ISSN 1725-2598

doi:10.3000/17252598.L_2009.124.nld

Publicatieblad

van de Europese Unie

L 124

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Wetgeving

52e jaargang
20 mei 2009


Inhoud

 

I   Besluiten op grond van het EG- en het Euratom-Verdrag waarvan publicatie verplicht is

Bladzijde

 

 

VERORDENINGEN

 

 

Verordening (EG) nr. 410/2009 van de Commissie van 19 mei 2009 tot vaststelling van de forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

1

 

*

Verordening (EG) nr. 411/2009 van de Commissie van 18 mei 2009 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 798/2008 tot vaststelling van een lijst van derde landen, gebieden, zones of compartimenten waaruit pluimvee en pluimveeproducten mogen worden ingevoerd in en doorgevoerd door de Gemeenschap, en van de voorschriften inzake veterinaire certificering ( 1 )

3

 

 

RICHTLIJNEN

 

*

Richtlijn 2009/39/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 mei 2009 betreffende voor bijzondere voeding bestemde levensmiddelen (Herschikking) ( 1 )

21

 

*

Richtlijn 2009/13/EG van de Raad van 16 februari 2009 tot tenuitvoerlegging van de overeenkomst tussen de Associatie van reders van de Europese Gemeenschap (ECSA) en de Europese Federatie van vervoerswerknemers (ETF) inzake het verdrag betreffende maritieme arbeid van 2006 en tot wijziging van Richtlijn 1999/63/EG

30

 

 

II   Besluiten op grond van het EG- en het Euratom-Verdrag waarvan publicatie niet verplicht is

 

 

BESLUITEN/BESCHIKKINGEN

 

 

Raad

 

 

2009/392/EG

 

*

Besluit van de Raad van 27 november 2008 betreffende de sluiting, namens de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, van een Protocol bij de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Zwitserse Bondsstaat, anderzijds, over het vrije verkeer van personen, met het oog op de deelname, als overeenkomstsluitende partijen, van de Republiek Bulgarije en Roemenië, op grond van hun toetreding tot de Europese Unie

51

Protocol bij de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Zwitserse Bondsstaat, anderzijds, over het vrije verkeer van personen, met het oog op de deelname, als overeenkomstsluitende partijen, van de Republiek Bulgarije en Roemenië, op grond van hun toetreding tot de Europese Unie

53

 

 

2009/393/EG

 

*

Besluit van de Raad van 18 mei 2009 tot vaststelling van het namens de Gemeenschap in de Internationale Graanraad in te nemen standpunt met betrekking tot de verlenging van het Graanhandelsverdrag 1995

63

 

 

2009/394/EG

 

*

Besluit van de Raad van 18 mei 2009 tot vaststelling van het namens de Gemeenschap in de Internationale Suikerraad in te nemen standpunt met betrekking tot de verlenging van de Internationale Suikerovereenkomst 1992

64

 

 

Commissie

 

 

2009/395/EG

 

*

Beschikking van de Commissie van 14 mei 2009 betreffende het op de markt brengen, voor essentiële toepassingen, van biociden die temefos bevatten in de Franse overzeese departementen (Kennisgeving geschied onder nummer C(2009) 3744)

65

 

 

AANBEVELINGEN

 

 

Commissie

 

 

2009/396/EG

 

*

Aanbeveling van de Commissie van 7 mei 2009 inzake de regelgeving voor afgiftetarieven van vaste en mobiele telefonie in de EU

67

 

 

Rectificaties

 

*

Rectificatie van Verordening (EG) nr. 43/2009 van de Raad van 16 januari 2009 tot vaststelling, voor 2009, van de vangstmogelijkheden voor sommige visbestanden en groepen visbestanden welke in de wateren van de Gemeenschap en, voor vaartuigen van de Gemeenschap, in andere wateren met vangstbeperkingen van toepassing zijn, en tot vaststelling van de bij de visserij in acht te nemen voorschriften (PB L 22 van 26.1.2009)

75

 


 

(1)   Voor de EER relevante tekst

NL

Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben.

Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten.


I Besluiten op grond van het EG- en het Euratom-Verdrag waarvan publicatie verplicht is

VERORDENINGEN

20.5.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 124/1


VERORDENING (EG) Nr. 410/2009 VAN DE COMMISSIE

van 19 mei 2009

tot vaststelling van de forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad van 22 oktober 2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten („Integrale-GMO-verordening”) (1),

Gelet op Verordening (EG) nr. 1580/2007 van de Commissie van 21 december 2007 tot vaststelling van bepalingen voor de uitvoering van de Verordeningen (EG) nr. 2200/96, (EG) nr. 2201/96 en (EG) nr. 1182/2007 van de Raad in de sector groenten en fruit (2), en met name op artikel 138, lid 1,

Overwegende hetgeen volgt:

Bij Verordening (EG) nr. 1580/2007 zijn, op grond van de resultaten van de multilaterale handelsbesprekingen van de Uruguayronde, de criteria vastgesteld aan de hand waarvan de Commissie voor de producten en de perioden die in bijlage XV, deel A, bij die verordening zijn vermeld, de forfaitaire waarden bij invoer uit derde landen vaststelt,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De in artikel 138 van Verordening (EG) nr. 1580/2007 bedoelde forfaitaire invoerwaarden worden vastgesteld in de bijlage bij de onderhavige verordening.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op 20 mei 2009.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 19 mei 2009.

Voor de Commissie

Jean-Luc DEMARTY

Directeur-generaal Landbouw en plattelandsontwikkeling


(1)  PB L 299 van 16.11.2007, blz. 1.

(2)  PB L 350 van 31.12.2007, blz. 1.


BIJLAGE

Forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

(EUR/100 kg)

GN-code

Code derde landen (1)

Forfaitaire invoerwaarde

0702 00 00

JO

73,9

MA

42,7

MK

72,5

TN

101,3

TR

88,0

ZZ

75,7

0707 00 05

EG

127,4

MA

32,7

TR

136,7

ZZ

98,9

0709 90 70

TR

122,7

ZZ

122,7

0805 10 20

EG

41,7

IL

57,6

MA

42,7

TN

49,2

TR

107,8

US

49,3

ZA

56,7

ZZ

57,9

0805 50 10

AR

67,3

TR

48,0

ZA

53,8

ZZ

56,4

0808 10 80

AR

98,0

BR

73,4

CL

82,5

CN

90,9

MK

42,0

NZ

99,4

US

124,4

UY

71,7

ZA

83,2

ZZ

85,1


(1)  Landennomenclatuur vastgesteld bij Verordening (EG) nr. 1833/2006 van de Commissie (PB L 354 van 14.12.2006, blz. 19). De code „ZZ” staat voor „overige oorsprong”.


20.5.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 124/3


VERORDENING (EG) Nr. 411/2009 VAN DE COMMISSIE

van 18 mei 2009

tot wijziging van Verordening (EG) nr. 798/2008 tot vaststelling van een lijst van derde landen, gebieden, zones of compartimenten waaruit pluimvee en pluimveeproducten mogen worden ingevoerd in en doorgevoerd door de Gemeenschap, en van de voorschriften inzake veterinaire certificering

(Voor de EER relevante tekst)

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Richtlijn 90/539/EEG van de Raad van 15 oktober 1990 tot vaststelling van veterinairrechtelijke voorschriften voor het intracommunautaire handelsverkeer en de invoer uit derde landen van pluimvee en broedeieren (1), en met name op artikel 22, lid 3, en artikel 24, lid 2,

Gelet op Richtlijn 2002/99/EG van de Raad van 16 december 2002 houdende vaststelling van veterinairrechtelijke voorschriften voor de productie, de verwerking, de distributie en het binnenbrengen van voor menselijke consumptie bestemde producten van dierlijke oorsprong (2), en met name op artikel 9, lid 2, onder b),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij Verordening (EG) nr. 798/2008 van de Commissie (3) worden voorschriften inzake veterinaire certificering vastgesteld voor invoer in en doorvoer door de Gemeenschap van pluimvee en bepaalde pluimveeproducten. Zij bepaalt dat de onder die verordening vallende producten („de producten”) alleen mogen worden ingevoerd in en doorgevoerd door de Gemeenschap uit de derde landen, gebieden, zones of compartimenten die vrij zijn van ziekte en die zijn vermeld in de tabel in deel 1 van bijlage I bij die verordening. Voorts zijn de modellen van veterinaire certificaten opgenomen in deel 2 van die bijlage. Verordening (EG) nr. 798/2008 bepaalt eveneens dat, indien voor de invoer van de producten onderzoek, bemonstering en tests op bepaalde ziekten vereist zijn, deze slechts uitgevoerd mogen worden overeenkomstig bijlage III bij die verordening.

(2)

Artikel 7 van Verordening (EG) nr. 798/2008 bepaalt dat de producten alleen in de Gemeenschap mogen worden ingevoerd als het derde land de Commissie van een eerste uitbraak van Newcastle disease óf hoogpathogene aviaire influenza (HPAI) in kennis stelt en virusisolaten naar het communautaire referentielaboratorium voor aviaire influenza en Newcastle disease stuurt.

(3)

Indien een uitbraak van aviaire influenza wordt vastgesteld op het grondgebied van een derde land of een zone of compartiment(en) daarvan, mag de bevoegde autoriteit van dat derde land niet meer verklaren dat zijn grondgebied of een in deel 1 van bijlage I bij Verordening (EG) nr. 798/2008 vermelde zone of compartiment(en) daarvan vrij is (zijn) van die ziekte.

(4)

In het belang van de diergezondheid en de preventie en monitoring van laagpathogene aviaire influenza (LPAI) op communautair niveau dient een eerste uitbraak van die ziekte aan de Commissie te worden gemeld. Artikel 7 van Verordening (EG) nr. 798/2008 moet daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(5)

Canada heeft bewezen dat het op uitbraken van LPAI op pluimveebedrijven op zijn grondgebied kan reageren en de verspreiding van besmetting met succes kan voorkomen.

(6)

Voorts heeft Canada de Commissie uitvoerige informatie verstrekt over de epidemiologische situatie en zijn ziektebestrijdingsmaatregelen, met inbegrip van een beschrijving van de gebieden waarvoor officiële beperkende maatregelen gelden in verband met de uitbraak van LPAI.

(7)

Bij Besluit 1999/201/EG van de Raad van 14 december 1998 betreffende de sluiting van de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de regering van Canada inzake sanitaire maatregelen ter bescherming van de volksgezondheid en de diergezondheid bij de handel in levende dieren en dierlijke producten (4) werd die overeenkomst goedgekeurd; hierin wordt bepaald dat elke Verdragsluitende Partij een sanitaire maatregel van de andere Verdragsluitende Partij als gelijkwaardig moet erkennen, indien laatstgenoemde objectief aantoont dat haar maatregel het adequate niveau van bescherming biedt.

(8)

Gezien die overeenkomst en het in Canada ingevoerde systeem voor dierziektebestrijding, dienen er alternatieve certificeringsvoorschriften te worden toegepast voor eendagskuikens en broedeieren, afkomstig uit andere gebieden dan de gebieden waarvoor officiële beperkende maatregelen gelden in verband met LPAI. Daarom moeten de modellen van veterinaire certificaten voor andere eendagskuikens dan die van loopvogels en broedeieren van ander pluimvee dan loopvogels zodanig worden gewijzigd dat bij toekomstige uitbraken van LPAI in Canada alternatieve certificeringsvoorschriften kunnen worden toegepast.

(9)

De Werelddiergezondheidsorganisatie (OIE) heeft onlangs aanbevelingen gedaan betreffende bepaalde procedures voor de behandeling van de producten waarmee ziekteverwekkers kunnen worden geïnactiveerd. Het model van het veterinaire certificaat voor eiproducten moet daarom worden gewijzigd om deze aanbevelingen in aanmerking te nemen.

(10)

Deel 2 van bijlage I bij Verordening (EG) nr. 798/2008 moet daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(11)

Bovendien moet de onderzoekmethode voor een ondersoort van Salmonella die van belang is voor de diergezondheid, zodanig worden gewijzigd dat derde landen in staat worden gesteld om door de OIE aanbevolen laboratoriummethoden te gebruiken. Bijlage III bij Verordening (EG) nr. 798/2008 moet bijgevolg dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(12)

Voorts moet een voetnoot worden gerectificeerd in het model van het veterinaire certificaat voor doorvoer/opslag van van specifieke pathogenen vrije eieren, vlees, gehakt vlees en separatorvlees van pluimvee, loopvogels en vrij vederwild, eieren en eiproducten. Bijlage XI bij Verordening (EG) nr. 798/2008 moet bijgevolg dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(13)

Verder moet er een overgangsperiode worden ingesteld, zodat de lidstaten en het bedrijfsleven de nodige maatregelen kunnen nemen om aan de in deze verordening vastgestelde voorschriften inzake veterinaire certificering te voldoen.

(14)

Verordening (EG) nr. 798/2008 moet daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(15)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Verordening (EG) nr. 798/2008 wordt als volgt gewijzigd:

1.

Artikel 7, punten a) en b), wordt vervangen door:

„a)

de Commissie binnen 24 uur na bevestiging van een eerste uitbraak van LPAI, HPAI of Newcastle disease in kennis stelt van de ziektesituatie;

b)

virusisolaten van eerste uitbraken van HPAI en Newcastle disease onverwijld naar het communautaire referentielaboratorium voor aviaire influenza en Newcastle disease (5) stuurt; dit is niet vereist voor de invoer van eieren, eiproducten en van specifieke pathogenen vrije eieren uit derde landen, gebieden, zones of compartimenten waaruit de invoer van die producten in de Gemeenschap toegestaan is;

2.

De bijlagen I, III and XI worden gewijzigd overeenkomstig de bijlage bij deze verordening.

Artikel 2

Producten waarvoor de desbetreffende veterinaire certificaten zijn afgegeven overeenkomstig Verordening (EG) nr. 798/2008 voordat die bij deze verordening werd gewijzigd mogen tot en met 15 juli 2009 in de Gemeenschap ingevoerd of door de Gemeenschap doorgevoerd worden.

Artikel 3

Deze verordening treedt in werking op de derde dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 18 mei 2009.

Voor de Commissie

Androulla VASSILIOU

Lid van de Commissie


(1)  PB L 303 van 31.10.1990, blz. 6.

(2)  PB L 18 van 23.1.2003, blz. 11.

(3)  PB L 226 van 23.8.2008, blz. 1.

(4)  PB L 71 van 18.3.1999, blz. 1.

(5)  Veterinary Laboratories Agency, New Haw, Weybridge, Surrey KT 153NB, United Kingdom.”.


BIJLAGE

De bijlagen I, III en XI worden als volgt gewijzigd:

(1)

Deel 2 van bijlage I wordt als volgt gewijzigd:

a)

het model van het veterinair certificaat voor eendagskuikens met uitzondering van die van loopvogels (DOC) wordt vervangen door:

Model van veterinair certificaat voor eendagskuikens met uitzondering van die van loopvogels (DOC)

Image

Image

Image

Image

Image

b)

Het model van veterinair certificaat voor broedeieren van pluimvee met uitzondering van loopvogels (HEP) wordt vervangen door:

Model van veterinair certificaat voor broedeieren van pluimvee met uitzondering van loopvogels (HEP)

Image

Image

Image

Image

Image

c)

Het model van veterinair certificaat voor eiproducten (EP) wordt vervangen door:

Model van gezondheidscertificaat voor eiproducten (EP)

Image

Image

(2)

Bijlage III, deel I, punt 4, komt als volgt te luiden:

„4.   Salmonella Arizonae

Bijlage II, hoofdstuk III, bij Richtlijn 90/539/EEG, hetzij

Manual of Diagnostic Tests and Vaccines for Terrestrial Animals van de Werelddiergezondheidsorganisatie (OIE).”

(3)

Bijlage XI wordt vervangen door:

„BIJLAGE XI

(zoals bedoeld in artikel 18, lid 2)

Model van veterinair certificaat voor doorvoer/opslag van van specifieke pathogenen vrije eieren, vlees, gehakt vlees en separatorvlees van pluimvee, loopvogels en vrij vederwild, eieren en eiproducten

Image

Image


RICHTLIJNEN

20.5.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 124/21


RICHTLIJN 2009/39/EG VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 6 mei 2009

betreffende voor bijzondere voeding bestemde levensmiddelen

(Herschikking)

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, inzonderheid op artikel 95,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Handelend volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag (2),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Richtlijn 89/398/EEG van de Raad van 3 mei 1989 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten inzake voor bijzondere voeding bestemde levensmiddelen (3) is herhaaldelijk en ingrijpend gewijzigd (4). Aangezien de genoemde richtlijn opnieuw wordt gewijzigd, dient zij ter wille van de duidelijkheid herschikt te worden.

(2)

Verschillen tussen de nationale wetgevingen inzake voor bijzondere voeding bestemde levensmiddelen belemmeren het vrije verkeer ervan, kunnen ongelijke concurrentievoorwaarden scheppen en zijn uit dien hoofde rechtstreeks van invloed op de werking van de interne markt.

(3)

De aanpassing van de nationale wetgevingen vergt de opstelling van een gemeenschappelijke definitie en de vaststelling van maatregelen om de consument te beschermen tegen misleiding ten aanzien van de aard van de producten alsmede van voorschriften waaraan de etikettering van de betrokken producten moest voldoen.

(4)

De door deze richtlijn bestreken producten zijn levensmiddelen waarvan samenstelling en vervaardiging speciaal moeten worden uitgedacht om te voldoen aan de bijzondere voedingsbehoeften van diegenen voor wie zij hoofdzakelijk zijn bestemd. Derhalve kan het met het oog op het specifieke doel van deze voeding noodzakelijk zijn in afwijkingen van de algemene of bijzondere bepalingen voor levensmiddelen te voorzien.

(5)

Aan de hand van de algemene voorschriften voor de controle van alle levensmiddelen kan weliswaar een doeltreffende controle worden uitgeoefend op voor bijzondere voeding bestemde levensmiddelen waarvoor specifieke bepalingen zijn vastgesteld, maar zulks is niet altijd mogelijk in het geval van levensmiddelen die niet onder dergelijke specifieke bepalingen vallen.

(6)

Het kan in laatstgenoemd geval namelijk voorkomen dat de controlediensten met hun gebruikelijke middelen in bepaalde omstandigheden niet kunnen nagaan of het desbetreffende levensmiddel inderdaad de bijzondere voedingseigenschappen bezit die eraan worden toegeschreven. Het is derhalve noodzakelijk te bepalen dat degene die verantwoordelijk is voor het in de handel brengen van dat levensmiddel, de controledienst zo nodig assisteert bij de uitoefening van zijn werkzaamheden.

(7)

De bijzondere bepalingen betreffende bepaalde groepen voor bijzondere voeding bestemde levensmiddelen dienen bij bijzondere richtlijnen te worden vastgesteld.

(8)

Het is noodzakelijk te voorzien in een procedure waarmee de uit innovaties voortgekomen levensmiddelen tijdelijk op de markt kunnen worden gebracht, om de onderzoekresultaten van het bedrijfsleven in afwachting van de wijziging van de betrokken bijzondere richtlijn te kunnen exploiteren. Met het oog op de bescherming van de gezondheid van de consument mag de handelsvergunning evenwel eerst na raadpleging van de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid worden afgegeven.

(9)

Daar niet duidelijk is of er voldoende onderbouwing bestaat om bijzondere bepalingen vast te stellen voor de voeding voor personen bij wie de glucosestofwisseling is verstoord (diabetici), dient de Commissie de desbetreffende bepalingen in een later stadium te kunnen vaststellen of voorstellen, na raadpleging van de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid.

(10)

Het blijft mogelijk om op communautair niveau de voorschriften te harmoniseren voor andere groepen voor bijzondere voeding bestemde levensmiddelen, zulks in het belang van de consumentenbescherming en het vrije verkeer van die levensmiddelen.

(11)

De uitwerking van bijzondere richtlijnen om de grondbeginselen van de communautaire voorschriften ten uitvoer te leggen, evenals de wijzigingen daarvan, zijn uitvoeringsmaatregelen van technische aard. Om de procedure te vereenvoudigen en te bespoedigen, dient de vaststelling van deze maatregelen aan de Commissie dient te worden toevertrouwd.

(12)

De voor de uitvoering van deze richtlijn vereiste maatregelen moeten worden vastgesteld overeenkomstig Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden (5).

(13)

In het bijzonder moet de Commissie de bevoegdheid worden gegeven om over te gaan tot vaststelling van bepaalde bijzondere richtlijnen, een lijst van stoffen voor bijzondere voedingsdoeleinden en van andere stoffen voor toevoeging aan voor bijzondere voeding bestemde levensmiddelen, alsmede de zuiverheidscriteria die daarop van toepassing zijn en, in voorkomend geval, de voorwaarden voor het gebruik, bepalingen waarbij het voor gewone levensmiddelen mogelijk wordt gemaakt dat daarop wordt vermeld dat zij geschikt zijn voor een bijzondere voeding, bijzondere bepalingen betreffende voeding voor personen bij wie de glucosestofwisseling is verstoord (diabetici), de voorwaarden voor het gebruik van de termen betreffende de verlaging van het natrium- of zoutgehalte of het ontbreken van natrium of zout, dan wel het ontbreken van gluten, welke termen mogen worden gebruikt om de producten te beschrijven, alsmede de voorwaarden waaronder etikettering, presentatie en reclame mogen zinspelen op een dieet of regime dan wel op een categorie personen. Daar het maatregelen van algemene strekking betreft tot wijziging van niet-essentiële onderdelen van deze richtlijn, onder meer door haar aan te vullen met nieuwe niet-essentiële onderdelen, moeten zij volgens de in artikel 5 bis van Besluit 1999/468/EG bepaalde regelgevingsprocedure met toetsing worden vastgesteld.

(14)

Wanneer om dwingende urgente redenen de normaal voor de regelgevingsprocedure met toetsing toepasselijke termijnen niet kunnen worden nageleefd, moet de Commissie voor de aanneming en wijziging van een lijst van stoffen voor bijzondere voedingsdoeleinden en van andere stoffen voor toevoeging aan voor bijzondere voeding bestemde levensmiddelen, alsmede de zuiverheidscriteria die daarop van toepassing zijn en, in voorkomend geval, de voorwaarden voor het gebruik, alsmede voor de aanneming van wijzigingen van deze richtlijn of van bijzondere richtlijnen wanneer wordt vastgesteld dat een voor bijzondere voeding bestemd levensmiddel gevaar oplevert voor de gezondheid van de mens hoewel aan de bepalingen van de desbetreffende bijzondere richtlijn is voldaan, de in artikel 5 bis, lid 6, van Besluit 1999/468/EG vervatte urgentieprocedure kunnen toepassen.

(15)

Daar de nieuwe onderdelen van deze richtlijn slechts de comitéprocedure betreffen, is omzetting door de lidstaten niet nodig.

(16)

Deze richtlijn dient de verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de in bijlage II, deel B, genoemde termijnen voor omzetting in nationaal recht en toepassing van de aldaar genoemde richtlijnen onverlet te laten,

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

1.   Deze richtlijn heeft betrekking op voor bijzondere voeding bestemde levensmiddelen.

2.   Voor bijzondere voeding bestemde levensmiddelen zijn levensmiddelen die zich door hun bijzondere samenstelling of bereidingswijze duidelijk van gewone levensmiddelen onderscheiden, die voor het aangegeven voedingsdoel geschikt zijn en zodanig in de handel worden gebracht dat de geschiktheid voor dat doel wordt aangeduid.

3.   Een bijzondere voeding voldoet aan de bijzondere voedingsbehoeften:

a)

van bepaalde categorieën personen wier assimilatieproces of stofwisseling is verstoord; of

b)

van bepaalde categorieën personen die zich in bijzondere fysiologische omstandigheden bevinden en die daarom bijzonder gebaat kunnen zijn bij een gecontroleerde ingestie van bepaalde stoffen in levensmiddelen; of

c)

van zuigelingen, peuters of kleuters in goede gezondheid.

Artikel 2

1.   De in artikel 1, lid 3, onder a) en b) bedoelde producten mogen worden aangeduid met de kwalificaties „dieet” of „regime”.

2.   Bij etikettering en presentatie van gewone levensmiddelen en bij de desbetreffende reclame is het gebruik verboden van:

a)

de kwalificaties „dieet” of „regime”, al dan niet gecombineerd met andere woorden, om deze levensmiddelen te omschrijven;

b)

elke andere aanduiding of wijze van presenteren die de indruk zou kunnen wekken dat het een van de in artikel 1 omschreven producten betreft.

Door de Commissie kunnen bepalingen worden vastgesteld waarbij voor gewone levensmiddelen die geschikt zijn voor een bijzondere voeding, wordt toegestaan deze eigenschap te vermelden.

In die bepalingen kan worden vastgesteld op welke wijze die eigenschap moet worden vermeld.

De in de tweede alinea bedoelde maatregelen, die niet-essentiële onderdelen van deze richtlijn beogen te wijzigen door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 15, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

Artikel 3

1.   De aard of de samenstelling van de in artikel 1 bedoelde producten is zodanig dat deze producten geschikt zijn voor het bijzondere voedingsdoel waarvoor zij zijn bestemd.

2.   De in artikel 1 bedoelde producten voldoen eveneens aan de dwingende bepalingen die voor gewone levensmiddelen gelden, behalve voor wat betreft de wijzigingen die in die producten zijn aangebracht om ze in overeenstemming te brengen met de definities van artikel 1.

Artikel 4

1.   De bijzondere bepalingen betreffende de in bijlage I opgenomen groepen voor bijzondere voeding bestemde levensmiddelen, worden bij bijzondere richtlijnen vastgesteld.

Deze richtlijnen kunnen met name het volgende bevatten:

a)

essentiële vereisten inzake aard of samenstelling van de producten;

b)

bepalingen inzake kwaliteit van de grondstoffen;

c)

hygiënische eisen;

d)

toegestane wijzigingen in de zin van artikel 3, lid 2;

e)

een lijst van additieven;

f)

bepalingen inzake etikettering, presentatie en reclame;

g)

bemonsterings- en analysemethoden voor de controle op de overeenstemming met de bepalingen van de bijzondere richtlijnen.

Deze bijzondere richtlijnen worden aangenomen:

overeenkomstig de procedure van artikel 95 van het Verdrag voor wat betreft punt e);

door de Commissie voor wat de andere punten betreft. Die maatregelen, die niet-essentiële onderdelen van deze richtlijn beogen te wijzigen door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 15, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

Bepalingen die van invloed kunnen zijn op de volksgezondheid worden vastgesteld na raadpleging van de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid.

2.   Om te bewerkstelligen dat voor een bijzondere voeding bestemde en uit wetenschappelijke en technologische vorderingen ontwikkelde levensmiddelen snel op de markt kunnen worden gebracht, kan de Commissie, na raadpleging van de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid, gedurende twee jaar de afzet toestaan van levensmiddelen die niet aan de samenstellingsregels beantwoorden die bij de bijzondere richtlijnen betreffende de in bijlage I genoemde groepen voor bijzondere voeding bestemde levensmiddelen zijn vastgesteld. Deze maatregelen, die beogen niet-essentiële onderdelen van deze richtlijn te wijzigen door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 15, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

De Commissie kan, zo nodig, in het vergunningsbesluit met de wijziging in de samenstelling verband houdende etiketteringsvoorschriften vaststellen.

3.   De Commissie stelt een lijst van stoffen voor bijzondere voedingsdoeleinden zoals vitaminen, minerale zouten, aminozuren en van andere stoffen voor toevoeging aan voor bijzondere voeding bestemde levensmiddelen vast, alsmede de zuiverheidscriteria die daarop van toepassing zijn en, in voorkomend geval, de voorwaarden voor het gebruik.

Die maatregelen, die niet-essentiële onderdelen van deze richtlijn beogen te wijzigen door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 15, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

Om dwingende urgente redenen kan de Commissie de in artikel 15, lid 4, bedoelde urgentieprocedure toepassen.

Artikel 5

De Commissie stelt de voorwaarden vast voor het gebruik van de termen betreffende de verlaging van het natrium- of zoutgehalte of het ontbreken van natrium of zout (natriumchloride, tafelzout), dan wel het ontbreken van gluten, om de in artikel 1 bedoelde producten te beschrijven,

Die maatregelen, die niet-essentiële onderdelen van deze richtlijn beogen te wijzigen door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 15, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

Artikel 6

Vóór 8 juli 2002 brengt de Commissie, na raadpleging van de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid, verslag uit aan het Europees Parlement en de Raad over de wenselijkheid van bijzondere bepalingen betreffende voeding voor personen bij wie de glucosestofwisseling is verstoord (diabetici).

In het licht van de conclusies van dit verslag gaat de Commissie:

a)

ofwel over tot opstelling van de desbetreffende bijzondere bepalingen;

b)

ofwel over tot indiening, overeenkomstig de procedure van artikel 95 van het Verdrag, van passende voorstellen tot wijziging van deze richtlijn.

De onder a) bedoelde maatregelen, die niet-essentiële onderdelen van deze richtlijn beogen te wijzigen door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 15, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

Artikel 7

De Commissie kan voorwaarden vaststellen waaronder etikettering, presentatie en reclame mogen zinspelen op een dieet of regime dan wel op een categorie personen waarvoor een in artikel 1 bedoeld product is bestemd.

Die maatregelen, die niet-essentiële onderdelen van deze richtlijn beogen te wijzigen door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 15, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

Artikel 8

1.   Het is niet toegestaan om door middel van etikettering of presentatie van een in artikel 1 bedoeld product, of door de reclame ervoor, aan dit product eigenschappen toe te schrijven waardoor menselijke ziekten kunnen worden voorkomen, behandeld of genezen, noch om een toespeling te maken op die eigenschappen.

In uitzonderlijke en welbepaalde gevallen mag worden voorzien in afwijkingen van de eerste alinea. Deze maatregelen, die beogen niet-essentiële onderdelen van deze richtlijn te wijzigen door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 15, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing. Deze afwijkingen kunnen worden gehandhaafd totdat de procedure is voltooid.

2.   Lid 1 vormt geen beletsel voor het verspreiden van alle nuttige inlichtingen en aanbevelingen die uitsluitend zijn bestemd voor personen die bevoegd zijn op het gebied van geneeskunde, voeding of farmacie.

Artikel 9

1.   Op de in artikel 1 bedoelde producten is Richtlijn 2000/13/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 maart 2000 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgeving der lidstaten inzake de etikettering en presentatie van levensmiddelen alsmede inzake de daarvoor gemaakte reclame (6) onder de in de leden 2, 3 en 4 van dit artikel genoemde voorwaarden van toepassing.

2.   De verkoopbenaming van een product dient vergezeld te gaan van een aanwijzing omtrent de bijzondere voedingskenmerken ervan. Bij de in artikel 1, lid 3, onder c), bedoelde producten wordt deze vermelding evenwel vervangen door die van de bestemming.

3.   De etikettering van producten waarvoor geen bijzondere richtlijn overeenkomstig artikel 4 is vastgesteld, dient ook de volgende gegevens te omvatten:

a)

de specifieke bijzonderheden van de kwalitatieve en kwantitatieve samenstelling of de bijzondere bereidingswijze die het product zijn bijzondere voedingskenmerken verlenen;

b)

de in kJ en kcal uitgedrukte beschikbare energiewaarden en het gehalte aan koolhydraten, eiwitten en vetstoffen per 100 g of 100 ml van het product zoals dit in de handel wordt gebracht en, in voorkomend geval, per aangegeven hoeveelheid van het consumptieklare product.

Indien de energiewaarde echter lager is dan 50 kJ (12 kcal) per 100 g of 100 ml van het in de handel gebrachte product, mogen de desbetreffende aanduidingen worden vervangen door de vermelding, „energiewaarde lager dan 50 kJ (12 kcal) per 100 g”, of door de vermelding „energiewaarde lager dan 50 kJ (12 kcal) per 100 ml”.

4.   Voor de producten waarvoor een bijzondere richtlijn is vastgesteld, worden de bijzondere etiketteringsvoorschriften bij die richtlijn vastgesteld.

Artikel 10

1.   De in artikel 1 bedoelde producten mogen uitsluitend in voorverpakte vorm in de handel worden gebracht, en wel zodanig dat de verpakking de producten volledig omsluit.

2.   De lidstaten mogen afwijkingen van lid 1 toestaan voor de kleinhandel, doch in dat geval moeten de in artikel 9 genoemde aanwijzingen het product bij de aanbieding ten verkoop vergezellen.

Artikel 11

1.   Op levensmiddelen die voor bijzondere voeding zijn bestemd en niet tot een van de in bijlage I opgenomen groepen behoren, zijn met het oog op een doeltreffende officiële controle de volgende specifieke bepalingen van toepassing:

a)

wanneer een product voor de eerste maal in de handel wordt gebracht, stelt de fabrikant of, in geval van een in een derde land vervaardigd product, de importeur de bevoegde autoriteit van de lidstaat waar het product in de handel wordt gebracht, daarvan in kennis door een specimen van de voor dat product gebruikte etikettering aan die autoriteit toe te zenden;

b)

wanneer genoemd product vervolgens in een andere lidstaat in de handel wordt gebracht, doet de fabrikant of in voorkomend geval de importeur de bevoegde autoriteit van die lidstaat dezelfde gegevens toekomen en vermeldt daarbij tevens de autoriteit waaraan de eerste kennisgeving was gericht;

c)

de bevoegde autoriteit mag zo nodig van de fabrikant of in voorkomend geval van de importeur het voorleggen van wetenschappelijke werkzaamheden en gegevens eisen waaruit blijkt dat het product in overeenstemming is met artikel 1, leden 2 en 3, alsmede met de vermeldingen, bedoeld in artikel 9, lid 3, onder a). Indien over deze werkzaamheden een gemakkelijk toegankelijke publicatie is verschenen, kan met een verwijzing naar die publicatie worden volstaan.

2.   De lidstaten delen de Commissie mee welke autoriteiten in de zin van lid 1 bevoegd zijn en verstrekken alle verdere relevante gegevens over die autoriteiten.

De Commissie maakt die gegevens in het Publicatieblad van de Europese Unie bekend.

3.   Volgens de in artikel 15, lid 2, bedoelde regelgevingsprocedure kunnen gedetailleerde bepalingen ter uitvoering van lid 2 worden vastgesteld.

4.   Om de drie jaar en voor de eerste maal vóór 8 juli 2002 doet de Commissie, het Europees Parlement en de Raad een verslag toekomen over de toepassing van dit artikel.

Artikel 12

1.   De handel in de in artikel 1 bedoelde producten die beantwoorden aan de voorschriften van deze richtlijn of van eventuele richtlijnen ter toepassing van deze richtlijn, mag door de lidstaten niet worden verboden of beperkt om redenen die verband houden met de samenstelling, de bereidingswijze, de presentatie of de etikettering.

2.   Lid 1 laat bij gebreke van richtlijnen ter toepassing van de onderhavige richtlijn de toepasselijke nationale bepalingen onverlet.

Artikel 13

1.   Mocht een lidstaat, aan de hand van een uitvoerige motivering, vaststellen dat een voor bijzondere voeding bestemd levensmiddel dat niet behoort tot de groepen in bijlage I, niet in overeenstemming is met artikel 1, leden 2 en 3, of gevaar oplevert voor de gezondheid van de mens, terwijl het in een of meer lidstaten vrij in de handel is, dan kan die lidstaat de handel in dit product op zijn grondgebied tijdelijk opschorten of beperken. Hij stelt de Commissie en de andere lidstaten daarvan onverwijld in kennis onder vermelding van de redenen die tot zijn besluit hebben geleid.

2.   De Commissie onderzoekt zo spoedig mogelijk de door de lidstaat opgegeven redenen en raadpleegt de lidstaten in het kader van het in artikel 15, lid 1, bedoelde comité; zij brengt vervolgens onverwijld advies uit en neemt de passende maatregelen.

3.   Indien de Commissie van mening is dat de nationale maatregel moet worden ingetrokken of gewijzigd, treft zij passende maatregelen overeenkomstig de in artikel 15, lid 2, bedoelde regelgevingsprocedure.

Artikel 14

1.   Indien een lidstaat aan de hand van een uitvoerige motivering op grond van nieuwe gegevens of een nieuwe beoordeling van bestaande gegevens ter beschikking gekomen na de vaststelling van een van de bijzondere richtlijnen vaststelt dat het gebruik van een voor bijzondere voeding bestemd levensmiddel voor de gezondheid van de mens gevaar oplevert hoewel aan de bepalingen van de desbetreffende bijzondere richtlijn is voldaan, kan die lidstaat de toepassing van de betrokken bepalingen op zijn grondgebied tijdelijk opschorten of beperken. Hij stelt de andere lidstaten en de Commissie daarvan onverwijld in kennis onder vermelding van de redenen die tot zijn besluit hebben geleid.

2.   De Commissie onderzoekt zo spoedig mogelijk de door de lidstaat opgegeven redenen en raadpleegt de lidstaten in het kader van het in artikel 15, lid 1, bedoelde comité; zij brengt vervolgens onverwijld advies uit en neemt de passende maatregelen.

3.   Indien de Commissie wijzigingen in deze richtlijn en/of in bijzondere richtlijnen noodzakelijk acht om aan de in lid 1 genoemde moeilijkheden het hoofd te bieden en de bescherming van de gezondheid van de mens te waarborgen, stelt zij die wijzigingen vast.

Die maatregelen, die niet-essentiële onderdelen van deze richtlijn beogen te wijzigen, worden vastgesteld volgens de in artikel 15, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing. Om dwingende urgente redenen kan de Commissie de in artikel 15, lid 4, bedoelde urgentieprocedure toepassen.

In dat geval kan de lidstaat die vrijwaringsmaatregelen heeft getroffen, deze handhaven totdat de wijzigingen zijn vastgesteld.

Artikel 15

1.   De Commissie wordt bijgestaan door het bij artikel 58 van Verordening (EG) nr. 178/2002 van het Europees Parlement en de Raad (7) ingestelde Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid.

2.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn de artikelen 5 en 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van artikel 8 van dat besluit.

De in artikel 5, lid 6, van Besluit 1999/468/EG bedoelde termijn wordt vastgesteld op drie maanden.

3.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn artikel 5 bis, leden 1 tot en met 4, en artikel 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van artikel 8 van dat besluit.

4.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn artikel 5 bis, leden 1, 2, 4 en 6, en artikel 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van artikel 8 van dat besluit.

Artikel 16

Richtlijn 89/398/EEG, zoals gewijzigd bij de in bijlage II, deel A, genoemde besluiten, wordt ingetrokken, onverminderd de verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de in bijlage II, deel B, genoemde termijnen voor omzetting in nationaal recht en toepassing van de aldaar genoemde richtlijnen.

Verwijzingen naar de ingetrokken richtlijn gelden als verwijzingen naar de onderhavige richtlijn en worden gelezen volgens de concordantietabel in bijlage III.

Artikel 17

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 18

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Straatsburg, 6 mei 2009.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

H.-G. PÖTTERING

Voor de Raad

De voorzitter

J. KOHOUT


(1)  PB C 211 van 19.8.2008, blz. 44.

(2)  Advies van het Europees Parlement van 23 september 2008 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 30 maart 2009.

(3)  PB L 186 van 30.6.1989, blz. 27.

(4)  Zie bijlage II, deel A.

(5)  PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23.

(6)  PB L 109 van 6.5.2000, blz. 29.

(7)  Verordening (EG) nr. 178/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2002 tot vaststelling van de algemene beginselen en voorschriften van de levensmiddelenwetgeving, tot oprichting van een Europese Autoriteit voor voedselveiligheid en tot vaststelling van procedures voor voedselveiligheidsaangelegenheden (PB L 31 van 1.2.2002, blz. 1).


BIJLAGE I

A.

Voor bijzondere voeding bestemde groepen levensmiddelen waarvoor bij een bijzondere richtlijn (1) bijzondere bepalingen worden vastgesteld:

1.

volledige zuigelingenvoeding en opvolgzuigelingenvoeding;

2.

bewerkte voedingsmiddelen op basis van granen en babyvoeding voor zuigelingen en peuters;

3.

voeding gebruikt in energiebeperkte diëten voor gewichtsvermindering;

4.

dieetvoeding voor bijzondere medische doeleinden;

5.

voeding die is afgestemd op grote spierinspanning, vooral voor sportbeoefenaars;

B.

Voor bijzondere voeding bestemde groepen levensmiddelen waarvoor bij een bijzondere richtlijn (1) bijzondere bepalingen worden vastgesteld, afhankelijk van het resultaat van de in artikel 6 beschreven procedure:

Voeding voor personen bij wie de glucosestofwisseling is verstoord (diabetici).


(1)  Producten die op het moment van de aanneming van een bijzondere richtlijn reeds in de handel zijn, vallen er niet onder.


BIJLAGE II

DEEL A

Ingetrokken richtlijn met overzicht van de achtereenvolgende wijzigingen ervan

(bedoeld in artikel 16)

Richtlijn 89/398/EEG van de Raad

(PB L 186 van 30.6.1989, blz. 27)

 

Richtlijn 96/84/EG van het Europees Parlement en de Raad

(PB L 48 van 19.2.1997, blz. 20)

 

Richtlijn 1999/41/EG van het Europees Parlement en de Raad

(PB L 172 van 8.7.1999, blz. 38)

 

Verordening (EG) nr. 1882/2003 van het Europees Parlement en de Raad

(PB L 284 van 31.10.2003, blz. 1)

uitsluitend punt 15 van bijlage III

DEEL B

Termijnen voor omzetting in nationaal recht en toepassing

(bedoeld in artikel 16)

Richtlijn

Omzettingstermijn

Toestaan van handel in producten die aan deze richtlijn voldoen

Verbod op handel in producten die niet aan deze richtlijn voldoen

89/398/EEG

16 mei 1990 (1)

16 mei 1991 (1)

96/84/EG

30 september 1997

1999/41/EG

8 juli 2000

8 juli 2000 (2)

8 januari 2001 (2)


(1)  Artikel 15 van Richtlijn 89/398/EEG:

„1.   De lidstaten wijzigen hun wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen op een zodanige wijze dat:

de handel in producten die aan deze richtlijn voldoen, uiterlijk op 16 mei 1990 wordt toegestaan;

de handel in producten die niet aan deze richtlijn voldoen, vanaf 16 mei 1991 wordt verboden.

Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis:

2.   Lid 1 doet geen afbreuk aan de nationale bepalingen die, bij gebreke van in artikel 4 bedoelde richtlijnen, van toepassing zijn op sommige groepen voor bijzondere voeding bestemde levensmiddelen.”.

(2)  Artikel 2 van Richtlijn 1999/41/EG:

„De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 8 juli 2000 aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.

Deze bepalingen worden zodanig toegepast dat:

de handel in producten die aan deze richtlijn voldoen, uiterlijk op 8 juli 2000 wordt toegestaan;

de handel in producten die niet aan deze richtlijn voldoen, uiterlijk op 8 januari 2001 wordt verboden.

Wanneer de lidstaten deze bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen naar de onderhavige richtlijn verwezen of wordt hiernaar verwezen bij de officiële bekendmaking van die bepalingen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.”.


BIJLAGE III

CONCORDANTIETABEL

Richtlijn 89/398/EEG

De onderhavige richtlijn

Artikel 1, lid 1

Artikel 1, lid 1

Artikel 1, lid 2, onder a)

Artikel 1, lid 2

Artikel 1, lid 2, onder b)

Artikel 1, lid 3

Artikel 1, lid 2, onder b), i), ii) en iii)

Artikel 1, lid 3, onder a), b) en c)

Artikel 2, lid 1

Artikel 2, lid 1

Artikel 2, lid 2

Artikel 2, lid 2, eerste alinea

Artikel 2, lid 3

Artikel 2, lid 2, tweede en derde alinea

Artikel 2, lid 2, vierde alinea

Artikel 3

Artikel 3

Artikel 4, lid 1

Artikel 4, lid 1

Artikel 4, lid 1 bis

Artikel 4, lid 2

Artikel 4, lid 2

Artikel 4, lid 3

Artikel 4 bis

Artikel 5

Artikel 4 ter

Artikel 6

Artikel 5

Artikel 7

Artikel 6

Artikel 8

Artikel 7

Artikel 9

Artikel 8

Artikel 10

Artikel 9, aanhef

Artikel 11, lid 1, aanhef

Artikel 9, punten 1, 2 en 3

Artikel 11, lid 1, onder a), b) en c)

Artikel 9, punt 4, eerste en tweede zin

Artikel 11, lid 2

Artikel 9, punt 4, derde zin

Artikel 11, lid 3

Artikel 9, punt 5

Artikel 11, lid 4

Artikel 10

Artikel 12

Artikel 11

Artikel 13

Artikel 12

Artikel 14

Artikel 13, leden 1 en 2

Artikel 15, leden 1 en 2

Artikel 13, lid 3

Artikel 15, leden 3 en 4

Artikelen 14 en 15

Artikelen 16 en 17

Artikel 16

Artikel 18

Bijlage I

Bijlage I

Bijlage II

Bijlagen II en III


20.5.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 124/30


RICHTLIJN 2009/13/EG VAN DE RAAD

van 16 februari 2009

tot tenuitvoerlegging van de overeenkomst tussen de Associatie van reders van de Europese Gemeenschap (ECSA) en de Europese Federatie van vervoerswerknemers (ETF) inzake het verdrag betreffende maritieme arbeid van 2006 en tot wijziging van Richtlijn 1999/63/EG

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 139, lid 2,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De sociale partners kunnen overeenkomstig artikel 139, lid 2, van het Verdrag gezamenlijk verzoeken om tenuitvoerlegging van de door hen op communautair niveau gesloten overeenkomsten door een besluit van de Raad op voorstel van de Commissie.

(2)

De Internationale Arbeidsorganisatie (IAO) heeft op 23 februari 2006 het verdrag betreffende maritieme arbeid 2006 aangenomen, met de bedoeling één enkel coherent instrument te creëren dat zoveel mogelijk alle actuele normen van de bestaande verdragen en aanbevelingen omvat, alsmede de grondbeginselen van andere internationale arbeidsverdragen.

(3)

De Commissie heeft de werkgevers en werknemers geraadpleegd, overeenkomstig artikel 138, lid 2, van het Verdrag, over de wenselijkheid van verdere ontwikkeling van het communautaire acquis door dat aan te passen, te consolideren of aan te vullen in het licht van het verdrag betreffende maritieme arbeid van 2006.

(4)

De Associatie van reders van de Europese Gemeenschap (ECSA) en de Europese Federatie van vervoerswerknemers (ETF) hebben de Commissie op 29 september 2006 in kennis gesteld van hun wens overeenkomstig artikel 138, lid 4, van het Verdrag onderhandelingen te beginnen.

(5)

Op 19 mei 2008 hebben de genoemde organisaties, met het oog op het bevorderen van wereldwijde gelijke concurrentievoorwaarden voor de maritieme sector, een overeenkomst betreffende het verdrag betreffende maritieme arbeid van 2006 gesloten (hierna „de overeenkomst” genoemd). Deze overeenkomst en de bijlage daarbij bevatten een gezamenlijk verzoek aan de Commissie om die ten uitvoer te leggen door middel van een besluit van de Raad op verzoek van de Commissie, overeenkomstig artikel 139, lid 2, van het Verdrag.

(6)

De overeenkomst is van toepassing op zeevarenden aan boord van schepen die in een lidstaat geregistreerd zijn en/of de vlag van een lidstaat voeren.

(7)

De overeenkomst wijzigt de Europese Overeenkomst betreffende de organisatie van de arbeidstijd van zeevarenden die op 30 september 1998 te Brussel gesloten is tussen de Associatie van reders van de Europese Gemeenschap (ECSA) en de Federatie van de bonden voor het vervoerspersoneel in de Europese Unie (FST).

(8)

Het meest geschikte instrument voor de tenuitvoerlegging van de overeenkomst is een richtlijn in de zin van artikel 249 van het Verdrag.

(9)

De overeenkomst zal tegelijk met het verdrag betreffende maritieme arbeid van 2006 in werking treden, en de sociale partners wensen dat ook de nationale maatregelen voor de tenuitvoerlegging van deze richtlijn niet eerder in werking treden dan dat verdrag.

(10)

Met betrekking tot de in de overeenkomst gebruikte maar daarin niet specifiek gedefinieerde termen laat deze richtlijn de lidstaten de vrijheid om deze overeenkomstig de nationale wetgeving en usances te definiëren, zoals dat het geval is voor de overige richtlijnen inzake sociaal beleid waarin soortgelijke termen worden gebruikt, mits deze definities de inhoud van de overeenkomst respecteren.

(11)

De Commissie heeft haar voorstel voor een richtlijn opgesteld overeenkomstig haar mededeling van 20 mei 1998 over de aanpassing en bevordering van de sociale dialoog op communautair niveau, rekening houdend met de representatieve status van de verdragsluitende partijen en de wettigheid van elke clausule in de overeenkomst.

(12)

De lidstaten kunnen werkgevers en werknemers, op hun gezamenlijk verzoek, belasten met de tenuitvoerlegging van deze richtlijn, op voorwaarde dat de lidstaten zelf alle noodzakelijke maatregelen nemen om de door deze richtlijn voorgeschreven resultaten te allen tijde te kunnen waarborgen.

(13)

De bepalingen van deze richtlijn zijn van toepassing onverminderd bestaande communautaire bepalingen, met name in de communautaire wetgeving, die meer specifiek zijn en/of zeevarenden een hoger niveau van bescherming bieden.

(14)

Er dient gezorgd te worden voor inachtneming van het algemene beginsel van de verantwoordelijkheid van de werkgever, zoals bepaald in Kaderrichtlijn 89/391/EEG van de Raad van 12 juni 1989 betreffende de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers op het werk (1), en met name in artikel 5, leden 1 en 3.

(15)

Deze richtlijn mag niet gebruikt worden als rechtvaardiging voor een verlaging van het algemene beschermingsniveau van de werknemers in de sectoren waarop de bijgevoegde overeenkomst betrekking heeft.

(16)

In deze richtlijn en in de overeenkomst worden minimumnormen bepaald. De lidstaten en/of de sociale partners moeten in staat zijn om gunstigere bepalingen te handhaven of in te voeren.

(17)

De Commissie heeft, overeenkomstig haar mededeling van 14 december 1993 inzake de tenuitvoerlegging van de overeenkomst betreffende de sociale politiek, het Europees Parlement en het Economisch en Sociaal Comité op de hoogte gebracht door hun de tekst van het voorstel met daarin de tekst van de overeenkomst te doen toekomen.

(18)

Deze richtlijn eerbiedigt de grondrechten en beginselen van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, met name artikel 31, waarin is bepaald dat iedere werknemer recht heeft op gezonde, veilige en waardige arbeidsomstandigheden en op een beperking van de maximumarbeidsuur en op dagelijkse en wekelijkse rusttijden, alsmede op een jaarlijkse vakantie met behoud van loon.

(19)

Aangezien de doelstellingen van deze richtlijn niet in voldoende mate door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt en zij derhalve, gezien de omvang of de gevolgen van de richtlijn, beter op het niveau van de Gemeenschap kunnen worden verwezenlijkt, kan de Gemeenschap maatregelen nemen, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag neergelegde subsidiariteitsbeginsel. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze richtlijn niet verder dan nodig is om deze doelstellingen te verwezenlijken.

(20)

Overeenkomstig punt 34 van het interinstitutioneel akkoord „Beter wetgeven” (2) worden de lidstaten ertoe aangespoord voor zichzelf en in het belang van de Gemeenschap hun eigen tabellen op te stellen die, voor zover mogelijk, het verband weergeven tussen de richtlijn en de omzettingsmaatregelen, en deze openbaar te maken.

(21)

Richtlijn 1999/63/EG van de Raad van 21 juni 1999 inzake de overeenkomst betreffende de organisatie van de arbeidstijd van zeevarenden, gesloten door de Associatie van reders van de Europese Gemeenschap (ECSA) en de Federatie van de bonden voor het vervoerspersoneel in de Europese Unie (FST) (3), in de bijlage waarbij de overeenkomst betreffende de organisatie van de arbeidstijd van zeevarenden is opgenomen, dient derhalve dienovereenkomstig gewijzigd te worden.

(22)

De tenuitvoerlegging van de overeenkomst draagt bij tot de verwezenlijking van de in artikel 136 van het Verdrag bedoelde doelstellingen,

HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Deze richtlijn dient ter tenuitvoerlegging van de overeenkomst inzake het verdrag betreffende maritieme arbeid die op 19 mei 2008 gesloten is tussen de werkgevers- en de werknemersorganisaties in de sector zeevervoer (de Associatie van reders van de Europese Gemeenschap, ECSA en de Europese Federatie van vervoerswerknemers, ETF) en die in de bijlage is opgenomen.

Artikel 2

De bijlage bij Richtlijn 1999/63/EG van de Raad wordt als volgt gewijzigd:

1.

In clausule 1 wordt het volgende punt 3 toegevoegd:

„3.

Bij twijfel over de vraag of bepaalde categorieën personen voor de toepassing van deze overeenkomst dienen te worden beschouwd als zeevarenden, wordt in elke lidstaat na overleg met de betreffende organisaties van reders en zeevarenden een beslissing ter zake genomen door de bevoegde autoriteit. In dit kader wordt naar behoren rekening gehouden met de resolutie van de algemene conferentie van Internationale Arbeidsorganisatie tijdens haar 94e (maritieme) zitting inzake informatie over beroepsgroepen.”.

2.

In clausule 2 worden de punten c) en d) vervangen door:

„c)   „zeevarende”: elke persoon die werkzaam is of is gecontracteerd of in enige hoedanigheid werkzaamheden verricht aan boord van een schip waarop deze overeenkomst van toepassing is;

d)   „reder”: de eigenaar van het schip of een andere organisatie of persoon, zoals de manager, de agent of de rompbevrachter, die de verantwoordelijkheid voor de exploitatie van het schip van de eigenaar heeft overgenomen en die, bij het aangaan van die verantwoordelijkheid, ermee heeft ingestemd de taken en verantwoordelijkheden die in overeenstemming met deze overeenkomst aan reders worden opgelegd, te aanvaarden ongeacht het feit of andere organisaties of personen bepaalde taken of verantwoordelijkheden namens de reder vervullen.”.

3.

Clausule 6 wordt vervangen door:

„1.

Nachtdienst van zeevarenden jonger dan 18 is verboden. In deze norm is „nacht” gedefinieerd in overeenstemming met het nationale recht en de nationale praktijk. De nacht beslaat een periode van ten minste negen uur die niet later dan middernacht begint en niet eerder dan 5 uur 's ochtends eindigt.

2.

De bevoegde autoriteit kan een uitzondering op de strikte handhaving van de nachtdienstbeperking maken wanneer:

a)

de doeltreffende opleiding van de betreffende zeevarenden volgens vastgelegde programma’s en roosters daardoor zou worden verstoord, of

b)

de specifieke aard van de taak of een erkend opleidingsprogramma vereist dat de zeevarenden op wie de uitzondering betrekking heeft 's nachts taken uitvoeren en de autoriteit, na overleg met de betreffende organisaties van reders en zeevarenden, bepaalt dat het werk niet schadelijk is voor hun gezondheid of welzijn.

3.

De indienstneming, aanmonstering of tewerkstelling van zeevarenden jonger dan 18 is verboden indien het werk gevaar oplevert voor hun gezondheid of veiligheid. Het soort werk waarvoor dit geldt wordt vastgesteld in nationale wet- en regelgeving of door de bevoegde autoriteit, na overleg met de betreffende organisaties van reders en zeevarenden, in overeenstemming met relevante internationale normen.”.

4.

Clausule 13 wordt vervangen door:

„1.

Zeevarenden mogen niet op een schip werken tenzij ze medisch in staat zijn verklaard om hun taken uit te voeren.

2.

Uitzonderingen zijn uitsluitend toegestaan volgens de bepalingen in deze overeenkomst.

3.

De bevoegde autoriteit eist van zeevarenden dat zij, alvorens te gaan werken op een schip, in het bezit zijn van een geldige geneeskundige verklaring waarin wordt verklaard dat zij medisch gezien in staat zijn om hun taken op zee uit te voeren.

4.

Om te zorgen dat geneeskundige verklaringen de gezondheidstoestand van zeevarenden, in het licht van de uit te voeren taken, goed weergeven, dient de bevoegde autoriteit, na overleg met de betreffende organisaties van reders en zeevarenden, en de toepasselijke internationale richtlijnen in overweging nemend, de aard van het medisch onderzoek en de geneeskundige verklaring voor te schrijven.

5.

Deze overeenkomst doet geen afbreuk aan het gewijzigde Internationale Verdrag van 1978 betreffende de normen voor zeevarenden inzake opleiding, diplomering en wachtdienst („het STCW-verdrag”). Een geneeskundige verklaring volgens de vereisten van het STCW-verdrag dient door de bevoegde autoriteit te worden geaccepteerd voor de toepassing van punten 1 en 2 van deze clausule. Voor zeevarenden die niet vallen onder het STCW-verdrag dient een geneeskundige verklaring die inhoudelijk voldoet aan genoemde vereisten, te worden geaccepteerd.

6.

De geneeskundige verklaring dient te worden afgegeven door een gekwalificeerde arts of, wanneer de geneeskundige verklaring uitsluitend betrekking heeft op het gezichtsvermogen, door iemand die door de bevoegde autoriteit wordt erkend als gekwalificeerd voor de afgifte van een dergelijke verklaring. Artsen moeten bij het uitvoeren van medische onderzoeken in hun medisch oordeel professioneel gezien volledig onafhankelijk zijn.

7.

Zeevarenden aan wie geen geneeskundige verklaring is afgegeven of aan wie beperkingen in het werk zijn opgelegd, in het bijzonder op het vlak van tijd, soort werk of handelsgebied, moeten in de gelegenheid worden gesteld zich door een andere onafhankelijke arts of een onafhankelijke medisch arbiter te laten onderzoeken.

8.

Geneeskundige verklaringen dienen met name te vermelden dat:

a)

het gehoor en het gezichtsvermogen van de betreffende zeevarende, en de kleurwaarneming in het geval van een zeevarende die in dienst wordt genomen in een hoedanigheid waarin de geschiktheid voor het uit te voeren werk negatief kan worden beïnvloed door afwijkingen in de kleurwaarneming, voldoende zijn, en

b)

de betreffende zeevarende niet lijdt aan een medische aandoening die mogelijk wordt verergerd door werkzaamheden op zee of die de zeevarende ongeschikt maakt voor dergelijke werkzaamheden of die de gezondheid van andere personen aan boord in gevaar brengt.

9.

Tenzij een kortere periode is vereist vanwege de specifieke door de betreffende zeevarende uit te voeren taken of vanwege het STCW-verdrag:

a)

is een geneeskundige verklaring maximaal twee jaar geldig, behalve bij zeevarenden jonger dan 18, voor wie de maximale geldigheidsperiode beperkt is tot één jaar;

b)

heeft een geneeskundige verklaring voor kleurwaarneming een maximale geldigheidsperiode van zes jaar.

10.

In spoedeisende gevallen kan de bevoegde autoriteit een zeevarende toestemming geven zonder geneeskundige verklaring te werken tot aan de volgende aanloophaven waar de zeevarende een geneeskundige verklaring van een gekwalificeerde arts kan krijgen, op voorwaarde dat:

a)

de duur van een dergelijke toestemming niet langer is dan drie maanden, en

b)

de betrokken zeevarende een recentelijk verlopen geneeskundige verklaring heeft.

11.

Indien de geldigheidsperiode van een geneeskundige verklaring afloopt tijdens een reis, blijft de geneeskundige verklaring van kracht tot aan de volgende aanloophaven waar de zeevarende een geneeskundige verklaring van een gekwalificeerde arts kan krijgen, mits dat niet langer dan drie maanden duurt.

12.

De geneeskundige verklaringen voor zeevarenden op schepen die doorgaans gebruikt worden voor internationale reizen, moeten in ieder geval in het Engels zijn opgesteld.

13.

De aard van de uit te voeren medische keuring en de bijzonderheden die in het medisch certificaat dienen te worden vermeld, dienen te worden vastgesteld in overleg met de betreffende organisaties van de reders en van de zeevarenden.

14.

Alle zeevarenden dienen regelmatig een medische keuring te ondergaan. Wachtlopende zeevarenden met gezondheidsproblemen die volgens een arts het gevolg zijn van het feit dat zij nachtarbeid verrichten, dienen, wanneer dat mogelijk is, te worden overgeplaatst naar dagarbeid waarvoor zij geschikt zijn.

15.

De in punt 13 en 14 bedoelde medische keuring is gratis en valt onder het medisch geheim. Keuringen van deze aard kunnen worden uitgevoerd in het kader van het nationale gezondheidsstelsel.”.

5.

Clausule 16 wordt vervangen door:

„Elke zeevarende heeft recht op een betaald verlof. Het aantal dagen betaald verlof wordt berekend op basis van een minimum van 2,5 kalenderdagen per maand dat de zeevarende in dienst is geweest en pro rata voor onvolledige dienstmaanden. De minimumperiode van betaald verlof mag niet worden vervangen door een geldelijke vergoeding, behalve bij beëindiging van de arbeidsverhouding.”.

Artikel 3

1.   De lidstaten kunnen gunstiger voorschriften dan de in deze richtlijn bedoelde voorschriften handhaven of invoeren.

2.   De tenuitvoerlegging van deze richtlijn vormt in geen enkel geval een rechtvaardiging voor een verlaging van het algemene beschermingsniveau van de werknemers op de onder deze richtlijn vallende gebieden. Dit doet geen afbreuk aan het recht van de lidstaten en/of de sociale partners om in het licht van de ontwikkelingen andersluidende wettelijke, bestuursrechtelijke en contractuele bepalingen aan te nemen dan die welke op het tijdstip van de goedkeuring van deze richtlijn van kracht zijn, mits voldaan wordt aan de minimumeisen van deze richtlijn.

3.   De toepassing en/of interpretatie van deze richtlijn laat andere communautaire of nationale bepalingen, gebruiken of praktijken die zeevarenden gunstigere voorwaarden bieden, onverlet.

4.   Norm A4.2, punt 5b), is niet van invloed op het beginsel van de verantwoordelijkheid van de werkgever, zoals vastgelegd in artikel 5 van Richtlijn 89/391/EEG.

Artikel 4

De lidstaten bepalen welke sancties van toepassing zijn wanneer op basis van deze richtlijn ingevoerde nationale bepalingen worden overtreden. De sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn.

Artikel 5

1.   De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om aan de bepalingen van deze richtlijn te voldoen, of zorgen ervoor dat werkgevers en werknemers de nodige maatregelen nemen bij overeenkomst, binnen twaalf maanden na de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn.

2.   Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in de bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor de verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten. Zij delen de Commissie de tekst van die bepalingen onverwijld mede.

3.   De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mede die zij op het onder deze richtlijn vallend gebied vaststellen.

Artikel 6

De toepassing van het beginsel van wezenlijke gelijkwaardigheid, dat wordt genoemd in de preambule bij de overeenkomst, doet niet af aan de verplichtingen van de lidstaten op grond van deze richtlijn.

Artikel 7

Deze richtlijn treedt in werking op de datum van inwerkingtreding van het verdrag betreffende maritieme arbeid van 2006.

Artikel 8

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel, 16 februari 2009.

Voor de Raad

De voorzitter

O. LIŠKA


(1)  PB L 183 van 29.6.1989, blz. 1.

(2)  PB C 321 van 31.12.2003, blz. 1.

(3)  PB L 167 van 2.7.1999, blz. 33.


BIJLAGE

OVEREENKOMST

tussen de ECSA en de ETF inzake het verdrag betreffende maritieme arbeid van 2006

DE ONDERTEKENENDE PARTIJEN,

Overwegende dat het IAO-verdrag betreffende maritieme arbeid van 2006 (hierna „het verdrag” genoemd) ieder lid ertoe verplicht ervoor te zorgen dat zijn wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de context van het verdrag in overeenstemming zijn met het grondrecht van vrijheid van vereniging en de effectieve erkenning van het recht op collectieve onderhandelingen, de uitbanning van alle vormen van gedwongen of verplichte arbeid, de effectieve afschaffing van kinderarbeid en de uitbanning van discriminatie in arbeid en beroep;

Overwegende dat het verdrag stelt dat iedere zeevarende recht heeft op een veilige en betrouwbare werkplek die aan de veiligheidsnormen voldoet, rechtvaardige arbeidsvoorwaarden, behoorlijke leef- en werkomstandigheden en gezondheidsbescherming, medische zorg, op het welzijn gerichte maatregelen en andere vormen van sociale bescherming;

Overwegende dat het verdrag leden verplicht om er binnen hun jurisdictie voor te zorgen dat de in de voorgaande alinea van deze preambule uiteengezette sociale en arbeidsrechten van de zeevarenden volledig ten uitvoer worden gelegd in overeenstemming met de bepalingen van dit verdrag, en dat deze tenuitvoerlegging, tenzij in het verdrag anders wordt aangegeven, mag plaatsvinden door middel van nationale wet- en regelgeving, door middel van toepasselijke collectieve arbeidsovereenkomsten of door middel van andere maatregelen of in de praktijk;

Overwegende dat de ondertekenende partijen de aandacht met name willen richten op de „Explanatory Note to the Regulations and Code of the Maritime Labour Convention” („Toelichting bij de voorschriften en de code van het Verdrag betreffende maritieme arbeid”), waarin de structuur van het verdrag uiteen wordt gezet;

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (hierna „het EG-Verdrag” genoemd), en met name op artikelen 137, 138 en 139;

Overwegende dat artikel 139, lid 2, van het EG-Verdrag bepaalt dat op EU-niveau gesloten overeenkomsten op gezamenlijk verzoek van de ondertekenende partijen bij een besluit van de Raad op voorstel van de Commissie ten uitvoer kunnen worden gelegd;

Overwegende dat de ondertekenende partijen hierbij een dergelijk verzoek doen;

Overwegende dat het juiste instrument voor de uitvoering van de overeenkomst een richtlijn, in de zin van artikel 249 van het EG-Verdrag, is die voor de lidstaten verbindend is ten aanzien van het te bereiken resultaat, waarbij de nationale instanties de bevoegdheid hebben om de vorm en de middelen te kiezen, en dat artikel VI van het verdrag de leden van de IAO toestaat om maatregelen ten uitvoer te leggen die naar hun inzicht inhoudelijk gelijkwaardig zijn aan de normen van het verdrag, met als doel zowel de volledige verwezenlijking van de algemene doelstelling van het verdrag als de uitvoering van de genoemde bepalingen van het verdrag; de uitvoering van de overeenkomst door middel van een richtlijn en het beginsel van „wezenlijke gelijkwaardigheid” in het verdrag zijn derhalve bedoeld om lidstaten in de gelegenheid te stellen uitvoering te geven aan de rechten en beginselen op een wijze als voorzien in artikel VI, leden 3 en 4, van het verdrag,

ZIJN HET VOLGENDE OVEREENGEKOMEN:

DEFINITIES EN WERKINGSSFEER

1.

Voor de toepassing van deze overeenkomst gelden, tenzij in specifieke bepalingen anders is bepaald, de volgende definities:

a)   „bevoegde autoriteit”: de minister die, het ministerie dat of een andere autoriteit die bevoegd is voorschriften, reglementen of andere instructies met kracht van wet uit te vaardigen en te handhaven met betrekking tot het onderwerp van de desbetreffende bepaling;

b)   „brutotonnage”: de brutotonnage berekend in overeenstemming met de voorschriften voor tonnagemetingen vervat in bijlage I bij het Internationaal Verdrag van 1969 betreffende de meting van schepen, of elk volgend verdrag; voor schepen waarop de door de Internationale Maritieme Organisatie aangenomen voorlopige regeling voor tonnagemetingen van toepassing is, is de brutotonnage hetgeen is opgenomen in de kolom OPMERKINGEN van het internationaal tonnagecertificaat (1969);

c)   „zeevarende”: elke persoon die werkzaam is of is gecontracteerd of in enige hoedanigheid werkzaamheden verricht aan boord van een schip waarop deze overeenkomst van toepassing is;

d)   „arbeidsovereenkomst van zeevarende”,: zowel een tewerkstellingscontract als een arbeidsovereenkomst;

e)   „schip”: een schip anders dan een schip dat uitsluitend vaart op binnenwateren of wateren binnen, of dicht grenzend aan, beschutte wateren of gebieden waar havenvoorschriften gelden;

f)   „reder”: de eigenaar van het schip of een andere organisatie of persoon, zoals de manager, de agent of de rompbevrachter, die de verantwoordelijkheid voor de exploitatie van het schip van de eigenaar heeft overgenomen en die, bij het aangaan van die verantwoordelijkheid, ermee heeft ingestemd de taken en verantwoordelijkheden die in overeenstemming met deze overeenkomst aan reders worden opgelegd, te aanvaarden ongeacht het feit of andere organisaties of personen bepaalde taken of verantwoordelijkheden namens de reder vervullen.

2.

Behoudens waar uitdrukkelijk anders wordt bepaald, is deze overeenkomst van toepassing op alle zeevarenden.

3.

In geval van twijfel of bepaalde categorieën personen voor de toepassing van deze overeenkomst al dan niet moeten worden beschouwd als zeevarenden, doet de bevoegde autoriteit in elke lidstaat na overleg met de bij deze kwestie betrokken organisaties van reders en zeevarenden uitspraak. In dit kader zal naar behoren rekening worden gehouden met de resolutie van de algemene conferentie van de Internationale Arbeidsorganisatie tijdens haar 94e (maritieme) zitting inzake informatie over beroepsgroepen.

4.

Behoudens waar uitdrukkelijk anders wordt bepaald, is deze overeenkomst van toepassing op alle schepen, hetzij in staatseigendom hetzij in private eigendom, die doorgaans worden gebruikt voor commerciële activiteiten, anders dan schepen die worden gebruikt voor de visvangst of voor soortgelijke doeleinden en op traditioneel gebouwde schepen zoals dhows en jonken. Deze overeenkomst is niet van toepassing op oorlogsschepen of mariene hulpschepen.

5.

Indien twijfel bestaat omtrent de vraag of deze overeenkomst van toepassing is op een schip of een specifieke categorie schepen doet de bevoegde autoriteit in elke lidstaat na overleg met de betrokken organisaties van reders en zeevarenden uitspraak.

VOORSCHRIFTEN EN NORMEN

TITEL 1

MINIMUMVEREISTEN VOOR ZEEVARENDEN OM OP EEN SCHIP TE MOGEN WERKEN

Voorschrift 1.1 — Minimumleeftijd

1.

Niemand onder de minimumleeftijd mag worden tewerkgesteld, in dienst worden genomen of werkzaam zijn op een schip.

2.

Onder bepaalde in deze overeenkomst aangegeven omstandigheden is een hogere minimumleeftijd vereist.

Norm A1.1 — Minimumleeftijd

De minimumleeftijd is geregeld bij Richtlijn 1999/63/EG van de Raad van 21 juni 1999 inzake de Europese overeenkomst betreffende de organisatie van de arbeidstijd van zeevarenden (te wijzigen volgens bijlage A bij deze overeenkomst).

Voorschrift 1.2 — Geneeskundige verklaring

Geneeskundige verklaringen zijn geregeld bij Richtlijn 1999/63/EG van de Raad van 21 juni 1999 inzake de Europese overeenkomst betreffende de organisatie van de arbeidstijd van zeevarenden (te wijzigen volgens bijlage A bij deze overeenkomst).

Voorschrift 1.3 — Opleiding en kwalificaties

1.

Zeevarenden mogen uitsluitend op een schip werkzaam zijn, indien zij zijn opgeleid, een bevoegdheidsbewijs hebben of anderszins bevoegd zijn verklaard om hun taken te vervullen.

2.

Zeevarenden mogen uitsluitend op een schip werkzaam zijn, indien zij met succes een opleiding hebben voltooid voor persoonlijke veiligheid aan boord.

3.

Opleiding en afgifte van een bevoegdheidsbewijs in overeenstemming met de door de Internationale Maritieme Organisatie aangenomen bindende instrumenten worden beschouwd als toereikend voor de vereisten van het eerste en tweede lid van dit voorschrift.

TITEL 2

ARBEIDSVOORWAARDEN

Voorschrift 2.1 — Arbeidsovereenkomsten voor zeevarenden

1.

De arbeidsvoorwaarden van een zeevarende moeten worden vastgelegd of er moet naar worden verwezen in een duidelijke, schriftelijke en rechtens afdwingbare overeenkomst en moeten in overeenstemming zijn met de in deze overeenkomst vervatte normen.

2.

Een zeevarende gaat een arbeidsovereenkomst voor zeevarenden aan onder omstandigheden die waarborgen dat de zeevarende de gelegenheid heeft de in de overeenkomst genoemde voorwaarden en omstandigheden te bestuderen en hieromtrent advies in te winnen en deze op basis van vrijwilligheid te aanvaarden alvorens tot ondertekening over te gaan.

3.

Voor zover verenigbaar met het nationale recht en de gebruiken van het lid wordt aangenomen dat eventuele toepasselijke collectieve arbeidsovereenkomsten deel uitmaken van arbeidsovereenkomsten voor zeevarenden.

Norm A2.1 — Arbeidsovereenkomsten voor zeevarenden

1.

Iedere lidstaat neemt wet- en regelgeving aan waarin wordt bepaald dat schepen die zijn vlag voeren aan de volgende vereisten moeten voldoen:

a)

zeevarenden die op schepen werken die zijn vlag voeren, moeten een arbeidsovereenkomst voor zeevarenden hebben die door zowel de zeevarende als de reder of een vertegenwoordiger van de reder is ondertekend (of, wanneer zij geen werknemer zijn, een bewijs van een overeenkomst of soortgelijke regelingen) die hen de behoorlijke arbeids- en leefomstandigheden aan boord van het schip biedt die door dit verdrag worden vereist;

b)

zeevarenden die een arbeidsovereenkomst voor zeevarenden ondertekenen, worden in de gelegenheid gesteld de overeenkomst vóór ondertekening te bestuderen en advies in te winnen, en krijgen alle andere benodigde faciliteiten om te waarborgen dat zij vrijwillig een overeenkomst zijn aangegaan met voldoende besef van hun rechten en verplichtingen;

c)

de betrokken zeevarende en reder moeten ieder een ondertekend origineel exemplaar van de arbeidsovereenkomst voor zeevarenden bezitten;

d)

er moeten maatregelen worden getroffen om te waarborgen dat zeevarenden, met inbegrip van de kapitein van het schip, aan boord op eenvoudige wijze duidelijke informatie omtrent hun arbeidsvoorwaarden kunnen verkrijgen, en dat deze informatie, met inbegrip van een afschrift van de arbeidsovereenkomst voor zeevarenden, eveneens toegankelijk is voor toetsing door daartoe bevoegde functionarissen van een bevoegde autoriteit, met inbegrip van de autoriteiten in de havens die worden bezocht, en

e)

aan zeevarenden wordt een document uitgereikt dat een overzicht bevat van hun werkzaamheden aan boord van het schip.

2.

Wanneer een arbeidsovereenkomst voor zeevarenden geheel of gedeeltelijk onderdeel uitmaakt van een collectieve arbeidsovereenkomst, moet een afschrift van deze overeenkomst aan boord beschikbaar zijn. Wanneer de arbeidsovereenkomst voor zeevarenden en de eventueel toepasselijke collectieve arbeidsovereenkomst niet in het Engels is gesteld, moet het volgende eveneens in het Engels beschikbaar zijn (behoudens voor schepen die uitsluitend nationale reizen maken):

a)

een afschrift van het standaardmodel van de overeenkomst, en

b)

de gedeelten van de collectieve arbeidsovereenkomst die op grond van voorschrift 5.2 aan inspectie door een havenstaat onderworpen zijn.

3.

Het in het eerste lid, onderdeel e), van deze norm bedoelde document mag geen verklaring bevatten betreffende de kwaliteit van de werkzaamheden van de zeevarenden of betreffende hun loon. De vorm van het document, de vast te leggen gegevens alsmede de wijze waarop deze gegevens moeten worden ingevuld, wordt in de nationale wetgeving vastgesteld.

4.

Elk lid neemt wet- en regelgeving aan waarin de aangelegenheden worden omschreven die moeten worden opgenomen in alle arbeidsovereenkomsten voor zeevarenden waarop zijn nationale recht van toepassing is. In alle gevallen moeten de arbeidsovereenkomsten voor zeevarenden de volgende gegevens bevatten:

a)

de volledige naam, geboortedatum of leeftijd, en de geboorteplaats van de zeevarende;

b)

de naam en het adres van de reder;

c)

de plaats waar en de datum waarop de arbeidsovereenkomst voor zeevarenden is gesloten;

d)

de functie waarin de zeevarende wordt tewerkgesteld;

e)

het bedrag van het loon van de zeevarende of, waar van toepassing, de formule die wordt gebruikt voor de berekening ervan;

f)

het bedrag van het tijdens het verlof doorbetaalde loon of, waar van toepassing, de formule die wordt gebruikt voor de berekening ervan;

g)

de beëindiging van de overeenkomst en de voorwaarden daarvan, met inbegrip van:

i)

indien de overeenkomst voor onbepaalde tijd is gesloten, de voorwaarden waaronder elke partij bevoegd is de overeenkomst te beëindigen, alsmede de vereiste opzegtermijn, die voor de reder niet korter mag zijn dan voor de zeevarende;

ii)

indien de overeenkomst voor bepaalde tijd is gesloten, de vastgestelde beëindigingsdatum van de overeenkomst, en

iii)

indien de overeenkomst is gesloten voor een reis, de haven van bestemming en de tijd die na aankomst moet zijn verstreken voordat de zeevarende van zijn taken moet worden ontheven;

h)

de door de reder aan de zeevarende te verstrekken bijdragen voor ziektekosten- en socialezekerheidspremies;

i)

de aanspraak van de zeevarende op repatriëring;

j)

verwijzing naar de collectieve arbeidsovereenkomst, indien van toepassing, en

k)

alle overige bijzonderheden die uit hoofde van het nationale recht vereist kunnen zijn.

5.

Elk lid neemt wet- en regelgeving aan waarin de minimumopzegtermijnen voor zeevarenden en reders zijn vastgelegd in geval van voortijdige beëindiging van een arbeidsovereenkomst voor zeevarenden. De duur van deze minimumtermijnen wordt vastgesteld na overleg met de betrokken organisaties van reders en zeevarenden, maar bedraagt ten minste zeven dagen.

6.

Een kortere opzegtermijn dan de minimumtermijn kan worden gegeven onder omstandigheden die ingevolge de nationale wet- en regelgeving of toepasselijke collectieve arbeidsovereenkomsten worden erkend als grond voor beëindiging van de arbeidsovereenkomst met inachtneming van een kortere of zonder opzegtermijn. Bij de vaststelling van die omstandigheden verzekert elk lid zich ervan dat rekening wordt gehouden met de wens van de zeevarende de arbeidsovereenkomst met inachtneming van een kortere opzegtermijn of, op humanitaire of andere dringende gronden zonder opzegtermijn en zonder sanctie te kunnen beëindigen.

Voorschrift 2.3 — Arbeidstijd en rusttijd

De arbeidstijd en rusttijd van zeevarenden zijn geregeld bij Richtlijn 1999/63/EG van de Raad van 21 juni 1999 inzake de Europese overeenkomst betreffende de organisatie van de arbeidstijd van zeevarenden (te wijzigen volgens bijlage A bij deze overeenkomst).

Voorschrift 2.4 — Recht op verlof

1.

Elk lid verlangt dat zeevarenden die zijn tewerkgesteld op schepen die zijn vlag voeren onder passende voorwaarden jaarlijks verlof met behoud van loon krijgen, in overeenstemming met deze overeenkomst en Richtlijn 1999/63/EG van de Raad van 21 juni 1999 inzake de Europese overeenkomst betreffende de organisatie van de arbeidstijd van zeevarenden (te wijzigen volgens bijlage A bij deze overeenkomst).

2.

Aan zeevarenden wordt verlof aan wal verleend ten behoeve van hun gezondheid en welzijn, voor zover verenigbaar met de bij hun functie behorende werkzaamheden op het schip.

Voorschrift 2.5 — Repatriëring

1.

Zeevarenden hebben het recht zonder kosten voor henzelf te worden gerepatrieerd.

2.

Elk lid verlangt dat schepen die zijn vlag voeren financiële zekerheid verschaffen om te waarborgen dat zeevarenden naar behoren worden gerepatrieerd

Norm A2.5 — Repatriëring

1.

Elk lid draagt er zorg voor dat zeevarenden op schepen die zijn vlag voeren recht hebben op repatriëring onder de volgende omstandigheden:

a)

indien hun arbeidsovereenkomst voor zeevarenden verloopt terwijl zij zich in het buitenland bevinden;

b)

wanneer hun arbeidsovereenkomst voor zeevarenden wordt beëindigd:

i)

door de reder, of

ii)

door de zeevarende op grond van geldige redenen, en tevens

c)

wanneer de zeevarenden niet langer in staat zijn hun taken uit hoofde van hun arbeidsovereenkomst te verrichten of van hen niet kan worden verlangd dat zij deze onder de desbetreffende omstandigheden verrichten.

2.

Elk lid draagt er zorg voor dat in zijn wet- en regelgeving of andere maatregelen of in collectieve arbeidsovereenkomsten de nodige bepalingen worden opgenomen waarin het volgende wordt geregeld:

a)

de omstandigheden waaronder zeevarenden recht hebben op repatriëring in overeenstemming met het eerste lid, onderdelen b) en c), van deze norm;

b)

de maximumduur van tijdvakken van dienst aan boord waarna een zeevarende recht heeft op repatriëring, waarbij zij aangetekend dat dergelijke tijdvakken ten hoogste 12 maanden mogen bedragen, en

c)

de specifieke prestaties die door de reders ten behoeve van repatriëring moeten worden geleverd, met inbegrip van die welke betrekking hebben op de repatriëringsbestemmingen, de wijze van vervoer, de te dekken kostenposten en andere regelingen die door reders moeten worden getroffen.

3.

Elk lid verbiedt reders van zeevarenden vooruitbetaling te verlangen voor de kosten van repatriëring bij aanvang van hun tewerkstelling, en de kosten van repatriëring te verhalen op de lonen of andere aanspraken van de zeevarenden, tenzij vastgesteld is dat een zeevarende, in overeenstemming met nationale wet- en regelgeving of andere maatregelen of toepasselijke collectieve arbeidsovereenkomsten, ernstig in gebreke is ten aanzien van de verplichtingen uit zijn arbeidsovereenkomst.

4.

De nationale wet- en regelgeving laat onverlet het recht van de reder de kosten van repatriëring op grond van contractuele regelingen te verhalen op derden.

5.

Indien een reder nalaat de repatriëring te regelen voor zeevarenden die daar recht op hebben of de kosten van hun repatriëring te voldoen:

a)

draagt de bevoegde autoriteit van het lid onder de vlag waarvan het schip vaart, zorg voor de repatriëring van de betrokken zeevarenden; indien zij dit nalaat, kan de staat waaruit de zeevarenden moeten worden gerepatrieerd of de staat waarvan zij onderdaan zijn hun repatriëring regelen en de kosten hiervan verhalen op het lid onder de vlag waarvan het schip vaart;

b)

kunnen de kosten die bij de repatriëring van zeevarenden worden gemaakt, door het lid onder de vlag waarvan het schip vaart op de reder worden verhaald;

c)

komen de kosten van repatriëring in geen geval ten laste van de zeevarende, behalve in het geval als voorzien in het derde lid van deze norm.

6.

Met inachtneming van de van toepassing zijnde internationale instrumenten, met inbegrip van The International Convention on the Arrest of Ships, 1999, kan een lid dat de kosten van repatriëring ingevolge deze Code heeft betaald, de schepen van de desbetreffende reder vasthouden, of verzoeken om vasthouding hiervan, totdat de vergoeding in overeenstemming met het vijfde lid van deze norm heeft plaatsgevonden.

7.

Elk lid bevordert de repatriëring van zeevarenden die werkzaam zijn op schepen die zijn havens aandoen of door zijn territoriale of binnenwateren varen, alsmede hun hernieuwde plaatsing aan boord.

8.

In het bijzonder mag een lid geen enkele zeevarende het recht op repatriëring ontzeggen op grond van de financiële omstandigheden van een reder of omdat de reder niet in staat of niet bereid is een zeevarende te vervangen.

9.

Elk lid moet verlangen dat schepen die zijn vlag voeren een afschrift van de toepasselijke nationale bepalingen betreffende repatriëring in een geschikte taal aan boord hebben en dat dit voor zeevarenden beschikbaar is.

Voorschrift 2.6 — Vergoeding voor zeevarenden in geval van verlies of zinken van het schip

Zeevarenden hebben recht op een passende vergoeding in geval van letsel, verlies of werkloosheid als gevolg van verlies of zinken van het schip.

Norm A2.6 — Vergoeding voor zeevarenden bij verlies of zinken van het schip

1.

Elk lid stelt regels op die waarborgen dat, in alle gevallen waarin het schip verloren gaat of zinkt, de reder aan elke zeevarende aan boord een schadeloosstelling betaalt wegens werkloosheid die uit verlies of zinken van het schip voortvloeit.

2.

De in het eerste lid van deze norm bedoelde regels doen geen afbreuk aan eventuele andere rechten die een zeevarende kan hebben ingevolge het nationale recht van het betrokken lid ingevolge verlies of letsel als gevolg van verlies of zinken van het schip.

Voorschrift 2.7 — Bemanningssterkte

Bepalingen betreffende de toereikende, veilige en efficiënte bemanning van schepen zijn opgenomen in Richtlijn 1999/63/EG van de Raad van 21 juni 1999 inzake de Europese overeenkomst betreffende de organisatie van de arbeidstijd van zeevarenden (te wijzigen overeenkomstig bijlage A bij deze overeenkomst).

Voorschrift 2.8 — Loopbaan- en competentie-ontwikkeling en werkgelegenheidsperspectieven voor zeevarenden

Elk lid moet nationaal beleid hebben ter bevordering van de werkgelegenheid in de maritieme sector en ter bevordering van loopbaan- en competentieontwikkeling en ten behoeve van meer werkgelegenheids-perspectieven voor zeevarenden die op zijn grondgebied woonachtig zijn.

Norm A2.8 — Loopbaan- en competentie-ontwikkeling en werkgelegenheidsperspectieven voor zeevarenden

1.

Elk lid moet nationaal beleid hebben dat de loopbaanontwikkeling en competentie-ontwikkeling en werkgelegenheidskansen voor zeevarenden bevordert, teneinde de maritieme sector te kunnen voorzien van voldoende en vakbekwame arbeidskrachten.

2.

Het doel van het in het eerste lid van deze norm bedoelde beleid is zeevarenden te helpen hun vaardigheden, kwalificaties en werkgelegenheidskansen te vergroten.

3.

Elk lid stelt, na overleg met de betrokken organisaties van reders en zeevarenden duidelijke doelen op voor beroepskeuzevoorlichting, scholing en opleiding van zeevarenden wier taken aan boord hoofdzakelijk betrekking hebben op de veilige exploitatie en navigatie van het schip, met inbegrip van permanente scholing.

TITEL 3

HUISVESTING, RECREATIEVOORZIENINGEN, VOEDING EN CATERING

Norm A3.1 — Huisvesting en recreatievoorzieningen

1.

Schepen die regelmatig havens aandoen waar veel muskieten voorkomen, dienen te zijn voorzien van passende inrichtingen conform de voorschriften van de bevoegde autoriteit.

2.

Elk lid draagt er zorg voor dat voor zeevarenden die aan boord werken en/of wonen, van schepen die zijn vlag voeren behoorlijke huisvesting en recreatievoorzieningen aanwezig zijn en in stand worden gehouden, op zodanige wijze dat de gezondheid en het welzijn van de zeevarenden bevorderd worden.

3.

De bevoegde autoriteit schrijft voor dat er aan boord van schepen frequent controles plaatsvinden, door of namens de kapitein, om te waarborgen dat de accommodaties van de zeevarenden schoon en leefbaar zijn en goed worden onderhouden. De resultaten van deze controles worden geregistreerd en kunnen worden ingezien.

4.

Voor schepen waarop, op niet-discriminerende wijze, rekening moet worden gehouden met de belangen van zeevarenden met uiteenlopende en speciale religieuze en sociale praktijken, kan de bevoegde autoriteit, na overleg met de betreffende organisaties van reders en zeevarenden, op evenwichtige wijze afwijkingen van deze norm toestaan mits deze afwijkingen er niet in resulteren dat de voorzieningen als geheel minder gunstig zijn dan bij toepassing van deze norm.

Voorschrift 3.2 — Voeding en catering

1.

Elk lid moet erop toezien dat de schepen die zijn vlag voeren levensmiddelen en drinkwater aan boord hebben en serveren waarvan de kwaliteit, voedingswaarde en hoeveelheid voldoende zijn voor de behoeften op het schip en dat hierbij rekening wordt gehouden met uiteenlopende culturele en godsdienstige achtergronden.

2.

Tijdens het dienstverband wordt aan zeevarenden aan boord van een schip kosteloos voeding verstrekt.

3.

Zeevarenden die als scheepskok zijn aangesteld en verantwoordelijk zijn voor de bereiding van levensmiddelen moeten voor hun functie aan boord de nodige opleiding en diploma’s hebben.

Norm A3.2 — Voeding en catering

1.

Elk lid neemt wet- en regelgeving of andere maatregelen aan teneinde minimumnormen vast te stellen voor de hoeveelheid en kwaliteit van voeding en drinkwater en voor de normen voor maaltijden die aan zeevarenden worden verstrekt op schepen die zijn vlag voeren, en ontplooit voorlichtingsactiviteiten ter bevordering van de bewustwording en de uitvoering van de in deze paragraaf genoemde normen.

2.

Elk lid ziet erop toe dat schepen die zijn vlag voeren aan de volgende minimumnormen voldoen:

a)

de voorraden levensmiddelen en water moeten, gelet op het aantal zeevarenden aan boord, hun godsdienstige voorschriften en culturele gebruiken ten aanzien van voeding en de duur en de aard van de reis, wat hoeveelheid, voedingswaarde, kwaliteit en variatie betreft, voldoende zijn;

b)

de organisatie en uitrusting van de cateringafdeling moeten zodanig zijn dat aan de zeevarenden goede, gevarieerde en voedzame maaltijden kunnen worden verstrekt die onder hygiënische omstandigheden worden bereid en geserveerd, en

c)

het cateringpersoneel moet naar behoren voor zijn functies zijn opgeleid of geïnstrueerd.

3.

Reders moeten waarborgen dat zeevarenden die worden aangesteld als scheepskok voor hun functie in overeenstemming met de vereisten in de wet- en regelgeving van het betrokken lid zijn opgeleid, gediplomeerd en de nodige vakbekwaamheid bezitten.

4.

De vereisten ingevolge het derde lid van deze norm omvatten de voltooiing van een door de bevoegde autoriteit goedgekeurde of erkende opleiding, die betrekking heeft op praktische kookvaardigheden, voeding en persoonlijke hygiëne, opslag van levensmiddelen, voorraadcontrole, milieubescherming en gezondheids- en veiligheidsvoorschriften voor catering.

5.

Op schepen die worden geëxploiteerd met een voorgeschreven bemanningssterkte van minder dan tien, ten aanzien waarvan de bevoegde autoriteit uit hoofde van de bemanningssterkte of het soort vaart, niet verlangt dat deze een volledig gediplomeerde kok aan boord hebben, moet eenieder die in de kombuis levensmiddelen verwerkt een opleiding hebben genoten of instructies hebben gekregen op het gebied van voeding en persoonlijke hygiëne alsmede de behandeling en opslag van levensmiddelen aan boord van schepen.

6.

Onder uitzonderlijke omstandigheden kan de bevoegde autoriteit een ontheffing verlenen op grond waarvan een niet volledig gediplomeerde kok op een specifiek schip gedurende een specifiek tijdvak werkzaam mag zijn, tot de volgende geschikte aanloophaven of voor een tijdvak van ten hoogste een maand, mits de persoon ten aanzien van wie de ontheffing is verleend een opleiding heeft genoten of instructies heeft gekregen op het gebied van voeding en persoonlijke hygiëne alsmede de behandeling en opslag van levensmiddelen aan boord van schepen.

7.

In overeenstemming met de procedures ten behoeve van permanente naleving ingevolge titel 5 moet de bevoegde autoriteit verlangen dat aan boord van schepen door of onder het gezag van de kapitein frequent gedocumenteerde inspecties worden verricht met betrekking tot:

a)

voorraden levensmiddelen en drinkwater;

b)

alle ruimten en apparatuur gebruikt voor de opslag en behandeling van levensmiddelen en drinkwater, en

c)

kombuis- en andere apparatuur voor het bereiden en het serveren van maaltijden.

8.

Geen enkele zeevarende onder de leeftijd van 18 jaar mag worden aangesteld, tewerkgesteld of werkzaam zijn als scheepskok.

TITEL 4

BESCHERMING VAN DE GEZONDHEID, MEDISCHE ZORG, WELZIJN EN SOCIALEZEKERHEIDSBESCHERMING

Voorschrift 4.1 — Medische zorg aan boord van het schip en aan de wal

1.

Elk lid moet waarborgen dat op alle zeevarenden op schepen die zijn vlag voeren maatregelen van toepassing zijn ter bescherming van hun gezondheid en dat zij toegang hebben tot onmiddellijke en adequate medische zorg terwijl zij aan boord werkzaam zijn.

2.

Elk lid moet ervoor zorg dragen dat zeevarenden aan boord van schepen binnen zijn grondgebied die onmiddellijk medische zorg nodig hebben toegang krijgen tot de medische voorzieningen van het lid aan de wal.

3.

De vereisten voor de bescherming van de gezondheid en medische zorg aan boord behelzen normen voor maatregelen die erop gericht zijn de gezondheid van zeevarenden te beschermen en hen medische zorg te bieden op een wijze die zo veel mogelijk vergelijkbaar is met de bescherming en zorg die in het algemeen voor werknemers aan wal beschikbaar zijn.

Norm A4.1 — Medische zorg aan boord van het schip en aan wal

1.

Elk lid moet ervoor zorg dragen dat ten behoeve van de zeevarenden die werkzaam zijn aan boord van een schip dat zijn vlag voert maatregelen worden getroffen voor de bescherming van de gezondheid en medische zorg, met inbegrip van elementaire tandheelkundige zorg, die:

a)

waarborgen dat op zeevarenden alle algemene bepalingen betreffende de bescherming van de gezondheid op het werk en medische zorg die van belang is voor hun taken, alsmede alle bijzondere bepalingen die betrekking hebben op de arbeid aan boord van schepen, van toepassing zijn;

b)

waarborgen dat de gezondheid van zeevarenden wordt beschermd en hen medische zorg wordt verleend op een wijze die zoveel mogelijk vergelijkbaar is met hetgeen in het algemeen voor werknemers aan wal beschikbaar is, met inbegrip van onmiddellijke toegang tot de noodzakelijke geneesmiddelen, medische apparatuur en voorzieningen voor diagnose en behandeling en tot medische informatie en expertise;

c)

waarborgen dat, voor zover in overeenstemming met het nationale recht en de gebruiken van het lid, de diensten op het gebied van medische zorg en bescherming van de gezondheid terwijl een zeevarende zich aan boord van het schip bevindt of in een buitenlandse haven is gedebarkeerd, kosteloos aan de zeevarende worden verleend, en

d)

niet beperkt zijn tot de behandeling van zieke of gewonde zeevarenden, maar mede maatregelen omvatten van preventieve aard, zoals op het gebied van gezondheidsbevordering en -voorlichting.

2.

De bevoegde autoriteit neemt een standaardformulier voor medische rapportage aan dat moet worden gebruikt door de kapitein van het schip en door het desbetreffende medisch personeel aan boord en aan wal. Wanneer het formulier is ingevuld moeten het rapport en de inhoud ervan vertrouwelijk worden behandeld en uitsluitend worden gebruikt ter bevordering van de behandeling van zeevarenden.

3.

Elk lid moet wet- en regelgeving aannemen waarin de eisen worden vastgelegd ten aanzien van de voorzieningen, opleiding en apparatuur voor het ziekenverblijf en medische zorg aan boord van schepen die zijn vlag voeren.

4.

De nationale wet- en regelgeving moeten ten minste de volgende vereisten bevatten:

a)

alle schepen moeten zijn uitgerust met een scheepsapotheek, medische uitrusting en een medische handleiding, waarvan de kenmerken moeten worden voorgeschreven en regelmatig moeten worden geïnspecteerd door de bevoegde autoriteit; in de nationale vereisten moet rekening worden gehouden met het type schip, het aantal personen aan boord en de aard, bestemming en duur van de reizen en de desbetreffende nationale en internationale aanbevolen medische normen;

b)

op schepen die meer dan 100 personen vervoeren en die normaal gesproken internationale reizen van langer dan drie dagen maken, moet een bevoegde arts aanwezig zijn die verantwoordelijk is voor het verschaffen van medische zorg; de nationale wet- en regelgeving moet ook vermelden op welke andere schepen een arts aan boord moet zijn, onder andere gelet op factoren als de duur, aard en omstandigheden van de reis en het aantal zeevarenden aan boord;

c)

schepen die geen arts aan boord hebben, moeten hetzij ten minste een zeevarende aan boord hebben die belast is met de medische zorg en toediening van medicijnen als onderdeel van zijn reguliere taken hetzij ten minste een zeevarende aan boord hebben die bevoegd is om eerste hulp te verlenen; personen belast met de medische zorg aan boord die geen arts zijn, moeten naar behoren een opleiding in de gezondheidszorg hebben afgerond die voldoet aan de vereisten van het Internationaal Verdrag betreffende de normen voor zeevarenden inzake opleiding, diplomering en wachtdienst, 1978, zoals gewijzigd („STCW-verdrag”); zeevarenden die zijn aangewezen voor het verlenen van eerste hulp moeten een naar behoren afgeronde opleiding op het gebied van eerstehulpverlening hebben die voldoet aan de vereisten van het STCW-verdrag; in de nationale wet- en regelgeving moet het vereiste niveau van de erkende opleiding worden vermeld, met inachtneming van onder andere factoren als de duur, aard en omstandigheden van de reis en het aantal zeevarenden aan boord, en

d)

de bevoegde autoriteit moet er door middel van een vooraf opgezet systeem voor zorg dragen dat medisch advies per radio of satelliet aan schepen op zee, met inbegrip van advies van specialisten 24 uur per dag beschikbaar is; medische adviezen, waaronder begrepen de overdracht per radio of satelliet van medische boodschappen tussen een schip en personen aan wal die adviseren, moeten gratis beschikbaar zijn voor alle schepen, ongeacht onder welke vlag zij varen.

Voorschrift 4.2 — Aansprakelijkheid van de reder

1.

Elk lid dient te waarborgen dat er op schepen die zijn vlag voeren maatregelen zijn getroffen om zeevarenden die op de schepen werkzaam zijn recht geven op materiële bijstand en ondersteuning door de reder ter zake van de financiële gevolgen van ziekte, ongeval of overlijden terwijl zij werkzaam zijn uit hoofde van een arbeidsovereenkomst voor zeevarenden of voortvloeiend uit hun tewerkstelling ingevolge een dergelijke overeenkomst.

2.

Dit voorschrift doet geen afbreuk aan andere rechtsmiddelen die een zeevarende zou kunnen aanwenden.

Norm A4.2 — Aansprakelijkheid van de reder

1.

Elke lidstaat neemt wet- en regelgeving aan waarin wordt vereist dat reders van schepen die zijn vlag voeren verantwoordelijk zijn voor de bescherming van de gezondheid en medische zorg van alle zeevarenden die aan boord van de schepen werken, in overeenstemming met de volgende minimumnormen:

a)

reders zijn aansprakelijk voor de kosten gemaakt door op hun schepen werkzame zeevarenden met betrekking tot ziekte en ongevallen van de zeevarenden die zich voordoen tussen de datum van de aanvang van de dienst en de datum waarop zij worden geacht naar behoren te zijn gerepatrieerd, of voortvloeiend uit hun tewerkstelling tussen die data;

b)

reders moeten financiële zekerheid stellen ten behoeve van compensatie in het geval van overlijden of langdurige arbeidsongeschiktheid van zeevarenden als gevolg van een bedrijfsongeval, beroepsziekte of bedrijfsrisico, als vervat in de nationale wetgeving, de arbeidsovereenkomst voor zeevarenden of collectieve arbeidsovereenkomst;

c)

reders zijn aansprakelijk voor de vergoeding van kosten van medische zorg, met inbegrip van medische behandeling en de verstrekking van de benodigde geneesmiddelen en overige therapeutische middelen en kost en inwoning buiten het land waar hij thuis behoort totdat de zieke of gewonde zeevarende is hersteld, of verklaard is dat de ziekte of arbeidsongeschiktheid van blijvende aard is, en

d)

reders zijn aansprakelijk voor de betaling van de uitvaartkosten in geval van overlijden aan boord van het schip of aan de wal gedurende de periode van aanstelling.

2.

De nationale wet- en regelgeving kan de aansprakelijkheid van de reder voor de vergoeding van de kosten van medische zorg en kost en inwoning beperken tot een tijdvak van ten minste 16 weken, te rekenen vanaf de datum van het ongeval of van de aanvang van de ziekte.

3.

Wanneer de ziekte of het letsel leidt tot arbeidsongeschiktheid is de reder aansprakelijk:

a)

voor de betaling van het volledige loon zolang de zieke of gewonde zeevarenden aan boord blijven of totdat de zeevarenden in overeenstemming met dit verdrag zijn gerepatrieerd, en

b)

voor de gehele of gedeeltelijke betaling van de lonen als voorgeschreven door de nationale wet- en regelgeving of als voorzien in collectieve arbeidsovereenkomsten, vanaf het tijdstip waarop de zeevarenden worden gerepatrieerd of gedebarkeerd totdat zij zijn hersteld of, eerder indien die datum eerder valt, totdat zij recht hebben op een uitkering ingevolge de wetgeving van de betrokken lidstaat.

4.

De nationale wet- en regelgeving kan de aansprakelijkheid van de reder voor de betaling van het gehele of gedeeltelijke loon van een zeevarende die niet langer aan boord is, beperken tot een tijdvak van ten minste 16 weken, te rekenen vanaf de datum van het ongeval of van de aanvang van de ziekte.

5.

De nationale wet- en regelgeving kan aansprakelijkheid van de reder uitsluiten ten aanzien van:

a)

letsel ontstaan anders dan tijdens de dienstbetrekking met het schip;

b)

letsel of ongeval als gevolg van opzettelijk onjuist handelen van de zieke, gewonde of overleden zeevarende, en

c)

opzettelijk verzwegen ziekten of aandoeningen bij het aangaan van het dienstverband.

6.

De nationale wet- en regelgeving mag aansprakelijkheid van de reder uitsluiten voor de betaling van kosten van medische zorg aan boord en accommodatie- en begrafeniskosten voor zover deze aansprakelijkheid door de overheid wordt overgenomen.

7.

Reders of hun vertegenwoordigers moeten maatregelen nemen voor het veilig bewaren van eigendommen die aan boord zijn achtergelaten door zieke, gewonde of overleden zeevarenden en voor het teruggeven ervan aan hen of aan hun naaste verwanten.

Voorschrift 4.3 — Bescherming van de gezondheid en veiligheid en ongevallenpreventie

1.

Elke lidstaat moet waarborgen dat de gezondheid op het werk van zeevarenden op schepen die zijn vlag voeren, wordt beschermd en dat zij aan boord van het schip in een veilige en hygiënische omgeving kunnen wonen, werken en worden opgeleid.

2.

Elke lidstaat ontwikkelt en publiceert nationale richtlijnen ten behoeve van de bedrijfsveiligheid en gezondheid op het werk aan boord van schepen die zijn vlag voeren, na overleg met de representatieve organisaties van reders en zeevarenden en met inachtneming van de toepasselijke codes, richtlijnen en normen aanbevolen door internationale organisaties, nationale overheden en organisaties in de maritieme sector.

3.

Elke lidstaat neemt wet- en regelgeving alsmede andere maatregelen aan ten behoeve van de in deze overeenkomst genoemde aangelegenheden, met inachtneming van de desbetreffende internationale instrumenten, en stelt normen op voor de bedrijfsveiligheid, gezondheid op het werk en ongevallenpreventie op schepen die zijn vlag voeren.

Norm A4.3 — Bescherming van de gezondheid en veiligheid en ongevallenpreventie

1.

De in overeenstemming met het derde lid van voorschrift 4.3 aan te nemen wet- en regelgeving en andere maatregelen moeten de volgende onderwerpen behelzen:

a)

het aannemen en daadwerkelijk uitvoeren en bevorderen van beleid en regelingen voor de bedrijfsveiligheid en gezondheid aan boord van schepen die de vlag van de lidstaat voeren, met inbegrip van risicobeoordeling alsmede opleiding en training van zeevarenden;

b)

programma’s aan boord ter voorkoming van bedrijfsongevallen, letsel en ziekten en voor de voortdurende verbetering van de bedrijfsveiligheid en bescherming van de gezondheid, met betrokkenheid van de vertegenwoordigers van zeevarenden en alle overige personen die betrokken zijn bij de uitvoering hiervan, met inachtneming van preventieve maatregelen, met inbegrip van toezicht op bouw en ontwerp, vervanging van processen en procedures voor collectieve en individuele taken, en gebruikmaking van persoonlijke beschermende uitrusting, en

c)

vereisten voor het inspecteren, rapporteren en corrigeren van onveilige omstandigheden en voor het onderzoeken en rapporteren van bedrijfsongevallen aan boord.

2.

In de in het eerste lid van deze norm bedoelde bepalingen:

a)

moet rekening worden gehouden met de van toepassing zijnde internationale instrumenten op het gebied van bedrijfsveiligheid en gezondheid op het werk in het algemeen en met specifieke risico’s, en moeten alle aangelegenheden aan bod komen die relevant zijn voor de voorkoming van bedrijfsongevallen, letsel en ziekten die van toepassing kunnen zijn op de werkzaamheden van zeevarenden en in het bijzonder die welke eigen zijn aan de arbeid in de zeevaart;

b)

moeten de taken van de kapitein en/of een door de kapitein aangewezen persoon worden vermeld met betrekking tot het nemen van specifieke verantwoordelijkheid voor de uitvoering en naleving van de beleidsregels en de programma’s aan boord voor bedrijfsveiligheid en gezondheid op het werk, en

c)

moet de bevoegdheid worden omschreven van de als veiligheidvertegenwoordigers aangewezen of gekozen zeevarenden van het schip bevoegd zijn deel te nemen aan de vergaderingen van de veiligheidscommissie van het schip. Een dergelijke commissie moet worden ingesteld aan boord van schepen met vijf of meer zeevarenden.

3.

De in het derde lid van voorschrift 4.3 bedoelde wet- en regelgeving en andere maatregelen moeten regelmatig in overleg met de vertegenwoordigers van de organisaties van reders en zeevarenden worden getoetst en, indien nodig, worden herzien om rekening te houden met de veranderingen op het gebied van technologie en onderzoek teneinde de voortdurende verbetering van beleid en regelingen op het gebied van bedrijfsveiligheid en gezondheid op het werk te vergemakkelijken en een veilige werkomgeving te bieden aan zeevarenden op schepen die de vlag van de lidstaat voeren.

4.

Naleving van de vereisten van de toepasselijke internationale instrumenten met betrekking tot de aanvaardbare niveaus van blootstelling aan gevaren op de werkplek aan boord van schepen en met betrekking tot de ontwikkeling en uitvoering van beleid en programma’s voor de bedrijfsveiligheid en gezondheid op het werk aan boord van schepen wordt geacht toereikend te zijn om aan de vereisten van dit verdrag te voldoen.

5.

De bevoegde autoriteit ziet erop toe dat:

a)

bedrijfsongevallen, letsel en ziekten naar behoren worden gerapporteerd, met inachtneming van de door de Internationale Arbeidsorganisatie verstrekte aanwijzingen met betrekking tot de melding en registratie van bedrijfsongevallen en ziekten;

b)

van dergelijke ongevallen en ziekten uitgebreide statistieken worden bijgehouden, geanalyseerd en gepubliceerd en, waar nodig, aangevuld met onderzoek naar algemene trends en onderkende risico’s, en

c)

bedrijfsongevallen worden onderzocht.

6.

De meldings- en onderzoeksactiviteiten op het gebied van bedrijfsveiligheid en gezondheid op het werk moeten zodanig worden opgezet dat de bescherming van de persoonsgegevens van de zeevarenden wordt gewaarborgd, waarbij rekening moet worden gehouden met de door de Internationale Arbeidsorganisatie op dit gebied verschafte aanwijzingen.

7.

De bevoegde autoriteit werkt met de organisaties van reders en zeevarenden samen bij het treffen van maatregelen om informatie betreffende specifieke risico’s aan boord van schepen onder de aandacht van alle zeevarenden te brengen, bijvoorbeeld door het aanbrengen van officiële mededelingen met relevante instructies.

8.

De bevoegde autoriteit moet verlangen dat reders die risico-evaluaties uitvoeren ten behoeve van het beheer van de bedrijfsveiligheid en gezondheid op het werk verwijzen naar de eigen statistische informatie omtrent hun schepen en naar de door de bevoegde autoriteit verstrekte algemene statistieken.

Voorschrift 4.4 - Toegang tot welzijnsvoorzieningen aan wal

Elke lidstaat draagt er zorg voor dat welzijnsvoorzieningen aan wal, indien aanwezig, gemakkelijk toegankelijk zijn. Elke lidstaat moet tevens de ontwikkeling van welzijnsvoorzieningen in aangewezen havens bevorderen om zeevarenden op schepen die zich in zijn havens bevinden, toegang te verlenen tot geschikte welzijnsvoorzieningen en -diensten.

Norm A4.4 — Toegang tot welzijnsvoorzieningen aan wal

1.

Elke lidstaat vereist, wanneer op zijn grondgebied welzijnsvoorzieningen bestaan, dat deze beschikbaar zijn voor gebruik door alle zeevarenden, ongeacht nationaliteit, ras, huidskleur, geslacht, godsdienst, politieke overtuiging of sociale achtergrond en ongeacht de vlaggenstaat van het schip waarop zij zijn tewerkgesteld, zijn aangesteld of werkzaam zijn.

2.

Elke lidstaat moet de ontwikkeling van welzijnsvoorzieningen in daartoe geschikte havens van het land bevorderen en, na overleg met de betrokken organisaties van reders en zeevarenden, vaststellen welke havens als geschikt moeten worden aangemerkt.

3.

Elke lidstaat moet de instelling van welzijnsraden bevorderen die de welzijnsvoorzieningen en -diensten regelmatig doorlichten om te waarborgen dat deze geschikt blijven gelet op de veranderingen in de behoeften van zeevarenden voortvloeiend uit technische, bedrijfsmatige en andere ontwikkelingen in de scheepvaartsector.

TITEL 5

NALEVING EN HANDHAVING

Voorschrift 5.1.5 — Klachtenprocedures aan boord

1.

Elke lidstaat verlangt dat aan boord van schepen die zijn vlag voeren procedures gelden voor de eerlijke, doeltreffende en snelle behandeling van klachten van zeevarenden ter zake van inbreuken op de vereisten van dit verdrag (met inbegrip van de rechten van zeevarenden).

2.

Elke lidstaat verbiedt en bestraft elke vorm van represailles tegen een zeevarende vanwege het indienen van een klacht.

3.

De bepalingen van dit voorschrift en de hieraan gerelateerde onderdelen doen geen afbreuk aan het recht van een zeevarende verhaal te zoeken via elk door de zeevarende geschikt geacht rechtsmiddel.

Norm A5.1.5 — Klachtenprocedures aan boord

1.

Onverminderd de eventueel ruimere reikwijdte die in de nationale wet- en regelgeving of in collectieve overeenkomsten kan worden toegekend, kunnen de klachtenprocedures aan boord door een zeevarende worden gebruikt om klachten in te dienen met betrekking tot elke aangelegenheid die vermoedelijk een inbreuk op de vereisten van het verdrag (met inbegrip van de rechten van zeevarenden) inhoudt.

2.

Elke lidstaat draagt zorg dat in zijn nationale wet- en regelgeving passende klachtenprocedures voor klachten aan boord zijn opgenomen om te voldoen aan de vereisten van voorschrift 5.1.5. Deze procedures moeten gericht zijn op het oplossen van klachten op het laagst mogelijke niveau. Zeevarenden hebben evenwel het recht in alle gevallen rechtstreeks bij de kapitein een klacht in te dienen en, wanneer zij zulks nodig achten, bij toepasselijke buitenlandse autoriteiten.

3.

In de klachtenprocedures aan boord zijn opgenomen het recht voor de zeevarende zich tijdens de klachtenprocedure door iemand te laten vergezellen of vertegenwoordigen, en beveiligingen tegen eventuele represailles tegen zeevarenden vanwege het indienen van klachten. De term „represailles” omvat elke nadelige handeling die door enig persoon ten aanzien van een zeevarende wordt genomen vanwege het feit dat deze een klacht heeft ingediend zonder dat zulks kennelijk uit irritatie of te kwader trouw is geschied.

4.

Naast een afschrift van een arbeidsovereenkomst voor zeevarenden, moet aan alle zeevarenden een afschrift worden overhandigd van de op het schip geldende klachtenprocedures aan boord. Dit omvat contactinformatie voor de bevoegde autoriteit in de vlaggenstaat en, indien deze afwijkt, in het land waar de zeevarende woonachtig is, alsmede de naam van een of meer personen aan boord die de zeevarende, in vertrouwen, onpartijdig kunnen adviseren met betrekking tot een klacht en op andere wijze kunnen bijstaan bij de klachtenprocedures die aan boord van het schip ter beschikking staan.

SLOTBEPALINGEN

Indien een of meer van de bepalingen van het verdrag betreffende maritieme arbeid van 2006 worden gewijzigd of indien een van de partijen bij deze overeenkomst zulks verzoekt, zal de toepassing van deze overeenkomst opnieuw worden bekeken.

De sociale partners gaan deze overeenkomst aan op voorwaarde dat zij niet eerder in werking treedt dan de datum waarop het IAO-verdrag betreffende maritieme arbeid van 2006 in werking treedt, hetgeen 12 maanden na de datum is waarop het Internationaal Arbeidsbureau de bekrachtigingen heeft geregistreerd van ten minste 30 leden met in totaal een aandeel van 33 procent of meer in de brutotonnage van schepen wereldwijd.

Lidstaten en/of de sociale partners kunnen voor de zeevarenden gunstiger bepalingen aanhouden of introduceren dan die in deze overeenkomst.

Deze overeenkomst laat eventuele strengere en/of specifiekere bestaande communautaire wetgeving onverlet.

Deze overeenkomst laat eventuele wetten, gebruiken en overeenkomsten die voorzien in gunstiger voorwaarden voor de zeevarenden onverlet. De voorwaarden van deze overeenkomst laten bijvoorbeeld onverlet Richtlijn 89/391/EEG van de Raad betreffende de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers op het werk, Richtlijn 92/29/EG van de Raad betreffende de minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid ter bevordering van een betere medische hulpverlening aan boord van schepen en Richtlijn 1999/63/EG van de Raad inzake de overeenkomst betreffende de organisatie van de arbeidstijd van zeevarenden (te wijzigen overeenkomstig bijlage A bij deze overeenkomst).

Tenuitvoerlegging van deze overeenkomst vormt geen rechtvaardiging voor een verlaging van het algemene beschermingsniveau van de zeevarenden binnen de werkingssfeer van de overeenkomst.

EUROPESE FEDERATIE VAN VERVOERSWERKNEMERS (ETF)

ASSOCIATIE VAN REDERS VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAP (ECSA)

VOORZITTER VAN HET COMITÉ VOOR DE SECTORIËLE DIALOOG VOOR DE MARITIEME TRANSPORTSECTOR

GEDAAN TE BRUSSEL, 19 MEI 2008.

BIJLAGE A

WIJZIGINGEN VAN DE OVEREENKOMST BETREFFENDE DE ORGANISATIE VAN DE ARBEIDSTIJD VAN ZEEVARENDEN VAN 30 SEPTEMBER 1998

In de discussies voorafgaand aan het sluiten van het verdrag betreffende maritieme arbeid van 2006, hebben de sociale partners ook de overeenkomst betreffende de organisatie van de arbeidstijd van zeevarenden van 30 september 1998 opnieuw bekeken om na te gaan of deze verenigbaar was met de overeenkomstige bepalingen van het verdrag en om het eens te worden over eventueel noodzakelijke wijzigingen.

Bijgevolg zijn de sociale partners de volgende wijzigingen in de overeenkomst betreffende de organisatie van de arbeidstijd van zeevarenden overeengekomen:

1)   Clausule 1

Een nieuw punt 3 invoegen:

„3.

Bij twijfel over de vraag of bepaalde categorieën personen voor de toepassing van deze overeenkomst dienen te worden beschouwd als zeevarenden, wordt in elke lidstaat na overleg met de betreffende organisaties van reders en zeevarenden een beslissing ter zake genomen door de bevoegde autoriteit. In dit kader wordt naar behoren rekening gehouden met de resolutie van de algemene conferentie van Internationale Arbeidsorganisatie tijdens haar 94e (maritieme) zitting inzake informatie over beroepsgroepen.”.

2)   Clausule 2, sub c)

Clausule 2, sub c), vervangen door:

„c)

het begrip „zeevarende” heeft betrekking op elke persoon die in welke hoedanigheid dan ook werkzaam of aangemonsterd is aan boord van een schip waarop deze overeenkomst van toepassing is;”.

3)   Clausule 2, sub d)

Clausule 2, sub d), vervangen door:

„d)

het begrip „reder” heeft betrekking op de eigenaar van het schip of enige andere organisatie of persoon, zoals de directeur, zaakwaarnemer of rompbevrachter, die de verantwoordelijkheid voor de exploitatie van het schip heeft overgenomen van de reder en die door deze verantwoordelijkheid op zich te nemen, is overeengekomen alle daarmee verbonden verplichtingen en taken op zich te nemen, ongeacht de vraag of een andere organisatie of persoon bepaalde van deze verplichtingen en verantwoordelijkheden namens de reder op zich heeft genomen.”.

4)   Clausule 6

Clausule 6 vervangen door:

„1.

Nachtdienst van zeevarenden jonger dan 18 is verboden. In deze norm is „nacht” gedefinieerd in overeenstemming met het nationale recht en de nationale praktijk. De nacht beslaat een periode van ten minste negen uur die niet later dan middernacht begint en niet eerder dan 5 uur 's ochtends eindigt.

2.

De bevoegde autoriteit kan een uitzondering op de strikte handhaving van de nachtdienstbeperking maken wanneer

a)

de doeltreffende opleiding van de betreffende zeevarenden volgens vastgelegde programma’s en roosters daardoor zou worden verstoord, of

b)

de specifieke aard van de taak of een erkend opleidingsprogramma vereist dat de zeevarenden op wie de uitzondering betrekking heeft 's nachts taken uitvoeren en de autoriteit, na overleg met de betreffende organisaties van reders en zeevarenden, bepaalt dat het werk niet schadelijk is voor hun gezondheid of welzijn.

3.

De indienstneming, aanmonstering of tewerkstelling van zeevarenden jonger dan 18 is verboden indien het werk gevaar oplevert voor hun gezondheid of veiligheid. Het soort werk waarvoor dit geldt wordt vastgesteld in nationale wet- en regelgeving of door de bevoegde autoriteit, na overleg met de betreffende organisaties van reders en zeevarenden, in overeenstemming met relevante internationale normen.”.

5)   Clausule 13

Eerste zin van clausule 13, punt 1, vervangen door:

„1.

Zeevarenden mogen niet op een schip werken tenzij ze medisch in staat zijn verklaard om hun taken uit te voeren.

2.

Uitzonderingen zijn uitsluitend toegestaan volgens de bepalingen in deze overeenkomst.

3.

De bevoegde autoriteit eist van zeevarenden dat zij, alvorens te gaan werken op een schip, in het bezit zijn van een geldige geneeskundige verklaring waarin wordt verklaard dat zij medisch gezien in staat zijn om hun taken op zee uit te voeren.

4.

Om te zorgen dat geneeskundige verklaringen de gezondheidstoestand van zeevarenden, in het licht van de uit te voeren taken, goed weergeven, dient de bevoegde autoriteit, na overleg met de betreffende organisaties van reders en zeevarenden, en de toepasselijke internationale richtlijnen in overweging nemend, de aard van het medisch onderzoek en de geneeskundige verklaring voor te schrijven.

5.

Deze overeenkomst doet geen afbreuk aan het gewijzigde Internationale Verdrag van 1978 betreffende de normen voor zeevarenden inzake opleiding, diplomering en wachtdienst („het STCW-verdrag”). Een geneeskundige verklaring volgens de vereisten van het STCW-verdrag dient door de bevoegde autoriteit te worden geaccepteerd voor de toepassing van punten 1 en 2 van deze clausule. Voor zeevarenden die niet vallen onder het STCW-verdrag dient een geneeskundige verklaring die inhoudelijk voldoet aan genoemde vereisten, te worden geaccepteerd.

6.

De geneeskundige verklaring dient te worden afgegeven door een gekwalificeerde arts of, wanneer de geneeskundige verklaring uitsluitend betrekking heeft op het gezichtsvermogen, door iemand die door de bevoegde autoriteit wordt erkend als gekwalificeerd voor de afgifte van een dergelijke verklaring. Artsen moeten bij het uitvoeren van medische onderzoeken in hun medisch oordeel professioneel gezien volledig onafhankelijk zijn.

7.

Zeevarenden aan wie geen geneeskundige verklaring is afgegeven of aan wie beperkingen in het werk zijn opgelegd, in het bijzonder op het vlak van tijd, soort werk of handelsgebied, moeten in de gelegenheid worden gesteld zich door een andere onafhankelijke arts of een onafhankelijke medisch arbiter te laten onderzoeken.

8.

Geneeskundige verklaringen dienen met name te vermelden dat:

a)

het gehoor en het gezichtsvermogen van de betreffende zeevarende, en de kleurwaarneming in het geval van een zeevarende die in dienst wordt genomen in een hoedanigheid waarin de geschiktheid voor het uit te voeren werk negatief kan worden beïnvloed door afwijkingen in de kleurwaarneming, voldoende zijn, en

b)

de betreffende zeevarende niet lijdt aan een medische aandoening die mogelijk wordt verergerd door werkzaamheden op zee of die de zeevarende ongeschikt maakt voor dergelijke werkzaamheden of die de gezondheid van andere personen aan boord in gevaar brengt.

9.

Tenzij een kortere periode is vereist vanwege de specifieke door de betreffende zeevarende uit te voeren taken of vanwege het STCW-verdrag:

a)

is een geneeskundige verklaring maximaal twee jaar geldig, behalve bij zeevarenden jonger dan 18, voor wie de maximale geldigheidsperiode beperkt is tot één jaar;

b)

heeft een geneeskundige verklaring voor kleurwaarneming een maximale geldigheidsperiode van zes jaar.

10.

In spoedeisende gevallen kan de bevoegde autoriteit een zeevarende toestemming geven zonder geneeskundige verklaring te werken tot aan de volgende aanloophaven waar de zeevarende een geneeskundige verklaring van een gekwalificeerde arts kan krijgen, op voorwaarde dat:

a)

de duur van een dergelijke toestemming niet langer is dan drie maanden, en

b)

de betrokken zeevarende een recentelijk verlopen geneeskundige verklaring heeft.

11.

Indien de geldigheidsperiode van een geneeskundige verklaring afloopt tijdens een reis, blijft de geneeskundige verklaring van kracht tot aan de volgende aanloophaven waar de zeevarende een geneeskundige verklaring van een gekwalificeerde arts kan krijgen, mits dat niet langer dan drie maanden duurt.

12.

De geneeskundige verklaringen voor zeevarenden op schepen die doorgaans gebruikt worden voor internationale reizen, moeten in ieder geval in het Engels zijn opgesteld.”.

De hiernavolgende zinnen van clausule 13, punt 1, en clausule 13, punt 2, worden punten 13 tot en met 15.

6)   Clausule 16

Eerste zin vervangen door:

„Elke zeevarende heeft recht op een betaald verlof. Het aantal dagen betaald verlof wordt berekend op basis van een minimum van 2,5 kalenderdagen per maand dat de zeevarende in dienst is geweest en pro rata voor onvolledige dienstmaanden.”.


II Besluiten op grond van het EG- en het Euratom-Verdrag waarvan publicatie niet verplicht is

BESLUITEN/BESCHIKKINGEN

Raad

20.5.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 124/51


BESLUIT VAN DE RAAD

van 27 november 2008

betreffende de sluiting, namens de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, van een Protocol bij de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Zwitserse Bondsstaat, anderzijds, over het vrije verkeer van personen, met het oog op de deelname, als overeenkomstsluitende partijen, van de Republiek Bulgarije en Roemenië, op grond van hun toetreding tot de Europese Unie

(2009/392/EG)

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 310, in samenhang met artikel 300, lid 2, eerste alinea, tweede zin, en artikel 300, lid 3, tweede alinea,

Gelet op de aan het Toetredingsverdrag gehechte Toetredingsakte, en met name op artikel 6, lid 2,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Gezien het advies van het Europees Parlement,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Na de op 5 mei 2006 aan de Commissie verleende machtiging zijn onderhandelingen gevoerd met de Zwitserse Bondsstaat over een Protocol bij de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Zwitserse Bondsstaat, anderzijds, over het vrije verkeer van personen, met het oog op de deelname, als overeenkomstsluitende partijen, van de Republiek Bulgarije en Roemenië, op grond van hun toetreding tot de Europese Unie.

(2)

In afwachting van definitieve sluiting ervan op een later tijdstip, is dit protocol overeenkomstig het besluit van de Raad van 26 mei 2008, op 27 mei 2008 namens de Europese Gemeenschap en haar lidstaten ondertekend.

(3)

Het protocol dient te worden gesloten,

BESLUIT:

Artikel 1

Het Protocol bij de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Zwitserse Bondsstaat, anderzijds, over het vrije verkeer van personen, met het oog op de deelname, als overeenkomstsluitende partijen, van de Republiek Bulgarije en Roemenië, op grond van hun toetreding tot de Europese Unie, wordt hierbij goedgekeurd namens de Europese Gemeenschap en haar lidstaten.

De tekst van het protocol is aan dit besluit gehecht.

Artikel 2

De voorzitter van de Raad verricht, namens de Gemeenschap en haar lidstaten, de in artikel 6 van het protocol bedoelde kennisgeving van goedkeuring.

Artikel 3

Dit besluit wordt bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Gedaan te Brussel, 27 november 2008.

Voor de Raad

De voorzitter

L. CHATEL


PROTOCOL

bij de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Zwitserse Bondsstaat, anderzijds, over het vrije verkeer van personen, met het oog op de deelname, als overeenkomstsluitende partijen, van de Republiek Bulgarije en Roemenië, op grond van hun toetreding tot de Europese Unie

DE EUROPESE GEMEENSCHAP,

vertegenwoordigd door de Raad van de Europese Unie, en

HET KONINKRIJK BELGIË,

DE REPUBLIEK BULGARIJE,

DE TSJECHISCHE REPUBLIEK,

HET KONINKRIJK DENEMARKEN,

DE BONDSREPUBLIEK DUITSLAND,

DE REPUBLIEK ESTLAND,

IERLAND,

DE HELLEENSE REPUBLIEK,

HET KONINKRIJK SPANJE,

DE FRANSE REPUBLIEK,

DE ITALIAANSE REPUBLIEK,

DE REPUBLIEK CYPRUS,

DE REPUBLIEK LETLAND,

DE REPUBLIEK LITOUWEN,

HET GROOTHERTOGDOM LUXEMBURG,

DE REPUBLIEK HONGARIJE,

MALTA,

HET KONINKRIJK DER NEDERLANDEN,

DE REPUBLIEK OOSTENRIJK,

DE REPUBLIEK POLEN,

DE PORTUGESE REPUBLIEK,

ROEMENIË,

DE REPUBLIEK SLOVENIË,

DE SLOWAAKSE REPUBLIEK,

DE REPUBLIEK FINLAND,

HET KONINKRIJK ZWEDEN,

HET VERENIGD KONINKRIJK VAN GROOT-BRITTANNIË EN NOORD-IERLAND,

hierna „de lidstaten” genoemd, ook vertegenwoordigd door de Raad van de Europese Unie,

enerzijds, en

DE ZWITSERSE BONDSSTAAT, hierna „Zwitserland” genoemd,

anderzijds,

hierna genoemd „de overeenkomstsluitende partijen”,

GELET OP de Overeenkomst van 21 juni 1999 tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Zwitserse Bondsstaat, anderzijds, over het vrije verkeer van personen (hierna „de overeenkomst” genoemd), die op 1 juni 2002 in werking is getreden,

GELET OP het Protocol van 26 oktober 2004 bij de Overeenkomst van 21 juni 1999 tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Zwitserse Bondsstaat, anderzijds, over het vrije verkeer van personen, met het oog op de deelname, als overeenkomstsluitende partijen, van de Tsjechische Republiek, de Republiek Estland, de Republiek Cyprus, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, de Republiek Hongarije, de Republiek Malta, de Republiek Polen, de Republiek Slovenië en de Slowaakse Republiek, op grond van hun toetreding tot de Europese Unie (hierna „het protocol van 2004” genoemd), dat op 1 april 2006 in werking is getreden,

GELET OP de toetreding van de Republiek Bulgarije en Roemenië (hierna „de nieuwe lidstaten” genoemd) tot de Europese Unie op 1 januari 2007,

OVERWEGENDE dat de nieuwe lidstaten overeenkomstsluitende partijen bij de overeenkomst moeten worden,

OVERWEGENDE dat de Raad van de Europese Unie bij de Toetredingsakte de bevoegdheid wordt verleend om namens de lidstaten van de Europese Unie een protocol betreffende de toetreding van de nieuwe lidstaten tot de overeenkomst te sluiten,

HEBBEN OVEREENSTEMMING BEREIKT OVER HET VOLGENDE:

Artikel 1

1.   De nieuwe lidstaten worden hierbij overeenkomstsluitende partijen bij de overeenkomst.

2.   Vanaf de inwerkingtreding van dit protocol zijn de bepalingen van de overeenkomst, onder de in dit protocol neergelegde voorwaarden, bindend voor de nieuwe lidstaten op dezelfde wijze als voor de huidige overeenkomstsluitende partijen.

Artikel 2

In het hoofddeel van de overeenkomst en in bijlage I bij de overeenkomst worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1)

De lijst van overeenkomstsluitende partijen wordt vervangen door:

„DE EUROPESE GEMEENSCHAP,

HET KONINKRIJK BELGIË,

DE REPUBLIEK BULGARIJE,

DE TSJECHISCHE REPUBLIEK,

HET KONINKRIJK DENEMARKEN,

DE BONDSREPUBLIEK DUITSLAND,

DE REPUBLIEK ESTLAND,

IERLAND,

DE HELLEENSE REPUBLIEK,

HET KONINKRIJK SPANJE,

DE FRANSE REPUBLIEK,

DE ITALIAANSE REPUBLIEK,

DE REPUBLIEK CYPRUS,

DE REPUBLIEK LETLAND,

DE REPUBLIEK LITOUWEN,

HET GROOTHERTOGDOM LUXEMBURG,

DE REPUBLIEK HONGARIJE,

MALTA,

HET KONINKRIJK DER NEDERLANDEN,

DE REPUBLIEK OOSTENRIJK,

DE REPUBLIEK POLEN,

DE PORTUGESE REPUBLIEK,

ROEMENIË,

DE REPUBLIEK SLOVENIË,

DE SLOWAAKSE REPUBLIEK,

DE REPUBLIEK FINLAND,

HET KONINKRIJK ZWEDEN,

HET VERENIGD KONINKRIJK VAN GROOT-BRITTANNIË EN NOORD-IERLAND,

enerzijds, en

DE ZWITSERSE BONDSSTAAT,

anderzijds,”;

2)

Artikel 10 van de overeenkomst wordt als volgt gewijzigd:

a)

de volgende leden worden ingevoegd na lid 1 bis:

„1 ter.   Zwitserland kan gedurende twee jaar na de inwerkingtreding van het protocol bij deze overeenkomst betreffende de deelname, als overeenkomstsluitende partijen, van de Republiek Bulgarije en Roemenië, kwantitatieve beperkingen handhaven op de toegang in Zwitserland van werknemers en zelfstandigen die onderdaan zijn van de Republiek Bulgarije en Roemenië en zulks voor de volgende twee categorieën verblijf: verblijf van meer dan vier maanden, doch minder dan één jaar, en verblijf van één jaar of meer. Voor verblijf van minder dan vier maanden gelden geen kwantitatieve beperkingen.

Vóór het einde van de hierboven vermelde overgangsperiode onderzoekt het Gemengd Comité op basis van een verslag van Zwitserland de werking van de overgangsperiode die geldt voor onderdanen van de nieuwe lidstaten. Na dit onderzoek en vóór het einde van de hierboven vermelde periode stelt Zwitserland het Gemengd Comité ervan in kennis of het de kwantitatieve beperkingen ten aanzien van in Zwitserland werkzame werknemers zal blijven toepassen. Zwitserland kan dergelijke maatregelen blijven toepassen gedurende vijf jaar na de inwerkingtreding van voornoemd protocol. Bij gebreke van dergelijke kennisgeving verstrijkt de overgangsperiode op het einde van de in de eerste alinea bedoelde termijn van twee jaar.

Aan het einde van de in dit lid omschreven overgangsperiode worden alle kwantitatieve beperkingen ten aanzien van onderdanen van de Republiek Bulgarije en Roemenië afgeschaft. Deze lidstaten kunnen voor dezelfde perioden dezelfde kwantitatieve beperkingen ten aanzien van Zwitserse onderdanen invoeren.”;

b)

het volgende lid wordt ingevoegd na lid 2 bis:

„2 ter.   Zwitserland en de Republiek Bulgarije en Roemenië kunnen gedurende twee jaar na de inwerkingtreding van het protocol bij deze overeenkomst inzake de deelname, als overeenkomstsluitende partijen, van de Republiek Bulgarije en van Roemenië, voor werknemers van een van die andere overeenkomstsluitende partijen die op hun eigen grondgebied werkzaam zijn, de controle handhaven op de voorrang voor werknemers die in de reguliere arbeidsmarkt zijn geïntegreerd en op de salariërings- en arbeidsvoorwaarden voor onderdanen van de betrokken overeenkomstsluitende partij. Dezelfde controles kunnen worden gehandhaafd voor personen die diensten verlenen in de volgende vier sectoren: diensten in verband met de tuinbouw, bouwnijverheid en aanverwante activiteiten, beveiligingsdiensten, reiniging van gebouwen (respectievelijk NACE (1)-codes 01.41, 45.1 tot en met 4, 74.60 en 74.70), waarnaar wordt verwezen in artikel 5, lid 1, van de overeenkomst. Zwitserland geeft, wat de toegang tot zijn arbeidsmarkt betreft, gedurende de in de leden 1 ter, 2 ter, 3 ter en 4 quater vermelde overgangsperioden voorrang aan werknemers die onderdaan van de nieuwe lidstaten zijn boven werknemers uit niet-EU- en niet-EVA-landen. De controle op de voorrang voor werknemers die in de reguliere arbeidsmarkt zijn geïntegreerd is niet van toepassing op verleners van diensten die zijn geliberaliseerd op grond van een specifieke overeenkomst tussen de overeenkomstsluitende partijen inzake het verlenen van diensten (onder andere de overeenkomst betreffende sommige aspecten van overheidsopdrachten, voor zover deze betrekking heeft op het verlenen van diensten). Voor dezelfde periode kunnen kwalificatie-eisen worden gehandhaafd voor het verstrekken van verblijfsvergunningen van minder dan vier maanden (2) en voor personen die diensten verlenen in de vier hierboven vermelde sectoren, waarnaar in artikel 5, lid 1, van deze overeenkomst wordt verwezen.

Binnen twee jaar na de inwerkingtreding van het protocol bij deze overeenkomst inzake de deelname, als overeenkomstsluitende partijen, van de Republiek Bulgarije en Roemenië, onderzoekt het Gemengd Comité de werking van de in dit lid vervatte overgangsregeling op basis van een verslag dat door één van de overeenkomstsluitende partijen die deze regeling toepassen, wordt opgesteld. Na dit onderzoek en uiterlijk twee jaar na de inwerkingtreding van voornoemd protocol kan de overeenkomstsluitende partij die de in dit lid vervatte overgangsregeling heeft toegepast en het Gemengd Comité in kennis heeft gesteld van haar voornemen om deze regeling te blijven toepassen, dat blijven doen gedurende vijf jaar na de inwerkingtreding van voornoemd protocol. Bij gebreke van dergelijke kennisgeving verstrijkt de overgangsperiode op het einde van de in de eerste alinea bedoelde termijn van twee jaar.

Aan het einde van de in dit lid omschreven overgangsperiode worden alle in dit lid vermelde beperkingen afgeschaft.

c)

het volgende lid wordt ingevoegd na lid 3 bis:

„3 ter.   Vanaf de inwerkingtreding van het protocol bij de overeenkomst betreffende de deelname, als overeenkomstsluitende partijen, van de Republiek Bulgarije en Roemenië en tot het einde van de in lid 1 ter bedoelde periode reserveert Zwitserland jaarlijks (pro rata temporis) binnen zijn totale contingent voor derde landen, voor in Zwitserland werkzame werknemers en zelfstandigen die onderdaan zijn van de nieuwe lidstaten een minimumaantal nieuwe verblijfsvergunningen (3) overeenkomstig het volgende schema:

Periode

Aantal verblijfsvergunningen met een geldigheidsduur van één jaar of meer

Aantal verblijfsvergunningen met een geldigheidsduur van meer dan vier maanden doch minder dan één jaar

Tot het einde van het eerste jaar

362

3 620

Tot het einde van het tweede jaar

523

4 987

Tot het einde van het derde jaar

684

6 355

Tot het einde van het vierde jaar

885

7 722

Tot het einde van het vijfde jaar

1 046

9 090

d)

het volgende lid wordt ingevoegd na lid 4 ter:

„4 quater.   Aan het einde van de in lid 1 ter en in onderhavig lid bedoelde periode en tot tien jaar na de inwerkingtreding van het protocol bij deze overeenkomst inzake de deelname, als overeenkomstsluitende partijen, van de Republiek Bulgarije en Roemenië, zijn de bepalingen van artikel 10, lid 4, van deze overeenkomst van toepassing op onderdanen van die nieuwe lidstaten.

In het geval van ernstige verstoringen van de arbeidsmarkt of gevaar voor zulke verstoringen stellen Zwitserland en elk van de nieuwe lidstaten die de overgangsregeling hebben toegepast, het Gemengd Comité daarvan in kennis vóór het einde van de in lid 2 ter, tweede alinea, bedoelde overgangsperiode van vijf jaar. In dat geval kan het kennisgevende land de in de leden 1 ter, 2 ter en 3 ter bedoelde maatregelen gedurende zeven jaar na de inwerkingtreding van voornoemd protocol blijven toepassen op de op zijn grondgebied werkzame werknemers. Het jaarlijkse aantal in lid 1 ter bedoelde verblijfsvergunningen bedraagt dan:

Periode

Aantal verblijfsvergunningen met een geldigheidsduur van één jaar of meer

Aantal verblijfsvergunningen met een geldigheidsduur van meer dan vier maanden doch minder dan één jaar

Tot het einde van het zesde jaar

1 126

10 457

Tot het einde van het zevende jaar

1 207

11 664”

e)

het volgende lid wordt ingevoegd na lid 5 bis:

„5 ter.   De overgangsbepalingen van de leden 1 ter, 2 ter, 3 ter, en 4 quater, en met name die van lid 2 ter inzake de voorrang voor werknemers die in de reguliere arbeidsmarkt zijn geïntegreerd en de controle op de salariërings- en arbeidsvoorwaarden, zijn niet van toepassing op werknemers in loondienst en zelfstandigen die op de datum van de inwerkingtreding van het protocol bij de overeenkomst betreffende de deelname, als overeenkomstsluitende partijen, van de Republiek Bulgarije en van Roemenië reeds beschikken over een vergunning voor het uitoefenen van een economische activiteit op het grondgebied van de overeenkomstsluitende partijen. Deze laatsten hebben met name het recht op professionele en geografische mobiliteit.

Houders van een verblijfsvergunning met een geldigheidsduur van minder dan één jaar hebben recht op verlenging van hun verblijfsvergunning; de kwantitatieve beperkingen op de afgifte van verblijfsvergunningen zijn op hen niet van toepassing. Houders van een verblijfsvergunning met een geldigheidsduur van één jaar of meer hebben automatisch recht op verlenging van hun verblijfsvergunning. Deze werknemers in loondienst en zelfstandigen genieten derhalve vanaf de inwerkingtreding van voornoemd protocol de rechten inzake het vrije verkeer van personen als vastgesteld in de basisbepalingen van deze overeenkomst, in het bijzonder in artikel 7.”;

3)

In artikel 27, lid 2, van bijlage I bij de overeenkomst wordt de verwijzing naar „artikel 10, leden 2, 2 bis, 4 bis en 4 ter” vervangen door de verwijzing naar „artikel 10, leden 2, 2 bis, 2 ter, 4 bis, 4 ter en 4 quater”.

Artikel 3

In afwijking van artikel 25 van bijlage I bij de overeenkomst, zijn de overgangsperioden van bijlage 1 bij dit protocol van toepassing.

Artikel 4

1.   Bijlage II bij de overeenkomst wordt gewijzigd overeenkomstig bijlage 2 bij dit protocol.

2.   Bijlage III bij de overeenkomst wordt gewijzigd bij besluit van het Gemengd Comité dat is ingesteld bij artikel 14 van de overeenkomst.

Artikel 5

1.   Bijlagen 1 en 2 bij dit protocol maken daarvan integrerend deel uit.

2.   Dit protocol maakt samen met het protocol van 2004 integrerend deel uit van de overeenkomst.

Artikel 6

1.   Dit protocol wordt door de Raad van de Europese Unie, namens de lidstaten en de Europese Gemeenschap, en door Zwitserland overeenkomstig zijn eigen procedures bekrachtigd of goedgekeurd.

2.   De Raad van de Europese Unie en Zwitserland stellen elkaar ervan in kennis wanneer zij deze procedures hebben afgerond.

Artikel 7

Dit protocol treedt in werking op de eerste dag van de eerste maand volgende op de datum van de laatste kennisgeving van ratificatie of goedkeuring.

Artikel 8

Dit protocol is geldig gedurende dezelfde periode en onder dezelfde voorwaarden als de overeenkomst.

Artikel 9

1.   Dit protocol en de daaraan gehechte verklaringen zijn opgesteld in tweevoud in de Bulgaarse, de Deense, de Duitse, de Engelse, de Estse, de Finse, de Franse, de Griekse, de Hongaarse, de Italiaanse, de Letse, de Litouwse, de Maltese, de Nederlandse, de Poolse, de Portugese, de Roemeense, de Sloveense, de Spaanse, de Slowaakse, de Tsjechische en de Zweedse taal, zijnde alle teksten gelijkelijk authentiek.

2.   De Bulgaarse en de Roemeense versies van de overeenkomst, met inbegrip van alle bijlagen, protocollen en de slotakte zijn gelijkelijk authentiek. Het bij artikel 14 van de overeenkomst ingestelde Gemengd Comité keurt de authentieke teksten van de overeenkomst goed in de nieuwe talen.

Съставено в Брюксел, на двадесет и седми май две хиляди и осма година.

Hecho en Bruselas, el veintisiete de mayo de dos mil ocho.

V Bruselu dne dvacátého sedmého května dva tisíce osm.

Udfærdiget i Bruxelles den syvogtyvende maj to tusind og otte.

Geschehen zu Brüssel am siebenundzwanzigsten Mai zweitausendacht.

Kahe tuhande kaheksanda aasta maikuu kahekümne seitsmendal päeval Brüsselis.

Έγινε στις Βρυξέλλες, στις είκοσι εφτά Μαΐου δύο χιλιάδες οκτώ.

Done at Brussels on the twenty-seventh day of May in the year two thousand and eight.

Fait à Bruxelles, le vingt-sept mai deux mille huit.

Fatto a Bruxelles, addì ventisette maggio duemilaotto.

Briselē, divtūkstoš astotā gada divdesmit septītajā maijā.

Priimta du tūkstančiai aštuntų metų gegužės dvidešimt septintą dieną Briuselyje.

Kelt Brüsszelben, a kétezer-nyolcadik év május havának huszonhetedik napján.

Magħmul fi Brussell, fis-sebgħa u għoxrin jum ta' Mejju tas-sena elfejn u tmienja.

Gedaan te Brussel, de zevenentwintigste mei tweeduizend acht.

Sporządzono w Brukseli, dnia dwudziestego siódmego maja roku dwa tysiące ósmego.

Feito em Bruxelas, em vinte e sete de Maio de dois mil e oito.

Întocmit la Bruxelles, douăzeci și șapte mai două mii opt.

V Bruseli dňa dvadsiateho siedmeho mája dvetisícosem.

V Bruslju, dne sedemindvajsetega maja leta dva tisoč osem.

Tehty Brysselissä kahdentenakymmenentenäseitsemäntenä päivänä toukokuuta vuonna kaksituhattakahdeksan.

Som skedde i Bryssel den tjugosjunde maj tjugohundraåtta.

За държавите-членки

Por los Estados miembros

Za členské státy

For medlemsstaterne

Für die Mitgliedstaaten

Liikmesriikide nimel

Για τα κράτη μέλη

For the Member States

Pour les États membres

Per gli Stati membri

Dalībvalstu vārdā

Valstybių narių vardu

A tagállamok részéről

Għall-Istati Membri

Voor de lidstaten

W imieniu państw członkowskich

Pelos Estados-Membros

Pentru statele membre

Za členské štáty

Za države članice

Jäsenvaltioiden puolesta

På medlemsstaternas vägnar

Image

За Европейската общност

Por la Comunidad Europea

Za Evropské společenství

For Det Europæiske Fællesskab

Für die Europäische Gemeinschaft

Euroopa Ühenduse nimel

Για την Ευρωπαϊκή Κοινότητα

For the European Community

Pour la Communauté européenne

Per la Comunità europea

Eiropas Kopienas vārdā

Europos bendrijos vardu

Az Európai Közösség részéről

Għall-Komunità Ewropea

Voor de Europese Gemeenschap

W imieniu Wspólnoty Europejskiej

Pela Comunidade Europeia

Pentru Comunitatea Europeană

Za Európske spoločenstvo

Za Evropsko skupnost

Euroopan yhteisön puolesta

För Europeiska gemenskapen

Image

Für die Schweizerische Eidgenossenschaft

Pour la Confédération suisse

Per la Confederazione svizzera

Image


(1)  NACE: Verordening (EEG) nr. 3037/90 van de Raad van 9 oktober 1990 betreffende de statistische nomenclatuur van de economische activiteiten in de Europese Gemeenschap (PB L 293 van 24.10.1990, blz. 1). Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1882/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 29 september 2003 (PB L 284 van 31.10.2003, blz. 1).

(2)  Werknemers kunnen verzoeken om verblijfsvergunningen met een korte geldigheidsduur in het kader van de in lid 3 ter vermelde contingenten, zelfs voor een periode van minder dan vier maanden.”;

(3)  Deze vergunningen worden verleend naast de in artikel 10 van de overeenkomst vermelde contingenten, die zijn gereserveerd voor werknemers in loondienst en zelfstandigen die onderdaan zijn van de lidstaten op het moment van de ondertekening van de overeenkomst (21 juni 1999) en van de lidstaten die door het protocol van 2004 overeenkomstsluitende partij werden bij deze overeenkomst. Deze vergunningen worden ook verstrekt naast de vergunningen die worden verleend in het kader van bestaande bilaterale overeenkomsten tussen Zwitserland en de nieuwe lidstaten inzake de uitwisseling van stagiairs.”;

BIJLAGE 1

Overgangsregeling inzake de verwerving van grond en tweede woningen

1.   De Republiek Bulgarije

De Republiek Bulgarije mag gedurende een periode van vijf jaar na de inwerkingtreding van dit protocol, de in zijn bij de ondertekening van dit protocol bestaande wetgeving vastgestelde beperkingen handhaven ten aanzien van het verwerven van de eigendom van grond voor tweede woningen door niet in Bulgarije verblijvende Zwitserse onderdanen, alsmede door rechtspersonen die zijn opgericht overeenkomstig de Zwitserse wetgeving.

Zwitserse onderdanen die legaal in Bulgarije verblijven, vallen niet onder het bepaalde in de voorgaande alinea en mogen niet onderworpen worden aan andere voorschriften en procedures dan die welke voor Bulgaarse onderdanen gelden.

De Republiek Bulgarije mag gedurende een periode van zeven jaar na de inwerkingtreding van dit protocol, de in zijn bij de ondertekening van dit protocol bestaande wetgeving vastgestelde beperkingen handhaven ten aanzien van het verwerven van landbouwgronden, bossen en bosbouwgronden door Zwitserse onderdanen, alsmede door rechtspersonen die zijn opgericht overeenkomstig de Zwitserse wetgeving. In geen geval mogen Zwitserse onderdanen bij de verwerving van landbouwgrond, bossen en bosbouwgronden minder gunstig worden behandeld dan op het moment van de ondertekening van dit protocol en evenmin mogen op hen stringentere beperkingen van toepassing zijn dan op onderdanen van een derde land.

Zelfstandige landbouwers die Zwitsers onderdaan zijn en die zich in de Republiek Bulgarije wensen te vestigen en er wensen te wonen, vallen niet onder de werkingssfeer van het bepaalde in de voorgaande alinea en worden niet onderworpen aan andere procedures dan die welke gelden voor Bulgaarse onderdanen.

In het derde jaar na de inwerkingtreding van dit protocol vindt een algemene evaluatie van deze overgangsregeling plaats. Het Gemengd Comité kan besluiten de in de eerste alinea bedoelde overgangsperiode in te korten of te beëindigen.

2.   Roemenië

Roemenië mag gedurende een periode van vijf jaar na de inwerkingtreding van dit protocol, de in zijn bij de ondertekening van dit protocol bestaande wetgeving vastgestelde beperkingen handhaven ten aanzien van het verwerven van de eigendom van grond voor tweede woningen door niet in Roemenië verblijvende Zwitserse onderdanen, alsmede door vennootschappen die overeenkomstig de Zwitserse wetgeving zijn opgericht en die niet op het grondgebied van Roemenië zijn gevestigd, en daar evenmin een bijkantoor of een vertegenwoordiging hebben.

Zwitserse onderdanen die legaal in Roemenië verblijven, vallen niet onder het bepaalde in de voorgaande alinea en mogen niet onderworpen worden aan andere voorschriften en procedures dan die welke voor Roemeense onderdanen gelden.

Roemenië mag gedurende een periode van zeven jaar na de inwerkingtreding van dit protocol, de in zijn bij de ondertekening van dit protocol bestaande wetgeving vastgestelde beperkingen handhaven ten aanzien van het verwerven van landbouwgronden, bossen en bosbouwgronden door Zwitserse onderdanen, alsmede door vennootschappen die overeenkomstig de Zwitserse wetgeving zijn opgericht en die niet in Roemenië gevestigd of geregistreerd zijn. In geen geval mogen Zwitserse onderdanen bij de verwerving van landbouwgrond, bossen en bosbouwgronden minder gunstig worden behandeld dan op het moment van de ondertekening van dit protocol en evenmin mogen op hen stringentere beperkingen van toepassing zijn dan op onderdanen van een derde land.

Zelfstandige landbouwers die Zwitsers onderdaan zijn en die zich in Roemenië wensen te vestigen en er wensen te wonen, vallen niet onder het bepaalde in de voorgaande alinea en worden niet onderworpen aan andere procedures dan die welke gelden voor Roemeense onderdanen.

In het derde jaar na de inwerkingtreding van dit protocol vindt een algemene evaluatie van deze overgangsregeling plaats. Het Gemengd Comité kan besluiten de in de eerste alinea bedoelde overgangsperiode in te korten of te beëindigen.

BIJLAGE 2

Bijlage II bij de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Zwitserse Bondsstaat, anderzijds, over het vrije verkeer van personen wordt als volgt gewijzigd:

1)

In punt 1 van sectie A van bijlage II bij de overeenkomst wordt het kopje „De bepalingen van de verordening worden voor de toepassing van deze overeenkomst als volgt gelezen:” als volgt gewijzigd:

a)

onder i), betreffende bijlage III, deel A, wordt na de laatste vermelding, „Slowakije — Zwitserland”, het volgende toegevoegd:

 

„Bulgarije — Zwitserland

Geen.

 

Roemenië — Zwitserland

Geen overeenkomst.”;

b)

onder j), betreffende bijlage III, deel B, wordt na de laatste vermelding, „Slowakije — Zwitserland”, het volgende toegevoegd:

 

„Bulgarije — Zwitserland

Geen.

 

Roemenië — Zwitserland

Geen overeenkomst.”.

2)

Onder „Sectie A: Vermelde besluiten”, punt 1 „Verordening (EEG) nr. 1408/71” wordt na „304 R 631: Verordening (EG) nr. 631/2004 …” het volgende ingevoegd:

„Sectie 2 (Vrij verkeer van personen — Sociale zekerheid) van Verordening (EG) nr. 1791/2006 van de Raad van 20 november 2006 tot aanpassing van bepaalde verordeningen, besluiten en beschikkingen op het gebied van vrij verkeer van goederen, vrij verkeer van personen, vennootschapsrecht, mededingingsbeleid, landbouw (met inbegrip van veterinaire en fytosanitaire wetgeving), vervoersbeleid, belastingen, statistieken, energie, milieu, samenwerking op het gebied van justitie en binnenlandse zaken, douane-unie, externe betrekkingen, gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid en instellingen, in verband met de toetreding van Bulgarije en Roemenië, voor zover de bepalingen ervan betrekking hebben op in bijlage II bij deze overeenkomst vermelde besluiten van de Gemeenschap.”.

3)

Onder „Sectie A: Vermelde besluiten”, punt 2 „Verordening (EEG) nr. 574/72” wordt na „304 R 631: Verordening (EG) nr. 631/2004 …” het volgende ingevoegd:

„Sectie 2 (Vrij verkeer van personen — Sociale zekerheid) van Verordening (EG) nr. 1791/2006 van de Raad van 20 november 2006 tot aanpassing van bepaalde verordeningen, besluiten en beschikkingen op het gebied van vrij verkeer van goederen, vrij verkeer van personen, vennootschapsrecht, mededingingsbeleid, landbouw (met inbegrip van veterinaire en fytosanitaire wetgeving), vervoersbeleid, belastingen, statistieken, energie, milieu, samenwerking op het gebied van justitie en binnenlandse zaken, douane-unie, externe betrekkingen, gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid en instellingen, in verband met de toetreding van Bulgarije en Roemenië, voor zover de bepalingen ervan betrekking hebben op in bijlage II bij deze overeenkomst vermelde besluiten van de Gemeenschap.”.

4)

Onder „Sectie B: Besluiten waarvan de overeenkomstsluitende partijen goede nota nemen”, punten „4.18. 383 D 0117: Besluit nr. 117…”, „4.27. 388 D 64: Besluit nr. 136 …” en „4.37. 393 D 825: Besluit nr. 150…” wordt telkens na „12003 TN 02/02 A: Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor de Tsjechische Republiek, de Republiek Estland, …” en punt „4.77: Besluit nr. 192 …” het volgende ingevoegd:

„Sectie 2 (Vrij verkeer van personen — Sociale zekerheid) van Verordening (EG) nr. 1791/2006 van de Raad van 20 november 2006 tot aanpassing van bepaalde verordeningen, besluiten en beschikkingen op het gebied van vrij verkeer van goederen, vrij verkeer van personen, vennootschapsrecht, mededingingsbeleid, landbouw (met inbegrip van veterinaire en fytosanitaire wetgeving), vervoersbeleid, belastingen, statistieken, energie, milieu, samenwerking op het gebied van justitie en binnenlandse zaken, douane-unie, externe betrekkingen, gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid en instellingen, in verband met de toetreding van Bulgarije en Roemenië, voor zover de bepalingen ervan betrekking hebben op in bijlage II bij deze overeenkomst vermelde besluiten van de Gemeenschap.”.

5)

Voor werknemers die onderdaan zijn van de Republiek Bulgarije en Roemenië, zijn de bepalingen van punt 1 van de sectie werkloosheidsverzekering van het protocol bij bijlage II van toepassing gedurende zeven jaar na de inwerkingtreding van dit protocol.

GEMEENSCHAPPELIJKE VERKLARING OVER DE AANPASSING VAN BIJLAGE III BIJ DE OVEREENKOMST

Om een soepele toepassing van de overeenkomst te garanderen, verklaren de partijen bij de overeenkomst dat bijlage III daarbij zo snel mogelijk zal worden aangepast teneinde er onder meer Richtlijn 2005/36/EG, gewijzigd bij Richtlijn 2006/100/EG, en nieuwe Zwitserse vermeldingen in op te nemen.

VERKLARING VAN ZWITSERLAND BETREFFENDE AUTONOME MAATREGELEN VANAF DE DATUM VAN ONDERTEKENING

Totdat de in het protocol vastgestelde overgangsregeling in werking treedt, verleent Zwitserland burgers van de nieuwe lidstaten op grond van de Zwitserse wetgeving voorlopig toegang tot zijn arbeidsmarkt. Te dien einde zal Zwitserland vanaf de datum van ondertekening van dit protocol ten gunste van burgers van de nieuwe lidstaten specifieke contingenten vaststellen voor werkvergunningen voor de korte en de lange termijn, zoals omschreven in artikel 10, lid 1, van de overeenkomst. Het gaat jaarlijks om 282 vergunningen voor de lange termijn en 1 006 vergunningen voor de korte termijn. Daarnaast zullen jaarlijks 2 011 kortetermijnwerknemers voor een verblijf van minder dan vier maanden worden toegelaten.


20.5.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 124/63


BESLUIT VAN DE RAAD

van 18 mei 2009

tot vaststelling van het namens de Gemeenschap in de Internationale Graanraad in te nemen standpunt met betrekking tot de verlenging van het Graanhandelsverdrag 1995

(2009/393/EG)

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 133 juncto artikel 300, lid 2, tweede alinea,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Het Graanhandelsverdrag 1995 is bij Besluit 96/88/EG van de Raad (1) door de Gemeenschap gesloten en is regelmatig verlengd, telkens voor een periode van twee jaar. De laatste keer dat de geldigheidsduur is verlengd, was in juni 2007 bij besluit van de Internationale Graanraad, zodat het verdrag tot en met 30 juni 2009 van kracht blijft. Het is in het belang van de Gemeenschap de overeenkomst nogmaals te verlengen. Daarom moet de Commissie, die de Gemeenschap bij het Graanhandelsverdrag vertegenwoordigt, worden gemachtigd vóór die verlenging te stemmen,

BESLUIT:

Enig artikel

De Gemeenschap stemt binnen de Internationale Graanraad vóór de verlenging van het Graanhandelsverdrag 1995 voor een periode van nogmaals twee jaar.

De Commissie wordt hierbij gemachtigd dit standpunt in te nemen in de Internationale Graanraad.

Gedaan te Brussel, 18 mei 2009.

Voor de Raad

De voorzitter

J. KOHOUT


(1)  PB L 21 van 27.1.1996, blz. 47.


20.5.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 124/64


BESLUIT VAN DE RAAD

van 18 mei 2009

tot vaststelling van het namens de Gemeenschap in de Internationale Suikerraad in te nemen standpunt met betrekking tot de verlenging van de Internationale Suikerovereenkomst 1992

(2009/394/EG)

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 133 juncto artikel 300, lid 2, tweede alinea,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Overwegende hetgeen volgt:

De Internationale Suikerovereenkomst 1992 is door de Gemeenschap gesloten bij Besluit 92/580/EEG van de Raad (1) en is op 1 januari 1993 in werking getreden voor een periode van drie jaar tot en met 31 december 1995. Sindsdien is die overeenkomst regelmatig, telkens voor een periode van twee jaar, verlengd. De laatste keer dat de geldigheidsduur van die overeenkomst is verlengd, was in mei 2007 bij besluit van de Internationale Suikerraad, zodat het verdrag tot en met 31 december 2009 van kracht blijft. Het is in het belang van de Gemeenschap de overeenkomst nogmaals te verlengen. Daarom moet de Commissie, die de Gemeenschap in de Internationale Suikerraad vertegenwoordigt, worden gemachtigd vóór die verlenging te stemmen,

BESLUIT:

Enig artikel

De Gemeenschap stemt binnen de Internationale Suikerraad vóór de verlenging van de Internationale Suikerovereenkomst 1992 met nogmaals twee jaar.

De Commissie wordt hierbij gemachtigd dit standpunt in te nemen in de Internationale Suikerraad.

Gedaan te Brussel, 18 mei 2009.

Voor de Raad

De voorzitter

J. KOHOUT


(1)  PB L 379 van 23.12.1992, blz. 15.


Commissie

20.5.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 124/65


BESCHIKKING VAN DE COMMISSIE

van 14 mei 2009

betreffende het op de markt brengen, voor essentiële toepassingen, van biociden die temefos bevatten in de Franse overzeese departementen

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2009) 3744)

(Slechts de tekst in de Franse taal is authentiek)

(2009/395/EG)

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 1451/2007 van de Commissie van 4 december 2007 inzake de tweede fase van het in artikel 16, lid 2, van Richtlijn 98/8/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende het op de markt brengen van biociden bedoelde tienjarige werkprogramma (1), en met name op artikel 5, lid 3,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

In artikel 16, lid 2, eerste alinea, van Richtlijn 98/8/EG van het Europees Parlement en de Raad (2) (hierna „de richtlijn” genoemd) is bepaald dat de Commissie een tienjarig werkprogramma start voor een systematisch onderzoek van alle werkzame stoffen die op 14 mei 2000 reeds op de markt zijn (hierna „het beoordelingsprogramma” genoemd).

(2)

Van temefos is vastgesteld dat het vóór 14 mei 2000 als een werkzame stof van biociden op de markt was voor andere dan de in artikel 2, lid 2, onder c) en d), van Richtlijn 98/8/EG genoemde doeleinden. Binnen de voorgeschreven termijn is geen dossier ingediend met het oog op de opneming van temefos in bijlage I, IA of IB van de richtlijn.

(3)

Overeenkomstig artikel 4, lid 2, eerste alinea, van Verordening (EG) nr. 2032/2003 van de Commissie (3) moesten de lidstaten bestaande toelatingen of registraties van biociden die temefos bevatten, met ingang van 1 september 2006 intrekken. Krachtens artikel 4, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1451/2007 (hierna „de verordening” genoemd), mogen biociden die temefos bevatten niet meer op de markt worden gebracht.

(4)

In artikel 5 van de verordening is bepaald onder welke voorwaarden de lidstaten bij de Commissie een afwijking van artikel 4, lid 1, van de verordening kunnen aanvragen en onder welke voorwaarden een dergelijke afwijking kan worden toegestaan.

(5)

De Commissie heeft bij Besluit 2007/226/EG van de Commissie (4) een dergelijke afwijking toegestaan voor biociden die temefos bevatten en die worden gebruikt voor de bestrijding van vectormuggen in de Franse overzeese departementen. Deze afwijking gold tot en met 14 mei 2009.

(6)

Frankrijk heeft bij de Commissie een aanvraag ingediend voor verlenging van de afwijking tot en met 14 mei 2010 met informatie waaruit blijkt dat voortzetting van het gebruik van temefos nodig is. De Commissie heeft de Franse aanvraag op 13 februari 2009 langs elektronische weg openbaar gemaakt. In de 60-daagse periode van openbare raadpleging is geen bezwaar aangetekend tegen deze aanvraag.

(7)

Gezien de omvang van de uitbraken van door muggen verspreide ziekten in de Franse overzeese departementen is het dienstig temefos te blijven gebruiken in situaties waarin de behandeling met andere stoffen of biociden niet doeltreffend is. Een verdere uitbreiding van de periode voor geleidelijke eliminatie van deze stof lijkt derhalve noodzakelijk om de vervanging ervan door andere geschikte stoffen mogelijk te maken,

HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN:

Artikel 1

In afwijking van artikel 4, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1451/2007 mag Frankrijk tot en met 14 mei 2010 biociden op de markt brengen die temefos (EC-nr. 222-191-1; CAS-nr. 3383-96-8) bevatten en die worden gebruikt voor de bestrijding van vectormuggen in de Franse overzeese departementen.

Artikel 2

1.   Wanneer Frankrijk overeenkomstig artikel 1 toestemming verleent voor het op de markt brengen van biociden die temefos bevatten, ziet het erop toe dat aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

a)

voortzetting van het gebruik is uitsluitend mogelijk mits biociden die temefos bevatten voor de beoogde essentiële toepassing worden goedgekeurd;

b)

het voortgezette gebruik wordt alleen geaccepteerd voor zover dat geen onaanvaardbare gevolgen heeft voor de gezondheid van mens of dier of voor het milieu;

c)

bij het verlenen van de toestemming dienen de nodige risicobeperkende maatregelen te worden genomen;

d)

de biociden die na 1 september 2006 nog op de markt zijn, krijgen een nieuw etiket teneinde aan de stringentere gebruiksvoorschriften te voldoen;

e)

in voorkomend geval wordt door degenen aan wie de toestemming is verleend of door Frankrijk naar alternatieven voor dergelijke toepassingen gezocht.

2.   Frankrijk verstrekt de Commissie uiterlijk op 14 mei 2010 informatie over de toepassing van lid 1 en met name over de maatregelen die krachtens het bepaalde onder e) worden genomen.

Artikel 3

Deze beschikking is gericht tot de Franse Republiek.

Gedaan te Brussel, 14 mei 2009.

Voor de Commissie

Stavros DIMAS

Lid van de Commissie


(1)  PB L 325 van 11.12.2007, blz. 3.

(2)  PB L 123 van 24.4.1998, blz. 1.

(3)  PB L 307 van 24.11.2003, blz. 1.

(4)  PB L 97 van 12.4.2007, blz. 47.


AANBEVELINGEN

Commissie

20.5.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 124/67


AANBEVELING VAN DE COMMISSIE

van 7 mei 2009

inzake de regelgeving voor afgiftetarieven van vaste en mobiele telefonie in de EU

(2009/396/EG)

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Richtlijn 2002/21/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake een gemeenschappelijk regelgevingskader voor elektronischecommunicatienetwerken en -diensten (kaderrichtlijn) (1), en met name op artikel 19, lid 1,

Na raadpleging van het Comité voor communicatie,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Overeenkomstig artikel 8, lid 3, van Richtlijn 2002/21/EG, dragen de nationale regelgevende instanties bij aan de ontwikkeling van de interne markt, onder meer door met elkaar en met de Commissie op transparante wijze samen te werken om de ontwikkeling van een consistente regelgevende praktijk te waarborgen. Tijdens de beoordeling van meer dan 850 ontwerpmaatregelen die overeenkomstig artikel 7 van Richtlijn 2002/21/EG waren aangemeld, bleek echter dat nog steeds een aantal tegenstrijdigheden bestaan bij de regeling van tarieven voor gespreksafgifte.

(2)

Hoewel er in de meeste lidstaten over het algemeen sprake is van enige vorm van kostenoriëntering lopen de maatregelen voor prijsbeheersing per lidstaat uiteen. Er zijn niet alleen zeer uiteenlopende kostentoerekeningsinstrumenten maar ook verschillende manieren voor de toepassing van deze instrumenten. De tarieven voor gespreksafgifte op wholesaleniveau die in de Europese Unie worden toegepast, lopen hierdoor nogal uiteen, hetgeen slechts ten dele kan worden verklaard door specifieke nationale factoren. De Europese Groep van regelgevende instanties voor elektronische communicatienetwerken en -diensten (ERG), die werd opgericht bij Besluit 2002/627/EG van de Commissie (2), kwam in zijn gemeenschappelijk standpunt over de symmetrie van tarieven voor afgifte van vaste en van mobiele gesprekken tot dezelfde conclusie. Zo hebben nationale regelgevende instanties (NRI’s) in een aantal gevallen kleinere exploitanten van vaste of mobiele telefonie toestemming gegeven om hogere afgiftetarieven te hanteren omdat het nieuwkomers op de markt betreft die nog niet hebben kunnen profiteren van schaalvoordelen en/of te maken hebben met een andere kostenstructuur. Deze asymmetrieën zijn niet alleen binnen maar ook buiten de nationale grenzen waar te nemen, hoewel zij geleidelijk aan vervagen. In zijn gemeenschappelijk standpunt heeft de ERG bevestigd dat afgiftetarieven normaliter symmetrisch moeten zijn en dat voor asymmetrie een passende motivering is vereist.

(3)

Grote verschillen in de regelgeving ten aanzien van afgiftetarieven voor vaste en mobiele telefonie leiden tot grondige concurrentieverstoringen. Markten voor gespreksafgifte vormen een situatie waarin toegang mogelijk is vanuit twee richtingen en waarbij beide exploitanten die de verbinding aangaan in principe profiteren van de regeling. Omdat zij echter ook met elkaar concurreren bij het aantrekken van abonnees, kunnen afgiftetarieven belangrijke strategische gevolgen hebben die ook doorwegen op de concurrentiepositie. Wanneer de afgiftetarieven hoger liggen dan de efficiënte kosten, leidt dit tot belangrijke transfers tussen de markten en consumenten van vaste en mobiele telefonie. Voorts kan dit er op markten waar exploitanten asymmetrische marktaandelen bezitten toe leiden dat kleinere exploitanten belangrijke vergoedingen moeten betalen aan grotere concurrenten. Bovendien blijft het niveau van mobiele afgiftetarieven absoluut gezien in een aantal lidstaten hoog vergeleken met de tarieven die worden toegepast in een aantal landen buiten de Europese Unie en in vergelijking met vaste afgiftetarieven in het algemeen, hetgeen zich vertaalt in hoge prijzen voor de eindgebruiker, die nu weliswaar een dalende trend vertonen. Hoge afgiftetarieven leiden in veel gevallen tot hoge retailprijzen voor gespreksopbouw en derhalve tot een geringer gebruik, hetgeen ten koste gaat van het consumentenwelzijn.

(4)

Het gebrek aan harmonisatie bij de toepassing van kostentoerekeningssystemen op afgiftemarkten tot op heden wijst op de noodzaak van een gemeenschappelijke aanpak die een grotere rechtszekerheid zal bieden en de juiste stimulansen zal verschaffen voor potentiële investeerders. Ook zullen daardoor de lasten van de regelgeving voor de bestaande exploitanten die momenteel actief zijn in verschillende lidstaten, verminderen. De doelstelling van een samenhangende regelgeving op de afgiftemarkten is duidelijk en wordt als zodanig door de NRI's erkend en werd ook door de Commissie herhaaldelijk bevestigd bij haar beoordeling van ontwerpmaatregelen op grond van artikel 7 van Richtlijn 2002/21/EG.

(5)

Op grond van het regelgevingskader voor elektronische communicatienetwerken en -diensten is de invoering van verplichte en passende kostenberekeningsmechanismen en prijscontroles vereist. Het gaat hierbij om de artikelen 9, 11 en 13, in samenhang met overweging 20 van Richtlijn 2002/19/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake de toegang tot en interconnectie van elektronischecommunicatienetwerken en bijbehorende faciliteiten (toegangsrichtlijn) (3).

(6)

Aanbeveling 2005/698/EG van de Commissie van 19 september 2005 inzake scheiding van boekhoudingen en kostenberekeningssystemen onder het regelgevingskader voor elektronische communicatie (4) biedt een kader voor de consequente toepassing van de specifieke bepalingen inzake kostenberekening en scheiding van boekhoudingen, om de transparantie van voorgeschreven kostenberekeningssystemen, methodes, controle en de verslaglegging te verbeteren, hetgeen alle betrokkenen ten goede komt.

(7)

Gespreksafgifte op wholesaleniveau is de dienst die nodig is om gesprekken naar de gekozen aansluiting (in vaste netwerken) of naar abonnees (in mobiele netwerken) af te geven. Het tariferingsysteem in de EU is gebaseerd op Calling Party Network Pays, hetgeen inhoudt dat de kosten voor afgifte worden vastgesteld door het opgeroepen netwerk en worden betaald door het netwerk dat de oproep doet. De opgeroepen partij wordt niets in rekening gebracht voor deze dienst en heeft over het algemeen geen reden om te reageren op de afgifteprijs die door zijn netwerkexploitant is vastgesteld. De regelgevingsinstanties maken zich in dit verband met betrekking tot de concurrentie vooral zorgen over extreme prijzen. Hoge afgifteprijzen worden uiteindelijk terugverdiend door hogere beltarieven voor eindgebruikers. Gelet op het feit dat afgiftemarkten toegankelijk zijn vanuit twee richtingen vormt ook kruissubsidiëring tussen exploitanten een potentieel concurrentieprobleem. Concurrentieproblemen kunnen zich voordoen bij zowel vaste als mobiele afgiftemarkten. Omdat het in het belang van de exploitanten van gespreksafgifte is om de prijzen vast te stellen op een niveau dat ver boven de kosten ligt, wordt kostenoriëntatie beschouwd als de meest geschikte oplossing op middellange termijn. In overweging 20 van Richtlijn 2002/19/EG wordt opgemerkt dat de methode voor het terugverdienen van de kosten moet zijn aangepast aan de omstandigheden. Gezien de specifieke kenmerken van markten voor gespreksafgifte en de daaraan verbonden concurrentie- en distributieproblemen, erkent de Commissie al geruime tijd dat een gemeenschappelijke aanpak die gebaseerd is op doelmatige kosten en de toepassing van symmetrische afgiftetarieven doelmatigheid en duurzame concurrentie zou bevorderen en zou zorgen voor optimale consumentenvoordelen wat betreft prijzen en dienstenaanbod.

(8)

Op grond van artikel 8, lid 1, van Richtlijn 2002/21/EG moeten de lidstaten ervoor zorgen dat de nationale regelgevende instanties bij de uitvoering van de in deze richtlijn en de bijzondere richtlijnen omschreven regelgevende taken, met name die welke erop gericht zijn daadwerkelijke concurrentie te waarborgen, zoveel mogelijk rekening houden met het streven dat de regelgeving technologisch neutraal moet zijn. Artikel 8, lid 2, van Richtlijn 2002/21/EG bepaalt verder dat nationale regelgevende instanties de concurrentie bevorderen door onder meer de verzekering te verlangen dat gebruikers maximaal voordeel genieten wat betreft keuze, prijs en kwaliteit van de dienst en dat er in de sector elektronische communicatie geen vervalsing of beperking van de concurrentie plaatsvindt. Om deze doelstellingen te bereiken en te zorgen voor een consequente toepassing in alle lidstaten moeten de gereguleerde afgiftetarieven zo spoedig mogelijk omlaag worden gebracht tot het niveau van de kosten van een efficiënte exploitant.

(9)

In een situatie waarin sprake is van concurrentie, concurreren exploitanten op basis van de huidige kosten en worden zij niet gecompenseerd voor kosten die het gevolg zijn van inefficiënte bedrijfsvoering. Historische kosten moeten derhalve worden omgerekend in huidige kosten om rekening te houden met de kosten van een efficiënte exploitant die gebruikmaakt van moderne technologie.

(10)

Exploitanten die gecompenseerd worden voor feitelijke afgiftekosten zullen niet geneigd zijn efficiënter te werken. Toepassing van een bottom-up model sluit aan op het concept waarbij een netwerk wordt ontwikkeld voor een efficiënte exploitant aan de hand van een economisch/technisch model van een efficiënt netwerk dat uitgaat van de huidige kosten. Hierbij wordt rekening gehouden met de apparatuur die nodig is en niet zozeer met de apparatuur die voorhanden is en blijven de historische kosten buiten beschouwing.

(11)

Omdat een bottum-up model hoofdzakelijk is gebaseerd op afgeleide gegevens — netwerkkosten worden bijvoorbeeld berekend aan de hand van informatie van verkopers van apparatuur —, zouden reguleringsinstanties de resultaten van een bottom-up model wellicht willen vergelijken met de resultaten van een top-down model om met de meest degelijke resultaten te kunnen komen en grote verschillen in exploitatiekosten, kapitaalkosten en kostentoewijzing tussen een hypothetische en een echte exploitant te vermijden. Om mogelijke tekortkomingen van het bottom-up model zoals informatieasymmetrie vast te stellen en te verbeteren, kan de NRI de resultaten van een aanpak op basis van een bottom-up model vergelijken met die van een overeenkomstig top-down model waarbij gebruik wordt gemaakt van gecontroleerde gegevens.

(12)

Het kostenmodel moet gebaseerd worden op de efficiënte technologische keuzen die beschikbaar zijn in de voor het model relevante periode, voor zover deze kunnen worden vastgesteld. Bij een bottom-up model dat vandaag wordt samengesteld kan men er dan ook in principe van uitgaan dat het kernnetwerk voor vaste netwerken gebaseerd is op Next-Generation-Network (NGN). Het bottom-up model voor mobiele netwerken moet gebaseerd zijn op een combinatie van 2G en 3G die worden gebruikt in het toegangselement van het netwerk en dient rekening te houden met de voorziene situatie terwijl men er bij het kernonderdeel van uit kan gaan dat het gebaseerd is op NGN.

(13)

Rekening houdend met de bijzondere kenmerken van de markten voor gespreksafgifte moeten de kosten van afgiftediensten worden berekend op basis van toekomstige incrementele kosten op lange termijn (LRIC). Bij een LRIC-model, worden alle kosten variabel. Omdat men er van uitgaat dat alle activa op termijn worden vervangen, zorgt het vaststellen van de tarieven aan de hand van dit model voor een efficiënte kostendekking. LRIC-modellen houden alleen rekening met kosten die het gevolg zijn van een vastgestelde stijging (increment). Een aanpak op basis van incrementele kosten waarbij alleen efficiënte kosten worden toegerekend die er niet zouden zijn wanneer de aan het increment ten gronde liggende dienst niet langer zou worden verstrekt (dat wil zeggen vermijdbare kosten) bevordert een efficiënte productie en een efficiënt gebruik en beperkt potentiële concurrentieverstoringen. Hoe meer afgiftetarieven afwijken van de meerkosten, des te groter de concurrentieverstoringen tussen vaste en mobiele markten en/of tussen exploitanten met asymmetrische marktaandelen en verkeersstromen. Een pure LRIC-aanpak waarbij de gespreksafgiftedienst op wholesaleniveau als relevant increment wordt beschouwd en alleen vermijdbare kosten omvat, is dan ook gerechtvaardigd. Met een LRIC-aanpak zouden ook alle vaste en variabele marginale kosten die gemoeid zijn met het aanbieden van gespreksafgiftediensten op wholesaleniveau kunnen worden terugverdiend zodat kosten makkelijker doelmatig kunnen worden terugverdiend (omdat men er van uitgaat dat vaste kosten op lange termijn variabel worden).

(14)

Vermijdbare kosten zijn het verschil tussen de vastgestelde langetermijnkosten van een exploitant die een volledig gamma van diensten verschaft en de totale vastgestelde kosten van die exploitant die een volledig gamma van diensten verschaft zonder gespreksafgiftedienst op wholesaleniveau aan derde partijen (d.w.z. de stand-alone kosten van een exploitant die geen afgifte biedt aan derden). Om naar behoren te kunnen bepalen om welke kosten het gaat moet een onderscheid worden gemaakt tussen de met het verkeer samenhangende kosten, dat wil zeggen alle vaste en variabele kosten die omhoog gaan met de uitbreiding van het verkeer en kosten die niet met het verkeer samenhangen, dat wil zeggen alle kosten die niet omhoog gaan wanneer het verkeer toeneemt. Om te kunnen bepalen welke vermijdbare kosten relevant zijn voor gespreksafgifte op wholesaleniveau mag geen rekening worden gehouden met kosten die niet samenhangen met het verkeer. Bovendien kan het nodig zijn met het verkeer samenhangende kosten vervolgens toe te rekenen aan andere diensten (bv. gespreksopbouw, SMS, MMS, breedband, huurlijnen, enz.) waarbij gespreksafgifte op wholesaleniveau de doorslaggevende dienst is waarmee rekening moet worden gehouden. Kosten die worden toegerekend aan de gespreksafgiftedienst op wholesaleniveau moeten derhalve alleen gelijk zijn aan de aanvullende kosten voor het verschaffen van de dienst. Met een op LRIC-gebaseerde kostenberekening voor gespreksafgiftediensten op wholesaleniveau in vaste en mobiele markten moeten derhalve alleen de kosten kunnen worden terugverdiend die vermeden kunnen worden wanneer een gespreksafgiftedienst op wholesaleniveau aan derden niet langer wordt verschaft.

(15)

Het is duidelijk dat gespreksafgifte een dienst is die winst oplevert voor zowel de partij die de oproep doet als de partij die de oproep ontvangt (wanneer de ontvangende partij er geen voordeel bij zou hebben, zou ze de oproep niet ontvangen), hetgeen er weer op duidt dat beide partijen verantwoordelijk zijn voor het ontstaan van de kosten. Wanneer de prijzen op basis van de kosten zouden worden bepaald zodat de kosten voor rekening zouden zijn voor degene die aanleiding geeft tot de kosten, dan zouden de kosten voor de veroorzaker zijn. Aanvaarding dat de kosten door beide partijen worden veroorzaakt, betekent dat niet alle daarmee verbonden kosten moeten worden terugverdiend via de gereguleerde afgiftetarieven op wholesaleniveau. Volgens deze aanbeveling kunnen alle vermijdbare kosten voor het verschaffen van gespreksafgiftediensten op wholesaleniveau echter worden terugverdiend door middel van de wholesaletarieven, dat wil zeggen alle kosten die toenemen als gevolg van een toename van het gespreksafgifteverkeer op wholesaleniveau.

(16)

Bij het vaststellen van afgiftetarieven moet elke afwijking van afzonderlijke niveaus van kostenefficiëntie gebaseerd zijn op objectieve kostenverschillen waarover exploitanten geen controle hebben. Bij vaste netwerken zijn er geen objectieve kostenverschillen vastgesteld waarover de exploitant geen controle heeft. In mobiele netwerken kan ongelijke spectrumtoewijzing worden beschouwd als een externe factor die leidt tot verschillen in de kosten per eenheid tussen mobiele exploitanten. Externe kostenverschillen kunnen ontstaan wanneer spectrum niet wordt toegewezen aan de hand van op de markt gebaseerde mechanismen maar op basis van een sequentieel vergunningsproces. Wanneer het spectrum wordt toegewezen door middel van een op de markt gebaseerd mechanisme zoals een veiling of wanneer er sprake is van een secundaire markt, zijn de kostenverschillen als gevolg van frequentietoewijzing meer intrinsiek en zullen zij waarschijnlijk fors dalen of verdwijnen.

(17)

Nieuwkomers kunnen echter gedurende een overgangsperiode geconfronteerd worden met hogere kosten per eenheid voordat zij de minimale omvang hebben om rendabel te opereren. In dergelijke situaties kunnen NRI’s, nadat zij hebben vastgesteld dat er belemmeringen zijn voor intrede op en uitbreiding van de kleinhandelmarkt, hen toestemming verlenen hun hogere meerkosten ten opzichte van die van een modelexploitant gedurende een overgangsperiode van maximaal vier jaar na hun toetreding tot de markt terug te verdienen. Uitgaande van het gemeenschappelijk standpunt van de ERG, is het redelijk te voorzien in een periode van vier jaar voor de geleidelijke eliminering van asymmetrieën, gebaseerd op de inschatting dat het op de mobiele markt waarschijnlijk drie à vier jaar na de toetreding tot de markt kan duren voordat een marktaandeel van 15 à 20 % kan worden verwezenlijkt, waarmee men in de buurt komt van de minimale omvang om rendabel te opereren. Dit geldt met name voor de situatie van nieuwkomers op de markt voor vaste telefonie die lagere kosten per eenheid kunnen verwezenlijken door hun netwerken op routes met een hoge dichtheid te concentreren en/of relevante netwerkinput kunnen huren van gevestigde exploitanten.

(18)

Een afschrijvingregeling waarbij rekening wordt gehouden met de economische waarde van activa geniet de voorkeur. Wanneer echter geen degelijk economisch afschrijvingsmodel kan worden ontwikkeld, zijn er nog andere benaderingen mogelijk zoals lineaire afschrijving, annuities en tilted annuities. Als afweging voor de keuze van een alternatief concept geldt in hoeverre een dergelijk concept in de buurt kan komen van een economische afschrijving. Wanneer geen degelijk economisch afschrijvingsmodel kan worden ontwikkeld, moet het afschrijvingsprofiel van elk belangrijk actief in het bottom-up model afzonderlijk worden onderzocht en moet worden gekozen voor een aanpak die een afschrijvingsprofiel oplevert dat vergelijkbaar is met dat van een economische afschrijving.

(19)

Wat efficiënte omvang betreft, gelden uiteenlopende overwegingen voor de vaste en de mobiele markt. De meest efficiënte minimumomvang in de vaste en de mobiele markt kan verschillen omdat deze afhangt van regelgeving en commerciële voorwaarden.

(20)

Bij het reguleren van afgiftetarieven op wholesaleniveau mogen NRI's exploitanten niet uitsluiten of hen verbieden over te stappen op andere regelingen voor de uitwisseling van afgifteverkeer in de toekomst zolang deze regelingen in overeenstemming zijn met een concurrerende markt.

(21)

Een overgangsperiode tot 31 december 2012 moet volstaan om NRI's de mogelijkheid te bieden een kostenmodel op te zetten en exploitanten in staat te stellen hun bedrijfsplannen dienovereenkomstig aan te passen terwijl aan de andere kant rekening wordt gehouden met de dringende behoefte van consumenten om maximaal voordeel te halen uit efficiënte, op kosten gebaseerde afgiftetarieven.

(22)

Voor NRI's met beperkte middelen kan uitzonderlijk een aanvullende overgangsperiode nodig zijn om het aanbevolen kostenmodel op te stellen. Onder dergelijke omstandigheden zou een NRI, wanneer ze kan aantonen dat een andere methode (bijvoorbeeld benchmarking) dan een bottom-up LRIC-model gebaseerd op de huidige kosten resultaten oplevert die in overeenstemming zijn met deze aanbeveling en eveneens leidt tot efficiënte resultaten die in overeenstemming zijn met die in een concurrerende markt, tot 1 juli 2014 een alternatieve aanpak voor de prijsberekening kunnen hanteren. Wanneer het objectief gezien voor NRI's met beperkte middelen buiten proportie zou zijn de aanbevolen kostenmethode na deze datum te hanteren, mogen zij een alternatieve methode toepassen tot de datum waarop deze aanbeveling wordt herzien, behalve wanneer de instantie die is opgericht met het oog op samenwerking tussen de NRI's en de Commissie, met inbegrip van de hieraan verbonden werkgroepen, voldoende praktische steun en richtsnoeren verstrekt om deze situatie met beperkte middelen op te vangen en met name de kosten voor de tenuitvoerlegging van de aanbevolen methode. Het resultaat van dergelijke alternatieve methoden mag niet boven het gemiddelde afgiftetarief uitkomen dat is vastgesteld door de NRI's die de aanbevolen kostentoerekeningsmethode hanteren.

(23)

Ten behoeve van deze aanbeveling heeft een openbare raadpleging plaatsgevonden,

BEVEELT AAN:

1.

Wanneer de nationale regelgevende instanties (NRI’s) overeenkomstig artikel 13 van Richtlijn 2002/19/EG prijscontrole en kostenberekeningen opleggen aan exploitanten die door hen zijn aangewezen als ondernemingen met een aanmerkelijke marktmacht op markten voor gespreksafgifte op wholesaleniveau voor afzonderlijke openbare telefoonnetwerken (hierna „vaste en mobiele afgiftemarkten” genoemd), naar aanleiding van een marktanalyse die is uitgevoerd in overeenstemming met artikel 16 van Richtlijn 2002/21/EG, dienen zij afgiftetarieven vast te stellen die gebaseerd zijn op de kosten van een efficiënte exploitant. Dit houdt in dat deze ook symmetrisch zouden zijn. De NRI's dienen hierbij als volgt te werk te gaan.

2.

Aanbevolen wordt de evaluatie van efficiënte kosten te baseren op de huidige kosten en een aanpak te hanteren waarbij als relevante kostenberekeningsmethode gebruik wordt gemaakt van een bottom-up model en incrementele kosten op lange termijn (LRIC).

3.

NRI's kunnen de resultaten van de bottom-up modelaanpak vergelijken met die van een top-down model dat gebruikmaakt van gecontroleerde gegevens om de degelijkheid van de resultaten te toetsen en te verbeteren en dienovereenkomstige aanpassingen uitvoeren.

4.

Het kostenmodel moet gebaseerd zijn op efficiënte technologieën die beschikbaar zijn in de voor het model relevante periode. Het kerngedeelte van zowel vaste als mobiele netwerken zou derhalve in principe gebaseerd kunnen worden op Next-Generation-Network (NGN). Het deel dat toegang geeft tot mobiele netwerken moet eveneens gebaseerd worden op een combinatie van 2G- en 3G-telefonie.

5.

De hier genoemde verschillende kostencategorieën moeten als volgt worden vastgelegd:

a)

„incrementele kosten” zijn kosten die kunnen worden vermeden wanneer een specifiek increment niet langer ter beschikking wordt gesteld (ook wel vermijdbare kosten genoemd);

b)

„kosten die verband houden met het verkeer” zijn alle vaste en variabele kosten die toenemen naarmate het verkeer toeneemt.

6.

Het relevante increment in het LRIC-model moet worden omschreven als de gespreksafgifte op wholesaleniveau aan derden. Dit houdt in dat NRI's bij de evaluatie van incrementele kosten het verschil moeten bepalen tussen de totale kosten op lange termijn van een exploitant die een volledig gamma diensten verleent en de totale kosten op lange termijn van deze exploitant wanneer geen gespreksafgifte op wholesaleniveau aan derden wordt geleverd. Hierbij moet onderscheid worden gemaakt tussen met het verkeer samenhangende kosten en andere kosten, terwijl bij de berekening van afgiftetarieven op wholesaleniveau geen rekening moet worden gehouden met deze laatste kosten. Om de relevante incrementele kosten te bepalen wordt aanbevolen de met het verkeer samenhangende kosten in de eerste plaats toe te rekenen aan andere diensten dan gespreksafgifte op wholesaleniveau en tenslotte alleen de overige met het verkeer samenhangende kosten toe te rekenen aan gespreksafgifte op wholesaleniveau. Op deze wijze worden alleen kosten die vermeden kunnen worden wanneer gespreksafgifte op wholesaleniveau aan derden niet langer wordt verstrekt, toegerekend aan de gereguleerde gespreksafgiftediensten. De beginselen voor de berekening van het gespreksafgifte-increment op wholesaleniveau in netwerken voor vaste en mobiele telefonie zijn verder uiteengezet in de bijlage.

7.

Aanbevolen wordt voor de afschrijving van activa zoveel mogelijk gebruik te maken van economische afschrijving.

8.

Wanneer de juiste efficiënte omvang van de modelexploitant moet worden bepaald, moeten de NRI's rekening houden met de beginselen voor het bepalen van de juiste efficiënte omvang in netwerken voor vaste en mobiele afgifte zoals uiteengezet in de bijlage.

9.

Wanneer efficiënte kostenniveaus worden vastgesteld die afwijken van de hierboven beschreven beginselen, dienen deze te worden gerechtvaardigd door kostenverschillen waarover de betrokken exploitanten geen controle hebben. Dergelijke objectieve kostenverschillen kunnen zich voordoen op mobiele afgiftemarkten als gevolg van ongelijke spectrumtoewijzing. Wanneer het kostenmodel de kosten omvat voor aanvullend spectrum dat is verworven om gespreksafgifte op wholesaleniveau te kunnen verschaffen moeten de NRI's alle objectieve kostenverschillen regelmatig herzien, en er ondermeer op letten of het in de lijn der verwachtingen ligt dat aanvullend spectrum beschikbaar komt via een op de markt gebaseerde toewijzing, waardoor eventuele kostenverschillen als gevolg van bestaande toewijzingen wegvallen of dat dit relatieve kostennadeel geleidelijk afneemt naarmate nieuwkomers meer marktaandeel verwerven.

10.

Wanneer kan worden aangetoond dat een nieuwkomer op de markt voor mobiele telefonie die onder de efficiënte minimumomvang opereert hogere incrementele kosten heeft per eenheid dan de modelexploitant, kunnen NRI’s, nadat zij hebben vastgesteld dat er belemmeringen zijn voor intrede op en uitbreiding van de kleinhandelmarkt, hem toestemming verlenen deze hogere kosten tijdens een overgangsperiode via gereguleerde afgiftetarieven terug te verdienen. Deze periode mag niet langer zijn dan vier jaar na de toetreding tot de markt.

11.

Deze aanbeveling laat eerdere regelgevingsbesluiten van NRI's op de hier genoemde gebieden onverlet. NRI's dienen er niettemin voor te zorgen dat afgiftetarieven vóór 31 december 2012 worden toegepast op een kostenefficiënt, symmetrisch niveau, afhankelijk van eventuele objectieve kostenverschillen die overeenkomstig de punten 9 en 10 zijn vastgesteld.

12.

In uitzonderlijke omstandigheden en wanneer de NRI, met name als gevolg van beperkte middelen, het aanbevolen kostenmodel niet tijdig kan opstellen en kan aantonen dat een andere methode dan een bottom-up LRIC-model gebaseerd op de huidige kosten resultaten oplevert die in overeenstemming zijn met deze aanbeveling en voldoende efficiënte resultaten oplevert die in overeenstemming zijn met die op een concurrerende markt, kan zij ertoe overgaan tot uiterlijk 1 juli 2014 voorlopige prijzen vast te stellen gebaseerd op een alternatieve aanpak. Wanneer het objectief gezien voor NRI's met beperkte middelen buiten proportie zou zijn de aanbevolen kostenmethode na deze datum te hanteren, mogen zij een alternatieve methode toepassen tot de datum waarop deze aanbeveling wordt herzien, behalve wanneer de instantie die is opgericht met het oog op samenwerking tussen de NRI's en de Commissie, met inbegrip van de hieraan verbonden werkgroepen, voldoende praktische steun en richtsnoeren verstrekt om deze situatie met beperkte middelen op te vangen en met name de kosten voor de tenuitvoerlegging van de aanbevolen methode. Het resultaat van dergelijke alternatieve methoden mag niet niet boven het gemiddelde afgiftetarief uitkomen dat is vastgesteld door de NRI's die de aanbevolen kostentoerekeningsmethode hanteren.

13.

Deze aanbeveling wordt uiterlijk vier jaar na de datum van toepassing herzien.

14.

Deze aanbeveling is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel, 7 mei 2009.

Voor de Commissie

Viviane REDING

Lid van de Commissie


(1)  PB L 108 van 24.4.2002, blz. 33.

(2)  PB L 200 van 30.7.2002, blz. 38.

(3)  PB L 108 van 24.4.2002, blz. 7.

(4)  PB L 266 van 11.10.2005, blz. 64.


BIJLAGE

Beginselen voor de berekening van afgiftetarieven op wholesaleniveau voor vaste netwerken

De relevante incrementele kosten (d.w.z. vermijdbare kosten) van de gespreksafgiftediensten op wholesaleniveau zijn het verschil tussen de totale langetermijnkosten van een exploitant die het volledige gamma van diensten verleent en de totale langetermijnkosten van een exploitant die geen gespreksafgiftediensten op wholesaleniveau aan derden verschaft.

Er moet onderscheid worden gemaakt tussen de kosten die wel en de kosten die niet met het verkeer samenhangen om ervoor te zorgen dat deze correct worden toegerekend. Niet met het verkeer samenhangende kosten mogen niet worden meegerekend bij de berekening van afgiftetarieven op wholesaleniveau. Van de kosten die wel met het verkeer samenhangen mogen alleen die kosten die vermeden kunnen worden wanneer geen gespreksafgiftediensten op wholesaleniveau worden geleverd, worden toegerekend aan het relevante afgifte-increment. Deze vermijdbare kosten kunnen worden berekend door de met het verkeer samenhangende kosten eerst toe te rekenen aan andere diensten dan gespreksafgifte op wholesaleniveau (bv. gespreksopbouw, datadiensten, IPTV, enz.) waarbij alleen de resterende met het verkeer samenhangende kosten worden toegerekend aan de gespreksafgiftedienst op wholesaleniveau.

Over het algemeen ligt de standaardgrens tussen kosten die wel en kosten die niet met het verkeer samenhangen daar waar de eerste verkeersconcentratie optreedt. In een PSTN-netwerk is dit over het algemeen de upstreamkant van de linecard in de concentrator op afstand. Het equivalent op een NGN-breedband is de linecard in de DSLAM/MSAN (1). Wanneer de DSLAM/MSAN zich in een straatkast bevindt, moet worden nagegaan of het upstreamcircuit tussen een dergelijke kast en de centrale/hoofdverdeler wordt gedeeld en moet worden beschouwd als onderdeel van de verkeersgevoelige kostencategorie. In dat geval ligt de scheidslijn tussen kosten die wel en kosten die niet samenhangen met het verkeer in de straatkast. Wanneer specifieke capaciteit wordt toegewezen aan de gespreksafgiftedienst ongeacht het type technologie, dan blijft de scheidslijn liggen op het niveau van de concentrator op afstand.

Wanneer de hierboven beschreven aanpak wordt gevolgd, zouden voorbeelden van kosten die in het increment afgifte kunnen worden opgenomen, aanvullende netwerkcapaciteit kunnen omvatten die nodig is om wholesaleverkeer aan te bieden (bv. aanvullende netwerkinfrastructruur voor zover deze nodig is om de capaciteit uit te breiden in verband met aanvullend wholesaleverkeer) alsmede aanvullende commerciële wholesalekosten die rechtstreeks verband houden met het verstrekken van wholesaleafgiftediensten aan derden.

Om voor het kostenmodel de efficiënte omvang te kunnen bepalen van een exploitant, moeten NRI’s rekening houden met het feit dat exploitanten in vaste netwerken de mogelijkheid hebben hun netwerken in bepaalde geografische gebieden aan te leggen en zich op routes met een hoge dichtheid kunnen concentreren en/of relevante netwerkinput kunnen huren van gevestigde exploitanten. Bij het definiëren van één enkele efficiënte omvang voor de modelexploitant moeten de NRI’s er derhalve ook rekening mee houden dat efficiënte toegang moet worden bevorderd en tegelijkertijd oog hebben voor het feit dat kleine exploitanten onder bepaalde omstandigheden kunnen produceren in kleinere geografische gebieden tegen lagere kosten per eenheid. Voorts kan men ervan uitgaan dat kleinere exploitanten die niet de schaalvoordelen genieten van de grootste exploitanten die actief zijn over bredere geografische gebieden, eerder geneigd zijn input kopen tegen wholesaleprijzen dan zelf afgiftediensten te leveren.

Beginselen voor het berekenen van afgiftetarieven op wholesaleniveau in mobiele netwerken

De relevante incrementele kosten (d.w.z. vermijdbare kosten) van de gespreksafgiftediensten op wholesaleniveau zijn het verschil tussen de totale langetermijnkosten van een exploitant die het volledige gamma van diensten verleent en de totale langetermijnkosten van een exploitant die geen gespreksafgiftediensten op wholesaleniveau aan derden verschaft.

Er moet onderscheid worden gemaakt tussen kosten die wel en de kosten die niet met het verkeer samenhangen om ervoor te zorgen dat deze correct worden toegerekend. Kosten die niet met het verkeer samenhangen mogen niet worden meegerekend bij de berekening van afgiftetarieven op wholesaleniveau. Van de kosten die wel met het verkeer samenhangen mogen alleen kosten die vermeden kunnen worden wanneer geen gespreksafgiftediensten op wholesaleniveau worden geleverd, worden toegerekend aan het relevante afgifte-increment. Deze vermijdbare kosten kunnen worden berekend door de met het verkeer samenhangende kosten eerst toe te rekenen aan andere diensten dan gespreksafgifte op wholesaleniveau (bv. gespreksopbouw, SMS, MMS, enz..) waarbij alleen de resterende met het verkeer samenhangende kosten worden toegerekend aan de gespreksafgiftedienst op wholesaleniveau.

Kosten van de handset en de SIM-kaart hangen niet samen met het verkeer en mogen niet worden meegerekend bij een kostenberekeningsmodel voor gespreksafgiftediensten op wholesaleniveau.

Dekking kan het best worden omschreven als het vermogen of de optie om vanaf een punt in het netwerk op elk tijdstip één oproep te doen, en vermogen betekent aanvullende netwerkkosten die nodig zijn met het oog op het toegenomen verkeer. De noodzaak om te voldoen aan dergelijke dekking voor abonnees zal leiden tot kosten die niet samenhangen met het verkeer, welke niet mogen worden toegerekend aan het increment gespreksafgifte op wholesaleniveau. Investeringen in volwassen mobiele markten worden meer gestuurd door uitbreiding van het vermogen en de ontwikkeling van nieuwe diensten en dit zou tot uitdrukking moeten komen in het kostenmodel. De incrementele kosten van gespreksafgiftediensten op wholesaleniveau mogen derhalve geen dekkingskosten omvatten maar wel aanvullende capaciteitskosten voor zover deze het gevolg zijn van het verschaffen van gespreksafgiftediensten op wholesaleniveau.

De kosten van spectrumgebruik (de vergunning om te beschikken over spectrumfrequenties en deze te gebruiken) die ontstaan bij het verschaffen van diensten op retailniveau aan netwerkabonnees vloeien in eerste instantie voort uit het aantal abonnees en hangen derhalve niet samen met het verkeer. Zij moeten dan ook niet worden erkend als onderdeel van het increment gespreksafgifte op wholesaleniveau. De kosten om aanvullend spectrum te verwerven om de capaciteit te verhogen (boven het minimum dat nodig is om retaildiensten te verstrekken aan abonnees) met het oog op extra verkeer als gevolg van het verschaffen van een gespreksafgiftedienst op wholesaleniveau moeten worden meegerekend op basis van verwachte opportuniteitskosten.

Wanneer de hierboven beschreven aanpak wordt gevolgd, zouden voorbeelden van kosten die in het increment afgiftedienst kunnen worden opgenomen, aanvullende netwerkcapaciteit kunnen omvatten die nodig is om extra wholesaleverkeer aan te bieden omvatten (bv. aanvullende netwerkinfrastructuur voor zover deze nodig is om de capaciteit uit te breiden in verband met aanvullend wholesaleverkeer). Dergelijke kosten die verband houden met het netwerk zouden aanvullende mobiele schakelcentrales (mobile switching centres — MSC's) of basisinfrastructuur kunnen omvatten die rechtstreeks nodig is voor afgifteverkeer naar derden. Wanneer bepaalde netwerkelementen bovendien gedeeld worden om gespreksopbouw- en -afgiftediensten te verstrekken, zoals cellocaties of basis-zend/ontvangstations (Base Transceiver Stations) (BTS), zullen deze worden opgenomen in het kostenmodel voor afgiftekosten voor zover zij nodig waren omdat aanvullende capaciteit nodig is in verband met afgifteverkeer naar derden. Met aanvullende spectrumkosten en commerciële kosten op wholesaleniveau die rechtstreeks verband houden met het verschaffen van gespreksafgifte op wholesaleniveau aan derden zou bovendien ook rekening worden gehouden. Dit betekent dat dekkingskosten, de vermijdbare vaste bedrijfskosten en commerciële retailkosten niet worden meegerekend.

Om voor het kostenmodel de efficiënte minimumomvang te bepalen en rekening houdend met de ontwikkeling van marktaandelen in een aantal EU-lidstaten, wordt aanbevolen de omvang vast te stellen op een marktaandeel van 20 %. Mobiele exploitanten die pas zijn toegetreden tot de markt zullen er naar verwachting naar streven naar een minimummarktaandeel van 20 %. Wanneer een NRI kan aantonen dat de marktvoorwaarden op het grondgebied van die lidstaten een afwijkende efficiënte minimumomvang zouden inhouden, zou zij kunnen afwijken van de aanbevolen aanpak.


(1)  Digital Subscriber Line Access Multiplexer/Multi-Service Access Node.


Rectificaties

20.5.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 124/75


Rectificatie van Verordening (EG) nr. 43/2009 van de Raad van 16 januari 2009 tot vaststelling, voor 2009, van de vangstmogelijkheden voor sommige visbestanden en groepen visbestanden welke in de wateren van de Gemeenschap en, voor vaartuigen van de Gemeenschap, in andere wateren met vangstbeperkingen van toepassing zijn, en tot vaststelling van de bij de visserij in acht te nemen voorschriften

( Publicatieblad van de Europese Unie L 22 van 26 januari 2009 )

1.

Bladzijde 32 t/m 35, bijlage I:

a)

de rubriek „Germo alalunga ALB Witte tonijn” wordt verwijderd;

b)

in plaats van

:

„Lampanyctus achirus”,

te lezen

:

„Nannobrachium achirus”;

c)

in plaats van

:

„Pseudochaenichthus georgianus”,

te lezen

:

„Pseudochaenichthys georgianus”;

d)

in plaats van

:

„Radjiformes”,

te lezen

:

„Rajiformes”;

2.

Bladzijde 32 t/m 35, bijlage I en bladzijde 118, tweede tabel:

in plaats van:

„Tetrapturus alba”,

te lezen:

„Tetrapturus albidus”;

3.

Bladzijde 32 t/m 35, bijlage I en bladzijde 96, eerste en tweede tabel:

in plaats van:

„Trisopterus esmarki”,

te lezen:

„Trisopterus esmarkii”;

4.

Bladzijde 32 t/m 35, bijlage I:

in plaats van:

„Middellandse-Zeeleng

SLI

Molva macrophthalmus”,

te lezen:

„Middellandse-Zeeleng

SLI

Molva macrophthalma”,

5.

Bladzijde 41, bijlage IA, tweede tabel — Soort: Haring, Gebied: Bijvangsten in IIIa:

in plaats van:

„(HER/03A-BC.)”,

te lezen:

„(HER/03A-BC)”;

6.

Bladzijde 41, bijlage IA, derde tabel — Soort: Haring, Gebied: Bijvangsten in IV, VIId en in EG-wateren van IIa:

in plaats van:

„(HER/2A47DX.)”,

te lezen:

„(HER/2A47DX)”.

7.

Bladzijde 42, bijlage IA, eerste tabel — Soort: Haring, Gebied: VIId; IVc:

in plaats van:

„(HER/4CXB7D.)”,

te lezen:

„(HER/4CXB7D)”.

8.

Bladzijde 43, bijlage IA, derde tabel — Soort: Haring, Gebied: VIIa:

in plaats van:

„(HER/07A/MM.)”,

te lezen:

„(HER/07A/MM)”.

9.

Bladzijde 65, bijlage IA, eerste tabel — Soort: Blauwe wijting, Gebied: VIIIc, IX en X; EG-wateren van CECAF 34.1.1:

in plaats van:

„Soort

:

Blauwe wijting

Micromesistius poutassou

Gebied

:

VIIIc, IX en X; EG-wateren van CECAF 34.1.1

(WHB/8C3411)

Spanje

12 124

Analytische TAC

Artikel 3 van Verordening (EG) nr. 847/96 is van toepassing.

Artikel 4 van Verordening (EG) nr. 847/96 is van toepassing.

Artikel 5, lid 2, van Verordening (EG) nr. 847/96 is van toepassing.

Portugal

3 031

EG

15 155 (1)  (2)

TAC

590 000

te lezen:

„Soort

:

Blauwe wijting

Micromesistius poutassou

Gebied

:

VIIIc, IX en X; EG-wateren van CECAF 34.1.1

(WHB/8C3411)

Spanje

12 124

Analytische TAC

Artikel 3 van Verordening (EG) nr. 847/96 is van toepassing.

Artikel 4 van Verordening (EG) nr. 847/96 is van toepassing.

Artikel 5, lid 2, van Verordening (EG) nr. 847/96 is van toepassing.

Portugal

3 031

EG

15 155 (3)  (4)

TAC

590 000

10.

Bladzijde 67, bijlage IA, tweede tabel — Soort: Leng, Gebied: EG-wateren van IV:

in plaats van:

„Soort

:

Leng

Molva molva

Gebied

:

EG-wateren van IV

(LIN/04.)

België

18

Analytische TAC

Artikel 3 van Verordening (EG) nr. 847/96 is van toepassing.

Artikel 4 van Verordening (EG) nr. 847/96 is van toepassing.

Artikel 5, lid 2, van Verordening (EG) nr. 847/96 is van toepassing.”

Denemarken

286

Duitsland

177

Frankrijk

159

Nederland

6

Zweden

12

Verenigd Koninkrijk

2 196

EG

2 856

te lezen:

„Soort

:

Leng

Molva molva

Gebied

:

EG-wateren van IV

(LIN/04.)

België

18

Analytische TAC

Artikel 3 van Verordening (EG) nr. 847/96 is van toepassing.

Artikel 4 van Verordening (EG) nr. 847/96 is van toepassing.

Artikel 5, lid 2, van Verordening (EG) nr. 847/96 is van toepassing.”

Denemarken

286

Duitsland

177

Frankrijk

159

Nederland

6

Zweden

12

Verenigd Koninkrijk

2 196

EG

2 854

11.

Bladzijde 67, bijlage IA, derde tabel Soort: Leng, Gebied: EG-wateren en internationale wateren van V:

in plaats van:

„Soort

:

Leng

Molva molva

Gebied

:

EG-wateren en internationale wateren van V

(LIN/05.)

België

9

Analytische TAC

Artikel 3 van Verordening (EG) nr. 847/96 is van toepassing.

Artikel 4 van Verordening (EG) nr. 847/96 is van toepassing.

Artikel 5, lid 2, van Verordening (EG) nr. 847/96 is van toepassing.”

Denemarken

6

Duitsland

6

Frankrijk

6

Verenigd Koninkrijk

6

EG

34

te lezen:

„Soort

:

Leng

Molva molva

Gebied

:

EG-wateren en internationale wateren van V

(LIN/05.)

België

9

Analytische TAC

Artikel 3 van Verordening (EG) nr. 847/96 is van toepassing.

Artikel 4 van Verordening (EG) nr. 847/96 is van toepassing.

Artikel 5, lid 2, van Verordening (EG) nr. 847/96 is van toepassing.”

Denemarken

6

Duitsland

6

Frankrijk

6

Verenigd Koninkrijk

6

EG

33

12.

Bladzijde 68, bijlage IA, eerste tabel — Soort: Leng, Gebied: EG-wateren en internationale wateren van VI, VII, VIII, IX, X, XII en XIV:

in plaats van:

„Soort

:

Leng

Molva molva

Gebied

:

EG-wateren en internationale wateren van VI, VII, VIII, IX, X, XII en XIV

(LIN/6X14.)

België

40

Analytische TAC

Artikel 3 van Verordening (EG) nr. 847/96 is van toepassing.

Artikel 4 van Verordening (EG) nr. 847/96 is van toepassing.

Artikel 5, lid 2, van Verordening (EG) nr. 847/96 is van toepassing.

Denemarken

7

Duitsland

147

Spanje

2 969

Frankrijk

3 166

Ierland

793

Portugal

7

Verenigd Koninkrijk

3 645

EG

10 776

Noorwegen (5)

5 638 (1) (2)

Faröer (5)

250 (3) (4)

TAC

16 664

(…)”

te lezen:

„Soort

:

Leng

Molva molva

Gebied

:

EG-wateren en internationale wateren van VI, VII, VIII, IX, X, XII en XIV

(LIN/6X14.)

België

40

Analytische TAC

Artikel 3 van Verordening (EG) nr. 847/96 is van toepassing.

Artikel 4 van Verordening (EG) nr. 847/96 is van toepassing.

Artikel 5, lid 2, van Verordening (EG) nr. 847/96 is van toepassing.

Denemarken

7

Duitsland

147

Spanje

2 969

Frankrijk

3 166

Ierland

793

Portugal

7

Verenigd Koninkrijk

3 645

EG

10 774

Noorwegen (5)

5 638 (1) (2)

Faröer (5)

250 (3) (4)

TAC

16 662

(…)”

13.

Bladzijde 81, bijlage IA, eerste tabel — Soort: Roggen, Gebied: EG-wateren van VIa-b en VIIa-c, e-k:

in plaats van:

„Soort

:

Roggen

Rajidae

Gebied

:

EG-wateren van VIa-b en VIIa-c, e-k

(SRX/67AKXD)

België

1 422 (1) (2)

Voorzorgs-TAC

Artikel 3 van Verordening (EG) nr. 847/96 is van toepassing.

Artikel 4 van Verordening (EG) nr. 847/96 is niet van toepassing.

Artikel 5, lid 2, van Verordening (EG) nr. 847/96 is van toepassing.

Estland

8 (1) (2)

Frankrijk

6 383 (1) (2)

Duitsland

19 (1) (2)

Ierland

2 055 (1) (2)

Litouwen

33

Nederland

6 (1) (2)

Portugal

35 (1) (2)

Spanje

1 718 (1) (2)

Verenigd Koninkrijk

4 070 (1) (2)

EG

15 748 (1) (2)

TAC

15 748 (2)

(…)”

te lezen:

„Soort

:

Roggen

Rajidae

Gebied

:

EG-wateren van VIa-b en VIIa-c, e-k

(SRX/67AKXD)

België

1 422 (1) (2)

Voorzorgs-TAC

Artikel 3 van Verordening (EG) nr. 847/96 is van toepassing.

Artikel 4 van Verordening (EG) nr. 847/96 is niet van toepassing.

Artikel 5, lid 2, van Verordening (EG) nr. 847/96 is van toepassing.

Estland

8 (1) (2)

Frankrijk

6 383 (1) (2)

Duitsland

19 (1) (2)

Ierland

2 055 (1) (2)

Litouwen

33

Nederland

6 (1) (2)

Portugal

35 (1) (2)

Spanje

1 718 (1) (2)

Verenigd Koninkrijk

4 070 (1) (2)

EG

15 749 (1) (2)

TAC

15 749 (2)

(…)”

14.

Bladzijde 81, bijlage IA, tweede tabel — Soort: Roggen, Gebied: EG-wateren van VIId:

in plaats van:

„Soort

:

Roggen

Rajidae

Gebied

:

EG-wateren van VIId

(SRX/07D)

België

94 (1) (2)

Voorzorgs-TAC

Artikel 3 van Verordening (EG) nr. 847/96 is van toepassing.

Artikel 4 van Verordening (EG) nr. 847/96 is niet van toepassing.

Artikel 5, lid 2, van Verordening (EG) nr. 847/96 is van toepassing.

Frankrijk

789 (1) (2)

Nederland

5 (1) (2)

Verenigd Koninkrijk

157 (1) (2)

EG

1 044 (1) (2)

TAC

1 044 (2)

(…)”

te lezen:

„Soort

:

Roggen

Rajidae

Gebied

:

EG-wateren van VIId

(SRX/07D.)

België

94 (1) (2)

Voorzorgs-TAC

Artikel 3 van Verordening (EG) nr. 847/96 is van toepassing.

Artikel 4 van Verordening (EG) nr. 847/96 is niet van toepassing.

Artikel 5, lid 2, van Verordening (EG) nr. 847/96 is van toepassing.

Frankrijk

789 (1) (2)

Nederland

5 (1) (2)

Verenigd Koninkrijk

157 (1) (2)

EG

1 045 (1) (2)

TAC

1 045 (2)

(…)”

15.

Bladzijde 82, bijlage IA, eerste tabel — Soort: Roggen, Gebied: EG-wateren van VIII en IX:

in plaats van:

„Soort

:

Roggen

Rajidae

Gebied

:

EG-wateren van VIII en IX

(SRX/8910-C)

België

13 (5) (2)

Voorzorgs-TAC

Artikel 3 van Verordening (EG) nr. 847/96 is van toepassing.

Artikel 4 van Verordening (EG) nr. 847/96 is niet van toepassing.

Artikel 5, lid 2, van Verordening (EG) nr. 847/96 is van toepassing.

Frankrijk

2 435 (5) (2)

Portugal

1 974 (5) (2)

Spanje

1 986 (5) (2)

Verenigd Koninkrijk

14 (5) (2)

EG

6 423 (5) (2)

TAC

6 423 (2)

te lezen:

„Soort

:

Roggen

Rajidae

Gebied

:

EG-wateren van VIII en IX

(SRX/89-C)

België

13 (6) (2)

Voorzorgs-TAC

Artikel 3 van Verordening (EG) nr. 847/96 is van toepassing.

Artikel 4 van Verordening (EG) nr. 847/96 is niet van toepassing.

Artikel 5, lid 2, van Verordening (EG) nr. 847/96 is van toepassing.

Frankrijk

2 435 (6) (2)

Portugal

1 974 (6) (2)

Spanje

1 986 (6) (2)

Verenigd Koninkrijk

14 (6) (2)

EG

6 422 (6) (2)

TAC

6 422 (2)

(…)”

16.

Bladzijde 86, bijlage IA, eerste tabel — Soort: Makreel, Gebied: VIIIc, IX en X; EG-wateren van CECAF 34.1.1:

in plaats van:

„Soort

:

Makreel

Scomber scombrus

Gebied

:

VIIIc, IX en X; EG-wateren van CECAF 34.1.1

(MAC/8C3411)

Spanje

29 529 (7)

Analytische TAC

Artikel 3 van Verordening (EG) nr. 847/96 is niet van toepassing.

Artikel 4 van Verordening (EG) nr. 847/96 is niet van toepassing.

Artikel 5, lid 2, van Verordening (EG) nr. 847/96 is van toepassing.

Frankrijk

196 (7)

Portugal

6 104 (7)

EG

35 829 (7)

TAC

35 829

te lezen:

„Soort

:

Makreel

Scomber scombrus

Gebied

:

VIIIc, IX en X; EG-wateren van CECAF 34.1.1

(MAC/8C3411)

Spanje

29 529 (8)

Analytische TAC

Artikel 3 van Verordening (EG) nr. 847/96 is niet van toepassing.

Artikel 4 van Verordening (EG) nr. 847/96 is niet van toepassing.

Artikel 5, lid 2, van Verordening (EG) nr. 847/96 is van toepassing.

Frankrijk

196 (8)

Portugal

6 104 (8)

EG

35 829 (8)

TAC

35 829

(…)”

17.

Bladzijde 91, bijlage IA, tweede tabel — Soort: Sprot, Gebied: VIId en VIIe:

in plaats van:

„Soort

:

Sprot

Sprattus sprattus

Gebied

:

VIId en VIIe

(SPR/7DE.)

België

31

Voorzorgs-TAC

Artikel 3 van Verordening (EG) nr. 847/96 is van toepassing.

Artikel 4 van Verordening (EG) nr. 847/96 is niet van toepassing.

Artikel 5, lid 2, van Verordening (EG) nr. 847/96 is van toepassing.”

Denemarken

1 997

Duitsland

31

Frankrijk

430

Nederland

430

Verenigd Koninkrijk

3 226

EG

6 144

TAC

6 144

te lezen

„Soort

:

Sprot

Sprattus sprattus

Gebied

:

VIId en VIIe

(SPR/7DE.)

België

31

Voorzorgs-TAC

Artikel 3 van Verordening (EG) nr. 847/96 is van toepassing.

Artikel 4 van Verordening (EG) nr. 847/96 is niet van toepassing.

Artikel 5, lid 2, van Verordening (EG) nr. 847/96 is van toepassing.”

Denemarken

1 997

Duitsland

31

Frankrijk

430

Nederland

430

Verenigd Koninkrijk

3 226

EG

6 145

TAC

6 145

18.

Bladzijde 101, bijlage IB, eerste tabel — Soort: Kabeljauw, Gebied: I en IIb:

in plaats van:

„Soort

:

Kabeljauw

Gadus morhua

Gebied

:

I en IIb

(COD/1/2B.)

Duitsland

3 476

Artikel 3 van Verordening (EG) nr. 847/96 is niet van toepassing.

Artikel 4 van Verordening (EG) nr. 847/96 is niet van toepassing.

Artikel 5, lid 2, van Verordening (EG) nr. 847/96 is van toepassing.

Spanje

8 984

Frankrijk

1 483

Polen

1 628

Portugal

1 897

Verenigd Koninkrijk

2 226

Alle lidstaten

100 (1)

EG

19 793 (2)

TAC

525 000

(…)”

te lezen:

„Soort

:

Kabeljauw

Gadus morhua

Gebied

:

I en IIb

(COD/1/2B.)

Duitsland

3 476

Artikel 3 van Verordening (EG) nr. 847/96 is niet van toepassing.

Artikel 4 van Verordening (EG) nr. 847/96 is niet van toepassing.

Artikel 5, lid 2, van Verordening (EG) nr. 847/96 is van toepassing.

Spanje

8 984

Frankrijk

1 483

Polen

1 628

Portugal

1 897

Verenigd Koninkrijk

2 226

Alle lidstaten

100 (1)

EG

19 794 (2)

TAC

525 000

(…)”

19.

Bladzijde 120, bijlage IE, vijfde tabel — Soort: Krielgarnaal, Gebied: FAO 58.4.2 Antarctische wateren:

in plaats van:

„(…)

 

 

Zone 58.4.2 west

1 448 000

 

Zone 58.4.2 ten oosten van 55° OL

1 080 000

 

te lezen:

„(…)

 

 

Zone 58.4.2 west

(KRI/*F-42W)

1 448 000

 

Zone 58.4.2 ten oosten van 55° OL

(KRI/*F-42E)

1 080 000

 

20.

Bladzijde 124, bijlage IIa tot en met bladzijde 145, bijlage IIc:

a)

in plaats van

:

„vistuiggroep”,

te lezen

:

„vistuigcategorie”;

b)

in plaats van

:

„vistuiggroepen”,

te lezen

:

„vistuigcategorieën”;

21.

Bladzijde 125, bijlage IIA, Algemene bepalingen, punt 4. Gereglementeerd vistuig Bladzijden 129 en 130, aanhangsel 1 bij bijlage IIa, tabellen Bladzijde 131, aanhangsel 2 bij bijlage IIa, Tabel III — Gegevensformaat:

a)

in plaats van

:

„GN1”,

te lezen

:

„GN”;

b)

in plaats van

:

„GT1”,

te lezen

:

„GT”;

c)

in plaats van

:

„LL1”,

te lezen

:

„LL”.

22.

Bladzijde 127, bijlage IIa, punt 13.1:

in plaats van:

„kabeljouwbeheer geregereerd”,

te lezen:

„kabeljauwbeheer gerefereerd”;

23.

Bladzijde 149, bijlage III, punt 5b:

in plaats van:

„afromen”,

te lezen:

„highgrading”.

24.

Bladzijde 151, bijlage III, punt 6.3:

in plaats van:

„kamschelpkorren”,

te lezen:

„schelpdierkor”.

25.

Bladzijde 155, bijlage III, punt 9.3:

in plaats van:

„Het is communautaire vaartuigen niet toegestaan kieuwnetten, warrelnetten en schakelnetten te gebruiken in de ICES-zones IIIa, IVa, Vb, VIa, VIb, VII b, c, j, k, VIII, IX, X en XII ten oosten van 27° WL op plaatsen waar de kaartdiepte meer dan 200 meter bedraagt.”,

te lezen:

„Het is communautaire vaartuigen niet toegestaan kieuwnetten, warrelnetten en schakelnetten te gebruiken in de ICES-zones IIIa, IVa, Vb, VIa, VIb, VII b, c, j, k, en XII ten oosten van 27° WL op plaatsen waar de kaartdiepte meer dan 200 meter bedraagt. Vanaf 1 oktober 2009 geldt dit ook voor ICES-zones VIII, IX en X.”.

26.

Bladzijde 163, bijlage III, deel D, Oostelijke Stille Oceaan, punt 21.1:

in plaats van:

„21.1.

De visserij met ringzegens op geelvintonijn (Thunnus albacares), grootoogtonijn (Thunnus obesus) of gestreepte tonijn (Katsuwonus pelamis) is hetzij van 1 augustus tot en met 28 september 2009, hetzij van 10 november 2009 tot en met 31 december 2010 verboden in het gebied dat wordt begrensd door: (…)”,

te lezen:

„21.1.

De visserij met ringzegens op geelvintonijn (Thunnus albacares), grootoogtonijn (Thunnus obesus) of gestreepte tonijn (Katsuwonus pelamis) is hetzij van 1 augustus tot en met 28 september 2009, hetzij van 10 november 2009 tot en met 8 januari 2010 verboden in het gebied dat wordt begrensd door: (…)”.

27.

Bladzijde 169, aanhangsel 4 van bijlage III:

in plaats van:

„magere vis”,

te lezen

„witte vis”.


(1)  Waarvan tot 68 % mag worden vervangen in de Noorse Exclusieve Economische Zone of in de visserijzone rond Jan Mayen (WHB/*NZJM2).

(2)  Waarvan tot 27 % mag worden gevangen in de wateren van de Faeröer (WHB/*05B-F).”,

(3)  Waarvan tot 68 % mag worden vervangen in de Noorse Exclusieve Economische Zone of in de visserijzone rond Jan Mayen (WHB/*NZJM2).

(4)  Waarvan tot 27 % mag worden gevangen in de wateren van de Faeröer (WHB/*5B-F.).”;

(5)  Vangsten van koekoeksrog (Leucoraja naevus) (RJN/8910-C) en gewone rog (Raja clavata) (RJC/8910-C) worden afzonderlijk vermeld.”

(6)  Vangsten van koekoeksrog (Leucoraja naevus) (RJN/89-C.) en gewone rog (Raja clavata) (RJC/89-C.) worden afzonderlijk vermeld.

(7)  De hoeveelheden die met andere lidstaten mogen worden geruild, mogen worden gevangen in de ICES-zones VIIIa, VIIIb en VIIId (MAC/*8ABD). De door Spanje, Portugal of Frankrijk te ruil aangeboden hoeveelheden die in VIIIa, VIIIb en VIIId worden gevangen, mogen echter niet meer dan 25 % van de quota van de gevende lidstaat bedragen.”

(8)  De hoeveelheden die met andere lidstaten mogen worden geruild, mogen worden gevangen in de ICES-zones VIIIa, VIIIb en VIIId (MAC/*8ABD.). De door Spanje, Portugal of Frankrijk te ruil aangeboden hoeveelheden die in VIIIa, VIIIb en VIIId worden gevangen, mogen echter niet meer dan 25 % van de quota van de gevende lidstaat bedragen.

(9)  Deze TAC is van toepassing voor de periode van 1 december 2008 tot en met 30 november 2009.”,

(10)  Deze TAC is van toepassing voor de periode van 1 december 2008 tot en met 30 november 2009.”;