd van het contract.

(25)  Circa 76 miljoen EUR tegen de ECB-wisselkoers van 1 EUR/263 HUF op 16.4.2010. In dit besluit is voor alle omrekeningen EUR/HUF gebruikgemaakt van deze koers.

(26)  Punt 6 van de verlengingsovereenkomst.

(27)  In het besluit tot inleiding van de procedure werd deze wijziging de „wijziging van 2008” genoemd. In haar betoog wees de Hongaarse overheid erop dat deze wijziging door het Parlement werd goedgekeurd in 2007. Ten behoeve van de consistentie met het besluit tot inleiding van de procedure wordt de wijziging van de Mijnbouwwet die op 8.1.2008 van kracht werd, ook hierna de „wijziging van 2008” genoemd. Zo ook wordt de wijziging die op 23.1.2009 van kracht werd, de „wijziging van 2009” genoemd.

(28)  Wet nr. CXXIII van 2007.

(29)  Artikel 235 van wet nr. LXXXI van 2008.

(30)  Artikel 26 bis, lid 5, van de Mijnbouwwet: „(…) dient hoger te zijn dan het percentage dat aanvankelijk, ten tijde van de aanvraag werd toegepast, maar niet meer dan 1,2-maal het aanvankelijke niveau.”

(31)  Arrest van 17 december 2008, zaak T-196/04, Ryanair Ltd/Commissie, Jurispr. 2008, blz. II-3643.

(32)  Eenmalige vergoeding: zie overweging 14, punt d.

(33)  Verlengingsvergoeding: zie overweging 14, punt a.

(34)  Verhoogde winningsvergoeding voor alle velden: zie overweging 14, punt b.

(35)  In deze openbare versie van het besluit zijn delen van de tekst vervangen of weggelaten om redenen van vertrouwelijkheid. Vervangen of weggelaten delen zijn met vierkante haken aangegeven.

(36)  http://www.mabsz.hu/webset32.cgi?Magyar_Baanyaaszati_Szoevetseeg@@HU@@4@@ 364124456

(37)  Arrest van 6 september 2006, zaak C-88/03, Portugal/Commissie, Jurispr. 2006, blz. I-7115, punt 54.

(38)  Zie bijvoorbeeld het arrest van 29 februari 1996, zaak C-56/93, België/Commissie, Jurispr. 1996, blz. I-723, punt 79; arrest van 26 september 1996, zaak C-241/94, Frankrijk/Commissie, Jurispr. 1996, blz. I-4551, punt 20; arrest van 17 juni 1999, zaak C-75/97, België/Commissie, Jurispr. 1999, blz. I-3671, punt 25, en arrest van van 13 februari 2003, zaak C-409/00, Spanje/Commissie, Jurispr. 2003, blz. I-10901, punt 46.

(39)  Zie arrest van 18 december 2008, zaak T-211/04 en T-215/04, Government of Gibraltar/Commissie, Jurispr. 2008, blz. II-3745 waarin wordt gesteld dat „voor de beoordeling of de betrokken maatregel selectief is, (dient) te worden nagegaan of hij binnen het kader van een bepaalde rechtsregeling een voordeel verschaft aan bepaalde ondernemingen ten opzichte van andere ondernemingen die zich in een feitelijk en juridisch vergelijkbare situatie bevinden. De bepaling van het referentiekader is nog belangrijker bij belastingmaatregelen, daar het bestaan van een voordeel slechts ten opzichte van een „normale” belasting kan worden vastgesteld.”

(40)  Arrest van 6 maart 2002, gevoegde zaken T-92/00 en T-103/00, Ramondín/Commissie, Jurispr. 2002, blz. II-1385, punten 32 t/m 35.

(41)  Hongarije vergelijkt het verlenen van vergunning voor winningsactiviteiten met het aanrekenen van een huurvergoeding voor gemeentelijke huisvesting, waarbij de overheid tevens als een particuliere exploitant kan optreden. Deze vergelijking is echter niet steekhoudend, want het verlenen van vergunningen voor winningsactiviteiten, kan anders dan het verhuren van woningen, in eerste instantie niet door een particuliere partij worden verricht. Zo bezien is de activiteit van het verlenen van administratieve winningsvergunningen nauwer verwant aan andere administratieve vergunningen die gewoonlijk door overheden worden afgegeven, zoals bijvoorbeeld vergunningen voor het gebruik van het publieke domein.

(42)  Deze realiteit vindt zijn weerslag in Richtlijn 94/22/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 1994 betreffende de voorwaarden voor het verlenen en het gebruikmaken van vergunningen voor de prospectie, de exploratie en de productie van koolwaterstoffen (PB L 164 van 30.6.1994, blz. 3) waarin bijvoorbeeld wordt gesteld dat „de lidstaten soevereiniteit en soevereine rechten over de koolwaterstoffenvoorraden op hun grondgebied hebben”. In Hongarije bepaalt artikel 3 van de Mijnbouwwet (vert.): „Minerale grondstoffen en geothermische energie op de locaties waar ze van nature voorkomen, zijn eigendom van de staat. Door de productiehandeling wordt de winningsonderneming eigenaar van de gewonnen minerale grondstoffen en de ten behoeve van krachtopwekking verworven geothermische energie”.

(43)  Arrest van 15 december 2009, zaak T-156/2004, EdF/Commissie, Jurispr. 2009, blz. II-4503, punt 233.

(44)  5 van de 12 winningsvelden waarvoor vrijstelling is verleend, in productie gesteld na 1.1.2008.

(45)  Ter vereenvoudiging is de winningsvergoeding vermeld die van toepassing is vanaf het 5e jaar.

Opmerking: In de kolommen met betrekking tot de wijzigingen van 2008 en 2009 verwijzen de witte vakken naar de categorieën winningsvelden waarvoor MOL ingevolge de verlengingsovereenkomst feitelijk meer betaalde dan krachtens de Mijnbouwwet het geval zou zijn geweest. De donkergrijze vakken staan voor de typen velden waarvoor MOL krachtens de overeenkomst hoe dan ook minder heeft betaald, ongeacht de prijs van ruwe olie. De lichtgrijze vakken staan voor de typen velden waarvoor MOL krachtens de overeenkomst mogelijk minder zal betalen, afhankelijk van de prijs van ruwe olie.

(46)  De factor „J” wordt berekend aan de hand van een formule gebaseerd op het historische prijsverloop van gas, de gewonnen hoeveelheid en de waarde.

(47)  „c” is de vermenigvuldigingsfactor vastgelegd in de verlengingsovereenkomst, uiteenlopend van 1,020 tot 1,050; zie tabel 1.

(48)  In 2008 werd op het gasveld Nyírség-Dél (tot september 2008 geëxploiteerd door de maatschappij GEOMEGA en vervolgens door de maatschappij PetroHungaria) een gemiddelde jaarlijkse winningsvergoeding geheven van 14,24 tot 18 %. Voor het gasveld Hernád (geëxploiteerd door de maatschappij HHE North) werd in 2008 een gemiddelde jaarlijkse winningsvergoeding geheven van 14,95 %.

(49)  In 2008 was in termen van volume (d.w.z. m3 opbrengst) 99,8 % van de olievelden van MOL en 97,6 % van de gasvelden van MOL onderworpen aan de verlengingsovereenkomst.

(50)  Arrest van 30 november 2009, gevoegde zaken T-427/04 en T-17/05, Frankrijk/Commissie en France Télécom/Commissie, nog niet bekendgemaakt, punt 207.

(51)  Regionale-steunkaart van Hongarije, goedgekeurd door de Commissie op 13.9.2006 en gepubliceerd in PB C 256 van 24.10.2006. Vrijwel het gehele grondgebied van Hongarije is aangewezen als steungebied ex artikel 107, lid 3, onder a), met uitzondering van Budapest en het district Pest, die steungebieden ex artikel 107, lid 3, onder c), zijn.

(52)  PB C 54 van 4.3.2006, blz. 13.

(53)  Punt 5 van de richtsnoeren regionale steun.

(54)  Punt 5 van de richtsnoeren regionale steun staat exploitatiesteun toe onder strenge voorwaarden. Bovendien betreft de onderhavige maatregel ad-hocsteun. Hierover wordt in de richtsnoeren gesteld dat (vert.) „wanneer uitzonderlijk wordt overwogen ad-hocsteun aan één individuele onderneming toe te kennen of steun ten behoeve van slechts één enkele economische sector, dan dient de lidstaat aan te tonen dat het project tot een coherente regionale ontwikkelingsstrategie bijdraagt en dat het, gelet op de aard en de omvang ervan, niet in onacceptabele mededingingsverstoringen zal resulteren”. Hongarije heeft geen informatie verstrekt die dit zou aantonen.

(55)  Arrest van 20 september 1990, zaak C-5/89, Commissie/Duitsland, Jurispr. 1990, blz. I-3437, punt 14.

(56)  Arrest van 20 maart 1997, zaak C-24/95, Alcan Deutschland, Jurispr. 1997, blz. I-1591, punt 43.

(57)  Arrest van 22 juni 2006, gevoegde zaken C-182/03 en C-217/03, België en Forum 187 vzw/Commissie, Jurispr. 2006, blz. I-5479, punt 147.

(58)  Arrest van 7 juni 2005, zaak C-17/03, Vereniging voor Energie, Milieu en Water, Jurispr. 2005, blz. I-4983, punt 81.

(59)  Arrest van 12 juli 1973, zaak 70/72, Commissie/Duitsland, Jurispr. 1973, blz. 813, punt 13.

(60)  Arrest van 14 september 1994, gevoegde zaken C-278/92, C-279/92 en C-280/92, Spanje/Commissie, Jurispr. 1994, blz. I-4103, punt 75.

(61)  Arrest van 17 juni 1999, zaak C-75/97, België/Commissie, Jurispr. 1999, blz. I-3671, punten 64 en 65.

(62)  PB L 83 van 27.3.1999, blz. 1.

(63)  Berekend op basis van de winningsvergoedingspercentages vastgelegd in de verlengingsovereenkomst (d.w.z. 12,24 % voor velden die na 1.1.1998 in productie zijn gesteld en J % × c voor velden die voor die datum in productie zijn gesteld).

Bijzonderheden zijn te vinden in tabel 1.

De overige componenten in de verlengingsovereenkomst (de in 2005 voldane eenmalige vergoeding en de verlengingsvergoeding; zie overweging 14) zijn niet inbegrepen in dit bedrag.


9.2.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 34/72


BESLUIT VAN DE COMMISSIE

van 8 februari 2011

betreffende een financiële bijdrage van de Unie aan Nederland voor studies over de Q-koorts

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2011) 554)

(Slechts de tekst in de Nederlandse taal is authentiek)

(2011/89/EU)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Richtlijn 2009/470/EG van de Raad van 25 mei 2009 betreffende bepaalde uitgaven op veterinair gebied (1), en met name artikel 23,

Gezien Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (2) (hierna het „Financieel Reglement” genoemd), en met name artikel 75,

Gezien Verordening (EG, Euratom) nr. 2342/2002 van de Commissie van 23 december 2002 tot vaststelling van uitvoeringsvoorschriften van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (3) (hierna de „uitvoeringsvoorschriften” genoemd), en met name artikel 90,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Overeenkomstig artikel 75 van het Financieel Reglement en artikel 90, lid 1, van de uitvoeringsvoorschriften moet de vastlegging van een uitgave uit de begroting van de Europese Unie worden voorafgegaan door een financieringsbesluit waarin de essentiële elementen worden vastgesteld van de actie die een uitgave meebrengt, en dat is vastgesteld door de instelling of door de door haar gedelegeerde autoriteiten.

(2)

Q-koorts is een uitermate besmettelijke zoönose, veroorzaakt door de ziekteverwekker Coxiella burnetii, die in vrijwel alle landen ter wereld algemeen voorkomt. Veel huisdieren en wilde dieren kunnen drager van de ziekte zijn, maar runderen, geiten en schapen zijn de belangrijkste reservoirs.

(3)

De EU kent geen geharmoniseerde voorschriften voor de melding of bestrijding van Q-koorts bij dieren. Ziektebestrijdingsmaatregelen worden doorgaans op nationaal, regionaal of zelfs bedrijfsniveau genomen.

(4)

Volgens het EFSA-advies van 27 april 2010 (4) is het totale effect van de Q-koorts op de gezondheid van de mens en herkauwend vee in de EU-lidstaten beperkt. Toch kan in bepaalde epidemiologische omstandigheden en voor bepaalde risicogroepen het effect op de volksgezondheid en daarmee ook het effect op de samenleving en/of de economie aanzienlijk zijn.

(5)

In de jaren 2008 en 2009 nam in Nederland het aantal gevallen van Q-koorts bij de mens aanzienlijk toe, waarvan verscheidene met dodelijke afloop. Bij het epidemiologisch onderzoek werd een verband aangetoond met grote melkgeitenhouderijen in het gebied, waar dit specifieke type melkproductie zich het afgelopen decennium snel heeft ontwikkeld. In het bovengenoemde EFSA-advies werd echter benadrukt dat de precieze oorzaken van het ontstaan van klinische problemen in de dierenpopulatie in 2005 en de toename van het aantal gevallen bij de mens in 2007 nog onduidelijk zijn.

(6)

Op 24 maart 2010 heeft de Nederlandse Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Voedselkwaliteit een verzoek om cofinanciering in het kader van Richtlijn 2009/470/EG ingediend voor technische en wetenschappelijke studies naar de dynamica van de ziekte en de effectiviteit van mogelijke bestrijdingsmaatregelen die op herkauwend vee worden toegepast, zoals de vaccinatie van geiten.

(7)

De studies waarvoor Nederland cofinanciering heeft aangevraagd, betreffen onder meer de volgende kwesties: i) typering van de verschillende genotypen van Coxiella burnetii die bij de verschillende diersoorten in Nederland vóórkomen, en de eventuele verschillen in virulentie; ii) pathogeniteit van Coxiella burnetii bij drachtige en niet-drachtige geiten; iii) de overleving van Coxiella burnetii in mest, en iv) passende ontsmettingsmiddelen.

(8)

Krachtens artikel 22 van Richtlijn 2009/470/EG kan de Unie de nodige technische en wetenschappelijke maatregelen nemen voor de ontwikkeling van veterinaire wetgeving in de EU en voor de ontwikkeling van voorlichting en opleiding op veterinair gebied, of kan zij de lidstaten of internationale organisaties daarin bijstaan.

(9)

Er moet een financiële bijdrage worden toegekend voor de studies naar Q-koorts in Nederland, omdat de resultaten daarvan kunnen leiden tot nieuwe inzichten die kunnen bijdragen aan de mogelijke toekomstige ontwikkeling van veterinaire wetgeving in de Unie, vooral met het oog op de mogelijke invoering van geharmoniseerde voorschriften voor de bewaking van en de verslaglegging over deze ziekte.

(10)

Krachtens Verordening (EG) nr. 1290/2005 van de Raad van 21 juni 2005 inzake de financiering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (5) moeten veterinaire maatregelen worden gefinancierd uit het Europees Landbouwgarantiefonds. Met het oog op de financiële controle zijn de artikelen 9, 36 en 37 van die verordening van toepassing.

(11)

De betaling van de financiële bijdrage wordt verricht op voorwaarde dat de geplande studies daadwerkelijk zijn uitgevoerd en de autoriteiten alle noodzakelijke informatie aan de Commissie verstrekken.

(12)

De in dit besluit vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

1.   De Unie verleent Nederland financiële bijstand voor de daar verrichte studies naar de Q-koorts, zoals samengevat in de bijlage. Dit besluit vormt een financieringsbesluit in de zin van artikel 75 van het Financieel Reglement.

2.   Daarbij moet aan de volgende voorwaarden worden voldaan:

a)

de resultaten van de studies worden beschikbaar gesteld aan de Commissie en alle lidstaten en in het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid gepresenteerd;

b)

Nederland stuurt de Commissie uiterlijk op 31 maart 2012 een definitief technisch en financieel verslag toe, waarbij het financiële verslag vergezeld moet gaan van bewijsstukken ter staving van de gemaakte kosten en de behaalde resultaten.

Artikel 2

1.   De bij dit besluit toegestane maximumbijdrage voor de kosten van de in artikel 1, lid 1, bedoelde werkzaamheden wordt vastgesteld op 500 000 EUR, te financieren uit het onderstaande begrotingsonderdeel van de algemene begroting van de Europese Unie voor 2011:

Begrotingsonderdeel nr. 17 04 02 01: 500 000 EUR.

2.   De financiële bijstand van de Unie wordt betaald na de indiening van de in artikel 1, lid 2, onder b), bedoelde verslagen en bewijsstukken.

Artikel 3

Dit besluit is gericht tot het Koninkrijk der Nederlanden.

Gedaan te Brussel, 8 februari 2011.

Voor de Commissie

John DALLI

Lid van de Commissie


(1)  PB L 155 van 18.6.2009, blz. 30.

(2)  PB L 248 van 16.9.2002, blz. 1.

(3)  PB L 357 van 31.12.2002, blz. 1.

(4)  Panel voor diergezondheid en dierenwelzijn (AHAW) van de EFSA; Wetenschappelijk advies over de Q-koorts. EFSA Journal 2010; 8(5):1595. (114 blz.). doi:10.2903/j.efsa.2010.159.

(5)  PB L 209 van 11.8.2005, blz. 1.


BIJLAGE

Beschrijving van de in artikel 1, lid 1, bedoelde technische en wetenschappelijke studies naar de epidemiologie van Q-koorts en de effectiviteit van mogelijke controlemaatregelen voor herkauwend vee

Project 1

:

„Q-koorts bij geiten”: omvat het kweken van C. burnetii en de typering van C. burnetii van de verschillende genotypen die in Nederland vóórkomen. De studie omvat ook de overleving van C. burnetii in mest, de verschillende infectieroutes, de ontwikkeling van immuniteit, de verspreiding van C. burnetii in drachtige en niet-drachtige geiten en algemene informatie over de pathogeneses van C. burnetii.

Project 2

:

„Bepaling van de virulentie van de C. burnetii-stammen bij geiten” betreft de vraag of de huidige Nederlandse stam in geiten virulenter is dan andere C. burnetii-stammen.

Project 3

:

„Pathogeneses van Q-koorts” is een studie naar de pathogenese van C. burnetii-infecties bij geiten; de invloed van drachtigheid bij de pathogenese van C. burnetii-infecties; de opbouw van cellulaire en humorale immuniteit; verschillen in virulentie van C. burnetii-stammen in geiten en de beschermende immuniteit van natuurlijke infectie. Met de kennis over de pathogenese en de transmissie binnen het beslag kunnen de resultaten van de diagnostische tests beter worden uitgelegd.

Project 4

:

„Inventarisatie van Q-koorts-stammen in rundvee, schapen, honden en katten” betreft de relatie tussen menselijke patiënten met Q-koorts en mogelijke dierlijke bronnen. Het doel is, Q-koorts-stammen die bij de verschillende diersoorten worden aangetroffen, te vergelijken met de stammen bij menselijke patiënten. Dit is belangrijk om andere dieren dan melkgeiten als bron van infectie bij de mens te kunnen uitsluiten.

Project 5

:

„Effectiviteit van vaccinatie” is een vergelijking van veldstudies die eerder — met name in Frankrijk — zijn verricht, met nieuwe veldstudies in Nederland om de effectiviteit van de vaccinatie van geiten tegen Q-koorts vast te stellen.

Project 6

:

„Onderzoek naar geschikte ontsmettingmiddelen” betreft een inventarisatie van geschikte ontsmettingsmiddelen en een onderzoek naar de vraag of materialen zoals hout, stro, grond en mest doeltreffend ontsmet kunnen worden. Het project omvat: i) de definitie van criteria voor ontsmettingsmiddelen; ii) de desactivering van C. burnetii en sporen van C. burnetii in zuivere vloeistoffen; iii) de desactivering van C. burnetii en sporen van C. burnetii op complexe materialen en in mest, en iv) de desactivering van C. burnetii en sporen van C. burnetii op complexe oppervlakten.