ISSN 1725-2598

Publicatieblad

van de Europese Unie

L 312

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Wetgeving

51e jaargang
22 november 2008


Inhoud

 

I   Besluiten op grond van het EG- en het Euratom-Verdrag waarvan publicatie verplicht is

Bladzijde

 

 

VERORDENINGEN

 

 

Verordening (EG) nr. 1161/2008 van de Commissie van 21 november 2008 tot vaststelling van de forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

1

 

 

RICHTLIJNEN

 

*

Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende afvalstoffen en tot intrekking van een aantal richtlijnen ( 1 )

3

 

 

II   Besluiten op grond van het EG- en het Euratom-Verdrag waarvan publicatie niet verplicht is

 

 

BESLUITEN/BESCHIKKINGEN

 

 

Commissie

 

 

2008/878/EG

 

*

Beschikking van de Commissie van 2 juli 2008 betreffende de steunmaatregel die Duitsland voornemens is toe te kennen ten gunste van DHL (Steunmaatregel C 18/07 (ex N 874/06)) (Kennisgeving geschied onder nummer C(2008) 3178)  ( 1 )

31

 

 

 

*

Bericht aan de lezer (zie bladzijde 3 van de omslag)

s3

 


 

(1)   Voor de EER relevante tekst

NL

Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben.

Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten.


I Besluiten op grond van het EG- en het Euratom-Verdrag waarvan publicatie verplicht is

VERORDENINGEN

22.11.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 312/1


VERORDENING (EG) Nr. 1161/2008 VAN DE COMMISSIE

van 21 november 2008

tot vaststelling van de forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad van 22 oktober 2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten („Integrale-GMO-verordening”) (1),

Gelet op Verordening (EG) nr. 1580/2007 van de Commissie van 21 december 2007 tot vaststelling van bepalingen voor de uitvoering van de Verordeningen (EG) nr. 2200/96, (EG) nr. 2201/96 en (EG) nr. 1182/2007 van de Raad in de sector groenten en fruit (2), en met name op artikel 138, lid 1,

Overwegende hetgeen volgt:

Bij Verordening (EG) nr. 1580/2007 zijn, op grond van de resultaten van de multilaterale handelsbesprekingen van de Uruguayronde, de criteria vastgesteld aan de hand waarvan de Commissie voor de producten en de perioden die in bijlage XV, deel A, bij die verordening zijn vermeld, de forfaitaire waarden bij invoer uit derde landen vaststelt,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De in artikel 138 van Verordening (EG) nr. 1580/2007 bedoelde forfaitaire invoerwaarden worden vastgesteld in de bijlage bij de onderhavige verordening.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op 22 november 2008.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 21 november 2008.

Voor de Commissie

Jean-Luc DEMARTY

Directeur-generaal Landbouw en plattelandsontwikkeling


(1)  PB L 299 van 16.11.2007, blz. 1.

(2)  PB L 350 van 31.12.2007, blz. 1.


BIJLAGE

Forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

(EUR/100 kg)

GN-code

Code derde landen (1)

Forfaitaire invoerwaarde

0702 00 00

AL

25,7

MA

64,6

TR

71,8

ZZ

54,0

0707 00 05

JO

167,2

MA

51,9

TR

88,1

ZZ

102,4

0709 90 70

MA

64,5

TR

93,7

ZZ

79,1

0805 20 10

MA

60,7

ZZ

60,7

0805 20 30, 0805 20 50, 0805 20 70, 0805 20 90

CN

56,9

HR

50,0

IL

66,1

TR

61,6

ZZ

58,7

0805 50 10

MA

65,5

TR

68,1

ZA

71,5

ZZ

68,4

0808 10 80

CA

87,1

CL

67,1

CN

55,8

MK

33,4

US

103,2

ZA

118,8

ZZ

77,6

0808 20 50

CN

41,1

KR

112,1

TR

106,0

ZZ

86,4


(1)  Landennomenclatuur vastgesteld bij Verordening (EG) nr. 1833/2006 van de Commissie (PB L 354 van 14.12.2006, blz. 19). De code „ZZ” staat voor „overige oorsprong”.


RICHTLIJNEN

22.11.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 312/3


RICHTLIJN 2008/98/EG VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 19 november 2008

betreffende afvalstoffen en tot intrekking van een aantal richtlijnen

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 175, lid 1,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Gezien het advies van het Comité van de Regio’s (2),

Handelend volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag (3),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Richtlijn 2006/12/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2006 betreffende afvalstoffen (4) stelt het wetgevingskader inzake de behandeling van afval in de Gemeenschap vast. In die richtlijn worden kernbegrippen zoals afvalstoffen, nuttige toepassing en verwijdering gedefinieerd en worden de essentiële voorwaarden geschapen voor het beheer van afvalstoffen, met name door een vergunnings- of registratieplicht voor inrichtingen of ondernemingen die handelingen in het kader van afvalbeheer uitvoeren en door een verplichting voor de lidstaten om afvalbeheerplannen op te stellen, en worden basisbeginselen vastgesteld zoals de verplichting om afvalstoffen te behandelen zonder dat negatieve milieueffecten of negatieve effecten op de menselijke gezondheid optreden, het aanmoedigen van de toepassing van de afvalhiërarchie en, conform het beginsel de vervuiler betaalt, het vereiste dat de kosten van de afvalverwijdering worden gedragen door de huidige of de vorige houder van de afvalstoffen of door de producent van het product waaruit het afval voortkomt.

(2)

In Besluit nr. 1600/2002/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 juli 2002 tot vaststelling van het Zesde Milieuactieprogramma van de Europese Gemeenschap (5) wordt aangedrongen op uitwerking of herziening van de wetgeving inzake afvalstoffen, daaronder mede begrepen verduidelijking van het onderscheid tussen wat wel en wat geen afval is, en op de vaststelling van maatregelen inzake afvalpreventie en afvalbeheer, met inbegrip van de vaststelling van doelstellingen.

(3)

In de mededeling van de Commissie van 27 mei 2003„Naar een thematische strategie inzake afvalpreventie en afvalrecycling” wordt gewezen op de noodzaak de huidige definities van nuttige toepassing en verwijdering te evalueren, alsmede op de behoefte aan een algemeen toepasselijke definitie van recycling en een debat over de definitie van afvalstoffen.

(4)

In zijn resolutie van 20 april 2004 over de bovengenoemde mededeling (6) heeft het Europees Parlement de Commissie uitgenodigd om te onderzoeken of Richtlijn 96/61/EG van de Raad van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (7) tot de hele afvalsector kan worden uitgebreid. Het heeft de Commissie ook gevraagd een duidelijk onderscheid te maken tussen nuttige toepassing en verwijdering en het onderscheid tussen afvalstoffen en niet-afvalstoffen te verduidelijken.

(5)

In zijn conclusies van 1 juli 2004 heeft de Raad de Commissie opgeroepen een voorstel in te dienen om bepaalde aspecten van Richtlijn 75/442/EEG, die inmiddels is ingetrokken en vervangen door Richtlijn 2006/12/EG, te herzien, teneinde het onderscheid tussen wat wel en wat geen afval is en tussen nuttige toepassing en verwijdering te verduidelijken.

(6)

Elk afvalstoffenbeleid moet in de eerste plaats tot doel hebben de negatieve gevolgen van de productie en het beheer van afvalstoffen voor menselijke gezondheid en milieu tot een minimum te beperken. Het afvalstoffenbeleid moet ook gericht zijn op vermindering van het gebruik van hulpbronnen en de praktische toepassing van de afvalstoffenhiërarchie bevorderen.

(7)

In zijn resolutie van 24 februari 1997 betreffende een communautaire strategie voor het afvalbeheer (8) bevestigde de Raad dat afvalpreventie de eerste prioriteit van het afvalstoffenbeheer moet zijn, en dat hergebruik en recycling van materialen de voorkeur moeten krijgen boven terugwinning van energie uit afval, indien en voor zover zij uit milieuoogpunt het beste alternatief zijn.

(8)

Bijgevolg moet Richtlijn 2006/12/EG worden herzien, teneinde de definities van basisbegrippen zoals afvalstof, nuttige toepassing en verwijdering te verduidelijken, de inzake afvalpreventie te nemen maatregelen te versterken, een benadering te introduceren die rekening houdt met de hele levenscyclus van producten en materialen en niet uitsluitend met de afvalfase, en de aandacht te richten op een vermindering van de milieueffecten van afvalproductie en afvalbeheer, zodat de economische waarde van afvalstoffen wordt vergroot. Voorts dient de nuttige toepassing van afvalstoffen en het gebruik van door nuttige toepassing verkregen materialen te worden bevorderd teneinde de natuurlijke hulpbronnen te beschermen. Ten behoeve van de duidelijkheid en de leesbaarheid dient Richtlijn 2006/12/EG te worden ingetrokken en door een nieuwe richtlijn te worden vervangen.

(9)

Aangezien de meeste belangrijke handelingen bij afvalbeheer thans onder de communautaire milieuwetgeving vallen, is het van belang dat deze richtlijn op die aanpak wordt afgestemd. Door de nadruk te leggen op de milieudoelstellingen van artikel 174 van het Verdrag wordt het mogelijk de milieueffecten van afvalproductie en afvalbeheer gedurende de hele levenscyclus van hulpbronnen duidelijker op de voorgrond te plaatsen. Bijgevolg dient artikel 175 van het Verdrag de rechtsgrond voor deze richtlijn te vormen.

(10)

Een doeltreffende en samenhangende regeling inzake de verwerking van afvalstoffen zou, onder voorbehoud van bepaalde uitzonderingen, moeten worden toegepast op roerende goederen waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen.

(11)

De afvalstatus van niet-verontreinigde afgegraven bodem en andere van nature voorkomende materialen die worden gebruikt op andere terreinen dan waar ze zijn afgegraven, wordt bepaald door de definitie van afval in deze richtlijn en door hetgeen zij voorschrijft omtrent bijproducten en omtrent niet langer als afvalstof aan te merken stoffen.

(12)

Verordening (EG) nr. 1774/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 3 oktober 2002 stelt gezondheidsvoorschriften vast inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten (9). Zij voorziet onder andere in evenredige controles op het inzamelen, het vervoer, de verwerking, het gebruik en de verwijdering van alle dierlijke bijproducten met inbegrip van afvalstoffen van dierlijke oorsprong en zorgt ervoor dat deze geen risico opleveren voor de gezondheid van dieren of voor de volksgezondheid. Het verband met die verordening moet dus worden verduidelijkt; tegelijk moet overlapping worden vermeden en moeten dierlijke bijproducten die bestemd zijn voor toepassingen die niet als handelingen met betrekking tot afvalstoffen worden aangemerkt daarom buiten het toepassingsgebied van deze richtlijn blijven.

(13)

In het licht van de ervaring die met de toepassing van Verordening (EG) nr. 1774/2002 is verkregen, dient het toepassingsgebied van de afvalstoffenwetgeving en haar voorschriften inzake gevaarlijke afvalstoffen duidelijker te worden afgebakend ten aanzien van onder Verordening (EG) nr. 1774/2002 vallende dierlijke bijproducten. Voor de bestrijding van aan dierlijke bijproducten mogelijk verbonden gezondheidsrisico’s, is Verordening (EG) nr. 1774/2002 het passende rechtsinstrument; onnodige overlapping met de afvalstoffenwetgeving dient te worden vermeden.

(14)

Bij de indeling van een afvalstof als gevaarlijke afvalstof moet onder meer worden uitgegaan van de communautaire wetgeving inzake chemische stoffen, meer bepaald met betrekking tot de indeling van preparaten als gevaarlijk, inclusief de daartoe gehanteerde grenswaarden. Gevaarlijke afvalstoffen moeten onder regelgeving met strikte specificaties vallen, teneinde de mogelijke nadelige gevolgen van onjuist beheer die het milieu en de menselijke gezondheid kunnen beïnvloeden, zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken. Voorts moet het systeem waarbij afvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen zijn ingedeeld conform de laatstelijk bij Beschikking 2000/532/EG van de Commissie (10) opgestelde lijst van afvalstoffen worden gehandhaafd, teneinde een geharmoniseerde indeling van afvalstoffen aan te moedigen en te komen tot een geharmoniseerde definitie van gevaarlijke afvalstoffen binnen de Gemeenschap.

(15)

Er moet een onderscheid worden gemaakt tussen de voorlopige opslag van afvalstoffen voorafgaand aan inzameling, de inzameling van afvalstoffen en de opslag van afvalstoffen voorafgaand aan verwerking. Inrichtingen of ondernemingen waarvan de activiteiten afvalstoffen voortbrengen, dienen niet te worden beschouwd als zijnde actief in afvalbeheer noch als vergunningplichtig voor de opslag van afvalstoffen voorafgaand aan inzameling.

(16)

Voorlopige opslag van afval in de zin van de definitie van inzameling is te beschouwen als opslag in afwachting van de inzameling in voorzieningen waar afvalstoffen worden uitgeladen ter voorbereiding van verder transport voor nuttige toepassing of verwijdering elders. Gelet op het oogmerk van deze richtlijn, moet een onderscheid worden gemaakt tussen de voorlopige opslag van afvalstoffen voorafgaand aan inzameling en de opslag van afvalstoffen voorafgaand aan verwerking, naargelang van het soort afvalstoffen, de omvang en de duur van de opslag en het doel van de inzameling. Dit onderscheid moet worden gemaakt door de lidstaten. Er zij op gewezen dat de opslag van afvalstoffen voorafgaand aan nuttige toepassing voor een periode van ten minste drie jaar en de opslag van afvalstoffen voorafgaand aan verwijdering voor een periode van ten minste een jaar onderworpen zijn aan Richtlijn 1999/31/EG van de Raad van 26 april 1999 betreffende het storten van afvalstoffen (11).

(17)

Voor regelingen waarbij afvalstoffen op niet-professionele basis worden ingezameld, hoeft geen registratieplicht te gelden omdat zij een geringer risico inhouden en tot gescheiden afvalinzameling bijdragen. Voorbeelden van dergelijke regelingen zijn door apothekers ingezameld medicijnenafval, regelingen waarbij winkeliers consumentengoederen terugnemen en afvalinzameling voor goede doelen in scholen.

(18)

In deze richtlijn moeten de definities van preventie, hergebruik, voorbereiding voor hergebruik, verwerking en recycling worden opgenomen, om de inhoud van die begrippen te verduidelijken.

(19)

De definities van nuttige toepassing en verwijdering moeten worden gewijzigd, om een duidelijk onderscheid te maken tussen beide begrippen op basis van het reële verschil in milieueffect, in de vorm van de vervanging van natuurlijke hulpbronnen in de economie. Daarbij moeten de mogelijke voordelen voor het milieu en de menselijke gezondheid van het gebruik van afval als grondstof onderkend worden. Bovendien kunnen richtsnoeren worden opgesteld ter verduidelijking van de gevallen waarin dit onderscheid in de praktijk moeilijk te maken valt of waarin de indeling van een activiteit als nuttige toepassing niet in overeenstemming is met de reële milieueffecten van de handeling.

(20)

In deze richtlijn dient te worden verduidelijkt in welke gevallen de verbranding van vast stedelijk afval energie-efficiënt is en kan worden beschouwd als een nuttige toepassing.

(21)

Verwijdering bestaande in het lozen/storten in zeeën en oceanen, inclusief het inbrengen in de zeebodem, is eveneens geregeld bij internationale verdragen en overeenkomsten, met name het op 13 november 1972 te Londen gesloten Verdrag inzake de voorkoming en verontreiniging van de zee ten gevolge van het storten van afval en andere stoffen en het Protocol daarbij van 1996, zoals gewijzigd in 2006.

(22)

Er mag geen verwarring bestaan over de diverse aspecten van de definitie van afvalstoffen en indien nodig moeten er passende procedures worden toegepast op bijproducten die geen afvalstoffen zijn enerzijds en op afvalstoffen die niet langer afvalstoffen zijn anderzijds. De definitie van afvalstoffen dient in bepaalde opzichten te worden gespecificeerd, en daarom moet in deze richtlijn duidelijk worden gemaakt:

wanneer stoffen of voorwerpen die het resultaat zijn van een productieproces dat niet in de eerste plaats op het vervaardigen van die stoffen gericht is, bijproducten en geen afvalstoffen zijn. De beslissing dat een stof geen afvalstof is, kan alleen worden genomen op grond van een gecoördineerde, op gezette tijden te actualiseren beleidslijn, en mag niet strijdig zijn met de bescherming van het milieu en de menselijke gezondheid. Indien het gebruik van een bijproduct is toegestaan krachtens een milieuvergunning of algemene milieuvoorschriften, kan dit door de lidstaten worden gebruikt als instrument om te besluiten dat er al met al geen negatieve gevolgen voor het milieu of de menselijke gezondheid te verwachten zijn; een voorwerp of stof mag alleen als bijproduct worden beschouwd als er aan bepaalde voorwaarden is voldaan. Aangezien bijproducten behoren tot de categorie producten, moet bij de uitvoer van bijproducten worden voldaan aan de vereisten van de desbetreffende communautaire wetgeving; en

in welke gevallen een bepaalde stof niet langer een afvalstof is, door vaststelling van ter zake dienende criteria die een hoge mate van milieubescherming en economische en milieuvoordelen bieden; categorieën afvalstoffen waarvoor „einde-afvalfase”-specificaties en -criteria zouden kunnen worden bepaald, zijn, onder meer, bouw- en sloopafval, bepaalde soorten as en slakken, metaalschroot, granulaten, banden, textiel, compost, papier- en glasafval. Een nuttige toepassing voor het bereiken van de einde-afvalfase-status kan beperkt blijven tot een controle van de afvalstof, waarbij wordt nagegaan of zij voldoet aan de criteria om niet langer als afvalstof te gelden.

(23)

Om te kunnen nagaan of te berekenen of de in Richtlijn 94/62/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 1994 betreffende verpakking en verpakkingsafval (12), Richtlijn 2000/53/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 september 2000 betreffende autowrakken (13), Richtlijn 2002/96/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 januari 2003 betreffende afgedankte elektrische en elektronische apparatuur (AEEA) (14), Richtlijn 2006/66/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 september 2006 inzake batterijen en accu’s, alsook afgedankte batterijen en accu’s en tot intrekking van Richtlijn 91/157/EEG (15), en in andere toepasselijke communautaire wetgeving vastgestelde streefcijfers inzake recycling en nuttige toepassing worden gehaald, dienen de hoeveelheden afvalstoffen die niet langer als afvalstof worden aangemerkt, te worden geboekt als gerecycleerde afvalstoffen en afvalstoffen die nuttig zijn toegepast, wanneer de vereisten van die regelgeving inzake recycling en nuttige toepassing worden vervuld.

(24)

Ter wille van de zekerheid en de samenhang mag de Commissie op basis van de definitie van afvalstoffen richtsnoeren vaststellen aan de hand waarvan in bepaalde gevallen wordt bepaald wanneer stoffen of voorwerpen afvalstoffen worden. Dergelijke richtsnoeren kunnen onder andere voor elektrische en elektronische apparatuur en voor voertuigen worden vastgesteld.

(25)

De kosten dienen zo te worden berekend dat zij de reële milieukosten van de productie en het beheer van het afval weergeven.

(26)

Het beginsel „de vervuiler betaalt” is een leidend beginsel op Europees en internationaal niveau. De producent en de houder van de afvalstoffen moeten het afval beheren op een manier die een hoog niveau van bescherming van de menselijke gezondheid en het milieu waarborgt.

(27)

De invoering van het begrip „uitgebreide verantwoordelijkheid voor producenten” bij deze richtlijn is een van de middelen die ertoe moeten bijdragen dat bij het ontwerpen en produceren van goederen het efficiënte gebruik van grondstoffen gedurende de gehele levenscyclus van de goederen, met inbegrip van reparatie, hergebruik, demontage en recycling, ten volle in aanmerking wordt genomen en wordt gefaciliteerd, zonder dat het vrij verkeer van goederen in de interne markt in het gedrang komt.

(28)

Deze richtlijn moet ertoe bijdragen de EU meer tot een „recyclingmaatschappij” te maken, waarbij gepoogd wordt de productie van afval te voorkomen en afvalstoffen als grondstof te gebruiken. In het zesde Milieuactieprogramma van de Europese Gemeenschap wordt met name aangedrongen op maatregelen, die scheiding aan de bron, inzameling en recycling van prioritaire afvalstromen beogen. Conform die doelstelling en als middel om het potentieel van nuttige toepassing te faciliteren of te verbeteren moeten afvalstoffen, indien zulks uitvoerbaar is op technisch, milieu- en economisch gebied, voorafgaand aan handelingen van nuttige toepassing die over de hele linie het beste milieuresultaat opleveren, gescheiden worden ingezameld. De lidstaten moeten de scheiding van gevaarlijke verbindingen uit afvalstromen aanmoedigen als dat nodig is om tot een in milieuopzicht degelijk beheer te komen.

(29)

De lidstaten dienen, in overeenstemming met de afvalhiërarchie en de doelstelling van de verwezenlijking van een recyclingmaatschappij, het gebruik van gerecycleerde materialen, zoals kringlooppapier, te ondersteunen en zouden, waar dit mogelijk is, geen steun mogen verlenen aan het storten of verbranden van deze recycleerbare stoffen.

(30)

Om te voldoen aan het voorzorgsbeginsel en het beginsel van preventief handelen, omschreven in artikel 174, lid 2, van het Verdrag, moeten algemene milieudoelstellingen voor afvalbeheer binnen de Gemeenschap worden vastgesteld. Op grond van die beginselen dienen de Gemeenschap en de lidstaten de bronnen van vervuiling en overlast van meet af aan te voorkomen, te verminderen en, voor zover mogelijk, op te heffen door maatregelen vast te stellen die bekende risico’s kunnen opheffen.

(31)

De afvalhiërarchie legt doorgaans een volgorde van prioriteiten vast met betrekking tot de vraag wat over het geheel genomen de beste milieuoptie in de afvalwetgeving en het afvalbeleid is, maar voor specifieke afvalstromen kan het noodzakelijk zijn ervan af te wijken, als zulks gerechtvaardigd wordt door overwegingen van onder meer technische uitvoerbaarheid, economische haalbaarheid en milieubescherming.

(32)

Teneinde de Gemeenschap als geheel in staat te stellen om zelfvoorzienend te worden op het gebied van afvalverwijdering en de nuttige toepassing van gemengd stedelijk afval, ingezameld bij particuliere huishoudens, en de lidstaten in staat te stellen om ieder voor zich dat doel te benaderen, is het noodzakelijk dat wordt voorzien in een samenwerkingsnetwerk voor verwijderingsinstallaties en van installaties voor de nuttige toepassing van gemengd stedelijk afval, ingezameld bij particuliere huishoudens, rekening houdend met de geografische omstandigheden en de behoefte aan gespecialiseerde installaties voor bepaalde types afvalstoffen.

(33)

Voor de toepassing van Verordening (EG) nr. 1013/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 betreffende de overbrenging van afvalstoffen (16) blijft gemengd stedelijk afval als bedoeld in artikel 3, lid 5, van die verordening, gemengd stedelijk afval, zelfs wanneer het een afvalverwerkingsoperatie heeft ondergaan dat de eigenschappen ervan niet wezenlijk heeft veranderd.

(34)

Het is van belang dat gevaarlijke afvalstoffen overeenkomstig de internationale en communautaire normen worden gekenmerkt. Gescheiden inzameling van deze afvalstoffen bij de huishoudens mag evenwel niet met zich meebrengen dat de huishoudens verplicht zijn de vereiste documentatie in te vullen.

(35)

Overeenkomstig de afvalhiërarchie, en om broeikasgasemissies van afvalstortplaatsen terug te dringen, is het van belang gescheiden inzameling en een goede verwerking van biologisch afval te faciliteren, met het doel milieuveilige compost en ander materiaal op basis van bio-afval te produceren. De Commissie zal na een beoordeling van het beheer van bio-afval in voorkomend geval wetgevingsmaatregelen voorstellen.

(36)

Er kunnen technische minimumnormen worden opgesteld voor afvalverwerkingsactiviteiten die niet onder Richtlijn 96/61/EG vallen, wanneer kan worden bewezen dat die minimumnormen voordeel kunnen opleveren wat betreft de bescherming van de menselijke gezondheid en het milieu en wanneer een gecoördineerde aanpak van de uitvoering van de richtlijn de bescherming van de menselijke gezondheid en het milieu kan garanderen.

(37)

Het is noodzakelijk om de werkingssfeer en de inhoud van de verplichting tot planning van het afvalbeheer nader te specificeren, en te bepalen dat bij de ontwikkeling of herziening van de afvalbeheerplannen rekening moet worden gehouden met de milieueffecten van de productie en het beheer van afval. Waar passend moet ook rekening worden gehouden met de eisen ten aanzien van de afvalbeheerplannen overeenkomstig artikel 14 van Richtlijn 94/62/EG en de in artikel 5 van Richtlijn 1999/31/EG bedoelde strategie voor de vermindering van de naar stortplaatsen over te brengen biologisch afbreekbare afvalstoffen.

(38)

De lidstaten mogen voor bepaalde afvalproducenten milieuvergunningen of algemene milieuvoorschriften doen gelden, zonder de goede werking van de interne markt in het gedrang te brengen.

(39)

Overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1013/2006 kunnen de lidstaten de nodige maatregelen treffen om overbrenging van afvalstoffen die niet in overeenstemming is met hun afvalbeheerplannen te verhinderen. In afwijking van die verordening dienen de lidstaten binnenkomende overbrengingen van afval, bestemd voor als nuttige toepassing ingedeelde verbranding, te kunnen beperken indien vaststaat dat die overbrengingen ertoe zouden leiden dat in het binnenland ontstaan afval moet worden verwijderd of dat afval moet worden verwerkt op een wijze die niet in overeenstemming is met hun afvalbeheerplannen. Erkend wordt dat sommige lidstaten mogelijk niet kunnen voorzien in een netwerk dat op hun grondgebied alle faciliteiten voor definitieve nuttige toepassing omvat.

(40)

Om de manier waarop afvalpreventieacties in de lidstaten worden ondernomen te verbeteren en verspreiding van de beste praktijken op dit gebied te vergemakkelijken, is het noodzakelijk de bepalingen inzake afvalpreventie aan te scherpen en van de lidstaten te verlangen dat zij afvalpreventieprogramma’s ontwikkelen die zijn toegespitst op de belangrijkste milieueffecten en rekening houden met de hele levenscyclus van producten en materialen. Dergelijke maatregelen moeten erop gericht zijn economische groei los te koppelen van door afvalproductie veroorzaakte milieueffecten. Overeenkomstig Richtlijn 2003/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 mei 2003 tot voorziening in inspraak van het publiek in de opstelling van bepaalde plannen en programma’s betreffende het milieu (17) moeten de belanghebbende partijen en de gewone burger inspraak hebben bij het opstellen van de programma’s en moeten zij deze na het opstellen ervan kunnen raadplegen. Er moeten afvalpreventie- en ontkoppelingsdoelstellingen worden ontwikkeld die de nadelige gevolgen van afval en de hoeveelheden gegenereerde afvalstoffen afdoende reduceren.

(41)

Om tot een Europese recyclingmaatschappij met een hoge grondstoffen-efficiëntie te komen, moeten er doelstellingen voor de voorbereiding op hergebruik en recycling van afvalstoffen worden vastgesteld. De lidstaten hebben verschillende benaderingen voor het inzamelen van huishoudelijk afval en afval van soortgelijke aard en samenstelling. Daarom is het passend om bij dergelijke doelstellingen rekening te houden met de verschillende inzamelsystemen in de verschillende lidstaten. Tot de afvalstromen uit andere bronnen die vergelijkbaar zijn met huishoudelijk afval behoort afval bedoeld in rubriek 20 van de in beschikking 2000/532/EG van de Commissie vastgestelde lijst.

(42)

Economische instrumenten kunnen een essentiële rol spelen bij het verwezenlijken van de doelstellingen inzake afvalpreventie en -beheer. Afvalstoffen hebben vaak waarde als grondstof, en de verdere toepassing van economische instrumenten kan de voordelen voor het milieu maximaliseren. Die toepassing op het juiste niveau moet daarom worden aangemoedigd, maar beklemtoond moet worden dat de lidstaten individueel kunnen besluiten van dergelijke instrumenten gebruik te maken.

(43)

Sommige bepalingen met betrekking tot de behandeling van afvalstoffen die zijn opgenomen in Richtlijn 91/689/EEG van de Raad van 12 december 1991 betreffende gevaarlijke afvalstoffen (18) moeten worden gewijzigd om achterhaalde bepalingen te schrappen en de tekst te verduidelijken. Met het oog op de vereenvoudiging van de Gemeenschapswetgeving dienen zij in deze richtlijn te worden verwerkt. Teneinde de toepassing van het verbod op het vermengen van afvalstoffen waarin Richtlijn 91/689/EEG voorziet, te verduidelijken en het milieu en de menselijke gezondheid te beschermen, dienen de afwijkingen van het mengverbod bovendien te worden uitgevoerd volgens de beste beschikbare technieken in de zin van Richtlijn 96/61/EG. Richtlijn 91/689/EEG dient daarom te worden ingetrokken.

(44)

Ter vereenvoudiging van de communautaire wetgeving en om rekening te houden met milieuvoordelen, moeten de desbetreffende bepalingen van Richtlijn 75/439/EEG van de Raad van 16 juni 1975 inzake de verwijdering van afgewerkte olie (19) in de onderhavige richtlijn worden verwerkt. Richtlijn 75/439/EEG moet derhalve worden ingetrokken. Afgewerkte olie moet worden beheerd conform de prioriteitsvolgorde van de afvalhiërarchie en de voorkeur moet worden gegeven aan opties die over de hele linie het beste milieuresultaat opleveren. Gescheiden inzameling van afgewerkte olie blijft van cruciaal belang voor het correcte beheer ervan alsook ter voorkoming van schade aan het milieu als gevolg van niet correcte verwijdering.

(45)

De lidstaten dienen ervoor te zorgen dat doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties worden opgelegd aan natuurlijke en rechtspersonen die verantwoordelijk zijn voor afvalbeheer, zoals afvalproducenten, houders, makelaars, handelaars, vervoerders en inzamelaars, inrichtingen of ondernemingen die afvalverwerkingshandelingen verrichten en afvalbeheerregelingen uitvoeren, indien zij de bepalingen van deze richtlijn overtreden. Onverminderd Richtlijn 2004/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende milieuaansprakelijkheid met betrekking tot het voorkomen en herstellen van milieuschade (20) kunnen de lidstaten ook maatregelen nemen om de kosten ingevolge de niet-naleving en de herstelmaatregelen terug te vorderen.

(46)

De voor de uitvoering van deze richtlijn vereiste maatregelen moeten worden vastgesteld volgens Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden (21).

(47)

In het bijzonder moet de Commissie de bevoegdheid worden verleend om criteria vast te stellen op een aantal punten zoals de voorwaarden waaronder iets als een bijproduct wordt beschouwd, niet langer als afvalstoffen aan te merken stoffen en het bepalen van de afvalstoffen die als gevaarlijk worden aangemerkt, alsmede om gedetailleerde voorschriften vast te stellen voor de toepassing en berekeningsmethoden om na te gaan of de in deze richtlijn neergelegde recyclingdoelstelling wordt gehaald. Voorts moet de Commissie, naar gelang van de technische en wetenschappelijke vooruitgang, de bevoegdheid worden verleend om de bijlagen aan te passen en nader te bepalen hoe de in bijlage II, R1 bedoelde formule voor verbrandingsinstallaties moet worden toegepast. Daar het maatregelen van algemene strekking betreft tot wijziging van niet-essentiële onderdelen van deze richtlijn, door haar aan te vullen met nieuwe niet-essentiële onderdelen, moeten zij volgens de in artikel 5 bis van Besluit 1999/468/EG bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing worden vastgesteld.

(48)

Overeenkomstig punt 34 van het interinstitutioneel akkoord „Beter wetgeven” (22) worden de lidstaten ertoe aangespoord voor zichzelf en in het belang van de Gemeenschap hun eigen tabellen op te stellen die, voor zover mogelijk, het verband weergeven tussen de richtlijn en de omzettingsmaatregelen, en deze openbaar te maken.

(49)

Aangezien de doelstelling van deze richtlijn, namelijk de bescherming van het milieu en de menselijke gezondheid, niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt en derhalve, vanwege de omvang en de gevolgen van de richtlijn, beter op Gemeenschapsniveau kunnen worden verwezenlijkt, kan de Gemeenschap maatregelen vaststellen, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag neergelegde subsidiariteitsbeginsel. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze richtlijn niet verder dan nodig is om deze doelstelling te verwezenlijken,

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

HOOFDSTUK I

ONDERWERP, TOEPASSINGSGEBIED EN DEFINITIES

Artikel 1

Onderwerp en toepassingsgebied

Bij deze richtlijn worden maatregelen vastgesteld ter bescherming van het milieu en de menselijke gezondheid door preventie of beperking van de negatieve gevolgen van de productie en het beheer van afvalstoffen, ter beperking van gevolgen in het algemeen van het gebruik van hulpbronnen en ter verbetering van de efficiëntie van het gebruik ervan.

Artikel 2

Uitsluitingen van het toepassingsgebied

1.   Deze richtlijn is niet van toepassing op:

a)

gasvormige effluenten die in de atmosfeer worden uitgestoten;

b)

bodem (in situ) met inbegrip van niet-uitgegraven verontreinigde grond en duurzaam met de bodem verbonden gebouwen;

c)

niet-verontreinigde grond en ander van nature voorkomend materiaal, afgegegraven bij bouwactiviteiten, indien vaststaat dat het materiaal in natuurlijke staat zal worden gebruikt voor bouwdoeleinden op de locatie waar het werd afgegraven;

d)

radioactieve afvalstoffen;

e)

afgedankte explosieven;

f)

uitwerpselen, indien niet vallend onder lid 2, punt b), stro en ander natuurlijk, niet-gevaarlijk materiaal rechtstreeks afkomstig uit de land- of bosbouw dat wordt gebruikt in de landbouw, de bosbouw of voor de productie van energie uit die biomassa door middel van processen of methoden die onschadelijk zijn voor het milieu en die de menselijke gezondheid niet in gevaar brengen.

2.   Het volgende is uitgesloten van het toepassingsgebied van deze richtlijn, voor zover reeds vallend onder andere communautaire wetgeving:

a)

afvalwater;

b)

dierlijke bijproducten inclusief verwerkte producten die onder Verordening (EG) nr. 1774/2002 vallen, behalve die welke bestemd zijn om te worden verbrand of gestort of voor gebruik in een biogas- of composteerinstallatie;

c)

kadavers van dieren die niet door slachting zijn gestorven, met inbegrip van dieren die worden gedood om een epizoötie uit te roeien en overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1774/2002 worden verwijderd;

d)

afvalstoffen die ontstaan bij opsporing, winning, behandeling en opslag van delfstoffen, alsmede bij de exploitatie van steengroeven en die vallen onder onder Richtlijn 2006/21/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 betreffende het beheer van afval van winningsindustrieën (23).

3.   Sediment dat binnen oppervlaktewater wordt verplaatst met het oog op het beheer van water en waterwegen of om overstromingen te voorkomen of de gevolgen van overstromingen en droogte te verminderen, of met het oog op landwinning, valt buiten het toepassingsgebied van deze richtlijn, indien bewezen is dat het sediment ongevaarlijk is en onverminderd de nakoming van verplichtingen uit hoofde van andere toepasselijke communautaire wetgeving.

4.   Bijzondere of aanvullende specifieke bepalingen voor het beheer van bepaalde categorieën afvalstoffen kunnen in afzonderlijke richtlijnen worden vastgesteld.

Artikel 3

Definities

In deze richtlijn wordt verstaan onder:

1.

„afvalstof”: elke stof of elk voorwerp waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen;

2.

„gevaarlijke afvalstof”: een afvalstof die een of meer van de in bijlage III genoemde gevaarlijke eigenschappen bezit;

3.

„afgewerkte olie”: alle soorten minerale of synthetische smeerolie of industriële olie die ongeschikt is geworden voor het gebruik waarvoor zij oorspronkelijk bestemd was, zoals gebruikte olie van verbrandingsmotoren en versnellingsbakken, alsmede smeerolie, olie voor turbines en hydraulische oliën;

4.

„bio-afval”: biologisch afbreekbaar tuin- en plantsoenafval, levensmiddelen- en keukenafval van huishoudens, restaurants, cateringfaciliteiten en winkels en vergelijkbare afvalstoffen van de levensmiddelenindustrie;

5.

„afvalstoffenproducent”: eenieder wiens activiteiten afvalstoffen voortbrengen (eerste producent) of eenieder die voorbehandelingen, vermengingen of andere bewerkingen verricht die leiden tot een wijziging in de aard of de samenstelling van die afvalstoffen;

6.

„afvalstoffenhouder”: de afvalstoffenproducent dan wel de natuurlijke of rechtspersoon die de afvalstoffen in zijn bezit heeft;

7.

„handelaar”: iedere onderneming die als verantwoordelijke optreedt bij het aankopen en vervolgens verkopen van afval, met inbegrip van handelaars die de afvalstoffen niet fysiek in hun bezit hebben;

8.

„makelaar”: iedere onderneming die ten behoeve van anderen de verwijdering of de nuttige toepassing van afvalstoffen organiseert, met inbegrip van makelaars die de afvalstoffen niet fysiek in hun bezit hebben;

9.

„afvalstoffenbeheer”: inzameling, vervoer, nuttige toepassing en verwijdering van afvalstoffen, met inbegrip van het toezicht op die handelingen en de nazorg voor de stortplaatsen na sluiting en met inbegrip van activiteiten van handelaars of makelaars;

10.

„inzameling”: het verzamelen van afvalstoffen, inclusief de voorlopige sortering en de voorlopige opslag van afvalstoffen, om deze daarna te vervoeren naar een afvalverwerkingsinstallatie;

11.

„gescheiden inzameling”: de inzameling waarbij een afvalstroom gescheiden wordt naar soort en aard van het afval om een specifieke behandeling te vergemakkelijken;

12.

„preventie”: maatregelen die worden genomen voordat een stof, materiaal of product afvalstof is geworden, ter vermindering van:

a)

de hoeveelheid afvalstoffen, inclusief via het hergebruik van producten of de verlenging van de levensduur van producten;

b)

de negatieve gevolgen van de geproduceerde afvalstoffen voor het milieu en de menselijke gezondheid; of

c)

het gehalte aan schadelijke stoffen in materialen en producten;

13.

„hergebruik”: elke handeling waarbij producten of componenten die geen afvalstoffen zijn, opnieuw worden gebruikt voor hetzelfde doel als dat waarvoor zij waren bedoeld;

14.

„verwerking”: nuttige toepassing of verwijdering, met inbegrip van aan toepassing of verwijdering voorafgaande voorbereidende handelingen;

15.

„nuttige toepassing”: elke handeling met als voornaamste resultaat dat afvalstoffen een nuttig doel dienen door hetzij in de betrokken installatie, hetzij in de ruimere economie andere materialen te vervangen die anders voor een specifieke functie zouden zijn gebruikt, of waardoor de afvalstof voor die functie wordt klaargemaakt. Bijlage II bevat een niet-limitatieve lijst van nuttige toepassingen;

16.

„voorbereiding voor hergebruik”: elke nuttige toepassing bestaande uit controleren, schoonmaken of repareren, waarbij producten of componenten van producten, die afvalstoffen zijn geworden, worden klaargemaakt zodat ze zullen worden hergebruikt zonder dat verdere voorbehandeling nodig is;

17.

„recycling”: elke nuttige toepassing waardoor afvalstoffen opnieuw worden berwerkt tot producten, materialen of stoffen, voor het oorspronkelijke doel of voor een ander doel. Dit omvat het opnieuw bewerken van organisch afval, maar het omvat niet energieterugwinning, noch het opnieuw bewerken tot materialen die bestemd zijn om te worden gebruikt als brandstof of als opvulmateriaal;

18.

„regeneratie van afgewerkte olie”: iedere recyclingshandeling waardoor basisoliën kunnen worden geproduceerd door raffinage van afgewerkte olie, in het bijzonder door uit die olie de verontreinigende stoffen, oxidatieproducten en additieven te verwijderen;

19.

„verwijdering”: iedere handeling die geen nuttige toepassing is zelfs indien de handeling er in tweede instantie toe leidt dat stoffen of energie worden teruggewonnen. Bijlage I bevat een niet-limitatieve lijst van verwijderingshandelingen;

20.

„beste beschikbare technieken”: beste beschikbare technieken in de zin van artikel 2, punt 11, van Richtlijn 96/61/EG.

Artikel 4

Afvalhiërarchie

1.   Bij het opstellen van wetgeving en beleidsinitiatieven voor de preventie en het beheer van afvalstoffen wordt als prioriteitsvolgorde de volgende afvalhiërarchie gehanteerd:

a)

preventie;

b)

voorbereiding voor hergebruik;

c)

recycling;

d)

andere nuttige toepassing, bv. energieterugwinning; en tevens

e)

verwijdering.

2.   Bij het toepassen van de in lid 1 bedoelde afvalhiërarchie nemen de lidstaten maatregelen om de opties te stimuleren die over het geheel genomen het beste milieuresultaat opleveren. Dit kan betekenen dat voor bepaalde specifieke afvalstromen van de hiërarchie moet worden afgeweken indien dit op grond van het levenscyclusdenken met betrekking tot de algemene effecten van het produceren en beheren van dergelijke afvalstoffen gerechtvaardigd is.

De lidstaten waarborgen dat de ontwikkeling van afvalwetgeving en afvalbeleid een volledig doorzichtig proces is, met inachtneming van de nationale voorschriften inzake de raadpleging en betrokkenheid van de burgers en belanghebbenden.

De lidstaten dienen rekening te houden met de algemene milieubeschermingsprincipes zoals het voorzorgs- en duurzaamheidsbeginsel, de technische uitvoerbaarheid en economische haalbaarheid, de bescherming van hulpbronnen, alsook met de algemene effecten voor milieu en menselijke gezondheid en op economisch en maatschappelijk gebied, overeenkomstig de artikelen 1 en 13.

Artikel 5

Bijproducten

1.   Een stof die of een voorwerp dat het resultaat is van een productieproces dat niet in de eerste plaats bedoeld is voor de productie van die stof of dat voorwerp, kan alleen als een bijproduct en niet als een afvalstof in de zin van artikel 3, punt 1), worden aangemerkt, indien wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:

a)

het is zeker dat de stof of het voorwerp zal worden gebruikt;

b)

de stof of het voorwerp kan onmiddellijk worden gebruikt zonder verdere andere behandeling dan die welke bij de normale productie gangbaar is;

c)

de stof of het voorwerp wordt geproduceerd als een integraal onderdeel van een productieproces; en

d)

verder gebruik is rechtmatig, m.a.w. de stof of het voorwerp voldoet aan alle voorschriften inzake producten, milieu en gezondheidsbescherming voor het specifieke gebruik en zal niet leiden tot over het geheel genomen ongunstige effecten op het milieu of de menselijke gezondheid.

2.   Uitgaande van de in lid 1 gestelde voorwaarden kunnen maatregelen worden vastgesteld om te bepalen volgens welke criteria een specifieke stof of een specifiek voorwerp kan worden aangemerkt als bijproduct en niet als afvalstof in de zin van artikel 3, punt 1). Deze maatregelen, die niet-essentiële onderdelen van deze richtlijn beogen te wijzigen door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 39, lid 2, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

Artikel 6

Einde-afvalfase

1.   Sommige specifieke afvalstoffen zijn niet langer afvalstoffen in de zin van artikel 3, punt 1), wanneer zij een behandeling voor nuttige toepassing, waaronder een recyclingsbehandeling, hebben ondergaan en voldoen aan specifieke criteria die opgesteld moeten worden onder de volgende voorwaarden:

a)

de stof of het voorwerp wordt gebruikelijk toegepast voor specifieke doelen;

b)

er is een markt voor of vraag naar de stof of het voorwerp;

c)

de stof of het voorwerp voldoet aan de technische voorschriften voor de specifieke doelen en aan de voor producten geldende wetgeving en normen; en tevens

d)

het gebruik van de stof of het voorwerp heeft over het geheel genomen geen ongunstige effecten voor het milieu of de menselijke gezondheid.

De criteria omvatten, indien nodig, grenswaarden voor verontreinigende stoffen, en houden rekening met eventuele nadelige milieugevolgen van de stof of het voorwerp.

2.   De maatregelen die beogen niet-essentiële onderdelen van deze richtlijn te wijzigen door haar aan te vullen en die betrekking hebben op het aannemen van de in lid 1 bedoelde criteria en de omschrijving van het soort afvalstoffen waarop die criteria van toepassing zijn, worden vastgesteld volgens de in artikel 39, lid 2, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing. Specifieke criteria voor de „einde-afvalfase” moeten onder meer tenminste worden overwogen voor granulaten, papier, glas, metaal, banden en textiel.

3.   Afvalstoffen die, onder de in de leden 1 en 2 gestelde voorwaarden en specifieke criteria niet langer als afvalstoffen gelden, gelden ook niet langer als afvalstoffen voor het halen van de in de Richtlijnen 94/62/EG, 2000/53/EG, 2002/96/EG en 2006/66/EG en andere toepasselijke communautaire wetgeving vastgestelde doelstellingen voor nuttige toepassing en recycling, mits aan de vereisten op het gebied van nuttige toepassing of recycling van die wetgeving is voldaan.

4.   Indien er geen volgens de in de leden 1 en 2 bedoelde procedure op communautair niveau bepaalde criteria bestaan, kunnen de lidstaten, rekening houdend met de toepasselijke rechtspraak, per geval beslissen of een bepaalde afvalstof niet langer een afvalstof is. Zij stellen de Commissie overeenkomstig Richtlijn 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften (24) van dergelijke beslissingen in kennis, voor zover die richtlijn zulks voorschrijft.

Artikel 7

Lijst van afvalstoffen

1.   De maatregelen tot wijziging van niet-essentiële elementen van deze richtlijn ter actualisering van de bij Beschikking 2000/532/EG opgestelde lijst van afvalstoffen, worden volgens de in artikel 39, lid 2, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing vastgesteld. In de lijst van afvalstoffen worden gevaarlijke afvalstoffen opgenomen en wordt rekening gehouden met de oorsprong en samenstelling van de afvalstoffen en,waar nodig, de concentratiegrenswaarden voor gevaarlijke stoffen. De lijst van afvalstoffen is bindend waar het erom gaat te bepalen welke afvalstoffen als gevaarlijke afvalstoffen moeten worden aangemerkt. De opneming van een stof of een voorwerp in de lijst betekent niet dat die stof of dat voorwerp in alle omstandigheden een afvalstof is. Een stof of een voorwerp wordt alleen als afvalstof aangemerkt indien het gaat om een afvalstof in de zin van artikel 3, punt 1).

2.   Een lidstaat kan een afvalstof die niet als gevaarlijke afvalstof in de lijst van afvalstoffen is opgenomen, toch als gevaarlijke afvalstof aanmerken indien zij een of meer van de in bijlage III genoemde eigenschappen bezit. De lidstaat brengt dergelijke gevallen steeds onmiddellijk ter kennis van de Commissie. Hij registreert deze in het in artikel 37, lid 1, bedoelde verslag, en verstrekt de Commissie alle relevante informatie. In het licht van de ontvangen kennisgevingen wordt de lijst opnieuw bezien met het oog op een besluit tot aanpassing daarvan.

3.   Indien een lidstaat over gegevens beschikt waaruit blijkt dat een specifieke afvalstof die als gevaarlijke afvalstof in de lijst is opgenomen, geen van de in bijlage III genoemde eigenschappen bezit, mag hij die afvalstof als niet-gevaarlijke afvalstof aanmerken. De lidstaat brengt dergelijke gevallen steeds onmiddellijk ter kennis van de Commissie en verstrekt de Commissie de vereiste gegevens. In het licht van de ontvangen kennisgevingen wordt de lijst opnieuw bezien met het oog op een besluit tot aanpassing daarvan.

4.   De herindeling van gevaarlijke afvalstoffen als niet-gevaarlijke afvalstoffen mag niet plaatsvinden na verdunning of vermenging met het oogmerk om de oorspronkelijke concentraties van gevaarlijke stoffen onder de drempelwaarde voor kenmerking als gevaarlijk te brengen.

5.   De maatregelen die beogen niet-essentiële onderdelen van deze richtlijn te wijzigen betreffende de herziening van de lijst met het oog op een besluit over de aanpassing ervan overeenkomstig de leden 2 en 3, worden vastgesteld volgens de in artikel 39, lid 2, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

6.   De lidstaten kunnen afvalstoffen als niet-gevaarlijk afval beschouwen overeenkomstig de lijst afvalstoffen, bedoeld in lid 1.

7.   De Commissie ziet erop toe dat de lijst van afvalstoffen alsmede elke herziening van deze lijst in voorkomend geval in overeenstemming zijn met de beginselen van helderheid, begrijpelijkheid en toegankelijkheid voor de gebruikers, in het bijzonder kleine en middelgrote ondernemingen (KMO’s).

HOOFDSTUK II

ALGEMENE VOORSCHRIFTEN

Artikel 8

Uitgebreide producentenverantwoordelijkheid

1.   Ter stimulering van hergebruik en de preventie, recycling en andere nuttige toepassing van afvalstoffen kunnen de lidstaten wettelijke of andere maatregelen nemen om ervoor te zorgen dat iedere natuurlijke of rechtspersoon die beroepsmatig producten ontwikkelt, vervaardigt, behandelt, verwerkt, verkoopt of invoert (producent van het product) een uitgebreide producentenverantwoordelijkheid draagt.

Die maatregelen kunnen onder andere bestaan uit het aanvaarden van teruggebrachte producten en de van gebruikte producten overgebleven afvalstoffen, alsmede het daaropvolgende beheer van de afvalstoffen, en de financiële verantwoordelijkheid voor die activiteiten. Verder kunnen deze maatregelen de verplichting omvatten openbaar beschikbare informatie te verstrekken over de mate waarin het product herbruikbaar en recycleerbaar is.

2.   De lidstaten kunnen passende maatregelen nemen die stimuleren om producten zodanig te ontwerpen dat de milieueffecten en de afvalproductie zowel bij de vervaardiging als bij het latere gebruik van de producten worden verminderd, en om ervoor te zorgen dat de nuttige toepassing en verwijdering van producten die afval zijn geworden, geschieden overeenkomstig de artikelen 4 en 13.

Dergelijke maatregelen kunnen onder meer aanmoedigen tot het ontwikkelen, vervaardigen en in de handel brengen van producten die geschikt zijn voor meervoudig gebruik, technisch duurzaam zijn en, zodra afval geworden, geschikt zijn voor een passende en veilige nuttige toepassing en milieuverantwoorde verwijdering.

3.   Bij de toepassing van uitgebreide producentenverantwoordelijkheid houden de lidstaten rekening met de technische uitvoerbaarheid en de economische haalbaarheid en de effecten in hun totaliteit op het milieu, de volksgezondheid en de maatschappij, met inachtneming van de noodzaak een goede werking van de interne markt te garanderen.

4.   De uitgebreide producentenverantwoordelijkheid wordt toegepast onverminderd de verantwoordelijkheid voor afvalbeheer als bedoeld in artikel 15, lid 1, en onverminderd de bestaande specifieke wetgeving inzake afvalstromen en producten.

Artikel 9

Afvalpreventie

Na raadpleging van de belanghebbenden legt de Commissie het Europees Parlement en de Raad de volgende verslagen voor, indien van toepassing vergezeld van voorstellen voor maatregelen die vereist zijn ter ondersteuning van de preventie-activiteiten en de uitvoering van de afvalpreventieprogramma’s, bedoeld in artikel 29, die betrekking hebben op het volgende:

a)

tegen einde 2011, een tussentijds verslag over de ontwikkeling van de productie van afvalstoffen en de reikwijdte van afvalpreventie, met inbegrip van de formulering van een beleid inzake ecologisch ontwerp, dat zowel betrekking heeft op de productie van afvalstoffen als op de aanwezigheid van gevaarlijke stoffen in afval, met de bedoeling technologie te bevorderen waarbij wordt gefocust op duurzame, herbruikbare en recycleerbare producten;

b)

tegen einde 2011, het opstellen van een actieplan voor verdere ondersteunende maatregelen op Europees niveau, met name om bestaande consumptiepatronen te wijzigen;

c)

tegen einde 2014, de vaststelling van afvalpreventie en ontkoppelingsdoelstellingen voor 2020, gebaseerd op beste beschikbare praktijken met inbegrip van, indien nodig, een herziening van de in artikel 29, lid 4, bedoelde indicatoren.

Artikel 10

Nuttige toepassing

1.   De lidstaten nemen de maatregelen die nodig zijn om ervoor te zorgen dat afval overeenkomstig artikelen 4 en 13 handelingen voor nuttige toepassing ondergaat.

2.   Met het oog op de naleving van het bepaalde in lid 1 en om nuttige toepassing te faciliteren of te verbeteren, worden afvalstoffen gescheiden ingezameld indien zulks uitvoerbaar is op technisch, milieu- en economisch gebied, en niet gemengd met afvalstoffen of materialen die niet dezelfde eigenschappen hebben.

Artikel 11

Hergebruik en recycling

1.   De lidstaten nemen passende maatregelen ter bevordering van het hergebruik van producten en activiteiten ter voorbereiding van hergebruik, met name door het aanmoedigen van het opzetten en ondersteunen van hergebruiks- en reparatienetwerken, toepassing van economische instrumenten, aanbestedingscriteria, kwantitatieve doelstellingen of andere maatregelen.

De lidstaten nemen maatregelen om recycling van hoge kwaliteit te bevorderen en voeren hiertoe gescheiden afvalinzamelingen in waar dat technisch, milieuhygiënisch en economisch haalbaar is en geschikt om aan de noodzakelijke kwaliteitsnormen voor de desbetreffende recyclingsectoren te voldoen.

Overeenkomstig het bepaalde in artikel 10, lid 2, wordt tegen 2015 een gescheiden inzameling ingevoerd voor tenminste het volgende: papier, metaal, kunststof en glas.

2.   Om de in deze richtlijn gestelde doelstellingen te bereiken en zich te ontwikkelen in de richting van een Europese recyclingmaatschappij met een hoge grondstoffenefficiëntie, nemen de lidstaten de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de volgende doelstellingen worden gehaald:

a)

tegen 2020 wordt de voorbereiding voor hergebruik en recycling van afvalstoffen zoals tenminste papier, metaal, kunststof en glas uit huishoudens en eventueel uit andere bronnen, voor zover deze afvalstromen vergelijkbaar zijn met die van huishoudelijk afval, verhoogd tot minimaal in totaal 50 gewichtsprocent;

b)

tegen 2020 wordt de voorbereiding voor hergebruik, recycling en andere nuttige toepassingen van materiaal, met inbegrip van opvulactiviteiten waarbij afval ter vervanging van ander materiaal gebruikt wordt, van niet-gevaarlijk bouw- en sloopafval met uitzondering van in de natuur voorkomende materialen zoals omschreven in categorie 17 05 04 van de lijst van afvalstoffen, verhoogd tot een minimum van 70 gewichtsprocent.

3.   De Commissie stelt overeenkomstig de regelgevingsprocedure met toetsing bedoeld in artikel 39, lid 2, van deze richtlijn gedetailleerde voorschriften vast voor de toepassing en berekeningsmethoden om na te gaan of de in lid 2 van dit artikel vastgestelde doelstellingen worden gehaald, rekening houdend met Verordening (EG) nr. 2150/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2002 inzake statistische gegevens voor afvalstoffen (25). Hiertoe kunnen overgangsperioden behoren voor lidstaten die in 2008 in iedere van de in lid 2 bedoelde categorieën minder dan 5 % recycling bereikten.

4.   Uiterlijk 31 december 2014 beziet de Commissie de in lid 2 bedoelde maatregelen en doelstellingen opnieuw om zonodig de doelen scherper te stellen en de vaststelling van doelen voor andere afvalstromen te overwegen. Het verslag van de Commissie dat, indien nodig, vergezeld gaat van een voorstel wordt aan het Europees Parlement en de Raad gezonden. In haar verslag houdt de Commissie rekening met de desbetreffende milieugevolgen en de economische en sociale effecten van het vaststellen van de doelstellingen.

5.   Om de drie jaar brengen de lidstaten, overeenkomstig artikel 37, de Commissie verslag uit over hun vorderingen bij het halen van de doelstellingen. Als de doelen niet zijn gehaald, moeten in dit verslag de redenen daarvan worden vermeld, en de maatregelen die de lidstaat overweegt om die doelen te halen.

Artikel 12

Verwijdering

De lidstaten zorgen ervoor dat afvalstoffen in gevallen waarin nuttige toepassing overeenkomstig artikel 10, lid 1, niet plaatsvindt, veilige verwijderingshandelingen ondergaan, die voldoen aan de in artikel 13 bedoelde bepalingen op het gebied van de bescherming van de menselijke gezondheid en het milieu.

Artikel 13

Bescherming van de menselijke gezondheid en het milieu

De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat het afvalstoffenbeheer geen gevaar oplevert voor de gezondheid van de mens en geen nadelige gevolgen heeft voor het milieu, met name:

a)

zonder risico voor water, lucht, bodem, fauna en flora;

b)

zonder geluids- of stankhinder te veroorzaken; en tevens

c)

zonder schade te berokkenen aan natuur- en landschapsschoon.

Artikel 14

Kosten

1.   Overeenkomstig het beginsel „de vervuiler betaalt” moeten de kosten van het afvalbeheer worden gedragen door de eerste afvalproducent, de huidige of de vorige houders van afvalstoffen.

2.   De lidstaten kunnen besluiten de kosten van het afvalbeheer geheel of gedeeltelijk te laten dragen door de producent van het product waaruit het afval is voortgekomen, en de distributeurs van een dergelijk product in deze kosten te laten delen.

HOOFDSTUK III

BEHEER VAN AFVALSTOFFEN

Artikel 15

Verantwoordelijkheid voor het beheer van afvalstoffen

1.   De lidstaten nemen de maatregelen die nodig zijn om ervoor te zorgen dat een eerste afvalproducent of andere houder van afvalstoffen zelf de afvalverwerking verricht, die verwerking laat verrichten door een handelaar, een inrichting of een onderneming die afvalverwerkingshandelingen verricht, of daartoe regelingen laat treffen door een publieke of private inzamelaar van afvalstoffen, met inachtneming van de artikelen 4 en 13.

2.   Indien het afval van de eerste producent of houder voor voorafgaande behandeling wordt afgegeven aan een van de in lid 1 bedoelde natuurlijke of rechtspersonen wordt in de regel niet vrijgesteld van de verantwoordelijkheid voor de nuttige toepassing of verwijdering in haar geheel.

Onverminderd Verordening (EG) nr. 1013/2006 kunnen de lidstaten de voorwaarden voor de verantwoordelijkheid nader bepalen en besluiten in welke gevallen de eerste producent de verantwoordelijkheid voor de gehele verwerkingsketen behoudt of in welke gevallen de verantwoordelijkheid van de eerste producent en de houder kan worden gedeeld met of overgedragen aan de actoren van de verwerkingsketen.

3.   De lidstaten kunnen overeenkomstig artikel 8 besluiten de verantwoordelijkheid voor het regelen van het afvalbeheer, geheel of gedeeltelijk te laten dragen door de producent van het product waaruit het afval is voortgekomen en de distributeurs van een dergelijk product voor deze regelingen mede verantwoordelijk te laten zijn.

4.   De lidstaten treffen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat, op hun grondgebied, de inrichtingen of ondernemingen die beroepsmatig afvalstoffen inzamelen of vervoeren, het ingezamelde en vervoerde afval in overeenstemming met de bepalingen van artikel 13 afleveren bij de geschikte verwerkingsinstallaties.

Artikel 16

Beginselen van zelfvoorziening en nabijheid

1.   De lidstaten nemen passende maatregelen, in samenwerking met andere lidstaten wanneer zulks noodzakelijk of raadzaam is, om een adequaat geïntegreerd netwerk tot stand te brengen van afvalverwijderingsinstallaties en van installaties voor de nuttige toepassing van gemengd stedelijk afval, ingezameld van particuliere huishoudens, ook indien die inzameling dergelijk afval van andere producenten omvat, rekening houdend met de beste beschikbare technieken.

In afwijking van Verordening (EG) nr. 1013/2006 kunnen de lidstaten, om hun netwerk te beschermen, binnenkomende overbrengingen van afval, bestemd voor als nuttige toepassing ingedeelde afvalverbrandingsinstallaties, beperken indien vaststaat dat die overbrengingen ertoe zouden leiden dat in het eigen land ontstaan afval moet worden verwijderd of dat afval moet worden verwerkt op een wijze die niet consistent is met hun afvalbeheerplannen. De betrokken lidstaten stellen de Commissie in kennis van het desbetreffende besluit. De lidstaten kunnen tevens transport naar het buitenland van afval om milieuredenen beperken, zoals bepaald in Verordening (EG) nr. 1013/2006.

2.   Dit netwerk moet zo worden opgezet dat de Gemeenschap als geheel hierdoor zelfvoorzienend kan worden zowel voor afvalverwijdering als voor nuttige toepassing van afval als bedoeld in lid 1, en dat elke lidstaat afzonderlijk naar dat doel toe kan groeien, rekening houdend met de geografische omstandigheden en de behoefte aan gespecialiseerde installaties voor bepaalde soorten afval.

3.   Dit netwerk moet het mogelijk maken afval te verwijderen of afval als bedoeld in lid 1 nuttig toe te passen in een van de meest nabijgelegen daartoe geschikte installaties, met behulp van de meest geschikte methoden en technologieën, om een hoog niveau van bescherming van het milieu en de volksgezondheid te waarborgen.

4.   De beginselen van nabijheid en zelfvoorziening betekenen niet dat iedere lidstaat zelf over alle faciliteiten voor definitieve nuttige toepassing moet beschikken.

Artikel 17

Toezicht op gevaarlijke afvalstoffen

De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de productie, de inzameling en het vervoer van gevaarlijk afval, alsmede de opslag en verwerking ervan, plaatsvinden onder omstandigheden waarbij bescherming van het milieu en de menselijke gezondheid wordt geboden ter voldoening aan de bepalingen van artikel 13, met inbegrip van maatregelen ter waarborging van traceerbaarheid vanaf de productie tot aan de eindbestemming en toezicht op gevaarlijke afvalstoffen ter voldoening aan de vereisten van de artikelen 35 en 36.

Artikel 18

Verbod op het mengen van gevaarlijke afvalstoffen

1.   De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat gevaarlijke afvalstoffen niet worden gemengd met andere categorieën gevaarlijke afvalstoffen, noch met andere afvalstoffen, stoffen of materialen. Onder mengen wordt ook het verdunnen van gevaarlijke stoffen verstaan.

2.   In afwijking van lid 1 mogen de lidstaten toestaan dat er wordt gemengd, op voorwaarde dat:

a)

er wordt gemengd door een inrichting of onderneming die over een vergunning overeenkomstig artikel 23 beschikt;

b)

de bepalingen van artikel 13 worden nageleefd en de negatieve gevolgen van het afvalbeheer op de menselijke gezondheid en het milieu niet worden vergroot; en tevens

c)

de handeling in kwestie in overeenstemming is met de beste beschikbare technieken.

3.   Indien gevaarlijke afvalstoffen in strijd met lid 1 gemengd zijn zal, afhankelijk van technische en economische haalbaarheidscriteria, een scheiding moeten worden uitgevoerd waar dat mogelijk is en voor de naleving van artikel 13 nodig is.

Artikel 19

Etikettering van gevaarlijke afvalstoffen

1.   De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat gevaarlijke afvalstoffen bij inzameling, vervoer en tijdelijke opslag overeenkomstig de geldende internationale en communautaire normen worden verpakt en voorzien van een etiket.

2.   Telkens wanneer gevaarlijke afvalstoffen binnen een lidstaat worden vervoerd, dienen zij vergezeld te gaan van een identificatiedocument, al dan niet in elektronische vorm, met de toepasselijke gegevens, voorgeschreven in bijlage I B van Verordening (EG) nr. 1013/2006.

Artikel 20

Gevaarlijke afvalstoffen uit huishoudens

De artikelen 17, 18, 19 en 35 gelden niet voor door huishoudens geproduceerd gemengd afval.

De artikelen 19 en 35 gelden niet voor afzonderlijke fracties van gevaarlijke afvalstoffen afkomstig uit huishoudens totdat deze stoffen worden aanvaard voor inzameling, verwijdering of nuttige toepassing door een inrichting of een onderneming die een vergunning heeft gekregen of is geregistreerd overeenkomstig artikelen 23 of 26.

Artikel 21

Afgewerkte olie

1.   Onverminderd de voorschriften inzake het beheer van gevaarlijke afvalstoffen van de artikelen 18 en 19, nemen de lidstaten de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat:

a)

afgewerkte olie gescheiden wordt ingezameld, indien technisch haalbaar;

b)

afgewerkte olie overeenkomstig de artikelen 4 en 13 wordt verwerkt;

c)

indien technisch haalbaar en economisch leefbaar, afgewerkte oliën met uiteenlopende eigenschappen niet worden gemengd en dat afgewerkte olie niet wordt gemengd met andere soorten afvalstoffen of stoffen, indien dit de verwerking ervan belemmert.

2.   Ten behoeve van de gescheiden inzameling van afgewerkte olie en de goede verwerking ervan, mogen de lidstaten, overeenkomstig hun nationale voorwaarden, aanvullende maatregelen hanteren zoals technische eisen, producentenverantwoordelijkheid, economische instrumenten of vrijwillige overeenkomsten.

3.   Indien voor afgewerkte olie volgens de nationale wetgeving regeneratie-eisen gelden, mogen de lidstaten voorschrijven dat dergelijke olie moet worden geregenereerd indien dit technisch haalbaar is, en mogen zij, indien artikel 11 of artikel 12 van Verordening (EG) nr. 1013/2006 van toepassing is, de grensoverschrijdende overbrenging van afgewerkte olie vanaf hun grondgebied naar verbrandings- of meeverbrandingsinstallaties beperken, teneinde voorrang te geven aan de regeneratie van afgewerkte olie.

Artikel 22

Bio-afval

De lidstaten nemen de passende maatregelen, overeenkomstig de artikelen 4 en 13, voor de stimulering van:

a)

het gescheiden inzamelen van bio-afval met het oog op het composteren en vergisten van bio-afval;

b)

de verwerking van bio-afval op een wijze die een hoge mate van milieubescherming biedt;

c)

het gebruik van met biologisch afval geproduceerd milieuveilig materiaal.

De Commissie zal een beoordeling maken over het beheer van bio-afval, opdat zij in voorkomend geval een voorstel kan indienen. Bij de beoordeling wordt ook gekeken naar de mogelijkheid om minimumvereisten voor het beheer van bio-afval vast te stellen alsmede kwaliteitscriteria voor compost en digestaat van bio-afval, ter waarborging van een hoog niveau van bescherming van de menselijke gezondheid en het milieu.

HOOFDSTUK IV

VERGUNNING EN REGISTRATIE

Artikel 23

Afgifte van vergunningen

1.   De lidstaten bepalen dat inrichtingen en ondernemingen die voornemens zijn afval te verwerken, daarvoor van de bevoegde instantie een vergunning dienen te verkrijgen.

In die vergunningen worden in elk geval de volgende elementen gespecificeerd:

a)

soorten en hoeveelheden van de afvalstoffen die mogen worden verwerkt;

b)

voor elk type vergunde handeling, de technische en andersoortige voorschriften die op de betrokken locatie van toepassing zijn;

c)

de te nemen veiligheids- en voorzorgsmaatregelen;

d)

de voor elk type handeling toe te passen methode;

e)

monitoring- en controlehandelingen voor zover noodzakelijk;

f)

bepalingen inzake sluiting en nazorg voor zover noodzakelijk.

2.   Vergunningen kunnen worden verleend voor een gespecificeerde periode en kunnen eventueel hernieuwbaar zijn.

3.   Wanneer de bevoegde instantie van mening is dat de voorgenomen verwerkingsmethode vanuit milieubeschermingsoogpunt onaanvaardbaar is, in het bijzonder wanneer de methode niet strookt met artikel 13, weigert zij een vergunning af te geven.

4.   Elke vergunning die verbranding of medeverbranding met terugwinning van energie betreft, bevat de voorwaarde dat de terugwinning van energie dient plaats te vinden met hoge energie-efficiëntie.

5.   Mits aan de voorschriften van dit artikel wordt voldaan, mogen uit hoofde van andere nationale of communautaire wetgeving verleende vergunningen met de op grond van lid 1 vereiste vergunning worden gecombineerd tot één vergunning, wanneer dit onnodige duplicering van informatie en dubbel werk van de exploitant of de bevoegde instantie voorkomt.

Artikel 24

Vrijstelling van de vergunningsvereisten

De lidstaten kunnen inrichtingen en ondernemingen vrijstellen van het bepaalde in artikel 23, lid 1, voor onderstaande handelingen:

a)

verwijdering van hun eigen niet-gevaarlijke afvalstoffen op de plaats van productie, of

b)

nuttige toepassing van afvalstoffen.

Artikel 25

Voorwaarden voor vrijstelling

1.   Wanneer een lidstaat vrijstellingen wenst te verlenen overeenkomstig artikel 24, legt hij voor elk type activiteit algemene voorschriften vast waarin wordt gespecificeerd op welke soort en hoeveelheid afvalstoffen een vrijstelling betrekking heeft en welke verwerkingsmethode moet worden gebruikt.

Deze voorschriften zijn erop gericht te garanderen dat afval overeenkomstig artikel 13 wordt verwerkt. In het geval van verwijderingshandelingen, bedoeld in artikel 24, onder a), moeten in deze voorschriften de beste beschikbare technieken in aanmerking worden genomen.

2.   Naast de algemene voorschriften waarin lid 1 voorziet, stellen de lidstaten specifieke voorwaarden vast voor vrijstellingen met betrekking tot gevaarlijke afvalstoffen, inclusief types activiteiten, alsmede alle andere noodzakelijke eisen met betrekking tot de uitvoering van verschillende vormen van nuttige toepassing en waar dit relevant is, grenswaarden voor het gehalte aan gevaarlijke stoffen in de afvalstoffen en emissiegrenswaarden.

3.   De lidstaten stellen de Commissie in kennis van de krachtens de leden 1 en 2 vastgestelde algemene voorschriften.

Artikel 26

Registratie

Wanneer in de hierna volgende gevallen geen vergunningsvereisten gelden, zorgen de lidstaten ervoor dat de bevoegde instantie een register bijhoudt van

a)

inrichtingen of ondernemingen die op beroepsmatige basis afval inzamelen of vervoeren,

b)

handelaars of makelaars, en tevens

c)

inrichtingen en ondernemingen die vrijgesteld zijn van de vergunningsvereisten overeenkomstig artikel 24.

Waar mogelijk, worden de bestaande gegevens waarover de bevoegde autoriteiten beschikken, gebruikt om de relevante informatie voor dit registratieproces te verkrijgen, teneinde de administratieve lasten te beperken.

Artikel 27

Minimumnormen

1.   Er kunnen technische minimumnormen worden vastgesteld voor verwerkingsactiviteiten waarvoor volgens artikel 23 een vergunning nodig is, wanneer kan worden aangetoond dat zulke minimumnormen gunstig zijn voor de bescherming van de menselijke gezondheid en het milieu. Deze maatregelen, die niet-essentiële onderdelen van deze richtlijn moeten wijzigen door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de regelgevingsprocedure met toetsing van artikel 39, lid 2.

2.   Deze minimumnormen dienen uitsluitend betrekking te hebben op afvalverwerkingsactiviteiten die niet vallen onder Richtlijn 96/61/EG of waarvoor die richtlijn niet passend is.

3.   Deze minimumnormen:

a)

hebben betrekking op de voornaamste milieu-effecten van de afvalverwerkingsactiviteit,

b)

zorgen ervoor dat het afval overeenkomstig artikel 13 wordt verwerkt,

c)

houden rekening met de beste beschikbare technieken en

d)

bevatten in voorkomend geval elementen inzake de kwaliteit van de verwerking en eisen aan het proces.

4.   Minimumnormen voor activiteiten waarvoor volgens artikel 26, onder a) en b), registratie nodig is, worden vastgesteld wanneer kan worden aangetoond dat zulke minimumnormen voordeel kunnen opleveren voor de bescherming van de menselijke gezondheid en het milieu of ter voorkoming van verstoring van de interne markt, inclusief elementen inzake de technische kwalificatie van inzamelaars, vervoerders, handelaars of makelaars.

Deze maatregelen, die beogen niet-essentiële onderdelen van deze richtlijn te wijzigen door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 39, lid 2, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

HOOFDSTUK V

PLANNEN EN PROGRAMMA’S

Artikel 28

Afvalbeheerplannen

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat hun bevoegde instanties overeenkomstig de artikelen 1, 4, 13 en 16, één of meer afvalbeheerplannen vaststellen.

Die plannen bestrijken, afzonderlijk of gezamenlijk, het hele geografische grondgebied van de betrokken lidstaat.

2.   De afvalbeheerplannen bevatten een analyse van de bestaande situatie inzake afvalbeheer in het betrokken geografisch gebied, alsmede de maatregelen die moeten worden genomen om voorbereiding voor hergebruik, recycling, andere vormen van nuttige toepassing en verwijdering van afvalstoffen milieuvriendelijker te maken en een evaluatie van de wijze hoe het plan de uitvoering van de doelstellingen en de bepalingen van de richtlijn zal ondersteunen.

3.   De afvalbeheerplannen bevatten ten minste de volgende elementen, al naar gelang en gelet op het geografische niveau en de geografische dekking van het planningsgebied:

a)

soort, hoeveelheid en bron van de binnen het grondgebied geproduceerde afvalstoffen, van de afvalstoffen die naar verwachting vanuit of naar het nationaal grondgebied zullen worden overgebracht, en een evaluatie van de ontwikkeling van de afvalstromen in de toekomst;

b)

bestaande regelingen voor afvalinzameling en grote verwijderingsinstallaties en installaties voor nuttige toepassing inclusief speciale regelingen voor afvaloliën, gevaarlijke afvalstoffen of afvalstromen waarvoor specifieke communautaire wetgeving bestaat;

c)

een beoordeling van de behoefte aan nieuwe inzamelingsregelingen, sluiting van bestaande afvalinstallaties, extra afvalinstallatie-infrastructuur overeenkomstig artikel 16 en, indien nodig, de daarmee samenhangende investeringen;

d)

voldoende informatie over locatiecriteria voor de keuze van locaties en capaciteit van toekomstige verwijderingsinstallaties of belangrijke installaties voor nuttige toepassing, indien nodig;

e)

algemeen afvalbeheerbeleid, inclusief geplande afvalbeheertechnologieën en -methoden of beleid voor afval dat specifieke beheersproblemen oplevert.

4.   De afvalbeheerplannen kunnen de volgende elementen bevatten, gelet op het geografische niveau en de geografische dekking van het planningsgebied:

a)

organisatorische aspecten in verband met afvalbeheer, zoals een beschrijving van de verdeling van verantwoordelijkheden tussen publieke en private actoren die het afvalbeheer uitvoeren;

b)

een evaluatie van het nut en de geschiktheid van economische en andersoortige instrumenten voor het aanpakken van diverse afvalproblemen, rekening houdend met de noodzaak om de goede werking van de interne markt in stand te houden;

c)

gebruik van bewustmakingscampagnes en verstrekking van informatie ten behoeve van het brede publiek of specifieke categorieën consumenten;

d)

historisch verontreinigde afvalverwijderingslocaties en de maatregelen om deze te saneren.

5.   De afvalbeheerplannen dienen in overeenstemming te zijn met de eisen inzake afvalbeheerplanning van artikel 14 van Richtlijn 94/62/EG en de in artikel 5 van Richtlijn 1999/31/EG bedoelde strategie voor de implementatie van de vermindering van de naar stortplaatsen overgebrachte biologisch afbreekbare afvalstoffen.

Artikel 29

Afvalpreventieprogramma’s

1.   De lidstaten stellen overeenkomstig artikelen 1 en 4 uiterlijk op 12 december 2013 afvalpreventie-programma’s vast.

Die programma’s worden — al naargelang — ofwel geïntegreerd in de in artikel 28 bedoelde afvalbeheerplannen, ofwel geïntegreerd in andere milieubeleidsprogramma’s of zijn op zichzelf staande programma’s. Indien zo’n programma wordt geïntegreerd in het afvalbeheerplan of in andere programma’s, moeten de afvalpreventiemaatregelen duidelijk worden aangegeven.

2.   In de in lid 1 bedoelde programma’s worden afvalpreventiedoelstellingen vastgesteld. De lidstaten beschrijven bestaande preventiemaatregelen en evalueren het nut van de voorbeelden van maatregelen in bijlage IV of andere passende maatregelen.

Die doelstellingen en maatregelen moeten erop gericht zijn economische groei los te koppelen van de milieueffecten die samenhangen met de productie van afvalstoffen.

3.   De lidstaten stellen passende specifieke kwalitatieve of kwantitatieve benchmarks voor de door hen vastgestelde afvalpreventiemaatregelen vast teneinde de voortgang van de maatregelen te bewaken en te evalueren, en kunnen voor hetzelfde doel andere dan de in lid 4 bedoelde specifieke kwalitatieve of kwantitatieve streefcijfers en indicatoren vaststellen.

4.   Indicatoren voor afvalpreventiemaatregelen kunnen volgens de in artikel 39, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure worden vastgesteld.

5.   De Commissie zet een systeem op voor de uitwisseling van informatie over beste praktijken voor afvalpreventie en stelt richtsnoeren op om de lidstaten te helpen bij het opstellen van de programma’s.

Artikel 30

Evaluatie en toetsing van plannen en programma’s

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat de afvalbeheerplannen en de afvalpreventieprogramma’s ten minste eens in de zes jaar worden geëvalueerd en, zo nodig, herzien, waar van toepassing overeenkomstig de artikelen 9 en 11.

2.   Het Europees Milieuagentschap wordt uitgenodigd een overzicht van de vooruitgang op het gebied van de voltooiing en uitvoering van deze programma’s in zijn jaarverslag op te nemen.

Artikel 31

Inspraak van het publiek

De lidstaten zorgen ervoor dat de belanghebbende partijen en instanties en het brede publiek inspraak hebben bij het opstellen van de afvalbeheerplannen en de afvalpreventieprogramma’s, en dat zij deze, na het opstellen ervan, kunnen raadplegen overeenkomstig Richtlijn 2003/35/EG of, in voorkomend geval, Richtlijn 2001/42/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 juni 2001 betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma’s (26). Zij zetten de plannen en programma’s op een voor iedereen toegankelijke website.

Artikel 32

Samenwerking

De lidstaten werken op passende wijze samen met de andere betrokken lidstaten en de Commissie bij het opstellen van de afvalbeheerplannen en afvalpreventieprogramma’s overeenkomstig de artikelen 28 en 29.

Artikel 33

Aan de Commissie te verstrekken informatie

1.   De lidstaten stellen de Commissie in kennis van de afvalbeheerplannen en afvalpreventieprogramma’s, genoemd in de artikelen 28 en 29, zodra ze zijn aangenomen, en van belangrijke wijzigingen van de plannen en programma’s.

2.   De vorm van de kennisgeving over de aanneming en de belangrijke wijzigingen van deze plannen en programma’s wordt vastgesteld overeenkomstig de in artikel 39, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure.

HOOFDSTUK VI

INSPECTIES EN REGISTERS

Artikel 34

Inspecties

1.   Inrichtingen of ondernemingen die afvalverwerkingshandelingen verrichten, inrichtingen of ondernemingen die beroepsmatig afvalstoffen inzamelen of vervoeren, makelaars en handelaars, en inrichtingen of ondernemingen die gevaarlijke afvalstoffen produceren, worden door de bevoegde instanties aan passende periodieke inspecties onderworpen.

2.   Inspecties betreffende inzamelings- en vervoershandelingen hebben betrekking op de oorsprong, de aard, de hoeveelheid en de bestemming van de ingezamelde en vervoerde afvalstoffen.

3.   De lidstaten mogen rekening houden met registraties die zijn verkregen volgens de regeling van het Communautair milieubeheer- en milieu-auditsysteem (EMAS), in het bijzonder wat betreft de frequentie en de intensiteit van de inspecties.

Artikel 35

Bijhouden van registers

1.   De in artikel 23, lid 1, bedoelde inrichtingen of ondernemingen, de producenten van gevaarlijke afvalstoffen en de inrichtingen en ondernemingen die beroepsmatig gevaarlijke afvalstoffen inzamelen of vervoeren of optreden als handelaar of makelaar in gevaarlijke afvalstoffen, houden een chronologisch register bij van de hoeveelheid, aard, oorsprong en, voor zover van toepassing, bestemming, inzamelingsfrequentie, wijze van vervoer en geplande methode van verwerking van de afvalstoffen en stellen die informatie desgevraagd ter beschikking van de bevoegde instanties.

2.   Voor gevaarlijke afvalstoffen worden de registers ten minste drie jaar lang bewaard, behalve in het geval van inrichtingen of ondernemingen die gevaarlijke afvalstoffen vervoeren, die deze registers ten minste twaalf maanden lang dienen te bewaren.

Bewijsstukken omtrent het beheer van de afvalstoffen worden op verzoek van de bevoegde instanties of van een voorgaande houder overgelegd.

3.   De lidstaten mogen van de producenten van niet-gevaarlijk afval verlangen dat zij de bepalingen van de leden 1 en 2 naleven.

Artikel 36

Handhaving en sancties

1.   De lidstaten nemen alle noodzakelijke maatregelen om het achterlaten, dumpen en ongecontroleerd beheren van afvalstoffen te verbieden.

2.   De lidstaten stellen voorwaarden voor de sancties vast die van toepassing zijn op overtreding van de bepalingen van deze richtlijn en nemen alle maatregelen die nodig zijn om ervoor te zorgen dat deze sancties worden uitgevoerd. De sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn.

HOOFDSTUK VII

SLOTBEPALINGEN

Artikel 37

Verslaglegging en toetsing

1.   Elke drie jaar verstrekken de lidstaten de Commissie informatie over de uitvoering van deze richtlijn door middel van een sectoraal verslag in elektronische vorm. Dit verslag gaat ook over het beheer van afvalolie en over de vorderingen met de uitvoering van afvalpreventieprogramma’s en het bevat, indien toepasselijk, informatie over maatregelen zoals voorzien in artikel 8 over uitgebreide producentenverantwoordelijkheid.

Dit verslag wordt opgesteld aan de hand van een vragenlijst of een schema, vastgesteld door de Commissie volgens de procedure bedoeld in artikel 6 van Richtlijn 91/692/EEG van de Raad van 23 december 1991 tot standaardisering en rationalisering van de verslagen over de toepassing van bepaalde Richtlijnen op milieugebied (27). Het verslag wordt aan de Commissie voorgelegd binnen negen maanden na het verstrijken van de periode van drie jaar waarop het betrekking heeft.

2.   De Commissie zendt de vragenlijst of het schema zes maanden vóór de aanvang van de verslagperiode aan de lidstaten toe.

3.   De Commissie publiceert binnen een termijn van negen maanden na de ontvangst van de sectorale verslagen van de lidstaten overeenkomstig lid 1, een verslag over de uitvoering van deze richtlijn.

4.   In het eerste verslag dat uiterlijk op 12 december 2014 wordt uitgebracht, evalueert de Commissie de uitvoering van de richtlijn, met inbegrip van de bepalingen over energie-efficiëntie, en neemt zij, indien passend, een voorstel tot wijziging op. In het verslag worden ook de bestaande afvalpreventieprogramma’s, doelstellingen en indicatoren in de lidstaat geëvalueerd en wordt nader gekeken naar de mogelijkheid om programma’s op Gemeenschapsniveau te hanteren, waaronder regelingen voor producentenverantwoordelijkheid voor specifieke afvalstromen, doelen, indicatoren en maatregelen die verband houden met recycling alsmede activiteiten voor een nuttig gebruik van materiaal en energie die ertoe kunnen bijdragen dat de in de artikelen 1 en 4 vastgestelde doelstellingen op een effectievere wijze bereikt kunnen worden.

Artikel 38

Interpretatie en aanpassing aan de technische vooruitgang

1.   De Commissie kan richtsnoeren opstellen voor de interpretatie van de definities van nuttige toepassing en verwijdering.

Zo nodig wordt de toepassing van de formule voor verbrandingsinstallaties waarnaar in bijlage II onder R1 verwezen wordt, gespecificeerd. Er kan rekening worden gehouden met plaatselijke klimaatomstandigheden, zoals de koudegraad en de behoefte aan verwarming, voor zover deze de hoeveelheid energie die in technische zin in de vorm van elektriciteit, verwarming, koeling of stoomproductie kan worden verbruikt of geproduceerd, beïnvloeden. De plaatselijke omstandigheden van de ultraperifere gebieden, zoals onderkend in artikel 299, lid 2, vierde alinea, van het Verdrag, en van de gebieden die in artikel 25 van de Toetredingsakte van 1985 zijn vermeld, kunnen ook in aanmerking worden genomen. Deze maatregel, die niet-essentiële onderdelen van deze richtlijn beoogt te wijzigen, wordt vastgesteld volgens de in artikel 39, lid 2, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

2.   De bijlagen kunnen worden gewijzigd in het licht van de wetenschappelijke en technische vooruitgang. Deze maatregelen, die beogen niet-essentiële onderdelen van deze richtlijn te wijzigen, worden vastgesteld volgens de in artikel 39, lid 2, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

Artikel 39

Comité

1.   De Commissie wordt bijgestaan door een comité.

2.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn artikel 5 bis, leden 1 tot en met 4, en artikel 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van artikel 8 van dat besluit.

3.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn de artikelen 5 en 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van de bepalingen van artikel 8 van dat besluit.

De in artikel 5, lid 6, van Besluit 1999/468/EG bedoelde termijn wordt vastgesteld op drie maanden.

Artikel 40

Omzetting

1.   De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 12 december 2010 aan deze richtlijn te voldoen.

Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

2.   De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van nationaal recht mede, die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 41

Intrekking en overgangsbepalingen

De Richtlijnen 75/439/EEG, 91/689/EEG en 2006/12/EG worden met ingang van 12 december 2010 ingetrokken.

Met ingang van 12 december 2008 evenwel, is het volgende van toepassing:

a)

artikel 10, lid 4, van Richtlijn 75/439/EEG wordt vervangen door:

„4.   De meetreferentiemethode voor de bepaling van het PCB/PCT-gehalte van afgewerkte olie wordt door de Commissie vastgesteld. Deze maatregel, die niet-essentiële onderdelen van deze richtlijn beoogt te wijzigen door haar aan te vullen, wordt vastgesteld volgens de in artikel 18, lid 4, van Richtlijn 2006/12/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2006 betreffende afvalstoffen (28), bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

b)

Richtlijn 91/689/EEG wordt gewijzigd als volgt:

i)

artikel 1, lid 4, wordt vervangen door:

„4.   In deze richtlijn worden verstaan onder „gevaarlijke afvalstoffen”:

als gevaarlijke afvalstoffen geclassificeerd afval die vermeld zijn in de lijst, vastgesteld bij Beschikking van de Commissie 2000/532/EG (29) op grond van de bijlagen I en II bij deze richtlijn. Deze afvalstoffen moeten een of meer van de eigenschappen bezitten, opgesomd in bijlage III. De lijst houdt rekening met de oorsprong en de samenstelling van het afval en, waar nodig, de concentratiegrenswaarden. Deze lijst wordt op gezette tijden opnieuw bezien en, indien nodig, herzien. Deze maatregelen, die beogen niet-essentiële onderdelen van deze richtlijn te wijzigen door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 18, lid 4, van Richtlijn 2006/12/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2006 betreffende afvalstoffen (30) bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

alle andere afvalstoffen die volgens een lidstaat een van de eigenschappen vertonen opgesomd in bijlage III. Zulke gevallen worden ter kennis van de Commissie gebracht en onderzocht met het oog op aanpassing van de lijst. Deze maatregelen, die beogen niet-essentiële onderdelen van deze richtlijn te wijzigen door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 18, lid 4, van Richtlijn 2006/12/EG bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

ii)

artikel 9 wordt vervangen door:

„Artikel 9

De maatregelen die nodig zijn om de Bijlagen van deze richtlijn aan de wetenschappelijke en technische vooruitgang aan te passen en voor het herzien van de lijst in artikel 1, lid 4, bedoelde afvalstoffen, en die beogen niet-essentiële onderdelen van deze richtlijn te wijzigen, onder meer door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 18, lid 4, van Richtlijn 2006/12/EG bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.”;

c)

Richtlijn 2006/12/EG wordt gewijzigd als volgt:

i)

artikel 1, lid 2, wordt vervangen door:

„2.   Voor de toepassing van lid 1, punt a), geldt Beschikking 2000/532/EG van de Commissie (31), met opname van de lijst afvalstoffen die behoren tot de in bijlage I bij deze richtlijn vermelde categorieën. Deze lijst wordt op gezette tijden opnieuw bezien en, indien nodig, herzien. Deze maatregelen, die beogen niet-essentiële onderdelen van deze richtlijn te wijzigen door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 18, lid 4, van Richtlijn 2006/12/EG bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

ii)

artikel 17 wordt vervangen door:

„Artikel 17

De maatregelen die nodig zijn om de Bijlagen aan de wetenschappelijke en technische vooruitgang aan te passen en die beogen niet-essentiële onderdelen van deze richtlijn te wijzigen, worden vastgesteld volgens de in artikel 18, lid 4, van Richtlijn 2006/12/EG bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.”;

iii)

artikel 18, lid 4, wordt vervangen door:

„4.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn artikel 5 bis, leden 1 tot en met 4, en artikel 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van artikel 8 van dat besluit.”.

Verwijzingen naar de ingetrokken richtlijnen gelden als verwijzingen naar deze richtlijn en worden gelezen volgens de in bijlage V opgenomen concordantietabel.

Artikel 42

Inwerkingtreding

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van zijn bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 43

Adressaten

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Straatsburg, 19 november 2008.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

H.-G. PÖTTERING

Voor de Raad

De voorzitter

J.-P. JOUYET


(1)  PB C 309 van 16.12.2006, blz. 55.

(2)  PB C 229 van 22.9.2006, blz. 1.

(3)  Advies van het Europees Parlement van 13 februari 2007 (PB C 287 E van 29.11.2007, blz. 135), gemeenschappelijk standpunt van de Raad van 20 december 2007 (PB C 71 E van 18.3.2008, blz.16) en standpunt van het Europees Parlement van 17 juni 2008 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad). Besluit van de Raad van 20 oktober 2008.

(4)  PB L 114 van 27.4.2006, blz. 9.

(5)  PB L 242 van 10.9.2002, blz. 1.

(6)  PB C 104 E van 30.4.2004, blz. 401.

(7)  PB L 257 van 10.10.1996, blz. 26. Richtlijn vervangen bij Richtlijn 2008/1/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 24 van 29.1.2008, blz. 8).

(8)  PB C 76 van 11.3.1997, blz. 1.

(9)  PB L 273 van 10.10.2002, blz. 1.

(10)  Beschikking 2000/532/EG van 3 mei 2000 tot vervanging van Beschikking 94/3/EG houdende vaststelling van een lijst van afvalstoffen overeenkomstig artikel 1, onder a), van Richtlijn 75/442/EEG van de Raad betreffende afvalstoffen en Beschikking 94/904/EG van de Raad tot vaststelling van een lijst van gevaarlijke afvalstoffen overeenkomstig artikel 1, lid 4, van Richtlijn 91/689/EEG van de Raad betreffende gevaarlijke afvalstoffen (PB L 226 van 6.9.2000, blz. 3).

(11)  PB L 182 van 16.7.1999, blz. 1.

(12)  PB L 365 van 31.12.1994, blz. 10.

(13)  PB L 269 van 21.10.2000, blz. 34.

(14)  PB L 37 van 13.2.2003, blz. 24.

(15)  PB L 266 van 26.9.2006, blz. 1.

(16)  PB L 190 van 12.7.2006, blz. 1.

(17)  PB L 156 van 25.6.2003, blz. 17.

(18)  PB L 377 van 31.12.1991, blz. 20.

(19)  PB L 194 van 25.7.1975, blz. 23.

(20)  PB L 143 van 30.4.2004, blz. 56.

(21)  PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23.

(22)  PB C 321 van 31.12.2003, blz. 1.

(23)  PB L 102 van 11.4.2006, blz. 15.

(24)  PB L 204 van 21.7.1998, blz. 37.

(25)  PB L 332 van 9.12.2002, blz. 1.

(26)  PB L 197 van 21.7.2001, blz. 30.

(27)  PB L 377 van 31.12.1991, blz. 48.

(28)  PB L 114 van 27.4.2006, blz. 9.”;

(29)  PB L 226 van 6.9.2000, blz. 3.

(30)  PB L 114 van 27.4.2006, blz. 9.”;

(31)  PB L 226 van 6.9.2000, blz. 3.”;


BIJLAGE I

VERWIJDERINGSHANDELINGEN

D 1

Storten op of in de bodem (bv. op een vuilstortplaats, enz.)

D 2

Uitrijden (bv. biologische afbraak van vloeibaar of slibachtig afval in de bodem, enz.)

D 3

Injectie in de diepe ondergrond (bv. injectie van verpompbare afvalstoffen in putten, zoutkoepels of van natuurlijk gevormde holten, enz.)

D 4

Opslag in waterbekkens (bv. het lozen van vloeibaar of slibachtig afval in putten, vijvers of lagunen, enz.)

D 5

Verwijderen op speciaal ingerichte locaties (bv. in afzonderlijke beklede, afgedekte cellen die van elkaar en van de omgeving afgeschermd zijn, enz.)

D 6

Lozen/storten in wateren, behalve zeeën en oceanen

D 7

Lozen/storten in zeeën en oceanen, inclusief inbrengen in de zeebodem

D 8

Biologische behandeling op een niet elders in deze bijlage aangegeven wijze waardoor verbindingen of mengsels ontstaan die worden verwijderd op een van de onder D 1 tot en met D 12 vermelde methoden

D 9

Fysisch-chemische behandeling op een niet elders in deze bijlage aangegeven wijze, waardoor verbindingen of mengsels ontstaan die worden verwijderd op een van de onder D 1 tot en met D 12 vermelde methoden (bv. verdampen, drogen, calcineren, enz.)

D 10

Verbranding op het land

D 11

Verbranding op zee (1)

D 12

Permanente opslag (bv. plaatsen van houders in mijnen, enz.)

D 13

Vermengen voorafgaand aan een van de onder D 1 tot en met D 12 vermelde behandelingen (2)

D 14

Herverpakken voorafgaand aan een van de onder D 1 tot en met D 13 vermelde behandelingen

D 15

Opslag in afwachting van een van de onder D 1 tot en met D 14 vermelde behandelingen (met uitsluiting van tijdelijke opslag voorafgaande aan inzameling op de plaats van productie) (3)


(1)  Verboden op grond van EU-wetgeving en internationale verdragen en overeenkomsten.

(2)  Indien er geen andere passende D-code voorhanden is, kan dit voorbereidende handelingen voorafgaand aan verwijdering omvatten inclusief voorbehandeling, zoals sorteren, verbrijzelen, verdichten, pelletiseren, drogen, versnipperen, conditioneren of scheiden voorafgaand aan een van de onder D 1 tot en met D 12 genoemde handelingen.

(3)  Tijdelijke opslag betekent voorlopige opslag overeenkomstig artikel 3, onder 10.


BIJLAGE II

HANDELINGEN VAN NUTTIGE TOEPASSING

R 1

Hoofdgebruik als brandstof of als ander middel voor energieopwekking (1)

R 2

Terugwinning/regeneratie van oplosmiddelen

R 3

Recycling/terugwinning van organische stoffen die niet als oplosmiddel worden gebruikt (met inbegrip van compostering en andere biologische omzettingsprocessen) (2)

R 4

Recycling/terugwinning van metalen en metaalverbindingen

R 5

Recycling/terugwinning van andere anorganische materialen (3)

R 6

Regeneratie van zuren of basen

R 7

Terugwinning van bestanddelen die worden gebruikt om vervuiling tegen te gaan

R 8

Terugwinning van bestanddelen uit katalysatoren

R 9

Herraffinage van olie en ander hergebruik van olie

R 10

Uitrijden voor landbouwkundige of ecologische verbetering

R 11

Gebruik van afvalstoffen die bij een van de onder R 1 tot en met R 10 genoemde handelingen vrijkomen

R 12

Uitwisseling van afvalstoffen voor een van de onder R 1 tot en met R 11 genoemde handelingen (4)

R 13

Opslag van afvalstoffen bestemd voor een van de onder R 1 tot en met R 12 genoemde handelingen (met uitsluiting van tijdelijke opslag voorafgaande aan inzameling op de plaats van productie) (5)


(1)  Hieronder vallen ook verbrandingsinstallaties die specifiek bestemd zijn om vast stedelijk afval te verwerken, mits hun energie-efficiëntie ten minste:

0,60 bedraagt in het geval van installaties die vóór 1 januari 2009 in bedrijf zijn en over een vergunning beschikken overeenkomstig het toepasselijke Gemeenschapsrecht,

0,65 bedraagt in het geval van installaties waarvoor na 31 december 2008 een vergunning wordt afgegeven,

zoals berekend met de volgende formule:

Energie-efficiëntie = (Ep – (Ef + Ei)) / (0,97 × (Ew + Ef))

waarin:

 

Ep = de hoeveelheid energie die jaarlijks als warmte of elektriciteit wordt geproduceerd. Bij de berekening wordt energie in de vorm van elektriciteit vermenigvuldigd met een factor 2,6 en warmte die wordt geproduceerd voor commerciële toepassingen met een factor 1,1 (in GJ/jaar)

 

Ef = de jaarlijkse energie-input in het systeem afkomstig van brandstoffen die voor de productie van stoom worden gebruikt (in GJ/jaar)

 

Ew = de hoeveelheid energie die is besloten in de jaarlijks verwerkte hoeveelheid afvalstoffen, berekend aan de hand van de netto calorische waarde van de afvalstoffen (in GJ/jaar)

 

Ei = de hoeveelheid energie die jaarlijks wordt geïmporteerd, Ew en Ef niet meegerekend (in GJ/jaar)

 

0,97 = correctiefactor om rekening te houden met energieverliezen via bodemas en straling

Deze formule wordt toegepast overeenkomstig het referentiedocument over de beste beschikbare technieken voor afvalverbranding.

(2)  Hieronder vallen ook vergassing en pyrolyse waarbij de componenten worden gebruikt als chemicaliën.

(3)  Hieronder valt ook bodemreiniging die resulteert in terugwinning van de bodem en het recycleren van anorganisch bouwmateriaal.

(4)  Indien er geen andere passende R-code voorhanden is, kan dit voorbereidende handelingen voorafgaand aan nuttige toepassing omvatten inclusief voorbehandeling, zoals demonteren, sorteren, verbrijzelen, verdichten, pelletiseren, drogen, versnipperen, conditioneren, herverpakken, scheiden of mengen voorafgaand aan een van de onder R 1 tot en met R 11 genoemde handelingen.

(5)  Tijdelijke opslag betekent voorlopige opslag overeenkomstig artikel 3, punt 10.


BIJLAGE III

GEVAARLIJKE EIGENSCHAPPEN VAN AFVALSTOFFEN

H 1

„Ontplofbaar”: stoffen en preparaten die bij aanraking met een vlam kunnen ontploffen of voor stoten of wrijving gevoeliger zijn dan dinitrobenzeen.

H 2

„Oxiderend”: stoffen en preparaten die bij aanraking met andere stoffen, met name ontvlambare stoffen, sterk exotherm kunnen reageren.

H3-A

„Licht ontvlambaar”:

vloeibare stoffen en preparaten die een vlampunt beneden 21 °C hebben (zeer licht ontvlambare vloeistoffen inbegrepen), of

stoffen en preparaten die, bij normale temperatuur aan de lucht blootgesteld, zonder toevoer van energie in temperatuur kunnen stijgen en ten slotte kunnen ontbranden, of

vaste stoffen en preparaten die, door kortstondige inwerking van een ontstekingsbron, gemakkelijk kunnen worden ontstoken en na verwijdering van de ontstekingsbron blijven branden of gloeien, of

gasvormige stoffen en preparaten die bij normale druk met lucht ontvlambaar zijn, of

stoffen en preparaten die bij aanraking met water of vochtige lucht, licht ontvlambare gassen in een gevaarlijke hoeveelheid ontwikkelen.

H 3-B

„Ontvlambaar”: vloeibare stoffen en preparaten die een vlampunt van ten minste 21 °C en ten hoogste 55 °C hebben.

H 4

„Irriterend”: niet-corrosieve stoffen en preparaten die door directe, langdurige, of herhaalde aanraking met de huid of de slijmvliezen een ontsteking kunnen veroorzaken.

H 5

„Schadelijk”: stoffen en preparaten die door inademing of door opneming via de mond of de huid gevaren van beperkte aard kunnen opleveren.

H 6

„Vergiftig”: stoffen en preparaten die door inademing of door opneming via de mond of de huid ernstige, acute of chronische gevaren en zelfs de dood kunnen veroorzaken (zeer giftige stoffen en preparaten inbegrepen).

H 7

„Kankerverwekkend”: stoffen en preparaten die door inademing of door opneming via de mond of de huid kanker veroorzaken of de frequentie van kanker kunnen doen toenemen.

H 8

„Corrosief”: stoffen en preparaten die bij aanraking een vernietigende werking op levende weefsels kunnen uitoefenen.

H 9

„Infectueus”: stoffen en preparaten die levensvatbare micro-organismen of hun toxinen bevatten waarvan bekend is of waarvan sterk wordt vermoed dat zij ziekten bij de mens of bij andere levende organismen veroorzaken.

H 10

„Vergiftig voor de voortplanting”: stoffen en preparaten die door inademing of door opneming via de mond of de huid niet-erfelijke misvormingen veroorzaken of de frequentie daarvan kunnen doen toenemen.

H 11

„Mutageen”: stoffen en preparaten die door inademing of door opneming via de mond of de huid erfelijke genetische schade veroorzaken of de frequentie daarvan kunnen doen toenemen.

H 12

Afvalstoffen die in contact met water, lucht of zuur vergiftig of zeer vergiftig gas ontwikkelen.

H 13 (1)

„Sensibiliserend”: stoffen en preparaten die bij inademing of bij opneming via de huid aanleiding kunnen geven tot een zodanige reactie van hypersensibilisatie dat latere blootstelling aan de stof of het preparaat karakteristieke nadelige effecten veroorzaakt.

H 14

„Ecotoxisch”: afvalstoffen waarvan het gebruik onmiddellijk of na verloop van tijd gevaar voor één of meer sectoren van het milieu oplevert of kan opleveren.

H 15

Afvalstoffen die na verwijdering op de een of andere wijze een andere stof doen ontstaan (bijvoorbeeld een uitlogingsproduct) die een van de bovengenoemde eigenschappen bezit.

N.B.

1.

De gevaarlijke eigenschappen „vergiftig” (en „zeer vergiftig”), „schadelijk”, „corrosief”, „irriterend”, „kankerverwekkend”, „vergiftig voor de voortplanting”, „mutageen” en „ecotoxisch” worden toegeschreven volgens de criteria van bijlage VI van Richtlijn 67/548/EEG van de Raad van 27 juni 1967 betreffende de aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke stoffen (2).

2.

Waar dit relevant is, gelden de grenswaarden die zijn vermeld in de bijlagen II en III van Richtlijn 1999/45/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 mei 1999 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke preparaten (3).

Testmethoden

De te gebruiken methoden zijn omschreven in bijlage V van Richtlijn 67/548/EEG en in andere relevante CEN-nota's.


(1)  Voor zover er testmethoden voorhanden zijn.

(2)  PB 196 van 16.8.1967, blz. 1.

(3)  PB L 200 van 30.7.1999, blz. 1.


BIJLAGE IV

VOORBEELDEN VAN AFVALPREVENTIEMAATREGELEN, BEDOELD IN ARTIKEL 29

Maatregelen die consequenties kunnen hebben voor de randvoorwaarden met betrekking tot de productie van afvalstoffen

1.

Toepassing van planningsmaatregelen of andere economische instrumenten die een efficiënt gebruik van grondstoffen bevorderen.

2.

Bevordering van onderzoek en ontwikkeling ter verwezenlijking van schonere en minder verspilling veroorzakende technologieën en producten, alsmede de verspreiding en toepassing van de resultaten van onderzoek en ontwikkeling op dat gebied.

3.

Ontwikkeling van relevante en doeltreffende indicatoren voor de milieudruk als gevolg van de productie van afvalstoffen, die moeten bijdragen aan de preventie van afvalproductie op alle niveaus, van productvergelijkingen op communautair niveau tot acties die door plaatselijke instanties worden ondernomen.

Maatregelen die consequenties kunnen hebben voor de ontwerp-, productie- en distributiefase

4.

Bevordering van „ecologisch ontwerpen” (de systematische integratie van milieuaspecten in het ontwerp van een product, teneinde de milieuprestaties van het product gedurende de hele levenscyclus ervan te verbeteren).

5.

Verstrekking van informatie over afvalpreventietechnieken teneinde de toepassing van de beste beschikbare technieken door het bedrijfsleven te vergemakkelijken.

6.

Opleiding van het personeel van de bevoegde instanties met betrekking tot de opneming van afvalpreventie-eisen in vergunningen uit hoofde van deze richtlijn en Richtlijn 96/61/EG.

7.

Het opnemen van afvalpreventiemaatregelen in installaties waarop Richtlijn 96/61/EG niet van toepassing is. Waar passend, kunnen deze maatregelen afvalpreventie-evaluaties of -plannen omvatten.

8.

Gebruik van bewustmakingscampagnes of verlening van financiële, besluitvormings- of andere steun aan bedrijven. Het laat zich aanzien dat dit soort maatregelen vooral doeltreffend zal zijn als zij worden afgestemd op en aangepast aan het MKB, en gebruik maken van de bestaande netwerken van bedrijven.

9.

Gebruik van vrijwillige overeenkomsten, consumenten-/producentenpanels of sectoraal overleg om ervoor te zorgen dat de betrokken bedrijven of industriële sectoren eigen afvalpreventieplannen of -doelstellingen vaststellen, c.q. maatregelen nemen om door producten of verpakkingen veroorzaakte verspilling een halt toe te roepen.

10.

Bevordering van geloofwaardige milieumanagementsystemen, bijvoorbeeld EMAS en ISO 14001.

Maatregelen die consequenties kunnen hebben voor de consumptie- en gebruikfase

11.

Economische instrumenten zoals de beloning van „schoon” aankoopgedrag of de instelling van een door de consument verplicht te betalen vergoeding voor een verpakkingsartikel of -element dat anders gratis ter beschikking zou worden gesteld.

12.

Gebruik van bewustmakingscampagnes en verstrekking van informatie ten behoeve van het brede publiek of specifieke categorieën consumenten.

13.

Bevordering van geloofwaardige milieukeurmerken.

14.

Overeenkomsten met het bedrijfsleven, bijvoorbeeld het gebruik van productpanels zoals die welke in het kader van het geïntegreerd productbeleid in het leven zijn geroepen, of met de detaillisten met betrekking tot de beschikbaarheid van afvalpreventie-informatie en van producten met een minder groot milieueffect.

15.

In het kader van aankopen door publieke organisaties en bedrijven, integratie van milieu- en afvalpreventiecriteria in aanbestedingen en contracten, overeenkomstig het op 29 oktober 2004 door de Commissie gepubliceerde „Handbook on environmental public procurement” (Handboek inzake milieuvriendelijke overheidsopdrachten).

16.

Bevordering van hergebruik en/of herstelling van daartoe in aanmerking komende afgedankte producten of hun componenten, met name via educatieve, economische, logistieke of andere maatregelen zoals het ondersteunen of opzetten van erkende herstellings- en kringloopcentra en -netwerken, in het bijzonder in dichtbevolkte gebieden.


BIJLAGE V

CONCORDANTIETABEL

Richtlijn 2006/12/EG

Deze richtlijn

Artikel 1, lid 1, onder a)

Artikel 3, onder 1)

Artikel 1, lid 1, onder b)

Artikel 3, onder 5)

Artikel 1, lid 1, onder c)

Artikel 3, onder 6)

Artikel 1, lid 1, onder d)

Artikel 3, onder 9)

Artikel 1, lid 1, onder e)

Artikel 3, onder 19)

Artikel 1, lid 1, onder f)

Artikel 3, onder 15)

Artikel 1, lid 1, onder g)

Artikel 3, onder 10)

Artikel 1, lid 2

Artikel 7

Artikel 2, lid 1

Artikel 2, lid 1

Artikel 2, lid 1, onder a)

Artikel 2, lid 1, onder a)

Artikel 2, lid 1, onder b)

Artikel 2, lid 2

Artikel 2, lid 1, onder b), punt i)

Artikel 2, lid 1, onder d)

Artikel 2, lid 1, onder b), punt ii)

Artikel 2, lid 2, onder d)

Artikel 2, lid 1, onder b), punt iii)

Artikel 2, lid 1, onder f), en lid 2, onder c)

Artikel 2, lid 1, onder b), punt iv)

Artikel 2, lid 2, onder a)

Artikel 2, lid 1, onder b), punt v)

Artikel 2, lid 1, onder e)

Artikel 2, lid 2

Artikel 2, lid 4

Artikel 3, lid 1

Artikel 4

Artikel 4, lid 1

Artikel 13

Artikel 4, lid 2

Artikel 36, lid 1

Artikel 5

Artikel 16

Artikel 6

Artikel 7

Artikel 28

Artikel 8

Artikel 15

Artikel 9

Artikel 23

Artikel 10

Artikel 23

Artikel 11

Artikelen 24 en 25

Artikel 12

Artikel 26

Artikel 13

Artikel 34

Artikel 14

Artikel 35

Artikel 15

Artikel 14

Artikel 16

Artikel 37

Artikel 17

Artikel 38

Artikel 18, lid 1

Artikel 39, lid 1

Artikel 39, lid 2

Artikel 18, lid 2

Artikel 18, lid 3

Artikel 39, lid 3

Artikel 19

Artikel 40

Artikel 20

Artikel 21

Artikel 42

Artikel 22

Artikel 43

Bijlage I

Bijlage II A

Bijlage I

Bijlage II B

Bijlage II


Richtlijn 75/439/EEG

Deze richtlijn

Artikel 1, lid 1

Artikel 3, onder 18)

Artikel 2

Artikelen 13 en 21

Artikel 3, leden 1 en 2

Artikel 3, lid 3

Artikel 13

Artikel 4

Artikel 13

Artikel 5, lid 1

Artikel 5, lid 2

Artikel 5, lid 3

Artikel 5, lid 4

Artikelen 26 en 34

Artikel 6

Artikel 23

Artikel 7, onder a)

Artikel 13

Artikel 7, onder b)

Artikel 8, lid 1

Artikel 8, lid 2, onder a)

Artikel 8, lid 2, onder b)

Artikel 8, lid 3

Artikel 9

Artikel 10, lid 1

Artikel 18

Artikel 10, lid 2

Artikel 13

Artikel 10, leden 3 en 4

Artikel 10, lid 5

Artikelen 19, 21, 25, 34 en 35

Artikel 11

Artikel 12

Artikel 35

Artikel 13, lid 1

Artikel 34

Artikel 13, lid 2

Artikel 14

Artikel 15

Artikel 16

Artikel 17

Artikel 18

Artikel 37

Artikel 19

Artikel 20

Artikel 21

Artikel 22

Bijlage I


Richtlijn 91/689/EEG

Deze richtlijn

Artikel 1, lid 1

Artikel 1, lid 2

Artikel 1, lid 3

Artikel 1, lid 4

Artikel 3, lid 2 en artikel 7

Artikel 1, lid 5

Artikel 20

Artikel 2, lid 1

Artikel 23

Artikel 2, leden 2 tot en met 4

Artikel 18

Artikel 3

Artikelen 24, 25 en 26

Artikel 4, lid 1

Artikel 34, lid 1

Artikel 4, leden 2 en 3

Artikel 35

Artikel 5, lid 1

Artikel 19, lid 1

Artikel 5, lid 2

Artikel 34, lid 2

Artikel 5, lid 3

Artikel 19, lid 2

Artikel 6

Artikel 28

Artikel 7

Artikel 8

Artikel 9

Artikel 10

Artikel 11

Artikel 12

Bijlagen I en II

Bijlage III

Bijlage III


II Besluiten op grond van het EG- en het Euratom-Verdrag waarvan publicatie niet verplicht is

BESLUITEN/BESCHIKKINGEN

Commissie

22.11.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 312/31


BESCHIKKING VAN DE COMMISSIE

van 2 juli 2008

betreffende de steunmaatregel die Duitsland voornemens is toe te kennen ten gunste van DHL (Steunmaatregel C 18/07 (ex N 874/06))

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2008) 3178)

(Slechts de tekst in de Duitse taal is authentiek)

(Voor de EER relevante tekst)

(2008/878/EG)

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 88, lid 2, eerste alinea,

Gelet op de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, en met name op artikel 62, lid 1, onder a),

Na de belanghebbenden overeenkomstig de genoemde artikelen te hebben aangemaand hun opmerkingen te maken (1),

Overwegende hetgeen volgt:

1.   PROCEDURE

(1)

Bij schrijven van 21 december 2006 deed Duitsland aanmelding van opleidingssteun voor DHL.

(2)

Bij brief van 27 juni 2007 heeft de Commissie Duitsland in kennis gesteld van haar besluit om de procedure van artikel 88, lid 2, van het EG-Verdrag in te leiden ten aanzien van de steun voor DHL. Het besluit van de Commissie tot inleiding van de procedure is in het Publicatieblad van de Europese Unie bekendgemaakt (2). Duitsland heeft zijn opmerkingen gemaakt bij schrijven van 26 september 2007.

(3)

De Commissie heeft de belanghebbenden uitgenodigd hun opmerkingen over de betrokken steun te maken. DHL heeft opmerkingen gemaakt bij schrijven van 15 oktober 2007 en UPS Deutschland bij schrijven van 26 oktober 2007. De Commissie heeft deze opmerkingen bij schrijven van 16 november en 20 november 2007 voor een reactie aan Duitsland doorgezonden en heeft bij schrijven van 14 december diens opmerkingen ontvangen. De Commissie heeft op 12 februari en 5 juni 2008 via e-mail om aanvullende inlichtingen verzocht. Duitsland heeft geantwoord bij schrijven van 14 februari, 31 maart en 17 juni 2008.

2.   BESCHRIJVING VAN HET STEUNVOORNEMEN

2.1.   De begunstigde

(4)

Met een mondiale omzet van 18,2 miljard EUR in 2005 behoort DHL tot de leidende aanbieders van expressezendingen voor pakjes. De onderneming is een volledige dochteronderneming van Deutsche Post AG.

(5)

DHL heeft op haar locatie Leipzig/Halle (Duitsland) een logistiek luchtvrachtcentrum voor expressezendingen en luchtvracht gebouwd, dat eind oktober 2007 in bedrijf moet komen. De investeringskosten voor dit project bedroegen in totaal 250 miljoen EUR. In april 2004 werd DHL zo'n 70 miljoen EUR regionale-investeringssteun verleend. Deze werd door de Commissie, als Steunmaatregel N 608/2003, goedgekeurd en had een maximum steunintensiteit van 28 %.

(6)

Het centrum voor expressezendingen en luchtvracht wordt door de beide begunstigde ondernemingen, DHL Hub Leipzig GmbH (hierna „DHL Hub” genoemd) en European Air Transport Leipzig GmbH (hierna „DHL EAT” genoemd) geëxploiteerd. Deze zijn — via andere dochterondernemingen — beide voor 100 % eigendom van Deutsche Post AG. DHL Hub zal grondafhandelingsdiensten leveren ten behoeve van luchtvracht, terwijl DHL EAT de technische controle van de vloot DHL-vliegtuigen verzorgt.

(7)

DHL Hub en DHL EAT zijn beide in een steungebied ex artikel 87, lid 3, onder a), van het EG-Verdrag gevestigd.

2.2.   Het opleidingsproject

(8)

In haar logistieke centrum voert DHL alle grondafhandelingsdiensten uit, alsmede preflight- en ramp-checks voor alle landende en opstijgende vliegtuigen. De onderneming wil voor deze activiteiten geleidelijk aan zo'n 1 500 werknemers in dienst nemen en deze een passende opleiding geven. De aangemelde steun betreft evenwel alleen de opleidingsinitiatieven voor 485 werknemers.

(9)

Duitsland meldde voor deze opleidingsinitiatieven een directe subsidie van 7 753 307 EUR aan, waarvan de Vrijstaat Saksen en de deelstaat Saksen-Anhalt elk de helft beschikbaar zullen stellen.

(10)

De door DHL geplande opleidingsmaatregelen worden uitgevoerd door DHL Hub (320 medewerkers) en DHL EAT (165 medewerkers) (3).

2.2.1.   DHL Hub

(11)

Bij de door DHL Hub aangeboden opleidingsmaatregelen gaat het voornamelijk om algemene opleiding waarmee de werknemers de kennis en bekwaamheden krijgen die voor de uitoefening van bepaalde activiteiten vereist zijn. De opleiding omvat een theoretisch gedeelte en de overdracht van praktische kennis op de werkplek. De opleidingsmaatregelen van DHL Hub zijn bestemd voor in totaal 320 werknemers, die in de volgende functies actief zijn:

Tabel 1

Functie

Aantal

Taken

Ramp Agent II (grondafhandelaar)

210

Laden en lossen van vliegtuigen

Veiligheidspersoneel

110

Persoons- en vrachtcontrole

(Operational) managers

(110) (4)

Taken in het middenmanagement; personeelsbeheer en -planning; leidinggevende taken

a)   Ramp Agents II (grondafhandelaren)

(12)

De belangrijkste taken van grondafhandelaren zijn: het snel laden en lossen van vliegtuigen, het bedienen en besturen van het zogeheten ground service equipment (afhandelingsmaterieel), het overhandigen van boorddocumenten, het maken van rapporten, en de communicatie met de piloten en de luchthavenautoriteiten.

(13)

De opleiding tot grondafhandelaar omvat 19 cursussen, plus een gedeelte praktische opleiding; zij loopt over 77 opleidingsdagen, waarvan 47 op de werkplek. Deze opleidingsmaatregel is gericht op arbeidskrachten met een afgesloten opleiding, die evenwel geen verband houdt met de hier te onderzoeken opleidingsmaatregelen. Het gedeelte theoretische opleiding zou moeten plaatsvinden vóór de hub in bedrijf komt. De opleiding omvat ook een cursus „Unit load device build up”, die als specifieke opleiding wordt beschouwd, omdat daarin de opbouw van specifieke, alleen door DHL gebruikte containers aan bod komt. Deze algemene opleiding omvat voorts:

a)

een algemene veiligheidsopleiding zoals brandveiligheid, hoe om te gaan met vrachtdeuren, ehbo, opleiding gevaarlijke goederen en veiligheidsvoorschriften op het platform;

b)

een algemene vakopleiding, die in de verwerving van de vereiste vakbekwaamheidscertificaten resulteert, zoals rijbewijzen voor het platform, ground service equipment (vertrouwd raken met afhandelingsmaterieel) en vorkheftrucks;

c)

andere technische opleidingsmaatregelen zoals voor het slepen van vliegtuigen, methoden voor het ijsvrij maken van vliegtuigen, en een introductie tot het werk op het platform, en

d)

een aantal algemene opleidingen zoals milieubeheer (ISO/DIN-norm 14001) en kwaliteitsborging en processen (ISO/DIN-norm 9001).

(14)

In de nationale en Europese voorschriften zijn in beginsel geen minimumaantal werknemers noch specifieke opleidingseisen of vakbekwaamheidscertificaten vastgesteld voor de uitoefening van de functie van Ramp Agent II. Duitsland gaf echter aan dat vijf van de geplande cursussen volgens de geldende voorschriften voor alle medewerkers verplicht zijn (onder meer brandveiligheid, ehbo, opleiding gevaarlijke goederen en veiligheidsvoorschriften op het platform) (5) en dat verdere cursussen, zoals de desbetreffende opleiding op de werkplek, door een bepaald minimumaantal personen (zo'n zeventig) moeten zijn gevolgd — daarbij gaat het om de cursus hoe om te gaan met vrachtdeuren en de algemene opleidingsmaatregelen die een vakbekwaamheidscertificaat opleveren. De zo opgeleide medewerkers zouden daarna hun kennis via korte opleidingssessies aan hun collega's kunnen doorgeven.

(15)

Duitsland deelde mee dat ook outsourcing mogelijk is, en deelde daarvoor een kostenanalyse mee.

b)   Veiligheidspersoneel

(16)

De taak van veiligheidsmedewerkers bestaat erin personen en vracht te controleren, zodat de activiteiten soepel kunnen verlopen. De opleiding van veiligheidsmedewerkers bestaat alleen uit algemene opleiding:

a)

een algemene veiligheidsopleiding zoals brandveiligheid, ehbo en omgaan met gevaarlijke producten;

b)

de wettelijk verplichte algemene vakopleiding voor veiligheidsmedewerkers zoals bescherming tegen terreurdreiging, toegangscontrole, controle en fouillering, veiligheid van bagage en vracht, wapens en veiligheidszones;

c)

overige algemene vakopleiding, die de nodige vakbekwaamheidscertificaten (zoals rijbewijs voor het platform) oplevert;

d)

overige algemene veiligheidsopleiding, voor onder meer recht, wapen- en springstofkennis, basiskennis voor het verloop van controles en interpretatie van röntgenbeelden;

e)

enkele algemene opleidingsmaatregelen zoals kwaliteitsborging en processen (ISO/DIN-norm 9001).

(17)

Deze opleidingsmaatregelen voldoen aan de nationale en Europese normen. DHL plant voor alle veiligheidsmedewerkers een omvattende opleiding over veiligheidskwesties; deze zou, wanneer geen staatssteun wordt verleend, tot het minimum beperkt moeten blijven — dus tot de algemene vakopleiding veiligheid. Ook hier is het de bedoeling dat de overige algemene veiligheidsopleiding slechts aan een beperkt aantal medewerkers wordt aangeboden, die dan hun kennis aan de overige medewerkers kunnen doorgeven.

(18)

Ook in dit geval is, volgens de verklaringen van Duitsland, outsourcing mogelijk, waarbij de daaraan verbonden kosten zo'n [15-30 %] (6) onder de personeelskosten van DHL zouden liggen.

c)   Opleiding voor het middenmanagement

(19)

De opleiding van het operationele middenmanagement is bedoeld voor medewerkers die overal in het logistieke centrum kunnen worden ingezet. Naar de Commissie heeft begrepen, doorlopen deze medewerkers eerst de hierboven genoemde opleidingen, waarna zij, daarbij aansluitend, grondigere kennis krijgen voor de sector die zij moeten gaan leiden. Deze opleiding dekt ook opleidingsonderdelen zoals arbeidsrecht, basiscommunicatie, personeels- en conflictbeheer, vreemde talen en teambuilding.

2.2.2.   DHL EAT

(20)

De activiteiten van DHL EAT betreffen in hoofdzaak het onderhoud vóór het vliegtuig wordt vrijgegeven (d.w.z. een Certificate of Release (CRS) krijgt). De opleidingen bij DHL EAT betreffen de volgende activiteiten en zijn bestemd voor in totaal 165 werknemers.

Tabel 2

Functie

Aantal

Taken

Line maintenance certifying mechanic CAT A

97

Minor scheduled line maintenance en simple defect rectification vóór afgifte CRS

Line maintenance certifying mechanic CAT B 1

68

Instandhoudingswerkzaamheden, onder meer ten behoeve van constructie, motoren en mechanische en elektrische systemen, vóór afgifte CRS

2.3   Subsidiabele opleidingskosten en geplande steun

(21)

Duitsland gaf bij de aanmelding een overzicht van de subsidiabele kosten dat in het besluit tot inleiding van de procedure is weergegeven. De totale subsidiabele kosten bedroegen in het kader van het opleidingsproject [10-15] miljoen EUR, terwijl de voorgenomen opleidingssteun 7 753 307 EUR bedroeg.

3.   BESLUIT TOT INLEIDING VAN DE FORMELE ONDERZOEKPROCEDURE

(22)

De formele onderzoekprocedure werd ingeleid omdat de Commissie betwijfelde dat de opleidingssteun met de gemeenschappelijke markt verenigbaar was.

(23)

De Commissie had met name twijfel of de steun daadwerkelijk noodzakelijk was voor het ten uitvoer leggen van het opleidingsproject. Zij wees er op dat opleidingssteun alleen op grond van artikel 87, lid 3, onder c), van het EG-Verdrag met de gemeenschappelijke markt verenigbaar kan worden verklaard wanneer deze niet onmiddellijk voor de bedrijfsactiviteiten van de begunstigde nodig is. In dat verband verwees de Commissie naar haar vroegere beschikkingspraktijk (7). De Commissie had redenen om aan te nemen dat de begunstigde zijn werknemers ook zonder steun ten minste in bepaalde mate vergelijkbare opleidingen had moeten geven.

(24)

Ten eerste heeft DHL kennelijk massaal in het logistieke centrum voor de luchtvaart geïnvesteerd en wilde het dit ook in bedrijf nemen. Duitsland bevestigde dat de werknemers uit België in beginsel niet bereid waren naar Duitsland te verhuizen. Om operationeel te kunnen worden, moest DHL dus nieuwe medewerkers in dienst nemen.

(25)

Ten tweede leek voor het exploiteren van het logistieke centrum een zekere, grotendeels vaktechnische opleiding van de medewerkers vereist te zijn, die de volgende sectoren moest bestrijken:

a)

overdracht van voor de activiteiten vereiste, ondernemingsspecifieke kennis: kennis van bepaalde, op DHL toegesneden vrachtsystemen;

b)

verwerving van bepaalde, voor de activiteiten wettelijk verplichte kwalificaties: het gaat er met andere woorden om dat een zeker aantal medewerkers met veiligheidsvraagstukken vertrouwd moet zijn. Dit is een wettelijke verplichting en behoeft een bepaalde formele certificering. Dit vereiste volgt ook uit het feit dat de door DHL aangeboden diensten, naar hun aard, een aanzienlijk veiligheidsrisico inhouden;

c)

overdracht van voor de exploitatie van het logistieke centrum direct noodzakelijke algemene vakopleiding: hierbij gaat het om cursussen voor Ramp Agent II, met opleidingsonderdelen als grondafhandeling, ijsvrij maken van vliegtuigen, rijbewijs platform, rijbewijs vorklift en veiligheid op het platform;

d)

opleiding op de werkplek met het oog op het soepele functioneren van de luchtvrachthub: in het kader van deze opleiding worden de op te leiden medewerkers vertrouwd gemaakt met het werkproces, hetgeen van bijzonder belang is bij luchtvrachtactiviteiten, omdat het laden van de vliegtuigen volgens een strak tijdschema moet verlopen en één fout tot enorme vertragingen kan leiden;

e)

overdracht van andere algemene kennis die niet onder de punten b), c) of d) valt.

(26)

Ten derde betwijfelde de Commissie dat DHL in staat was om op de lokale of Europese arbeidsmarkt het voor haar activiteiten vereiste aantal medewerkers met bovengenoemde kennis aan te trekken.

(27)

Ten vierde betwijfelde de Commissie dat de indienstneming van al gekwalificeerde werknemers een passend alternatief voor de bedrijfsinterne opleiding is. De Commissie ging ervan uit dat ten minste de specifieke opleidingsmaatregelen en de veiligheidsopleidingen in ieder geval door DHL moeten worden gegeven, omdat de specifieke vakopleiding niet door externe opleiders kan worden gegeven en omdat DHL moet kunnen aantonen over een passende veiligheidsopleiding te beschikken.

(28)

Ten vijfde betwijfelde de Commissie dat DHL daadwerkelijk sommige cursussen uit het opleidingspakket kon schrappen, al was het maar omdat, volgens de aanmelding, met name voor grondafhandelaren gepland is dat ook medewerkers die al over een desbetreffende vakbekwaamheidscertificaat beschikken, de volledige opleiding nog eens moeten doorlopen. Bovendien blijft het de vraag of daadwerkelijk slechts een beperkt aantal medewerkers kan worden opgeleid, omdat dit ten koste kan gaan van het soepele functioneren. Bovendien had DHL het voltallige personeel, met het oog op de opleiding, al in dienst genomen, zodat het weinig zin had om de geplande opleiding te schrappen en medewerkers te betalen die niet actief zijn.

(29)

Ten zesde twijfelde de Commissie aan de verklaring van DHL dat zonder de steun verschillende diensten aan externe ondernemingen zouden worden toegewezen om zo de voorgenomen opleidingsmaatregelen te kunnen vermijden. Niet alleen had immers ook in dat geval nog een aantal van de in de punten a), b) en d) genoemde opleidingen moeten worden gegeven, maar bovendien is de volledige investering van DHL op de locatie Leipzig-Halle erop gericht om alle diensten voor expresselevering van pakjes met eigen medewerkers te verrichten en, zoals de Commissie tijdens het overleg met de Duitse autoriteiten heeft vernomen, deze diensten zelfs aan andere, op dezelfde luchthaven gevestigde concurrenten aan te bieden.

(30)

Daarentegen betwijfelde de Commissie, één punt niet te na gesproken, niet dat de opleidingskosten in beginsel correct waren berekend. Het enige bezwaar van de Commissie betrof het feit dat een groot deel van de opleiding op de werkplek zou plaatsvinden en dat deze dus eventueel als productieve uren op de kosten voor de deelnemers aan de opleiding in mindering moesten worden gebracht.

4.   OPMERKINGEN VAN DUITSLAND

(31)

Duitsland voert aan dat de aangemelde opleidingssteun voldoet aan alle verenigbaarheidsvoorwaarden die worden genoemd in Verordening (EG) nr. 68/2001 van de Commissie van 12 januari 2001 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag op opleidingssteun (8). Ten eerste heeft Duitsland in voldoende mate aangetoond dat in het kader van de opleiding op de werkplek geen sprake is van productieve uren.

(32)

Ten tweede mag de Commissie volgens Duitsland in de onderhavige zaak niet het noodzaakcriterium toepassen, aangezien haar handelen dan strijdig is met het beginsel van gelijke behandeling. Deze nieuwe benadering is niet gebaseerd op een rechtsgrond en niet in overeenstemming met de relevante EG-wetgeving of de beschikkingspraktijk van de Commissie.

(33)

Duitsland voert aan dat in overweging 11 van Verordening (EG) nr. 68/2001 de drie criteria worden genoemd op basis waarvan moet worden nagegaan of steun zich beperkt tot het strikt noodzakelijk minimum: het type opleiding dat wordt verstrekt, de omvang van de onderneming en haar vestigingsplaats. Aan de hand van deze drie criteria wordt besloten of de steunmaatregelen een stimulerend effect hebben en proportioneel zijn. Overeenkomstig de kaderregeling inzake opleidingssteun (9) moet het stimulerende effect worden bewezen voor steun ten behoeve van een specifieke opleiding, welke wordt toegekend aan grote ondernemingen die buiten de regio's in de zin van artikel 87, lid 3, onder a) of c), gevestigd zijn. Aangezien de aangemelde opleidingsmaatregel echter voor meer dan 80 % uit algemene opleidingsmaatregelen bestaat en een onderneming in een steungebied in de zin van artikel 87, lid 3, onder a), van het EG-Verdrag betreft, moet de opleidingssteun een stimulerend effect hebben. De aangemelde steun overschrijdt verder de maximale steunintensiteiten niet, zodat de positieve gevolgen van de opleidingssteun in verhouding staan tot de verstoring van de mededinging en wordt voldaan aan het evenredigheidsbeginsel.

(34)

Ten derde benadrukt Duitsland dat de Commissie zich ook bij de beoordeling van steun die moet worden aangemeld, aan de in overweging 32 genoemde verenigbaarheidscriteria moet houden. Duitsland voert aan dat voor steun die niet hoeft te worden aangemeld en steun die het plafond van 1 miljoen EUR overschrijdt en derhalve moet worden aangemeld, geen verschillende verenigbaarheidscriteria mogen worden gehanteerd; de beoordeling van maatregelen die moeten worden aangemeld mag niet restrictiever zijn dan die van maatregelen die niet hoeven te worden aangemeld. Opleidingssteun is derhalve met de gemeenschappelijke markt verenigbaar wanneer aan alle in Verordening (EG) nr. 68/2001 genoemde voorwaarden wordt voldaan. Volgens Duitsland bevestigt de jarenlange beschikkingspraktijk van de Commissie bijvoorbeeld in de zaak-Volvo Gent  (10) deze interpretatie. Duitsland wijst erop dat de Commissie tevens ermee rekening moet houden dat de opleidingsmaatregel van DHL voldoet aan de in de beschikking betreffende Webasto  (11) genoemde voorwaarden.

(35)

Ten vierde is de toepassing van verschillende beoordelingscriteria in strijd met de grondbeginselen van rechtszekerheid en gelijke behandeling.

(36)

Ten vijfde voert Duitsland aan dat de beschikkingen van de Commissie betreffende de steunmaatregelen voor Ford Genk en GM Antwerpen geen passende precedenten zijn voor de onderhavige zaak, aangezien daaraan andere feiten ten grondslag liggen. Terwijl de opleidingssteun in de beide eerstgenoemde gevallen voorzien was voor de invoering van een nieuw model resp. het behoud van werknemers, is de opleidingssteun in het geval van DHL gericht op de opleiding van nieuwe medewerkers voor de exploitatie van een nieuw vrachtverkeerscentrum. De maatregel van DHL onderscheidt zich verder op de volgende punten van de beide andere gevallen: de opleidingsmaatregelen van DHL betreffen voor meer dan 80 % algemene opleidingsmaatregelen; de onderneming is gevestigd in een steungebied in de zin van artikel 87, lid 3, onder a), van het EG-Verdrag; DHL beoogt met de oprichting van zijn vrachtverkeerscentrum nieuwe arbeidsplaatsen te creëren; verder lijdt de luchtvaartsector in tegenstelling tot de auto-industrie niet aan overcapaciteit, maar is er sprake van hoge groeicijfers.

(37)

Ten zesde verstrekt Duitsland aanvullende inlichtingen over de in het besluit tot inleiding van de procedure genoemde kwesties. Duitsland geeft aan dat in de relevante rechtsvoorschriften minimumnormen zijn vastgelegd wat het niveau van de opleiding betreft. De voorschriften bevatten echter geen minimumaantal voor de op te leiden werknemers die een onderneming in dienst moet nemen. Parallel hiermee geeft Duitsland aan hoeveel werknemers voor de ingebruikname van het vrachtverkeerscentrum noodzakelijk zijn en daarbij komt het tot de conclusie dat de opleidingsmaatregelen voor de bijkomende werknemers verder gaan dan wat vanuit operationeel oogpunt strikt noodzakelijk is. Volgens een door Duitsland voorgelegd onderzoek van een externe opleidingsconsultant kan DHL de exploitatie van het vrachtverkeerscentrum in Leipzig-Halle probleemloos starten met een kleiner aantal opgeleide werknemers dan oorspronkelijk in de aangemelde opleidingsmaatregel voorzien.

5.   OPMERKINGEN VAN BELANGHEBBENDEN

(38)

Ook de begunstigde van de steun, DHL, heeft de Commissie opmerkingen doen toekomen, waarin hij, net als Duitsland, aanvoert dat de Commissie bij haar onderzoek naar de verenigbaarheid afwijkt van haar algemene beschikkingspraktijk in eerdere zaken. Bovendien voldoet de aangemelde steun aan alle in Verordening (EG) nr. 68/2001 vastgelegde criteria. Deze benadering is in strijd met de grondbeginselen van rechtszekerheid en gelijke behandeling, die erop neerkomen dat niet anders mag worden opgetreden als in eerdere beschikkingen betreffende opleidingssteun, waarbij de noodzaak van de steun niet uitvoerig werd onderzocht. Ook geven de beschikkingen betreffende de steunmaatregelen ten gunste van Ford Genk en GM Antwerpen geen goed beeld van de algemene beschikkingspraktijk, aangezien de omstandigheden in die zaken anders waren en de feiten niet op de situatie in de zaak-DHL Leipzig kunnen worden toegepast. In plaats daarvan verwijst DHL naar de criteria die ten grondslag lagen aan de beschikking van de Commissie betreffende de goedkeuring van opleidingssteun ten gunste van Webasto in juni 2006, op grond waarvan ook de opleidingsmaatregel van DHL verenigbaar met de gemeenschappelijke markt zou moeten zijn. Tot slot herhaalt DHL dat het afwijkende optreden in het geval van de aangemelde opleidingsmaatregel tot een onrechtmatige discriminatie van DHL leidt.

(39)

Verder verstrekt DHL aanvullende inlichtingen over de in het besluit tot inleiding van de procedure door de Commissie genoemde kwesties. Ten eerste zijn in de relevante nationale, Europese en internationale rechtsbepalingen slechts inhoudelijke eisen vastgelegd aan opleiding en kwalificatie van personeel wat de omgang met luchtvracht en luchtvaartuigen betreft, en dus geen minimumaantal werknemers. Ten tweede zouden de beoogde opleidingsmaatregelen er niet alleen toe dienen te voldoen aan de wettelijke vereisten, maar gaan zij verder dan de wettelijk verplichte opleiding. Voor alle maatregelen die verder gaan dan de wettelijke vereisten, kunnen bijgevolg alternatieven in overweging worden genomen (bijvoorbeeld outsourcing en uitbesteding). Aangezien deze alternatieven echter alleen mogelijke varianten zijn, heeft DHL geen opdracht gegeven voor een gedetailleerde kostenanalyse waarin de kosten voor de in elk geval benodigde verplichte en/of minimale opleiding vermeld worden en tegelijkertijd de extra kosten worden aangegeven voor uitbesteding en/of aanwerving van reeds opgeleide werknemers. DHL beschikt ook niet over informatie over de opleidingsmaatregelen die in de branche gebruikelijk zijn.

(40)

Verder diende UPS, een concurrent van DHL, opmerkingen in waarin de onderneming zich aansluit bij het standpunt van de Commissie. Ten eerste voert UPS aan dat bij aanstelling van nieuw personeel voor de DHL Hub en DHL EAT in elk geval bepaalde opleidings- en voorlichtingsmaatregelen moeten plaatsvinden. De opleidingsmaatregelen zijn derhalve tot op zekere hoogte noodzakelijk en moeten door de onderneming ook worden georganiseerd als er geen sprake is van steun.

(41)

Ten tweede voert UPS aan dat DHL volgens geldend nationaal en Europees recht verplicht is zijn personeel, bijvoorbeeld erkende agenten, een minimumopleiding te bieden. Overeenkomstig Verordening (EG) nr. 2320/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2002 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels op het gebied van de beveiliging van de burgerluchtvaart (12) moeten erkende agenten door de bevoegde autoriteit (in dit geval de Federale Dienst Burgerluchtvaart) zijn aangewezen, erkend of in een lijst opgenomen. Daartoe heeft de Federale Dienst Burgerluchtvaart richtsnoeren aangenomen en een proefopleidingsplan opgesteld waarin de verplichte opleidingsacties zijn vastgelegd. Verplichte opleidingsacties voor het personeel van DHL EAT volgen uit Verordening (EG) nr. 2042/2003 van de Commissie van 20 november 2003 betreffende de permanente luchtwaardigheid van luchtvaartuigen en luchtvaartproducten, -onderdelen en -uitrustingsstukken, en betreffende de goedkeuring van bij voornoemde taken betrokken organisaties en personen (13). Ten derde heeft DHL regionale steun ontvangen voor het creëren van nieuwe arbeidsplaatsen, zodat niet zo maar mag worden aangenomen dat DHL af zou zien van opleidingsmaatregelen en minder werknemers zou aanstellen om in plaats daarvan te besluiten een beroep te doen op uitbesteding of outsourcing.

6.   BEOORDELING

6.1.   De vraag of er staatssteun is

(42)

De Commissie is van mening dat de maatregel staatssteun vormt in de zin van artikel 87, lid 1, van het EG-Verdrag, die verleend wordt in de vorm van een subsidie uit staatsmiddelen. De maatregel is selectief, omdat hij alleen op DHL van toepassing is. De selectieve subsidie dreigt de mededinging te verstoren, aangezien deze DHL een voordeel verleent ten opzichte van andere concurrenten, die geen steun ontvangen. Tot slot moet erop worden gewezen dat op de markt voor koeriersdiensten, waarop DHL tot de marktleiders behoort, sprake is van intensief handelsverkeer tussen de lidstaten.

(43)

Duitsland vraagt de steunmaatregel goed te keuren op basis van Verordening (EG) nr. 68/2001.

(44)

Volgens artikel 5 van Verordening (EG) nr. 68/2001 geldt de vrijstelling van de aanmeldingsverplichting van artikel 88, lid 3, van het EG-Verdrag niet, wanneer het bedrag dat voor één opleidingsproject aan één onderneming wordt verleend meer dan 1 miljoen EUR bedraagt. De Commissie stelt vast dat de beoogde steun 7 753 307 EUR bedraagt en bestemd is voor één onderneming en dat de opleidingsmaatregelen één opleidingsproject vormen. Volgens de Commissie valt de beoogde steun derhalve onder de aanmeldingsverplichting; Duitsland heeft zich aan deze aanmeldingsverplichting gehouden.

(45)

In overweging (16) van Verordening (EG) nr. 68/2001 wordt het aan artikel 5 ten grondslag liggende doel bevestigd en wordt uiteengezet waarom dergelijke steun niet van de aanmeldingsverplichting kan worden vrijgesteld: „Er dient te worden bepaald dat, wanneer met steunmaatregelen aanzienlijke bedragen gemoeid zijn, deze maatregelen door de Commissie individueel moeten worden beoordeeld alvorens zij ten uitvoer worden gelegd.”.

(46)

Bij de beoordeling van opleidingssteun die niet onder de vrijstellingsregeling van Verordening (EG) nr. 68/2001 valt, moet de Commissie derhalve, overeenkomstig haar beschikkingspraktijk (14), per geval een afzonderlijke beoordeling (15) verrichten op basis van artikel 87, lid 3, onder c), van het EG-Verdrag, voordat zij het verlenen van steun kan goedkeuren. Bij deze afzonderlijke beoordeling baseert de Commissie zich evenwel tevens op de grondbeginselen van Verordening (EG) nr. 68/2001. Dit betekent met name dat wordt nagegaan of de in artikel 4 van de genoemde verordening vastgelegde formele vrijstellingscriteria zijn vervuld en of de steun noodzakelijk is als stimulering om ervoor te zorgen dat de begunstigde van de steun de opleidingsmaatregel doorvoert.

6.2.   Verenigbaarheid met de gemeenschappelijke markt

(47)

De Commissie heeft in het besluit tot inleiding van de procedure al onderzocht of het aangemelde project voldoet aan de vrijstellingscriteria van artikel 4 van Verordening (EG) nr. 68/2001.

(48)

Ten eerste moet worden vastgesteld dat de opgegeven steunintensiteit de in artikel 4, lid 2 resp. 3, van Verordening (EG) nr. 68/2001 vastgelegde steunplafonds van 35 % voor specifieke opleidingsmaatregelen (35 % van […] = [(ca. 5-25 %)]) en 60 % voor algemene opleidingsmaatregelen (60 % van […] = [(ca. 75-95 %)]) niet overschrijdt. Aangezien het project plaatsvindt in een steungebied in de zin van artikel 87, lid 3, onder a), van het EG-Verdrag, mag Duitsland de plafonds van 25 % en 50 % telkens met 10 procentpunten verhogen.

(49)

Ten tweede zijn de aangemelde subsidiabele kosten verenigbaar met artikel 4, lid 7, van Verordening (EG) nr. 68/2001. Het onderzoek bevestigde dat de subsidiabele personeelskosten voor deelnemers aan opleidingsactiviteiten zich beperkten tot het totaalbedrag van de overige subsidiabele kosten. Duitsland heeft aangetoond dat weliswaar een groot deel van de opleiding plaatsvindt op de werkplek, maar dat er geen sprake is van productieve uren.

6.3.   Noodzaak van de steun

(50)

Zij wees er op dat opleidingssteun alleen op grond van artikel 87, lid 3, onder c), van het EG-Verdrag met de gemeenschappelijke markt verenigbaar kan worden verklaard wanneer deze niet onmiddellijk voor de bedrijfsactiviteiten van de begunstigde nodig is. De Commissie heeft vastgesteld dat de noodzaak van de steun een algemeen criterium is om de steun verenigbaar te verklaren en is tot de volgende slotsom gekomen: wanneer de steun niet tot gevolg heeft dat er meer maatregelen ten uitvoer worden gelegd dan het geval zou zijn bij een beroep op de marktwerking alleen, mag er niet van worden uitgegaan dat de steun positieve gevolgen heeft die de verstoring van het handelsverkeer opheffen; de steun kan derhalve niet worden goedgekeurd. Wanneer de onderneming de gesteunde maatregelen in elk geval ten uitvoer had gelegd, dus ook zonder de steun, dan mag er in het geval van de opleidingssteun niet van worden uitgegaan dat deze dient ter bevordering van de economische ontwikkeling in de zin van artikel 87, lid 3, onder c), van het EG-Verdrag of dat deze overeenkomstig overweging (10) van Verordening (EG) nr. 68/2001 ertoe bijdraagt de onvolkomenheid van de markt te corrigeren die ertoe leidt dat ondernemingen over het algemeen te weinig in de opleiding van hun werknemers investeren (16). Dit laat steun onverlet die overeenkomstig Verordening (EG) nr. 68/2001 van de aanmeldingsverplichting is vrijgesteld en waarvoor prima facie wordt aangenomen dat deze gericht is op de bevordering van de economische ontwikkeling.

(51)

Het feit dat de Commissie onderzoekt of er sprake is van een stimulerend effect en zij ervan uitgaat dit effect er niet is wanneer de opleidingsmaatregelen wettelijk verplicht zijn, is volgens Duitsland een nieuwe benadering, die niet strookt met de EG-bepalingen, die afwijkt van de beschikkingspraktijk tot dusver en die de verlening van opleidingssteun voor regionale doeleinden onmogelijk maakt. De Commissie kan zich om de onderstaande redenen niet aansluiten bij deze argumenten:

(52)

Ten eerste moet eraan worden herinnerd dat opleidingssteun onderzocht moet worden op basis van Verordening (EG) nr. 68/2001, waarvan overweging 4 als volgt luidt: „Deze verordening laat de mogelijkheid voor de lidstaten om opleidingssteun aan te melden onverlet. Dergelijke aanmeldingen zullen door de Commissie in het bijzonder worden getoetst aan de in deze verordening vastgestelde criteria dan wel aan de toepasselijke communautaire richtsnoeren en kaderregelingen, voor zover dergelijke richtsnoeren en kaderregelingen bestaan.”.

(53)

Voorts wordt in overweging 16 bevestigd: „Er dient te worden bepaald dat, wanneer met steunmaatregelen aanzienlijke bedragen gemoeid zijn, deze maatregelen door de Commissie individueel moeten worden beoordeeld alvorens zij ten uitvoer worden gelegd. Bijgevolg is steun waarvan het bedrag een bepaald bedrag, vast te stellen op 1 miljoen EUR, overschrijdt, van de krachtens deze verordening verleende vrijstelling uitgesloten en blijft aan het bepaalde in artikel 88, lid 3, van het Verdrag onderworpen.”.

(54)

Tot slot luidt het in overweging 4: „De kaderregeling inzake opleidingssteun wordt met ingang van de datum van inwerkingtreding van deze verordening ingetrokken aangezien de inhoud van de kaderregeling wordt vervangen door deze verordening.”.

(55)

Aangezien de geplande steun 1 miljoen EUR overschrijdt, bestaat er geen twijfel over dat deze aangemeld en door de Commissie goedgekeurd moet worden. Voorts staat vast dat dergelijke steun in principe moet voldoen aan de in artikel 4 van Verordening (EG) nr. 68/2001 vastgelegde vrijstellingscriteria.

(56)

Duitsland vraagt zich echter af of de Commissie daarenboven bevoegd is te onderzoeken of de steun een stimulerend effect heeft. Volgens de Commissie houdt het concept staatssteun en meer bepaald het noodzaakcriterium in dat de steun een stimulerend effect moet hebben voor de begunstigde. Het is niet in het gemeenschappelijk belang wanneer de staat maatregelen (ook opleidingsmaatregelen) steunt die de begunstigde van die steun in elk geval ten uitvoer had willen leggen. Overeenkomstig Verordening (EG) nr. 68/2001, het actieplan „staatssteun” en de jurisprudentie over de voorwaarden op grond waarvan steun verenigbaar met de gemeenschappelijke markt kan worden verklaard, heeft de Commissie in haar meest recente beschikkingen (Ford Genk, GM Antwerp) de betreffende opleidingssteun ook doelgericht onderzocht op het stimulerend effect daarvan.

(57)

Duitsland voert ter versterking van zijn standpunt ten eerste aan dat de verenigbaarheid van steun waarvoor de aanmeldingsverplichting geldt met de gemeenschappelijke markt kan worden onderzocht aan de hand van de in de verordening vastgelegde criteria, en citeert in dit verband overweging 4 van Verordening (EG) nr. 68/2001, waarin staat dat dergelijke steun „door de Commissie in het bijzonder wordt getoetst aan de in deze verordening vastgestelde criteria”. Daarbij laat Duitsland buiten beschouwing dat de zinsnede „in het bijzonder” juist inhoudt dat de afzonderlijke beoordeling zich niet beperkt tot de in Verordening (EG) nr. 68/2001 voorziene beoordeling van de zaak in het licht van de staatssteunregels. Aangezien er in overweging 16 uitdrukkelijk op wordt gewezen dat dergelijke steun nog altijd afzonderlijk moet worden onderzocht, is zonder meer duidelijk dat dit onderzoek zich niet beperkt tot de in de genoemde verordening vastgelegde criteria en in het licht van artikel 87 van het EG-Verdrag wordt verricht.

(58)

Ten tweede voert Duitsland aan dat Verordening (EG) nr. 68/2001 moet worden geïnterpreteerd in het licht van de kaderregeling inzake opleidingssteun uit 1998, die vóór de inwerkingtreding van de genoemde verordening van kracht was en waarin de criteria zijn vastgelegd op grond waarvan in het geval van aanzienlijke steun moet worden bepaald of er sprake is van een stimulerend effect. Volgens de kaderregeling kan met name dan worden aangenomen dat er sprake is van een stimulerend effect wanneer het opleidingsproject ten uitvoer wordt gelegd in een onder artikel 87, lid 3, onder a) of c), vallend gebied. De Commissie is het echter niet eens met dit argument, omdat overweging 4 van Verordening (EG) nr. 68/2001 er geen twijfel over laat bestaan dat de kaderregeling inzake opleidingssteun op de datum van inwerkingtreding van deze verordening werd afgeschaft. Het doel van de Commissie was de kaderregeling te vervangen door Verordening (EG) nr. 68/2001, en de verordening had ook juist dat gevolg. Dit blijkt enerzijds duidelijk uit de andere taalversies, waarin in overweging 4 van Verordening (EG) nr. 68/2001 duidelijk staat dat de kaderregeling wordt „ingetrokken”, aangezien de inhoud van de kaderregeling „wordt vervangen” door deze verordening. Anderzijds wordt dit ook in eerdere beschikkingen van de Commissie uitdrukkelijk vastgesteld (17). Bovendien wordt in de genoemde verordening niet het rechtsvermoeden uit de kaderregeling overgenomen dat er sprake is van een stimulerend effect, maar wordt er eerder heel bewust in algemene zin vastgesteld dat opleidingssteun onder bepaalde voorwaarden als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt kan worden beschouwd (18). Indien de onderneming de gesteunde maatregelen echter in elk geval ten uitvoer zou hebben gelegd, dat wil zeggen ook zonder de steun, dan heeft de steun geen stimulerend effect.

(59)

Ten derde voeren Duitsland en in het bijzonder de begunstigde van de steun aan dat een aanvullend onderzoek naar de noodzaak van steun op grond van artikel 87, lid 3, onder c), van het EG-Verdrag zou betekenen dat Verordening (EG) nr. 68/2001 in haar geheel in strijd zou zijn met deze bepaling van het verdrag. Daarbij wordt blijkbaar aangenomen dat de noodzaak van de steun niet is onderzocht. De Commissie is het ook met dit argument niet eens, aangezien daarbij blijkbaar buiten beschouwing wordt gelaten dat bij steun onder 1 miljoen EUR die voldoet aan de criteria van genoemde verordening, ervan wordt uitgegaan dat ook is voldaan aan het noodzaakcriterium.

(60)

Ten vierde voert Duitsland aan dat het optreden van de Commissie afwijkt van haar praktijk in eerdere gevallen, waarin zij eveneens niet heeft onderzocht of er sprake was van een stimulerend effect. Dit is geen onderwerp van discussie. De Commissie heeft echter uiteengezet dat zij haar optreden heeft gewijzigd op grond van de verfijnde economische benadering. Deze wijziging is aangebracht in het kader van het diepgaande onderzoek naar de steunzaken Ford Genk en GM Antwerp, in welk verband uitdrukkelijk is gewezen op de nieuwe benadering. Desondanks betoogt Duitsland dat het optreden van de Commissie niet coherent is, aangezien zij haar beschikkingen, sedert het inleiden van de formele onderzoekprocedure in de zaak Ford Genk, in ten minste twee gevallen, meer bepaald BMW Österreich (zaak N 304/2005) (19) en Webasto (zaak N 653/2005), zonder een dergelijk onderzoek resp. op grond van een ander onderzoek heeft gegeven. De Commissie wijst er echter op dat die beschikkingen werden gegeven zonder diepgaand onderzoek en vóór het afsluiten van het eerste van de beide hierboven bedoelde diepgaande onderzoeken in het kader waarvan zij overstapte op de gedifferentieerde benadering. Niet betwist wordt dat de Commissie haar onderzoeksbenadering kan verfijnen en wijzigen, voor zover daartoe voldoende gronden bestaan. Dit was het geval in de steunzaken Ford Genk en GM Antwerp, maar niet in eerdere steunzaken. Zodoende kon de Commissie zich vooraleer een eindbeschikking te geven in de steunzaak Ford Genk nog steeds op haar oude beschikkingspraktijk baseren.

(61)

Ten vijfde betwisten Duitsland en de begunstigde van de steun dat de Commissie zich beroept op de steunzaken Ford Genk en GM Antwerp, aangezien daaraan andere feiten ten grondslag liggen als de zaak van DHL. De Commissie had zich moeten baseren op de beschikking in de steunzaak Webasto. In geen geval kan geldend worden gemaakt dat de steun ten gunste van DHL anders moet worden behandeld, aangezien deze geen betrekking heeft op de automobielsector, zoals in beide andere gevallen. Ook de beschikking betreffende de steunzaak Webasto, waarop Duitsland en de begunstigde van de steun zich beroepen, betreft de automobielsector. Het enige onderscheid is er mogelijk in gelegen dat het in de eerste twee gevallen om bestaande productievestigingen gaat, terwijl het in het geval van DHL en Webasto nieuw opgerichte bedrijven betreft. De Commissie ziet niet in waarom in de eerste twee gevallen elke ondersteuning van maatregelen die in elk geval ten uitvoer zouden worden gelegd, exploitatiesteun vormt, terwijl er geen sprake zou zijn van exploitatiesteun in een nieuw opgericht bedrijf in het geval van opleidingsmaatregelen die ook in elk geval ten uitvoer zouden worden gelegd. Ook in dit geval krijgt de onderneming steun voor maatregelen die zij in elk geval ten uitvoer moet leggen.

(62)

Bovendien kunnen opleidingsmaatregelen die in elk geval ten uitvoer zouden worden gelegd, in het geval van een nieuw opgericht bedrijf niet worden gerechtvaardigd met dezelfde overwegingen als die welke gelden voor de verlening van regionale steun, aangezien regionale nadelen door regionale investeringssteun en niet door opleidingssteun moeten worden gecorrigeerd. In dit verband voert Duitsland aan dat het uitzicht op staatssteun voor noodzakelijke en omvangrijke opleidingsmaatregelen een belangrijke rol heeft gespeeld bij het definitieve besluit van DHL over de verplaatsing van hun vestiging. De Commissie blijft echter bij haar standpunt dat het in de Europese Unie algemeen gebruikelijk is dat ondernemingen besluiten over hun plaats van vestiging en over de verplaatsing daarvan nemen om hun kosten te verlagen en hun rendement te verhogen. Ondernemingen die een verplaatsing van hun vestiging overwegen, nemen in hun overwegingen vaak meerdere, met elkaar concurrerende locaties in verschillende lidstaten mee. Het besluit over de plaats van vestiging is uiteindelijk niet alleen afhankelijk van de verwachte bedrijfskosten (met inbegrip van opleidingskosten voor nieuw, vaak onopgeleid personeel) en andere economische voor- en nadelen (bijvoorbeeld lokale regels met betrekking tot arbeidstijden), maar tot op zekere hoogte ook van de mogelijkheden om staatssteun (d.w.z. regionale steun) te krijgen. De Commissie is het niet eens met dit argument, omdat opleidingssteun in tegenstelling tot regionale investeringssteun er niet op is gericht om het besluit over de plaats van vestiging te beïnvloeden, maar om binnen de Gemeenschap ontoereikende investeringen in opleidingsmaatregelen te corrigeren. Een lager niveau van kwalificatie in een steungebied is een regionaal probleem waaraan het nodige kan worden gedaan door regionale investeringssteun.

(63)

Op basis van de bovenstaande informatie luidt de slotsom van de Commissie dat DHL de opleidingsmaatregelen voor zijn personeel tot op grote hoogte in elk geval, dat wil zeggen ook zonder de steun, ten uitvoer had moeten leggen. Dit blijkt in essentie uit twee constateringen, die hieronder nader worden uitgewerkt. Ten eerste is de opleiding van personeel noodzakelijk om te kunnen beginnen met de exploitatie van het vrachtverkeerscentrum en ten tweede zijn de opleidingsmaatregelen voor een groot deel wettelijk verplicht.

a)    Voor de exploitatie noodzakelijke opleidingsmaatregelen

(64)

Wat de noodzaak van de opleidingsmaatregelen betreft, moet worden vastgesteld dat de verplaatsing van DHL naar de locatie Leipzig-Halle (Duitsland) in die zin dezelfde gevolgen heeft als de oprichting van een nieuwe onderneming, dat DHL om met zijn activiteiten te kunnen beginnen nieuw personeel moet aanwerven. In de operationele behoeften kan op drie verschillende manieren worden voorzien: DHL kan nieuwe werknemers aanwerven, die door de onderneming moeten worden opgeleid; DHL kan reeds opgeleide werknemers aanwerven; of DHL kan, als er geen opgeleide werknemers zijn, bepaalde diensten uitbesteden.

(65)

Enerzijds heeft Duitsland geen aanvullende gegevens voorgelegd om de twijfel van de Commissie met betrekking tot de opties van DHL om voor de nieuwe locatie voldoende opgeleide werknemers aan te werven, weg te nemen. Integendeel, Duitsland heeft bevestigd dat de werknemers uit Brussel, dat tot nu de standplaats van DHL was, in beginsel niet bereid waren naar Duitsland te verhuizen. Anderzijds heeft DHL niet aangetoond dat het op de lokale of Europese arbeidsmarkt het voor haar activiteiten vereiste aantal medewerkers kon aantrekken. Blijkbaar zijn op de lokale arbeidsmarkt geen aldus opgeleide werknemers beschikbaar en is het op de Europese markt voor luchtverkeersdiensten relatief moeilijk dergelijke opgeleide arbeidskrachten te vinden.

(66)

Anderzijds heeft Duitsland het argument van DHL dat het zonder de steun verschillende diensten aan lokale ondernemingen zou moeten uitbesteden om zo de vereiste opleidingsmaatregelen te kunnen laten vallen, niet overtuigend onderbouwd. Duitsland heeft bovendien niet aangetoond dat op de luchthaven Leipzig dergelijke dienstverleners beschikbaar zijn. Bijgevolg, aangezien ten eerste, zelfs in het geval van uitbesteding, bepaalde opleidingsmaatregelen nog steeds noodzakelijk zijn en ten tweede de volledige investering van DHL op de locatie Leipzig-Halle juist erop gericht is alle diensten voor expresselevering van pakjes met eigen medewerkers te verrichten en deze diensten zelfs aan te bieden aan andere, op dezelfde luchthaven actieve concurrenten, luidt de slotsom van de Commissie dat uitbesteding niet in het ondernemingsplan past en extra kosten zou veroorzaken.

(67)

Bovendien voert Duitsland aan dat DHL nieuwe arbeidsplaatsen creëert in een steungebied in de zin van artikel 87, lid 3, van het EG-Verdrag, zodat het in tegenstelling tot de situatie van de automobielproducenten in België niet gewoonweg exploitatiesteun betreft, maar steun voor een nieuw opgericht bedrijf waarvoor geen opgeleide werknemers ter beschikking stonden. De Commissie is het niet eens met dit argument, aangezien DHL de opleidingsmaatregelen voor het nieuwe bedrijf buiten Brussel in elk geval en los van de nieuwe locatie ten uitvoer had moeten leggen.

b)    Wettelijk verplichte opleidingsmaatregelen

(68)

Volgens de gegevens waarover de Commissie beschikt, zijn de meeste opleidingsmaatregelen op grond van nationaal resp. Europees recht verplicht. Gezien het specifieke karakter van de door DHL verleende diensten, die een aanzienlijk veiligheidsrisico met zich brengen, gelden volgens de relevante rechtsbepalingen bepaalde minimumnormen en veiligheidseisen voor de afhandeling van vracht en de revisie en technische controle van luchtvaartuigen.

(69)

Dit geldt voor de opleidingsmaatregelen op het gebied van preflight- en ramp-checks, die voor monteurs en technici van DHL EAT zijn voorzien. Overeenkomstig Verordening (EG) nr. 2042/2003, moeten werknemers die betrokken zijn bij het onderhoud van luchtvaartuigen, een licentie hebben voor de afgifte van bewijzen van vrijgave voor gebruik, de zogeheten CRS. De voorwaarden om die licentie te krijgen, zijn uiteengezet in de genoemde verordening en houden verband met de omvang en inhoud van de betreffende opleidingsacties.

(70)

De beoogde opleidingsacties komen overeen met de hierboven genoemde wettelijke bepalingen en betreffen twee beroepsgroepen: line maintenance certifying mechanic (CAT A) en line maintenance certifying mechanic (CAT B1). De opleidingsmaatregelen voor deze beide beroepsgroepen omvatten de volgende modules:

a)

cursus Engels (met inbegrip van technisch Engels);

b)

fundamentele technische kennis, zoals elektrotechniek, elektronica en aerodynamica;

c)

praktische toepassing van de verworven fundamentele technische kennis;

d)

verdergaande opleidingsmaatregelen voor CAT B1.

(71)

Alle opleidingsmaatregelen van DHL EAT worden aangevuld met opleidingsdagen op de werkplek, die het aantal gewerkte dagen van de volledige theoretische opleiding verreweg overschrijden.

(72)

Duitsland is zich bewust dat DHL zonder goed opgeleid vakpersoneel, dat over de betreffende licenties beschikt, niet met zijn activiteiten kan beginnen. Aangezien alle geplande opleidingsmaatregelen overeenkomstig Verordening (EG) nr. 68/2001 verplicht zijn, zien de Duitse autoriteiten in dat DHL geen opleidingsmaatregelen kan schrappen. Zij voeren echter aan dat DHL zonder de steun geen opleidingsmaatregelen ten uitvoer zou leggen, maar een beroep zou doen op werknemers van concurrenten die over de vereiste licenties beschikken of zou besluiten tot uitbesteding.

(73)

Overeenkomstig de door Duitsland voorgelegde kostenanalyse zijn de kosten van uitbesteding lagen dan de personeelskosten inclusief de opleidingsmaatregelen (namelijk circa [(5-20 %)] voor CAT A en circa [(10-30 %)] voor CAT B1). Duitsland heeft echter niet aangetoond dat er dergelijke dienstverleners zijn of dat zij beschikbaar zijn.

(74)

Wat de aanwerving van reeds opgeleide werknemers betreft, moet worden vastgesteld dat Duitsland geen bewijzen heeft overgelegd dat er op de Europese arbeidsmarkt opgeleide en gekwalificeerde arbeidskrachten beschikbaar zijn, die bereid zijn te verhuizen naar de locatie Leipzig-Halle. Duitsland heeft zelf aangevoerd dat er op de Europese arbeidsmarkt voor luchtverkeersdiensten een tekort is aan opgeleide en gekwalificeerde monteurs en technici.

(75)

Voorts heeft Duitsland een kostenanalyse voorgelegd voor de cursussen Engels die voorzien zijn voor monteurs en technici van DHL EAT. Duitsland betoogt dat het daarbij om algemene opleidingsmaatregelen gaat die verdergaan dan de voorgeschreven opleidingsmaatregelen. Om die reden heeft Duitsland de subsidiabele kosten voor die cursus geraamd op [(0,5-1)] miljoen EUR. De Commissie stelt echter ten eerste vast dat in deze cursussen technisch Engels wordt gegeven. Ten tweede merkt zij op dat de technische controle van luchtvaartuigen in de praktijk in heel Europa genormaliseerd is, zodat monteurs en technici van DHL EAT technisch Engels moeten beheersen. Bovendien vallen deze cursussen voor technisch Engels volgens de Commissie onder het genormaliseerde, verplichte opleidingsprogramma. De Commissie is derhalve van mening dat DHL de cursussen voor technisch Engels in elk geval, dus ook zonder de steun, moet organiseren.

(76)

Gezien deze vaststellingen luidt de conclusie van de Commissie dat de hierboven genoemde opleidingsmaatregelen zowel wettelijk verplicht zijn, als ook noodzakelijk voor het soepele functioneren van DHL EAT en door de onderneming in elk geval, dus ook zonder de steun, ten uitvoer worden gelegd. Om die reden is de Commissie van mening dat de opleidingskosten voor monteurs en technici van DHL EAT niet subsidiabel zijn.

(77)

Ramp Agents II hebben de volgende taken: bedienen en besturen van Ground Service Equipment; laden en lossen van vliegtuigen; overhandigen van boorddocumenten; maken van rapporten, en de communicatie met de piloten en de luchthavenautoriteiten. In het kader van het aangemelde project moeten 210 Ramp Agents II opgeleid worden, waarvoor de subsidiabele kosten op [(2-3)] miljoen EUR worden geraamd.

(78)

Volgens de Duitse wetgeving mogen Ramp Agents II alleen op het platform worden ingezet wanneer zij zijn opgeleid op het gebied van „omgang met Ground Service Equipment” („Arbeitsschutzgesetz”) en „veiligheid” (BGV C 10 FBO) en over een rijbewijs voor vorkheftruck beschikken (BGG 925 Ausbildung und Beauftragung der Fahrer von Flurförderzeugen/Opleiding en taken van bestuurders van vorkheftrucks). Verder moeten zij opgeleid zijn op het gebied van de omgang met gevaarlijke goederen en de daarmee verband houdende risico's („Gefahrstoffeverordnung”/verordening gevaarlijke goederen). Tot slot moeten Ramp Agents II ook een veiligheidsopleiding hebben gevolgd voor de omgang met gevaarlijke goederen overeenkomstig de IATA-regels voor gevaarlijke goederen (IATA Dangerous Goods Regulation).

(79)

Uit de toelichting in de overwegingen 77 en 78 kan worden opgemaakt dat de in het kader van het aangemelde project voorziene opleidingsmaatregelen voor het overgrote deel wettelijk verplicht zijn: besturen van apparaten voor het rangeren van vliegtuigen, ijsvrij maken van vliegtuigen (basiscursus), ijsvrij maken van vliegtuigen (herhalingscursus), rijbewijs voor het platform, werk en regels op het platform; opleiding brandpreventie; omgang met vrachtdeuren; ehbo, rijbewijs voor vorkheftruck, IATA PK 7/8, Ground Service Equipment (vertrouwd raken met afhandelingsmaterieel), gevaren van het werk op het platform, veiligheidsvoorschriften voor het platform, veiligheidsvoorschriften van de luchthaven. De ULD-Build-up-cursus („Unit load device build up”) voor het vertrouwd raken met de opbouw van vrachtcontainers heeft specifiek betrekking op de omgang met DHL-containers.

(80)

Alleen de cursussen „G25/41 Bedrijfsgeneeskundig onderzoek” (4 van in totaal 240 opleidingsuren), „DIN EN 9001:2000 Kwaliteit en procedures” en „DIN EN 14001 Milieubeheer en organisatiestructuur” (8 van in totaal 240 opleidingsuren) zijn niet wettelijk verplicht. Aangezien Duitsland echter heeft benadrukt dat DHL alle diensten die verband houden met het functioneren van het logistieke centrum, zelf wil verrichten en deze zelfs wil aanbieden aan concurrenten op de luchthaven Leipzig-Halle, en niet heeft aangetoond dat DHL deze cursussen zonder de steun niet zou aanbieden, vallen de cursussen blijkbaar onder het opleidingspakket voor DHL-werknemers dat noodzakelijk is om een soepele start van de activiteiten van het vrachtverkeerscentrum te kunnen waarborgen. Dit vrachtverkeerscentrum is — na Hongkong (China) en Wilmington (VS) — het belangrijkste mondiale vrachtverkeerscentrum van DHL. Met name de cursus „Bedrijfsgeneeskundig onderzoek” is essentieel, aangezien het personeel wordt opgeleid om te beoordelen of hun collega's een gevaar vormen voor de werkomgeving, daar het soepele functioneren van DHL sterk afhankelijk is van het voorkomen en opheffen van onvoorziene vertragingen. Overeenkomstig de beschikbare gegevens kunnen Ramp Agents II, die deze opleiding hebben afgesloten, voorts de algemene geschiktheid voor dit beroep van toekomstige medewerkers beoordelen. In overeenstemming met haar in overweging (23) uiteengezette beoordeling luidt de slotsom van de Commissie dat de opleidingsmaatregelen weliswaar niet wettelijk verplicht zijn, maar voor het soepel functioneren van het logistieke centrum noodzakelijk zijn en om die reden in elk geval door DHL ten uitvoer zouden worden gelegd. De cursus op het gebied van kwaliteitsnormen is evenmin wettelijk verplicht, maar is wel door het bestuur van Deutsche Post voor alle DHL-vestigingen verplicht gesteld. DHL heeft aangekondigd dat met het oog op de certificering voor DIN EN 9001 alle medewerkers van DHL gericht worden opgeleid (20). Voorts werd erop gewezen dat de certificering voor DIN EN 14001 zou volgen in juli 2008 (21). Bijgevolg zijn de opleidingsmaatregelen die het onderwerp zijn van deze beschikking, duidelijk noodzakelijk om te voldoen aan de in het ondernemingsplan beoogde normen, en zouden zij dus ook zonder de steun ten uitvoer zijn gelegd. Verder adverteren verschillende dochterondernemingen van DHL dat hun diensten beantwoorden aan de hoogste normen, hetgeen met de betreffende DIN-certificeringen wordt aangetoond, waaruit blijkt dat DHL als toonaangevende dienstverlener blijkbaar in staat is deze kosten in het kader van zijn prijsstrategie door te berekenen. De Commissie is derhalve van mening dat DHL de hierboven genoemde opleidingsmaatregelen dan ook zonder steun had georganiseerd.

(81)

Gezien deze vaststellingen luidt de conclusie van de Commissie dat bepaalde opleidingsmaatregelen voor Ramp Agents II wettelijk verplicht zijn en dat bepaalde andere deel uitmaken van de kwaliteitsstrategie van de onderneming en dat alle maatregelen dus, zonder enige uitzondering, noodzakelijk zijn voor het soepele functioneren van het vrachtverkeerscentrum en door de onderneming in elk geval, dus ook zonder de steun, ten uitvoer zouden worden gelegd. Om die reden is de Commissie van mening dat de opleidingskosten voor Ramp Agents II niet subsidiabel zijn.

(82)

Dit gebied valt onder Verordening (EG) nr. 2320/2002. Overeenkomstig § 8-9 van de Duitse luchtvaartwet (Luftsicherheitsgesetz) zijn exploitanten van vliegvelden en luchtvaartondernemingen verplicht veiligheidspersoneel en andere medewerkers op te leiden.

(83)

De door DHL geplande cursussen voor veiligheidspersoneel komen zowel inhoudelijk als wat het aantal opleidingsuren betreft grotendeels overeen met de opleidingsmaatregelen die in de nationale wetgeving (Musterlehrplan für Luftsicherheitskontrollkräfte für Personal- und Warenkontrollen) voorzien zijn ter omzetting van Verordening (EG) nr. 2320/2002. De opleidingsmodule IATA PK 7/8 is eveneens verplicht overeenkomstig de IATA Dangerous Goods Regulation, die in de Duitse wetgeving is omgezet door NfL II-36/05. Ook de ehbo-cursus en de inleidende cursus brandpreventie behoren volgens de Arbeitsschutzgesetz tot de verplichte opleiding.

(84)

Alleen de cursussen „rijbewijs platform” en „kwaliteitsborging” (beide 8 van in totaal ruim 300 opleidingsuren) worden blijkbaar ter aanvulling aangeboden, d.w.z. dat zij niet wettelijk verplicht zijn. Aangezien Duitsland echter heeft benadrukt dat DHL alle diensten die verband houden met het functioneren van het logistieke centrum, zelf wil verrichten en niet heeft aangetoond dat DHL deze cursussen zonder de steun niet zou aanbieden, is de Commissie van oordeel dat deze tot het totale opleidingspakket behoren. Ook de voor het veiligheidspersoneel voorziene cursussen „DIN EN 9001:2000” en „DIN EN 14001” passen binnen de gebruikelijke handelspraktijk van Deutsche Post en zijn zodoende voor alle werknemers van DHL essentieel (zie overweging (79)). De cursus voor het halen van het rijbewijs voor het platform ten behoeve van veiligheidspersoneel lijkt eveneens essentieel, aangezien deze werknemers te allen tijde toegang moeten hebben tot de taxibanen en het platform. Het zou geen zin hebben om het soepele functioneren van het logistieke centrum in gevaar te brengen, omdat het veiligheidspersoneel geen toegang heeft tot het platform (zoals in overweging 90 e.v. uiteengezet wordt, is in dit geval wel een beperking van de opleiding tot een bepaald aantal personen mogelijk). In overeenstemming met haar in overweging (23) uiteengezette beoordeling luidt de slotsom van de Commissie dat de opleidingsmaatregelen weliswaar niet wettelijk verplicht zijn, maar voor het soepel functioneren van het logistieke centrum noodzakelijk zijn en om die reden in elk geval door DHL ten uitvoer zouden worden gelegd. De Commissie stelt dan ook vast dat deze beide cursussen ook zonder de steun hadden moeten worden georganiseerd.

(85)

Aangezien de in de overwegingen 83 en 84 genoemde opleidingscursussen voor veiligheidspersoneel verplicht zijn, is de Commissie het niet eens met het argument van Duitsland dat DHL slechts een minimumaantal gekwalificeerde medewerkers kon aanstellen, die dan de andere werknemers op de werkplek zouden opleiden. De Commissie maakt uit de voorgelegde gegevens op dat alle veiligheidsmedewerkers de hierboven genoemde opleidingsmaatregelen volledig moeten doorlopen.

(86)

Gezien deze vaststellingen luidt de conclusie van de Commissie dat de opleidingskosten voor veiligheidspersoneel niet subsidiabel zijn.

(87)

Alleen wat de operational managers betreft komt de Commissie tot een andere eindconclusie. De opleidingsacties voor deze categorie werknemers omvatten Engels, fundamenteel arbeidsrecht, communicatie, presentatietechnieken, personeelsbeheer, basic coaching, conflictbeheer, teambuilding, interviewen van sollicitanten en corporate behaviour. In het kader van het aangemelde project moeten 110 operational managers opgeleid worden, waarvoor de subsidiabele kosten op [(1-2)] miljoen EUR worden geraamd. De middenmanagers moeten uit de kringen van de medewerkers worden gekozen die de andere opleidingsmaatregelen al hebben doorlopen (d.w.z. die van Ramp Agents II en veiligheidspersoneel).

(88)

Deze managementopleiding sluit aan bij de opleidingsmaatregelen voor Ramp Agents resp. veiligheidspersoneel en lijkt niet absoluut noodzakelijk voor het soepele functioneren van het vrachtverkeerscentrum. Het is veeleer een bevorderingsmogelijkheid voor werknemers die al in dienst zijn van DHL op de betreffende locatie en wier persoonlijke en sociale vaardigheden verder moeten worden uitgebouwd. Bovendien gaat het om algemene, niet alleen voor de luchtvaartbranche noodzakelijke opleidingsmaatregelen, waarvan de verworven kennis probleemloos in andere ondernemingen gebruikt kan worden en die ook nog eens bijdragen tot de verbetering van de werkomgeving en de contacten tussen de mensen in de onderneming.

(89)

Gezien de constateringen in de overwegingen (87) en (88) luidt de conclusie van de Commissie dat de opleidingsmaatregelen voor operational managers niet wettelijk verplicht zijn en verdergaan dan hetgeen voor het soepele functioneren van het vrachtverkeerscentrum van DHL in Leipzig-Halle noodzakelijk is. Om die reden komen de kosten voor deze maatregelen in aanmerking voor opleidingssteun.

c)    Omvang van de noodzakelijke opleidingsmaatregelen

(90)

Overeenkomstig het door Duitsland voorgelegde kostenonderzoek (zie overweging (37)), kan het soepele functioneren van het logistieke centrum met 134 Ramp Agents II worden gewaarborgd. Worden in een uit zes medewerkers bestaand team voor laden en lossen, de beide als bestuurders werkzame Ramp Agents II vervangen door Ramp Agents I, dan wordt nog altijd aan de wettelijke vereisten en operationele behoeften voldaan. Duitsland voert aan dat de 76 extra Ramp Agents II dus niet door DHL hoefden te worden opgeleid en hun opleiding zonder de opleidingssteun zou komen te vervallen. De subsidiabele kosten voor deze 76 extra Ramp Agents II bedragen [(0,5-1,5)] miljoen EUR voor algemene opleidingsmaatregelen en [(0,01-0,03)] miljoen EUR voor specifieke opleidingsmaatregelen.

(91)

Vervangt DHL de als bestuurders optredende Ramp Agents II inderdaad door Ramp Agents I, dan moeten ook die laatsten tot op zekere hoogte worden opgeleid, en wel in het bijzonder wat het bedienen van de Ground Service Equipment betreft (dit betreft voornamelijk het rijbewijs voor het platform, werk en regels op het platform, rijbewijs voor vorkheftruck, opleiding over het werk en de gevaren op het platform, opleiding brandpreventie, ehbo enz.). De subsidiabele kosten voor deze extra Ramp Agents I bedragen [(0,1-0,5)] miljoen EUR voor algemene opleidingsmaatregelen en [(0,01-0,03)] miljoen EUR voor specifieke opleidingsmaatregelen.

(92)

Volgens de Commissie moeten de kosten die DHL in elk geval voor de extra opleiding van deze Ramp Agents I moet dragen, in mindering worden gebracht, zodat de subsidiabele kosten voor de opleiding van de 76 extra Ramp Agents II [(0,4-1) miljoen] EUR bedragen. Aangezien alleen deze opleidingsmaatregelen verdergaan dan hetgeen noodzakelijk is en DHL in elk geval moet bekostigen, komt de Commissie tot de slotsom dat alleen dat bedrag subsidiabel is.

(93)

Ook in verband met het veiligheidspersoneel geeft Duitsland aan dat het vrachtverkeerscentrum van DHL al met 70 in plaats van de oorspronkelijk aangemelde 110 werknemers probleemloos kan worden geëxploiteerd. Het wegvallen van de 40 extra medewerkers zou probleemloos kunnen worden opgevangen door versterkt cameratoezicht, zonder dat de veiligheid van het vrachtverkeerscentrum in het geding komt. In het onderzoek wordt ook het absolute minimumaantal werknemers genoemd dat voor de veiligheidscontroles in verband met personen en vracht noodzakelijk is, en wordt dit cijfer met het aantal ploegen vermenigvuldigd. In de berekeningen worden ook het totale aantal gewerkte dagen per week en de inzet van extra medewerkers bij vakantie of ziekte meegewogen, zodat de ononderbroken exploitatie van het centrum is gewaarborgd. De conclusie van het onderzoek luidt dat de subsidiabele kosten voor deze extra opleidingsmaatregelen [(0,05-0,2)] miljoen EUR bedragen.

(94)

Duitsland betoogt echter tegelijkertijd dat DHL de aanstelling van 110 veiligheidsmedewerkers plant, aangezien het als wereldwijd actief bedrijf met een goede reputatie alle veiligheidsgerelateerde voorvallen moet vermijden. Dergelijke voorvallen kunnen de kwaliteit van het vrachtverkeer schaden, tot aanzienlijke vertragingen leiden en nadelige gevolgen hebben voor de relatie met de klant. Om het soepele verloop van het vrachtverkeer niet in gevaar te brengen, heeft DHL dan ook bewust gekozen voor „overbeveiliging” van de hub. Bijgevolg kan de Commissie het argument van Duitsland niet volgen dat het logistieke centrum ook met 70 in plaats van 110 veiligheidsmedewerkers kan worden geëxploiteerd. In overeenstemming met haar in overweging (23) uiteengezette beoordeling luidt de slotsom van de Commissie dat de opleidingsmaatregelen weliswaar niet wettelijk verplicht zijn, maar voor het soepel functioneren van het logistieke centrum noodzakelijk zijn en om die reden in elk geval door DHL ten uitvoer zouden worden gelegd.

(95)

Gezien deze vaststellingen kan de conclusie worden getrokken dat alle opleidingsmaatregelen waardoor de 110 veiligheidsmedewerkers de voor de activiteiten en het soepele functioneren en exploiteren van het vrachtverkeerscentrum noodzakelijke kennis verwerven, in elk geval zouden worden georganiseerd. De Commissie is dan ook van mening dat deze kosten niet voor opleidingssteun in aanmerking komen.

Tabel 3

Functie

Aangemeld aantal

Opleiding verplicht voor

Opleiding aanvullend voor

Ramp Agent II (grondafhandelaar)

210

134

76

Veiligheidspersoneel

110

110

0

(Operational) managers

110

0

110

Line maintenance certifying mechanic CAT A

97

97

0

Line maintenance certifying mechanic CAT B 1

68

68

0

(96)

Op grond van de door Duitsland voorgelegde kostenanalyse heeft de Commissie de kosten voor de aanvullende opleidingsmaatregelen als volgt berekend (22):

Tabel 4

(EUR)

Uitgavencategorie

Ramp Agent II (grondafhandelaar) (23)

Middenmanagement

Totaal

Opleider (theorie en praktijk)

[…]

[…]

 

Administratieve uitgaven

[…]

[…]

 

Reiskosten

[…] (24)

[…]

 

Totale kosten opleiders

[…]

[…]

[…]

Personeelskosten op te leiden personeel

[…]

[…]

[…]

(slechts gedeeltelijk subsidiabel)

Totaal subsidiabele kosten: […]

Maximale steunintensiteit: 60 %

Steun: 1 578 109

d)    Berekening van het toegestane steunbedrag

(97)

De aangemelde maatregel (met aangemelde subsidiabele kosten ter hoogte van [(10-15)] miljoen EUR) omvat kosten van [(8-12)] miljoen EUR die DHL in elk geval, dus ook zonder opleidingssteun, had moeten dragen. Dit deel van de aangemelde steun leidt niet tot aanvullende opleidingsmaatregelen, maar betreft normale bedrijfslasten van de onderneming, die tot een verlaging van de normale kosten van de onderneming leiden. De steun kan bijgevolg niet worden goedgekeurd.

(98)

De resterende maatregelen vertegenwoordigen subsidiabele kosten van [(2-3)] miljoen EUR. Dit komt overeen met een steunbedrag van 1 578 109 EUR. Alleen dit deel van de steun beantwoordt aan de criteria voor verenigbaarheid met de gemeenschappelijke markt.

7.   CONCLUSIE

(99)

De conclusie van de Commissie is dat de aangemelde steun ten gunste van DHL Leipzig enerzijds kosten betreft ter hoogte van [(8-12)] miljoen EUR, die DHL in elk geval, dus ook zonder steun, had moeten dragen, en anderzijds kosten ter hoogte van 2 630 182 EUR voor opleidingsmaatregelen die verdergaan dan hetgeen wettelijk verplicht resp. voor het exploiteren van de onderneming noodzakelijk is.

(100)

De Commissie is dan ook van mening dat het deel van de aangemelde steun dat niet noodzakelijk is voor de betreffende opleidingsmaatregelen, niet tot aanvullende opleidingsmaatregelen leidt, maar normale bedrijfslasten van de onderneming dekt en tot een verlaging van de normale kosten van de onderneming leidt. De steun leidt volgens de Commissie dan ook tot een zodanige verstoring van de mededinging en verandering van het handelsverkeer dat het gemeenschappelijk belang daardoor wordt geschaad. De steun kan derhalve niet worden gerechtvaardigd op grond van artikel 87, lid 3, onder c), van het EG-Verdrag. Aangezien geen van de andere vrijstellingen bedoeld in artikel 87, leden 2 en 3, van het EG-Verdrag van toepassing is, voldoet de steun ter hoogte van 6 175 198 EUR niet aan de criteria voor verenigbaarheid met de gemeenschappelijke markt.

(101)

De overige aangemelde maatregelen met subsidiabele kosten van [(2-3)] miljoen EUR, waarvoor een steunbedrag voorzien is van 1 578 109 EUR, voldoen aan de criteria voor verenigbaarheid met de gemeenschappelijke markt ingevolge artikel 87, lid 3, onder c), van het EG-Verdrag,

HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN:

Artikel 1

De staatssteun die Duitsland voornemens is ten uitvoer te leggen ten gunste van DHL, is voor een bedrag van 6 175 198 EUR onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt.

Het overige deel van de staatssteun die Duitsland voornemens is ten uitvoer te leggen ten gunste van DHL, ter hoogte van 1 578 109 EUR, is overeenkomstig artikel 87 van het EG-Verdrag verenigbaar met de gemeenschappelijke markt.

Artikel 2

Duitsland deelt de Commissie binnen twee maanden vanaf de kennisgeving van deze beschikking mee welke maatregelen het heeft genomen om hieraan te voldoen.

Artikel 3

Deze beschikking is gericht tot de Bondsrepubliek Duitsland.

Gedaan te Brussel, 2 juli 2008.

Voor de Commissie

Neelie KROES

Lid van de Commissie


(1)  PB C 213 van 12.9.2007, blz. 28.

(2)  Zie voetnoot 1.

(3)  In het besluit tot inleiding van de procedure is het opleidingsproject nader beschreven.

(4)  DHL zal 110 werknemers die al aan een andere opleiding (tot grondafhandelaar, veiligheidspersoneel of technicus/mechanicus) hebben deelgenomen, een aanvullende managementopleiding geven.

(5)  Medewerkers die direct met de vrachtafhandeling te maken hebben, moeten beschikken over een volgens de wettelijke voorschriften erkend bekwaamheidscertificaat voor het omgaan met vracht; alle medewerkers die in de niet voor het publiek toegankelijke delen van de luchthaven werken, moeten een veiligheidsopleiding volgen; medewerkers die rond de vliegtuigen werken moeten een cursus volgen hoe om te gaan met vrachtdeuren; bovendien moeten de medewerkers, afhankelijk van hun taken, over kwalificaties beschikken voor het bedienen van toestellen en voertuigen voor het slepen van vliegtuigen.

(6)  Op bepaalde plaatsen in deze tekst is bedrijfsgevoelige informatie weggelaten; het weggelaten gedeelte wordt aangegeven met vierkante haken en een asterisk.

(7)  Zie Beschikking 2007/612/EG van de Commissie van 4 april 2007 betreffende Staatssteunmaatregel C 14/06 die België voornemens is ten uitvoer te leggen ten gunste van General Motors Belgium in Antwerpen (PB L 243 van 18.9.2007, blz. 71) en Beschikking 2006/938/EG van de Commissie van 4 juli 2006 betreffende de staatssteun nr. C 40/2005 (ex N 331/2005) die België voornemens is toe te kennen aan Ford Genk (PB L 366 van 21.12.2006, blz. 32).

(8)  PB L 10 van 13.1.2001, blz. 20.

(9)  PB C 343 van 11.11.1998, blz. 10.

(10)  Beschikking van de Commissie van 11 maart 2008 betreffende Steunmaatregel nr. C 35/07, Volvo Cars Gent (nog niet bekendgemaakt).

(11)  Besluit van de Commissie van 16 mei 2006 betreffende Steunmaatregel nr. N 635/05, Webasto Portugal (PB C 306 van 15.12.2006, blz. 12).

(12)  PB L 355 van 30.12.2002, blz. 1.

(13)  PB L 315 van 28.11.2003, blz. 1.

(14)  Zie de beschikking van de Commissie in de zaak Ford Genk; de beschikking van de Commissie in de zaak General Motors Belgium; de beschikking van de Commissie in de zaak Auto-Europa Portugal; en de beschikking van de Commissie in de zaak Volvo Cars Gent.

(15)  Dit blijkt uit overweging 16 van Verordening (EG) nr. 68/2001.

(16)  Met betrekking tot opleidingssteun luidt het in overweging 10 van Verordening (EG) nr. 68/2001: „Opleiding heeft over het algemeen positieve externe effecten voor de samenleving als geheel, omdat zij het aanbod van geschoolde arbeidskrachten waaruit andere ondernemingen kunnen putten verhoogt, het concurrentievermogen van de communautaire industrie verbetert en een belangrijke rol in de werkgelegenheidsstrategie speelt. Aangezien ondernemingen in de Gemeenschap over het algemeen te weinig in de opleiding van hun werknemers investeren, kan staatssteun helpen deze onvolkomenheid van de markt te corrigeren. Dergelijke steun kan onder bepaalde voorwaarden als met de gemeenschappelijke markt verenigbaar worden beschouwd en bijgevolg van voorafgaande aanmelding worden vrijgesteld.” In overweging 11 wordt verder overwogen dat erop moet worden toegezien dat „de steun beperkt blijft tot wat strikt noodzakelijk is voor het bereiken van de, door de marktkrachten alleen niet verwezenlijkbare, doelstelling van de Gemeenschap […]”.

(17)  Zie bijvoorbeeld Beschikking 2001/698/EG van de Commissie van 18 juli 2001, Sabena (PB L 249 van 19.9.2001, blz. 21), waarin het in overweging 28 als volgt luidt: „Deze kaderregeling is ondertussen vervangen door Verordening (EG) nr. 68/2001 van de Commissie van 12 januari 2001 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag op opleidingssteun.”.

(18)  Voor meer details over de overwegingen van Verordening (EG) nr. 68/2001 met betrekking tot het stimulerend effect zie overweging 50.

(19)  PB C 87 van 11.4.2006, blz. 4.

(20)  http://www.dpwn.de/dpwn?skin=hi&check=yes&lang=de_DE&xmlFile=2000910

(21)  http://www.dpwn.de/dpwn%3Ftab%3D1%26skin%3Dhi%26check%3Dyes%26lang%3Dde_DE%26xmlFile%3D2008898

(22)  De aanvullende opleiding omvat voor een groot deel algemene opleidingsmaatregelen, alleen voor Ramp Agents II is sprake van specifieke opleidingsmaatregelen van […] EUR. De opleiding voor Ramp Agents I, die — zonder steun — de beter opgeleide werknemers zouden vervangen, omvat echter ook specifieke opleidingsmaatregelen voor een bedrag van […]EUR, zodat beide bedragen elkaar opheffen.

(23)  Op de bedragen in de tabel zijn de opleidingskosten voor Ramp Agents I reeds in mindering gebracht. Laatstgenoemde kosten zouden in elk geval worden gemaakt, d.w.z. ook in het door Duitsland vermelde alternatieve scenario (vervanging van een bepaald aantal Ramp Agents II door minder uitvoerig opgeleide Ramp Agents I).

(24)  Uitgaande van de door Duitsland voorgelegde gegevens zijn in de opgegeven reiskosten de reiskosten in verband met specifieke opleidingsmaatregelen van […]EUR, die subsidiabel zijn, niet meegerekend. De Commissie gaat ervan uit dat de Duitse autoriteiten hebben besloten af te zien van steun voor dit bedrag.


22.11.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 312/s3


BERICHT AAN DE LEZER

De instellingen hebben besloten in hun teksten niet langer te verwijzen naar de laatste wijziging van de aangehaalde besluiten.

Tenzij anders vermeld, zijn de besluiten waarnaar in de hierin gepubliceerde teksten wordt verwezen, de besluiten zoals die momenteel van kracht zijn.