ISSN 1725-2598 doi:10.3000/17252598.L_2009.260.nld |
||
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 260 |
|
Uitgave in de Nederlandse taal |
Wetgeving |
52e jaargang |
Inhoud |
|
I Besluiten op grond van het EG- en het Euratom-Verdrag waarvan publicatie verplicht is |
Bladzijde |
|
|
VERORDENINGEN |
|
|
|
||
|
* |
||
|
|
RICHTLIJNEN |
|
|
* |
Richtlijn 2009/104/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 betreffende minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid bij het gebruik door werknemers van arbeidsmiddelen op de arbeidsplaats (tweede bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van Richtlijn 89/391/EEG) ( 1 ) |
|
|
|
DOOR HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD GEZAMENLIJK AANGENOMEN BESLUITEN |
|
|
* |
Besluit nr. 922/2009/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 inzake interoperabiliteitsoplossingen voor Europese overheidsdiensten (ISA) ( 1 ) |
|
|
II Besluiten op grond van het EG- en het Euratom-Verdrag waarvan publicatie niet verplicht is |
|
|
|
BESLUITEN/BESCHIKKINGEN |
|
|
|
Raad |
|
|
|
2009/731/EG, Euratom |
|
|
* |
||
|
|
2009/732/EG, Euratom |
|
|
* |
||
|
|
2009/733/EG, Euratom |
|
|
* |
||
|
|
RICHTSNOEREN |
|
|
|
Europese Centrale Bank |
|
|
|
2009/734/EG |
|
|
* |
|
|
|
(1) Voor de EER relevante tekst |
NL |
Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben. Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten. |
I Besluiten op grond van het EG- en het Euratom-Verdrag waarvan publicatie verplicht is
VERORDENINGEN
3.10.2009 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 260/1 |
VERORDENING (EG) Nr. 920/2009 VAN DE COMMISSIE
van 2 oktober 2009
tot vaststelling van de forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit
DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,
Gelet op Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad van 22 oktober 2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten („Integrale-GMO-verordening”) (1),
Gelet op Verordening (EG) nr. 1580/2007 van de Commissie van 21 december 2007 tot vaststelling van bepalingen voor de uitvoering van de Verordeningen (EG) nr. 2200/96, (EG) nr. 2201/96 en (EG) nr. 1182/2007 van de Raad in de sector groenten en fruit (2), en met name op artikel 138, lid 1,
Overwegende hetgeen volgt:
Bij Verordening (EG) nr. 1580/2007 zijn, op grond van de resultaten van de multilaterale handelsbesprekingen van de Uruguayronde, de criteria vastgesteld aan de hand waarvan de Commissie voor de producten en de perioden die in bijlage XV, deel A, bij die verordening zijn vermeld, de forfaitaire waarden bij invoer uit derde landen vaststelt,
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
De in artikel 138 van Verordening (EG) nr. 1580/2007 bedoelde forfaitaire invoerwaarden worden vastgesteld in de bijlage bij de onderhavige verordening.
Artikel 2
Deze verordening treedt in werking op 3 oktober 2009.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 2 oktober 2009.
Voor de Commissie
Jean-Luc DEMARTY
Directeur-generaal Landbouw en plattelandsontwikkeling
(1) PB L 299 van 16.11.2007, blz. 1.
(2) PB L 350 van 31.12.2007, blz. 1.
BIJLAGE
Forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit
(EUR/100 kg) |
||
GN-code |
Code derde landen (1) |
Forfaitaire invoerwaarde |
0702 00 00 |
MK |
29,4 |
ZZ |
29,4 |
|
0707 00 05 |
TR |
127,2 |
ZZ |
127,2 |
|
0709 90 70 |
TR |
110,1 |
ZZ |
110,1 |
|
0805 50 10 |
AR |
81,0 |
CL |
103,4 |
|
TR |
91,1 |
|
UY |
88,0 |
|
ZA |
72,9 |
|
ZZ |
87,3 |
|
0806 10 10 |
BR |
235,1 |
EG |
159,5 |
|
TR |
100,6 |
|
US |
152,0 |
|
ZZ |
161,8 |
|
0808 10 80 |
CL |
85,7 |
NZ |
67,8 |
|
US |
83,8 |
|
ZA |
71,0 |
|
ZZ |
77,1 |
|
0808 20 50 |
AR |
82,8 |
CN |
33,7 |
|
TR |
95,7 |
|
ZA |
76,1 |
|
ZZ |
72,1 |
(1) Landennomenclatuur vastgesteld bij Verordening (EG) nr. 1833/2006 van de Commissie (PB L 354 van 14.12.2006, blz. 19). De code „ZZ” staat voor „overige oorsprong”.
3.10.2009 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 260/3 |
VERORDENING (EG) Nr. 921/2009 VAN DE COMMISSIE
van 1 oktober 2009
tot vaststelling van een verbod op de visserij op torsk in EG-wateren en internationale wateren van V, VI en VII door vaartuigen die de vlag van Frankrijk voeren
DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,
Gelet op Verordening (EG) nr. 2371/2002 van de Raad van 20 december 2002 inzake de instandhouding en de duurzame exploitatie van de visbestanden in het kader van het gemeenschappelijk visserijbeleid (1), met name op artikel 26, lid 4,
Gelet op Verordening (EEG) nr. 2847/93 van de Raad van 12 oktober 1993 tot invoering van een controleregeling voor het gemeenschappelijk visserijbeleid (2), en met name op artikel 21, lid 3,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Bij Verordening (EG) nr. 43/2009 van de Raad van 16 januari 2009 tot vaststelling, voor 2009, van de vangstmogelijkheden voor sommige visbestanden en groepen visbestanden welke in de wateren van de Gemeenschap en, voor vaartuigen van de Gemeenschap, in andere wateren met vangstbeperkingen van toepassing zijn, en tot vaststelling van de bij de visserij in acht te nemen voorschriften (3) zijn quota voor 2009 vastgesteld. |
(2) |
Uit door de Commissie ontvangen informatie blijkt dat, gezien de vangsten van het in de bijlage bij deze verordening vermelde bestand door vaartuigen die de vlag van de in die bijlage vermelde lidstaat voeren of daar geregistreerd zijn, de betrokken, voor 2009 toegewezen quota volledig zijn opgebruikt. |
(3) |
Derhalve moet het worden verboden op dit bestand te vissen en vis uit dit bestand aan boord te houden, over te laden en aan te voeren, |
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
Het opgebruiken van het quotum
Het quotum dat voor 2009 aan de in de bijlage bij deze verordening genoemde lidstaat is toegewezen voor de visserij op het in die bijlage vermelde bestand, wordt met ingang van de in die bijlage opgenomen datum als opgebruikt beschouwd.
Artikel 2
Verbod
De visserij op het in de bijlage bij deze verordening vermelde bestand door vaartuigen die de vlag van de in die bijlage genoemde lidstaat voeren of daar geregistreerd zijn, is verboden met ingang van de in die bijlage opgenomen datum. Na die datum is het ook verboden om vis uit dit bestand die door deze vaartuigen is gevangen, aan boord te hebben, over te laden of aan te voeren.
Artikel 3
Inwerkingtreding
Deze verordening treedt in werking op de dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 1 oktober 2009.
Voor de Commissie
Fokion FOTIADIS
Directeur-generaal Maritieme zaken en visserij
(1) PB L 358 van 31.12.2002, blz. 59.
(2) PB L 261 van 20.10.1993, blz. 1.
(3) PB L 22 van 26.1.2009, blz. 1.
BIJLAGE
Nr. |
21/T&Q |
Lidstaat |
Frankrijk |
Bestand |
USK/567EI. |
Soort |
Torsk (Brosme brosme) |
Gebied |
EG-wateren en internationale wateren van V, VI en VII |
Datum |
2.9.2009 |
RICHTLIJNEN
3.10.2009 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 260/5 |
RICHTLIJN 2009/104/EG VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD
van 16 september 2009
betreffende minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid bij het gebruik door werknemers van arbeidsmiddelen op de arbeidsplaats (tweede bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van Richtlijn 89/391/EEG)
(gecodificeerde versie)
(Voor de EER relevante tekst)
HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 137, lid 2,
Gezien het voorstel van de Commissie,
Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),
Na raadpleging van het Comité van de Regio’s,
Handelend volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag (2),
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Richtlijn 89/655/EEG van de Raad van 30 november 1989 betreffende minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid bij het gebruik door werknemers van arbeidsmiddelen op de arbeidsplaats (tweede bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van Richtlijn 89/391/EEG) (3) is herhaaldelijk en ingrijpend gewijzigd (4). Ter wille van de duidelijkheid en een rationele ordening van de tekst dient tot codificatie van deze richtlijn te worden overgegaan. |
(2) |
Deze richtlijn is een bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van Richtlijn 89/391/EEG van de Raad van 12 juni 1989 betreffende de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers op het werk (5). De bepalingen van Richtlijn 89/391/EEG gelden derhalve ten volle voor het gebruik door de werknemers van arbeidsmiddelen op de arbeidsplaats, onverminderd dwingender en/of specifieke bepalingen die in deze richtlijn zijn opgenomen. |
(3) |
In artikel 137, lid 2, van het Verdrag wordt bepaald dat de Raad door middel van richtlijnen minimumvoorschriften kan vaststellen om de verbetering van met name het arbeidsmilieu te bevorderen, ten einde de veiligheid en de gezondheid van de werknemers te beschermen. |
(4) |
Volgens dat artikel wordt in deze richtlijnen vermeden zodanige administratieve, financiële en juridische verplichtingen op te leggen dat zij de oprichting en ontwikkeling van kleine en middelgrote ondernemingen zouden kunnen hinderen. |
(5) |
De uit hoofde van artikel 137, lid 2, van het Verdrag vastgestelde bepalingen vormen geen belemmering voor het handhaven en vaststellen, door elke lidstaat, van maatregelen voor een verdere verbetering van de arbeidsomstandigheden die met het Verdrag verenigbaar zijn. |
(6) |
De naleving van de minimumvoorschriften die een hogere graad van bescherming en gezondheid kunnen garanderen bij het gebruik van arbeidsmiddelen, is een vereiste voor het waarborgen van veiligheid en gezondheid van de werknemers. |
(7) |
De verbetering van de veiligheid, de hygiëne en de gezondheid van werknemers op het werk is een doel dat niet aan zuiver economische overwegingen ondergeschikt mag worden gemaakt. |
(8) |
Werknemers kunnen bij werkzaamheden op hoogte worden blootgesteld aan bijzonder grote risico’s voor hun gezondheid en veiligheid, met name aan de risico’s van vallen van hoogte, en aan andere ernstige arbeidsongevallen, die een groot percentage van het aantal ongevallen, en met name van de dodelijke ongevallen, vertegenwoordigen. |
(9) |
Deze richtlijn vormt een concreet element in het kader van de verwezenlijking van de sociale dimensie van de interne markt. |
(10) |
De lidstaten moeten krachtens Richtlijn 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij (6) de Commissie ieder ontwerp voor een technisch voorschrift dat van toepassing is op machines, apparaten en installaties, mededelen. |
(11) |
Deze richtlijn is het geschiktste middel om de nagestreefde doelstellingen te verwezenlijken en gaat niet verder dan wat nodig is om die doelstellingen te bereiken. |
(12) |
Deze richtlijn dient de verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de in bijlage III, deel B, genoemde termijnen voor omzetting in nationaal recht van de aldaar genoemde richtlijnen onverlet te laten, |
HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:
HOOFDSTUK I
ALGEMENE BEPALINGEN
Artikel 1
Doel
1. In deze richtlijn, die de tweede bijzondere richtlijn is in de zin van artikel 16, lid 1, van Richtlijn 89/391/EEG, worden minimumvoorschriften vastgesteld inzake veiligheid en gezondheid voor het gebruik op het werk van de arbeidsmiddelen omschreven in artikel 2 door de werknemers.
2. De bepalingen van Richtlijn 89/391/EEG gelden ten volle voor het gehele in lid 1 bedoelde terrein, onverminderd dwingender of specifieke bepalingen die in deze richtlijn zijn opgenomen.
Artikel 2
Definities
In deze richtlijn wordt verstaan onder:
a) „arbeidsmiddelen”: alle op de arbeidsplaats gebruikte machines, apparaten, gereedschappen en installaties;
b) „gebruik van arbeidsmiddelen”: elke activiteit met betrekking tot een arbeidsmiddel, zoals ingebruikneming of buitengebruikstelling, aanwending, vervoer, reparatie, ombouwing, onderhoud, verzorging, waaronder met name ook reiniging;
c) „gevaarlijke zone”: elke zone in of rondom een arbeidsmiddel waar de aanwezigheid van een blootgestelde werknemer een gevaar voor diens veiligheid of gezondheid oplevert;
d) „blootgestelde werknemer”: elke werknemer die zich geheel of gedeeltelijk in een gevaarlijke zone bevindt;
e) „bediener”: de werknemer(s) die tot taak heeft (hebben) een arbeidsmiddel te gebruiken.
HOOFDSTUK II
VERPLICHTINGEN VAN DE WERKGEVERS
Artikel 3
Algemene verplichtingen
1. De werkgever neemt de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat arbeidsmiddelen die in de onderneming of de inrichting ter beschikking van de werknemers worden gesteld, geschikt zijn voor het uit te voeren werk of daartoe behoorlijk zijn aangepast, zodat de veiligheid en de gezondheid van de werknemers tijdens het gebruik van deze arbeidsmiddelen kunnen worden gewaarborgd.
Bij de keuze van de arbeidsmiddelen die hij overweegt te gebruiken, houdt de werkgever rekening met de arbeidsomstandigheden en de specifieke kenmerken van de arbeid en met de in de onderneming of inrichting, met name op de werkplek, bestaande risico’s voor de veiligheid en de gezondheid van de werknemers en/of de risico’s die daaraan zouden kunnen worden toegevoegd door het gebruik van de desbetreffende arbeidsmiddelen.
2. Wanneer het niet mogelijk is de veiligheid en de gezondheid van de werknemers aldus volledig te waarborgen bij het gebruik van arbeidsmiddelen, treft de werkgever passende maatregelen om de risico’s tot een minimum te beperken.
Artikel 4
Voorschriften betreffende de arbeidsmiddelen
1. Onverminderd artikel 3 moet de werkgever aanschaffen of gebruiken:
a) |
arbeidsmiddelen die, indien zij na 31 december 1992 voor de eerste maal ter beschikking van de werknemers worden gesteld in de onderneming of inrichting, voldoen:
|
b) |
arbeidsmiddelen die, indien zij op 31 december 1992 reeds ter beschikking van de werknemers staan in de onderneming of inrichting, uiterlijk vier jaar na deze datum voldoen aan de in bijlage I opgenomen minimumvoorschriften; |
c) |
onverminderd het bepaalde onder a), i), en in afwijking van het bepaalde onder a), ii), en onder b), onder de voorschriften van bijlage I, punt 3, vallende specifieke arbeidsmiddelen die, indien zij op 5 december 1998 reeds ter beschikking van de werknemers staan in de onderneming of inrichting, uiterlijk vier jaar na deze datum voldoen aan de in bijlage I opgenomen minimumvoorschriften. |
2. De werkgever neemt de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de arbeidsmiddelen tijdens de gehele gebruiksduur door een adequaat onderhoud in zodanige staat worden gehouden dat zij, naar gelang van het geval, aan lid 1, onder a) of b), voldoen.
3. Na raadpleging van de sociale partners en in overeenstemming met de nationale wetgevingen of praktijken bepalen de lidstaten op welke wijze een veiligheidsniveau kan worden bereikt dat beantwoordt aan de in bijlage II beoogde doelstellingen.
Artikel 5
Keuring van de arbeidsmiddelen
1. De werkgever ziet erop toe dat de arbeidsmiddelen waarvan de veiligheid afhangt van de wijze van installatie, worden onderworpen aan een eerste keuring door deskundige personen in de zin van de nationale wetgevingen of praktijken (na de installatie en vóór de eerste ingebruikneming), alsmede aan een keuring na elke montage op een nieuwe locatie of een nieuwe plek, teneinde ervoor te zorgen dat deze arbeidsmiddelen op de juiste wijze worden geïnstalleerd en goed functioneren.
2. Teneinde te garanderen dat de veiligheids- en gezondheidsvoorschriften worden nageleefd, dat verslechteringen welke aanleiding kunnen geven tot het ontstaan van gevaarlijke situaties, worden opgespoord en dat zij tijdig worden hersteld, ziet de werkgever erop toe dat de arbeidsmiddelen die onderhevig zijn aan invloeden die leiden tot dergelijke verslechteringen, worden onderworpen aan:
a) |
periodieke keuringen en, in voorkomend geval, aan periodieke proeven, door deskundige personen in de zin van de nationale wetgevingen of praktijken; |
b) |
bijzondere keuringen door deskundige personen in de zin van de nationale wetgevingen of praktijken, telkens wanneer zich uitzonderlijke gebeurtenissen hebben voorgedaan die schadelijke gevolgen kunnen hebben voor de veiligheid van het arbeidsmiddel, zoals aanpassingen, ongevallen, natuurverschijnselen en langere perioden van buitengebruikstelling. |
3. De resultaten van de keuringen moeten schriftelijk worden vastgelegd en ter beschikking van de bevoegde autoriteit worden gehouden. Zij moeten voldoende lang worden bewaard.
Wanneer de betrokken arbeidsmiddelen buiten de onderneming worden gebruikt, moeten zij vergezeld gaan van een materieel bewijs van de laatste keuring.
4. De lidstaten bepalen hoe de keuringen plaatsvinden.
Artikel 6
Arbeidsmiddelen met een specifiek gevaar
Wanneer het gebruik van een arbeidsmiddel een specifiek gevaar voor de veiligheid of de gezondheid van de werknemers kan opleveren, neemt de werkgever de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat:
a) |
het gebruik van het arbeidsmiddel voorbehouden blijft aan werknemers die met dat gebruik belast zijn; |
b) |
de betrokken werknemers in geval van reparatie, ombouwing, onderhoud of verzorging daartoe een specifieke bekwaamheid bezitten. |
Artikel 7
Ergonomie en gezondheid op het werk
De werkplek en de houding van de werknemers bij het gebruik van arbeidsmiddelen, alsmede de ergonomische beginselen, worden door de werkgever bij de toepassing van de minimumvoorschriften voor gezondheid en veiligheid ten volle in aanmerking genomen.
Artikel 8
Voorlichting van de werknemers
1. Onverminderd artikel 10 van Richtlijn 89/391/EEG neemt de werkgever de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de werknemers over voldoende informatie en, in voorkomend geval, over gebruiksaanwijzingen betreffende de op het werk gebruikte arbeidsmiddelen beschikken.
2. De informatie en de gebruiksaanwijzingen moeten ten minste de uit het oogpunt van veiligheid en gezondheid benodigde gegevens bevatten betreffende:
a) |
de omstandigheden waaronder de arbeidsmiddelen dienen te worden gebruikt; |
b) |
voorzienbare abnormale situaties; |
c) |
de conclusies die in voorkomend geval kunnen worden getrokken uit de bij het gebruik van arbeidsmiddelen opgedane ervaringen. |
De werknemers worden gewezen op de gevaren die zij lopen, op de arbeidsmiddelen in hun onmiddellijke werkomgeving en op de veranderingen die voor hen van belang zijn, voor zover die betrekking hebben op de in hun onmiddellijke werkomgeving gesitueerde arbeidsmiddelen, ook al maken de werknemers hiervan geen rechtstreeks gebruik.
3. De informatie en de gebruiksaanwijzingen moeten voor de betrokken werknemers begrijpelijk zijn.
Artikel 9
Opleiding van de werknemers
Onverminderd artikel 12 van Richtlijn 89/391/EEG neemt de werkgever de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat:
a) |
de werknemers die tot taak hebben de arbeidsmiddelen te gebruiken een adequate opleiding ontvangen, onder meer wat betreft de risico’s die dit gebruik eventueel met zich brengt; |
b) |
de in artikel 6, onder b), bedoelde werknemers een adequate specifieke opleiding krijgen. |
Artikel 10
Raadpleging en medezeggenschap van de werknemers
Overeenkomstig artikel 11 van Richtlijn 89/391/EEG worden de werknemers of hun vertegenwoordigers geraadpleegd en hebben zij medezeggenschap omtrent de materies die onder deze richtlijn, met inbegrip van de bijlagen vallen.
HOOFDSTUK III
DIVERSE BEPALINGEN
Artikel 11
Wijziging van de bijlagen
1. Toevoeging in bijlage I bij extra minimumvoorschriften die van toepassing zijn op specifieke arbeidsmiddelen als bedoeld in punt 3 van bijlage I, geschiedt door de Raad volgens de procedure van artikel 137, lid 2, van het Verdrag.
2. De aanpassingen van strikt technische aard van de bijlagen worden vastgesteld volgens de in artikel 17, lid 2, van Richtlijn 89/391/EEG bedoelde procedure, in verband met:
a) |
de vaststelling van richtlijnen op het gebied van de technische harmonisatie en normalisatie met betrekking tot arbeidsmiddelen, of |
b) |
de technische vooruitgang, de ontwikkeling van internationale regelingen of specificaties of van de kennis op het gebied van arbeidsmiddelen. |
Artikel 12
Slotbepalingen
De lidstaten delen de Commissie de tekst van de bepalingen van intern recht mede die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied reeds hebben vastgesteld of vaststellen.
Artikel 13
Richtlijn 89/655/EEG, zoals gewijzigd bij de in bijlage III, deel A, genoemde richtlijnen, wordt ingetrokken, onverminderd de verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de in bijlage III, deel B, genoemde termijnen voor omzetting in nationaal recht van de aldaar genoemde richtlijnen.
Verwijzingen naar de ingetrokken richtlijn gelden als verwijzingen naar de onderhavige richtlijn en worden gelezen volgens de concordantietabel in bijlage IV.
Artikel 14
Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Artikel 15
Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.
Gedaan te Straatsburg, 16 september 2009.
Voor het Europees Parlement
De voorzitter
J. BUZEK
Voor de Raad
De voorzitster
C. MALMSTRÖM
(1) PB C 100 van 30.4.2009, blz. 144.
(2) Advies van het Europees Parlement van 8 juli 2008 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 13 juli 2009.
(3) PB L 393 van 30.12.1989, blz. 13.
(4) Zie bijlage III, deel A.
(5) PB L 183 van 29.6.1989, blz. 1.
(6) PB L 204 van 21.7.1998, blz. 37.
BIJLAGE I
MINIMUMVOORSCHRIFTEN
(bedoeld in artikel 4, lid 1, onder a), ii), en onder b), van de richtlijn)
1. Voorafgaande opmerking
De in deze bijlage genoemde verplichtingen zijn van toepassing met inachtneming van het bepaalde in de richtlijn en wanneer het overeenkomstige gevaar voor het betrokken arbeidsmiddel bestaat.
De onderstaande minimumvoorschriften, voor zover van toepassing op arbeidsmiddelen die in gebruik zijn, vergen niet noodzakelijkerwijs dezelfde maatregelen als de essentiële eisen die van toepassing zijn op nieuwe arbeidsmiddelen.
2. Algemene minimumvoorschriften voor de arbeidsmiddelen
2.1. |
De besturingssystemen van een arbeidsmiddel die van invloed zijn op de veiligheid, moeten duidelijk zichtbaar en herkenbaar zijn en waar nodig op passende wijze zijn gemerkt. De besturingsorganen dienen zich buiten de gevaarlijke zones te bevinden, behalve zo nodig in bepaalde gevallen, en zodanig te zijn geplaatst dat de bediening geen extra gevaren met zich brengt. Zij mogen bij onopzettelijke handelingen geen gevaar opleveren. Zo nodig moet de bediener vanaf de hoofdbedieningspost kunnen vaststellen of zich personen in de gevaarlijke zones bevinden. Indien dit onmogelijk is, moet elke inschakeling automatisch worden voorafgegaan door een veilig systeem zoals een waarschuwend geluid- of lichtsignaal. De blootgestelde werknemer moet de tijd of de middelen hebben om het gevaar dat ontstaat door het starten of stoppen van het arbeidsmiddel snel te ontlopen. De besturingssystemen moeten veilig zijn en bij de keuze moet rekening worden gehouden met defecten, storingen en belastingen die bij het gebruik kunnen worden verwacht. |
2.2. |
Het in werking stellen van een arbeidsmiddel mag alleen kunnen geschieden door een opzettelijk verrichte handeling met een hiervoor bestemd besturingsorgaan. Dit geldt ook:
behalve indien dit opnieuw in werking stellen of deze wijziging geen risico voor de blootgestelde werknemers inhoudt. Het opnieuw in werking stellen of wijzigen van de werking in het kader van het normale programma van een automatische cyclus valt niet onder dit voorschrift. |
2.3. |
Elk arbeidsmiddel moet zijn voorzien van een besturingssysteem waarmee het op veilige wijze volledig kan worden stopgezet. Elke werkplek moet zijn voorzien van een besturingssysteem waarmee, naargelang van het risico, hetzij het gehele arbeidsmiddel, hetzij een deel daarvan kan worden stilgelegd, zodat het arbeidsmiddel in veilige toestand is. De stopopdracht aan het arbeidsmiddel moet voorrang hebben op startopdrachten. Wanneer het arbeidsmiddel of de gevaarlijke onderdelen ervan tot stilstand zijn gekomen, moet de energievoorziening van de betrokken aandrijfmechanismen onderbroken zijn. |
2.4. |
Indien dit nodig is met het oog op de gevaren van het arbeidsmiddel en de normale uitschakeltijd, moet een arbeidsmiddel voorzien zijn van een noodstopinrichting. |
2.5. |
Een arbeidsmiddel dat gevaar van vallende of wegschietende voorwerpen oplevert, moet zijn voorzien van geschikte veiligheidsinrichtingen die op dat gevaar zijn afgestemd. Een arbeidsmiddel dat gevaar van gas-, damp- of stofontwikkeling dan wel het vrijkomen van vloeistoffen oplevert, moet zijn voorzien van geschikte opvang- of afvoerinrichtingen nabij de bron van die gevaren. |
2.6. |
Arbeidsmiddelen en hun onderdelen moeten door bevestiging of met andere middelen gestabiliseerd zijn, indien zulks noodzakelijk is voor de veiligheid of de gezondheid van de werknemers. |
2.7. |
Indien het risico bestaat dat delen van het arbeidsmiddel uiteenspringen of breken, waardoor reële gevaren voor de veiligheid of de gezondheid van de werknemers zouden kunnen ontstaan, moeten passende beveiligingsmaatregelen worden genomen. |
2.8. |
Wanneer bij bewegende delen van een arbeidsmiddel het risico bestaat van mechanisch contact waardoor zich ongelukken zouden kunnen voordoen, moeten zij zijn uitgerust met schermen of inrichtingen waarmee de toegang tot de gevaarlijke zones wordt verhinderd of de bewegingen van gevaarlijke delen worden stilgezet voordat de gevaarlijke zones worden bereikt. De schermen en beveiligingsinrichtingen:
|
2.9. |
De werk- en onderhoudspunten van een arbeidsmiddel moeten voor de te verrichten werkzaamheden voldoende zijn verlicht. |
2.10. |
Delen van een arbeidsmiddel met een hoge of zeer lage temperatuur moeten zo nodig tegen gevaar van aanraking of nabijheid van werknemers zijn beveiligd. |
2.11. |
De alarmsignalen van het arbeidsmiddel moeten gemakkelijk en zonder onduidelijkheid waarneembaar en te begrijpen zijn. |
2.12. |
Een arbeidsmiddel mag niet worden gebruikt voor bewerkingen en onder omstandigheden waarvoor het niet geschikt is. |
2.13. |
Onderhoudswerkzaamheden moeten kunnen plaatsvinden wanneer het arbeidsmiddel uitgeschakeld is. Indien dat niet mogelijk is, moeten er passende beveiligingsmaatregelen voor het verrichten van deze werkzaamheden kunnen worden genomen of moeten de werkzaamheden buiten de gevaarlijke zones kunnen plaatsvinden. Bij arbeidsmiddelen horende onderhoudsboekjes dienen consequent te worden bijgehouden. |
2.14. |
Elk arbeidsmiddel moet zijn voorzien van duidelijk identificeerbare inrichtingen waarmee het van elk van zijn krachtbronnen kan worden losgekoppeld. De herverbinding mag geen gevaar voor de betrokken werknemers opleveren. |
2.15. |
Arbeidsmiddelen moeten zijn voorzien van de waarschuwingen en signaleringen die noodzakelijk zijn voor de veiligheid van de werknemers. |
2.16. |
Voor het verrichten van productie-, afstel- en onderhoudswerkzaamheden met of aan de arbeidsmiddelen moeten de werknemers onder voortdurend veilige omstandigheden alle nodige punten kunnen bereiken. |
2.17. |
Elk arbeidsmiddel moet de werknemers op passende wijze beschermen tegen de gevaren van brand of verhitting van de arbeidsmiddelen, gas-, stof- of dampontwikkeling dan wel het vrijkomen van vloeistoffen of andere stoffen die in het arbeidsmiddel worden gebruikt of opgeslagen. |
2.18. |
Elk arbeidsmiddel moet op passende wijze voorkomen dat er risico van ontploffing van het arbeidsmiddel of van in het arbeidsmiddel vrijkomende, gebruikte of opgeslagen stoffen bestaat. |
2.19. |
Elk arbeidsmiddel moet de blootgestelde werknemers op passende wijze beschermen tegen het gevaar van rechtstreeks of indirect contact met elektriciteit. |
3. Extra minimumvoorschriften voor specifieke arbeidsmiddelen
3.1. Minimumvoorschriften voor mobiele arbeidsmiddelen, al dan niet met eigen aandrijving
3.1.1. Arbeidsmiddelen waarop een of meer werknemers worden meegevoerd, moeten zodanig uitgevoerd zijn dat het risico voor de werknemer(s) tijdens de verplaatsing beperkt wordt.
Onder dit risico valt ook het risico dat de werknemers in aanraking komen met banden of rupsbanden, of daartussen beklemd raken.
3.1.2. Wanneer er bij het onverhoeds blokkeren van de elementen voor de energieoverbrenging tussen een mobiel arbeidsmiddel en zijn hulpstukken of aanhangers specifieke risico’s kunnen ontstaan, moet dit arbeidsmiddel zodanig uitgerust of uitgevoerd zijn dat wordt verhinderd dat de elementen voor energieoverbrenging blokkeren.
Wanneer een dergelijke blokkering niet kan worden verhinderd, moeten alle mogelijke maatregelen worden genomen om te vermijden dat schadelijke gevolgen voor de werknemers ontstaan.
3.1.3. Wanneer de elementen voor de energieoverbrenging tussen mobiele arbeidsmiddelen vervuild of beschadigd dreigen te worden doordat zij over de grond slepen, moeten bevestigingsmiddelen voorhanden zijn.
3.1.4. Mobiele arbeidsmiddelen met een of meer meerijdende werknemers moeten zodanig zijn uitgevoerd dat onder de werkelijke gebruiksomstandigheden de risico’s als gevolg van het kantelen of omvallen van het arbeidsmiddel worden beperkt door:
— |
hetzij een beschermingsconstructie die verhindert dat het arbeidsmiddel meer dan een kwart slag kantelt; |
— |
hetzij een constructie die ervoor zorgt dat er rond de meegevoerde werknemer(s) voldoende vrije ruimte voorhanden is, wanneer het arbeidsmiddel zich meer dan een kwartslag kan bewegen; |
— |
hetzij door een andere voorziening van gelijke waarde. |
Deze beschermingsconstructies kunnen een integrerend onderdeel van het arbeidsmiddel zijn.
Deze beschermingsconstructies zijn niet vereist wanneer het arbeidsmiddel tijdens het gebruik wordt gestabiliseerd of wanneer het arbeidsmiddel zodanig is ontworpen dat het niet kan kantelen of omvallen.
Als het risico bestaat dat een meerijdende werknemer bij kanteling of omslaan wordt platgedrukt tussen de delen van het arbeidsmiddel en de grond, moet een systeem worden geïnstalleerd waarmee de meegevoerde werknemer(s) kan (kunnen) worden tegengehouden.
3.1.5. Heftrucks met een of meer meerijdende werknemers moeten zodanig worden uitgevoerd of uitgerust, dat het gevaar voor kanteling wordt beperkt, bijvoorbeeld:
— |
hetzij door de installatie van een bestuurderscabine, |
— |
hetzij door een inrichting die verhindert dat de heftruck kantelt, |
— |
hetzij door een inrichting die ervoor zorgt dat, wanneer de heftruck kantelt, er voor de meerijdende werknemer(s) voldoende vrije ruimte is tussen de grond en bepaalde delen van de heftruck, |
— |
hetzij door een inrichting die ervoor zorgt dat de werknemer(s) op de bestuurdersstoel wordt (worden) vastgebonden, zodat hij (zij) niet door delen van de kantelende heftruck kan (kunnen) worden gegrepen. |
3.1.6. Mobiele arbeidsmiddelen met eigen aandrijving waarvan de verplaatsing risico’s voor de werknemers kan opleveren, moeten aan de volgende voorwaarden voldoen:
a) |
uitgerust zijn met middelen om te vermijden dat zij door onbevoegden in werking kunnen worden gesteld; |
b) |
uitgerust zijn met passende middelen ter beperking van de gevolgen van een eventuele botsing, ingeval verschillende, op rails rijdende arbeidsmiddelen tegelijkertijd worden verplaatst; |
c) |
uitgerust zijn met een rem- en stopvoorziening; voor zover dit om veiligheidsredenen nodig is, moet een door gemakkelijk toegankelijke besturingsorganen of via automatische systemen in werking gestelde noodvoorziening worden aangebracht, waarmee bij het uitvallen van het hoofdsysteem het arbeidsmiddel kan worden afgeremd en tot stilstand kan worden gebracht; |
d) |
uitgerust zijn met adequate hulpmiddelen die een toereikend zicht mogelijk maken wanneer het directe gezichtsveld van de bestuurder ontoereikend is om de veiligheid te waarborgen; |
e) |
als zij ’s nachts of op donkere plaatsen gebruikt moeten worden moeten zij zijn voorzien van een verlichtingsinstallatie die aangepast is aan het uit te voeren werk, en de werknemers voldoende veiligheid bieden; |
f) |
indien zij zelf of door hun aanhangers of ladingen brandrisico’s opleveren waardoor werknemers in gevaar kunnen worden gebracht, moeten zij van passende brandbestrijdingsmiddelen zijn voorzien, tenzij de plaats van gebruik hiermee op voldoende korte afstand van het arbeidsmiddel is uitgerust; |
g) |
wanneer zij op afstand worden bediend, moeten zij automatisch tot stilstand komen, wanneer zij het controlegebied verlaten; |
h) |
wanneer zij op afstand worden bediend en onder normale gebruiksomstandigheden werknemers kunnen aan- of klemrijden, moeten zij zijn uitgerust met voorzieningen die bescherming tegen deze risico’s bieden, tenzij er andere geschikte inrichtingen aanwezig zijn om het gevaar voor aanrijdingen te beperken. |
3.2. Minimumvoorschriften voor arbeidsmiddelen die dienen voor het hijsen/heffen van lasten
3.2.1. Wanneer arbeidsmiddelen voor het hijsen/heffen van lasten vast worden opgesteld, moet er worden gezorgd voor hun stevigheid en stabiliteit tijdens het gebruik, met name rekening houdend met de te hijsen/heffen lasten en de belastingen waaraan de ophangings- of bevestigingspunten aan de draagconstructies worden onderworpen.
3.2.2. Op machines voor het hijsen/heffen van lasten moet de nominale last op een duidelijk zichtbare wijze worden aangegeven en, in voorkomend geval, moet op een plaat de nominale last voor elke configuratie van de machine worden vermeld.
Hijs- en hefhulpstukken moeten zodanig worden gemarkeerd dat de voor een veilig gebruik essentiële kenmerken daarvan kunnen worden geïdentificeerd.
Wanneer een arbeidsmiddel niet bestemd is voor het hijsen/heffen van werknemers en er een mogelijkheid tot verwarring bestaat, moet een passende signalering op zichtbare wijze worden aangebracht.
3.2.3. Vast opgestelde arbeidsmiddelen moeten zodanig worden opgesteld dat het risico beperkt wordt dat de lasten:
a) |
de werknemers raken; |
b) |
ongewild, op gevaarlijke wijze uit hun baan of in vrije val geraken, of |
c) |
ongewild losraken. |
3.2.4. Machines voor het hijsen/heffen of verplaatsen van werknemers, moeten zodanig worden uitgerust dat:
a) |
met behulp van passende voorzieningen wordt voorkomen dat de kooi, indien aanwezig, naar beneden valt; |
b) |
wordt voorkomen dat de gebruiker uit de kooi valt; |
c) |
wordt voorkomen dat de gebruiker wordt verpletterd, beklemd raakt of wordt aangestoten, met name als gevolg van een onopzettelijk contact met een voorwerp; |
d) |
de veiligheid van de bij een ongeval in de kooi opgesloten werknemers wordt gegarandeerd en hun bevrijding mogelijk wordt gemaakt. |
Wanneer de onder a) vermelde risico’s om redenen in verband met de terreinomstandigheden en het hoogteverschil niet met behulp van een veiligheidsvoorziening kunnen worden vermeden, moet een kabel met een verhoogde veiligheidscoëfficiënt worden geïnstalleerd en moet de goede staat daarvan elke werkdag worden gecontroleerd.
BIJLAGE II
BEPALINGEN BETREFFENDE HET GEBRUIK VAN DE IN ARTIKEL 4, LID 3, BEDOELDE ARBEIDSMIDDELEN
Voorafgaande opmerking
Deze bijlage is van toepassing met inachtneming van het bepaalde in de richtlijn en wanneer het overeenkomstige risico voor het betrokken arbeidsmiddel bestaat.
1. Algemene bepalingen van toepassing op de arbeidsmiddelen
1.1. |
Arbeidsmiddelen moeten zodanig geïnstalleerd, opgesteld en gebruikt worden dat de gevaren voor de gebruikers van het arbeidsmiddel en de andere werknemers beperkt worden, bijvoorbeeld door ervoor te zorgen dat er voldoende vrije ruimte is tussen de bewegende delen van de arbeidsmiddelen en de vaste of de bewegende delen van hun omgeving en dat alle gebruikte of geproduceerde energieën of stoffen op veilige wijze kunnen worden aan- of afgevoerd. |
1.2. |
De montage en de demontage van arbeidsmiddelen moeten op veilige wijze plaatsvinden, met name onder naleving van de eventuele aanwijzingen van de fabrikant. |
1.3. |
Arbeidsmiddelen die bij gebruik door bliksem kunnen worden getroffen, moeten door passende inrichtingen of maatregelen tegen blikseminslag worden beschermd. |
2. Bepalingen betreffende het gebruik van mobiele arbeidsmiddelen, al dan niet met eigen aandrijving
2.1. |
Arbeidsmiddelen met eigen aandrijving mogen alleen worden bestuurd door werknemers die een adequate opleiding voor het veilig besturen van deze arbeidsmiddelen hebben gekregen. |
2.2. |
Wanneer een arbeidsmiddel zich binnen een werkzone beweegt, moeten adequate verkeersregels worden vastgesteld en nageleefd. |
2.3. |
Er moeten organisatorische maatregelen worden genomen om te vermijden dat zich werknemers te voet bevinden in de werkzone van arbeidsmiddelen met eigen aandrijving. Indien de aanwezigheid van werknemers te voet voor de goede uitvoering van de werkzaamheden vereist is, moeten passende maatregelen worden genomen om te voorkomen dat deze door de arbeidsmiddelen worden verwond. |
2.4. |
Het meerijden van werknemers op mechanisch voortbewogen mobiele arbeidsmiddelen is slechts toegestaan op speciaal daartoe ingerichte veilige plaatsen. Als tijdens de verplaatsing werkzaamheden moeten worden uitgevoerd, moet de snelheid zo nodig worden aangepast. |
2.5. |
Met een verbrandingsmotor uitgeruste mobiele arbeidsmiddelen mogen in de werkzones slechts worden gebruikt als er wordt gezorgd voor voldoende lucht die geen gevaar oplevert voor de veiligheid en gezondheid van de werknemers. |
3. Bepalingen betreffende het gebruik van arbeidsmiddelen die dienen voor het hijsen/heffen van lasten
3.1. Algemeen
3.1.1. Demonteerbare of mobiele arbeidsmiddelen die dienen voor het hijsen/heffen van lasten moeten zodanig worden gebruikt dat de stabiliteit van het arbeidsmiddel tijdens het gebruik onder alle voorzienbare omstandigheden, rekening houdend met de aard van de bodem, wordt gewaarborgd.
3.1.2. Het hijsen/heffen van werknemers is uitsluitend toegestaan met behulp van speciaal daarvoor bestemde arbeidsmiddelen.
Onverminderd artikel 5 van Richtlijn 89/391/EEG, mogen bij wijze van uitzondering niet daarvoor bestemde arbeidsmiddelen worden gebruikt voor het hijsen/heffen van werknemers, mits passende maatregelen zijn genomen om de veiligheid te waarborgen, overeenkomstig de nationale wetgevingen of praktijken die in passend toezicht voorzien.
Wanneer werknemers aanwezig zijn op arbeidsmiddelen die dienen voor het hijsen/heffen van lasten moet de bedieningspost permanent zijn bemand. De werknemers die worden gehesen/geheven moeten over een veilig communicatiemiddel beschikken. Er moeten de nodige voorzieningen worden getroffen om hen bij gevaar te kunnen evacueren.
3.1.3. Er moeten maatregelen worden getroffen opdat werknemers zich niet ophouden onder hangende lasten, tenzij zulks is vereist voor het goede verloop van de werkzaamheden.
Het is niet toegestaan hangende lasten te verplaatsen boven niet beschermde werkplekken waar zich gewoonlijk werknemers bevinden.
Indien het goede verloop van de werkzaamheden anders niet kan worden gewaarborgd, moeten in voorkomend geval passende procedures worden vastgesteld en toegepast.
3.1.4. De hijs- en hefhulpstukken moeten worden gekozen op grond van de te hanteren lasten, de aanvatpunten, de haakvoorziening en de weersomstandigheden, daarbij rekening houdend met de wijze van aanslaan van de last en het gebruikte soort hijs/hefmiddel. De tot een geheel samengevoegde hijs- en hefhulpstukken moeten duidelijk worden gemarkeerd om de gebruiker in staat te stellen de kenmerken daarvan te kennen, wanneer zij na gebruik niet worden losgemaakt.
3.1.5. De hijs- en hefhulpstukken moeten zodanig worden opgeslagen dat zij niet kunnen worden beschadigd of aangetast.
3.2. Arbeidsmiddelen die dienen voor het hijsen/heffen van niet-geleide lasten
3.2.1. Wanneer twee of meer arbeidsmiddelen die dienen voor het hijsen/heffen van niet-geleide lasten zodanig op een werkplek worden geïnstalleerd of gemonteerd dat hun werkgebieden elkaar overlappen, moeten passende maatregelen worden genomen om botsingen tussen de lasten of delen van de arbeidsmiddelen zelf te voorkomen.
3.2.2. Tijdens het gebruik van een mobiel arbeidsmiddel dat dient voor het hijsen/heffen van niet-geleide lasten moeten maatregelen worden genomen om te vermijden dat het arbeidsmiddel kantelt, omkiept en eventueel in beweging komt of wegglijdt. Er moet op worden toegezien dat de maatregelen naar behoren worden uitgevoerd.
3.2.3. Wanneer de bediener van een arbeidsmiddel dat dient voor het hijsen/heffen van niet-geleide lasten rechtstreeks noch door middel van de nodige informatieverstrekkende hulpmiddelen de volledige baan van de last kan volgen, moet een met de bediener in verbinding staande seingever worden aangewezen om hem te leiden en moeten organisatorische maatregelen worden genomen om botsingen van de last te voorkomen die de werknemers in gevaar kunnen brengen.
3.2.4. De werkzaamheden moeten zodanig worden georganiseerd dat, wanneer een werknemer een last met de hand vast- of losmaakt, deze handelingen in alle veiligheid kunnen worden verricht, door er met name voor te zorgen dat de werknemer hierover direct of indirect de controle behoudt.
3.2.5. Alle handelingen voor het hijsen/heffen moeten correct gepland en onder adequaat toezicht worden uitgevoerd teneinde de veiligheid van de werknemers te garanderen.
Met name wanneer een last gelijktijdig moet worden gehesen/geheven door twee of meer arbeidsmiddelen die dienen voor het hijsen/heffen van niet-geleide lasten moet een procedure worden opgesteld en toegepast om een goede coördinatie van de handelingen van de bedieners te waarborgen.
3.2.6. Wanneer arbeidsmiddelen die dienen voor het hijsen/heffen van niet-geleide lasten bij het geheel of gedeeltelijk uitvallen van de energietoevoer de lasten niet meer kunnen houden, moeten passende maatregelen worden genomen om te vermijden dat de werknemers aan de daarmee gepaard gaande risico’s worden blootgesteld.
De aan een hijs- of hefwerktuig hangende lasten mogen niet onder toezicht blijven, tenzij de toegang tot de gevarenzone wordt verhinderd en de last volkomen veilig is vastgemaakt en wordt vastgehouden.
3.2.7. In de open lucht gebruikte arbeidsmiddelen die dienen voor het hijsen/heffen van niet-geleide lasten moeten worden stilgelegd zodra de weersomstandigheden zodanig verslechteren dat de bedrijfsveiligheid in gevaar wordt gebracht en de werknemers aan risico’s worden blootgesteld. Er moeten adequate beschermingsmaatregelen, met name om te verhinderen dat het arbeidsmiddel omkantelt, worden genomen om risico’s voor de werknemers te voorkomen.
4. Bepalingen betreffende het gebruik van ter beschikking gestelde arbeidsmiddelen voor tijdelijke werkzaamheden op hoogte
4.1. Algemeen
4.1.1. Indien, met inachtneming van artikel 6 van Richtlijn 89/391/EEG en artikel 3 van deze richtlijn, tijdelijke werkzaamheden op hoogte niet veilig en onder passende ergonomische omstandigheden op een daartoe geschikte werkvloer kunnen worden uitgevoerd, worden de meest geschikte arbeidsmiddelen gekozen om veilige arbeidsomstandigheden te waarborgen en te handhaven. Collectieve veiligheidsmaatregelen moeten voorrang krijgen boven persoonlijke veiligheidsmaatregelen. De afmetingen van de arbeidsmiddelen moeten afgestemd zijn op de aard van de te verrichten werkzaamheden en de voorzienbare belastingen en zodanig zijn dat zonder gevaar doorgang mogelijk is.
De meest geschikte toegangsmiddelen voor tijdelijke werkplekken op hoogte worden gekozen afhankelijk van het verkeer, de te overbruggen hoogte en de gebruiksduur. Het gekozen toegangsmiddel moet de mogelijkheid van ontruiming bij dreigend gevaar bieden. Het overstappen van een toegangsmiddel op platformen, vloeren of loopbruggen en omgekeerd mag geen extra valrisico’s opleveren.
4.1.2. Het gebruik van een ladder als werkplek op hoogte moet worden beperkt tot omstandigheden waarin, gelet op punt 4.1.1, het gebruik van andere, veiliger arbeidsmiddelen niet gerechtvaardigd is in verband met het geringe risico, en vanwege hetzij de korte gebruiksduur, hetzij de bestaande kenmerken van de locaties die de werkgever niet kan veranderen.
4.1.3. Toegangs- en positioneringstechnieken met lijnen mogen alleen worden gebruikt onder omstandigheden waarin uit de risicobeoordeling blijkt dat het werk veilig kan worden uitgevoerd en waarin het gebruik van andere, veiliger arbeidsmiddelen niet gerechtvaardigd is.
Rekening houdend met de risicobeoordeling, en met name in verband met de duur van de werkzaamheden en met ergonomische vereisten, moet worden voorzien in een zitje met geschikte toebehoren.
4.1.4. Afhankelijk van het op basis van bovenstaande punten gekozen arbeidsmiddel worden ter minimalisering van de aan dit arbeidsmiddel verbonden risico’s voor de werknemers, de nodige maatregelen vastgesteld. Zo nodig moeten valbeveiligingen worden aangebracht. Deze valbeveiligingen moeten van een zodanige configuratie en sterkte zijn dat vallen van hoogte wordt voorkomen of dat een eventuele val wordt gestopt, zodanig dat letsel bij de werknemers zoveel mogelijk wordt voorkomen. De collectieve valbeveiligingen mogen alleen onderbroken worden waar zich een toegang tot een ladder of trap bevindt.
4.1.5. Wanneer de uitvoering van specifieke werkzaamheden vereist dat een collectieve valbeveiliging tijdelijk wordt verwijderd, moet worden gezorgd voor doeltreffende vervangende veiligheidsvoorzieningen. De werkzaamheden mogen niet worden uitgevoerd zolang deze vervangende voorzieningen niet zijn getroffen. Na de definitieve of tijdelijke beëindiging van de speciale werkzaamheden worden de collectieve valbeveiligingen weer aangebracht.
4.1.6. Tijdelijke werkzaamheden op hoogte mogen alleen worden uitgevoerd wanneer de weersomstandigheden de veiligheid en de gezondheid van de werknemers niet in gevaar brengen.
4.2. Specifieke bepalingen betreffende het gebruik van ladders
4.2.1. Ladders moeten zodanig geplaatst worden dat hun stabiliteit tijdens het gebruik gewaarborgd is. De steunpunten van draagbare ladders moeten op een stabiele, stevige en onbeweeglijke ondergrond van voldoende omvang rusten, zodat de sporten horizontaal blijven. Hangladders worden stevig vastgemaakt, en, met uitzondering van touwladders, zodanig dat zij niet kunnen verschuiven en dat heen en weer zwaaien wordt vermeden.
4.2.2. Het wegglijden van de voet van draagbare ladders tijdens het gebruik moet worden tegengegaan door de boven of onderkant van de ladderbomen vast te zetten, of door middel van een antislipinrichting of een andere, even doeltreffende oplossing. Toegangsladders moeten voldoende boven het toegangsniveau uitsteken, tenzij andere voorzieningen een veilig houvast mogelijk maken. Meerdelige ladders en schuifladders moeten zodanig gebruikt worden dat de verschillende delen niet ten opzichte van elkaar kunnen bewegen. Beweegbare ladders moeten worden vastgezet voordat zij worden betreden.
4.2.3. Ladders moeten zodanig worden gebruikt dat de werknemers steeds veilige steun en houvast hebben. Met name mag het met de hand dragen van lasten op een ladder een veilig houvast niet belemmeren.
4.3. Specifieke bepalingen betreffende het gebruik van steigers
4.3.1. Wanneer voor de gekozen steiger de berekening niet beschikbaar is of de overwogen structuurconfiguraties in de berekening niet voorzien zijn, moet een sterkte- en stabiliteitsberekening worden uitgevoerd, tenzij de steiger wordt opgebouwd volgens een algemeen erkende standaardconfiguratie.
4.3.2. Afhankelijk van de complexiteit van de gekozen steiger moet door een bevoegd persoon een montage-, gebruiks- en demontageschema opgesteld worden. Dit schema kan de vorm hebben van een algemeen uitvoeringsschema, dat voor specifieke steigers is aangevuld met detailtekeningen.
4.3.3. De ondersteuningen van een steiger moeten worden beveiligd tegen wegglijden, hetzij door bevestiging aan het steunvlak, hetzij door een antislipinrichting of een andere, even doeltreffende oplossing en het dragende oppervlak moet een voldoende capaciteit hebben. De stabiliteit van de steiger moet verzekerd zijn. Ongewilde bewegingen van rolsteigers tijdens werkzaamheden op hoogte moeten door een passende voorziening worden voorkomen.
4.3.4. De afmetingen, de vorm en de ligging van de vloeren van een steiger moeten aan de aard van de te verrichten werkzaamheden en aan de te dragen lasten worden aangepast en zodanig zijn dat er veilig verkeer kan plaatsvinden en veilig kan worden gewerkt. De vloeren van steigers moeten zodanig zijn gemonteerd dat hun onderdelen bij normaal gebruik niet kunnen bewegen. Tussen de onderdelen van de vloeren en de verticale inrichtingen van de collectieve valbeveiligingen mogen geen gevaarlijke openingen voorkomen.
4.3.5. Als bepaalde gedeelten van een steiger niet gebruiksklaar zijn, bijvoorbeeld tijdens de opbouw, afbraak of ombouw, worden deze gedeelten gemarkeerd met waarschuwingssignalen, overeenkomstig de nationale voorschriften ter omzetting van Richtlijn 92/58/EEG van de Raad van 24 juni 1992 betreffende de minimumvoorschriften voor de veiligheids- en/of gezondheidssignalering op het werk (negende bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van Richtlijn 89/391/EEG) (1), en behoorlijk afgebakend door materiële elementen die de toegang tot de gevarenzone beletten.
4.3.6. Steigers mogen alleen opgebouwd, afgebroken of ingrijpend veranderd worden onder leiding van een bevoegd persoon en door werknemers die, overeenkomstig de bepalingen van artikel 9, voor de beoogde werkzaamheden een toereikende en specifieke opleiding hebben ontvangen met betrekking tot specifieke risico’s, die met name gericht is op:
a) |
het begrijpen van het montage-, demontage- of ombouwschema van de betreffende steiger; |
b) |
het veilig opbouwen, afbreken of ombouwen van de betreffende steiger; |
c) |
maatregelen ter preventie van de risico’s dat personen of voorwerpen vallen; |
d) |
veiligheidsmaatregelen bij veranderende weersomstandigheden die afbreuk kunnen doen aan de veiligheid van de betrokken steigers; |
e) |
de toelaatbare belasting; |
f) |
ieder ander risico dat bovengenoemde montage-, demontage- of ombouwwerkzaamheden met zich mee kunnen brengen. |
De persoon die de werkzaamheden leidt en de betrokken werknemers moeten beschikken over het in punt 4.3.2 van deze bijlage bedoelde montage- en demontageschema, met inbegrip van eventuele daarbijhorende instructies.
4.4. Specifieke bepalingen betreffende het gebruik van toegangs- en positioneringstechnieken met lijnen
Voor het gebruik van toegangs- en positioneringstechnieken met lijnen moet aan de volgende voorwaarden worden voldaan:
a) |
het systeem omvat ten minste twee afzonderlijk verankerde lijnen, waarvan de ene dient om op of uit de werkplek te komen, dan wel als steun (werklijn), terwijl de andere als reserve fungeert (veiligheidslijn); |
b) |
de werknemers beschikken over en maken gebruik van een geschikt harnas waardoor zij verbonden zijn met de veiligheidslijn; |
c) |
de werklijn is voorzien van een veilig stijg- en afdaalmechanisme en is uitgerust met een zelfblokkerend mechanisme waardoor de gebruiker, wanneer hij de controle over zijn bewegingen verliest, niet kan vallen. De veiligheidslijn is uitgerust met een beweegbaar valbeveiligingsmechanisme dat de werknemer in zijn bewegingen volgt; |
d) |
de gereedschappen en andere hulpstukken die de werknemer moet gebruiken, zijn verbonden met het harnas of het zitje van de werknemer of op een andere passende wijze bevestigd; |
e) |
het werk wordt naar behoren gepland en er wordt toezicht gehouden opdat zo nodig de werknemer onmiddellijk hulp kan worden geboden; |
f) |
de betrokken werknemers ontvangen overeenkomstig de bepalingen van artikel 9 een adequate en specifieke opleiding voor de beoogde werkzaamheden, met name betreffende de reddingsprocedures. |
In uitzonderlijke omstandigheden waarin het gebruik van twee lijnen, gezien de risico-evaluatie, het werk gevaarlijker zou maken, kan het gebruik van één enkele lijn worden toegestaan mits overeenkomstig de nationale wetgevingen of praktijken passende maatregelen zijn genomen om de veiligheid te waarborgen.
BIJLAGE III
DEEL A
Ingetrokken richtlijn met overzicht van de achtereenvolgende wijzigingen ervan
(bedoeld in artikel 13)
Richtlijn 89/655/EEG van de Raad |
|
Richtlijn 95/63/EG van de Raad |
|
Richtlijn 2001/45/EG van het Europees Parlement en de Raad |
|
Richtlijn 2007/30/EG van het Europees Parlement en de Raad |
uitsluitend wat de verwijzing naar Richtlijn 89/655/EEG in artikel 3, punt 3, betreft |
DEEL B
Termijnen voor omzetting in nationaal recht
(bedoeld in artikel 13)
Richtlijn |
Omzettingstermijn |
89/655/EEG |
31 december 1992 |
95/63/EG |
4 december 1998 |
2001/45/EG |
19 juli 2004 (1) |
2007/30/EG |
van 31 december 2012 |
(1) Voor de toepassing van punt 4 van bijlage II bij Richtlijn 89/655/EEG kunnen de lidstaten een overgangsperiode toepassen van ten hoogste twee jaar, te rekenen vanaf 19 juli 2004, om rekening te houden met de verschillende specifieke problemen die de praktische toepassing van Richtlijn 2001/45/EG doet rijzen, met name voor het midden- en kleinbedrijf.
BIJLAGE IV
Concordantietabel
Richtlijn 89/655/EEG |
De onderhavige richtlijn |
Artikel 1 |
Artikel 1 |
Artikel 2 |
Artikel 2 |
Artikel 3 |
Artikel 3 |
Artikel 4 |
Artikel 4 |
Artikel 4 bis, lid 1 |
Artikel 5, lid 1 |
Artikel 4 bis, lid 2, eerste en tweede streepje |
Artikel 5, lid 2, onder a) en b) |
Artikel 4 bis, lid 3 |
Artikel 5, lid 3 |
Artikel 4 bis, lid 4 |
Artikel 5, lid 4 |
Artikel 5, eerste en tweede streepje |
Artikel 6, onder a) en b) |
Artikel 5 bis |
Artikel 7 |
Artikel 6, lid 1 |
Artikel 8, lid 1 |
Artikel 6, lid 2, eerste alinea, eerste, tweede en derde streepje |
Artikel 8, lid 2, eerste alinea, onder a), b) en c) |
Artikel 6, lid 2, tweede alinea |
Artikel 8, lid, tweede alinea |
Artikel 6, lid 3 |
Artikel 8, lid 3 |
Artikel 7, eerste streepje |
Artikel 9, onder a) |
Artikel 7, tweede streepje |
Artikel 9, onder b) |
Artikel 8 |
Artikel 10 |
Artikel 9, lid 1 |
Artikel 11, lid 1 |
Artikel 9, lid 2, eerste en tweede streepje |
Artikel 11, lid 2, onder a) en b) |
Artikel 10, lid 1 |
— |
Artikel 10, lid 2 |
Artikel 12 |
— |
Artikel 13 |
— |
Artikel 14 |
Artikel 11 |
Artikel 15 |
Bijlage I |
Bijlage I |
Bijlage II |
Bijlage II |
— |
Bijlage III |
— |
Bijlage IV |
DOOR HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD GEZAMENLIJK AANGENOMEN BESLUITEN
3.10.2009 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 260/20 |
BESLUIT Nr. 922/2009/EG VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD
van 16 september 2009
inzake interoperabiliteitsoplossingen voor Europese overheidsdiensten (ISA)
(Voor de EER relevante tekst)
HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 156, eerste alinea,
Gezien het voorstel van de Commissie,
Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),
Gezien het advies van het Comité van de Regio’s (2),
Handelend volgens de procedure van artikel 251 van het EG-Verdrag (3),
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Overeenkomstig artikel 154 van het Verdrag dient de Gemeenschap bij te dragen tot de totstandbrenging en ontwikkeling van trans-Europese netwerken door op te treden om de interconnectiviteit, de interoperabiliteit en de toegankelijkheid van die netwerken te bevorderen, teneinde bij te dragen tot het bereiken van de in de artikelen 14 en 158 van het Verdrag bedoelde doelstellingen en om de burgers van de Europese Unie, de economische subjecten alsmede de regionale en lokale gemeenschappen in staat te stellen ten volle profijt te trekken van de voordelen die uit de totstandkoming van een ruimte zonder binnengrenzen voortvloeien. |
(2) |
De Raad heeft in zijn conclusies van 1 december 2005 over de mededeling van de Commissie „i2010 — Een Europese informatiemaatschappij voor groei en werkgelegenheid” beklemtoond dat een meer gericht, doeltreffend en geïntegreerd beleid inzake informatie- en communicatietechnologie (hierna ICT) op zowel Europees als nationaal niveau essentieel is voor het bereiken van de doelstellingen van economische groei en productiviteit. De Commissie werd verzocht het efficiënte gebruik van ICT in openbare diensten aan te moedigen door de uitwisseling van ervaringen en gemeenschappelijke benaderingen te ontwikkelen voor belangrijke kwesties als interoperabiliteit en het effectieve gebruik van open standaards. |
(3) |
Het Europees Parlement heeft in zijn resolutie van 14 maart 2006 over een Europese informatiemaatschappij voor groei en werkgelegenheid (4) gevraagd dat bijzondere aandacht wordt geschonken aan kwesties als interoperabiliteit en beproefde praktijken bij elektronische dienstverleningen van de openbare sector voor burgers en bedrijven, met als belangrijkste doelstelling de hinderpalen weg te nemen die het vrije verkeer, de vrije vestiging en de vrije werkgelegenheid van burgers in de lidstaten in de weg staan. Bovendien heeft het Europees Parlement lidstaten nadrukkelijk verzocht de initiatieven en programma’s van i2010 bij de hervorming van hun overheidsdiensten ten uitvoer te leggen, teneinde hun kleine en middelgrote ondernemingen (kmo) en hun burgers betere, efficiëntere en makkelijker toegankelijke diensten aan te bieden. |
(4) |
In de ministeriële verklaring van Manchester van 24 november 2005 zijn de voor het ICT-beleid bevoegde ministers onder meer overeengekomen met elkaar en met de Commissie samen te werken om bestaande instrumenten, gemeenschappelijke specificaties, normen en oplossingen op een efficiëntere manier te delen en waar nodig de gezamenlijke ontwikkeling van oplossingen te bevorderen. |
(5) |
In de ministeriële verklaring van Lissabon van 19 september 2007 verzochten de ministers de Commissie onder meer om de samenwerking tussen de lidstaten en met de Commissie te bevorderen om grens- en sectoroverschrijdende interoperabiliteit te definiëren, te ontwikkelen, te implementeren en te controleren en verklaarden zij dat de impact van toekomstige Gemeenschapswetgeving op de ICT-infrastructuren en de hervorming van diensten in die wetgeving in aanmerking moet worden genomen en worden beoordeeld. |
(6) |
Door de snelle ontwikkeling van ICT bestaat het risico dat de lidstaten kiezen voor uiteenlopende of niet-compatibele oplossingen en dat er nieuwe e-barriers ontstaan die de goede werking van de interne markt en het vrije verkeer belemmeren. Dit kan negatieve gevolgen hebben voor de openheid en het concurrentievermogen op de markten, alsook voor de levering van bepaalde, al dan niet economische, diensten van algemeen belang aan burgers en ondernemingen. De lidstaten en de Commissie dienen hun inspanningen op te voeren om marktversnippering te vermijden, tot interoperabiliteit te komen en de gemeenschappelijk goedgekeurde ICT-oplossingen te bevorderen, en tegelijk te zorgen voor adequate governance. |
(7) |
De burgers en bedrijven zouden ook baat hebben bij gemeenschappelijke, herbruikbare en interoperabele oplossingen en interoperabele administratieve back-officeprocessen, omdat deze oplossingen en processen de efficiënte en effectieve levering van grens- en sectoroverschrijdende openbare diensten aan burgers en bedrijven zouden bevorderen. |
(8) |
Er zijn permanente inspanningen nodig om te zorgen voor grens- en sectoroverschrijdende interoperabiliteit, de uitwisseling van ervaringen, het bepalen en handhaven van gemeenschappelijke en gedeelde benaderingen, specificaties, standaards en oplossingen, het beoordelen van de gevolgen op ICT-gebied van communautaire wetgeving, ter ondersteuning van efficiënte en effectieve grensoverschrijdende interactie, onder meer bij de tenuitvoerlegging van die wetgeving, en de administratieve lasten en kosten te verminderen. |
(9) |
Om deze uitdagingen aan te pakken moeten die inspanningen worden geleverd via nauwe samenwerking, coördinatie en dialoog tussen de Commissie en de lidstaten, in nauwe interactie met de sectoren die verantwoordelijk zijn voor de tenuitvoerlegging van het beleid van de Europese Unie en, wanneer aangewezen, met andere belanghebbenden, waarbij rekening moet worden gehouden met de prioriteiten en de taaldiversiteit van de Europese Unie en met de ontwikkeling van een gemeenschappelijke aanpak van belangrijke kwesties als interoperabiliteit en het effectieve gebruik van open standaards. |
(10) |
Infrastructuurdiensten moeten op een duurzame manier worden gebruikt en in stand gehouden overeenkomstig Besluit 2004/387/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende de interoperabele levering van pan-Europese e-overheidsdiensten aan overheidsdiensten, ondernemingen en burgers (IDABC) (5), wat vereist dat de Commissie mechanismen bepaalt om de financiële en operationele duurzaamheid van infrastructuurdiensten te verzekeren. Over dergelijke infrastructuurdiensten is een akkoord gesloten met de lidstaten bij de tenuitvoerlegging van Besluit nr. 1719/1999/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 juli 1999 betreffende een reeks richtsnoeren, met inbegrip van de vaststelling van projecten van gemeenschappelijk belang, voor trans-Europese netten voor elektronische gegevensuitwisseling tussen overheidsdiensten (IDA) (6) en Besluit nr. 1720/1999/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 juli 1999 tot vaststelling van een reeks acties en maatregelen ter verzekering van de interoperabiliteit van en de toegang tot trans-Europese netten voor elektronische gegevensuitwisseling tussen overheidsdiensten (IDA) (7), alsook bij de tenuitvoerlegging van IDABC en andere relevante programma’s. |
(11) |
Het IDABC-programma loopt af op 31 december 2009 en moet worden gevolgd door een communautair programma over interoperabiliteitsoplossingen voor Europese overheidsdiensten (ISA-programma) dat de bovengenoemde uitdagingen aanpakt. |
(12) |
Het ISA-programma moet gebaseerd zijn op de ervaring die is opgedaan bij het IDA- en het IDABC-programma. Tevens moet rekening worden gehouden met de beoordelingen van het IDABC-programma met betrekking tot de relevantie, de efficiëntie, de effectiviteit, het nut en de samenhang van dit programma; in het bijzonder moet aandacht worden besteed aan de behoeften die de gebruikers kenbaar hebben gemaakt. Het is aangetoond dat een gecoördineerde benadering kan leiden tot snellere resultaten en betere kwaliteit en kan tegemoet komen aan de administratieve behoeften van de ondernemingen, via gemeenschappelijke en gedeelde oplossingen die in samenwerking met de lidstaten worden ontwikkeld en gebruikt. De activiteiten in het kader van de IDA- en IDABC-programma’s hebben reeds een belangrijke bijdrage geleverd tot het verzekeren van de interoperabiliteit ter ondersteuning van de elektronische uitwisseling van informatie tussen Europese overheidsdiensten, met positieve neveneffecten voor de interne markt, en zij doen dit nog steeds. |
(13) |
Om versnippering te vermijden en een totaalaanpak te verzekeren, dient bij het bepalen van de prioriteiten voor het ISA-programma aandacht te worden geschonken aan de Europese interoperabiliteitsstrategie en het Europese interoperabiliteitskader. |
(14) |
Oplossingen die worden ontwikkeld of gebruikt in het kader van het ISA-programma dienen vraaggestuurd te zijn en in de mate van het mogelijke deel uit te maken van een stabiel ecosysteem van diensten die de interactie tussen Europese overheidsdiensten bevorderen en grens- en sectoroverschrijdende interoperabiliteit verzekeren, bevorderen of mogelijk maken. |
(15) |
Het ISA-programma dient ervoor te zorgen dat gemeenschappelijke kaders, gemeenschappelijke diensten en generieke instrumenten beschikbaar zijn ter ondersteuning van de grens- en sectoroverschrijdende interactie tussen Europese overheidsdiensten en dient sectoren te ondersteunen bij de beoordeling van de gevolgen op ICT-gebied van communautaire wetgeving en bij de planning van de implementatie van relevante oplossingen. |
(16) |
Gemeenschappelijke kaders moeten onder meer gemeenschappelijke specificaties, richtlijnen en methodologieën omvatten, alsook gemeenschappelijke strategieën. Die kaders moeten voldoen aan de vereisten van bestaande Gemeenschapswetgeving. |
(17) |
Het ISA-programma moet zorgen voor de goede werking en de verbetering van de bestaande gemeenschappelijke diensten in het kader van het IDA- en het IDABC-programma en soortgelijke initiatieven, maar moet ook de invoering, de industrialisatie, de werking en de verbetering van de nieuwe gemeenschappelijke diensten ondersteunen, om in te spelen op nieuwe behoeften en vereisten. |
(18) |
Aangezien de plaatselijke en regionale overheden een taak hebben op het stuk van de effectieve werking en de interoperabiliteit van Europese overheidsdiensten, is het van belang dat de behoeften van plaatselijke en regionale overheden bij de oplossingen in aanmerking worden genomen. |
(19) |
Het ISA-programma moet zorgen voor de verbetering van de bestaande herbruikbare generieke instrumenten in het kader van het IDA- en het IDABC-programma en andere soortgelijke initiatieven, maar moet ook de invoering, voorziening en verbetering van nieuwe herbruikbare generieke instrumenten ondersteunen om in te spelen op nieuwe behoeften of vereisten, die onder meer ontstaan door de evaluatie van de gevolgen op ICT-gebied van communautaire wetgeving. |
(20) |
Bij de invoering, de verbetering of het gebruik van gemeenschappelijke oplossingen dient het ISA-programma, wanneer aangewezen, voort te bouwen op of vergezeld te gaan van de uitwisseling van ervaringen en oplossingen en van de uitwisseling en bevordering van goede praktijken. In dit verband moet worden gestreefd naar conformiteit met het Europees interoperabiliteitskader en naar openheid van standaards en specificaties. |
(21) |
De in het kader van het ISA-programma ontwikkelde of gebruikte oplossingen dienen gebaseerd te zijn op het principe van technologische neutraliteit en aanpasbaarheid om ervoor te zorgen dat burgers, ondernemingen en overheidsdiensten kunnen kiezen welke technologie zij willen gebruiken. |
(22) |
Bij alle activiteiten in het kader van het ISA-programma moeten de principes van veiligheid, privacy en bescherming van persoonsgegevens worden toegepast. |
(23) |
Hoewel de betrokkenheid van alle lidstaten bij acties in het kader van het ISA-programma moet worden aangemoedigd, kunnen ook acties door een bepaald aantal lidstaten worden opgestart. De lidstaten die niet bij dergelijke acties betrokken zijn, moeten worden aangemoedigd om in een later stadium mee te doen. |
(24) |
Het ISA-programma moet bijdragen tot de tenuitvoerlegging van i2010-follow-upinitiatieven, en dient rekening te houden met andere communautaire ICT-programma’s, in het bijzonder het programma ter ondersteuning van het ICT-beleid van het kaderprogramma voor concurrentievermogen en innovatie (2007 tot 2013) als bedoeld in Besluit nr. 1639/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad (8), om dubbel werk te vermijden. |
(25) |
Inmiddels is aangetoond dat interactie met de particuliere sector en andere entiteiten efficiënt is en toegevoegde waarde heeft. Daarom moet worden gezocht naar synergieën met deze belanghebbenden om, waar aangewezen, voorrang te geven aan op de markt beschikbare en door de markt ondersteunde oplossingen. In dit verband moet ook de bestaande praktijk van het organiseren van conferenties, workshops en andere bijeenkomsten met het oog op de interactie met deze belanghebbenden, worden voortgezet. Voortzetting van het gebruik van de elektronische platforms moet ook verder worden bevorderd. Ook andere aangewezen middelen om in contact te blijven met deze belanghebbenden, moeten worden gebruikt. |
(26) |
Het ISA-programma dient ten uitvoer te worden gelegd overeenkomstig de regels van deze gemeenschap inzake overheidsopdrachten. |
(27) |
De voor de uitvoering van dit besluit vereiste maatregelen worden vastgesteld overeenkomstig Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden (9). |
(28) |
Het ISA-programma moet regelmatig worden gecontroleerd en beoordeeld om aanpassingen mogelijk te maken. |
(29) |
De internationale samenwerking moet worden bevorderd en daarom dient het ISA-programma ook open te staan voor de landen van de Europese Economische Ruimte en de kandidaat-lidstaten. Ook de samenwerking met andere derde landen en internationale organisaties of instellingen moet worden bevorderd, in het bijzonder in het kader van het Europees-mediterrane partnerschap en het oostelijke partnerschap en met de buurlanden, met name de landen van de westelijke Balkan en de landen van de Zwarte Zeeregio. |
(30) |
De mogelijkheid om pretoetredingsfondsen te gebruiken om de deelname van kandidaat-lidstaten aan het ISA-programma te vergemakkelijken, en om de structuurfondsen en de gebruikers mee te laten betalen aan het gebruik van in het kader van het ISA-programma opgezette of verbeterde gemeenschappelijke kaders en generieke instrumenten, moet verder worden onderzocht. |
(31) |
Teneinde te zorgen voor een goed beheer van de financiële middelen van de Gemeenschap en om nodeloze vermeerdering van apparatuur, herhaling van onderzoek en verschillen in aanpak te vermijden, moet het mogelijk zijn om in het kader van het ISA-programma ontwikkelde en gebruikte oplossingen via niet-communautaire initiatieven te gebruiken, zolang dat geen kosten meebrengt voor de algemene begroting van de Europese Unie en de belangrijkste communautaire doelstelling van de oplossing niet in het gedrang komt. |
(32) |
In dit besluit worden voor het meerjarenprogramma de financiële middelen vastgelegd, die het voornaamste referentiepunt vormen in de zin van punt 37 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (10). Deze middelen moeten ook de uitgaven omvatten met betrekking tot voorbereidingswerk, toezicht, controle, audit en evaluatiemaatregelen die vereist zijn voor het beheer van het programma en de verwezenlijking van de doelstellingen, en in het bijzonder studies, vergaderingen van deskundigen, informatie- en publicatiemaatregelen, uitgaven met betrekking tot ICT-systemen en netwerken voor de uitwisseling en verwerking van informatie, en alle andere uitgaven voor technische en administratieve bijstand die de Commissie voor het beheer van het programma zou doen. |
(33) |
Aangezien de doelstelling van dit besluit, namelijk de bevordering van de efficiënte en effectieve elektronische grens- en sectoroverschrijdende interactie tussen Europese overheidsdiensten om de levering van elektronische overheidsdiensten ter ondersteuning van de implementatie van communautaire beleidsmaatregelen en activiteiten mogelijk te maken, onvoldoende door de lidstaten kan worden bereikt en derhalve, wegens de schaal en de effecten van het voorgestelde optreden, beter op communautair niveau kunnen worden verwezenlijkt, kan de Gemeenschap maatregelen nemen overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel in artikel 5 van het Verdrag. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat dit besluit niet verder dan wat nodig is om die doelstelling te verwezenlijken, |
BESLUITEN:
Artikel 1
Onderwerp en doel
1. Bij dit besluit wordt voor de periode 2010-2015 een programma vastgesteld inzake interoperabiliteitsoplossingen voor Europese overheidsdiensten, met inbegrip van de plaatselijke en regionale overheden en de communautaire instellingen en organen, om te zorgen voor gemeenschappelijke en gedeelde oplossingen die de interoperabiliteit bevorderen (het ISA-programma).
2. De doelstelling van het ISA-programma is het ondersteunen van de samenwerking tussen Europese overheidsdiensten door de bevordering van efficiënte en effectieve elektronische grens- en sectoroverschrijdende interactie tussen die overheidsdiensten, waaronder ook organen die namens hen overheidstaken uitvoeren, om de levering van elektronische overheidsdiensten ter ondersteuning van de tenuitvoerlegging van communautaire beleidsmaatregelen en activiteiten mogelijk te maken.
Artikel 2
Definities
In dit besluit wordt verstaan onder:
a) „interoperabiliteit”: de mogelijkheid voor ongelijksoortige en diverse organisaties om te interageren teneinde wederzijds voordelige en overeengekomen gemeenschappelijke doelstellingen na te streven, waaronder het delen van informatie en kennis tussen de organisaties, via de bedrijfsprocessen die zij ondersteunen, door middel van de uitwisseling van gegevens tussen hun respectieve ICT-systemen;
b) „oplossingen”: gemeenschappelijke kaders, gemeenschappelijke diensten en generieke instrumenten;
c) „gemeenschappelijke kaders”: strategieën, specificaties, methodologieën, richtsnoeren en soortgelijke benaderingen en documenten;
d) „gemeenschappelijke diensten”: operationele toepassingen en infrastructuren van generieke aard die voldoen aan beleidsoverschrijdende gemeenschappelijke gebruikersvereisten;
e) „generieke instrumenten”: referentieplatforms, gedeelde en samenwerkingsplatforms, gemeenschappelijke componenten en soortgelijke bouwstenen die voldoen aan beleidsoverschrijdende gemeenschappelijke gebruikersvereisten;
f) „acties”: studies, projecten en begeleidende maatregelen;
g) „begeleidende maatregelen”: strategische en bewustmakingsmaatregelen, maatregelen ter ondersteuning van het beheer van het ISA-programma en maatregelen met betrekking tot het delen van ervaring en de uitwisseling en bevordering van goede praktijken.
Artikel 3
Activiteiten
Het ISA-programma ondersteunt en bevordert de volgende acties:
a) |
totstandbrenging en verbetering van gemeenschappelijke kaders ter ondersteuning van grens- en sectoroverschrijdende interoperabiliteit; |
b) |
beoordeling van de gevolgen op ICT-gebied van voorgestelde of vastgestelde communautaire wetgeving, alsook de planning van de invoering van ICT-systemen ter ondersteuning van de tenuitvoerlegging van die wetgeving; |
c) |
werking en verbetering van bestaande gemeenschappelijke diensten, alsook de invoering, de industrialisatie, de uitvoering en de verbetering van nieuwe gemeenschappelijke diensten en de interoperabiliteit van infrastructuur met een openbare versleuteling (public key infrastructures — PKI); |
d) |
verbetering van bestaande herbruikbare generieke instrumenten, alsook de invoering, voorziening en verbetering van nieuwe herbruikbare generieke instrumenten. |
Artikel 4
Algemene beginselen
Acties die in het kader van het ISA-programma worden opgestart of voortgezet, zijn gebaseerd op de volgende beginselen:
a) |
technologische neutraliteit en aanpasbaarheid; |
b) |
openheid; |
c) |
herbruikbaarheid; |
d) |
privacy en bescherming van persoonsgegevens; en |
e) |
veiligheid. |
Artikel 5
Acties
1. De Gemeenschap onderneemt, in samenwerking met de lidstaten, de acties die gespecificeerd zijn in het in artikel 9 vastgestelde voortschrijdend werkprogramma, overeenkomstig de in artikel 8 bepaalde uitvoeringsbepalingen. Die acties worden door de Commissie uitgevoerd.
2. Een studie verloopt in één fase en wordt afgesloten met een eindverslag.
3. Een project bestaat, waar aangewezen, uit drie fasen:
a) |
de aanvangsfase die leidt tot de opstelling van het projectcontract; |
b) |
de uitvoeringsfase, die resulteert in de opstellingen van het uitvoeringsverslag; en |
c) |
de operationele fase, die aanvangt wanneer een oplossing voor gebruik ter beschikking wordt gesteld. |
De projectfasen worden omschreven wanneer de actie in het voortschrijdend werkprogramma wordt opgenomen.
4. De tenuitvoerlegging van het ISA-programma wordt ondersteund door begeleidende maatregelen.
Artikel 6
Projectcontract en uitvoeringsverslag
1. Het projectcontract bestaat uit een beschrijving van:
a) |
het toepassingsgebied, de doelstellingen en het probleem of de mogelijkheid, met inbegrip van de verwachte begunstigden en de voordelen van een oplossing, alsook kwantitatieve en kwalitatieve indicatoren voor het meten van dergelijke voordelen; |
b) |
de aanpak, met inbegrip van de organisatorische aspecten van het project, zoals fasen, output en mijlpalen en maatregelen om meertalige communicatie te bevorderen; |
c) |
de belanghebbenden en gebruikers, alsook de governancestructuur; |
d) |
bijzonderheden van de oplossing, waaronder de coherentie met en afhankelijkheid van andere oplossingen, een analyse van de voorziene kosten, tijdschema en vereisten, en een raming van de totale eigendomskosten, met inbegrip van de eventuele jaarlijkse exploitatiekosten; |
e) |
de kenmerken van de oplossing; en |
f) |
de vereisten, onder meer inzake veiligheid en gegevensbescherming. |
2. Het uitvoeringsverslag bestaat uit een beschrijving van:
a) |
het toepassingsgebied, de doelstellingen en het probleem of de mogelijkheid, in vergelijking met het projectcontract; |
b) |
de doeltreffendheid van het project, waaronder een meting van de verwezenlijkingen, opgelopen kosten, feitelijk tijdschema en vereisten in vergelijking met het projectcontract, een analyse van de verwachte opbrengst, alsook de totale eigendomskosten, met inbegrip van de eventuele jaarlijkse exploitatiekosten; |
c) |
organisatorische aspecten, waaronder de geschiktheid van de toegepaste governancestructuur en, waar aangewezen, aanbevelingen voor een governancestructuur na de uitvoeringsfase; |
d) |
indien aangewezen, het voorgestelde plan om de oplossing in de operationele fase te brengen, alsook de indicatoren voor dienstverleningsniveaus; en |
e) |
het beschikbare materiaal voor de eindgebruiker en voor technische ondersteuning. |
Artikel 7
Oplossingen
1. Gemeenschappelijke kaders worden tot stand gebracht en in stand gehouden door middel van studies.
De studies dienen ook als ondersteuning voor de beoordeling van de gevolgen op ICT-gebied van voorgestelde of vastgestelde communautaire wetgeving en de planning van de invoering van oplossingen ter ondersteuning van de tenuitvoerlegging van die wetgeving.
2. De studies worden gepubliceerd en aan de bevoegde commissies van het Europees Parlement voorgelegd, en dienen als basis voor toekomstige wetswijzigingen waarmee gezorgd wordt voor interoperabiliteit van de door Europese overheidsinstanties gebruikte ICT-sytemen.
3. Generieke instrumenten worden tot stand gebracht en in stand gehouden door middel van projecten. De projecten dienen ook om gemeenschappelijke diensten in te voeren, te industrialiseren, te gebruiken en in stand te houden.
Artikel 8
Uitvoeringsbepalingen
1. Bij de tenuitvoerlegging van het ISA-programma wordt de nodige aandacht geschonken aan de Europese interoperabiliteitsstrategie en het Europese interoperabiliteitskader.
2. De betrokkenheid van zo veel mogelijk lidstaten bij een studie of project wordt aangemoedigd. Toetreding tot een studie of project is in elke fase mogelijk, en lidstaten, die niet meedoen aan een studie of project, worden gestimuleerd dit in een latere fase alsnog te doen.
3. Om te zorgen voor interoperabiliteit tussen nationale en communautaire systemen, worden gemeenschappelijke diensten en generieke instrumenten gespecificeerd op grond van de huidige Europese standaards of van publiekelijk beschikbare of open specificaties voor informatie-uitwisseling en integratie van diensten.
4. De totstandbrenging of de verbetering van oplossingen dient, waar aangewezen, voort te bouwen op of vergezeld te gaan van het delen van ervaringen en van de uitwisseling en bevordering van goede praktijken.
5. Om dubbel werk te vermijden en de totstandbrenging van oplossingen te versnellen, wordt, waar aangewezen, ook rekening gehouden met de resultaten van andere relevante initiatieven van de Gemeenschap en de lidstaten.
Om synergieën maximaal te bevorderen en aanvullende en gezamenlijke inspanningen aan te moedigen, worden de acties, waar aangewezen, gecoördineerd met andere relevante communautaire initiatieven.
6. Het opstarten van acties, het omschrijven van de fasen van die acties en het opstellen van projectcontracten en uitvoeringsverslagen worden uitgevoerd en gecontroleerd door de Commissie als onderdeel van het overeenkomstig artikel 9 vastgestelde voortschrijdend werkprogramma.
Artikel 9
Voortschrijdend werkprogramma
1. De Commissie stelt voor de duur van de toepassing van dit besluit een voortschrijdend werkprogramma op voor de uitvoering van acties.
2. De Commissie keurt het voortschrijdend werkprogramma en, minstens één keer per jaar, eventuele wijzigingen goed.
3. Onverminderd artikel 10, lid 4, is de in artikel 12, lid 2, bedoelde beheersprocedure van toepassing met betrekking tot de goedkeuring door de Commissie van het voortschrijdend werkprogramma en eventuele wijzigingen daarvan.
4. Voor elke actie omvat het voortschrijdend werkprogramma, waar aangewezen:
a) |
een beschrijving van het toepassingsgebied, de doelstellingen en het probleem of de mogelijkheid, met inbegrip van de verwachte begunstigden en de voordelen, en de organisatorische en technische aanpak; |
b) |
een analyse van de verwachte kosten en, waar aangewezen, de te bereiken mijlpalen. |
5. Een project mag in iedere fase in het voortschrijdend werkprogramma worden opgenomen.
Artikel 10
Begrotingsbepalingen
1. Er worden financiële middelen vrijgemaakt naarmate de volgende specifieke mijlpalen worden bereikt:
a) |
voor het opstarten van een studie, een begeleidende maatregel of de aanvangsfase van een project, de actie in het voortschrijdend werkprogramma; |
b) |
voor het opstarten van de uitvoeringsfase van een project, het projectcontract; |
c) |
voor het opstarten van de verdere operationele fase van een project, het uitvoeringsverslag. |
2. Eventuele mijlpalen die tijdens de uitvoeringsfase en tijdens de operationele fase moeten worden bereikt, worden in het voortschrijdend werkprogramma omschreven.
3. Wanneer een project in het voortschrijdend werkprogramma wordt opgenomen tijdens de uitvoerings- of operationele fase, worden de middelen vrijgemaakt na de opneming van dat project in het voortschrijdend werkprogramma.
4. Wijzigingen van het voortschrijdend werkprogramma die betrekking hebben op toegewezen begrotingsmiddelen van meer dan 400 000 EUR per actie, worden vastgesteld volgens de beheersprocedure van artikel 12, lid 2.
5. Het ISA-programma wordt uitgevoerd overeenkomstig de communautaire regels inzake overheidsopdrachten.
Artikel 11
Financiële bijdrage van de Gemeenschap
1. De totstandbrenging en de verbetering van gemeenschappelijke kaders en generieke instrumenten wordt volledig uit het ISA-programma gefinancierd. Het gebruik van dergelijke kaders en instrumenten wordt door de gebruikers gefinancierd.
2. De totstandbrenging, de industrialisatie en de verbetering van gemeenschappelijke diensten wordt volledig uit het ISA-programma gefinancierd. De uitvoering van dergelijke diensten wordt volledig uit het ISA-programma gefinancierd voor zover het gebruik ervan de communautaire belangen kan dienen. In andere gevallen wordt het gebruik van die diensten, met inbegrip van het gebruik op gedecentraliseerde basis, door de gebruikers zelf gefinancierd.
3. Begeleidende maatregelen worden volledig uit het ISA-programma gefinancierd.
Artikel 12
Comité
1. De Commissie wordt bijgestaan door het comité voor interoperabiliteitsoplossingen voor Europese overheidsdiensten (het ISA-comité).
2. Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn de artikelen 4 en 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van artikel 8 van dat besluit.
3. De in artikel 4, lid 3, van Besluit 1999/468/EG bedoelde termijn wordt vastgesteld op drie maanden.
Artikel 13
Monitoring en evaluatie
1. De Commissie controleert regelmatig de tenuitvoerlegging van het ISA-programma. Zij zoekt naar synergieën met andere communautaire programma’s.
De Commissie brengt jaarlijks verlag uit aan het ISA-comité over de tenuitvoerlegging van het ISA-programma.
2. De oplossingen worden om de twee jaar herzien.
3. Het ISA-programma wordt onderworpen aan een tussentijdse en een eindbeoordeling, waarvan de resultaten aan het Europees Parlement en de Raad worden meegedeeld tegen respectievelijk 31 december 2012 en 31 december 2015. In dit verband kan de bevoegde commissie van het Europees Parlement de Commissie verzoeken de resultaten van de beoordeling toe te lichten en vragen van haar leden te beantwoorden.
Bij de beoordelingen worden de relevantie, de effectiviteit, de efficiëntie, het nut, de duurzaamheid en de coherentie van de acties onder het ISA-programma bekeken en worden de prestaties afgewogen tegen de doelstelling van het ISA-programma en het voortschrijdend werkprogramma. Bij de eindbeoordeling wordt bovendien onderzocht in welke mate het ISA-programma haar doelstelling heeft bereikt.
Bij de beoordelingen wordt ook onderzocht welke voordelen de acties de Gemeenschap hebben opgeleverd voor de bevordering van gemeenschappelijk beleid, worden eventuele gebieden waar verbetering mogelijk is, geïdentificeerd en worden synergieën gezocht met andere communautaire initiatieven op het gebied van grens- en sectoroverschrijdende interoperabiliteit.
Artikel 14
Interactie met belanghebbenden
De Commissie brengt de belanghebbenden samen, zodat zij onderling en met de Commissie van gedachten kunnen wisselen over vraagstukken die met het ISA-programma samenhangen. De Commissie organiseert hiertoe conferenties, workshops en andere bijeenkomsten. Zij maakt eveneens gebruik van elektronische interactieve platforms. De Commissie kan ook gebruikmaken van ieder ander interactiemiddel dat zij passend acht.
Artikel 15
Internationale samenwerking
1. Het ISA-programma staat open voor deelname van de landen van de Europese Economische Ruimte en de kandidaat-lidstaten, in het kader van hun respectieve overeenkomsten met de Gemeenschap.
2. De samenwerking met andere derde landen en internationale organisaties of organen wordt aangemoedigd, in het bijzonder in het kader van het Europees-mediterrane partnerschap en het oostelijke partnerschap, en met de buurlanden, met name de landen van de westelijke Balkan en de landen van de Zwarte Zeeregio. De daaraan verbonden kosten worden niet door het ISA-programma gedekt.
3. Het ISA-programma stimuleert in voorkomende gevallen hergebruik van zijn oplossingen in derde landen.
Artikel 16
Niet-communautaire initiatieven
Behoudens ander communautair beleid mogen de door het ISA-programma ontwikkelde of gebruikte oplossingen ook benut worden door niet-communautaire initiatieven, voor zover dat geen extra kosten met zich meebrengt voor de algemene begroting van de Europese Unie en voor zover de belangrijkste communautaire doelstelling van de oplossing niet in het gedrang komt.
Artikel 17
Financiële bepalingen
1. De financiële middelen voor de tenuitvoerlegging van de communautaire actie overeenkomstig dit besluit voor de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 december 2015 bedragen 164 100 000 EUR, waarvan 103 500 000 EUR bestemd is voor de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 december 2013.
Voor de periode na 31 december 2013 wordt het bedrag geacht te zijn bevestigd indien het in deze fase binnen het financieel kader blijft dat geldt voor de periode die in 2014 begint.
2. De begrotingsautoriteit staat binnen de grenzen van het financieel kader de jaarlijkse kredieten toe.
Artikel 18
Inwerkingtreding
Dit besluit treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van zijn bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Het is van toepassing van 1 januari 2010 tot en met 31 december 2015.
Gedaan te Straatsburg, 16 september 2009.
Voor het Europees Parlement
De voorzitter
J. BUZEK
Voor de Raad
De voorzitster
C. MALMSTRÖM
(1) Advies uitgebracht op 25 februari 2009 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad).
(2) PB C 200 van 25.8.2009, blz. 58.
(3) Advies van het Europees Parlement van 22 april 2009 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 27 juli 2009.
(4) PB C 291 E van 30.11.2006, blz. 133.
(5) PB L 144 van 30.4.2004, blz. 62; gerectificeerd in PB L 181 van 18.5.2004, blz. 25.
(6) PB L 203 van 3.8.1999, blz. 1.
(7) PB L 203 van 3.8.1999, blz. 9.
(8) PB L 310 van 9.11.2006, blz. 15.
(9) PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23.
(10) PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1.
II Besluiten op grond van het EG- en het Euratom-Verdrag waarvan publicatie niet verplicht is
BESLUITEN/BESCHIKKINGEN
Raad
3.10.2009 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 260/28 |
BESLUIT VAN DE RAAD
van 21 september 2009
houdende benoeming van een Grieks lid van het Europees Economisch en Sociaal Comité
(2009/731/EG, Euratom)
DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 259,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie, en met name op artikel 167,
Gezien Besluit 2006/651/EG, Euratom (1),
Gezien de voordracht van de Griekse regering,
Gezien het advies van de Commissie,
Overwegende dat een zetel is vrijgekomen van een lid van het Europees Economisch en Sociaal Comité door het aftreden van de heer Konstantinos POUPAKIS,
BESLUIT:
Artikel 1
De heer Fotis AGADAKOS, vice-secretaris voor financiën van de Griekse Algemene Confederatie van Werknemers, wordt benoemd tot lid van het Europees Economisch en Sociaal Comité voor de verdere duur van de ambtstermijn, dat wil zeggen tot en met 20 september 2010.
Artikel 2
Dit besluit wordt van kracht op de dag waarop het wordt aangenomen.
Gedaan te Brussel, 21 september 2009.
Voor de Raad
De voorzitter
T. BILLSTRÖM
(1) PB L 269 van 28.9.2006, blz. 13.
3.10.2009 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 260/29 |
BESLUIT VAN DE RAAD
van 21 september 2009
houdende benoeming van een Belgisch lid van het Europees Economisch en Sociaal Comité
(2009/732/EG, Euratom)
DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 259,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie, en met name op artikel 167,
Gezien Besluit 2006/651/EG, Euratom (1),
Gezien de voordracht van de Belgische regering,
Gezien het advies van de Commissie,
Overwegende dat een zetel is vrijgekomen van een lid van het Europees Economisch en Sociaal Comité door het aftreden van de heer Josly PIETTE,
BESLUIT:
Artikel 1
De heer Claude ROLIN, Secrétaire général de la Confédération des Syndicats chrétiens de Belgique (CSC) — Groupe des salariés (Groupe II), wordt benoemd tot lid van het Europees Economisch en Sociaal Comité voor de verdere duur van de ambtstermijn, dat wil zeggen tot en met 20 september 2010.
Artikel 2
Dit besluit wordt van kracht op de dag waarop het wordt aangenomen.
Gedaan te Brussel, 21 september 2009.
Voor de Raad
De voorzitter
T. BILLSTRÖM
(1) PB L 269 van 28.9.2006, blz. 13.
3.10.2009 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 260/30 |
BESLUIT VAN DE RAAD
van 21 september 2009
houdende benoeming van een Oostenrijks lid van het Europees Economisch en Sociaal Comité
(2009/733/EG, Euratom)
DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 259,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie, en met name op artikel 167,
Gezien Besluit 2006/524/EG, Euratom (1),
Gezien de voordracht van de Oostenrijkse regering,
Gezien het advies van de Commissie,
Overwegende dat in het Europees Economisch en Sociaal Comité een zetel van lid is vrijgekomen door het aftreden van mevrouw Evelyn REGNER,
BESLUIT:
Artikel 1
De heer Oliver RÖPKE, Leiter des ÖGB Europabüros in Brüssel — Werknemers (Groep II), wordt benoemd tot lid van het Europees Economisch en Sociaal Comité voor de verdere duur van de ambtstermijn, te weten tot en met 20 september 2010.
Artikel 2
Dit besluit wordt van kracht op de dag van zijn aanneming.
Gedaan te Brussel, 21 september 2009.
Voor de Raad
De voorzitter
T. BILLSTRÖM
(1) PB L 207 van 28.7.2006, blz. 30.
RICHTSNOEREN
Europese Centrale Bank
3.10.2009 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 260/31 |
RICHTSNOER VAN DE EUROPESE CENTRALE BANK
van 17 september 2009
tot wijziging van Richtsnoer ECB/2007/2 betreffende een geautomatiseerd trans-Europees realtime bruto-vereveningssysteem (TARGET2)
(ECB/2009/21)
(2009/734/EG)
DE RAAD VAN BESTUUR VAN DE EUROPESE CENRALE BANK,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, inzonderheid op het eerste en het vierde streepje van artikel 105, lid 2,
Gelet op de statuten van het Europees Stelsel van centrale banken en van de Europese Centrale Bank, inzonderheid op artikel 3.1 en de artikelen 17, 18 en 22,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
De Raad van bestuur van de Europese Centrale Bank (ECB) heeft met betrekking tot TARGET2, dat gekenmerkt wordt door één technisch platform, het Single Shared Platform (SSP) genaamd, Richtsnoer ECB/2007/2 van 26 april 2007 betreffende een geautomatiseerd trans-Europees realtime bruto-vereveningssysteem (TARGET2) (1) vastgesteld. |
(2) |
Richtsnoer ECB/2007/2 dient te worden gewijzigd: a) vanwege de invoering van de nieuwe versie van het SSP; b) ter verheldering van de specifieke beginselen betreffende oversightlocaties waaraan entiteiten moeten voldoen die diensten in euro aanbieden; c) met het oog op de invoering van een derogatie aangaande bilaterale regelingen met aangesloten systemen die PM-rekeningen openen en waarbij geen verpanding of verrekening van vorderingen mogelijk is; d) om een aantal andere technische en redactionele verbeteringen en verduidelijkingen weer te geven, en e) om niet meer geldende bepalingen betreffende de migratie naar TARGET2 te schrappen, |
HEEFT HET VOLGENDE RICHTSNOER VASTGESTELD:
Artikel 1
Richtsnoer ECB/2007/2 wordt als volgt gewijzigd:
1. |
In artikel 2 wordt de definitie van „aangesloten systeem” als volgt vervangen:
|
2. |
In artikel 8 wordt het volgende lid 4 toegevoegd: „4. In afwijking van lid 3 zijn bilaterale regelingen met aangesloten systemen die het PI gebruiken, maar uitsluitend betalingen voor hun klanten afwikkelen, conform:
|
3. |
Artikel 13 wordt geschrapt. |
4. |
Artikel 15 wordt als volgt vervangen: „Artikel 15 Slot- en overgangsbepalingen 1. Door een NCB van een deelnemende lidstaat voor kredietinstellingen en aangesloten systemen buiten de PM geopende rekeningen worden beheerst door de regels van die NCB, behoudens de bepalingen van dit richtsnoer die thuisrekeningen en overige besluiten van de Raad van bestuur betreffen. Door een NCB van een deelnemende lidstaat niet voor kredietinstellingen en aangesloten systemen buiten de PM geopende rekeningen worden beheerst door de regels van die NCB. 2. Tijdens de voor haar geldende overgangsperiode kan elke Eurosysteem-CB betalingen en andere transacties afwikkelen op haar thuisrekeningen, met inbegrip van:
3. Na het verstrijken van de overgangsperiode is het volgende niet langer mogelijk:
|
5. |
Bijlagen II, III en IV bij Richtsnoer ECB/2007/2 worden overeenkomstig de bijlage bij dit richtsnoer gewijzigd. |
Artikel 2
Inwerkingtreding
1. Dit richtsnoer treedt op 22 september 2009 in werking.
2. Artikel 1, lid 1, en paragraaf 1, punt 1), onder a), paragraaf 1, punt 2), en paragraaf 2 van de bijlage bij dit richtsnoer zijn van toepassing vanaf 23 oktober 2009.
3. De overige bepalingen van dit richtsnoer zijn van toepassing vanaf 23 november 2009.
Artikel 3
Geadresseerden en uitvoeringsmaatregelen
1. Dit richtsnoer geldt voor alle centrale banken van het Eurosysteem.
2. De nationale centrale banken van de lidstaten die de euro hebben aangenomen, stellen de ECB tegen 9 oktober 2009 in kennis van de maatregelen waarmee zij voornemens zijn te voldoen aan dit richtsnoer.
Gedaan te Frankfurt am Main, 17 september 2009.
Voor de Raad van bestuur van de ECB
De president van de ECB
Jean-Claude TRICHET
(1) PB L 237 van 8.9.2007, blz. 1.
(2) Het huidige beleid van het Eurosysteem voor de locatie van infrastructuur wordt uiteengezet in de volgende verklaringen, die allemaal beschikbaar zijn op de website van de ECB op www.ecb.europa.eu: a) „Policy statement on euro payment and settlement systems located outside the euro area” van 3 november 1998; b) „The Eurosystem’s policy line with regard to consolidation in central counterparty clearing” van 27 september 2001; c) „The Eurosystem policy principles on the location and operation of infrastructures settling in euro-denominated payment transactions” van 19 juli 2007, en d) „The Eurosystem policy principles on the location and operation of infrastructures settling euro-denominated payment transactions: specification of „legally and operationally located in the euro area” ” van 20 november 2008.”.
BIJLAGE
1. |
Bijlage II bij Richtsnoer ECB/2007/2 wordt als volgt gewijzigd:
|
2. |
Bijlage III bij Richtsnoer ECB/2007/2 wordt als volgt gewijzigd: Paragraaf 2, onder e), wordt als volgt vervangen:
|
3. |
Bijlage IV bij Richtsnoer ECB/2007/2 wordt als volgt gewijzigd:
|
(1) Het huidige beleid van het Eurosysteem voor de locatie van infrastructuur wordt uiteengezet in de volgende verklaringen, die allemaal beschikbaar zijn op de website van de ECB op www.ecb.europa.eu: a) „Policy statement on euro payment and settlement systems located outside the euro area” van 3 november 1998; b) „The Eurosystem’s policy line with regard to consolidation in central counterparty clearing” van 27 september 2001; c) „The Eurosystem policy principles on the location and operation of infrastructures settling in euro-denominated payment transactions” van 19 juli 2007, en d) „The Eurosystem policy principles on the location and operation of infrastructures settling euro-denominated payment transactions: specification of „legally and operationally located in the euro area” ” van 20 november 2008.”;
(2) CET omvat ook de wijziging naar Centraal Europese Zomertijd (CEST).”;
(3) Dagoperaties betekent verwerking overdag en eindedagverwerking.
(4) Eindigt 15 minuten later op de laatste dag van de reserveperiode van het Eurosysteem.
(5) Begint 15 minuten later op de laatste dag van de reserveperiode van het Eurosysteem.
(6) Begint 15 minuten later op de laatste dag van de reserveperiode van het Eurosysteem.”.