ISSN 1725-2598

Publicatieblad

van de Europese Unie

L 319

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Wetgeving

51e jaargang
29 november 2008


Inhoud

 

I   Besluiten op grond van het EG- en het Euratom-Verdrag waarvan publicatie verplicht is

Bladzijde

 

 

VERORDENINGEN

 

*

Verordening (EG) nr. 1176/2008 van de Raad van 27 november 2008 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 713/2005 tot instelling van definitieve compenserende rechten op bepaalde soorten breedspectrumantibiotica uit India

1

 

 

Verordening (EG) nr. 1177/2008 van de Commissie van 28 november 2008 tot vaststelling van de forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

14

 

*

Verordening (EG) nr. 1178/2008 van de Commissie van 28 november 2008 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1165/98 van de Raad inzake kortetermijnstatistieken en de Verordeningen (EG) nr. 1503/2006 en (EG) nr. 657/2007 van de Commissie, wat aanpassingen naar aanleiding van de herziening van de statistische classificaties NACE en CPA betreft ( 1 )

16

 

*

Verordening (EG) nr. 1179/2008 van de Commissie van 28 november 2008 tot vaststelling van uitvoeringsvoorschriften voor sommige bepalingen van Richtlijn 2008/55/EG van de Raad betreffende de wederzijdse bijstand inzake de invordering van schuldvorderingen die voortvloeien uit bepaalde bijdragen, rechten en belastingen, alsmede uit andere maatregelen

21

 

*

Verordening (EG) nr. 1180/2008 van de Commissie van 28 november 2008 tot instelling van een meldingssysteem voor de mededeling van gegevens betreffende bepaalde leveringen van met bestemming Russische Federatie vervoerd rund- en varkensvlees (Gecodificeerde versie)

44

 

*

Verordening (EG) nr. 1181/2008 van de Commissie van 28 november 2008 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 616/2007 houdende opening en vaststelling van de wijze van beheer van communautaire tariefcontingenten voor vlees van pluimvee van oorsprong uit Brazilië, Thailand en andere derde landen

47

 

*

Verordening (EG) nr. 1182/2008 van de Commissie van 28 november 2008 houdende vaststelling vooraf, voor 2009, van het steunbedrag voor de particuliere opslag van boter

49

 

*

Verordening (EG) nr. 1183/2008 van de Commissie van 28 november 2008 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1019/2002 betreffende de handelsnormen voor olijfolie

51

 

*

Verordening (EG) nr. 1184/2008 van de Commissie van 28 november 2008 tot vaststelling van een verbod op de visserij op haring in EG-wateren en internationale wateren van Vb, VIb en VIaN door vaartuigen die de vlag van Frankrijk voeren

52

 

*

Verordening (EG) nr. 1185/2008 van de Commissie van 28 november 2008 tot vaststelling van een verbod op de visserij op tarbot in de Zwarte Zee door vaartuigen die de vlag van Bulgarije voeren

54

 

 

Verordening (EG) nr. 1186/2008 van de Commissie van 28 november 2008 tot vaststelling van de invoerrechten in de sector granen van toepassing vanaf 1 december 2008

56

 

 

RICHTLIJNEN

 

*

Richtlijn 2008/96/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende het beheer van de verkeersveiligheid van weginfrastructuur

59

 

*

Richtlijn 2008/109/EG van de Commissie van 28 november 2008 tot wijziging van bijlage IV bij Richtlijn 2000/29/EG van de Raad betreffende de beschermende maatregelen tegen het binnenbrengen en de verspreiding in de Gemeenschap van voor planten en voor plantaardige producten schadelijke organismen

68

 

 

II   Besluiten op grond van het EG- en het Euratom-Verdrag waarvan publicatie niet verplicht is

 

 

BESLUITEN/BESCHIKKINGEN

 

 

Commissie

 

 

2008/891/EG

 

*

Beschikking van de Commissie van 26 november 2008 tot wijziging van Beschikking 2003/61/EG tot machtiging van bepaalde lidstaten om voor pootaardappelen van oorsprong uit bepaalde provincies van Canada tijdelijk af te wijken van sommige bepalingen van Richtlijn 2000/29/EG van de Raad (Kennisgeving geschied onder nummer C(2008) 7317)

71

 

 

Europese Centrale Bank

 

 

2008/892/EG

 

*

Besluit van de Europese Centrale Bank van 28 oktober 2008 met betrekking tot overgangsbepalingen voor de toepassing van reserveverplichtingen door de Europese Centrale Bank na de invoering van de euro in Slowakije (ECB/2008/14)

73

 

 

2008/893/EG

 

*

Besluit van de Europese Centrale Bank van 17 november 2008 tot vaststelling van het kader voor de gezamenlijke aanbesteding van het Eurosysteem (ECB/2008/17)

76

 

 

III   Besluiten op grond van het EU-Verdrag

 

 

BESLUITEN OP GROND VAN TITEL V VAN HET EU-VERDRAG

 

 

2008/894/GBVB

 

*

Besluit EUMM/1/2008 van het Politiek en Veiligheidscomité van 16 september 2008 betreffende de benoeming van het hoofd van de waarnemingsmissie van de Europese Unie in Georgië (EUMM Georgië)

79

 

 

2008/895/GBVB

 

*

Besluit BiH/14/2008 van het Politiek en Veiligheidscomité van 21 november 2008 tot benoeming van de commandant van de EU-strijdkrachten voor de militaire operatie van de Europese Unie in Bosnië en Herzegovina

80

 


 

(1)   Voor de EER relevante tekst

NL

Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben.

Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten.


I Besluiten op grond van het EG- en het Euratom-Verdrag waarvan publicatie verplicht is

VERORDENINGEN

29.11.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 319/1


VERORDENING (EG) Nr. 1176/2008 VAN DE RAAD

van 27 november 2008

tot wijziging van Verordening (EG) nr. 713/2005 tot instelling van definitieve compenserende rechten op bepaalde soorten breedspectrumantibiotica uit India

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 2026/97 van de Raad van 6 oktober 1997 betreffende bescherming tegen invoer met subsidiëring uit landen die geen lid van de Europese Gemeenschap zijn (1) („de basisverordening”), en met name op de artikelen 15 en 19,

Gezien het voorstel van de Commissie, ingediend na raadpleging van het Raadgevend Comité,

Overwegende hetgeen volgt:

A.   PROCEDURE

I.   Vorig onderzoek en geldende maatregelen

(1)

Bij Verordening (EG) nr. 713/2005 (2), heeft de Raad definitieve compenserende rechten ingesteld op bepaalde soorten breedspectrumantibiotica, namelijk amoxicillinetrihydraat, ampicillinetrihydraat en cefalexine, niet opgemaakt in afgemeten doses of in vormen of verpakkingen voor de detailhandel, ingedeeld onder de GN-codes ex 2941 10 10, ex 2941 10 20 en ex 2941 90 00 („het betrokken product”) uit India. Voor met name genoemde exporteurs werd een recht van 17,3 % tot 30,3 % ingesteld, terwijl voor alle andere exporteurs een residueel recht van 32 % werd ingesteld.

II.   Opening van een gedeeltelijk tussentijds nieuw onderzoek

(2)

Na de instelling van de definitieve compenserende rechten heeft de Indiase overheid opmerkingen ingediend die inhouden dat de omstandigheden voor twee subsidieregelingen (de Duty Entitlement Passbook Scheme („Passbook-regeling”) en de Export Income Tax Exemption Scheme van afdeling 80 HHC van de Inkomstenbelastingwet („EITES”)) zijn veranderd en dat deze veranderingen van blijvende aard zijn. Dientengevolge werd het waarschijnlijk geacht dat de mate van subsidiëring was afgenomen en moesten de maatregelen die gedeeltelijk op basis van deze regelingen waren ingesteld, derhalve worden herzien.

(3)

De Commissie heeft het bewijsmateriaal onderzocht dat de Indiase overheid heeft overgelegd en achtte dit toereikend om een nieuw onderzoek te openen overeenkomstig de bepalingen van artikel 19 van de basisverordening. Na overleg in het Raadgevend Comité heeft de Commissie met een bericht in het Publicatieblad van de Europese Unie  (3), ambtshalve een gedeeltelijk tussentijds nieuw onderzoek van Verordening (EG) nr. 713/2005 geopend.

(4)

Het doel van het gedeeltelijke tussentijdse nieuwe onderzoek was om in alle gevallen waarin voldoende bewijsmateriaal was overgelegd, overeenkomstig de relevante bepalingen van het bericht van inleiding te beoordelen of de bestaande maatregelen ten aanzien van de ondernemingen die hebben geprofiteerd van één of beide gewijzigde subsidieregelingen moesten worden voortgezet, afgeschaft of gewijzigd. Afhankelijk van de bevindingen van het onderzoek zou ook worden nagegaan of de maatregelen die gelden voor andere ondernemingen die hebben meegewerkt aan het onderzoek op grond waarvan de huidige maatregelen en/of de residuele maatregel die geldt voor alle overige ondernemingen zijn vastgesteld, moeten worden herzien.

III.   Onderzoektijdvak

(5)

Het onderzoek had betrekking op de periode van 1 april 2006 tot en met 31 maart 2007 („het nieuwe onderzoektijdvak”).

IV.   Bij het onderzoek betrokken partijen

(6)

De Commissie heeft de Indiase overheid en de Indiase producenten/exporteurs die hebben meegewerkt aan het vorige onderzoek, die in Verordening (EG) nr. 713/2005 en in het bericht van inleiding werden genoemd en waarvan is gebleken dat ze hebben geprofiteerd van een van beide subsidieregelingen die zouden zijn gewijzigd, evenals de communautaire producenten, officieel in kennis gesteld van de opening van het gedeeltelijke tussentijdse nieuwe onderzoek. Belanghebbenden werden in de gelegenheid gesteld om hun standpunt schriftelijk bekend te maken en een verzoek in te dienen om te worden gehoord. Met de schriftelijke en mondelinge reacties van de partijen werd, waar nodig, rekening gehouden.

(7)

Daar kennelijk een groot aantal partijen betrokken was bij dit onderzoek, werd overwogen voor het onderzoek naar de subsidiëring een steekproef samen te stellen overeenkomstig artikel 27 van de basisverordening.

(8)

Slechts twee producenten/exporteurs maakten zichzelf kenbaar en verstrekten de voor een steekproef benodigde informatie. Daarom werd het gebruik van steekproefmethoden niet nodig geacht.

(9)

Een van deze producenten/exporteurs antwoordde echter in het kader van de steekproef dat hij geen voordelen ontving in het kader van de twee subsidieregelingen die zouden zijn gewijzigd (de Passbook-regeling en de EITES van afdeling 80 HHC van de Inkomstenbelastingwet), noch tijdens het onderzoektijdvak dat had geleid tot de geldende maatregelen, noch tijdens het nieuwe onderzoektijdvak. Bovendien had deze onderneming niet meegewerkt aan het oorspronkelijke onderzoek en werd het niet noodzaak geacht om de residuele maatregel die van toepassing was op alle andere ondernemingen, waaronder deze, aan te passen. De onderneming voldeed daarom niet aan de voorwaarden voor deelname aan het gedeeltelijke tussentijdse nieuwe onderzoek als uiteengezet in punt 4 van het bericht van inleiding en kon daarom niet deelnemen aan dit onderzoek. De onderneming in kwestie werd daarvan op de hoogte gesteld.

(10)

De Commissie heeft vragenlijsten gezonden naar de enige medewerkende producent/exporteur die in aanmerking kwam voor deelname aan dit onderzoek (Ranbaxy Laboratories Ltd) en naar de Indiase overheid. Zowel van genoemde producent als van de Indiase overheid werd antwoord ontvangen.

(11)

De Commissie heeft alle informatie ingewonnen en onderzocht die zij voor de bepaling van de mate van subsidiëring nodig achtte. Bij de volgende belanghebbenden werd een controle ter plaatse verricht:

1.

Indiase overheid

Ministerie van Handel, New Delhi.

2.

Producenten/exporteurs in India

Ranbaxy Laboratories Ltd, New Delhi.

V.   Bevindingen van de Commissie en opmerkingen hierover

(12)

De Indiase overheid en andere belanghebbenden werden in kennis gesteld van de belangrijkste feiten en overwegingen op basis waarvan werd overwogen om de hoogte van het recht dat van toepassing is op de enige medewerkende Indiase producent, te wijzigen en de bestaande maatregelen voor alle andere ondernemingen die niet aan dit gedeeltelijk tussentijds nieuw onderzoek meewerkten te verlengen. Deze partijen konden hierover binnen een bepaalde termijn opmerkingen maken. Met alle standpunten en opmerkingen werd zoals hierna uiteengezet rekening gehouden.

B.   BETROKKEN PRODUCT

(13)

Dit onderzoek heeft betrekking op hetzelfde product als waarop Verordening (EG) nr. 713/2005 betrekking heeft, namelijk amoxicillinetrihydraat, ampicillinetrihydraat en cefalexine, niet opgemaakt in afgemeten doses of in vormen of verpakkingen voor de detailhandel, ingedeeld onder de GN-codes ex 2941 10 10, ex 2941 10 20 en ex 2941 90 00 van oorsprong uit India.

C.   SUBSIDIES

I.   Inleiding

(14)

Op basis van de door de Indiase overheid en de enige medewerkende producent/exporteur verstrekte gegevens en de antwoorden op de vragenlijst van de Commissie werden de volgende regelingen, in het kader waarvan er sprake zou zijn van subsidiëring, onderzocht:

a)

Advance Authorisation Scheme (vroeger bekend als Advance Licence Scheme (regeling voorafgaande vergunningen));

b)

Duty Entitlement Passbook Scheme (kredietregeling voor invoerrechten);

c)

Export Promotion Capital Goods Scheme (regeling exportbevordering kapitaalgoederen);

d)

Focus Market Scheme (regeling focusmarkten);

e)

Regelingen voor inkomstenbelasting:

Export Income Tax Exemption Scheme (regeling vrijstelling van inkomstenbelasting bij uitvoer);

Income Tax Incentive for Research and Development (regeling vrijstelling inkomstenbelasting ter bevordering van onderzoek en ontwikkeling);

f)

Export Credit Scheme (regeling exportkredieten).

(15)

De regelingen a) tot en met d) zijn gebaseerd op de Foreign Trade (Development and Regulation) Act van 1992 (nr. 22), die op 7 augustus 1992 in werking is getreden. Deze wet geeft de Indiase overheid het recht mededelingen te doen in verband met het in- en uitvoerbeleid. Deze worden samengevat in documenten met betrekking tot het in- en uitvoerbeleid die het ministerie van Handel om de vijf jaar uitgeeft en die regelmatig worden bijgewerkt. Een van deze documenten is relevant voor het nieuwe onderzoektijdvak, namelijk het vijfjarenprogramma voor de periode van 1 september 2004 tot en met 31 maart 2009 („EXIM-policy 04-09”). Bovendien heeft de Indiase overheid de procedures voor haar in- en uitvoerbeleid in deze periode vastgesteld in het procedurehandboek — 1 september 2004-31 maart 2009, deel I („HOP I 04-09”). Het procedurehandboek wordt ook regelmatig bijgewerkt.

(16)

De onder e) genoemde inkomstenbelastingregelingen zijn gebaseerd op de Inkomstenbelastingwet van 1961, die jaarlijks bij de begrotingswet wordt aangepast.

(17)

De onder f) genoemde regeling voor exportkredieten is gebaseerd op de afdelingen 21 en 35A van de Bankwet van 1949, die de Reserve Bank of India machtigt handelsbanken instructies te geven op het gebied van exportkredieten.

(18)

In overeenstemming met artikel 11, lid 10, van de basisverordening heeft de Commissie de Indiase overheid verzocht om aanvullend overleg over zowel de gewijzigde als de ongewijzigde regelingen teneinde opheldering te krijgen over de feitelijke situatie inzake de betrokken regelingen en om tot een voor beide partijen aanvaardbare oplossing te komen. Na dit overleg, dat niet tot een voor beide partijen aanvaardbare oplossing voor deze regelingen heeft geleid, heeft de Commissie al deze regelingen opgenomen in het onderzoek naar subsidiëring.

II.   Specifieke regelingen

1.   Advance Authorisation Scheme (regeling voorafgaande vergunningen of VV-regeling)

a)   Rechtsgrondslag

(19)

Een gedetailleerde beschrijving van de regeling is te vinden in de paragrafen 4.1.1 tot en met 4.1.14 van het document EXIM-policy 04-09 en in de hoofdstukken 4.1 tot en met 4.30 van het HOP I 04-09. Deze regeling heette Advance Licence Scheme tijdens het vorige onderzoek, dat heeft geleid tot de instelling, op grond van Verordening (EG) nr. 713/2005, van de definitieve compenserende rechten die op dit moment gelden.

b)   Subsidiabiliteit

(20)

De VV-regeling bestaat uit zes subregelingen die in overweging 21 nader worden beschreven. Deze subregelingen verschillen onder meer wat de voorwaarden betreft. Producenten/exporteurs en handelaren/exporteurs die banden hebben met ondersteunende fabrikanten komen in aanmerking voor de VV-regeling voor fysieke uitvoer en voor de VV-regeling voor jaarlijkse behoeften. Producenten/exporteurs die optreden als leverancier van de uiteindelijke exporteur komen als tussenleverancier in aanmerking voor de VV-regeling. Hoofdcontractanten die in paragraaf 8.2 van het document EXIM-policy 04-09 vermelde categorieën „met uitvoer gelijkgestelde verkoop” leveren, zoals de leveranciers van exportgerichte ondernemingen, komen in aanmerking voor de VV-regeling voor „met uitvoer gelijkgestelde verkoop”. Toeleveranciers van producenten/exporteurs komen in aanmerking voor de voordelen die gelden voor „met uitvoer gelijkgestelde verkoop” dankzij de regeling Advance Release Order (ARO) en voor de regeling „back to back inland letter of credit”.

c)   Toepassing in de praktijk

(21)

Voorafgaande vergunningen kunnen worden verstrekt voor:

i)

fysieke uitvoer: Dit is de belangrijkste subregeling. In het kader van deze subregeling mogen inputs voor de vervaardiging van een bepaald exportproduct rechtenvrij worden ingevoerd. „Fysieke uitvoer” betekent in deze context dat het exportproduct het Indiase grondgebied moet verlaten. Welke producten mogen worden ingevoerd en hoeveel moet worden uitgevoerd, alsmede het exportproduct zijn in de VV-vergunning vermeld;

ii)

jaarlijkse behoefte: Een dergelijke vergunning is niet gekoppeld aan een bepaald exportproduct, maar aan een ruimere groep producten (bijvoorbeeld chemische en aanverwante producten). De vergunninghouder kan — tot een bepaalde maximumwaarde, die wordt bepaald door zijn eerdere uitvoer — rechtenvrij inputs invoeren die voor de vervaardiging van een tot de groep behorend exportproduct wordt gebruikt. Hij mag naar believen elk product uitvoeren dat onder de productgroep valt en waarin dergelijk rechtenvrij materiaal is verwerkt;

iii)

leveranties van halffabricaten: Deze subregeling geldt in gevallen waarin twee fabrikanten voornemens zijn één exportproduct te vervaardigen en het productieproces wordt opgesplitst. De producent/exporteur die het halffabricaat vervaardigt, mag inputs rechtenvrij invoeren en hiervoor kan hem een voorafgaande vergunning voor leveranties van halffabricaten worden verleend. De uiteindelijke exporteur werkt het product af en is verplicht het eindproduct uit te voeren;

iv)

met uitvoer gelijkgestelde verkoop: In het kader van deze subregeling kan een hoofdcontractant rechtenvrij inputs invoeren die hij nodig heeft voor de vervaardiging van goederen die hij zal verkopen als „met uitvoer gelijkgestelde verkoop” aan categorieën afnemers die vermeld zijn in paragraaf 8.2, onder b) tot en met g), i) en j), van het document EXIM-policy 04-09. Volgens de Indiase overheid heeft „met uitvoer gelijkgestelde verkoop” betrekking op transacties waarbij de geleverde goederen het land niet verlaten. Bepaalde categorieën transacties worden beschouwd als met uitvoer gelijkgestelde verkoop op voorwaarde dat de goederen in India zijn vervaardigd; dit geldt bijvoorbeeld voor de levering van goederen aan een exportgerichte onderneming of aan een onderneming die zich in een bijzondere economische zone bevindt;

v)

ARO (Advance Release Order): De houder van de voorafgaande vergunning die voornemens is inputs in het binnenland aan te kopen in plaats van deze rechtstreeks in te voeren, kan hierbij gebruikmaken van ARO’s. In dat geval worden de voorafgaande vergunningen beschouwd als ARO’s voor de binnenlandse leverancier bij levering van de hierin vermelde goederen. Dit geeft de binnenlandse leverancier recht op de voordelen die gelden bij met uitvoer gelijkgestelde verkoop volgens paragraaf 8.3 van het document EXIM-policy 04-09 (dat wil zeggen de voorafgaande vergunning voor leveranties van halffabricaten/met uitvoer gelijkgestelde verkoop, terugbetaling van rechten bij met uitvoer gelijkgestelde verkoop en terugbetaling van accijnzen). Bij toepassing van de ARO-regeling worden rechten en heffingen terugbetaald aan de leverancier in plaats van aan de uiteindelijke exporteur. De terugbetaling van rechten en heffingen is zowel mogelijk voor binnenlandse als voor ingevoerde inputs;

vi)

back to back inland letter of credit: Deze subregeling heeft ook betrekking op binnenlandse leveringen aan de houder van een voorafgaande vergunning. Deze kan bij een bank een binnenlands documentair krediet openen ten gunste van een binnenlandse leverancier. De bank zal op de vergunning de rechtstreekse invoer afboeken, maar slechts voor de waarde en de hoeveelheid goederen die in het binnenland worden aangekocht in plaats van te worden ingevoerd. De binnenlandse leverancier heeft recht op de voordelen die gelden voor met uitvoer gelijkgestelde verkoop volgens paragraaf 8.3 van het document EXIM-policy 04-09 (voorafgaande vergunning leveranties van halffabricaten/met uitvoer gelijkgestelde verkoop, terugbetaling van rechten bij met uitvoer gelijkgestelde verkoop en terugbetaling van accijnzen).

De medewerkende exporteur bleek in het nieuwe onderzoektijdvak in verband met het betrokken product slechts vergunningen te hebben verkregen voor twee subregelingen, namelijk i) VV-regeling voor fysieke uitvoer, ii) VV-regeling voor leveranties van halffabricaten aan de uiteindelijke exporteur. Het is derhalve niet nodig na te gaan of de overige subregelingen aanleiding geven tot compenserende maatregelen.

(22)

Na de instelling op grond van Verordening (EG) nr. 713/2005 van de huidige definitieve compenserende rechten heeft de Indiase overheid het controlesysteem dat van toepassing is op de VV-regeling gewijzigd. Concreet betekent dit dat ten behoeve van de controle door de Indiase overheid een houder van een voorafgaande vergunning wettelijk verplicht is om „een waarheidsgetrouwe boekhouding van het verbruik en de benutting van rechtenvrij ingevoerde/binnenlands aangeschafte goederen” in een voorgeschreven vorm (hoofdstukken 4.26, 4.30 en aanhangsel 23 van het HOP I 04-09), ofwel een register van het daadwerkelijke verbruik bij te houden. Dit verbruiksregister moet worden gecontroleerd door een externe accountant, die een certificaat afgeeft waarin wordt verklaard dat de voorgeschreven registers en de relevante documentatie zijn onderzocht en dat de op grond van aanhangsel 23 verstrekte informatie in alle opzichten waarheidsgetrouw en correct is. Deze bepalingen zijn echter alleen van toepassing op de voorafgaande vergunningen die op of na 13 mei 2005 zijn afgegeven. Voor alle voorafgaande vergunningen die voor die datum zijn afgegeven, geldt dat de houders ervan wordt verzocht om de controlebepalingen die voor genoemde datum van toepassing waren na te leven, ofwel om een waarheidsgetrouwe boekhouding in een voorgeschreven vorm te voeren waaruit het verbruik en de benutting van de onder de vergunning vallende ingevoerde goederen blijkt (hoofdstuk 4.30 en aanhangsel 18 van het HOP I 02-07).

(23)

Voor de subregelingen waarvan tijdens het nieuwe onderzoektijdvak door de enige medewerkende producent/exporteur gebruik is gemaakt, namelijk fysieke uitvoer en leveranties van halffabricaten, legt de Indiase overheid in de vergunning de omvang en de waarde vast van zowel de toegestane invoer als de verplichte uitvoer. Bovendien moeten de desbetreffende transacties op het moment van in- en uitvoer door overheidsambtenaren op de vergunning worden vermeld. Voor de hoeveelheden die in het kader van deze regelingen mogen worden ingevoerd, baseert de Indiase overheid zich op „standaard input-outputnormen” („SION’s”). Er bestaan SION’s voor de meeste producten, waaronder het betrokken product. Deze zijn gepubliceerd in het HOP II 04-09. Na de instelling op grond van Verordening (EG) nr. 713/2005 van het huidige definitieve compenserende recht waren de SION’s voor het betrokken product slechts tot september 2005 van toepassing. Er zijn nieuwe normen uitgevaardigd in september 2006 (voor amoxicillinetrihydraat) en in april 2007 (voor ampicillinetrihydraat en cefalexine). In de tussentijd zijn ad-hocnormen toegepast.

(24)

Ingevoerde inputs zijn niet overdraagbaar en moeten voor de vervaardiging van het exportproduct worden gebruikt. De uitvoer moet plaatsvinden binnen een bepaalde termijn na de afgifte van de vergunning (24 maanden met twee mogelijke verlengingen van telkens zes maanden).

(25)

Uit het nieuwe onderzoek bleek dat de grondstoffen op basis van verschillende vergunningen en verschillende SION’s werden ingevoerd en vervolgens werden gemengd en fysiek werden verwerkt in het productieproces van hetzelfde uitgevoerde product. Daardoor was het niet mogelijk om te bepalen of er meer inputs rechtenvrij werden ingevoerd dan op basis van de in specifieke vergunningen vastgestelde SION’s nodig was om de referentiehoeveelheid van het resulterende exportproduct te vervaardigen.

(26)

Uit het nieuwe onderzoek bleek ook dat de door de Indiase overheid gestelde controle-eisen ofwel niet werden gerespecteerd, ofwel nog niet in de praktijk werden getest. Voor de voorafgaande vergunningen die voor 13 mei 2005 waren afgegeven, bestonden de vereiste verbruiks- en voorraadregisters (aanhangsel 18) niet. Voor de voorafgaande vergunningen die na 13 mei 2005 zijn afgegeven, werden de vereiste verbruiks- en voorraadregisters wel gebruikt, maar had de Indiase overheid nog niet gecontroleerd of deze registers voldeden aan de eisen van het in- en uitvoerbeleid. In dit laatste geval werden de registers alleen gecontroleerd door een externe registeraccountant, zoals vereist door de in overweging 22 genoemde relevante Indiase wetgeving. Noch de onderneming, noch de registeraccountant hield echter schriftelijk bij hoe dit certificeringsproces plaatsvond. Er was geen auditplan of ander bewijsmateriaal voor de uitgevoerde audit beschikbaar en evenmin geregistreerde informatie over de gebruikte methode en de specifieke eisen die waren gesteld aan dit nauwgezette werk, waarvoor gedetailleerde technische kennis over productieprocessen, de eisen van het in- en uitvoerbeleid en boekhoudkundige procedures nodig is. Gezien deze situatie wordt geoordeeld dat de onderzochte exporteur niet kon aantonen dat werd voldaan aan de relevante bepalingen van het in- en uitvoerbeleid.

d)   Opmerkingen over de bevindingen van de Commissie

(27)

De enige medewerkende producent diende opmerkingen in over de VV-regeling. De onderneming beweerde dat het ondanks de in overweging 24 beschreven situatie mogelijk was te bepalen of er meer inputs rechtenvrij werden ingevoerd dan nodig volgens de in specifieke vergunningen op basis van SION’s vastgestelde vereisten om de referentiehoeveelheid van het resulterende exportproduct te vervaardigen en dat de onderneming wel degelijk zeer nauwgezet verbruiksregisters bijhield. In dit verband bevestigden de aanwezige productieregisters dat het niet mogelijk was een betrouwbare benchmark per afgegeven vergunning vast te stellen (m.a.w. benodigde inputs om de referentiehoeveelheid te vervaardigen), gezien de verschillende van toepassing zijnde SION’s en het onsamenhangende mengsel van grondstoffen dat in het productieproces werd gebruikt. Bovendien bleken de grondstoffen waarop de regeling betrekking had ook te worden gebruikt voor andere producten dan het betrokken product. Daardoor was het vrijwel onmogelijk om rendementen voor het onderzochte product te berekenen. Bovendien voerde de onderneming, in strijd met de relevante bepalingen van de Indiase overheid, niet het in het kader van het in- en uitvoerbeleid verplichte verbruiksregister (aanhangsel 18), dat bedoeld is om het daadwerkelijke verbruik op een transparante wijze te kunnen monitoren en controleren. De onderneming voerde voorts aan dat artikel 26, lid 1, van de basisverordening de Commissie niet de bevoegdheid geeft om de documentatie van de onafhankelijke registeraccountant te onderzoeken. Volgens de onderneming moet het certificaat worden geaccepteerd, tenzij er gronden zijn om aan te nemen dat de registeraccountant een vals certificaat heeft afgegeven. In dit verband wordt eraan herinnerd dat de controle door de registeraccountant en de afgifte van het relevante certificaat deel uitmaken van het controlesysteem dat de Indiase overheid heeft vastgesteld in haar in- en uitvoerbeleid, zoals beschreven in overweging 22. De Commissie was derhalve verplicht om te onderzoeken of het genoemde controlesysteem daadwerkelijk werd toegepast. Bovendien moest de Commissie, in overeenstemming met artikel 11, lid 8, van de basisverordening, de tijdens het onderzoek verstrekte informatie waarop de bevindingen worden gebaseerd onderzoeken.

Uit het feit dat noch de onderneming, noch de extreme accountant beschikt over documentatie over de controles die zijn uitgevoerd om het in het kader van het in- en uitvoerbeleid vereiste certificaat te kunnen afgeven, blijkt dat de onderneming niet kon bewijzen dat aan de relevante bepalingen van het in- en uitvoerbeleid werd voldaan. De onderneming bestreed dat de Indiase overheid de naleving van de bepalingen van het in- en uitvoerbeleid inzake het bijhouden van registers nog niet had gecontroleerd, maar legde daarvoor geen concreet bewijsmateriaal over. Voorts werd aangevoerd dat het daadwerkelijke verbruik van de enige medewerkende producent hoger was geweest dan de SION’s voor elke input en dat er geen sprake was van een teveel aan kwijtgescholden rechten. Gezien de situatie ter plaatse (een mengsel van grondstoffen en vervaardigde producten, het gebruik van verschillende SION’s, het ontbreken van de in het kader van het in- en uitvoerbeleid vereiste verbruiksregisters) en in afwachting van de uitvoering van de laatste controlestappen door de Indiase overheid, was een berekening van het verbruik en als gevolg daarvan het teveel aan kwijtgescholden rechten per vergunning en SION ondoenlijk. Bovengenoemde argumenten werd daarom afgewezen. Tot slot diende de onderneming opmerkingen in over een berekeningsfout, die gegrond werden verklaard en in aanmerking werden genomen bij de berekening van het subsidiebedrag.

e)   Conclusie

(28)

De vrijstelling van invoerrechten is een subsidie in de zin van artikel 2, lid 1, onder a) ii), en artikel 2, lid 2, van de basisverordening, dat wil zeggen een financiële bijdrage van de Indiase overheid waardoor de onderzochte exporteurs een voordeel hebben verkregen.

(29)

Daar de VV-subregelingen „fysieke uitvoer” en „leveranties van halffabricaten” rechtens afhankelijk zijn van uitvoerprestaties, zijn zij specifiek en geven zij aanleiding tot compenserende maatregelen overeenkomstig artikel 3, lid 4, onder a), van de basisverordening. Een onderneming kan niet van deze regelingen gebruikmaken zonder zich tot uitvoer te verplichten.

(30)

Geen van beide subregelingen waarvan in dit geval gebruik werd gemaakt, kan beschouwd worden als een toelaatbare terugbetalingsregeling voor inputs of voor vervangende inputs in de zin van artikel 2, lid 1, onder a) ii), van de basisverordening. Zij beantwoorden namelijk niet aan de strikte voorwaarden van bijlage I, punt i), bijlage II (definitie van en regels voor terugbetaling voor inputs) en bijlage III (definitie van en regels voor terugbetaling voor vervangende inputs) van de basisverordening. De Indiase overheid heeft haar controlesysteem of -procedure niet daadwerkelijk toegepast om na te gaan of, en in welke mate, de inputs bij de vervaardiging van het exportproduct zijn verbruikt (bijlage II, punt II.4, van de basisverordening en, in het geval van terugbetalingsregelingen voor vervangende inputs, bijlage III, punt II.2, van de basisverordening). De SION’s zelf kunnen niet als een controlesysteem voor het daadwerkelijke verbruik worden beschouwd, aangezien inputs die rechtenvrij worden ingevoerd op basis van vergunningen met verschillende SION-rendementen worden gemengd in hetzelfde productieproces voor een exportproduct. Dit type proces maakt het voor de Indiase overheid onmogelijk om voldoende nauwkeurig te controleren hoeveel inputs er zijn verbruikt in de exportproductie en met welke SION-benchmark deze hoeveelheid moet worden vergeleken. Bovendien heeft de Indiase overheid geen daadwerkelijke controle verricht aan de hand van een correct gevoerd verbruiksregister ofwel deze controle nog niet voltooid. De Indiase overheid verrichtte ook geen verder onderzoek naar de gebruikte inputs, hoewel dit onderzoek had moeten plaatsvinden bij gebrek aan een daadwerkelijk toegepast controlesysteem (bijlage II, punt II.5, en bijlage III, punt II.3, van de basisverordening). Tot slot heeft het feit dat registeraccountants bij het controleproces betrokken waren niet tot een verbetering van het controlesysteem geleid, aangezien er geen gedetailleerde voorschriften bestaan voor de wijze waarop registeraccountants de hun toevertrouwde taken moeten uitvoeren en uit de tijdens het onderzoek overgelegde informatie niet is gebleken dat aan de voorschriften in de basisverordening is voldaan.

(31)

Deze twee subregelingen geven derhalve aanleiding tot compenserende maatregelen.

f)   Berekening van het subsidiebedrag

(32)

Daar de onderzochte subsidieregelingen geen toegestane terugbetalingsregelingen voor inputs of voor vervangende inputs zijn, bestaat het tot compenserende maatregelen aanleiding gevende voordeel uit het bedrag aan kwijtgescholden invoerrechten dat in normale omstandigheden bij invoer van de inputs verschuldigd zou zijn geweest. In dit verband voorziet de basisverordening niet alleen in compenserende rechten voor een „teveel” aan kwijtgescholden rechten. Volgens artikel 2, lid 1, onder a) ii), en bijlage I, punt i), van de basisverordening kunnen compenserende maatregelen slechts worden genomen ten aanzien van het teveel aan kwijtgescholden rechten indien aan de voorwaarden van de bijlagen II en III van de basisverordening is voldaan. Aan deze voorwaarden is in dit geval niet voldaan. Indien niet kan worden aangetoond dat een daadwerkelijk controlesysteem aanwezig is, geldt de bovenstaande uitzondering inzake terugbetalingsregelingen niet en geldt de normale regel, waarbij het totale bedrag aan niet-betaalde rechten (gederfde inkomsten) tot compenserende maatregelen aanleiding geeft, en niet alleen het kwijtgescholden bedrag dat het bedrag van de invoerrechten overschrijdt. Volgens bijlage II, punt II, en bijlage III, punt II, van de basisverordening is het niet de taak van de onderzoekende autoriteit om het kwijtgescholden bedrag te berekenen dat het bedrag van de invoerrechten overschrijdt. Integendeel, volgens artikel 2, lid 1, onder a) ii), van de basisverordening moet deze autoriteit alleen aantonen dat er geen daadwerkelijk controlesysteem is.

(33)

De hoogte van de subsidies die in het kader van de VV-regeling zijn toegekend, werd berekend op basis van de gederfde invoerrechten (gewone douanerechten en bijzondere aanvullende douanerechten) op de op grond van beide subregelingen ingevoerde materialen die in het nieuwe onderzoektijdvak voor het betrokken product werden gebruikt (de teller). Overeenkomstig artikel 7, lid 1, onder a), van de basisverordening worden kosten die moeten worden gemaakt om de subsidie te verkrijgen van de totale subsidie afgetrokken indien verzoeken daartoe gerechtvaardigd zijn. Overeenkomstig artikel 7, lid 2, van de basisverordening werd dit subsidiebedrag omgeslagen over de uitvoer van het betrokken product in het nieuwe onderzoektijdvak (de noemer) omdat de subsidie afhankelijk is van uitvoerprestaties en niet van gefabriceerde, geproduceerde, uitgevoerde of vervoerde hoeveelheden.

(34)

Het subsidiepercentage dat voor deze regeling tijdens het nieuwe onderzoektijdvak voor de enige medewerkende producent werd vastgesteld, is 8,2 %.

2.   Duty Entitlement Passbook Scheme („Passbook-regeling”)

a)   Rechtsgrondslag

(35)

De Passbook-regeling is beschreven in paragraaf 4.3 van het document EXIM-policy 04-09 en in hoofdstuk 4 van het HOP I 04-09.

b)   Subsidiabiliteit

(36)

Alle producenten/exporteurs of handelaren/exporteurs kunnen voor deze regeling in aanmerking komen.

c)   Toepassing in de praktijk

(37)

Een exporteur die aan de voorwaarden voldoet, kan in het kader van de Passbook-regeling om de toekenning van „punten” verzoeken die berekend worden in verhouding tot de waarde van de in het kader van deze regeling uitgevoerde producten. De punten worden door de Indiase autoriteiten voor de meeste producten, waaronder het betrokken product, vastgesteld op basis van SION’s, waarbij wordt uitgegaan van een bepaalde hoeveelheid inputs die zouden zijn ingevoerd en in het exportproduct verwerkt, en van de op die veronderstelde invoer toepasselijke douanerechten, ongeacht of deze invoerrechten daadwerkelijk werden betaald.

(38)

Om voor de voordelen van deze regeling in aanmerking te komen, moet een onderneming exporteren. Op het ogenblik dat de uitvoertransactie plaatsvindt, moet de exporteur de Indiase autoriteiten een verklaring voorleggen dat de uitvoer in het kader van de Passbook-regeling plaatsvindt. De Indiase douane geeft bij verzending een document af waarin onder meer het aantal Passbook-punten wordt vermeld dat voor de exporttransactie is toegekend. Op dat moment weet de exporteur welk voordeel hij zal ontvangen. Zodra de douane dat document heeft afgegeven, heeft de Indiase overheid geen zeggenschap meer over de toekenning van de punten in het kader van de Passbook-regeling. Het Passbook-percentage dat in aanmerking wordt genomen om het voordeel te berekenen, wordt vastgesteld op het ogenblik waarop de aangifte ten uitvoer wordt opgesteld. Het voordeel kan derhalve niet met terugwerkende kracht worden gewijzigd.

(39)

De Passbook-punten zijn vrij overdraagbaar en zijn vanaf de toekenning twaalf maanden geldig. Zij kunnen worden gebruikt om de douanerechten te betalen bij de latere invoer van goederen waarop geen invoerbeperking rust, met uitzondering van kapitaalgoederen. Met dergelijke punten ingevoerde goederen kunnen op de binnenlandse markt worden verkocht (waar zij aan omzetbelasting zijn onderworpen) of op een andere wijze worden gebruikt.

(40)

Verzoeken om toekenning van Passbook-punten kunnen elektronisch worden ingediend en kunnen op een onbeperkt aantal exporttransacties betrekking hebben. De facto zijn er geen strikte termijnen voor het indienen van verzoeken om Passbook-punten. Het elektronische systeem dat wordt gebruikt voor het beheer van de Passbook-regeling sluit niet automatisch exporttransacties uit die worden ingediend na afloop van de in hoofdstuk 4.47 van het HOP I 04-09 genoemde termijnen. Bovendien kunnen verzoeken om Passbook-punten die worden ontvangen na afloop van de termijnen voor de indiening van verzoeken, altijd in overweging worden genomen tegen betaling van een kleine boete (10 % van het recht), zoals duidelijk wordt bepaald in hoofdstuk 9.3 van het HOP I 04-09.

d)   Opmerkingen over de bevindingen van de Commissie

(41)

De enige medewerkende producent/exporteur diende opmerkingen in over de Passbook-regeling. De onderneming voerde aan dat voordelen in het kader van de Passbook-regeling geen aanleiding tot compenserende maatregelen mochten geven, omdat voor het betrokken product uit deze regeling geen voordeel werd verkregen. De onderneming voerde echter geen enkel argument aan waarmee de toepassing van de regeling in de praktijk als uiteengezet in de overwegingen 37 tot met 40 kon worden bestreden. De onderneming voerde voorts aan dat alleen de punten van de exporten die tijdens het nieuwe onderzoektijdvak waren gerealiseerd voor de berekening van het toegekende voordeel konden worden gebruikt, maar onderbouwde daarbij niet waarom de tijdens dit en het voorgaande onderzoek gebruikte berekeningsmethode die tot de instelling van de bestaande maatregelen heeft geleid, niet in overeenstemming is met de bepalingen van de basisverordening. Dit argument moet dus worden afgewezen. Tot slot diende de onderneming opmerkingen in over een berekeningsfout, die gegrond werden verklaard en in aanmerking werden genomen bij de berekening van het subsidiebedrag.

e)   Conclusie

(42)

In het kader van de Passbook-regeling worden subsidies verleend in de zin van artikel 2, lid 1, onder a) ii), en lid 2, van de basisverordening. De punten die in het kader van de Passbook-regeling worden toegekend zijn een financiële bijdrage van de Indiase overheid, aangezien deze punten uiteindelijk zullen worden gebruikt om invoerrechten te betalen, waardoor de Indiase overheid inkomsten derft die haar anders zouden toekomen. Verder verkrijgt de exporteur door de Passbook-punten een voordeel, omdat zijn liquiditeit hierdoor verbetert.

(43)

Bovendien is de Passbook-regeling rechtens afhankelijk van uitvoerprestaties en wordt zij dus geacht specifiek te zijn en aanleiding te geven tot compenserende maatregelen in de zin van artikel 3, lid 4, onder a), van de basisverordening.

(44)

Deze regeling kan niet worden beschouwd als een toelaatbare terugbetalingsregeling voor inputs of voor vervangende inputs in de zin van artikel 2, lid 1, onder a) ii), van de basisverordening. Zij voldoet niet aan de strikte criteria die zijn vastgesteld in bijlage I, punt i), bijlage II (definitie van en regels voor terugbetaling voor inputs) en bijlage III (definitie van en regels voor terugbetaling voor vervangende inputs) van de basisverordening. De exporteur is niet verplicht de goederen die rechtenvrij werden ingevoerd ook daadwerkelijk te verbruiken tijdens het productieproces en de punten worden niet toegekend in verhouding tot de werkelijk gebruikte inputs. Bovendien is er geen systeem of procedure aan de hand waarvan kan worden vastgesteld welke inputs bij de vervaardiging van het exportproduct werden gebruikt, dan wel of te veel invoerrechten werden betaald in de zin van bijlage I, punt i), en de bijlagen II en III van de basisverordening. Ten slotte kan een exporteur voor de voordelen van de Passbook-regeling in aanmerking komen ook al voert hij geen inputs in. Om voor de regeling in aanmerking te komen, is het voldoende dat hij goederen uitvoert; hij hoeft niet aan te tonen dat inputs werden ingevoerd. Zo komen zelfs exporteurs die al hun inputs op de binnenlandse markt aankopen en die geen goederen invoeren die als inputs kunnen worden gebruikt, toch voor de Passbook-regeling in aanmerking.

f)   Berekening van het subsidiebedrag

(45)

Overeenkomstig artikel 2, lid 2, en artikel 5 van de basisverordening en de berekeningsmethode die in Verordening (EG) nr. 713/2005 voor deze regeling is gebruikt, werd het tot compenserende maatregelen aanleiding gevende subsidiebedrag berekend aan de hand van het voordeel voor de verkrijger in het nieuwe onderzoektijdvak. Er werd van uitgegaan dat het voordeel werd verkregen op het ogenblik waarop een uitvoertransactie in het kader van deze regeling plaatsvond. Op dat ogenblik derft de Indiase overheid de douanerechten, hetgeen betekent dat zij een financiële bijdrage levert in de zin van artikel 2, lid 1, onder a) ii), van de basisverordening. Zodra de douane de ladingsbrief heeft afgegeven — waarin onder meer het aantal Passbook-punten is vermeld dat voor de exporttransactie wordt toegekend — heeft de Indiase overheid geen zeggenschap meer over het al dan niet verlenen van de subsidie en evenmin over het subsidiebedrag. Een wijziging van het Passbook-tarief na de uitvoer, maar vóór de afgifte van een Passbook-vergunning, heeft geen gevolgen met terugwerkende kracht voor de omvang van het voordeel. Bovendien heeft de enige medewerkende producent/exporteur de Passbook-punten geboekt als inkomsten op het ogenblik dat de uitvoer plaatsvond.

(46)

Indien dit gerechtvaardigd werd geacht, werden de kosten die gemaakt moesten worden om de subsidie te verkrijgen, afgetrokken van het op deze wijze vastgestelde bedrag aan Passbook-punten om het bedrag van de subsidie vast te stellen (de teller) overeenkomstig artikel 7, lid 1, onder a), van de basisverordening. Overeenkomstig artikel 7, lid 2, van de basisverordening werd dit subsidiebedrag omgeslagen over de totale uitvoer in het nieuwe onderzoektijdvak (de noemer), omdat de subsidie afhankelijk is van uitvoerprestaties en niet van gefabriceerde, geproduceerde, uitgevoerde of vervoerde hoeveelheden.

(47)

Het subsidiepercentage dat voor deze regeling tijdens het nieuwe onderzoektijdvak voor de enige medewerkende producent werd vastgesteld, is 2,1 %.

3.   Export Promotion Capital Goods Scheme („EPCGS”, regeling exportbevordering kapitaalgoederen)

a)   Rechtsgrondslag

(48)

De regeling exportbevordering kapitaalgoederen is beschreven in hoofdstuk 5 van het document EXIM-policy 04-09 en in hoofdstuk 5 van het HOP I 04-09.

b)   Subsidiabiliteit

(49)

Producenten/exporteurs, handelaren/exporteurs die banden hebben met ondersteunende fabrikanten, en dienstverleners komen voor deze regeling in aanmerking.

c)   Toepassing in de praktijk

(50)

Indien een onderneming zich tot uitvoer verplicht, mag zij kapitaalgoederen (nieuwe en sedert april 2003 ook tweedehandse kapitaalgoederen die niet ouder zijn dan tien jaar) tegen een verlaagd recht invoeren. Hiertoe geeft de Indiase overheid op verzoek en na betaling van een vergoeding een vergunning voor exportbevordering van kapitaalgoederen af. Sinds april 2000 geldt een verlaagd invoerrecht van 5 % voor alle kapitaalgoederen die in het kader van de regeling worden ingevoerd. Tot 31 maart 2000 gold een recht van 11 % (inclusief 10 % toeslag) en voor goederen met een hoge waarde een nulrecht. Om de verplichting tot uitvoer na te komen, moeten de ingevoerde kapitaalgoederen worden gebruikt om in een bepaalde periode een bepaalde hoeveelheid exportgoederen te vervaardigen.

(51)

De houder van een vergunning voor exportbevordering van kapitaalgoederen mag de kapitaalgoederen ook op de binnenlandse markt aankopen. In dat geval geniet de binnenlandse fabrikant van de kapitaalgoederen het voordeel van de rechtenvrije invoer van de onderdelen die nodig zijn om deze kapitaalgoederen te vervaardigen. Een andere mogelijkheid is dat de binnenlandse fabrikant in aanmerking komt voor de regeling voor „met uitvoer gelijkgestelde verkoop” voor de levering van kapitaalgoederen aan de houder van een vergunning voor exportbevordering kapitaalgoederen.

d)   Opmerkingen over de bevindingen van de Commissie

(52)

De enige medewerkende producent/exporteur diende opmerkingen in over de regeling exportbevordering kapitaalgoederen. De onderneming voerde aan dat op basis van algemeen aanvaarde boekhoudkundige beginselen kapitaalgoederen worden verbruikt in het productieproces. De onderneming onderbouwde dit argument niet door deze zogeheten algemeen aanvaarde boekhoudkundige beginselen expliciet te noemen en een analyse te verstrekken van de relevante bepalingen van het in- en uitvoerbeleid met betrekking tot de regeling exportbevordering kapitaalgoederen, evenals een omschrijving van de in het productieproces verbruikte inputs, zoals uiteengezet in bijlage II bij de basisverordening. De onderneming voerde voorts aan dat de afschrijvingstermijn van de onderneming had moeten worden gebruikt als de normale afschrijvingstermijn. Een dergelijke aanpak is echter in strijd met de relevante bepaling van artikel 7, lid 3, van de basisverordening. Dit argument moet dus worden afgewezen. Tot slot diende de onderneming opmerkingen in over een berekeningsfout, die gegrond werden verklaard en in aanmerking werden genomen bij de berekening van het subsidiebedrag.

e)   Conclusie

(53)

In het kader van de regeling exportbevordering kapitaalgoederen worden subsidies verleend in de zin van artikel 2, lid 1, onder a) ii), en artikel 2, lid 2, van de basisverordening. De verlaagde rechten zijn een financiële bijdrage van de Indiase overheid, daar deze hierdoor inkomsten derft. Bovendien heeft de exporteur door deze rechtenverlaging een voordeel verkregen, omdat zijn liquiditeit door het niet betalen van rechten is verbeterd.

(54)

Bovendien is de regeling exportbevordering kapitaalgoederen rechtens afhankelijk van uitvoerprestaties, aangezien vergunningen in het kader van deze regeling niet kunnen worden verkregen zonder zich tot uitvoer te verplichten. Daarom wordt deze regeling geacht specifiek te zijn en aanleiding te geven tot compenserende maatregelen overeenkomstig artikel 3, lid 4, onder a), van de basisverordening.

(55)

De regeling kan ten slotte niet worden beschouwd als een toelaatbare terugbetalingsregeling voor inputs of vervangende inputs in de zin van artikel 2, lid 1, onder a) ii), van de basisverordening. Kapitaalgoederen vallen niet onder deze toelaatbare regelingen, zoals bepaald in bijlage I, punt i), van de basisverordening, omdat zij niet worden verbruikt bij de vervaardiging van het exportproduct.

f)   Berekening van het subsidiebedrag

(56)

Het subsidiebedrag werd overeenkomstig artikel 7, lid 3, van de basisverordening berekend door de niet-betaalde douanerechten op ingevoerde kapitaalgoederen te spreiden over een periode die overeenstemt met de normale afschrijvingstermijn voor die goederen in de antibiotica-industrie. Overeenkomstig de vaste praktijk werd het aldus berekende bedrag aan het nieuwe onderzoektijdvak toegerekend en gecorrigeerd door de toevoeging van de rente over dit onderzoektijdvak om het volledige voordeel in die periode vast te stellen. Voor de toegevoegde rente werd het commerciële rentetarief toegepast dat in India in het nieuwe onderzoektijdvak gold. Indien verzoeken daartoe gerechtvaardigd waren, werden de kosten die moesten worden gemaakt om de subsidie te verkrijgen overeenkomstig artikel 7, lid 1, onder a), van de basisverordening van dit bedrag afgetrokken, waarna het subsidiebedrag als teller van de breuk diende. Overeenkomstig artikel 7, leden 2 en 3, van de basisverordening werd dit subsidiebedrag omgeslagen over de uitvoer in het nieuwe onderzoektijdvak (de noemer), omdat de subsidie afhankelijk is van uitvoerprestaties en niet van gefabriceerde, geproduceerde, uitgevoerde of vervoerde hoeveelheden.

(57)

Het subsidiepercentage dat voor deze regeling tijdens het nieuwe onderzoektijdvak voor de enige medewerkende producent werd vastgesteld, is 0,1 %.

4.   Export Credit Scheme („ECS”, regeling exportkredieten)

a)   Rechtsgrondslag

(58)

Deze regeling is beschreven in Master Circular DBOD nr. DIR.(Exp). BC 01/04.02.02/2007-08 van de Reserve Bank of India („RBI”), die alle handelsbanken in India hebben ontvangen.

b)   Subsidiabiliteit

(59)

Producenten/exporteurs en handelaren/exporteurs komen voor deze regeling in aanmerking.

c)   Toepassing in de praktijk

(60)

De RBI stelt maximumrentevoeten voor exportkredieten vast in Indiase roepies of in vreemde valuta die handelsbanken in rekening kunnen brengen aan exporteurs. De regeling exportkredieten bestaat uit twee subregelingen, een voor exportkrediet voorafgaand aan verzending (Pre-Shipment Export Credit Scheme), dat vóór de uitvoer aan exporteurs wordt verstrekt voor de financiering van de aankoop, verwerking, productie, verpakking en/of verzending van goederen, en een voor exportkrediet na verzending (Post-Shipment Export Credit Scheme), waarbij bedrijfsleningen worden gegeven voor de financiering van vorderingen op buitenlandse debiteuren. De RBI geeft de banken ook opdracht om een bepaald gedeelte van hun nettobankkrediet voor exportfinanciering beschikbaar te stellen.

(61)

Dankzij deze Master Circulars van de RBI kunnen de exporteurs exportkredieten verkrijgen tegen een voordeliger tarief dan dat voor gewone handelskredieten (kaskredieten), waarvoor marktvoorwaarden gelden. Er kan een lagere rente worden berekend aan ondernemingen met een goede kredietwaardigheid. Deze zouden op die manier op dezelfde voorwaarden exportkredieten en kaskredieten kunnen verkrijgen.

d)   Opmerkingen over de bevindingen van de Commissie

(62)

De enige medewerkende producent/exporteur diende opmerkingen in over de regeling exportkredieten. De onderneming voerde aan dat i) het toekennen van exportkredieten in vreemde valuta geen overheidsfinanciering inhoudt, ii) de lage tarieven voor exportkredieten in vreemde valuta het gevolg waren van de hoge kredietwaardigheid van de onderneming en iii) het rentetarief dat als benchmark voor kredieten in vreemde valuta wordt gebruikt niet hetzelfde dient te zijn als het tarief voor kredieten in Indiase roepies. In dit verband wordt opgemerkt dat zowel de exportkredieten in Indiase roepies als die in vreemde valuta vallen onder dezelfde Master Circular van de RBI, waarvan de toepassing in de praktijk is beschreven in de overwegingen 60 en 61, en waarvan de gedetailleerde en restrictieve bepalingen aantonen dat de financiering van exportkredieten in vreemde valuta en de geheven rentevoeten verband houden met duidelijke overheidsinstructies. Wat het benchmarktarief betreft wordt opgemerkt dat dit door de onderneming is gemeld als een krediet in Indiase roepies en dat exporteurs, in overeenstemming met de beleidinstructies als uiteengezet in de Master Circular van de RBI, voor dezelfde exporttransactie vrijelijk kunnen overstappen van een krediet in Indiase roepies op een krediet in vreemde valuta. Om die reden wordt het passend geacht om de enige door de onderneming gemelde rentevoet als haar normale Indiase rentevoet te gebruiken. Deze argumenten moeten dus worden afgewezen. Tot slot diende de onderneming opmerkingen in over een berekeningsfout, die gegrond werden verklaard en in aanmerking werden genomen bij de berekening van het subsidiebedrag.

e)   Conclusie

(63)

De voordelige rentevoeten voor exportkredieten volgens de instructies van de in overweging 58 genoemde Master Circulars van de RBI kunnen tot lagere rentekosten voor de exporteur leiden dan een lening tegen marktvoorwaarden en in dat geval verkrijgt de exporteur een voordeel in de zin van artikel 2, lid 2, van de basisverordening. Exportfinanciering is op zich niet veiliger dan binnenlandse financiering. Doorgaans wordt exportfinanciering zelfs als riskanter beschouwd en de zekerheid die voor een bepaald krediet wordt verlangd is, ongeacht het financieringsobject, een zuiver commerciële beslissing van de handelsbank. Rentevoetverschillen tussen verschillende banken vloeien voort uit het feit dat de RBI voor iedere handelsbank afzonderlijk maximumpercentages heeft vastgesteld. Bovendien zouden handelsbanken niet verplicht zijn om gunstigere rentevoeten voor exportfinanciering in vreemde valuta aan hun klanten door te berekenen.

(64)

Hoewel deze voordelige exportkredieten in het kader van de regeling exportkredieten worden verleend door handelsbanken, gaat het hierbij om een financiële bijdrage van de overheid in de zin van artikel 2, punt 1, onder a) iv), van de basisverordening. Om tot de conclusie te komen dat het om een subsidie gaat, is het volgens artikel 2, lid 1, onder a) iv), van de basisverordening en de WTO-overeenkomst inzake subsidies en compenserende maatregelen niet vereist dat gebruik is gemaakt van overheidsmiddelen, bijvoorbeeld in de vorm van een terugbetaling door de Indiase overheid aan de handelsbanken. Het is voldoende dat de overheid de opdracht heeft gegeven om functies te vervullen die zijn vermeld in punt i), ii) of iii) van artikel 2, lid 1, onder a), van de basisverordening. De RBI is een overheidsorgaan en valt dus onder de definitie van „overheid” in artikel 1, lid 3, van de basisverordening. Deze bank is voor 100 % in het bezit van de overheid, streeft doelstellingen na van het overheidsbeleid, bijvoorbeeld het monetaire beleid, en de directieleden worden door de Indiase overheid benoemd. De RBI heeft zeggenschap over particuliere instellingen in de zin van artikel 2, lid 1, onder a) iv), tweede streepje, van de basisverordening omdat de handelsbanken zich aan de instructies van de RBI moeten houden, onder meer de instructies in de Master Circular betreffende maximumrentevoeten voor exportkredieten en de bepalingen van de RBI dat de handelsbanken een bepaald bedrag van hun nettobankkrediet voor exportfinanciering moeten bestemmen. Hierdoor zijn handelsbanken verplicht functies te vervullen die zijn vermeld in artikel 2, lid 1, onder a) i), van de basisverordening, in dit geval om exportkredieten te verstrekken tegen gunstige voorwaarden. Een dergelijke rechtstreekse overdracht van middelen in de vorm van kredietverlening op bepaalde voorwaarden zou normalerwijze een taak van de overheid zijn en deze praktijk verschilt in werkelijkheid niet van de praktijken die overheden normalerwijze toepassen in de zin van artikel 2, lid 1, onder a) iv), van de basisverordening. Deze subsidie wordt geacht specifiek te zijn en aanleiding te geven tot compenserende maatregelen, daar de gunstige rentevoeten slechts gelden voor de financiering van exporttransacties en derhalve van uitvoerprestaties afhankelijk zijn in de zin van artikel 3, lid 4, onder a), van de basisverordening.

f)   Berekening van het subsidiebedrag

(65)

Het subsidiebedrag is berekend op basis van het verschil tussen de rente die is betaald voor de tijdens het nieuwe onderzoektijdvak gebruikte exportkredieten en het rentetarief dat de enige medewerkende producent/exporteur zou hebben betaald voor gewone commerciële kredieten. Dit subsidiebedrag (de teller) werd omgeslagen over de totale uitvoer in het nieuwe onderzoektijdvak overeenkomstig artikel 7, lid 2, van de basisverordening, omdat de subsidie afhankelijk is van uitvoerprestaties en niet van gefabriceerde, geproduceerde, uitgevoerde of vervoerde hoeveelheden.

(66)

Het subsidiepercentage dat voor deze regeling tijdens het nieuwe onderzoektijdvak voor de enige medewerkende producent/exporteur werd vastgesteld, is 1,3 %.

5.   Regelingen voor inkomstenbelasting

a)   Export Income Tax Exemption Scheme („EITES”, regeling vrijstelling van inkomstenbelasting bij uitvoer)

(67)

In het kader van deze regeling kunnen exporteurs profiteren van het voordeel van een gedeeltelijke vrijstelling van de inkomstenbelasting op winsten uit export. De rechtsgrondslag voor deze vrijstelling is afdeling 80 HHC van de Inkomstenbelastingwet.

(68)

Deze bepaling werd vanaf het aangiftejaar 2005-2006 opgeheven (d.w.z. voor het boekjaar van 1 april 2004 tot en met 31 maart 2005) en afdeling 80 HHC van de Inkomstenbelastingwet verleent derhalve na 31 maart 2004 geen voordelen meer. De enige medewerkende producent/exporteur heeft tijdens het nieuwe onderzoektijdvak uit deze regeling geen voordeel verkregen. Aangezien de regeling is ingetrokken, geeft deze geen aanleiding tot compenserende maatregelen, in overeenstemming met artikel 15, lid 1, van de basisverordening.

b)   Income Tax Incentive for Research and Development („ITIRAD”, regeling vrijstelling van inkomstenbelasting ter bevordering van onderzoek en ontwikkeling)

i)   Rechtsgrondslag

(69)

Deze regeling is beschreven in afdeling 35 (2AB) van de Inkomstenbelastingwet.

ii)   Subsidiabiliteit

(70)

Ondernemingen die zich bezighouden met biotechnologie of met het vervaardigen van geneesmiddelen, farmaceutische of chemische producten, elektronische apparatuur, computers, telecommunicatieapparatuur of andere, nog vast te stellen goederen of zaken, komen voor deze regeling in aanmerking.

iii)   Toepassing in de praktijk

(71)

Voor uitgaven voor onderzoek- en ontwikkelingsvoorzieningen binnen de onderneming die werden goedgekeurd door het Indiase ministerie voor Wetenschappelijk en Industrieel Onderzoek (met uitzondering van uitgaven voor grond of gebouwen), kan een bedrag van 150 % van de werkelijke uitgaven van het belastbare bedrag worden afgetrokken. Door 50 % fictieve kosten (ofwel kosten die niet daadwerkelijk zijn gemaakt) aftrekbaar te maken, wordt de heffingsgrondslag voor de inkomstenbelasting en bijgevolg de inkomstenbelasting zelf kunstmatig verlaagd.

iv)   Opmerkingen over de bevindingen van de Commissie

(72)

Er werden geen opmerkingen ingediend over de vrijstelling van inkomstenbelasting ter bevordering van onderzoek en ontwikkeling.

v)   Conclusie

(73)

In het kader van deze regeling worden subsidies verleend in de zin van artikel 2, lid 1, onder a) ii), en lid 2, van de basisverordening. De kunstmatige verlaging van de heffingsgrondslag voor de inkomstenbelasting overeenkomstig afdeling 35 (2AB) van de Inkomstenbelastingwet is een financiële bijdrage van de Indiase overheid, daar deze hierdoor inkomsten derft. Bovendien verkrijgt de onderneming door de lagere inkomstenbelasting een voordeel, omdat haar liquiditeit hierdoor verbetert.

(74)

Uit de tekst van afdeling 35 (2AB) van de Inkomstenbelastingwet blijkt duidelijk dat deze regeling rechtens specifiek is in de zin van artikel 3, lid 2, onder a), van de basisverordening en tot compenserende maatregelen aanleiding geeft. Of een onderneming voor deze regeling in aanmerking komt, hangt niet af van objectieve criteria, dat wil zeggen criteria die neutraal zijn in de zin van artikel 3, lid 2, onder b), van de basisverordening. De voordelen van deze regeling zijn alleen beschikbaar voor bepaalde bedrijfstakken, omdat de Indiase overheid deze regeling niet heeft opengesteld voor alle sectoren. Deze beperking houdt „specificiteit” in, aangezien de term „groep van bedrijfstakken” in artikel 3, lid 2, van de basisverordening synoniem is met „beperkt tot bepaalde bedrijfstakken”. Deze beperking is niet economisch van aard en horizontaal van toepassing zoals een beperking van het aantal werknemers of de ondernemingsgrootte.

vi)   Berekening van het subsidiebedrag

(75)

Het subsidiebedrag is berekend op basis van het verschil tussen de inkomstenbelasting die in het nieuwe onderzoektijdvak verschuldigd was met en zonder toepassing van afdeling 35 (2AB) van de Inkomstenbelastingwet. Het subsidiebedrag (de teller) werd omgeslagen over de totale omzet in het nieuwe onderzoektijdvak, overeenkomstig artikel 7, lid 2, van de basisverordening, omdat de subsidie betrekking had op de gehele — binnenlandse en buitenlandse — verkoop en niet werd verleend op basis van gefabriceerde, geproduceerde, uitgevoerde of vervoerde hoeveelheden.

(76)

Het subsidiepercentage dat voor deze regeling tijdens het nieuwe onderzoektijdvak voor de enige medewerkende producent/exporteur werd vastgesteld, is 0,1 %.

6.   Focus Market Scheme („FMS”, regeling focusmarkten)

a)   Rechtsgrondslag

(77)

De regeling focusmarkten is beschreven in hoofdstuk 3.9 van het document EXIM-policy 04-09 en in hoofdstuk 3.20 van het HOP I 04-09.

b)   Subsidiabiliteit

(78)

Alle producenten/exporteurs of handelaren/exporteurs kunnen voor deze regeling in aanmerking komen.

c)   Toepassing in de praktijk

(79)

Op basis van deze regeling kunnen voor exporten van alle producten naar landen die worden genoemd in aanhangsel 37-C van het HOP I 04-09, kredietpunten worden verkregen ter waarde van 2,5 % van de fob-waarde van de in het kader van deze regeling uitgevoerde producten. Bepaalde soorten exportactiviteiten zijn van deze regeling uitgesloten, zoals de uitvoer van ingevoerde goederen of overgescheepte goederen, met uitvoer gelijkgestelde verkoop, uitvoer van diensten en omzet uit uitvoer die wordt behaald door ondernemingen die in speciale economische zones actief zijn/exportondernemingen. Ook uitgesloten van de regeling zijn bepaalde soorten producten, zoals diamanten, edele metalen, ertsen, graanproducten, suiker en aardolieproducten.

(80)

De kredietpunten die in het kader van de regeling focusmarkten kunnen worden verkregen, zijn vrij verhandelbaar en zijn geldig voor een periode van 24 maanden vanaf de datum van afgifte van het relevante kredietpuntencertificaat. Zij kunnen worden gebruikt om de douanerechten te betalen bij de latere invoer van inputs of goederen, met inbegrip van kapitaalgoederen.

(81)

Het kredietpuntencertificaat wordt afgegeven vanuit de haven vanwaar de uitvoer heeft plaatsgevonden en na de daadwerkelijke uitvoer of de verzending van de goederen. Indien de aanvrager de autoriteiten kopieën van alle relevante uitvoerdocumenten verstrekt (bv. exportorder, facturen, ladinglijsten, bankcertificaten) heeft de Indiase overheid geen zeggenschap over de toekenning van de punten.

d)   Opmerkingen over de bevindingen van de Commissie

(82)

De enige medewerkende producent/exporteur diende opmerkingen in over de regeling exportbevordering focusmarkten. De onderneming voerde aan dat de regeling geografisch gezien betrekking heeft op andere landen en geen aanleiding kan zijn voor compenserende maatregelen door de Europese Gemeenschap. De onderneming voerde echter geen enkel argument aan waarmee de toepassing in de praktijk van de regeling en de wijze waarop het uit de regeling voortkomende voordeel wordt gebruikt, zoals uiteengezet in de overwegingen 79 tot en met 81, kon worden bestreden. Dit argument moest daarom worden afgewezen. Tot slot diende de onderneming opmerkingen in over een berekeningsfout, die gegrond werden verklaard en in aanmerking werden genomen bij de berekening van het subsidiebedrag.

e)   Conclusie

(83)

In het kader van de regeling focusmarkten worden subsidies verleend in de zin van artikel 2, lid 1, onder a) ii), en artikel 2, lid 2, van de basisverordening. De kredietpunten die in het kader van de regeling focusmarkten worden toegekend zijn een financiële bijdrage van de Indiase overheid, aangezien deze punten uiteindelijk zullen worden gebruikt om invoerrechten te betalen, waardoor de Indiase overheid inkomsten derft die haar anders zouden toekomen. Verder verkrijgt de exporteur door de focusmarktpunten een voordeel, omdat zijn liquiditeit hierdoor verbetert.

(84)

Bovendien is de regeling focusmarkten rechtens afhankelijk van uitvoerprestaties; derhalve wordt zij geacht specifiek te zijn en aanleiding te geven tot compenserende maatregelen in de zin van artikel 3, lid 4, onder a), van de basisverordening.

(85)

Deze regeling kan niet worden beschouwd als een toelaatbare terugbetalingsregeling voor inputs of voor vervangende inputs in de zin van artikel 2, lid 1, onder a) ii), van de basisverordening. Zij voldoet niet aan de strikte voorschriften die zijn vastgesteld in bijlage I, punt i), bijlage II (definitie van en regels voor terugbetaling voor inputs) en bijlage III (definitie van en regels voor terugbetaling voor vervangende inputs) van de basisverordening. De exporteur is niet verplicht de goederen die rechtenvrij werden ingevoerd ook daadwerkelijk te verbruiken tijdens het productieproces en de punten worden niet toegekend in verhouding tot de werkelijk gebruikte inputs. Bovendien is er geen systeem of procedure aan de hand waarvan kan worden vastgesteld welke inputs bij de vervaardiging van het exportproduct werden gebruikt, dan wel of te veel invoerrechten werden betaald in de zin van bijlage I, punt i), en de bijlagen II en III van de basisverordening. Ten slotte kan een exporteur voor de voordelen van de regeling focusmarkten in aanmerking komen ook al voert hij geen inputs in. Om voor de regeling in aanmerking te komen, is het voldoende dat hij goederen uitvoert; hij hoeft niet aan te tonen dat inputs werden ingevoerd. Zo komen zelfs exporteurs die al hun inputs op de binnenlandse markt aankopen en die geen goederen invoeren die als inputs kunnen worden gebruikt, toch voor de regeling focusmarkten in aanmerking. Bovendien kan een exporteur de punten van de regeling focusmarkten gebruiken om kapitaalgoederen in te voeren, hoewel kapitaalgoederen niet binnen het toepassingsgebied van de toelaatbare terugbetalingsregelingen in de zin van bijlage I, punt i), van de basisverordening vallen, omdat zij niet worden verbruikt bij de vervaardiging van de exportproducten.

f)   Berekening van het subsidiebedrag

(86)

Het subsidiebedrag dat aanleiding geeft tot compenserende maatregelen werd berekend op basis van het voordeel voor de verkrijger in het nieuwe onderzoektijdvak als geboekt door de medewerkende producent/exporteur in de vorm van inkomsten op het ogenblik dat de uitvoertransactie plaatsvond. Overeenkomstig artikel 7, leden 2 en 3, van de basisverordening werd het subsidiebedrag (de teller) omgeslagen over de uitvoer in het nieuwe onderzoektijdvak, omdat de subsidie afhankelijk is van exportprestaties en niet van gefabriceerde, geproduceerde, uitgevoerde of vervoerde hoeveelheden.

(87)

Het subsidiepercentage dat voor deze regeling tijdens het nieuwe onderzoektijdvak voor de enige medewerkende producent/exporteur werd vastgesteld, is 0,1 %.

III.   Totaal van de tot compenserende maatregelen aanleiding gevende subsidies

(88)

Er wordt aan herinnerd dat in Verordening (EG) nr. 713/2005 het bedrag aan tot compenserende maatregelen aanleiding gevende subsidies voor de enige aan dit gedeeltelijke tussentijdse nieuwe onderzoek medewerkende producent/exporteur 35,1 % ad valorem bedroeg.

(89)

Tijdens dit gedeeltelijke tussentijdse nieuwe onderzoek werd het bedrag aan tot compenserende maatregelen aanleiding gevende subsidies vastgesteld op 11,9 % ad valorem, zoals hieronder berekend:

REGELING

ONDERNEMING

AAS

DEPBS

EPCGS

ECS

ITIRAD

FMS

Totaal

%

%

%

%

%

%

%

Ranbaxy Laboratories Ltd

8,2

2,1

0,1

1,3

0,1

0,1

11,9

(90)

Gezien het bovenstaande wordt geconcludeerd dat de subsidiemarge voor de enige medewerkende producent/exporteur is afgenomen.

IV.   Compenserende maatregelen

(91)

Overeenkomstig artikel 19 van de basisverordening en de gronden van dit gedeeltelijke tussentijdse nieuwe onderzoek die worden genoemd in punt 3 van het bericht van inleiding, wordt bepaald dat de subsidiemarge voor de enige medewerkende producent/exporteur is afgenomen van 35,1 % tot 11,9 % en dat het compenserende recht dat voor deze producent/exporteur is ingesteld op grond van Verordening (EG) nr. 713/2005, dienovereenkomstig moet worden gewijzigd.

(92)

In dit verband wordt eraan herinnerd dat op grond van Verordening (EG) nr. 713/2005 de subsidiemarge van Ranbaxy Laboratories Ltd hoger was dan de schademarge. Overeenkomstig artikel 15, lid 1, van de basisverordening werd het lagere recht dat een afspiegeling van de schademarge was, voldoende geacht om een eind te maken aan de schade voor de bedrijfstak van de Gemeenschap en werd het op de invoer van Ranbaxy Laboratories Ltd toepasselijke compenserende recht derhalve vastgesteld op 30,3 %.

(93)

Gezien het bovenstaande en gegeven het feit dat de subsidiemarge nu lager is dan de schademarge, wordt het op de invoer van de enige medewerkende producent/exporteur, Ranbaxy Laboratories Ltd, toepasselijke compenserende recht voor afzonderlijke ondernemingen vastgesteld op 11,9 %.

(94)

Met betrekking tot alle andere ondernemingen die niet hebben meegewerkt aan dit gedeeltelijke tussentijdse nieuwe onderzoek wordt opgemerkt dat de huidige modaliteiten van de onderzochte regelingen niet zijn veranderd ten opzichte van het vorige onderzoek. Er is derhalve geen reden om de subsidies en rechten voor de ondernemingen die niet hebben meegewerkt aan dit gedeeltelijke tussentijdse nieuwe onderzoek, te herberekenen. Dientengevolge blijven de rechten die van toepassing zijn op alle andere partijen dan Ranbaxy Laboratories Ltd die worden genoemd in artikel 12, lid 2, van Verordening (EG) nr. 713/2005, ongewijzigd.

(95)

De in deze verordening gespecificeerde compenserende rechten voor specifieke ondernemingen weerspiegelen de tijdens het gedeeltelijke tussentijdse nieuwe onderzoek vastgestelde situatie. Deze rechten zijn dus uitsluitend van toepassing op de invoer van het betrokken product dat door deze ondernemingen is vervaardigd. Producten van andere ondernemingen die niet specifiek in het dispositief van deze verordening zijn vermeld, met inbegrip van ondernemingen die banden hebben met de specifiek vermelde ondernemingen, komen voor deze rechten niet in aanmerking. Op deze producten is het recht van toepassing dat voor „alle andere ondernemingen” geldt.

(96)

Verzoeken in verband met de toepassing van een individueel compenserend recht (bijvoorbeeld na een naamswijziging van de onderneming of na de oprichting van een nieuwe productie- of handelsmaatschappij) moeten onverwijld aan de Commissie (4) worden gericht en vergezeld gaan van alle relevante gegevens, met name over wijzigingen in de activiteiten van de onderneming die verband houden met de productie, de binnenlandse verkoop en de uitvoer die bijvoorbeeld tot die naamswijziging of de oprichting van een productie- of handelsmaatschappij hebben geleid. Indien heeft de Commissie hierbij de bevoegdheid om de verordening na overleg in het Raadgevend Comité te wijzigen door de lijst van de ondernemingen waarop individuele rechten van toepassing zijn te actualiseren,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Artikel 1, lid 2, van Verordening (EG) nr. 713/2005 wordt vervangen door:

„2.   Het recht dat van toepassing is op de nettoprijs, franco grens Gemeenschap, vóór inklaring, is als volgt door onderstaande ondernemingen voor in India vervaardigde producten:

17,3 % voor KDL Biotech Ltd, Mumbai (aanvullende Taric-code: A580),

28,1 % voor Nectar Lifesciences Ltd, Chandigarh (aanvullende Taric-code: A581),

25,3 % voor Nestor Pharmaceuticals Ltd, New Delhi (aanvullende Taric-code: A582),

11,9 % voor Ranbaxy Laboratories Ltd, New Delhi (aanvullende Taric-code: 8221),

28,1 % voor Torrent Gujarat Biotech Ltd, Ahmedabad (aanvullende Taric-code: A583),

28,1 % voor Surya Pharmaceuticals Ltd, Chandigarh (aanvullende Taric-code: A584),

32 % voor alle andere ondernemingen (aanvullende Taric-code: 8900).”.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 27 november 2008.

Voor de Raad

De voorzitster

M. ALLIOT-MARIE


(1)  PB L 288 van 21.10.1997, blz. 1.

(2)  PB L 121 van 13.5.2005, blz. 1.

(3)  PB C 212 van 11.9.2007, blz. 10.

(4)  Europese Commissie, directoraat-generaal Handel, Directoraat B, J-79 4/23, Wetstraat 200, B-1049 Brussel.


29.11.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 319/14


VERORDENING (EG) Nr. 1177/2008 VAN DE COMMISSIE

van 28 november 2008

tot vaststelling van de forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad van 22 oktober 2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten („Integrale-GMO-verordening”) (1),

Gelet op Verordening (EG) nr. 1580/2007 van de Commissie van 21 december 2007 tot vaststelling van bepalingen voor de uitvoering van de Verordeningen (EG) nr. 2200/96, (EG) nr. 2201/96 en (EG) nr. 1182/2007 van de Raad in de sector groenten en fruit (2), en met name op artikel 138, lid 1,

Overwegende hetgeen volgt:

Bij Verordening (EG) nr. 1580/2007 zijn, op grond van de resultaten van de multilaterale handelsbesprekingen van de Uruguayronde, de criteria vastgesteld aan de hand waarvan de Commissie voor de producten en de perioden die in bijlage XV, deel A, bij die verordening zijn vermeld, de forfaitaire waarden bij invoer uit derde landen vaststelt,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De in artikel 138 van Verordening (EG) nr. 1580/2007 bedoelde forfaitaire invoerwaarden worden vastgesteld in de bijlage bij de onderhavige verordening.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op 29 november 2008.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 28 november 2008.

Voor de Commissie

Jean-Luc DEMARTY

Directeur-generaal Landbouw en plattelandsontwikkeling


(1)  PB L 299 van 16.11.2007, blz. 1.

(2)  PB L 350 van 31.12.2007, blz. 1.


BIJLAGE

Forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

(EUR/100 kg)

GN-code

Code derde landen (1)

Forfaitaire invoerwaarde

0702 00 00

AL

25,7

MA

54,0

TR

71,8

ZZ

50,5

0707 00 05

EG

188,1

JO

167,2

MA

58,1

TR

83,7

ZZ

124,3

0709 90 70

MA

64,8

TR

122,0

ZZ

93,4

0805 20 10

MA

66,8

TR

65,0

ZZ

65,9

0805 20 30, 0805 20 50, 0805 20 70, 0805 20 90

CN

54,3

HR

24,9

IL

75,4

TR

69,2

ZZ

56,0

0805 50 10

MA

64,0

TR

71,5

ZA

117,7

ZZ

84,4

0808 10 80

CA

88,7

CL

67,1

CN

54,0

MK

32,9

US

102,5

ZA

112,2

ZZ

76,2

0808 20 50

CN

32,1

TR

103,0

ZZ

67,6


(1)  Landennomenclatuur vastgesteld bij Verordening (EG) nr. 1833/2006 van de Commissie (PB L 354 van 14.12.2006, blz. 19). De code „ZZ” staat voor „overige oorsprong”.


29.11.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 319/16


VERORDENING (EG) Nr. 1178/2008 VAN DE COMMISSIE

van 28 november 2008

tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1165/98 van de Raad inzake kortetermijnstatistieken en de Verordeningen (EG) nr. 1503/2006 en (EG) nr. 657/2007 van de Commissie, wat aanpassingen naar aanleiding van de herziening van de statistische classificaties NACE en CPA betreft

(Voor de EER relevante tekst)

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 1165/98 van de Raad van 19 mei 1998 inzake kortetermijnstatistieken (1), en met name op artikel 17, onder b), e) en j),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij Verordening (EG) nr. 1165/98 is een gemeenschappelijk kader voor de productie van communautaire kortetermijnstatistieken over de conjunctuurcyclus vastgesteld.

(2)

Verordening (EG) nr. 1503/2006 van de Commissie van 28 september 2006 tot uitvoering en wijziging van Verordening (EG) nr. 1165/98 van de Raad inzake kortetermijnstatistieken, wat de definitie van variabelen, de lijst van variabelen en de frequentie van de samenstelling van de gegevens betreft (2), verschafte methodologische definities van variabelen die in kortetermijnstatistieken worden gebruikt.

(3)

Verordening (EG) nr. 657/2007 van de Commissie van 14 juni 2007 tot uitvoering van Verordening (EG) nr. 1165/98 van de Raad inzake kortetermijnstatistieken, wat het opzetten van Europese steekproefprogramma's betreft (3), stelde de voorschriften en voorwaarden vast voor de gegevensverstrekking door lidstaten die deelnemen aan Europese steekproefprogramma's voor kortetermijnstatistieken.

(4)

De lijst van variabelen, de indelings- en aggregatieniveaus voor bepaalde variabelen en de voorschriften en voorwaarden voor de Europese steekproefprogramma's moeten worden aangepast naar aanleiding van de vaststelling van Verordening (EG) nr. 1893/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 tot vaststelling van de statistische classificatie van economische activiteiten NACE Rev. 2 en tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 3037/90 van de Raad en enkele EG-verordeningen op specifieke statistische gebieden (4), en Verordening (EG) nr. 451/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 tot vaststelling van een nieuwe statistische classificatie van producten gekoppeld aan activiteiten (CPA) en tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 3696/93 van de Raad (5).

(5)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Comité statistisch programma,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Wijziging van Verordening (EG) nr. 1165/98

Bijlage A bij Verordening (EG) nr. 1165/98 wordt gewijzigd overeenkomstig bijlage I bij deze verordening.

Artikel 2

Wijziging van Verordening (EG) nr. 1503/2006

Bijlage I bij Verordening (EG) nr. 1503/2006 wordt gewijzigd overeenkomstig bijlage II bij deze verordening.

Artikel 3

Wijziging van Verordening (EG) nr. 657/2007

De bijlage bij Verordening (EG) nr. 657/2007 wordt vervangen door bijlage III bij deze verordening.

Artikel 4

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing vanaf 1 januari 2009.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 28 november 2008.

Voor de Commissie

Joaquín ALMUNIA

Lid van de Commissie


(1)  PB L 162 van 5.6.1998, blz. 1.

(2)  PB L 281 van 12.10.2006, blz. 15.

(3)  PB L 155 van 15.6.2007, blz. 7.

(4)  PB L 393 van 30.12.2006, blz. 1.

(5)  PB L 145 van 4.6.2008, blz. 65.


BIJLAGE I

Bijlage A bij Verordening (EG) nr. 1165/98 wordt als volgt gewijzigd:

1.   Onder c) Lijst van variabelen, worden de punten 10 en 11 vervangen door:

„10.

De informatie over de afzetprijzen en de invoerprijzen (nr. 310, 311, 312, 340) is niet vereist voor de volgende groepen of klassen van de NACE Rev. 2, respectievelijk de CPA: 07.21, 24.46, 25.4, 30.1, 30.3, 30.4 en 38.3. Bovendien is de informatie over de invoerprijzen (nr. 340) niet vereist voor de afdelingen 09, 18, 33 en 36 van de CPA. De lijst van niet-vereiste activiteiten kan worden herzien volgens de procedure van artikel 18.

11.

De variabele invoerprijzen (nr. 340) wordt berekend op basis van de CPA-producten. De invoerende eenheden van economische activiteit kunnen buiten de secties B tot en met D van de NACE Rev. 2 zijn ingedeeld.”.

2.   De tekst onder f) Mate van gedetailleerdheid, wordt als volgt gewijzigd:

2.1.   punt 7 wordt vervangen door:

„7.

De variabele invoerprijzen (nr. 340) moet worden verstrekt voor de totale industriële productie, secties B tot en met D van de CPA, en voor de BIG's, gedefinieerd aan de hand van de productgroepen van de CPA, overeenkomstig Verordening (EG) nr. 586/2001, zoals gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 656/2007. Deze variabele hoeft niet te worden verstrekt door de lidstaten die de euro niet als munteenheid hebben ingevoerd.”;

2.2.   de punten 9 en 10 worden vervangen door:

„9.

Bij de verstrekking van de variabelen voor de buitenlandse markten (nr. 122, 132, 312) moet onderscheid worden gemaakt tussen eurolanden en niet-eurolanden. Dat onderscheid moet worden gemaakt voor de totale nijverheid, gedefinieerd als secties B tot en met E van de NACE Rev. 2, de BIG's, en het sectie- (1 letter) en afdelingsniveau (2 cijfers) van de NACE Rev. 2. Voor variabele 122 is geen informatie over de secties D en E van de NACE Rev. 2 vereist. Ook voor de variabele invoerprijzen (nr. 340) moet bij de indiening van gegevens onderscheid worden gemaakt tussen eurolanden en niet-eurolanden. Dat onderscheid moet worden gemaakt voor de totale nijverheid, gedefinieerd als secties B tot en met D van de CPA, de BIG's, en het sectie- (1 letter) en afdelingsniveau (2 cijfers) van de CPA. Voor het onderscheid tussen eurolanden en niet-eurolanden kan de Commissie overeenkomstig de procedure van artikel 18 de voorwaarden vaststellen voor de toepassing van een Europees steekproefprogramma zoals omschreven in artikel 4, lid 2, eerste alinea, onder d). Het Europese steekproefprogramma kan de reikwijdte van de variabele invoerprijzen beperken tot de invoer van producten uit niet-eurolanden. Lidstaten met een andere munteenheid dan de euro hoeven voor de variabelen 122, 132, 312 en 340 geen onderscheid tussen eurolanden en niet-eurolanden te maken.

10.

Een lidstaat waarvan de toegevoegde waarde in de secties B, C, D en E van de NACE Rev. 2 (respectievelijk in de secties B, C en D van de CPA voor invoerprijzen) in een bepaald basisjaar minder dan 1 % van het totaal voor de Europese Gemeenschap uitmaakt, hoeft alleen gegevens voor de totale nijverheid, BIG′s en het sectieniveau van de NACE Rev. 2 of de CPA te verstrekken.”.


BIJLAGE II

Bijlage I bij Verordening (EG) nr. 1503/2006 wordt als volgt gewijzigd:

Onder „Variabele: 340 Invoerprijzen”, wordt het laatste streepje in de vierde alinea vervangen door:

„—

alleen producten die tot de secties B, C en D van de CPA behoren, worden in aanmerking genomen. Alle diensten in verband hiermee blijven buiten beschouwing.”.


BIJLAGE III

De bijlage bij Verordening (EG) nr. 657/2007 wordt vervangen door:

„BIJLAGE

132   NIEUWE ORDERS UIT HET BUITENLAND

Lidstaat

Reikwijdte van het Europese steekproefprogramma (NACE Rev. 2)

België

13, 14, 17, 20, 21, 24, 25, 26, 27, 29

Ierland

14, 20, 21, 26, 27

Cyprus

20, 21

Malta

26

Nederland

17, 20, 21, 25, 26, 28

Finland

17, 20, 21, 24, 26, 27, 28


312   AFZETPRIJZEN BUITENLANDSE MARKT

Lidstaat

Reikwijdte van het Europese steekproefprogramma (NACE Rev. 2)

België

08, 10, 11, 12, 13, 14, 17, 18, 19, 20, 21, 22, 23, 24, 29, 31, 32, 35

Ierland

05, 07, 08, 10, 11, 18, 20, 21, 26

Cyprus

10, 11, 20, 21, 26

Malta

12, 14, 26

Finland

05, 07, 08, 16, 17, 19, 24, 26, 28

Slovenië

14, 16, 22, 25, 31


340   INVOERPRIJZEN

Lidstaat

Reikwijdte van het Europese steekproefprogramma (CPA)

België

08.99, 10.32, 10.51, 12.00, 13.10, 15.12, 16.10, 19.20, 20.13, 20.14, 20.16, 20.59, 21.10, 21.20, 22.11, 22.19, 23.12, 23.14, 23.19, 23.70, 24.10, 25.73, 28.11, 28.24, 28.41, 28.92, 29.10, 29.32, 30.91, 31.00, 31.09, 32.50

Ierland

10.13, 10.82, 17.21, 17.22, 17.29, 20.42, 25.11, 26.11, 26.20, 26.30, 28.23, 32.50

Cyprus

19.20

Luxemburg

26.20

Malta

12.00

Oostenrijk

16.10, 23.13, 25.11, 25.94, 26.20, 26.30, 28.11, 28.92, 35.11

Portugal

05.10, 06.10

Finland

07.29, 16.10, 22.21, 23.20, 24.10, 26.30, 28.22, 31.09, 35.11

Slovenië

24.10”


29.11.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 319/21


VERORDENING (EG) Nr. 1179/2008 VAN DE COMMISSIE

van 28 november 2008

tot vaststelling van uitvoeringsvoorschriften voor sommige bepalingen van Richtlijn 2008/55/EG van de Raad betreffende de wederzijdse bijstand inzake de invordering van schuldvorderingen die voortvloeien uit bepaalde bijdragen, rechten en belastingen, alsmede uit andere maatregelen

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Richtlijn 2008/55/EG van de Raad van 26 mei 2008 betreffende de wederzijdse bijstand inzake de invordering van schuldvorderingen die voortvloeien uit bepaalde bijdragen, rechten en belastingen, alsmede uit andere maatregelen (1), en met name op artikel 22,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

In Richtlijn 2002/94/EG van de Commissie (2) zijn nadere voorschriften voor de uitvoering van sommige bepalingen van Richtlijn 2008/55/EG vastgesteld. De ervaring heeft evenwel geleerd dat een richtlijn juridisch gezien niet het meest efficiënte wetgevingsinstrument is om een uniforme regeling voor wederzijdse bijstand tot stand te brengen. Het is derhalve passend die richtlijn door een verordening te vervangen.

(2)

Teneinde de uitwisseling van inlichtingen tussen de bevoegde autoriteiten van de lidstaten te vergemakkelijken, dienen alle verzoeken om bijstand en alle bijbehorende documenten en gegevens zoveel mogelijk langs elektronische weg te worden doorgegeven.

(3)

Teneinde te garanderen dat de passende gegevens en inlichtingen worden verstrekt, dienen modelformulieren te worden opgesteld voor de verzoeken om wederzijdse bijstand die de nationale autoriteiten van de lidstaten aan elkaar richten. Het moet mogelijk zijn om de structuur en de lay-out van deze elektronische formulieren bij te werken zonder de modellen zelf te wijzigen zodat zij kunnen worden aangepast aan de vereisten en de mogelijkheden van het elektronische communicatiesysteem, op voorwaarde dat de verzoeken de vereiste gegevens en inlichtingen bevatten.

(4)

Teneinde de Commissie in staat te stellen op regelmatige basis het effect en de doeltreffendheid van de in Richtlijn 2008/55/EG vastgestelde procedures te evalueren, moet worden bepaald dat de lidstaten de Commissie elk jaar bepaalde gegevens dienen te verstrekken.

(5)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Comité voor de invordering,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

HOOFDSTUK I

ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1

In deze verordening zijn de voorschriften vastgesteld voor de uitvoering van artikel 4, leden 2 en 4, artikel 5, leden 2 en 3, de artikelen 7, 8, 9 en 11, artikel 12, leden 1 en 2, artikel 14, artikel 18, lid 3, en artikel 24 van Richtlijn 2008/55/EG.

In deze verordening zijn ook de voorschriften vastgesteld betreffende de omrekening van valuta's, de overmaking van ingevorderde bedragen, de vaststelling van het minimumbedrag waarvoor om bijstand bij de invordering kan worden verzocht en de wijze waarop mededelingen tussen de autoriteiten kunnen geschieden.

Artikel 2

Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

1.

verzending „langs elektronische weg”: verzending door middel van elektronische apparatuur voor gegevensverwerking (met inbegrip van digitale compressie), met gebruikmaking van kabels, radio, optische technologie of andere elektromagnetische middelen;

2.

„CCN/CSI-netwerk”: het op het gemeenschappelijke communicatienetwerk (CCN) met gemeenschappelijke interface (CSI) gebaseerde gemeenschappelijke platform dat de Gemeenschap ontwikkeld heeft voor het elektronische berichtenverkeer tussen autoriteiten die bevoegd zijn op het gebied van douane en belastingen.

HOOFDSTUK II

VERZOEKEN OM INLICHTINGEN

Artikel 3

Het in artikel 4 van Richtlijn 2008/55/EG bedoelde verzoek om inlichtingen bevat de gegevens en inlichtingen die zijn vermeld in het in bijlage I bij deze verordening opgenomen modelformulier.

Indien een soortgelijk verzoek tot een andere autoriteit werd gericht, vermeldt de verzoekende autoriteit in haar verzoek om inlichtingen de naam van deze autoriteit.

Artikel 4

Het verzoek om inlichtingen kan betrekking hebben op:

1.

de schuldenaar;

2.

elke persoon die ertoe gehouden is de schuldvordering te voldoen krachtens de wetgeving die van toepassing is in de lidstaat waar de verzoekende autoriteit is gevestigd (hierna „de lidstaat van de verzoekende autoriteit”);

3.

een derde houder van activa die aan één van de onder 1 of 2 bedoelde personen toebehoren.

Artikel 5

1.   De aangezochte autoriteit geeft zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk zeven dagen na ontvangst, kennis van de ontvangst van het verzoek om inlichtingen.

2.   Onmiddellijk bij ontvangst van het verzoek vraagt de aangezochte autoriteit de verzoekende autoriteit, indien nodig, aanvullende gegevens te verstrekken. De verzoekende autoriteit verstrekt alle noodzakelijke aanvullende gegevens waartoe zij normaal toegang heeft.

Artikel 6

1.   De aangezochte autoriteit doet alle gevraagde inlichtingen zo spoedig mogelijk aan de verzoekende autoriteit toekomen.

2.   Indien de gevraagde inlichtingen of een gedeelte daarvan niet kunnen worden verkregen binnen een voor het betrokken geval redelijke termijn, stelt de aangezochte autoriteit de verzoekende autoriteit daarvan met opgave van redenen in kennis.

In elk geval stelt de aangezochte autoriteit de verzoekende autoriteit zes maanden na de datum van kennisgeving van ontvangst van het verzoek in kennis van het resultaat van het onderzoek dat zij heeft verricht om de gevraagde inlichtingen te verkrijgen.

Afhankelijk van de inlichtingen die zij van de aangezochte autoriteit heeft ontvangen, kan de verzoekende autoriteit deze autoriteit vragen haar onderzoek voort te zetten. Dit verzoek wordt gedaan binnen twee maanden na ontvangst van de kennisgeving van het resultaat van het door de aangezochte autoriteit verrichte onderzoek en wordt door de aangezochte autoriteit behandeld overeenkomstig de bepalingen die op het oorspronkelijke verzoek van toepassing zijn.

Artikel 7

Indien de aangezochte autoriteit besluit geen gevolg te geven aan een verzoek om inlichtingen, stelt zij de verzoekende autoriteit van de redenen van haar weigering in kennis, onder uitdrukkelijke verwijzing naar de bepalingen van artikel 4 van Richtlijn 2008/55/EG waarop zij zich beroept. Deze kennisgeving wordt door de aangezochte autoriteit gedaan zodra zij haar besluit heeft genomen, maar uiterlijk drie maanden na de datum van kennisgeving van ontvangst van het verzoek.

Artikel 8

De verzoekende autoriteit kan het verzoek om inlichtingen dat zij de aangezochte autoriteit heeft toegezonden te allen tijde intrekken. Het besluit tot intrekking wordt de aangezochte autoriteit meegedeeld.

HOOFDSTUK III

VERZOEKEN TOT NOTIFICATIE

Artikel 9

Het in artikel 5 van Richtlijn 2008/55/EG bedoelde verzoek tot notificatie bevat de gegevens en inlichtingen die zijn vermeld in het in bijlage II bij deze verordening opgenomen modelformulier.

De originele akte of beslissing waarvan de notificatie wordt gevraagd, of een voor eensluidend gewaarmerkt afschrift daarvan, wordt bij het verzoek gevoegd.

Artikel 10

Het verzoek tot notificatie kan betrekking hebben op elke natuurlijke persoon of rechtspersoon die overeenkomstig de in de lidstaat van de verzoekende autoriteit geldende wetgeving moet worden geïnformeerd over een akte of beslissing die op hem betrekking heeft.

Indien zulks niet is vermeld in de akte of beslissing waarvan de notificatie wordt gevraagd, wordt in het verzoek tot notificatie verwezen naar de in de lidstaat van de verzoekende autoriteit geldende rechtsvoorschriften betreffende de procedure voor de betwisting van de schuldvordering of voor de invordering daarvan.

Artikel 11

1.   De aangezochte autoriteit geeft zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk zeven dagen na ontvangst, kennis van de ontvangst van het verzoek tot notificatie.

Bij ontvangst van het verzoek tot notificatie neemt de aangezochte autoriteit onmiddellijk de nodige maatregelen om de notificatie te verrichten overeenkomstig de geldende wetgeving in de lidstaat waar zij is gevestigd.

Indien nodig verzoekt de aangezochte autoriteit, met inachtneming van de in het verzoek tot notificatie vermelde uiterste datum voor de notificatie, de verzoekende autoriteit om aanvullende gegevens.

De verzoekende autoriteit verstrekt alle aanvullende gegevens waartoe zij normaal toegang heeft.

2.   De aangezochte autoriteit deelt de verzoekende autoriteit de datum van notificatie mee zodra deze is verricht, door in het verzoekformulier dat aan de verzoekende autoriteit wordt teruggezonden, de notificatie te bevestigen.

HOOFDSTUK IV

VERZOEKEN TOT INVORDERING OF OM CONSERVATOIRE MAATREGELEN

Artikel 12

1.   Verzoeken tot invordering of om conservatoire maatregelen als bedoeld in respectievelijk de artikelen 6 en 13 van Richtlijn 2008/55/EG bevatten de gegevens en inlichtingen die zijn vermeld in het in bijlage III bij deze verordening opgenomen modelformulier.

Bij dergelijke verzoeken wordt een verklaring gevoegd dat aan de in Richtlijn 2008/55/EG vastgestelde voorwaarden voor de inleiding van de procedure van wederzijdse bijstand is voldaan.

2.   Bij het verzoek tot invordering of om conservatoire maatregelen wordt de originele executoriale titel of een voor eensluidend gewaarmerkt afschrift daarvan gevoegd. Eén titel kan voor meerdere schuldvorderingen worden afgegeven, mits deze op dezelfde persoon betrekking hebben.

Voor de toepassing van de artikelen 13 tot en met 20 van deze verordening worden alle schuldvorderingen waarop dezelfde executoriale titel betrekking heeft, geacht één schuldvordering te vormen.

Artikel 13

Verzoeken tot invordering of om conservatoire maatregelen kunnen op elke in artikel 4 bedoelde persoon betrekking hebben.

Artikel 14

1.   Indien de valuta van de lidstaat van de aangezochte autoriteit niet dezelfde is als die van de lidstaat waar de verzoekende autoriteit gevestigd is, vermeldt de verzoekende autoriteit het bedrag van de in te vorderen schuldvordering in beide valuta's.

2.   De voor de toepassing van lid 1 te gebruiken wisselkoers is de laatste verkoopkoers die op de datum van toezending van het verzoek tot invordering op de meest representatieve valutamarkt of -markten van de lidstaat van de verzoekende autoriteit is genoteerd.

Artikel 15

1.   De aangezochte autoriteit dient zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk zeven dagen na ontvangst van het verzoek tot invordering of om conservatoire maatregelen:

a)

kennis te geven van de ontvangst van het verzoek;

b)

de verzoekende autoriteit te vragen het verzoek te vervolledigen indien dit niet de in artikel 7 van Richtlijn 2008/55/EG bedoelde informatie of andere gegevens bevat.

2.   Indien de aangezochte autoriteit niet binnen de in artikel 8 van Richtlijn 2008/55/EG vastgestelde termijn van drie maanden de vereiste maatregelen neemt, stelt zij de verzoekende autoriteit zo spoedig mogelijk maar uiterlijk zeven dagen na het verstrijken van die termijn in kennis van de redenen waarom zij deze niet kan naleven.

Artikel 16

Wanneer de schuldvordering of een gedeelte daarvan niet binnen een voor het betrokken geval redelijke termijn kan worden ingevorderd of geen conservatoire maatregelen kunnen worden genomen, stelt de aangezochte autoriteit de verzoekende autoriteit daarvan met opgave van redenen in kennis.

Uiterlijk aan het einde van elke termijn van zes maanden te rekenen vanaf de datum van kennisgeving van de ontvangst van het verzoek stelt de aangezochte autoriteit de verzoekende autoriteit in kennis van de stand van zaken of het resultaat van de procedure inzake de invordering of de conservatoire maatregelen.

Afhankelijk van de inlichtingen die zij van de aangezochte autoriteit heeft ontvangen, kan de verzoekende autoriteit deze autoriteit vragen de procedure inzake de invordering of de conservatoire maatregelen te hervatten. Dit verzoek wordt gedaan binnen twee maanden na ontvangst van de kennisgeving van het resultaat van die procedure en wordt door de aangezochte autoriteit behandeld overeenkomstig de bepalingen die op het oorspronkelijke verzoek van toepassing zijn.

Artikel 17

1.   Elke rechtsvordering tot betwisting van de schuldvordering of van de desbetreffende executoriale titel die wordt ingesteld in de lidstaat van de verzoekende autoriteit, wordt door de laatstgenoemde autoriteit onmiddellijk nadat zij van deze rechtsvordering in kennis is gesteld, aan de aangezochte autoriteit meegedeeld.

2.   Voor zover de geldende wetgeving, regelgeving en administratieve praktijk van de lidstaat van de aangezochte autoriteit de overeenkomstig artikel 12, lid 2, tweede alinea, van Richtlijn 2008/55/EG gevraagde conservatoire maatregelen of invordering niet toestaan, stelt deze autoriteit de verzoekende autoriteit daarvan zo spoedig mogelijk maar uiterlijk één maand na de ontvangst van de in lid 1 bedoelde mededeling in kennis.

3.   Elke in de lidstaat van de aangezochte autoriteit ingestelde rechtsvordering tot terugbetaling van ingevorderde bedragen of vergoedingen in verband met de invordering van betwiste schuldvorderingen overeenkomstig artikel 12, lid 2, tweede alinea, van Richtlijn 2008/55/EG wordt de verzoekende autoriteit door de aangezochte autoriteit ter kennis gebracht zodra deze laatste van de betrokken rechtsvordering kennis heeft gekregen.

De verzoekende autoriteit wordt door de aangezochte autoriteit zoveel mogelijk betrokken bij de procedures tot vaststelling van het terug te betalen bedrag en de verschuldigde vergoeding. Op een met redenen omkleed verzoek van de aangezochte autoriteit maakt de verzoekende autoriteit de terugbetaalde bedragen en de betaalde vergoedingen binnen twee maanden na ontvangst van dit verzoek over.

Artikel 18

1.   Indien aan het verzoek tot invordering of om conservatoire maatregelen de grondslag ontvalt, hetzij omdat de schuldvordering is voldaan of ingetrokken hetzij om enige andere reden, stelt de verzoekende autoriteit de aangezochte autoriteit daarvan onmiddellijk in kennis zodat deze laatste een eventuele actie die zij is gestart, kan beëindigen.

2.   Indien het bedrag van de schuldvordering waarop het verzoek tot invordering of om conservatoire maatregelen betrekking heeft om enige reden is gewijzigd, stelt de verzoekende autoriteit de aangezochte autoriteit daarvan in kennis en geeft zij indien nodig een nieuwe executoriale titel af.

3.   Indien de wijziging een verlaging van het bedrag van de schuldvordering ten gevolge heeft, zet de aangezochte autoriteit de door haar ingestelde actie tot invordering of tot het nemen van conservatoire maatregelen voort, maar deze actie blijft beperkt tot het nog verschuldigde bedrag.

Indien op het tijdstip waarop de aangezochte autoriteit van de verlaging van het bedrag van de schuldvordering in kennis wordt gesteld, deze autoriteit reeds een bedrag heeft ingevorderd dat het nog verschuldigde bedrag overschrijdt, maar de in artikel 19 bedoelde overmakingsprocedure nog niet is ingeleid, betaalt de aangezochte autoriteit het teveel betaalde bedrag aan de rechthebbende terug.

4.   Indien de wijziging een verhoging van het bedrag van de schuldvordering ten gevolge heeft, zendt de verzoekende autoriteit de aangezochte autoriteit zo spoedig mogelijk een aanvullend verzoek tot invordering of om conservatoire maatregelen.

Het aanvullende verzoek wordt door de aangezochte autoriteit voor zover mogelijk samen met het oorspronkelijke verzoek van de verzoekende autoriteit afgehandeld. Indien de lopende procedure reeds zover is gevorderd dat samenvoeging met het aanvullende verzoek niet meer mogelijk is, is de aangezochte autoriteit er enkel toe gehouden aan het aanvullende verzoek gevolg te geven indien dit betrekking heeft op een bedrag dat niet lager is dan het in artikel 25, lid 2, bedoelde bedrag.

5.   Voor de omrekening van het gewijzigde bedrag van de schuldvordering in de valuta van de lidstaat van de aangezochte autoriteit gebruikt de verzoekende autoriteit dezelfde wisselkoers als in haar oorspronkelijke verzoek.

Artikel 19

Alle door de aangezochte autoriteit ingevorderde bedragen, met inbegrip van, in voorkomend geval, de in artikel 9, lid 2, van Richtlijn 2008/55/EG bedoelde interesten, worden aan de verzoekende autoriteit overgemaakt in de valuta van de lidstaat van de aangezochte autoriteit. Deze overmaking geschiedt binnen een maand na de datum van de invordering.

De bevoegde autoriteiten van de lidstaten kunnen een andere regeling overeenkomen voor de overmaking van bedragen die lager zijn dan het in artikel 25, lid 2, van deze verordening bedoelde minimumbedrag.

Artikel 20

Ongeacht de bedragen die door de aangezochte autoriteit uit hoofde van de in artikel 9, lid 2, van Richtlijn 2008/55/EG bedoelde interesten zijn ingevorderd, wordt de schuldvordering geacht te zijn ingevorderd in evenredigheid tot de invordering van het bedrag, uitgedrukt in de nationale valuta van de lidstaat van de aangezochte autoriteit op basis van de in artikel 14, lid 2, van deze verordening bedoelde wisselkoers.

HOOFDSTUK V

TOEZENDING VAN GEGEVENS

Artikel 21

1.   Alle verzoeken om bijstand, executoriale titels en afschriften daarvan, alle bijbehorende documenten alsook alle overige inlichtingen die in verband met deze verzoeken worden verstrekt, dienen zoveel mogelijk langs elektronische weg te worden toegezonden via het CCN/CSI-netwerk.

Dergelijke documenten die in elektronische vorm worden toegezonden of afdrukken daarvan, worden geacht dezelfde rechtskracht te hebben als documenten die via de post worden toegezonden.

2.   Indien de verzoekende autoriteit een afschrift van de executoriale titel of van enig ander document toezendt, verklaart zij dit afschrift voor eensluidend met het origineel door op het afschrift de vermelding „voor eensluidend gewaarmerkt afschrift” in de officiële taal of in een van de officiële talen van de lidstaat waar zij gevestigd is, de naam van de waarmerkende ambtenaar en de datum van waarmerking aan te brengen.

3.   Indien verzoeken om wederzijdse bijstand langs elektronische weg worden toegezonden, mogen de structuur en de lay-out van de in artikel 3, eerste alinea, artikel 9, eerste alinea, en artikel 12, lid 1, bedoelde modelformulieren worden aangepast aan de vereisten en de mogelijkheden van het elektronische communicatiesysteem, op voorwaarde dat de inhoud ongewijzigd blijft.

4.   Indien een verzoek niet langs elektronische weg kan worden toegezonden, wordt het via de post toegezonden. In dat geval wordt het verzoek ondertekend door een daartoe gemachtigd ambtenaar van de verzoekende autoriteit.

Artikel 22

Elke lidstaat wijst een centrale dienst aan die de hoofdverantwoordelijkheid heeft voor de elektronische communicatie met andere lidstaten. Deze dienst wordt met het CCN/CSI-netwerk verbonden.

Indien in een lidstaat verscheidene instanties voor de toepassing van deze verordening worden aangewezen, is de centrale dienst belast met alle elektronische communicatie tussen deze instanties en de centrale diensten van andere lidstaten.

Artikel 23

1.   Indien de bevoegde autoriteiten van de lidstaten gegevens in elektronische databanken opslaan en dergelijke gegevens langs elektronische weg uitwisselen, nemen zij passende maatregelen om ervoor te zorgen dat alle gegevens die in ongeacht welke vorm overeenkomstig deze verordening worden meegedeeld, als vertrouwelijk worden behandeld.

Deze gegevens vallen onder het beroepsgeheim en krijgen de bescherming die aan soortgelijke gegevens wordt verleend door de nationale wetgeving van de lidstaat die deze ontvangt.

2.   De in lid 1 bedoelde gegevens mogen uitsluitend aan de in artikel 16 van Richtlijn 2008/55/EG bedoelde personen en autoriteiten worden verstrekt.

Deze gegevens mogen worden gebruikt in het kader van gerechtelijke of administratieve procedures die worden ingeleid met het oog op de invordering van bijdragen, rechten, belastingen en andere maatregelen als bedoeld in artikel 2 van Richtlijn 2008/55/EG.

Door de instantie voor veiligheidsaccreditatie van de Europese Commissie gemachtigde personen hebben slechts toegang tot deze gegevens voor zover dat nodig is voor het beheer, het onderhoud en de ontwikkeling van het CCN/CSI-netwerk.

3.   Wanneer de bevoegde autoriteiten van de lidstaten langs elektronische weg gegevens toezenden, nemen zij de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat voor alle uitwisselingen van gegevens machtiging wordt verleend.

Artikel 24

Inlichtingen en andere gegevens worden door de aangezochte autoriteit aan de verzoekende autoriteit meegedeeld in de officiële taal of één van de officiële talen van de lidstaat van de aangezochte autoriteit of in een andere tussen de verzoekende en de aangezochte autoriteit overeengekomen taal.

HOOFDSTUK VI

ONTVANKELIJKHEID EN AFWIJZING VAN VERZOEKEN OM BIJSTAND

Artikel 25

1.   De verzoekende autoriteit kan een verzoek om bijstand indienen voor een of meerdere schuldvorderingen mits deze van dezelfde persoon invorderbaar zijn.

2.   Er kan geen verzoek om bijstand worden ingediend wanneer het totale bedrag van de betrokken schuldvordering of schuldvorderingen als bedoeld in artikel 2 van Richtlijn 2008/55/EG minder dan 1 500 EUR bedraagt.

Artikel 26

Indien de aangezochte autoriteit overeenkomstig artikel 14, eerste alinea, van Richtlijn 2008/55/EG besluit een verzoek om bijstand af te wijzen, geeft zij de verzoekende autoriteit kennis van de redenen van haar weigering. Een dergelijke kennisgeving wordt door de aangezochte autoriteit gedaan zodra zij haar besluit heeft genomen, maar uiterlijk drie maanden na de datum van ontvangst van het verzoek om bijstand.

HOOFDSTUK VII

VERGOEDINGSREGELINGEN

Artikel 27

Elke lidstaat wijst ten minste één ambtenaar aan die gemachtigd is de in artikel 18, lid 3, van Richtlijn 2008/55/EG bedoelde vergoedingsregelingen overeen te komen.

Artikel 28

1.   Indien de aangezochte autoriteit besluit om vergoedingsregelingen te verzoeken, deelt zij de verzoekende autoriteit mee om welke redenen zij van oordeel is dat de invordering van de schuldvordering een bijzonder probleem doet rijzen, met zeer hoge kosten gepaard gaat of verband houdt met de bestrijding van de georganiseerde misdaad.

De aangezochte autoriteit voegt bij haar kennisgeving een omstandige raming van de kosten waarvan zij vergoeding door de verzoekende autoriteit verlangt.

2.   De verzoekende autoriteit geeft zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk zeven dagen na ontvangst, kennis van de ontvangst van het verzoek om vergoedingsregelingen.

Binnen twee maanden na de datum van kennisgeving van ontvangst van het vorengenoemde verzoek deelt de verzoekende autoriteit de aangezochte autoriteit mee of en in hoeverre zij de voorgestelde vergoedingsregelingen aanvaardt.

3.   Indien de verzoekende autoriteit en de aangezochte autoriteit geen overeenstemming over vergoedingsregelingen bereiken, zet de aangezochte autoriteit de invorderingsprocedure op de normale wijze voort.

HOOFDSTUK VIII

SLOTBEPALINGEN

Artikel 29

Elke lidstaat stelt de Commissie voor 15 maart van elk jaar, zoveel mogelijk langs elektronische weg, in kennis van het gebruik dat hij in het voorafgaande kalenderjaar heeft gemaakt van de in Richtlijn 2008/55/EG neergelegde procedures en van de bereikte resultaten.

Deze kennisgeving bevat de elementen die zijn vermeld in het in bijlage IV bij deze verordening opgenomen modelformulier.

De kennisgeving van extra informatie over het soort schuldvorderingen waarvoor bijstand bij de invordering is gevraagd of verleend, bevat de elementen die zijn vermeld in het in bijlage V bij deze verordening opgenomen modelformulier.

Artikel 30

Elke lidstaat deelt de andere lidstaten en de Commissie de namen en adressen mee van de autoriteiten die voor de toepassing van deze verordening bevoegd zijn en van de ambtenaren die gemachtigd zijn de in artikel 18, lid 3 van Richtlijn 2008/55/EG bedoelde regeling overeen te komen.

Artikel 31

Richtlijn 2002/94/EG wordt hierbij ingetrokken.

Verwijzingen naar de ingetrokken richtlijn gelden als verwijzingen naar deze verordening.

Artikel 32

Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2009.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 28 november 2008.

Voor de Commissie

László KOVÁCS

Lid van de Commissie


(1)  PB L 150 van 10.6.2008, blz. 28.

(2)  PB L 337 van 13.12.2002, blz. 41.


BIJLAGE I

Image

Image

Image

Image

Image


BIJLAGE II

Image

Image

Image


BIJLAGE III

Image

Image

Image

Image

Image

Image

Image


BIJLAGE IV

Image


BIJLAGE V

Image


29.11.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 319/44


VERORDENING (EG) Nr. 1180/2008 VAN DE COMMISSIE

van 28 november 2008

tot instelling van een meldingssysteem voor de mededeling van gegevens betreffende bepaalde leveringen van met bestemming Russische Federatie vervoerd rund- en varkensvlees

(Gecodificeerde versie)

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad van 22 oktober 2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten („integrale-GMO-verordening”) (1), en met name op artikel 170 en artikel 192, in combinatie met artikel 4,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Verordening (EG) nr. 2584/2000 van de Commissie van 24 november 2000 tot instelling van een meldingssysteem voor de mededeling van gegevens betreffende bepaalde leveringen van met bestemming Russische Federatie vervoerd rund- en varkensvlees (2) is ingrijpend gewijzigd (3). Ter wille van de duidelijkheid en een rationele ordening van de tekst dient tot codificatie van deze verordening te worden overgegaan.

(2)

In artikel 2 van Protocol nr. 2 betreffende wederzijdse administratieve bijstand voor de correcte toepassing van de douanewetgeving dat is gehecht aan de Overeenkomst inzake partnerschap en samenwerking waarbij een partnerschap tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Russische Federatie, anderzijds (4), is bepaald dat de partijen elkaar bijstand moeten verlenen met het oog op de correcte toepassing van de douanewetgeving, in het bijzonder wat de preventie, de opsporing en het onderzoek van overtredingen van deze wetgeving betreft. Voor de tenuitvoerlegging van deze administratieve bijstand hebben de Commissie, vertegenwoordigd door het Europees Bureau voor fraudebestrijding (hierna OLAF genoemd) en de Russische autoriteiten een overeenkomst gesloten over de instelling van een meldingssysteem betreffende het verkeer van goederen tussen de Gemeenschap en de Russische Federatie.

(3)

In het kader van deze administratieve bijstand is het dienstig meer in het bijzonder ten aanzien van het vervoer van producten van de sectoren rundvlees en varkensvlees met bestemming Russische Federatie vast te stellen welke gegevens de marktdeelnemers aan de bevoegde autoriteiten van de lidstaten moeten meedelen, en volgens welk meldingssysteem deze gegevens moeten worden uitgewisseld tussen de bevoegde autoriteiten van de lidstaten, OLAF en de Russische autoriteiten.

(4)

Met deze gegevens en het meldingssysteem dient het mogelijk te zijn de uitvoer van de betrokken producten naar de Russische Federatie te volgen en eventuele gevallen aan het licht te brengen waarin de restitutie ten onrechte is uitgekeerd en deze moet worden teruggevorderd.

(5)

De bepalingen van deze verordening zullen, na geruime tijd te zijn toegepast, worden geëvalueerd. Op grond van die evaluatie zou eventueel het toepassingsgebied van deze bepalingen kunnen worden verruimd tot de uitvoer van andere producten en ook kunnen er eventueel financiële consequenties worden verbonden aan naleving of niet-naleving van de vastgestelde verplichtingen.

(6)

In artikel 16, lid 4, van Verordening (EG) nr. 800/1999 van de Commissie van 15 april 1999 houdende gemeenschappelijke uitvoeringsbepalingen van het stelsel van restituties bij uitvoer voor landbouwproducten (5), is vastgesteld dat de Commissie in bepaalde bijzondere gevallen kan bepalen dat het bewijs van de invoer kan worden geleverd door overlegging van een bijzonder document of anderszins. Bijgevolg zou de door de Russische autoriteiten verstrekte informatie voor de in deze verordening vastgestelde uitvoer moeten worden beschouwd als een nieuw bewijsmiddel naast de bestaande bewijsmiddelen.

(7)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Beheerscomité voor de gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De bepalingen van deze verordening zijn van toepassing op leveringen van producten van de sectoren rundvlees en varkensvlees van de GN-codes 0201, 0202 en 0203 met bestemming Russische Federatie („Rusland”) waarvoor de uitvoeraangiften vergezeld gaan van een uitvoerrestitutieaanvraag.

Deze verordening is niet van toepassing op leveringen, als bedoeld in de eerste alinea, van hoeveelheden van minder dan 3 000 kg.

Artikel 2

Exporteurs die in aanmerking willen komen voor de bepalingen van artikel 4, lid 2, delen binnen tien werkdagen na de datum waarop de producten in Rusland worden uitgeladen, de door de uitvoerende lidstaat aangewezen centraliserende instantie voor elke uitvoeraangifte de volgende gegevens mee:

a)

het nummer van de uitvoeraangifte, het douanekantoor bij uitvoer en de datum van vervulling van de douaneformaliteiten bij uitvoer;

b)

de omschrijving van de producten, waarbij de achtcijferige productcodes uit de gecombineerde nomenclatuur moeten worden aangegeven;

c)

de nettohoeveelheid in kg;

d)

het nummer van het carnet TIR of het referentienummer van het Russische document voor intern douanevervoer DKD of het nummer van de aangifte ten verbruike in Rusland TD1/IM40;

e)

het nummer van de container, indien van toepassing;

f)

het identificatienummer en/of de naam van het vervoermiddel bij het binnenkomen van de levering in Rusland;

g)

het nummer van de vergunning van het onder douanetoezicht staande entrepot in Rusland waar het product is afgeleverd;

h)

de datum van aflevering van het product bij het onder douanetoezicht staande entrepot in Rusland.

Artikel 3

1.   De in artikel 2 bedoelde centraliserende instantie van de betrokken lidstaat geeft de ontvangen gegevens binnen twee werkdagen na de datum van ontvangst per elektronische post door aan OLAF.

2.   Van iedere uitvoer worden de in artikel 2 genoemde gegevens direct na ontvangst samen met een identificatienummer door OLAF aan de Russische douaneautoriteiten meegedeeld.

3.   OLAF informeert de centraliserende instantie van de betrokken lidstaat, naargelang van het geval, over het antwoord van de Russische douaneautoriteiten, binnen twee werkdagen na ontvangst ervan, of over het uitblijven van een antwoord van die autoriteiten, binnen twee werkdagen na afloop van de antwoordtermijn van drie weken die in het kader van de met die autoriteiten gesloten administratieve overeenkomst is vastgesteld.

Artikel 4

1.   De mededeling van de in de artikelen 1 en 2 bedoelde informatie is geen aanvullende voorwaarde voor het verkrijgen van uitvoerrestituties in de betrokken sectoren.

2.   Wanneer het in artikel 3, lid 3, bedoelde antwoord van de Russische autoriteiten positief is, wordt dit beschouwd als bewijs dat de douaneformaliteiten bij invoer zijn vervuld overeenkomstig artikel 16, lid 1, van Verordening (EG) nr. 800/1999.

Artikel 5

Verordening (EG) nr. 2584/2000 wordt ingetrokken.

Verwijzingen naar de ingetrokken verordening gelden als verwijzingen naar de onderhavige verordening en worden gelezen volgens de concordantietabel in bijlage II.

Artikel 6

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 28 november 2008.

Voor de Commissie

Jacques BARROT

Vicevoorzitter


(1)  PB L 299 van 16.11.2007, blz. 1.

(2)  PB L 298 van 25.11.2000, blz. 16.

(3)  Zie bijlage I.

(4)  PB L 327 van 28.11.1997, blz. 48.

(5)  PB L 102 van 17.4.1999, blz. 11.


BIJLAGE I

Ingetrokken verordening met de wijziging ervan

Verordening (EG) nr. 2584/2000 van de Commissie

(PB L 298 van 25.11.2000, blz. 16)

Verordening (EG) nr. 44/2003 van de Commissie

(PB L 7 van 11.1.2003, blz. 58)


BIJLAGE II

Concordantietabel

Verordening (EG) nr. 2584/2000

De onderhavige verordening

Artikelen 1 tot en met 4

Artikelen 1 tot en met 4

Artikel 5

Artikel 5, lid 1

Artikel 6

Artikel 5, lid 2

Bijlage I

Bijlage II


29.11.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 319/47


VERORDENING (EG) Nr. 1181/2008 VAN DE COMMISSIE

van 28 november 2008

tot wijziging van Verordening (EG) nr. 616/2007 houdende opening en vaststelling van de wijze van beheer van communautaire tariefcontingenten voor vlees van pluimvee van oorsprong uit Brazilië, Thailand en andere derde landen

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad van 22 oktober 2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten („Integrale-GMO-verordening”) (1), en met name op artikel 144, lid 1, en artikel 148, juncto artikel 4,

Gelet op Besluit 2007/360/EG van de Raad van 29 mei 2007 inzake de sluiting van overeenkomsten in de vorm van een proces-verbaal van overeenstemming inzake de wijziging van concessies ten aanzien van vlees van pluimvee tussen de Europese Gemeenschap en de Federale Republiek Brazilië en tussen de Europese Gemeenschap en het Koninkrijk Thailand uit hoofde van artikel XXVIII van de Algemene Overeenkomst betreffende Tarieven en Handel (GATT 1994) (2), en met name op artikel 2,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

In artikel 5, lid 2, van Verordening (EG) nr. 616/2007 van de Commissie (3) is bepaald dat bij de indiening van een certificaataanvraag een zekerheid van 50 euro per 100 kg moet worden gesteld.

(2)

Gelet op de nieuwe voorwaarden die van toepassing zijn op de invoer van producten van oorsprong uit Brazilië is het dienstig het bedrag van de zekerheid voor het certificaat op een passend niveau vast te stellen om ervoor te zorgen dat de tariefcontingenten adequaat worden beheerd en dat zij toegankelijk zijn voor de marktdeelnemers.

(3)

Gelet op de verlaging van de zekerheid en ter wille van een adequaat beheer is het dienstig de maximumhoeveelheid die elke marktdeelnemer voor contingenten van groep 1 mag aanvragen, te verhogen.

(4)

Verordening (EG) nr. 616/2007 moet dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(5)

Aangezien de periode voor de indiening van aanvragen voor de volgende deelperiode ingaat op 1 december 2008, dient de onderhavige verordening op die datum van toepassing te worden.

(6)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Beheerscomité voor de gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Artikel 4, lid 5, van Verordening (EG) nr. 616/2007 wordt vervangen door:

„5.   De certificaataanvraag heeft betrekking op ten minste 100 t en ten hoogste 10 % van de hoeveelheid die voor het betrokken contingent beschikbaar is in de betrokken periode of deelperiode. Voor de groepen 2 en 3 heeft de certificaataanvraag echter betrekking op ten hoogste 5 % van de hoeveelheid die voor het betrokken contingent beschikbaar is in de betrokken deelperiode.

Voor de groepen 3, 6 en 8 bedraagt de minimumhoeveelheid waarop de certificaataanvraag betrekking moet hebben, 10 t.”

Artikel 2

Artikel 5, lid 2, van Verordening (EG) nr. 616/2007 wordt vervangen door:

„2.   Bij de indiening van de certificaataanvraag wordt een zekerheid van 50 euro per 100 kg gesteld.

Voor aanvragen met betrekking tot de groepen 1, 4 en 7 bedraagt de zekerheid evenwel 10 euro per 100 kg”.

Artikel 3

Deze verordening treedt in werking op de dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing met ingang van 1 december 2008.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 28 november 2008.

Voor de Commissie

Mariann FISCHER BOEL

Lid van de Commissie


(1)  PB L 299 van 16.11.2007, blz. 1.

(2)  PB L 138 van 30.5.2007, blz. 10.

(3)  PB L 142 van 5.6.2007, blz. 5.


29.11.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 319/49


VERORDENING (EG) Nr. 1182/2008 VAN DE COMMISSIE

van 28 november 2008

houdende vaststelling vooraf, voor 2009, van het steunbedrag voor de particuliere opslag van boter

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad van 22 oktober 2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten („Integrale-GMO-verordening”) (1), en met name op artikel 43, onder a) en d), juncto artikel 4,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Op grond van artikel 28 van Verordening (EG) nr. 1234/2007 wordt steun verleend voor de particuliere opslag van boter.

(2)

De ontwikkelingen van de boterprijzen en de voorraden boter op de markt wijzen op een verstoring van het evenwicht die geheel of gedeeltelijk die zou kunnen worden verholpen door seizoensopslag. Met het oog op de huidige marktsituatie is het passend met ingang van 1 januari 2009 steun te verlenen voor boter.

(3)

Bij Verordening (EG) nr. 826/2009 van 20 augustus 2008 tot vaststelling van gemeenschappelijke bepalingen inzake de verlening van steun voor de particuliere opslag van bepaalde landbouwproducten (2) zijn gemeenschappelijke bepalingen vastgesteld voor de uitvoering van de steunregeling voor particuliere opslag.

(4)

Overeenkomstig artikel 6 van Verordening (EG) nr. 826/2008 wordt een vooraf vastgesteld steunbedrag verleend overeenkomstig de in hoofdstuk III van die verordening bedoelde nadere bepalingen en voorwaarden.

(5)

Om de uitvoering van de onderhavige maatregel te vergemakkelijken, rekening houdend met de bestaande praktijk in de lidstaten, moet artikel 7, lid 3, van Verordening (EG) nr. 826/2008 uitsluitend betrekking hebben op producten die reeds volledig zijn opgeslagen. Bijgevolg moet van dat artikel worden afgeweken.

(6)

Overeenkomstig artikel 29 van Verordening (EG) nr. 1234/2007 wordt het steunbedrag vastgesteld met inachtneming van de opslagkosten en de verwachte ontwikkeling van de prijs voor verse boter en koelhuisboter.

(7)

Daarom moet een steunbedrag worden vastgesteld voor de kosten voor het in- en uitslaan van de betrokken producten en voor de dagelijkse kosten voor de opslag in een koelhuis en de financiering.

(8)

Om redenen van administratieve doelmatigheid en vereenvoudiging kan, wanneer de vereiste precieze informatie betreffende de opslag reeds in de steunaanvraag is opgenomen, worden afgezien van de in artikel 20, eerste alinea, onder a), van Verordening (EG) nr. 826/2008 vervatte eis om na de sluiting van het contract kennis te geven van diezelfde informatie.

(9)

Om redenen van vereenvoudiging en logistieke doelmatigheid kan worden afgezien van de eis om het contractnummer op elke opgeslagen eenheid aan te brengen, wanneer het contractnummer is opgenomen in het register van de opslagplaats.

(10)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Beheerscomité voor de gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

In deze verordening wordt voorzien in steun voor de particuliere opslag van gezouten en ongezouten boter als bedoeld in artikel 28, onder a), van Verordening (EG) nr. 1234/2007 voor in 2009 gesloten contracten.

Artikel 2

1.   Verordening (EG) nr. 826/2008 is van toepassing, tenzij in de onderhavige verordening anders is bepaald.

2.   In afwijking van artikel 7, lid 3, van Verordening (EG) nr. 826/2008 hebben aanvragen uitsluitend betrekking op producten die volledig zijn opgeslagen.

Artikel 3

De in artikel 16, lid 2, onder c), van Verordening (EG) nr. 826/2008 bedoelde eenheid voor de berekening is de opslagpartij die overeenkomt met de hoeveelheid product die onder deze verordening valt, ten minste één ton weegt, homogeen van samenstelling en kwaliteit is, in één fabriek is geproduceerd en op één dag in één opslagplaats is ingeslagen.

Artikel 4

1.   De steun voor de in artikel 1 bedoelde producten bedraagt:

15,62 euro per opgeslagen ton voor de vaste opslagkosten,

0,44 euro per ton per dag contractuele opslag.

2.   Inslag in contractuele opslag vindt plaats van 1 januari tot en met 15 augustus 2009. De uitslag kan pas met ingang van 16 augustus 2009 plaatsvinden. De contractuele opslag loopt af op de dag die voorafgaat aan de dag van uitslag of uiterlijk op de laatste dag van de maand februari volgende op het jaar van inslag.

3.   Steun kan alleen worden verleend als de periode van contractuele opslag 90 tot 227 dagen bedraagt.

Artikel 5

De lidstaten stellen de Commissie elke dinsdag tegen 12 uur ’s middags (plaatselijke tijd Brussel) in kennis van de hoeveelheden waarvoor contracten zijn gesloten overeenkomstig artikel 35, lid 1, onder a), van Verordening (EG) nr. 826/2008, alsmede de hoeveelheden waarvoor aanvragen zijn ingediend om een contract te sluiten.

Artikel 6

1.   Artikel 20, eerste alinea, onder a), van Verordening (EG) nr. 826/2008 is niet van toepassing.

2.   De lidstaten mogen afzien van de in artikel 22, lid 1, onder e), van Verordening (EG) nr. 826/2008 vermelde eis dat het contractnummer moet worden aangebracht op de opgeslagen producten, mits de beheerder van de opslagplaats zich ertoe verbindt het contractnummer in het in bijlage I, punt III, van die verordening bedoelde register op te nemen.

Artikel 7

Deze verordening treedt in werking op de derde dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing op steunaanvragen die met ingang van 1 januari 2009 worden ingediend.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 28 november 2008.

Voor de Commissie

Mariann FISCHER BOEL

Lid van de Commissie


(1)  PB L 299 van 16.11.2007, blz. 1.

(2)  PB L 223 van 21.8.2008, blz. 3.


29.11.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 319/51


VERORDENING (EG) Nr. 1183/2008 VAN DE COMMISSIE

van 28 november 2008

tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1019/2002 betreffende de handelsnormen voor olijfolie

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad van 22 oktober 2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten („Integrale-GMO-verordening”) (1), en met name op artikel 113, lid 1, onder a), en artikel 121, onder h), juncto artikel 4,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Verordening (EG) nr. 1019/2002 van de Commissie (2) voorziet in een regeling voor het aanbrengen van facultatieve vermeldingen voor olijfolie. Overeenkomstig artikel 5, onder c), van die verordening mogen de organoleptische eigenschappen van olijfolie van eerste persing alleen op het etiket worden vermeld als zij gebaseerd zijn op de resultaten van een analysemethode die is vastgesteld in Verordening (EEG) nr. 2568/91 van de Commissie van 11 juli 1991 inzake de kenmerken van olijfoliën en oliën uit afvallen van olijven en de desbetreffende analysemethoden (3). Overeenkomstig artikel 12, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1019/2002 dient deze bepaling van toepassing te zijn met ingang van 30 november 2008.

(2)

Het onderzoek van de Internationale Olijfolieraad naar nieuwe methoden voor de organoleptische beoordeling, dat moet uitmonden in een uitbreiding van het aantal positieve vermeldingen voor de beschrijving van olijfolie van eerste persing, is in november 2007 afgerond. De aanpassing van de communautaire regelgeving aan de herziene methode van de Internationale Olijfolieraad impliceert dat artikel 5, onder c), van Verordening (EG) nr. 1019/2002 wordt gewijzigd. Deze aanpassing is onderdeel van de wijziging van een aantal voorschriften inzake de etikettering van olijfolie die op 1 juli 2009 in werking zullen treden. Met name voor marktdeelnemers die de etikettering van hun producten zullen moeten aanpassen, zou het derhalve ongelegen komen indien zij de huidige bepalingen van artikel 5, onder c), zouden moeten toepassen voor een beperkte periode van 30 november 2008 tot en met 30 juni 2009.

(3)

De toepassingsdatum van artikel 5, onder c), van Verordening (EG) nr. 1019/2002 dient derhalve te worden verschoven naar 1 juli 2009.

(4)

Verordening (EG) nr. 1019/2002 moet dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(5)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Beheerscomité voor de gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Artikel 12, lid 2, derde alinea, van Verordening (EG) nr. 1019/2002 wordt vervangen door:

„Artikel 5, onder c), is van toepassing met ingang van 1 juli 2009.”

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de dag van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing met ingang van 30 november 2008.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 28 november 2008.

Voor de Commissie

Mariann FISCHER BOEL

Lid van de Commissie


(1)  PB L 299 van 16.11.2007, blz. 1.

(2)  PB L 155 van 14.6.2002, blz. 27.

(3)  PB L 248 van 5.9.1991, blz. 1.


29.11.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 319/52


VERORDENING (EG) Nr. 1184/2008 VAN DE COMMISSIE

van 28 november 2008

tot vaststelling van een verbod op de visserij op haring in EG-wateren en internationale wateren van Vb, VIb en VIaN door vaartuigen die de vlag van Frankrijk voeren

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 2371/2002 van de Raad van 20 december 2002 inzake de instandhouding en de duurzame exploitatie van de visbestanden in het kader van het gemeenschappelijk visserijbeleid (1), en met name op artikel 26, lid 4,

Gelet op Verordening (EEG) nr. 2847/93 van de Raad van 12 oktober 1993 tot invoering van een controleregeling voor het gemeenschappelijk visserijbeleid (2), en met name op artikel 21, lid 3,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij Verordening (EG) nr. 40/2008 van de Raad van 16 januari 2008 tot vaststelling, voor 2008, van de vangstmogelijkheden voor sommige visbestanden en groepen visbestanden welke in de wateren van de Gemeenschap en, voor vaartuigen van de Gemeenschap, in andere wateren met vangstbeperkingen van toepassing zijn, en tot vaststelling van de bij de visserij in acht te nemen voorschriften (3) zijn quota voor 2008 vastgesteld.

(2)

Uit door de Commissie ontvangen informatie blijkt dat, gezien de vangsten van het in de bijlage bij deze verordening vermelde bestand door vaartuigen die de vlag van de in die bijlage vermelde lidstaat voeren of daar geregistreerd zijn, de betrokken, voor 2008 toegewezen quota volledig zijn opgebruikt.

(3)

Derhalve moet het worden verboden op dit bestand te vissen en vis uit dit bestand aan boord te houden, over te laden en aan te voeren,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Het opgebruiken van het quotum

Het quotum dat voor 2008 aan de in de bijlage bij deze verordening genoemde lidstaat is toegewezen voor de visserij op het in die bijlage vermelde bestand, wordt met ingang van de in die bijlage opgenomen datum als opgebruikt beschouwd.

Artikel 2

Verbod

De visserij op het in de bijlage bij deze verordening vermelde bestand door vaartuigen die de vlag van de in die bijlage genoemde lidstaat voeren of daar zijn geregistreerd, is verboden met ingang van de in die bijlage opgenomen datum. Na die datum is het ook verboden om vis uit dit bestand die door deze vaartuigen is gevangen, aan boord te hebben, over te laden of aan te voeren.

Artikel 3

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 28 november 2008.

Voor de Commissie

Fokion FOTIADIS

Directeur-generaal Maritieme zaken en visserij


(1)  PB L 358 van 31.12.2002, blz. 59.

(2)  PB L 261 van 20.10.1993, blz. 1.

(3)  PB L 19 van 23.1.2008, blz. 1.


BIJLAGE

Nr.

62/T&Q

Lidstaat

FRA

Bestand

HER/5B6ANB.

Soort

Haring (Clupea harengus)

Gebied

EG-wateren en internationale wateren van Vb, VIb en VIaN

Datum

8.10.2008


29.11.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 319/54


VERORDENING (EG) Nr. 1185/2008 VAN DE COMMISSIE

van 28 november 2008

tot vaststelling van een verbod op de visserij op tarbot in de Zwarte Zee door vaartuigen die de vlag van Bulgarije voeren

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 2371/2002 van de Raad van 20 december 2002 inzake de instandhouding en de duurzame exploitatie van de visbestanden in het kader van het gemeenschappelijk visserijbeleid (1), en met name op artikel 26, lid 4,

Gelet op Verordening (EEG) nr. 2847/93 van de Raad van 12 oktober 1993 tot invoering van een controleregeling voor het gemeenschappelijk visserijbeleid (2), en met name op artikel 21, lid 3,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij Verordening (EG) nr. 1579/2007 van de Raad van 20 december 2007 tot vaststelling, voor 2008, van de vangstmogelijkheden voor sommige visbestanden en groepen visbestanden welke in de Zwarte Zee van toepassing zijn, en tot vaststelling van de bij de visserij in acht te nemen voorschriften (3) zijn quota voor 2008 vastgesteld.

(2)

Uit door de Commissie ontvangen informatie blijkt dat, gezien de vangsten van het in de bijlage bij deze verordening vermelde bestand door vaartuigen die de vlag van de in die bijlage vermelde lidstaat voeren of daar geregistreerd zijn, de betrokken, voor 2008 toegewezen quota volledig zijn opgebruikt.

(3)

Derhalve moet het worden verboden op dit bestand te vissen en vis uit dit bestand aan boord te houden, over te laden en aan te voeren,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Het opgebruiken van het quotum

Het quotum dat voor 2008 aan de in de bijlage bij deze verordening genoemde lidstaat is toegewezen voor de visserij op het in die bijlage vermelde bestand, wordt met ingang van de in die bijlage opgenomen datum als opgebruikt beschouwd.

Artikel 2

Verbod

De visserij op het in de bijlage bij deze verordening vermelde bestand door vaartuigen die de vlag van de in die bijlage genoemde lidstaat voeren of daar zijn geregistreerd, is verboden met ingang van de in die bijlage opgenomen datum. Na die datum is het ook verboden om vis uit dit bestand die door deze vaartuigen is gevangen, aan boord te hebben, over te laden of aan te voeren.

Artikel 3

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 28 november 2008.

Voor de Commissie

Fokion FOTIADIS

Directeur-generaal Maritieme zaken en visserij


(1)  PB L 358 van 31.12.2002, blz. 59.

(2)  PB L 261 van 20.10.1993, blz. 1.

(3)  PB L 346 van 29.12.2007, blz. 1.


BIJLAGE

Nr.

01/MED

Lidstaat

BGR

Bestand

TUR/F3742C

Soort

Tarbot (Psetta maxima)

Gebied

Zwarte Zee

Datum

15.9.2008


29.11.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 319/56


VERORDENING (EG) Nr. 1186/2008 VAN DE COMMISSIE

van 28 november 2008

tot vaststelling van de invoerrechten in de sector granen van toepassing vanaf 1 december 2008

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad van 22 oktober 2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten (Integrale-GMO-verordening) (1),

Gelet op Verordening (EG) nr. 1249/96 van de Commissie van 28 juni 1996 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van Verordening (EEG) nr. 1766/92 van de Raad ten aanzien van de invoerrechten in de sector granen (2), en met name op artikel 2, lid 1,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

In artikel 136, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1234/2007 is bepaald dat het invoerrecht voor de producten van de GN-codes 1001 10 00, 1001 90 91, ex 1001 90 99 [zachte tarwe van hoge kwaliteit], 1002, ex 1005 met uitzondering van hybriden voor zaaidoeleinden, en ex 1007 met uitzondering van hybriden voor zaaidoeleinden, gelijk is aan de interventieprijs voor deze producten bij de invoer, verhoogd met 55 % en verminderd met de cif-invoerprijs voor de betrokken zending. Dit invoerrecht mag echter niet hoger zijn dan het recht van het gemeenschappelijk douanetarief.

(2)

In artikel 136, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1234/2007 is bepaald dat voor de berekening van het in lid 1 van dat artikel bedoelde invoerrecht regelmatig representatieve cif-invoerprijzen voor de betrokken producten worden vastgesteld.

(3)

Overeenkomstig artikel 2, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1249/96 is de prijs die in aanmerking moet worden genomen voor de berekening van het invoerrecht voor de producten van de GN-codes 1001 10 00, 1001 90 91, ex 1001 90 99 (zachte tarwe van hoge kwaliteit), 1002 00, 1005 10 90, 1005 90 00 en 1007 00 90, de dagelijkse representatieve cif-invoerprijs die wordt bepaald volgens de methode van artikel 4 van die verordening.

(4)

Er dienen invoerrechten te worden vastgesteld voor de periode vanaf 1 december 2008, die van toepassing zullen zijn totdat een nieuwe vaststelling in werking treedt.

(5)

Overeenkomstig Verordening (EG) nr. 608/2008 van de Commissie van 26 juni 2008 houdende tijdelijke opschorting van de douanerechten bij invoer van bepaalde granen voor het verkoopseizoen 2008/2009 (3) wordt de toepassing van bepaalde bij de onderhavige verordening vastgestelde rechten evenwel opgeschort,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De in artikel 136, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1234/2007 bedoelde invoerrechten in de sector granen die van toepassing zijn vanaf 1 december 2008, worden in bijlage I bij de onderhavige verordening vastgesteld op basis van de in bijlage II vermelde elementen.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op 1 december 2008.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 28 november 2008.

Voor de Commissie

Jean-Luc DEMARTY

Directeur-generaal Landbouw en plattelandsontwikkeling


(1)  PB L 299 van 16.11.2007, blz. 1.

(2)  PB L 161 van 29.6.1996, blz. 125.

(3)  PB L 166 van 27.6.2008, blz. 19.


BIJLAGE I

Vanaf 1 december 2008 geldende invoerrechten voor de in artikel 136, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1234/2007 bedoelde producten

GN-code

Omschrijving

Invoerrecht (1)

(EUR/t)

1001 10 00

HARDE TARWE van hoge kwaliteit

0,00

van gemiddelde kwaliteit

0,00

van lage kwaliteit

0,00

1001 90 91

ZACHTE TARWE, zaaigoed

0,00

ex 1001 90 99

ZACHTE TARWE van hoge kwaliteit, andere dan zaaigoed

0,00

1002 00 00

ROGGE

23,12

1005 10 90

MAÏS, zaaigoed, ander dan hybriden

21,34

1005 90 00

MAÏS, andere dan zaaigoed (2)

21,34

1007 00 90

GRAANSORGHO, andere dan hybriden bestemd voor zaaidoeleinden

23,12


(1)  Voor producten die via de Atlantische Oceaan of het Suezkanaal in de Gemeenschap worden aangevoerd, komt de importeur op grond van artikel 2, lid 4, van Verordening (EG) nr. 1249/96 in aanmerking voor een verlaging van het invoerrecht met:

3 EUR/t als de loshaven aan de Middellandse Zee ligt,

2 EUR/t als de loshaven in Denemarken, Estland, Ierland, Letland, Litouwen, Polen, Finland, Zweden, het Verenigd Koninkrijk of aan de Atlantische kust van het Iberisch Schiereiland ligt.

(2)  De importeur komt in aanmerking voor een forfaitaire verlaging van het invoerrecht met 24 EUR/t als aan de in artikel 2, lid 5, van Verordening (EG) nr. 1249/96 vastgestelde voorwaarden is voldaan.


BIJLAGE II

Elementen voor de berekening van de in bijlage I vastgestelde rechten

14.11.2008-27.11.2008

1.

Gemiddelden over de in artikel 2, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1249/96 bedoelde referentieperiode:

(EUR/t)

 

Zachte tarwe (1)

Maïs

Harde tarwe van hoge kwaliteit

Harde tarwe van gemiddelde kwaliteit (2)

Harde tarwe van lage kwaliteit (3)

Gerst

Beurs

Minnéapolis

Chicago

Notering

190,56

112,79

Fob-prijs VSA

241,10

231,10

211,10

125,25

Golfpremie

12,34

Grote-Merenpremie

27,27

2.

Gemiddelden over de in artikel 2, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1249/96 bedoelde referentieperiode:

Vrachtkosten: Golf van Mexico–Rotterdam:

11,99 EUR/t

Vrachtkosten: Grote Meren–Rotterdam:

10,09 EUR/t


(1)  Premie van 14 EUR/t inbegrepen (artikel 4, lid 3, van Verordening (EG) nr. 1249/96).

(2)  Korting van 10 EUR/t (artikel 4, lid 3, van Verordening (EG) nr. 1249/96).

(3)  Korting van 30 EUR/t (artikel 4, lid 3, van Verordening (EG) nr. 1249/96).


RICHTLIJNEN

29.11.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 319/59


RICHTLIJN 2008/96/EG VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 19 november 2008

betreffende het beheer van de verkeersveiligheid van weginfrastructuur

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 71, lid 1, onder c),

Gelet op het voorstel van de Commissie,

Gelet op het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Na raadpleging van het Comité van de Regio’s,

Handelend volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag (2),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Het in Beschikking nr. 1692/96/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 juli 1996 betreffende communautaire richtsnoeren voor de ontwikkeling van een trans-Europees vervoersnet (3) gedefinieerde trans-Europese vervoersnet is van het grootste belang om de Europese integratie en samenhang te ondersteunen en om een hoog welzijnsniveau te garanderen. Met name een hoog niveau van veiligheid moet worden gewaarborgd.

(2)

In het Witboek van 12 september 2001„Het Europese vervoersbeleid tot het jaar 2010: tijd om te kiezen” heeft de Commissie aangegeven dat verkeersveiligheidseffectbeoordelingen en verkeersveiligheidsaudits van wegen moeten worden uitgevoerd om gedeelten van wegen met een hoog aantal verkeersongevallen in de Gemeenschap te identificeren en te beheren. In dat witboek stelt de Commissie zich ook tot doel het aantal slachtoffers op de wegen in de Europese Unie tussen 2001 en 2010 te halveren.

(3)

In haar Mededeling van 2 juni 2003„Europees actieprogramma voor verkeersveiligheid — Terugdringing van het aantal verkeersslachtoffers in de Europese Unie met de helft in de periode tot 2010: een gedeelde verantwoordelijkheid” heeft de Commissie vastgesteld dat wegeninfrastructuur de derde pijler van het verkeersveiligheidsbeleid vormt. De wegeninfrastructuur moet een belangrijke bijdrage leveren tot de beoogde vermindering van het aantal ongevallen in de Gemeenschap.

(4)

De laatste jaren is er sterke vooruitgang geboekt op het gebied van het ontwerp van voertuigen (verkeersveiligheidsvoorzieningen, ontwerp en toepassing van nieuwe technologieën), hetgeen heeft bijgedragen tot het terugdringen van het aantal verkeersslachtoffers. Om het voor 2010 gestelde streefdoel te bereiken, zijn echter maatregelen ook op andere terreinen vereist. Het beheer van verkeersveiligheid van de weginfrastructuur biedt hier een aanzienlijke ruimte voor verbeteringen, waarvan gebruik moet worden gemaakt.

(5)

Het vaststellen van passende procedures is van essentieel belang voor het verbeteren van de verkeersveiligheid van de weginfrastructuur van het trans-Europese vervoersnet. Uit veiligheidseffectbeoordelingen van wegen moet blijken, op een strategisch niveau, welke gevolgen verschillende alternatieven voor de planning van een infrastructuurproject hebben op de verkeersveiligheid en deze beoordelingen moeten een belangrijke rol spelen bij de keuze van een tracé. De resultaten van verkeersveiligheidseffectbeoordelingen kunnen in een aantal verschillende documenten worden vastgelegd. Verkeersveiligheidsaudits van wegen moeten bovendien een gedetailleerd overzicht van onveilige kenmerken van een wegeninfrastructuurproject opleveren. Daarom lijkt het zinvol procedures voor dergelijke effectbeoordelingen en audits te ontwikkelen, teneinde de veiligheid van de wegeninfrastructuur van het trans-Europese vervoersnet te verbeteren, met uitzondering van wegtunnels, die onder Richtlijn 2004/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 inzake minimumveiligheidseisen voor tunnels in het trans-Europese wegennet (4) vallen.

(6)

Een aantal lidstaten bezit reeds goed functionerende systemen voor beheer van de verkeersveiligheid van weginfrastructuur. Deze lidstaten zouden in de gelegenheid moeten worden gesteld hun bestaande methoden verder te gebruiken, voor zover deze in overeenstemming zijn met de doelstellingen van deze richtlijn.

(7)

Onderzoek is wezenlijk om de verkeersveiligheid op de wegen in de Europese Unie te verbeteren. Het ontwikkelen en demonstreren van componenten, maatregelen en methoden (inclusief telematica) en het verspreiden van onderzoeksresultaten dragen in belangrijke mate bij tot het verhogen van de verkeersveiligheid van de weginfrastructuur.

(8)

Het veiligheidsniveau van bestaande wegen moet worden verbeterd door de investeringen te richten op de weggedeelten met het hoogste aantal ongevallen en/of het grootste potentieel om het aantal ongevallen te doen afnemen. De bestuurders moeten worden gewaarschuwd wanneer ze zich begeven op een gedeelte van een weg met een hoog aantal ongevallen, zodat ze hun gedrag kunnen aanpassen en de verkeersregels, en met name de snelheidsbeperkingen, nog beter kunnen naleven.

(9)

Het classificeren van de verkeersveiligheid van het wegennet heeft meteen na de tenuitvoerlegging ervan een groot effect. Zodra gedeelten van wegen met een hoog aantal ongevallen zijn aangepakt en er verbeteringsmaatregelen zijn genomen, zou het belang van veiligheidsinspecties als preventieve maatregel toe moeten nemen. Regelmatige inspecties zijn een doeltreffend instrument om gevaren te voorkomen voor alle weggebruikers, inclusief de zwakke weggebruikers, ook bij wegenwerken.

(10)

Opleiding en certificering van veiligheidspersoneel aan de hand van door de lidstaten gevalideerde opleidingscurricula en kwalificatiehulpmiddelen verzekeren dat de personen die betrokken zijn bij de praktische uitvoering de nodige actuele kennis kunnen verwerven.

(11)

Om de veiligheid op de wegen in de Europese Unie te vergroten, moet worden gezorgd voor een frequentere en meer samenhangende uitwisseling van beste praktijken tussen de lidstaten.

(12)

Teneinde een hoog niveau van verkeersveiligheid op de wegen in de Europese Unie te verzekeren, moeten de lidstaten richtsnoeren inzake veiligheidsbeheer toepassen. De mededeling van deze richtsnoeren aan de Commissie en de regelmatige rapportering over de tenuitvoerlegging ervan moet de weg banen voor de systematische verbetering van de infrastructuurveiligheid op communautair niveau. Bovendien wordt op basis daarvan in de loop van de tijd naar een doeltreffender systeem worden geëvolueerd. De rapportering over de tenuitvoerlegging van de richtsnoeren dient andere lidstaten bovendien in staat te stellen de meest doeltreffende oplossingen te identificeren en de systematische verzameling van gegevens van voor/na-studies moet het mogelijk maken de meest doeltreffende maatregel te selecteren met het oog op toekomstige acties.

(13)

De bepalingen van deze richtlijn die betrekking hebben op investeringen in verkeersveiligheid dienen van toepassing te zijn onverminderd de bevoegdheden van de lidstaten op het vlak van investeringen in het onderhoud van het wegennet.

(14)

Daar de doelstelling van deze richtlijn, namelijk de vaststelling van procedures om een consequent hoog niveau van verkeersveiligheid op het trans-Europese wegennet te verzekeren, niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt en derhalve, wegens het effect van de maatregelen, beter door de Gemeenschap kan worden verwezenlijkt, kan de Gemeenschap, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze richtlijn niet verder dan nodig is om deze doelstelling te verwezenlijken.

(15)

De maatregelen die nodig zijn voor de tenuitvoerlegging van deze richtlijn moeten worden vastgesteld overeenkomstig Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden (5).

(16)

In het bijzonder moet de Commissie de bevoegdheid worden gegeven om de voor de verbetering van de veiligheidsbeheerspraktijken en de aanpassing van de bijlagen aan de technische vooruitgang noodzakelijke criteria vast te stellen. Daar het maatregelen van algemene strekking betreft tot wijziging van niet-essentiële onderdelen van deze richtlijn onder meer door haar aan te vullen met nieuwe niet-wezenlijke onderdelen, moeten zij worden vastgesteld volgens de in artikel 5 bis van Besluit 1999/468/EG bepaalde regelgevingsprocedure met toetsing.

(17)

Voldoende parkeerterreinen langs wegen zijn niet alleen voor het voorkomen van criminaliteit, maar ook voor de verkeersveiligheid van groot belang. Parkeerterreinen stellen bestuurders van voertuigen in staat tijdig te rusten en met volle aandacht de reis te vervolgen. Het opnemen van voldoende veilige parkeerterreinen dient daarom integraal onderdeel te zijn van het beheer van de veiligheid van weginfrastructuur.

(18)

In overeenstemming met punt 34 van het Interinstitutioneel Akkoord inzake beter wetgeven (6) worden de lidstaten ertoe aangespoord voor zichzelf en in het belang van de Gemeenschap hun eigen tabellen op te stellen, die, voor zover mogelijk, het verband weergeven tussen deze richtlijn en hun omzettingsmaatregelen, en deze openbaar te maken,

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Onderwerp en toepassingsgebied

1.   Krachtens deze richtlijn worden procedures vastgesteld en uitgevoerd met betrekking tot veiligheidseffectbeoordelingen, verkeersveiligheidsaudits, het beheer van de verkeersveiligheid van het wegennet en verkeersveiligheidsinspecties door de lidstaten.

2.   Deze richtlijn is van toepassing op wegen die deel uitmaken van het trans-Europese wegennet en heeft betrekking op zowel wegen in de ontwerp- of aanlegfase als wegen die reeds in gebruik zijn.

3.   De lidstaten mogen de bepalingen van deze richtlijn, als een reeks goede praktijken, tevens toepassen op de nationale infrastructuur voor wegvervoer die geen deel uitmaakt van het trans-Europese wegennet en die werd aangelegd met gedeeltelijke of volledige gebruikmaking van communautaire middelen.

4.   Deze richtlijn is niet van toepassing op tunnels die onder Richtlijn 2004/54/EG vallen.

Artikel 2

Definities

In deze richtlijn wordt verstaan onder:

1.

„trans-Europees wegennet”: het wegennet, beschreven in deel 2 van bijlage I bij Beschikking nr. 1692/96/EG;

2.

„bevoegde instantie”: alle publieke of private organisaties op nationaal, regionaal of lokaal niveau die ingevolge hun bevoegdheden betrokken zijn bij de tenuitvoerlegging van deze richtlijn, met inbegrip van de als bevoegde instanties aangewezen instanties die reeds vóór de inwerkingtreding van deze richtlijn bestonden, mits zij voldoen aan de eisen van deze richtlijn;

3.

„verkeersveiligheidseffectbeoordeling van een weg”: een strategische vergelijkende beoordeling van het effect dat een nieuwe weg of een grondige wijziging van het bestaande weggenet hebben op het verkeersveiligheidsniveau van het wegennet;

4.

„verkeersveiligheidsaudit van een weg”: een onafhankelijke, gedetailleerde, systematische en technische verkeersveiligheidscontrole van de ontwerpkenmerken van een infrastructuurproject, in alle fasen van het project, van planning tot eerste gebruik;

5.

„classificeren van gedeelten met een hoog aantal verkeersongevallen”: methode voor het identificeren, analyseren en classificeren van gedeelten van het wegennet die meer dan drie jaar in gebruik zijn en waarop een groot aantal verkeersongevallen met dodelijke afloop heeft plaatsgevonden;

6.

„classificatie van de verkeersveiligheid van het wegennet”: een methode voor het afbakenen, analyseren en indelen van gedeelten van het bestaande wegennet volgens hun potentieel voor de ontwikkeling van de verkeersveiligheid en het besparen van de kosten van ongevallen;

7.

„verkeersveiligheidsinspectie”: een gewone periodieke beoordeling van de kenmerken en gebreken waarvoor onderhoudswerkzaamheden nodig zijn met het oog op de verkeersveiligheid;

8.

„richtsnoeren”: door de lidstaten vastgestelde maatregelen waarin is bepaald welke stappen moeten worden genomen en welke elementen in overweging moeten worden genomen bij de toepassing van de in deze richtlijn uiteengezette verkeersveiligheidsprocedures;

9.

„infrastructuurproject”: een project voor de bouw van nieuwe weginfrastructuur of voor de grondige wijziging van het bestaande wegennet met gevolgen voor de hoeveelheid verkeersstroom.

Artikel 3

Verkeersveiligheidseffectbeoordeling van een weg voor infrastructuurprojecten

1.   De lidstaten zien erop toe dat voor alle infrastructuurprojecten een verkeersveiligheidseffectbeoordeling van een weg wordt uitgevoerd.

2.   Deze beoordeling wordt uitgevoerd in de planningsfase voordat het infrastructuurproject is goedgekeurd. Daarbij trachten de lidstaten aan de criteria in bijlage I te voldoen.

3.   In de beoordeling van een weg wordt een toelichting gegeven bij de verkeersveiligheidsoverwegingen die geleid hebben tot de keuze voor de voorgestelde oplossing. De beoordeling bevat voorts ook alle relevante informatie die nodig is voor een kosten-batenanalyse van de verschillende beoordeelde opties.

Artikel 4

Verkeersveiligheidsaudits van wegen voor infrastructuurprojecten

1.   De lidstaten zien er op toe dat een verkeersveiligheidsaudit van een weg wordt uitgevoerd voor alle infrastructuurprojecten.

2.   Bij het uitvoeren van verkeersveiligheidsaudits van een weg streven de lidstaten ernaar aan de criteria van bijlage II te voldoen.

De lidstaten zien erop toe dat een auditor wordt aangesteld om een audit van de ontwerpkenmerken van een infrastructuurproject uit te voeren.

De auditor wordt aangesteld overeenkomstig artikel 9, lid 4, en beschikt over de krachtens artikel 9 vereiste bekwaamheid en opleiding. Wanneer audits door teams worden uitgevoerd, bezit ten minste één lid van het team het in artikel 9, lid 3 bedoelde bekwaamheidscertificaat.

3.   Verkeersveiligheidsaudits van wegen zijn een integrerend onderdeel van het ontwerpproces van het infrastructuurproject in de fasen van het voorontwerp, het gedetailleerde ontwerp, voor de ingebruikneming en in het eerste gebruik.

4.   De lidstaten zien er op toe dat de auditor in zijn auditverslag voor elke fase van het infrastructuurproject de verkeersveiligheidskritieke ontwerpelementen vermeldt. Wanneer tijdens de uitvoering van de audit onveilige kenmerken worden vastgesteld maar het ontwerp niet wordt verbeterd vóór het einde van de geschikte fase, zoals vermeld in bijlage II, vermeldt de bevoegde instantie de redenen hiervoor in een bijlage bij het auditverslag.

5.   De lidstaten zien erop toe dat het in lid 4 bedoelde verslag uitmondt in toepasselijke aanbevelingen op het gebied van veiligheid.

Artikel 5

Classificatie en beheer van de verkeersveiligheid van het in gebruik zijnde wegennet

1.   De lidstaten zien erop toe dat de classificatie van weggedeelten met een hoog aantal ongevallen en van de verkeersveiligheid van het wegennet ten minste om de drie jaar wordt beoordeeld in het kader van de beoordelingen van de exploitatie van het wegennet. Daarbij trachten de lidstaten aan de criteria in bijlage III te voldoen.

2.   De lidstaten zien erop toe dat weggedeelten met een hogere prioriteit op grond van de resultaten van de classificatie van weggedeelten met een hoog aantal verkeersongevallen en van de verkeersveiligheid van het wegennet door deskundigenteams worden geïnspecteerd door middel van bezoeken ter plaatse uitgevoerd aan de hand van de in bijlage III, punt 3, bedoelde elementen. Ten minste één lid van het deskundigenteam moet aan de in artikel 9, lid 4, onder a), vastgestelde eisen voldoen.

3.   De lidstaten zien erop toe dat de verbeteringsmaatregelen worden gericht op de in lid 2 bedoelde weggedeelten. Daarbij wordt prioriteit gegeven aan de in bijlage III, punt 3, onder e), bedoelde maatregelen, en wordt aandacht geschonken aan de maatregelen met de beste kosten-batenverhouding.

4.   De lidstaten zien erop toe dat passende verkeerstekens worden aangebracht om weggebruikers te waarschuwen dat weggedeelten worden hersteld en dat dus de veiligheid van de weggebruikers gevaar kan lopen. Deze borden omvatten borden die zowel overdag als s nachts goed zichtbaar zijn en op een veilige afstand zijn geplaatst, en voldoen aan de bepalingen van het Verdrag van Wenen inzake verkeerstekens van 1968.

5.   De lidstaten nemen de nodige maatregelen om te garanderen dat de weggebruikers in kennis worden gesteld van het bestaan van een weggedeelte met een hoog aantal verkeersongevallen. Indien een lidstaat besluit verkeersborden te gebruiken, voldoen deze aan de bepalingen van het Verdrag van Wenen inzake verkeerstekens van 1968.

Artikel 6

Verkeersveiligheidsinspecties

1.   De lidstaten zien er op toe dat er verkeersveiligheidsinspecties van in gebruik zijnde wegen worden uitgevoerd teneinde de veiligheidskenmerken van de wegen te identificeren en ongevallen te voorkomen.

2.   Deze inspecties bestaan uit periodieke inspecties van het wegennet en onderzoek naar mogelijke gevolgen verkeersveiligheidseffecten van wegwerkzaamheden in relatie tot de verkeersstroom.

3.   De lidstaten zien er op toe dat de bevoegde instantie periodieke inspecties uitvoert. Deze inspecties moeten voldoende regelmatig plaatsvinden dat een toereikend verkeersveiligheidsniveau voor de desbetreffende weginfrastructuur verzekerd is.

4.   Onverminderd de overeenkomstig artikel 8 vastgestelde richtsnoeren stellen de lidstaten richtsnoeren vast voor tijdelijke verkeersveiligheidsmaatregelen die van toepassing zijn op wegwerkzaamheden. Ze voeren ook een passend inspectieschema uit om zeker te stellen dat die richtsnoeren worden nageleefd.

Artikel 7

Gegevensbeheer

1.   De lidstaten zien er op toe dat door de bevoegde instantie voor elk dodelijk ongeval op een in artikel 1, lid 2, vermelde weg een ongevalsverslag wordt opgesteld. De lidstaten streven er naar in dat verslag alle in bijlage IV vermelde elementen op te nemen.

2.   De lidstaten berekenen de gemiddelde maatschappelijke kosten van een dodelijk en van een zwaar ongeval op hun grondgebied. De lidstaten mogen deze kosten verder opsplitsen. Deze ongevalskosten worden ten minste om de vijf jaar geactualiseerd.

Artikel 8

Vaststelling en kennisgeving van richtsnoeren

1.   Voor zover er nog geen richtsnoeren bestaan, zien de lidstaten er op toe dat deze uiterlijk 19 december 2011 worden vastgesteld, teneinde de bevoegde instantie bij te staan bij de uitvoering van deze richtlijn.

2.   De lidstaten stellen de Commissie binnen drie maanden na de vaststelling of wijziging van de richtsnoeren in kennis van deze richtsnoeren.

3.   De Commissie stelt de richtsnoeren ter beschikking op een openbare website.

Artikel 9

Aanstelling en opleiding van auditoren

1.   De lidstaten zien erop toe dat uiterlijk 19 december 2011 opleidingscurricula voor verkeersveiligheidsdeskundigen worden vastgesteld, voor zover zij nog niet bestaan.

2.   Wanneer verkeersveiligheidsauditoren taken uitvoeren die in deze richtlijn zijn vastgesteld, moeten zij een eerste opleiding volgen, waarna zij een bekwaamheidscertificaat ontvangen. Vervolgens moeten zij regelmatig verdere opleidingscursussen volgen.

3.   De lidstaten ziener op toe dat verkeersveiligheidsauditoren houder zijn van een bekwaamheidscertificaat. Certificaten die vóór de inwerkingtreding van deze richtlijn zijn afgegeven, worden erkend.

4.   De lidstaten zien erop toe dat de auditoren worden aangesteld overeenkomstig de volgende vereisten:

a)

ze hebben relevante ervaring of opleiding op het gebied van wegenontwerp, wegenverkeersveiligheidstechnieken en ongevalsanalyse;

b)

twee jaar nadat de lidstaten overeenkomstig artikel 8 richtsnoeren hebben vastgesteld, mogen verkeersveiligheidsaudits alleen nog worden uitgevoerd door auditoren, of teams waar auditoren deel van uitmaken, die aan de in de leden 2 en 3 bedoelde eisen voldoen;

c)

de auditors mogen gedurende de audit niet betrokken zijn bij het ontwerp of de exploitatie van het infrastructuurproject waarop de door hen uitgevoerde audit betrekking heeft.

Artikel 10

Uitwisseling van beste praktijken

Om de verkeersveiligheid van wegen in de Europese Unie die geen deel uitmaken van het trans-Europese wegennet te verbeteren, zet de Commissie een samenhangend systeem op voor de uitwisseling van beste praktijken tussen de lidstaten, waarin onder andere bestaande projecten op het gebied van de verkeersveiligheid van de weginfrastructuur worden opgenomen alsmede verkeersveiligheidstechnologie die haar nut heeft bewezen.

Artikel 11

Voortdurende verbetering van praktijken van het beheer van de verkeersveiligheid van weginfrastructuur

1.   De Commissie, gebruikmakend van de in de relevante internationale fora opgedane ervaring, faciliteert en structureert de uitwisseling van kennis en beste praktijken tussen de lidstaten, ten einde te komen tot een voortdurende verbetering van de praktijken van het beheer van de verkeersveiligheid van weginfrastructuur in de Europese Unie.

2.   De Commissie wordt bijgestaan door het in artikel 13 bedoelde comité. Voor zover de vaststelling van specifieke maatregelen is vereist, worden deze vastgesteld overeenkomstig de in artikel 13, lid 3, vermelde regelgevingsprocedure met toetsing.

3.   Indien nodig kunnen relevante niet-gouvernementele organisaties die werkzaam zijn op het gebied van de veiligheid en het beheer van wegeninfrastructuur, worden geraadpleegd over zaken die verband houden met technische veiligheidsaspecten.

Artikel 12

Aanpassing aan de technische vooruitgang

De bijlagen bij deze richtlijn worden overeenkomstig de in artikel 13, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing aan de technische vooruitgang aangepast.

Artikel 13

Comitéprocedure

1.   De Commissie wordt bijgestaan door een comité.

2.   Waar naar dit lid wordt verwezen, zijn de artikelen 5 en 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van artikel 8 van dat besluit.

De in artikel 5, lid 6, van Besluit 1999/468/EG vastgestelde periode bedraagt drie maanden.

3.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn artikel 5 bis, leden 1 tot en met 4, en artikel 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van artikel 8 van dat besluit.

Artikel 14

Omzetting

1.   De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk 19 december 2010 aan deze richtlijn te voldoen. Zij delen de Commissie de tekst van die bepalingen onverwijld mee.

2.   De lidstaten delen de Commissie de tekst mee van de voornaamste bepalingen van intern recht die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 15

Inwerkingtreding

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 16

Adressaten

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Straatsburg, 19 november 2008.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

H.-G. PÖTTERING

Voor de Raad

De voorzitter

J.-P. JOUYET


(1)  PB C 168 van 20.7.2007, blz. 71.

(2)  Advies van het Europees Parlement van 19 juni 2008 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 20 oktober 2008.

(3)  PB L 228 van 9.9.1996, blz. 1.

(4)  PB L 167 van 30.4.2004, blz. 39.

(5)  PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23.

(6)  PB C 321 van 31.12.2003, blz. 1.


BIJLAGE I

VERKEERSVEILIGHEIDSEFFECTBEOORDELING VAN WEGEN VOOR INFRASTRUCTUURPROJECTEN

1.

Onderdelen van een verkeersveiligheidseffectbeoordeling van een weg:

a)

definitie van het probleem;

b)

huidige situatie en „niets-doen”-scenario;

c)

verkeersveiligheidsdoelstellingen;

d)

beoordeling van de gevolgen voor de verkeersveiligheid van de voorgestelde alternatieven;

e)

vergelijking van de alternatieven, inclusief kosten-batenanalyse;

f)

presentatie van de reeks van mogelijke oplossingen.

2.

Elementen waarmee rekening moet worden gehouden:

a)

(dodelijke) ongevallen; verminderingsdoelstellingen tegenover „niets-doen”-scenario;

b)

routekeuze en verkeerspatronen;

c)

mogelijke gevolgen voor het bestaande wegennet (bv. afritten, kruispunten, overwegen);

d)

weggebruikers, met inbegrip van kwetsbare weggebruikers (bv. voetgangers, fietsers, motorrijders);

e)

verkeer (bijv. verkeersvolumes, onderverdeling per vervoerstype);

f)

seizoen- en weersomstandigheden;

g)

aanwezigheid van een voldoend aantal veilige parkeerterreinen;

h)

seismische activiteit.


BIJLAGE II

VERKEERSVEILIGHEIDSAUDITS VAN WEGEN VOOR INFRASTRUCTUURPROJECTEN

1.

Criteria in de voorontwerpfase:

a)

geografische ligging (bv. gevoeligheid voor landverschuivingen, overstromingen, lawines), seizoen- en weersomstandigheden en seismische activiteit;

b)

typen van kruispunten en afstanden tussen kruispunten;

c)

aantal en type rijstroken;

d)

soorten verkeer die op de nieuwe weg toegelaten zullen worden;

e)

functionaliteit van de weg binnen het wegennet;

f)

meteorologische omstandigheden;

g)

rijsnelheid;

h)

doorsneden (bijv. breedte van de rijbanen, fietspaden, voetpaden);

i)

horizontaal en verticaal tracé;

j)

zichtbaarheid;

k)

ontwerp van de kruispunten;

l)

middelen van openbaar vervoer en infrastructuur;

m)

spoorwegovergangen.

2.

Criteria in de fase van het gedetailleerde ontwerp:

a)

tracé;

b)

samenhangende verkeerstekens en markeringen;

c)

verlichting van verlichte wegen en kruispunten;

d)

apparatuur langs de weg;

e)

omgeving van de weg, met inbegrip van vegetatie;

f)

vaste obstakels langs de weg;

g)

aanleg van veilige parkeerterreinen;

h)

kwetsbare weggebruikers (bv. voetgangers, fietsers en bestuurders van motorvoertuigen);

i)

gebruikersvriendelijke aanpassing van de afschermende constructies langs de weg (middenbermen en vangrails om risico’s voor kwetsbare weggebruikers te vermijden).

3.

Criteria in de fase voor de ingebruikneming:

a)

veiligheid en zichtbaarheid van de weggebruiker in verschillende omstandigheden, zoals duisternis en onder normale weersomstandigheden;

b)

leesbaarheid van verkeerstekens en markeringen;

c)

toestand van het wegdek.

4.

Criteria in de fase van eerste gebruik: beoordeling van de verkeersveiligheid in het licht van het daadwerkelijke gedrag van de gebruikers.

In elke fase kunnen de audits aanleiding geven tot een heroverweging van de criteria van de vorige fasen.


BIJLAGE III

CLASSIFICATIE VAN WEGGEDEELTEN MET EEN HOOG AANTAL VERKEERSONGEVALLEN EN VAN WEGENNETVERKEERSVEILIGHEID

1.   Identificatie van weggedeelten met een hoog aantal verkeersongevallen

Bij de identificatie van weggedeelten met een hoog aantal verkeersongevallen wordt minstens rekening gehouden met het aantal ongevallen met dodelijke afloop dat in de voorgaande jaren op deze wegen heeft plaatsgevonden, berekend per lengte-eenheid van de weg in verhouding tot de verkeersintensiteit en, in het geval van kruispunten, het aantal van dergelijke ongevallen per kruispunt.

2.   Identificatie van weggedeelten die worden geanalyseerd in het kader van de classificatie van de verkeersveiligheid van het wegennet.

Bij het identificeren van de weggedeelten die worden geanalyseerd in het kader van de classificatie van verkeersveiligheid van het wegennet worden de potentiële besparingen op de ongevalskosten in aanmerking genomen. De weggedeelten worden ingedeeld in categorieën. Voor elke wegcategorie, worden de weggedeelten geanalyseerd en gerangschikt op basis van veiligheidsfactoren, zoals aantal verkeersongevallen, verkeersvolume en vervoerstypologie.

Voor elke wegcategorie wordt in het kader van de classificatie van de verkeersveiligheid een prioriteitenlijst opgesteld van gedeelten van wegen waarvoor een verbetering van de infrastructuur naar verwachting zeer doelmatig is.

3.   Elementen van de evaluatie voor de bezoeken ter plaatse van het deskundigenteam:

a)

een beschrijving van het weggedeelte;

b)

een verwijzing naar eventuele eerdere verslagen over hetzelfde weggedeelte;

c)

de analyse van eventuele ongevalsverslagen;

d)

het aantal ongevallen, doden en zwaargewonden in de voorafgaande drie jaar;

e)

potentiële corrigerende maatregelen die binnen uiteenlopende termijnen moeten worden uitgevoerd, zoals:

verwijdering of bescherming van vaste obstakels langs de weg;

verlaging van snelheidslimieten en intensivering van de plaatselijke handhaving van deze beperkingen;

verbetering van de zichtbaarheid in verschillende weers- en lichtomstandigheden;

verbetering van de veiligheid van de apparatuur langs de weg, zoals afschermende constructies langs de weg;

verbetering van de samenhang, zichtbaarheid, leesbaarheid en plaatsing van wegmarkeringen (inclusief het gebruik van rammelstroken), borden en signalen;

bescherming tegen vallend gesteente, aardverschuivingen en lawines;

verbetering van de stroefheid en de oneffenheid van het wegdek;

herziening van het ontwerp van afschermende constructies langs de weg;

totstandbrenging en verbetering van scheiding van rijbanen met verschillende rijrichting;

wijziging van het ontwerp van de inhaalmogelijkheden;

verbetering van kruispunten, inclusief spoorwegovergangen;

wijziging van het tracé;

wijziging van de breedte van de weg, aanleg van vluchtstroken;

installatie van een systeem voor verkeersregeling verkeerscontrole;

vermindering van mogelijke conflicten met kwetsbare weggebruikers;

aanpassing van de weg aan de actuele ontwerpnormen;

herstelling of vervanging van het wegdek;

gebruik van intelligente verkeersborden;

verbetering van intelligente vervoerssystemen en telematicasystemen met het oog op interoperabiliteit, hulpverlening en markering.


BIJLAGE IV

ONGEVALSINFORMATIE IN ONGEVALSVERSLAGEN

De volgende elementen moeten worden opgenomen in ongevalsverslagen:

1.

zo nauwkeurig mogelijke vermelding van plaats van het ongeval;

2.

foto’s en/of schema’s van de plaats van het ongeval;

3.

datum en tijdstip van het ongeval;

4.

informatie over de weg, zoals het type gebied, type weg, type kruispunt, inclusief signalering, aantal baanvakken, markeringen, wegdek, licht- en weersomstandigheden, snelheidsbeperkingen, obstakels langs de weg;

5.

ernst van het ongeval, het aantal dodelijke slachtoffers en gewonden, indien mogelijk op grond van gemeenschappelijke criteria die moeten worden vastgesteld volgens de in artikel 13, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing;

6.

gegevens over de betrokken personen, zoals leeftijd, geslacht, nationaliteit, alcoholpercentage, al dan niet gebruik van veiligheidsuitrusting;

7.

gegevens over de betrokken voertuigen (type, ouderdom, land, eventuele veiligheidsvoorzieningen, datum van de laatste periodieke technische controle overeenkomstig de toepasselijke wetgeving);

8.

gegevens over het ongeval zoals type ongeval, type aanrijding, voertuigbeweging en manoeuvre van de bestuurder;

9.

indien mogelijk, gegevens over de tijd die is verstreken tussen het tijdstip van het ongeval en de registratie van het ongeval of de aankomst van de hulpdiensten.


29.11.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 319/68


RICHTLIJN 2008/109/EG VAN DE COMMISSIE

van 28 november 2008

tot wijziging van bijlage IV bij Richtlijn 2000/29/EG van de Raad betreffende de beschermende maatregelen tegen het binnenbrengen en de verspreiding in de Gemeenschap van voor planten en voor plantaardige producten schadelijke organismen

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Richtlijn 2000/29/EG van de Raad van 8 mei 2000 betreffende de beschermende maatregelen tegen het binnenbrengen en de verspreiding in de Gemeenschap van voor planten en voor plantaardige producten schadelijke organismen (1), en met name op artikel 14, tweede alinea, onder d),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bijlage IV bij Richtlijn 2000/29/EG bevat bijzondere eisen voor in de Gemeenschap binnengebracht verpakkingsmateriaal van hout en hout dat wordt gebruikt om andere ladingen dan hout vast te zetten of te ondersteunen. Die eisen zijn gebaseerd op de Internationale Norm nr. 15 van de FAO voor fytosanitaire maatregelen (ISPM nr. 15) inzake „Guidelines for regulating wood packaging material in international trade” (2).

(2)

Naast de krachtens ISPM nr. 15 goedgekeurde eisen bevat bijlage IV bij Richtlijn 2000/29/EG een eis dat ingevoerd verpakkingsmateriaal van hout moet gemaakt zijn van hout dat van bast ontdaan is. De toepassing van die eis is tweemaal uitgesteld.

(3)

De Gemeenschap heeft gevraagd dat ISPM nr. 15 op internationaal niveau opnieuw wordt bekeken om er een eis in op te nemen die tegemoet komt aan de bezorgdheid van de Gemeenschap over het risico dat verbonden is aan de aanwezigheid van bast in dergelijk verpakkingsmateriaal van hout in het internationale handelsverkeer.

(4)

Het Technical Panel on Forest Quarantine (TPFQ), dat onder auspiciën van het Internationaal Verdrag voor de bescherming van planten (IPPC) is opgericht en bestaat uit internationaal erkende bosbouwdeskundigen, heeft de beschikbare onderzoeksgegevens omtrent het fytosanitaire risico van bast in verpakkingsmateriaal van hout nu geanalyseerd. Het TPFQ heeft geconcludeerd dat het technisch gerechtvaardigd is om te eisen dat verpakkingsmateriaal van hout in het internationale handelsverkeer van bast ontdaan is, met een nauwkeurig omschreven tolerantie voor de aanwezigheid van kleine bastdeeltjes zodat het fytosanitaire risico op een aanvaardbaar niveau wordt gehouden, en dat die eis in de herziene ISPM nr. 15 moet worden opgenomen.

(5)

Om het grondgebied van de Gemeenschap tegen het binnenbrengen van schadelijke organismen te beschermen moeten de communautaire eisen betreffende de aanwezigheid van bast in verpakkingsmateriaal van hout en stuwmateriaal in overeenstemming gebracht worden met de technische conclusies van het TPFQ zonder de goedkeuring van een herziene ISPM nr. 15 door de Commissie voor fytosanitaire maatregelen van het IPPC af te wachten.

(6)

De eis inzake de verwijdering van bast moet daarom worden aangepast aan de technisch gerechtvaardigde tolerantie voor de aanwezigheid van bast.

(7)

Bijlage IV bij Richtlijn 2000/29/EG moet daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(8)

De eis dat verpakkingsmateriaal van hout wordt gemaakt van rondhout zonder bast, die bij Richtlijn 2006/14/EG tot wijziging van bijlage IV bij Richtlijn 2000/29/EG (3) is ingevoerd, geldt vanaf 1 januari 2009. De in deze richtlijn vervatte maatregelen moeten daarom ook vanaf 1 januari 2009 gelden. Om derde landen in staat te stellen de nodige aanpassingen te doen, moet echter worden bepaald dat de eis inzake bast vanaf 1 juli 2009 van toepassing is.

(9)

De in deze richtlijn vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Plantenziektekundig Comité,

HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Bijlage IV bij Richtlijn 2000/29/EG wordt gewijzigd overeenkomstig de tekst in de bijlage bij deze richtlijn.

Artikel 2

1.   De lidstaten dienen uiterlijk op 31 december 2008 de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen en bekend te maken om aan deze richtlijn te voldoen. Zij delen de Commissie de tekst van die bepalingen onverwijld mede, alsmede een tabel ter weergave van het verband tussen die bepalingen en deze richtlijn.

Zij passen die bepalingen toe met ingang van 1 januari 2009.

Wanneer de lidstaten deze bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor die verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

2.   De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mede die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 3

Deze richtlijn treedt in werking op de dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 4

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel, 28 november 2008.

Voor de Commissie

Androulla VASSILIOU

Lid van de Commissie


(1)  PB L 169 van 10.7.2000, blz. 1.

(2)  ISPM nr. 15, maart 2002, FAO, Rome.

(3)  PB L 34 van 7.2.2006, blz. 24.


BIJLAGE

Bijlage IV, deel A, rubriek I, bij Richtlijn 2000/29/EG wordt als volgt gewijzigd:

1)

Punt 2 komt als volgt te luiden:

„2.

Verpakkingsmateriaal van hout, in de vorm van pakkisten, kratten, trommels en soortgelijke verpakkingen, laadborden, laadkisten en andere laadplateaus, opzetranden voor laadborden, die worden gebruikt voor het vervoer van allerhande voorwerpen, met uitzondering van ruwhout met een dikte van ten hoogste 6 mm, en verwerkt hout bij de productie waarvan gebruik is gemaakt van lijm, warmte en druk, of een combinatie daarvan, uit derde landen, behalve Zwitserland.

Het verpakkingsmateriaal van hout moet:

vrij zijn van bast, afgezien van afzonderlijke stukjes bast die hetzij smaller zijn dan 3 cm (ongeacht de lengte), hetzij — indien zij breder zijn dan 3 cm — een oppervlakte van niet meer dan 50 cm2 hebben, en

onderworpen zijn aan een van de goedgekeurde behandelingen die zijn vermeld in bijlage I bij Internationale Norm nr. 15 van de FAO voor fytosanitaire maatregelen inzake „Guidelines for regulating wood packaging material in international trade” (Richtsnoeren voor de reglementering inzake verpakkingsmateriaal van hout in het internationale handelsverkeer), en

voorzien zijn van een merkteken dat is vastgesteld in bijlage II bij Internationale Norm nr. 15 van de FAO voor fytosanitaire maatregelen inzake „Guidelines for regulating wood packaging material in international trade” (Richtsnoeren voor de reglementering inzake verpakkingsmateriaal van hout in het internationale handelsverkeer), ten bewijze dat het verpakkingsmateriaal een goedgekeurde fytosanitaire behandeling heeft ondergaan.

Het eerste streepje is pas van toepassing met ingang van 1 juli 2009.”.

2)

Punt 8 komt als volgt te luiden:

„8.

Hout dat wordt gebruikt om andere ladingen dan hout vast te zetten of te ondersteunen, met inbegrip van hout dat niet zijn natuurlijke ronde oppervlak heeft behouden, met uitzondering van ruwhout met een dikte van ten hoogste 6 mm, en verwerkt hout bij de productie waarvan gebruik is gemaakt van lijm, warmte en druk, of een combinatie daarvan, uit derde landen, behalve Zwitserland.

Het hout moet:

vrij zijn van bast, afgezien van afzonderlijke stukjes bast die hetzij smaller zijn dan 3 cm (ongeacht de lengte), hetzij — indien zij breder zijn dan 3 cm — een oppervlakte van niet meer dan 50 cm2 hebben, en

onderworpen zijn aan een van de goedgekeurde behandelingen die zijn vermeld in bijlage I bij Internationale Norm nr. 15 van de FAO voor fytosanitaire maatregelen inzake „Guidelines for regulating wood packaging material in international trade” (richtsnoeren voor de reglementering inzake verpakkingsmateriaal van hout in het internationale handelsverkeer), en

voorzien zijn van een merkteken dat is vastgesteld in bijlage II bij Internationale Norm nr. 15 van de FAO voor fytosanitaire maatregelen inzake „Guidelines for regulating wood packaging material in international trade” (richtsnoeren voor de reglementering inzake verpakkingsmateriaal van hout in het internationale handelsverkeer), ten bewijze dat het hout een goedgekeurde fytosanitaire behandeling heeft ondergaan.

Het eerste streepje is pas van toepassing met ingang van 1 juli 2009.”.


II Besluiten op grond van het EG- en het Euratom-Verdrag waarvan publicatie niet verplicht is

BESLUITEN/BESCHIKKINGEN

Commissie

29.11.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 319/71


BESCHIKKING VAN DE COMMISSIE

van 26 november 2008

tot wijziging van Beschikking 2003/61/EG tot machtiging van bepaalde lidstaten om voor pootaardappelen van oorsprong uit bepaalde provincies van Canada tijdelijk af te wijken van sommige bepalingen van Richtlijn 2000/29/EG van de Raad

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2008) 7317)

(Slechts de teksten in de Griekse, de Italiaanse, de Maltese, de Portugese en de Spaanse taal zijn authentiek)

(2008/891/EG)

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Richtlijn 2000/29/EG van de Raad van 8 mei 2000 betreffende de beschermende maatregelen tegen het binnenbrengen en de verspreiding in de Gemeenschap van voor planten en voor plantaardige producten schadelijke organismen (1), en met name op artikel 15, lid 1,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Op grond van Richtlijn 2000/29/EG mogen pootaardappelen van oorsprong uit Canada niet in de Gemeenschap worden ingevoerd. De richtlijn voorziet evenwel in de mogelijkheid om van deze regel af te wijken, wanneer er geen gevaar is voor verspreiding van schadelijke organismen.

(2)

Beschikking 2003/61/EG van de Commissie (2) staat onder specifieke voorwaarden afwijkingen toe voor de invoer van pootaardappelen van oorsprong uit bepaalde provincies van Canada in Griekenland, Spanje, Italië, Cyprus, Malta en Portugal.

(3)

Portugal heeft om een verlenging van die afwijking gevraagd.

(4)

De redenen voor deze afwijking zijn onveranderd en de afwijking moet daarom van toepassing blijven.

(5)

Beschikking 2003/61/EG moet daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(6)

De in deze beschikking vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Plantenziektekundig Comité,

HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN:

Artikel 1

Beschikking 2003/61/EG wordt als volgt gewijzigd:

1.

Artikel 1, lid 2, onder c), wordt vervangen door:

„c)

de verkoopseizoenen voor aardappelen van 1 februari 2003 tot en met 31 maart 2003, van 1 december 2003 tot en met 31 maart 2004, van 1 december 2004 tot en met 31 maart 2005, van 1 december 2005 tot en met 31 maart 2006, van 1 december 2006 tot en met 31 maart 2007, van 1 december 2007 tot en met 31 maart 2008, van 1 december 2008 tot en met 31 maart 2009, van 1 december 2009 tot en met 31 maart 2010 en van 1 december 2010 tot en met 31 maart 2011.”.

2.

In artikel 15 wordt „31 maart 2008” vervangen door „31 maart 2011”.

Artikel 2

Deze beschikking is gericht tot de Helleense Republiek, het Koninkrijk Spanje, de Italiaanse Republiek, de Republiek Cyprus, de Republiek Malta en de Portugese Republiek.

Gedaan te Brussel, 26 november 2008.

Voor de Commissie

Androulla VASSILIOU

Lid van de Commissie


(1)  PB L 169 van 10.7.2000, blz. 1.

(2)  PB L 23 van 28.1.2003, blz. 31.


Europese Centrale Bank

29.11.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 319/73


BESLUIT VAN DE EUROPESE CENTRALE BANK

van 28 oktober 2008

met betrekking tot overgangsbepalingen voor de toepassing van reserveverplichtingen door de Europese Centrale Bank na de invoering van de euro in Slowakije

(ECB/2008/14)

(2008/892/EG)

DE DIRECTIE VAN DE EUROPESE CENTRALE BANK,

Gelet op de statuten van het Europees Stelsel van centrale banken en van de Europese Centrale Bank (verder de „ESCB-statuten”), inzonderheid op artikel 19.1 en op het eerste streepje van artikel 47.2,

Gelet op Verordening (EG) nr. 2531/98 van de Raad van 23 november 1998 met betrekking tot de toepassing van reserveverplichtingen door de Europese Centrale Bank (1),

Gelet op Verordening (EG) nr. 1745/2003 van de Europese Centrale Bank van 12 september 2003 inzake de toepassing van reserveverplichtingen (ECB/2003/9) (2),

Gelet op Verordening (EG) nr. 2532/98 van de Raad van 23 november 1998 met betrekking tot de bevoegdheid van de Europese Centrale Bank om sancties op te leggen (3),

Gelet op Verordening (EG) nr. 2533/98 van de Raad van 23 november 1998 met betrekking tot het verzamelen van statistische gegevens door de Europese Centrale Bank (4), inzonderheid op artikel 5, lid 1 en artikel 6, lid 4,

Gelet op Verordening (EG) nr. 2423/2001 van de Europese Centrale Bank van 22 november 2001 met betrekking tot de geconsolideerde balans van de sector monetaire financiële instellingen (ECB/2001/13) (5),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De invoering van de euro door Slowakije op 1 januari 2009 betekent dat met ingang van die datum reserveverplichtingen gelden voor in Slowakije gevestigde kredietinstellingen en bijkantoren van kredietinstellingen.

(2)

De integratie van deze entiteiten in het stelsel van reserveverplichtingen van het Eurosysteem noopt tot het aannemen van overgangsbepalingen, teneinde een soepele integratie te waarborgen, zonder dat zulks een onevenredige last met zich meebrengt voor de kredietinstellingen in deelnemende lidstaten, met inbegrip van Slowakije.

(3)

Artikel 5 van de ESCB-statuten, in samenhang met artikel 10 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, houdt voor lidstaten een verplichting in om op nationaal niveau alle passende maatregelen uit te werken en te implementeren voor het verzamelen van statistische gegevens die nodig zijn om te voldoen aan de statistische rapportagevereisten van de ECB, en om de tijdige voorbereiding op statistisch gebied te verzekeren voor het aannemen van de euro,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

Definities

Binnen het kader van dit Besluit hebben de termen „instelling”, „reserveverplichting”, „reserveperiode”, „reservebasis” en „deelnemende lidstaat” dezelfde betekenis als in Verordening (EG) nr. 1745/2003 (ECB/2003/9).

Artikel 2

Overgangsbepalingen voor in Slowakije gevestigde instellingen

1.   In afwijking van artikel 7 van Verordening (EG) nr. 1745/2003 (ECB/2003/9), geldt voor instellingen in Slowakije van 1 januari 2009 tot 20 januari 2009 een overgangsreserveperiode.

2.   De reservebasis voor iedere in Slowakije gevestigde instelling gedurende de overgangsreserveperiode zal worden vastgelegd op basis van haar balans per 31 oktober 2008. In Slowakije gevestigde instellingen rapporteren hun reservebasis aan Národná banka Slovenska overeenkomstig het ECB-rapportagekader voor monetaire en bancaire statistieken, zoals vastgelegd in Verordening (EG) nr. 2423/2001 (ECB/2001/13). In Slowakije gevestigde instellingen die een vrijstelling genieten uit hoofde van artikel 2, lid 2 van Verordening (EG) nr. 2423/2001 (ECB/2001/13), berekenen een reservebasis voor de overgangsreserveperiode op basis van hun balans per 30 september 2008.

3.   Met betrekking tot de overgangsreserveperiode berekent hetzij een in Slowakije gevestigde instelling, hetzij Národná banka Slovenska de minimumreserves van die instelling. De partij die de minimumreserves berekent, legt haar berekening aan de andere partij voor, die voldoende tijd wordt gegund voor de verificatie van de berekening en indiening van herzieningen. De twee partijen bevestigen de berekende minimumreserves, met inbegrip van herzieningen ervan, indien toepasselijk, ten laatste op 9 december 2008. Indien de in kennis gestelde partij het bedrag aan minimumreserves op 9 december 2008 niet heeft bevestigd, wordt het geacht te hebben ingestemd met het berekende bedrag aan minimumreserves voor de betreffende overgangsreserveperiode.

4.   De bepalingen van de leden 2 tot 4 van artikel 3 zijn mutatis mutandis van toepassing op in Slowakije gevestigde instellingen waardoor deze instellingen voor hun initiële reserveperiodes verplichtingen ten opzichte van instellingen in Slowakije van hun reservebases mogen aftrekken, ook al worden die instellingen bij de berekening van de minimumreserves niet opgenomen op de lijst van reserveplichtige in artikel 2, lid 3 van Verordening (EG) nr. 1745/2003 (ECB/2003/9) genoemde instellingen.

Artikel 3

Overgangsbepalingen voor in andere deelnemende lidstaten gevestigde instellingen.

1.   De overgangsreserveperiode voor in Slowakije gevestigde instellingen laat de reserveperiode die overeenkomstig artikel 7 van Verordening (EG) nr. 1745/2003 (ECB/2003/9) op in andere deelnemende lidstaten gevestigde instellingen toepasselijk is, onverlet.

2.   In andere deelnemende lidstaten gevestigde instellingen kunnen besluiten voor de reserveperiodes van 10 december 2008 tot 20 januari 2009 en van 21 januari 2009 tot 10 februari 2009 verplichtingen aan in Slowakije gevestigde instellingen van hun reservebasis af te trekken, alhoewel die instellingen ten tijde van de berekening van de minimumreserves niet zullen voorkomen op de lijst van instellingen waarop de reserveverplichtingen van artikel 2, lid 3 van Verordening (EG) nr. 1745/2003 (ECB/2003/9) van toepassing zijn.

3.   In andere deelnemende lidstaten gevestigde instellingen die verplichtingen aan in Slowakije gevestigde instellingen van hun reservebasis willen aftrekken, berekenen hun minimumreserves voor de reserveperiodes van 10 december 2008 tot 20 januari 2009 en van 21 januari 2009 tot 10 februari 2009 respectievelijk op basis van de balans per 31 oktober en 30 november 2008 en rapporteren een tabel overeenkomstig voetnoot 5 bij tabel 1 van bijlage 1 bij Verordening (EG) nr. 2423/2001 (ECB/2001/13), waarbij voor in Slowakije gevestigde instellingen wordt aangegeven dat het stelsel van reserveverplichtingen van de ECB reeds van toepassing is.

Dit doet geen afbreuk aan de verplichting voor instellingen om voor de betrokken periodes overeenkomstig tabel 1 van bijlage I bij Verordening (EG) nr. 2423/2001 (ECB/2001/13) statistische gegevens te rapporteren, waarbij in Slowakije gevestigde instellingen nog steeds worden vermeld als in de rest van de wereld gevestigde banken.

De tabellen worden overeenkomstig de termijnen en procedures van Verordening (EG) nr. 2423/2001 (ECB/2001/13) gerapporteerd.

4.   Voor de reserveperiodes die beginnen in december 2008, januari 2009 en februari 2009, berekenen in andere deelnemende lidstaten gevestigde instellingen die de vrijstelling uit hoofde van artikel 2, lid 2 van Verordening (EG) nr. 2423/2001 (ECB/2001/13) genieten en die verplichtingen aan in Slowakije gevestigde instellingen wensen af te trekken, hun minimumreserves op basis van de balans per 30 september 2008 en rapporteren een tabel overeenkomstig voetnoot 5 bij tabel 1 van bijlage I bij Verordening (EG) nr. 2423/2001 (ECB/2001/13) waarbij voor in Slowakije gevestigde instellingen wordt aangegeven dat het stelsel van reserveverplichtingen van de ECB reeds van toepassing is.

Dit doet geen afbreuk aan de verplichting voor instellingen om voor de betrokken periodes overeenkomstig tabel 1 van bijlage 1 bij Verordening (EG) nr. 2423/2001 (ECB/2001/13) statistische gegevens te rapporteren, waarbij in Slowakije gevestigde instellingen nog steeds worden vermeld als in de rest van de wereld gevestigde banken.

De tabellen worden overeenkomstig de termijnen en procedures van Verordening (EG) nr. 2423/2001 (ECB/2001/13) gerapporteerd.

Artikel 4

Inwerkingtreding en toepassing

1.   Dit Besluit is gericht tot Národná banka Slovenska, in Slowakije gevestigde instellingen en in andere deelnemende lidstaten gevestigde instellingen.

2.   Dit Besluit treedt in werking op 1 november 2008.

3.   Bij gebreke van specifieke bepalingen in dit Besluit, vinden de bepalingen van de Verordeningen (EG) nr. 1745/2003 (ECB/2003/9) en (EG) nr. 2423/2001 (ECB/2001/13) toepassing.

Gedaan te Frankfurt am Main, 28 oktober 2008.

De President van de ECB

Jean-Claude TRICHET


(1)  PB L 318 van 27.11.1998, blz. 1.

(2)  PB L 250 van 2.10.2003, blz. 10.

(3)  PB L 318 van 27.11.1998, blz. 4.

(4)  PB L 318 van 27.11.1998, blz. 8.

(5)  PB L 333 van 17.12.2001, blz. 1.


29.11.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 319/76


BESLUIT VAN DE EUROPESE CENTRALE BANK

van 17 november 2008

tot vaststelling van het kader voor de gezamenlijke aanbesteding van het Eurosysteem

(ECB/2008/17)

(2008/893/EG)

DE RAAD VAN BESTUUR VAN DE EUROPESE CENTRALE BANK,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op de artikelen 105 en 106,

Gelet op de statuten van het Europees Stelsel van centrale banken en van de Europese Centrale Bank, (hierna „de ESCB-statuten”), inzonderheid op artikel 12, lid 1, in samenhang met artikel 3, lid 1, en de artikelen 5, 16 en 24 daarvan,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Krachtens artikel 12, lid 1, van de statuten van het ESCB, keurt de Raad van bestuur de richtsnoeren goed en neemt het de besluiten die nodig zijn om de tenuitvoerlegging van de aan het Eurosysteem toevertrouwde taken te garanderen. De Raad van bestuur is dienovereenkomstig bevoegd te besluiten betreffende de organisatie van hulpdiensten, zoals de aanschaf van goederen en diensten die nodig zijn om de taken van het Eurosysteem te vervullen.

(2)

De wetgeving van de Europese Gemeenschap betreffende aanbestedingen voorziet in de gezamenlijke aankoop van goederen en diensten door meerdere aanbestedende overheden. Dit principe wordt weergegeven in overweging 15 van artikel 11 van Richtlijn 2004/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten (1), dat voorziet in bepaalde centrale aankooptechnieken.

(3)

De Europese Centrale Bank (ECB) is gecommitteerd aan het beginsel van een gunstige kosten/batenverhouding en doelmatigheid en streeft naar de beste prijs-kwaliteitverhouding bij de aanschaf van goederen en diensten. De Raad van bestuur ziet de gezamenlijke aanschaf van goederen en diensten als een instrument waarmee deze doelstellingen kunnen bereikt worden door synergieën en schaalvoordelen te benutten.

(4)

Met de vestiging van een kader voor de gezamenlijke aanschaf voor het Eurosysteem, wil de Europese Centrale Bank (ECB) de deelname van de ECB en de nationale centrale banken van de lidstaten die de euro aangenomen hebben aan een dergelijke gezamenlijke aanschaf stimuleren.

(5)

De Raad van bestuur creëerde een Eurosysteem Coördinatiecomité voor aanbestedingen van het Eurosysteem (Eurosystem Procurement Coordination Office, kort EPCO) om de gezamenlijke aanschaf te coördineren. De Raad van bestuur duidde de Centrale Bank van Luxemburg aan als gastheer van EPCO voor de periode van 1 januari 2008 tot en met 31 december 2012.

(6)

Dit besluit laat de mogelijkheid voor de nationale centrale banken die de euro aangenomen hebben onverlet om EPCO te vragen hen bij te staan in verband met de aanschaf van goederen en diensten die buiten de reikwijdte van dit besluit vallen.

(7)

De nationale centrale banken van de lidstaten die de euro nog niet aangenomen hebben, kunnen er belang bij hebben deel te nemen aan de activiteiten van EPCO en aan de procedures van gezamenlijke aanschaf, en weliswaar onder dezelfde voorwaarden als geldend voor de centrale banken,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

Definities

In dit besluit wordt bedoeld met:

a)

„Eurosysteem”: de ECB en de nationale centrale banken van lidstaten die de euro hebben aangenomen;

b)

„taken van het Eurosysteem”: de aan het Eurosysteem toevertrouwde taken overeenkomstig het Verdrag en de statuten van het ESCB;

c)

„centrale bank”: de ECB of de nationale centrale bank van een lidstaat die de euro heeft aangenomen;

d)

„leidinggevende centrale bank”: de centrale bank die verantwoordelijk is voor het voeren van de gezamenlijke tenderprocedure;

e)

„ontvangende centrale bank”: de centrale bank die door de Raad van bestuur werd aangeduid om EPCO te huisvesten;

f)

„EPCO-stuurcomité”: het door de Raad van bestuur opgerichte stuurcomité om de activiteiten van EPCO te sturen. Het EPCO-stuurcomité is samengesteld uit één lid van elke centrale bank, te selecteren uit de personeelsleden op senior niveau met kennis en ervaring in organisatorische en strategische aangelegenheden binnen de respectieve instellingen en experts in aanbestedingen. Het EPCO-stuurcomité brengt via de directie verslag uit aan de Raad van bestuur. Het voorzitterschap en het secretariaat van de EPCO-stuurgroep wordt door de ECB verzorgd door de ECB;

g)

„gezamenlijke tenderprocedure”: de procedure voor de gezamenlijke aanschaf van goederen en diensten die wordt gevoerd door de leidinggevende centrale bank voor aan de gezamenlijke tenderprocedure deelnemende centrale banken.

Artikel 2

Toepassingsgebied

1.   Dit besluit geldt voor de gezamenlijke aanschaf door de centrale banken van nodige goederen en diensten om de taken van het Eurosysteem uit te voeren.

2.   De deelname van de centrale banken aan de activiteiten van EPCO en aan gezamenlijke tenderprocedures gebeurt op vrijwillige basis.

3.   Dit besluit laat Richtsnoer ECB/2004/18 van 16 september 2004 inzake de aanbesteding van eurobankbiljetten (2) onverlet.

Artikel 3

Coördinatiecomité voor aanbestedingen van het Eurosysteem (EPCO)

1.   EPCO voert de volgende taken uit:

a)

de aanneming van de beste aanbestedingspraktijken binnen het Eurosysteem bevorderen;

b)

de nodige infrastructuur ontwikkelen (bv. functionele instrumenten, informatiesystemen, processen) voor de gezamenlijke aanbesteding;

c)

de mogelijke gevallen voor een gezamenlijke aanbesteding binnen of buiten de reikwijdte van dit besluit identificeren op basis van de nood aan een aanbesteding die de centrale banken aan EPCO richten;

d)

een jaarlijks aanbestedingsplan voor de gezamenlijke tenderprocedures op basis van de onder c) omschreven analyse voorbereiden en indien nodig bijwerken;

e)

samen met de centrale banken die deelnemen aan een gezamenlijke tenderprocedure de gezamenlijke vereisten voorbereiden;

f)

de centrale banken bijstaan bij de gezamenlijke tenderprocedures;

g)

op verzoek van de centrale bank die het project leidt de centrale banken bijstaan bij de aanbesteding betreffende gezamenlijke projecten van het Europees Stelsel van centrale banken.

2.   De ontvangende centrale bank zorgt voor het materiaal en de menselijke hulpbronnen die EPCO nodig heeft ter vervulling van haar taken overeenkomstig de door de Raad van bestuur goedgekeurde begroting, zoals uiteengezet in lid 4.

3.   De ontvangende centrale bank mag samen met het EPCO-stuurcomité regels aannemen betreffende de interne organisatie en het bestuur van EPCO, met inbegrip van een gedragscode voor het personeel van EPCO dat de hoogste integriteit bij de vervulling van zijn taken moet verzekeren.

4.   De centrale bank financiert de begroting van EPCO overeenkomstig de door de Raad van bestuur aangenomen regels. Voordat het boekjaar van start gaat, legt EPCO een jaarlijkse ontwerp-begroting ter goedkeuring voor aan de Raad van bestuur via het EPCO-stuurcomité en de Raad van bestuur.

5.   EPCO zal via het EPCO-stuurcomité en de Raad van bestuur een jaarverslag betreffende haar activiteiten voorleggen aan de Raad van bestuur.

6.   De activiteiten van EPCO zijn onderworpen aan de controle van het Comité van interne accountants overeenkomstig de door de Raad van bestuur aangenomen regels. Dit laat de geldende of door de ontvangende centrale bank aan te nemen controle- en auditvoorschriften onverlet.

7.   Het EPCO-stuurcomité zorgt vijf jaar na de vaststelling van EPCO voor een doelmatigheids- en efficiëntieonderzoek van de activiteiten van EPCO. Op basis van deze evaluatie besluit de Raad van bestuur of het nodig is een selectieprocedure te voeren bij de keuze van een nieuwe ontvangende centrale bank.

Artikel 4

Gezamenlijke tenderprocedures

1.   Een gezamenlijke tenderprocedure wordt noodzakelijk geacht volgens dit besluit, als ofwel: i) redelijkerwijze kan verwacht worden dat de gezamenlijke aanschaf van goederen en diensten gunstigere aankoopvoorwaarden zal opleveren overeenkomstig de principes van gunstige kosten/batenverhouding en doelmatigheid; of ii) de centrale banken geharmoniseerde vereisten en standaarden moeten aannemen betreffende dergelijke goederen en/of diensten.

2.   Na de identificatie van een mogelijk geval van gezamenlijke aanschaf nodigt EPCO de centrale banken uit deel te nemen aan een gezamenlijke tenderprocedure. De centrale bank brengt EPCO tijdig op de hoogte van hun bedoeling al dan niet deel te nemen aan de gezamenlijke tenderprocedure, en desgevallend delen ze hun bedrijfsnoden mee aan EPCO. Een centrale bank kan vóór de publicatie van de aankondiging van de opdracht zijn deelname aan de gezamenlijke aanschaf intrekken.

3.   De Raad van bestuur kan op basis van een jaarlijks aanbestedingsplan van gezamenlijke tenderprocedures dat voorbereid werd door EPCO na overleg met het EPCO-stuurcomité gezamenlijke tenderprocedures starten en de leidinggevende centrale bank(en) kiezen uit aan de gezamenlijke tenderprocedure deelnemende centrale banken. De Raad van bestuur zal elke bijwerking van het jaarlijkse aanbestedingsplan ontvangen.

4.   De leidinggevende centrale bank zorgt voor de gezamenlijke tenderprocedure voor aan de gezamenlijke tenderprocedure deelnemende centrale banken overeenkomstig de geldende aanbestedingsvoorschriften voor de leidinggevende centrale bank. De leidinggevende centrale bank zal in de aankondiging van de opdracht meedelen welke centrale banken deelnemen aan de gezamenlijke tenderprocedure en wat de structuur van de contractuele relatie is.

5.   De leidinggevende centrale bank bereidt de documentatie voor de tender voor en evalueert de kandidaturen en de tenders samen met EPCO en de andere centrale banken die deelnemen aan de gezamenlijke tenderprocedure.

6.   De leidinggevende centrale bank voert de gezamenlijke tenderprocedure in de taal/talen die opgenomen zijn in het jaarlijks aanbestedingsplan.

Artikel 5

Deelname van nationale centrale banken van lidstaten die de euro niet hebben aangenomen

De Raad van bestuur kan de nationale centrale banken van de lidstaten die de euro nog niet aangenomen hebben, uitnodigen deel te nemen aan de activiteiten van EPCO en aan gezamenlijke tenderprocedures onder dezelfde voorwaarden als geldend voor de centrale banken.

Artikel 6

Slotbepaling

Dit besluit treedt in werking op 1 december 2008.

Gedaan te Frankfurt am Main, 17 november 2008.

De President van de ECB

Jean-Claude TRICHET


(1)  PB L 134 van 30.4.2004, blz. 114.

(2)  PB L 320 van 21.10.2004, blz. 21.


III Besluiten op grond van het EU-Verdrag

BESLUITEN OP GROND VAN TITEL V VAN HET EU-VERDRAG

29.11.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 319/79


BESLUIT EUMM/1/2008 VAN HET POLITIEK EN VEILIGHEIDSCOMITÉ

van 16 september 2008

betreffende de benoeming van het hoofd van de waarnemingsmissie van de Europese Unie in Georgië (EUMM Georgië)

(2008/894/GBVB)

HET POLITIEK EN VEILIGHEIDSCOMITÉ,

Gelet op het Verdrag betreffende de Europese Unie, en met name op artikel 25, derde alinea,

Gelet op Gemeenschappelijk Optreden 2008/736/GBVB van de Raad van 15 september 2008 inzake de waarnemingsmissie van de Europese Unie in Georgië (de EUMM Georgië) (1), met name op artikel 10, lid 1,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

In artikel 10, lid 1, van Gemeenschappelijk Optreden 2008/736/GBVB is bepaald dat het PVC gemachtigd is om overeenkomstig artikel 25 van het Verdrag de nodige besluiten te nemen met het oog op het politieke toezicht op en de strategische aansturing van de EUMM Georgië, met inbegrip van een besluit tot benoeming van het hoofd van de missie.

(2)

De secretaris-generaal/hoge vertegenwoordiger heeft voorgesteld Hansjörg HABER te benoemen tot hoofd van de EUMM Georgië,

BESLUIT:

Artikel 1

Hansjörg HABER wordt benoemd tot hoofd van de waarnemingsmissie van de Europese Unie in Georgië (de EUMM Georgië).

Artikel 2

Dit besluit wordt van kracht op de dag waarop het wordt aangenomen.

Het is van toepassing tot en met 15 september 2009.

Gedaan te Brussel, 16 september 2008.

Voor het Politiek en Veiligheidscomité

De voorzitster

C. ROGER


(1)  PB L 248 van 17.9.2008, blz. 26.


29.11.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 319/80


BESLUIT BiH/14/2008 VAN HET POLITIEK EN VEILIGHEIDSCOMITÉ

van 21 november 2008

tot benoeming van de commandant van de EU-strijdkrachten voor de militaire operatie van de Europese Unie in Bosnië en Herzegovina

(2008/895/GBVB)

HET POLITIEK EN VEILIGHEIDSCOMITÉ,

Gelet op het Verdrag betreffende de Europese Unie, en met name op artikel 25, derde alinea,

Gelet op Gemeenschappelijk Optreden 2004/570/GBVB van de Raad van 12 juli 2004 inzake de militaire operatie van de Europese Unie in Bosnië en Herzegovina (1), en met name op artikel 6,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Op grond van artikel 6 van Gemeenschappelijk Optreden 2004/570/GBVB heeft de Raad het Politiek en Veiligheidscomité (PVC) gemachtigd verdere besluiten te nemen inzake de benoeming van de commandant van de EU-strijdkrachten.

(2)

Bij Besluit BiH/11/2007 van het PVC van 25 september 2007 (2) is generaal-majoor Ignacio MARTÍN VILLALAÍN benoemd tot commandant van de EU-strijdkrachten voor de militaire operatie van de Europese Unie in Bosnië en Herzegovina.

(3)

De operationeel commandant van de Europese Unie heeft aanbevolen brigadegeneraal Stefano CASTAGNOTTO te benoemen tot de nieuwe commandant van de EU-strijdkrachten voor de militaire operatie van de Europese Unie in Bosnië en Herzegovina.

(4)

Het Militair Comité van de Europese Unie heeft zijn steun voor deze aanbeveling uitgesproken.

(5)

Overeenkomstig artikel 6 van het Protocol betreffende de positie van Denemarken dat is gehecht aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, neemt Denemarken niet deel aan de uitwerking en de uitvoering van besluiten en acties van de Europese Unie die gevolgen hebben op defensiegebied.

(6)

De Europese Raad van Kopenhagen van 12 en 13 december 2002 heeft een verklaring aangenomen volgens welke de Berlijn-Plusregeling en de uitvoering daarvan slechts van toepassing zijn op de lidstaten van de Europese Unie die ook ofwel NAVO-lid zijn ofwel partij bij het partnerschap voor de vrede, en die derhalve bilaterale veiligheidsovereenkomsten met de NAVO hebben gesloten,

BESLUIT:

Artikel 1

Brigadegeneraal Stefano CASTAGNOTTO wordt benoemd tot commandant van de EU-strijdkrachten voor de militaire operatie van de Europese Unie in Bosnië en Herzegovina.

Artikel 2

Dit besluit treedt in werking op 4 december 2008.

Gedaan te Brussel, 21 november 2008.

Voor het Politiek en Veiligheidscomité

De voorzitster

C. ROGER


(1)  PB L 252 van 28.7.2004, blz. 10.

(2)  PB L 288 van 6.11.2007, blz. 60.