ISSN 1725-2598

Publicatieblad

van de Europese Unie

L 275

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Wetgeving

51e jaargang
16 oktober 2008


Inhoud

 

I   Besluiten op grond van het EG- en het Euratom-Verdrag waarvan publicatie verplicht is

Bladzijde

 

 

VERORDENINGEN

 

*

Verordening (EG) nr. 1000/2008 van de Raad van 13 oktober 2008 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op de invoer van sulfanilzuur van oorsprong uit de Volksrepubliek China en India naar aanleiding van een nieuw onderzoek in verband met het vervallen van de antidumpingmaatregelen op basis van artikel 11, lid 2, van Verordening (EG) nr. 384/96

1

 

*

Verordening (EG) nr. 1001/2008 van de Raad van 13 oktober 2008 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaalde hulpstukken voor buisleidingen, van ijzer of van staal, van oorsprong uit de Republiek Korea en Maleisië, naar aanleiding van een nieuw onderzoek bij het vervallen van de maatregelen op grond van artikel 11, lid 2, van Verordening (EG) nr. 384/96

18

 

 

Verordening (EG) nr. 1002/2008 van de Commissie van 15 oktober 2008 tot vaststelling van de forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

32

 

 

Verordening (EG) nr. 1003/2008 van de Commissie van 15 oktober 2008 tot vaststelling van de invoerrechten in de sector granen van toepassing vanaf 16 oktober 2008

34

 

*

Verordening (EG) nr. 1004/2008 van de Commissie van 15 oktober 2008 houdende wijziging van Verordening (EG) nr. 1725/2003 tot goedkeuring van bepaalde internationale standaarden voor jaarrekeningen overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1606/2002 van het Europees Parlement en de Raad wat International Accounting Standard (IAS) 39 en International Financial Reporting Standard (IFRS) 7 betreft ( 1 )

37

 

 

II   Besluiten op grond van het EG- en het Euratom-Verdrag waarvan publicatie niet verplicht is

 

 

BESLUITEN/BESCHIKKINGEN

 

 

Commissie

 

 

2008/799/EG

 

*

Beschikking van de Commissie van 10 oktober 2008 tot vaststelling, voor het begrotingsjaar 2008, van de definitieve financiële toewijzingen per lidstaat, voor een bepaald aantal hectaren, voor de herstructurering en omschakeling van wijngaarden overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1493/1999 van de Raad (Kennisgeving geschied onder nummer C(2008) 5738)

42

 

 

IV   Andere besluiten

 

 

EUROPESE ECONOMISCHE RUIMTE

 

 

Gemengd Comité van de EER

 

*

Beschikking van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA nr. 318/05/COL van 14 december 2005 ter afsluiting van de formele onderzoeksprocedure van artikel 1, lid 2, van deel I van Protocol 3 bij de Toezichtovereenkomst met betrekking tot de bij de oprichting van Entra Eiendom AS verleende vrijstellingen van leges en registratierechten (Noorwegen)

45

 

*

Aanbeveling van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA nr. 119/07/COL van 16 april 2007 inzake de monitoring van achtergrondconcentraties van dioxinen, dioxineachtige pcb's en niet-dioxineachtige pcb's in levensmiddelen

65

 

 

 

*

Bericht aan de lezer (zie bladzijde 3 van de omslag)

s3

 


 

(1)   Voor de EER relevante tekst

NL

Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben.

Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten.


I Besluiten op grond van het EG- en het Euratom-Verdrag waarvan publicatie verplicht is

VERORDENINGEN

16.10.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 275/1


VERORDENING (EG) Nr. 1000/2008 VAN DE RAAD

van 13 oktober 2008

tot instelling van een definitief antidumpingrecht op de invoer van sulfanilzuur van oorsprong uit de Volksrepubliek China en India naar aanleiding van een nieuw onderzoek in verband met het vervallen van de antidumpingmaatregelen op basis van artikel 11, lid 2, van Verordening (EG) nr. 384/96

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (1) („de basisverordening”), en met name op artikel 9 en artikel 11, lid 2,

Gezien het voorstel dat de Commissie na overleg met het Raadgevend Comité heeft ingediend,

Overwegende hetgeen volgt:

A.   PROCEDURE

1.   Geldende maatregelen

(1)

In juli 2002 heeft de Raad bij Verordening (EG) nr. 1339/2002 (2) een definitief antidumpingrecht (de „bestaande maatregelen”) van 21 % ingesteld op de invoer van onder GN-code ex 2921 42 10 (Taric-code 2921421060) vallend sulfanilzuur van oorsprong uit de Volksrepubliek China („China”), evenals een residueel recht van 18,3 % op de invoer van oorsprong uit India. De opgelegde maatregelen waren gebaseerd op een antidumpingprocedure („het oorspronkelijke onderzoek”) die was ingeleid uit hoofde van artikel 5 van de basisverordening.

(2)

Tegelijkertijd heeft de Raad bij Verordening (EG) nr. 1338/2002 (3) een definitief compenserend recht van 7,1 % ingesteld op de invoer van hetzelfde product van oorsprong uit India.

(3)

In het kader van de bovenvermelde antidumping- en compensatieprocedures heeft de Commissie bij Besluit 2002/611/EG (4) een prijsverbintenis aanvaard die werd aangeboden door één Indiase producent/exporteur, namelijk Kokan Synthetics and Chemicals Pvt. Ltd („Kokan”).

(4)

Na een nieuw onderzoek in verband met de absorptie van het recht uit hoofde van artikel 12 van de basisverordening heeft de Raad in februari 2004 bij Verordening (EG) nr. 236/2004 (5) het definitieve antidumpingrecht op de invoer van sulfanilzuur van oorsprong uit de VRC verhoogd van 21 % tot 33,7 %.

(5)

In december 2003 heeft Kokan de Commissie ervan in kennis gesteld dat zij haar verbintenis wenste op te zeggen. Bijgevolg werd het besluit van de Commissie tot aanvaarding van de verbintenis ingetrokken bij Besluit 2004/255/EG van de Commissie (6).

(6)

Op verzoek van Kokan heeft de Commissie in april 2005 (7) uit hoofde van artikel 11, lid 3, van de basisverordening en artikel 19 van Verordening (EG) nr. 2026/97 (8) betreffende bescherming tegen invoer met subsidiëring uit landen die geen lid van de Europese Gemeenschap zijn („de antisubsidiebasisverordening”) een gedeeltelijk tussentijds nieuw onderzoek geopend dat beperkt bleef tot een onderzoek naar de vraag of een door Kokan aangeboden verbintenis kon worden aanvaard.

(7)

Bij Besluit 2006/37/EG (9) heeft de Commissie de verbintenis aanvaard die door Kokan was aangeboden in het kader van de antidumping- en antisubsidieprocedure betreffende de invoer van sulfanilzuur van oorsprong uit India.

(8)

Tegelijkertijd werden Verordening (EG) nr. 1338/2002 tot instelling van een definitief compenserend recht op sulfanilzuur uit India en Verordening (EG) nr. 1339/2002 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op sulfanilzuur uit onder meer India gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 123/2006 van de Raad (10) om rekening te kunnen houden met het feit dat de verbintenis was aanvaard.

2.   Verzoek om een nieuw onderzoek

(9)

Na de publicatie van een bericht (11) dat de maatregelen op korte termijn zouden vervallen, heeft de Commissie op 24 april 2007 een verzoek om een nieuw onderzoek op grond van artikel 11, lid 2, van de basisverordening ontvangen. Het verzoek werd ingediend door twee communautaire producenten („de indieners van het verzoek”) die goed zijn voor 100 % van de productie van sulfanilzuur in de EU.

(10)

De indieners van het verzoek leverden voldoende voorlopig bewijsmateriaal dat de kans bestaat dat de dumping zal worden voortgezet en/of zich zal herhalen en dat de schade voor de bedrijfstak van de Gemeenschap zich zal herhalen bij de invoer van sulfanilzuur van oorsprong uit China en India („de betrokken landen”).

(11)

Nadat de Commissie na overleg in het Raadgevend Comité tot de conclusie was gekomen dat er voldoende bewijsmateriaal voorhanden was om een nieuw onderzoek te openen, heeft zij op 24 juli 2007 door middel van een bericht van opening in het Publicatieblad van de Europese Unie  (12) de opening van een nieuw onderzoek op grond van artikel 11, lid 2, van de basisverordening aangekondigd.

3.   Parallelle onderzoeken

(12)

Bovendien heeft de Commissie op 24 juli 2007 door middel van een bericht van opening in het Publicatieblad van de Europese Unie  (13) en uit hoofde van artikel 18 van de antisubsidiebasisverordening een nieuw onderzoek geopend bij het vervallen van de bestaande compenserende maatregelen inzake de invoer van sulfanilzuur van oorsprong uit India. Dit onderzoek loopt nog.

(13)

Door middel van een bericht van opening in het Publicatieblad van de Europese Unie  (14) heeft de Commissie op 29 september 2007 op eigen initiatief en uit hoofde van artikel 19 van de antisubsidiebasisverordening een gedeeltelijk tussentijds nieuw onderzoek naar de mate van subsidiëring geopend, aangezien zij over voldoende voorlopig bewijsmateriaal beschikte dat de omstandigheden op grond waarvan maatregelen waren vastgesteld, waren gewijzigd en dat deze wijzigingen van blijvende aard waren. Dit onderzoek loopt nog.

4.   Onderzoek

4.1.   Onderzoektijdvak

(14)

Het onderzoek naar de voortzetting of herhaling van dumping had betrekking op de periode van 1 april 2006 tot en met 31 maart 2007 („het nieuwe onderzoektijdvak” of „NOT”). Het onderzoek van de ontwikkelingen die relevant zijn om te beoordelen of het waarschijnlijk is dat de schade zal voortduren of zich zal herhalen, had betrekking op de periode van 2003 tot het einde van het nieuwe onderzoektijdvak („de beoordelingsperiode”).

4.2.   De bij het onderzoek betrokken partijen

(15)

De Commissie heeft de haar bekende betrokken producenten/exporteurs, importeurs en gebruikers, evenals de vertegenwoordigers van de landen van uitvoer en de indieners van het verzoek in kennis gesteld van de opening van het nieuwe onderzoek. Belanghebbenden werden in de gelegenheid gesteld hun standpunt schriftelijk kenbaar te maken en konden binnen de in het bericht van opening vermelde termijn een verzoek indienen om te worden gehoord.

(16)

Alle belanghebbenden die daar met opgave van redenen om hadden verzocht, werden gehoord.

(17)

Er zijn vragenlijsten gestuurd naar alle bekende betrokken partijen, d.w.z. naar de twee communautaire producenten en alle bekende producenten/exporteurs, importeurs en gebruikers.

(18)

De twee communautaire producenten, één producent/exporteur in India en vier gebruikers hebben de vragenlijst ingevuld teruggestuurd. Geen enkele producent/exporteur in China en geen enkele importeur heeft de vragenlijst beantwoord of zich tijdens het onderzoek gemeld.

(19)

De Commissie heeft alle gegevens ingewonnen en gecontroleerd die zij nodig achtte om vast te stellen of de dumping waarschijnlijk zal worden voortgezet of zich zal herhalen, en om het belang van de Gemeenschap vast te stellen. De Commissie heeft in dit verband bij de volgende ondernemingen een controle ter plaatse verricht:

a)

Producent/exporteur in India:

Kokan Synthetics & Chemicals Pvt Ltd, Mumbai, India;

b)

Communautaire producenten:

Ardenity, Givet, Frankrijk, en

CUF Químicos Industriais, Estarreja, Portugal;

c)

Gebruikers:

Kemira Germany GmbH, Leverkusen, Duitsland, en

Robama SA, Palafolls, Spanje.

B.   BETROKKEN PRODUCT EN SOORTGELIJK PRODUCT

1.   Betrokken product

(20)

Het onderzoek heeft betrekking op hetzelfde product als het oorspronkelijke onderzoek, namelijk sulfanilzuur (momenteel ingedeeld onder GN-code ex 2921 42 10). Er zijn in feite twee soorten sulfanilzuur: technisch zuivere kwaliteit en sulfanilzuur p.a. De laatstgenoemde soort wordt ook wel in de handel gebracht als een zout van sulfanilzuur. Sulfanilzuur wordt gebruikt als grondstof bij de productie van optische witmakers, additieven voor beton, kleurstoffen voor levensmiddelen en speciale verfstoffen. Hoewel sulfanilzuur diverse toepassingen kent, worden alle soorten en vormen door de verwerkende industrie als in hoge mate substitueerbaar beschouwd, zijn ze voor de meeste toepassingen onderling verwisselbaar en worden zij daarom — zoals in het oorspronkelijke onderzoek — als een enkel product beschouwd.

2.   Soortgelijk product

(21)

Zoals bij het oorspronkelijke onderzoek reeds werd vastgesteld, blijkt ook uit dit nieuwe onderzoek dat sulfanilzuur een echt basisproduct is waarvan de kwaliteit en de fundamentele fysische eigenschappen identiek zijn ongeacht het land van oorsprong. Het betrokken product en de door de producent/exporteur in India vervaardigde en op de binnenlandse markt en aan derde landen verkochte producten, alsmede de producten die de communautaire producenten vervaardigen en op de markt van de Gemeenschap verkopen, hebben dus dezelfde fysische en chemische basiseigenschappen en worden in wezen voor dezelfde doeleinden gebruikt, zodat zij als soortgelijke producten in de zin van artikel 1, lid 4, van de basisverordening worden beschouwd.

C.   WAARSCHIJNLIJKHEID VAN VOORTZETTING EN/OF HERHALING VAN DUMPING

(22)

Overeenkomstig artikel 11, lid 2, van de basisverordening is nagegaan of tijdens het NOT dumping plaatsvond en of het vervallen van de maatregelen waarschijnlijk tot voortzetting of herhaling van dumping zou leiden.

1.   Voorafgaande opmerkingen

(23)

Opgemerkt zij dat na de uitbreiding van de Gemeenschap tot respectievelijk 25 en 27 lidstaten in 2004 en 2007 de bij het vorige onderzoek en het nieuwe onderzoek gebruikte exportvolumen en marktaandelen van de invoer niet rechtstreeks vergelijkbaar zijn.

1.1.   India

(24)

Met het oog op de bescherming van vertrouwelijke bedrijfsinformatie en gezien het feit dat Kokan goed is voor 100 % van de invoer uit India, moest de relevante informatie in marges worden weergegeven.

(25)

Dit onderzoek was gebaseerd op de ingevulde en gecontroleerde vragenlijst van de producent/exporteur in India die ten volle aan het onderzoek heeft meegewerkt. Uit de door het bedrijf verstrekte informatie en de beschikbare gegevens van Eurostat blijkt dat deze producent/exporteur de volledige invoer van het betrokken product tijdens het NOT voor zijn rekening heeft genomen.

(26)

Uit de informatie bleek dat tijdens het NOT ongeveer 800 à 1 000 t sulfanilzuur uit India in de Gemeenschap is ingevoerd, d.w.z. ongeveer 8 à 10 % van het verbruik in de Gemeenschap. In het oorspronkelijke onderzoek bedroeg de invoer uit India 1 712 t.

1.2.   China

(27)

Bij gebrek aan samenwerking van de Chinese producenten/exporteurs moest de Commissie het onderzoek naar dumping baseren op beschikbare informatie uit andere bronnen. Er werd in dit verband in overeenstemming met artikel 18 van de basisverordening gebruikgemaakt van officiële gegevens van Eurostat om de importhoeveelheden en de prijzen vast te stellen.

(28)

Op basis van de beschikbare gegevens werd vastgesteld dat tijdens het NOT 1 482 t sulfanilzuur uit China in de Gemeenschap is ingevoerd, d.w.z. ongeveer 15 % van het verbruik in de Gemeenschap. Tijdens het oorspronkelijke onderzoektijdvak bedroeg de invoer uit China 2 950 t.

2.   Waarschijnlijkheid van voortzetting van dumping

2.1.   India

(29)

Overeenkomstig artikel 11, lid 9, van de basisverordening werd dezelfde methode toegepast om de dumpingmarge vast te stellen als bij het vorige onderzoek. Opgemerkt zij nogmaals dat in het oorspronkelijke onderzoek een dumpingmarge van 24,6 % was vastgesteld.

a)   Normale waarde

(30)

Voor het vaststellen van de normale waarde werd in de eerste plaats voor de medewerkende producent/exporteur bepaald of diens totale verkoop van het betrokken product op de binnenlandse markt representatief was in vergelijking met zijn uitvoer naar de Gemeenschap. Overeenkomstig artikel 2, lid 2, van de basisverordening wordt de verkoop op de binnenlandse markt representatief geacht wanneer de totale omvang ervan ten minste 5 % bedraagt van de totale omvang van de uitvoer naar de Gemeenschap. Uit het onderzoek bleek dat de verkoop op de binnenlandse markt representatief was.

(31)

Vervolgens heeft de Commissie onderzocht welke typen van het betrokken product die door de producent/exporteur met een over het algemeen representatieve verkoop op de binnenlandse markt waren verkocht, identiek of direct vergelijkbaar waren met de voor uitvoer naar de Gemeenschap verkochte typen. Bij de identificatie van de verschillende producttypen werden de volgende criteria gehanteerd: de soort (zuiver of technisch), de vorm (zuur poeder of natriumzout) en de zuurconcentratie.

(32)

Voor elk door de producent/exporteur op de binnenlandse markt verkocht producttype dat rechtstreeks vergelijkbaar was met het naar de Gemeenschap uitgevoerde type werd nagegaan of de binnenlandse verkoop voldoende representatief was in de zin van artikel 2, lid 2, van de basisverordening. De binnenlandse verkoop van een bepaald producttype werd voldoende representatief geacht wanneer de totale in het binnenland verkochte hoeveelheid van dat type in het nieuwe onderzoektijdvak 5 % of meer bedroeg van de totale verkoop van het vergelijkbare naar de Gemeenschap uitgevoerde producttype. Uit het onderzoek bleek dat van twee van de drie door de betrokken producent/exporteur uitgevoerde typen representatieve hoeveelheden op de binnenlandse markt waren verkocht.

(33)

De Commissie onderzocht vervolgens of de binnenlandse verkoop van het bedrijf geacht kon worden plaats te vinden in het kader van normale handelstransacties overeenkomstig artikel 2, lid 4, van de basisverordening.

(34)

Hiervoor onderzocht zij welk percentage van de twee in representatieve hoeveelheden verkochte typen tijdens het nieuwe onderzoektijdvak op de binnenlandse markt zonder verlies aan onafhankelijke afnemers was verkocht. Omdat meer dan 80 % van de hoeveelheid van deze producttypen zonder verlies op de binnenlandse markt was verkocht en de gewogen gemiddelde verkoopprijs gelijk was aan of hoger was dan de gewogen gemiddelde productiekosten, werd de normale waarde per producttype berekend door het gewogen gemiddelde te nemen van alle verkoopprijzen op de binnenlandse markt die door onafhankelijke afnemers zijn betaald of moeten worden betaald, overeenkomstig artikel 2, lid 1, van de basisverordening.

(35)

Voor het producttype waarvan op de binnenlandse markt geen representatieve hoeveelheden waren verkocht, moest de normale waarde worden berekend. Hiertoe werden de verkoop-, administratie- en algemene kosten (VAA-kosten) van de medewerkende producent/exporteur en diens gewogen gemiddelde winst op de binnenlandse verkoop van het soortgelijke product in het kader van normale handelstransacties tijdens het NOT toegevoegd aan de gemiddelde productiekosten tijdens het NOT, overeenkomstig artikel 2, leden 3 en 6, van de basisverordening.

b)   Uitvoerprijs

(36)

Uit het onderzoek bleek dat de uitvoer van de Indiase producent/exporteur uitsluitend naar niet-verbonden afnemers in de Gemeenschap ging.

(37)

De uitvoerprijs werd bijgevolg vastgesteld overeenkomstig artikel 2, lid 8, van de basisverordening, d.w.z. op basis van de werkelijk betaalde of te betalen uitvoerprijzen.

c)   Vergelijking

(38)

De normale waarde en de uitvoerprijs werden vergeleken af fabriek. Om een billijke vergelijking tussen de normale waarde en de uitvoerprijs mogelijk te maken, werden overeenkomstig artikel 2, lid 10, van de basisverordening correcties toegepast om rekening te houden met verschillen die de prijzen en de vergelijkbaarheid van de prijzen beïnvloeden. Er werden correcties toegepast met betrekking tot de vervoer- en verzekeringskosten.

d)   Dumpingmarge

(39)

Overeenkomstig artikel 2, leden 11 en 12, van de basisverordening werd de gemiddelde gewogen normale waarde van elk type van het tijdens het NOT naar de Gemeenschap uitgevoerde betrokken product vergeleken met de gewogen gemiddelde uitvoerprijs van elk overeenkomstig type van het betrokken product.

(40)

Uit deze vergelijking bleek dat er geen sprake was van dumping door de medewerkende producent/exporteur in India die tijdens het NOT naar de Gemeenschap exporteerde.

(41)

Wat de afwezigheid van dumping door de medewerkende exporteur tijdens het NOT betreft, zij opgemerkt dat — zoals vermeld in overweging 7 — tijdens het NOT een prijsverbintenis gold die de betrokken producent/exporteur ertoe verplichtte een bepaald prijsniveau voor de uitvoer naar de Gemeenschap te respecteren. Vastgesteld werd dat bepaalde transacties enigszins boven de minimuminvoerprijzen van de verbintenis uitstegen. De meeste transacties beantwoordden echter aan de minimuminvoerprijzen.

2.2.   Volksrepubliek China

(42)

Overeenkomstig artikel 11, lid 9, van de basisverordening werd dezelfde methode toegepast om de dumpingmarge vast te stellen als bij het vorige onderzoek. Opgemerkt zij nogmaals dat in het oorspronkelijke onderzoek een dumpingmarge van 21 % was vastgesteld. Na een in juni 2003 geopend nieuw onderzoek in verband met de absorptie van het recht werd de antidumpingmarge echter opnieuw geëvalueerd. Daarbij werd vastgesteld dat de marge tot 33,7 % was gestegen, zoals beschreven in Verordening (EG) nr. 236/2004.

e)   Referentieland

(43)

Overeenkomstig artikel 2, lid 7, van de basisverordening is China geen land met een markteconomie. Bijgevolg moest de normale waarde voor invoer uit China worden gebaseerd op gegevens van een derde land met een markteconomie.

(44)

In het bericht van opening werd India als mogelijk geschikt derde land voor de uitvoer uit China naar de Gemeenschap genoemd. India was in het oorspronkelijke onderzoek ook als referentieland gebruikt.

(45)

De indieners van het verzoek waren echter van mening dat de Verenigde Staten van Amerika („Verenigde Staten”) in dit geval beter als referentieland konden worden gebruikt. Gesteld werd dat de prijzen van sulfanilzuur in de Verenigde Staten in tegenstelling tot in India worden bepaald door normale onverstoorde marktmechanismen. Bovendien werd beweerd dat het productieproces van sulfanilzuur in de Verenigde Staten vergelijkbaar is met dat in China en dat de in de Verenigde Staten geproduceerde en verkochte hoeveelheden representatief zijn. De indieners van het verzoek stelden bovendien dat de toegang tot grondstoffen in India niet vergelijkbaar is met de toegang tot grondstoffen in China, omdat de Indiase producenten als gevolg van het Advance License Scheme grondstoffen liever invoeren dan op de binnenlandse markt kopen.

(46)

Met betrekking tot het voorstel om de Verenigde Staten als referentieland te gebruiken zij opgemerkt dat de Verenigde Staten reeds een aantal jaren beschermende maatregelen — antidumpingmaatregelen tegen invoer uit China en India en compenserende maatregelen tegen invoer uit India — heeft genomen. Daarom kan niet worden uitgesloten dat prijzen door deze handelsbeschermende maatregelen zijn beïnvloed.

(47)

Wat de toegang tot grondstoffen betreft, werd vastgesteld dat Indiase producenten van sulfanilzuur grondstoffen op de binnenlandse markt kopen. Bijgevolg kan niet worden beweerd dat de toegang tot grondstoffen van India een ongeschikt referentieland maakt. Er zijn bovendien verschillende producenten van sulfanilzuur in India en ook ingevoerde producten — bijvoorbeeld uit China — zijn op de markt aanwezig. Het ontbreekt bijgevolg aan bewijsmateriaal dat er in India een gebrek aan concurrentie zou zijn.

(48)

In het licht van het bovenstaande en bij gebrek aan andere overtuigende argumenten inzake gewijzigde omstandigheden sinds het oorspronkelijke onderzoek wordt geconcludeerd dat India een geschikt referentieland is om de normale waarde in het kader van dit nieuwe onderzoek vast te stellen overeenkomstig artikel 2, lid 7, onder a), van de basisverordening.

f)   Vaststelling van de normale waarde

(49)

Overeenkomstig artikel 2, lid 7, onder a), van de basisverordening werd de normale waarde vastgesteld aan de hand van de gecontroleerde gegevens van de medewerkende producent/exporteur in het referentieland. Meer bepaald werd de normale waarde gebaseerd op de in India door niet-verbonden afnemers betaalde of te betalen prijs voor vergelijkbare producttypen, aangezien werd vastgesteld dat deze in het kader van normale handelstransacties ontstond.

g)   Uitvoerprijs

(50)

Door het gebrek aan medewerking van de Chinese producenten/exporteurs moest de exportprijs worden gebaseerd op beschikbare gegevens overeenkomstig artikel 18 van de basisverordening. De officiële gegevens van Eurostat werden gebruikt als geschikte basis om de exportprijs vast te stellen.

h)   Vergelijking

(51)

Om een eerlijke vergelijking tussen de normale waarde en de uitvoerprijs te kunnen maken, werden correcties toegepast om rekening te houden met verschillen die van invloed kunnen zijn op de vergelijkbaarheid van de prijzen. Deze correcties werden toegepast voor de kosten van vervoer en verzekering overeenkomstig artikel 2, lid 10, van de basisverordening. De Indiase normale waarde af fabriek werd dan vergeleken met de gecorrigeerde Chinese exportprijs af fabriek.

i)   Dumpingmarge

(52)

Uit de vergelijking van de normale waarde met de exportprijs bleek dat er sprake was van dumping, waarbij de dumpingmarge gelijk was aan het bedrag waarmee de normale waarde de prijs bij uitvoer naar de Gemeenschap overschreed. De vastgestelde dumpingmarge, uitgedrukt als een percentage van de cif-prijs, grens Gemeenschap, bedroeg 15 à 20 %.

3.   Ontwikkeling van de invoer indien de maatregelen worden ingetrokken

3.1.   India

j)   Voorafgaande opmerkingen

(53)

Aangezien tijdens het NOT geen dumping werd vastgesteld, werd onderzocht of dumping uit India zich opnieuw zou kunnen voordoen na de intrekking van maatregelen. Om te beoordelen of dumping zich opnieuw zou kunnen voordoen, werden het prijsbeleid — d.w.z. de prijzen op andere exportmarkten in vergelijking met de prijzen bij uitvoer naar de Gemeenschap en de prijzen op de binnenlandse markt —, de productie, de productiecapaciteit en de voorraden van Kokan onderzocht. Het onderzoek was gebaseerd op de in de vragenlijst verstrekte en tijdens het onderzoek in de gebouwen van Kokan gecontroleerde gegevens.

k)   Verhouding tussen prijzen in de Gemeenschap en prijzen in India

(54)

De prijzen op de communautaire markt waren hoger dan de prijzen van Kokan op de binnenlandse markt tijdens het NOT. Er moet echter rekening worden gehouden met het feit dat de exportprijzen van dit bedrijf onderworpen waren aan de minimuminvoerprijzen van de verbintenis.

l)   Verhouding tussen de prijzen bij uitvoer naar derde landen, de prijzen bij uitvoer naar de Gemeenschap en de prijzen op de binnenlandse markt in India

(55)

Vastgesteld werd dat de gemiddelde door Kokan aangerekende prijs bij uitvoer naar derde landen aanzienlijk lager was dan de gemiddelde prijs bij uitvoer naar de Gemeenschap. Ook werd vastgesteld dat het om dumpingprijzen ging aangezien ze ruim onder de door Kokan op de binnenlandse markt aangerekende prijzen lagen.

(56)

Zoals vermeld in de overwegingen 7 en 41, was Kokan onderworpen aan een minimumprijsverbintenis voor de uitvoer naar de Gemeenschap tijdens het NOT, terwijl de prijzen voor afnemers in derde landen vrij konden worden vastgesteld. Laatstgenoemde prijzen zijn daarom een indicator van de waarschijnlijke prijzen bij uitvoer naar de Gemeenschap wanneer maatregelen worden ingetrokken. Daarom werd geconcludeerd dat Kokan de prijzen bij uitvoer naar de Gemeenschap wellicht zal verlagen en dat er zich op de communautaire markt wellicht opnieuw dumping zal voordoen wanneer maatregelen worden ingetrokken.

m)   Verhouding tussen de prijzen bij uitvoer naar derde landen en het prijsniveau op de communautaire markt

(57)

De prijzen bij export naar derde landen bleken gemiddeld ook lager te zijn dan de prijzen van de bedrijfstak van de Gemeenschap op de communautaire markt. Dit betekent dat het gangbare prijsniveau voor het betrokken product op de communautaire markt deze markt bijzonder aantrekkelijk maakt voor de Indiase producent/exporteur. De conclusie luidt dus dat er inderdaad een economische drijfveer is om de uitvoer naar de winstgevendere communautaire markt te verschuiven wanneer de geldende maatregelen worden ingetrokken.

n)   Onbenutte capaciteit en voorraden

(58)

Uit het onderzoek bleek dat de medewerkende producent/exporteur tijdens het NOT geen voorraden heeft aangelegd. Het bedrijf zou zijn productie echter kunnen opvoeren aangezien de bezettingsgraad tijdens het NOT ongeveer 65 % bedroeg. Opgemerkt zij in dit verband dat de ongebruikte productiecapaciteit van de medewerkende producent/exporteur overeenkwam met meer dan 30 % van het verbruik in de Gemeenschap.

o)   Conclusie betreffende India

(59)

Uit het onderzoek is duidelijk gebleken dat de prijzen in India en derde landen aanzienlijk lager zijn dan de prijzen op de communautaire markt. Als de geldende antidumpingmaatregelen worden ingetrokken, zal de medewerkende Indiase producent/exporteur sterk worden gestimuleerd ongebruikte capaciteit aan te spreken maar ook de uitvoer meer naar de communautaire markt te verschuiven en daarom zelfs grotere hoeveelheden te blijven uitvoeren. De bovenstaande evaluatie doet vermoeden dat de toegenomen uitvoer naar alle waarschijnlijkheid tegen dumpingprijzen op de communautaire markt zou worden afgezet.

3.2.   Volksrepubliek China

p)   Voorafgaande opmerkingen

(60)

Er werd niet alleen dumping tijdens het NOT vastgesteld. Onderzocht werd ook of de kans bestond dat de dumping zou worden voortgezet wanneer maatregelen werden ingetrokken. Bij gebrek aan medewerking van de Chinese producenten/exporteurs zijn de onderstaande conclusies gebaseerd op beschikbare feiten, namelijk door de indieners van het verzoek overeenkomstig artikel 18 van de basisverordening verstrekte informatie en gegevens van Eurostat.

q)   Productiecapaciteit

(61)

Uit voor iedereen toegankelijke gegevens blijkt dat het Chinese productievolume ongeveer 22 000 t bedraagt, d.w.z. meer dan het dubbee van het verbruik in de Gemeenschap tijdens het NOT. Bij gebrek aan medewerking van Chinese producenten/exporteurs ontbreekt het aan gegevens over eventuele reservecapaciteit in China. Uit de beschikbare informatie blijkt echter dat de Chinese producenten de betrekkelijk eenvoudige batchprocedure kunnen gebruiken — die momenteel wordt gebruikt om speciale verfstoffen en chemische producten te maken — om sulfanilzuur te produceren. Zoals vermeld in overweging 63 vormt de communautaire markt bovendien al jaren een aantrekkelijke markt voor Chinese exporteurs. Daarom kan redelijkerwijze worden aangenomen dat eventuele reservecapaciteit in China gebruikt zou worden om extra hoeveelheden naar de communautaire markt te sluizen en/of dat de bestaande door de omschakeling van speciale verfstoffen naar chemische producten verhoogde productie op de communautaire markt zou worden afgezet, wanneer de bestaande antidumpingmaatregelen werden ingetrokken.

r)   Verhouding tussen de prijzen bij uitvoer naar derde landen en de prijzen bij uitvoer naar de Gemeenschap

(62)

Uit de beschikbare gegevens blijkt dat tijdens het NOT de Chinese prijzen bij uitvoer naar derde landen lager waren dan de Chinese prijzen bij uitvoer naar de Gemeenschap. Het is daarom heel waarschijnlijk dat de Chinese exporteurs hun bestaande uitvoer naar derde landen aan dumpingprijzen op de communautaire markt zouden gaan afzetten, wanneer de maatregelen werden ingetrokken.

s)   Absorptie

(63)

Zoals vastgesteld in Verordening (EG) nr. 236/2004 had er absorptie van het antidumpingrecht plaatsgehad bij de uitvoer van China naar de Gemeenschap. Dat betekent dat de communautaire markt nog steeds aantrekkelijk is voor Chinese producenten/exporteurs. Aangezien producten tijdens het NOT aan dumpingprijzen werden uitgevoerd, kan worden geconcludeerd dat de dumpingpraktijken bij het vervallen van de maatregelen wellicht zullen worden voortgezet en de uitvoervolumen wellicht zullen toenemen.

t)   Conclusie inzake China

(64)

Uit het onderzoek is gebleken dat de Chinese exporteurs hun dumpingpraktijken tijdens het NOT in sterke mate hebben voortgezet. Op basis van de overwegingen 62 en 63 wordt geconcludeerd dat de dumpingpraktijken in aanzienlijke mate zullen worden voortgezet als de bestaande maatregelen worden ingetrokken. Bovendien zal het volume gedumpte importproducten wellicht aanzienlijk toenemen als er geen maatregelen worden genomen.

4.   Conclusies over de waarschijnlijkheid van voortzetting of herhaling van dumping

(65)

Op basis van het bovenstaande wordt geconcludeerd dat de Chinese exporteurs hun dumpingpraktijken wellicht zullen voortzetten en de Indiase producenten/exporteurs opnieuw producten zullen dumpen wanneer de bestaande maatregelen worden ingetrokken.

D.   DEFINITIE VAN DE BEDRIJFSTAK VAN DE GEMEENSCHAP

(66)

In de Gemeenschap wordt het soortgelijke product vervaardigd door twee producenten wier productie wordt geacht de totale communautaire productie van het soortgelijke product te vormen in de zin van artikel 4, lid 1, van de basisverordening.

(67)

Opgemerkt zij dat de bedrijven „Sorochimie Chimie Fine” en „Quimigal SA” na het oorspronkelijke onderzoek een nieuwe naam hebben gekregen. Zij heten nu respectievelijk „Ardenity” en „CUF Químicos Industriais”.

(68)

Deze twee producenten hebben aan het onderzoek meegewerkt en hebben het verzoek om een nieuw onderzoek gesteund. Deze bedrijven vormen daarom de bedrijfstak van de Gemeenschap in de zin van artikel 4, lid 1, en artikel 5, lid 4, van de basisverordening.

E.   SITUATIE OP DE COMMUNAUTAIRE MARKT

1.   Verbruik op de communautaire markt

(69)

Het zichtbare verbruik in de Gemeenschap werd vastgesteld op basis van:

de invoer van het betrokken product op de communautaire markt, zoals afgeleid uit gegevens van Eurostat,

de totale verkoop van de bedrijfstak van de Gemeenschap op de communautaire markt, zoals afgeleid uit de antwoorden op de vragenlijsten.

(70)

Het verbruik van sulfanilzuur in de Gemeenschap bedroeg tijdens het NOT ongeveer 10 000 t. Tijdens de beoordelingsperiode is het verbruik met 6 % afgenomen.

Tabel 1

Verbruik op de communautaire markt

 

2003

2004

2005

2006

NOT

Verbruik (ton)

10 684

10 443

10 899

9 939

9 997

Index

100

98

102

93

94

2.   Huidige invoer uit de betrokken landen

(71)

Om het vertrouwelijke karakter van de bedrijfsinformatie te waarborgen — Kokan is immers goed voor 100 % van de invoer van oorsprong uit India en de bedrijfstak van de Gemeenschap omvat slechts twee producenten — moest de informatie in de tabellen 2 tot en met 5 geïndexeerd worden weergegeven.

2.1.   Invoervolume en marktaandeel van de betrokken invoer in het NOT

(72)

De ontwikkeling van de volumen en het marktaandeel van de invoer uit China en India is in de onderstaande tabel weergegeven. De gegevens over het invoervolume zijn ontleend aan Eurostat.

Tabel 2

Invoer uit de betrokken landen

Invoer (index)

2003

2004

2005

2006

NOT

China

100

106

128

86

84

India

100

54

59

56

60

Totaal betrokken landen

100

81

95

72

73

Bron: Eurostat.

Tabel 3

Marktaandeel van de betrokken landen

Marktaandeel (index)

2003

2004

2005

2006

NOT

China

100

109

126

92

90

India

100

55

58

60

64

Totaal betrokken landen

100

83

94

77

78

(73)

De invoer uit de betrokken landen is tijdens de beoordelingsperiode met 27 % gedaald. Het marktaandeel van de betrokken landen is tussen 2003 en het NOT met 22 % gedaald.

(74)

Het invoervolume uit India is tussen 2003 en het NOT met 40 % gedaald en het marktaandeel van de Indiase uitvoer is met 36 % gedaald.

(75)

Het invoervolume uit China is tijdens de beoordelingsperiode met 16 % gedaald en het marktaandeel is tijdens dezelfde periode met 10 % gedaald.

2.2.   Prijsontwikkeling en prijsgedrag van de invoer van het betrokken product

Tabel 4

Prijzen van de betrokken invoer

Eenheidsprijzen (euro/ton)

2003

2004

2005

2006

NOT

China

773

876

1 138

1 128

1 040

Index

100

113

147

146

135

India (geïndexeerd)

100

85

96

110

111

Totaal betrokken landen

956

910

1 131

1 180

1 138

Index

100

95

118

123

119

Bron: Eurostat.

(76)

De gemiddelde prijs van de betrokken invoer uit China is tijdens de beoordelingsperiode met 35 % gestegen. Tijdens dezelfde periode is de gemiddelde prijs van de betrokken invoer uit India met 11 % gestegen.

(77)

Voor de berekening van de prijsonderbieding tijdens het nieuwe onderzoektijdvak werden de af-fabriekprijzen die de bedrijfstak van de Gemeenschap aan niet-verbonden afnemers berekende, vergeleken met de cif-importprijzen, grens Gemeenschap, van de betrokken landen, naar behoren gecorrigeerd om de prijs inclusief lossen, inklaring en invoerrechten („landed cost”) weer te geven. Deze correctie werd gerealiseerd door de Chinese en Indiase prijzen met het normale douanerecht en de kosten na invoer te verhogen en de Chinese prijzen bovendien met het antidumpingrecht te verhogen. Uit de vergelijking bleek dat de gecorrigeerde Chinese en Indiase prijzen niet lager waren dan die van de bedrijfstak van de Gemeenschap.

3.   Invoer uit andere derde landen

Tabel 5

Invoer uit andere derde landen

Rest van de wereld

2003

2004

2005

2006

NOT

Invoer (index)

100

80

100

97

97

Marktaandeel (index)

100

82

98

104

104

Gemiddelde prijs (EUR/ton)

935

927

1 100

1 255

1 285

Index

100

99

118

134

137

Bron: Eurostat.

(78)

Het invoervolume uit andere derde landen is tijdens de beoordelingsperiode met 3 % lichtjes gedaald. In het licht van de verminderde vraag is het marktaandeel van deze landen echter met 0,7 procentpunten gestegen. Het belangrijkste land van uitvoer, de Verenigde Staten, was goed voor het merendeel van de invoer tijdens de beoordelingsperiode.

(79)

De prijzen van sulfanilzuur uit andere derde landen waren een beetje lager dan de prijzen van de bedrijfstak van de Gemeenschap en volgden vanaf 2005 de Indiase prijsontwikkelingen.

4.   Economische situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap

a)   Voorafgaande opmerkingen

(80)

Om het vertrouwelijke karakter van de bedrijfsinformatie te waarborgen moest de informatie over de twee bedrijven die de bedrijfstak van de Gemeenschap vormen, geïndexeerd worden weergegeven.

(81)

Overeenkomstig artikel 3, lid 5, van de basisverordening werden alle relevante economische factoren en indicatoren betreffende de bedrijfstak van de Gemeenschap onderzocht.

b)   Gegevens over de bedrijfstak van de Gemeenschap

—   Productie, geïnstalleerde productiecapaciteit en bezettingsgraad

Tabel 6

Productie, geïnstalleerde productiecapaciteit en bezettingsgraad

 

2003

2004

2005

2006

NOT

Capaciteit in ton (index)

100

100

100

105

112

Productie in ton (index)

100

119

115

115

117

Bezettingsgraad (index)

100

119

115

109

105

Bron: Antwoorden van de bedrijfstak van de Gemeenschap op de vragenlijst.

(82)

De productie van de bedrijfstak van de Gemeenschap was tijdens het NOT 17 % hoger dan bij het begin van de beoordelingsperiode. Ook de productiecapaciteit van de bedrijfstak van de Gemeenschap is in de beoordelingsperiode met 12 % toegenomen aangezien één communautaire producent zijn capaciteit heeft verhoogd door te investeren in apparatuur om zuiver sulfanilzuur te produceren. De combinatie van deze twee factoren leidde tot een algemene stijging van de bezettingsgraad van de bedrijfstak van de Gemeenschap tijdens de beoordelingsperiode. Opgemerkt zij ook dat de bezettingsgraad van de bedrijfstak van de Gemeenschap tijdens het NOT toereikend was (75 à 80 %).

—   Voorraden

(83)

De eindejaarsvoorraden van de bedrijfstak van de Gemeenschap slonken tijdens de beoordelingsperiode met 22 %. De voorraden slonken in 2004 en 2005 aanzienlijk, maar namen in 2006 en tijdens het NOT weer toe.

Tabel 7

Eindvoorraad in volume

 

2003

2004

2005

2006

NOT

Voorraden in ton (index)

100

35

38

64

78

Bron: Antwoorden van de bedrijfstak van de Gemeenschap op de vragenlijst.

—   Verkoopvolume, marktaandeel en groei

(84)

Het verkoopvolume van de bedrijfstak van de Gemeenschap was tijdens het NOT 5 % groter dan bij het begin van de beoordelingsperiode. Omdat het verbruik in de Gemeenschap tijdens de beoordelingsperiode met 6 % daalde (zie overweging 70), steeg het marktaandeel van de bedrijfstak van de Gemeenschap tijdens dezelfde periode met 12 %. Concreet groeide het marktaandeel van de bedrijfstak van de Gemeenschap tijdens de beoordelingsperiode met ongeveer 7 procentpunten. Het marktaandeel van de bedrijfstak van de Gemeenschap bedroeg tijdens de volledige beoordelingsperiode meer dan 50 %.

Tabel 8

Verkoopvolume en marktaandeel

 

2003

2004

2005

2006

NOT

Verkoopvolume (in ton) (index)

100

114

107

105

105

Marktaandeel (in %) (index)

100

116

105

113

112

Bron: Antwoorden van de bedrijfstak van de Gemeenschap op de vragenlijst.

(85)

De daling van het verbruik in de Gemeenschap in 2006 en tijdens het NOT heeft enige weerslag gehad op de groei van de bedrijfstak van de Gemeenschap. De groei van het marktaandeel kan in gelijke mate worden verklaard door een toename van het verkoopvolume en een lager verbruik tegen het einde van de beoordelingsperiode.

—   Factoren die van invloed zijn op de prijzen in de Gemeenschap

(86)

De gemiddelde verkoopprijzen van de bedrijfstak van de Gemeenschap stegen tijdens de beoordelingsperiode aanzienlijk, namelijk met 26 %. De ontwikkelingen sinds 2005 lijken met name het gevolg te zijn van de anti-absorptiemaatregelen uit 2004. De gemiddelde verkoopprijzen van de bedrijfstak van de Gemeenschap zijn tussen 2004 en 2005 aanzienlijk gestegen en zijn sindsdien redelijk stabiel gebleven. Deze stijging was echter geringer dan de stijging van de prijs van aniline, de belangrijkste grondstof voor de productie van sulfanilzuur. Aniline, een benzeenderivaat dat tijdens het NOT goed was voor ongeveer 50 % van de totale productiekosten, werd tussen 2003 en het NOT ongeveer 45 % duurder.

Tabel 9

Verkoopprijzen

 

2003

2004

2005

2006

NOT

Gemiddelde verkoopprijs (index)

100

104

124

125

126

Bron: Antwoorden van de bedrijfstak van de Gemeenschap op de vragenlijst.

—   Werkgelegenheid en productiviteit

(87)

De werkgelegenheid is tussen 2003 en het NOT met 9 % gedaald terwijl de productie is toegenomen. De productiviteit en het concurrentievermogen van de bedrijfstak van de Gemeenschap zijn dus vergroot. De gemiddelde kosten per werknemer zijn echter tijdens dezelfde periode met 15 % gestegen.

Tabel 10

Werkgelegenheid en productiviteit

 

2003

2004

2005

2006

NOT

Werkgelegenheid (Index)

100

96

96

98

91

Productiviteit (index)

100

125

120

117

129

Gemiddelde arbeidskosten (index)

100

82

94

106

115

Bron: Antwoorden van de bedrijfstak van de Gemeenschap op de vragenlijst.

—   Winstgevendheid

Tabel 11

Winstgevendheid

 

2003

2004

2005

2006

NOT

Index

100

–1 286

1 519

335

191

Bron: Antwoorden van de bedrijfstak van de Gemeenschap op de vragenlijst.

(88)

De winstgevendheid van de bedrijfstak van de Gemeenschap bedroeg, met uitzondering van het jaar 2005, ongeveer 1 % of minder van de omzet. In 2004 zijn er grote verliezen geleden, maar in 2005, 2006 en tijdens het NOT heeft de bedrijfstak van de Gemeenschap winsten geboekt. Aangezien de winstgevendheid van de bedrijfstak van de Gemeenschap bijzonder laag was in 2003, leidde de duidelijke stijging tijdens de beoordelingsperiode tot een winstgevendheid die nog altijd veel lager was dan in dit type bedrijfstak aanvaardbaar kan worden genoemd.

(89)

Bovendien werd de winstgevendheid van de bedrijfstak van de Gemeenschap beïnvloed door de ontwikkeling van de grondstofprijzen. De gemiddelde productiekosten namen tussen 2003 en het NOT met 25 % toe. Zoals vermeld in overweging 86, is aniline de belangrijkste grondstof voor de productie van sulfanilzuur en is deze stof goed voor ongeveer de helft van de productiekosten. De anilineprijzen zijn in 2004 aanzienlijk gestegen, maar de bedrijfstak van de Gemeenschap kon deze prijsstijging niet afwentelen op zijn afnemers en leed verlies. In 2005 is de situatie voor de bedrijfstak van de Gemeenschap verbeterd doordat de anilineprijzen zich stabiliseerden en de bedrijfstak van de Gemeenschap de prijzen van sulfanilzuur voldoende kon verhogen om de stijging van de grondstofkosten te compenseren. De bedrijfstak van de Gemeenschap werd in 2006 en tijdens het NOT geconfronteerd met nieuwe prijsstijgingen van aniline en de winstgevendheid daalde tot minder dan 1 % van de omzet.

—   Investeringen, rendement van de investeringen en vermogen om kapitaal aan te trekken

Tabel 12

Investeringen en rendement van investeringen

 

2003

2004

2005

2006

NOT

Investeringen (index)

100

39

57

255

305

Rendement van investeringen (index)

100

–1 779

2 498

420

224

Bron: Antwoorden van de bedrijfstak van de Gemeenschap op de vragenlijst.

(90)

De bedrijfstak van de Gemeenschap bleef tijdens de beoordelingsperiode in sulfanilzuuractiviteiten investeren. In 2006 en tijdens het NOT deed één producent in de Gemeenschap, naast investeringen in het onderhoud van bestaande kapitaalgoederen, ook investeringen ter vergroting van de capaciteit voor de productie van zuiver sulfanilzuur. Verwacht wordt echter dat deze nieuwe capaciteit pas vanaf 2008 volledig operationeel wordt.

(91)

Omdat de bedrijfstak van de Gemeenschap tijdens de gehele beoordelingsperiode weinig winst heeft geboekt, was het rendement van de investeringen, d.w.z. het resultaat vóór belastingen in procenten van de gemiddelde nettoboekwaarde van de activa die bij de productie van sulfanilzuur worden gebruikt aan het begin en het einde van het boekjaar, eveneens zeer laag, namelijk ongeveer 2 % tijdens het NOT.

(92)

Uit het onderzoek bleek dat de bedrijfstak van de Gemeenschap niet altijd over het benodigde kapitaal kon beschikken vanwege de moeilijke financiële situatie. Eén van de communautaire producenten maakt weliswaar deel uit van een grote groep, maar er staat niet altijd voldoende kapitaal ter beschikking omdat de financiële middelen binnen een groep meestal naar de meest winstgevende bedrijven gaan.

—   Kasstroom

(93)

De kasstroom is aanzienlijk gedaald — met 85 % tussen 2003 en het NOT — maar bleef toch positief. De kasstroom volgt de trend van de winstgevendheid niet omdat de kasstroom werd beïnvloed door niet-geldelijke posten zoals waardevermindering van activa en inventarisbewegingen.

Tabel 13

Kasstroom

Kasstroom

2003

2004

2005

2006

NOT

Index

100

41

64

32

15

Bron: Antwoorden van de bedrijfstak van de Gemeenschap op de vragenlijst.

5.   Conclusie

(94)

Tussen 2003 en het NOT hebben de meeste indicatoren zich positief voor de bedrijfstak van de Gemeenschap ontwikkeld: verkoopvolumen, bezettingsgraad, productievolume, eindvoorraden, productiviteit, investeringen en rendement van investeringen. De winstgevendheid bleef tijdens het NOT echter lager dan 1 % van de omzet.

(95)

De bedrijfstak van de Gemeenschap heeft met name in de periode van 2004 tot het einde van het NOT geprofiteerd van een stijging van de eenheidsprijs van sulfanilzuur. De stijging van de verkoopprijs woog echter niet volledig op tegen de gestegen productiekosten. Als gevolg daarvan daalden de winstmarges.

(96)

Bovendien heeft de daling van het verbruik in de Gemeenschap in 2006 en tijdens het NOT het herstel van de bedrijfstak van de Gemeenschap enigszins gehinderd.

(97)

Het is duidelijk dat de bedrijfstak van de Gemeenschap zich door de invoering van de antidumpingmaatregelen heeft kunnen stabiliseren, maar de schade niet volledig heeft kunnen herstellen als gevolg van de voortgezette dumping van producten uit China en de stijging van de grondstofprijzen die de bedrijfstak van de Gemeenschap niet op zijn afnemers kon afwentelen. Uit het onderzoek is nochtans gebleken dat de bedrijfstak van de Gemeenschap tijdens de beoordelingsperiode in nieuwe uitrusting is begonnen te investeren.

(98)

Uit het bovenstaande onderzoek blijkt enerzijds dat de volume-indicatoren tijdens de beoordelingsperiode een positieve ontwikkeling hebben doorgemaakt. Anderzijds blijkt uit de financiële indicatoren betreffende de bedrijfstak van de Gemeenschap, zoals winstgevendheid en kasstroom, dat de economische positie van de bedrijfstak van de Gemeenschap nog kwetsbaar is. Derhalve luidt de conclusie dat de bedrijfstak nog niet volledig is hersteld van de gevolgen van de schade veroorzakende dumping.

F.   WAARSCHIJNLIJKHEID VAN HERHALING VAN SCHADE

1.   Algemeen

(99)

Overeenkomstig artikel 11, lid 2, van de basisverordening is onderzocht of het waarschijnlijk is dat de intrekking van de bestaande maatregelen tot herhaling van schade zal leiden. In dit verband werd met name de te verwachten ontwikkeling van de volumen en de prijzen van de uitvoer uit de betrokken landen onderzocht, evenals de te verwachten gevolgen voor de bedrijfstak van de Gemeenschap bij het vervallen van de maatregelen.

2.   Ontwikkeling van de volumen en de prijzen van de invoer uit de betrokken landen indien de maatregelen worden ingetrokken

(100)

Ondanks de antidumpingmaatregelen bedroeg het marktaandeel van de invoer uit de betrokken landen in het NOT 24,6 %.

(101)

Uit het onderzoek bleek dat de medewerkende Indiase exporteur/producent over een aanzienlijke reservecapaciteit beschikte, namelijk meer dan 30 % van het verbruik in de Gemeenschap. Voorts bleek uit de beschikbare informatie dat de bestaande productie van sulfanilzuur in China ongeveer 22 000 t bedraagt, d.w.z. meer dan het dubbel van het verbruik in de Gemeenschap. Ook bleek dat Chinese producenten gemakkelijk kunnen overschakelen van de productie van speciale verfstoffen en chemische producten naar de productie van sulfanilzuur. Uit de informatie over de mogelijk beschikbare capaciteit in de betrokken landen blijkt dat de producenten/exporteurs hun huidige productie kunnen verhogen en bijgevolg ook hun uitvoer van sulfanilzuur naar de Gemeenschap kunnen vergroten.

(102)

Opgemerkt zij ook dat het verbruik in de Gemeenschap tijdens de beoordelingsperiode licht is gedaald en dat de vraag de komende jaren naar verwachting niet zodanig zal toenemen dat de potentiële groei van de invoer uit China en India kan worden geabsorbeerd indien de maatregelen worden ingetrokken. In dit geval zou de uitvoer van sulfanilzuur uit China en India waarschijnlijk een groot deel van de afzet van de bedrijfstak van de Gemeenschap vervangen, aangezien de invoerprijzen waarschijnlijk lager zijn dan die van de bedrijfstak van de Gemeenschap.

(103)

Uit het onderzoek blijkt dat de communautaire markt nog steeds aantrekkelijk is voor de Chinese en Indiase producenten/exporteurs. Zoals vermeld in de overwegingen 57 en 62 is de gemiddelde prijs van Indiase en Chinese producten bij uitvoer naar andere derde landen aanzienlijk lager dan de gemiddelde prijs bij uitvoer naar de Gemeenschap. Hoewel er bij de Chinese en Indiase uitvoerprijzen geen prijsonderbieding is vastgesteld na correctie door de bestaande antidumpingrechten en de normale douanerechten, zijn de Chinese en Indiase cif-uitvoerprijzen gemiddeld aanzienlijk lager (ongeveer 18 %) dan de gemiddelde prijzen van de bedrijfstak van de Gemeenschap. Daarom zal bij gebrek aan maatregelen de invoer van sulfanilzuur uit de betrokken landen in de Gemeenschap aan aanzienlijk lagere prijzen dan de huidige prijzen in de Gemeenschap wellicht sterk toenemen gezien i) de ongebruikte capaciteit (met name in India), ii) het feit dat de uitvoer naar andere derde landen naar de communautaire markt zal worden afgeleid, en iii) het feit dat van de productie van speciale verfstoffen en chemische producten op de productie van sulfanilzuur kan worden overgeschakeld (met name in China).

3.   Conclusie over de waarschijnlijkheid van herhaling van schade

(104)

Uit het bovenstaande kan worden geconcludeerd dat bij het vervallen van de maatregelen zeer waarschijnlijk aanzienlijke hoeveelheden uit de betrokken landen in de Gemeenschap zouden worden ingevoerd tegen dumpingprijzen die lager zouden zijn dan de prijzen van de bedrijfstak van de Gemeenschap. Dat zou zeer waarschijnlijk tot gevolg hebben dat de prijzen op de communautaire markt worden gedrukt, wat naar verwachting nadelige gevolgen voor de economische situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap zou hebben. Met name zou dit het tijdens de beoordelingsperiode gerealiseerde herstel tenietdoen en wellicht tot een herhaling van de schade leiden.

G.   BELANG VAN DE GEMEENSCHAP

1.   Inleiding

(105)

Overeenkomstig artikel 21 van de basisverordening werd onderzocht of handhaving van de bestaande antidumpingmaatregelen in strijd was met het belang van de Gemeenschap. Het belang van de Gemeenschap werd vastgesteld aan de hand van een beoordeling van alle verschillende betrokken belangen.

(106)

Dit is evenwel een nieuw onderzoek; dit betekent dat een situatie wordt onderzocht waarin al antidumpingmaatregelen van toepassing zijn, zodat kan worden nagegaan of deze maatregelen negatieve gevolgen voor de betrokken partijen hebben.

(107)

Op basis hiervan werd onderzocht of er, ondanks de conclusies inzake de waarschijnlijkheid van herhaling van schade veroorzakende dumping, dwingende redenen waren om te concluderen dat handhaving van de maatregelen in dit bijzondere geval niet in het belang van de Gemeenschap is.

2.   Belang van de bedrijfstak van de Gemeenschap

(108)

Redelijkerwijze mag worden verwacht dat de bedrijfstak van de Gemeenschap blijft profiteren van de thans geldende maatregelen en zich verder zal herstellen doordat hij weer marktaandeel wint en de winstgevendheid verbetert. Als de maatregelen niet worden gehandhaafd, is het waarschijnlijk dat de bedrijfstak van de Gemeenschap opnieuw schade lijdt door een stijging van de invoer met dumping uit de betrokken landen en dat de huidige fragiele financiële situatie verslechtert.

(109)

Op basis hiervan kan worden geconcludeerd dat verlenging van de maatregelen in het belang van de bedrijfstak van de Gemeenschap zou zijn.

3.   Belang van de importeurs

(110)

Bij het oorspronkelijke onderzoek werd vastgesteld dat de instelling van maatregelen geen aanzienlijke gevolgen voor de handelaars van sulfanilzuur in de Gemeenschap zou hebben. Zoals eerder vermeld heeft geen enkele importeur aan het onderzoek meegewerkt. Er zijn dan ook geen dwingende redenen aangevoerd dat de instelling van maatregelen het belang van de importeurs zou schaden.

4.   Belang van de gebruikers

(111)

De Commissie heeft naar alle 31 bekende gebruikers een vragenlijst gestuurd maar slechts van vier gebruikers een antwoord ontvangen. Drie beantwoorde vragenlijsten kwamen van ondernemingen in de Gemeenschap die optische witmakers produceren, en één van een onderneming die kleurstoffen produceert. De door deze gebruikers verstrekte informatie over de gevolgen van de maatregelen en het aandeel van sulfanilzuur in hun productiekosten was echter niet van betekenis.

(112)

De door deze vier gebruikers ingevoerde hoeveelheid van het betrokken product maakte 47,3 % van de totale invoer in de Gemeenschap uit. Aangezien deze vier gebruikers bovendien aanzienlijke hoeveelheden sulfanilzuur van de bedrijfstak van de Gemeenschap kopen, waren zij in totaal goed voor ongeveer 40 % van het verbruik in de Gemeenschap tijdens het NOT.

(113)

Drie gebruikers brachten dezelfde argumenten tegen handhaving van de maatregelen naar voren, namelijk dat de productiecapaciteit van de bedrijfstak van de Gemeenschap onvoldoende is om aan de vraag te voldoen en dat de maatregelen het concurrentievermogen van hun afgeleide producten schaden. De vierde gebruiker gaf niet aan of hij voor of tegen handhaving van de maatregelen was.

(114)

Wat het aanbod op de communautaire markt betreft, zij opgemerkt dat de bedrijfstak van de Gemeenschap met de huidige productiecapaciteit aan ongeveer 80 % van de vraag op de communautaire markt kan voldoen. Ook moet worden benadrukt dat de bedrijfstak van de Gemeenschap heeft geïnvesteerd in nieuwe voorzieningen om de productie van zuiver sulfanilzuur te verhogen. In elk geval is het doel van de maatregelen niet om de communautaire markt af te sluiten voor sulfanilzuur uit de betrokken landen, maar ervoor te zorgen dat het betrokken product niet tegen schadelijke dumpingprijzen wordt ingevoerd. Daarom wordt verwacht dat de invoer van sulfanilzuur uit de betrokken landen op de communautaire markt zal worden voortgezet zoals ook na de instelling van maatregelen in 2002 het geval was.

(115)

Ook moet worden opgemerkt dat de productie van sulfanilzuur buiten de Gemeenschap thans beperkt is tot slecht enkele landen, zoals India, China en de Verenigde Staten. Daarom is het belangrijk dat de bedrijfstak van de Gemeenschap kan werken onder doeltreffende concurrentievoorwaarden zodat alle gebruikers in de Gemeenschap kunnen blijven beschikken over aanvoer van binnen de Gemeenschap.

(116)

Wat het concurrentievermogen van de gebruikers betreft, zij opgemerkt dat de gebruikers in het kader van dit onderzoek weliswaar geen informatie hebben verstrekt, maar dat bij het oorspronkelijke onderzoek gebleken is dat de antidumpingmaatregelen de totale kosten van optische witmakers en kleurstoffen die sulfanilzuur bevatten, met minder dan 1 % verhogen.

(117)

Op basis van het bovenstaande wordt ook in het kader van het nieuwe onderzoek geconcludeerd dat de handhaving van de maatregelen geen grote negatieve gevolgen voor de situatie van de gebruikers zal hebben.

5.   Conclusie inzake het belang van de Gemeenschap

(118)

Gezien het bovenstaande wordt geconcludeerd dat er geen dwingende redenen zijn om de bestaande antidumpingmaatregelen niet te handhaven.

H.   ANTIDUMPINGMAATREGELEN

(119)

Alle partijen zijn in kennis gesteld van de belangrijkste feiten en overwegingen op grond waarvan de Commissie wil aanbevelen de bestaande maatregelen te handhaven. Zij konden hierover binnen een bepaalde termijn opmerkingen maken. Er werden geen opmerkingen ontvangen die aanleiding gaven om de bovenstaande conclusies te wijzigen.

(120)

Gezien de conclusies met betrekking tot de waarschijnlijkheid van voortzetting van dumping bij de invoer van sulfanilzuur uit China, de waarschijnlijkheid van herhaling van dumping bij de invoer uit India, de waarschijnlijkheid van herhaling van schade en het belang van de Gemeenschap, moeten de antidumpingmaatregelen ten aanzien van de invoer van sulfanilzuur worden gehandhaafd om te voorkomen dat de bedrijfstak van de Gemeenschap opnieuw schade lijdt door de invoer aan dumpingprijzen.

(121)

Dit recht is niet van toepassing op de invoer van het betrokken product dat is vervaardigd en verkocht voor uitvoer naar de Gemeenschap door één Indiaas bedrijf waarvan een verbintenis is aanvaard bij Besluit 2006/37/EG van de Commissie,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

1.   Er wordt een definitief antidumpingrecht ingesteld op de invoer van sulfanilzuur, ingedeeld onder GN-code ex 2921 42 10 (Taric-code 2921421060) van oorsprong uit China en India.

2.   Het definitieve antidumpingrecht van toepassing op de nettoprijs franco grens Europese Gemeenschap, vóór inklaring, van de in lid 1 beschreven producten bedraagt:

Land

Definitief recht (%)

Volksrepubliek China

33,7

India

18,3

3.   Niettegenstaande lid 1 is het definitieve recht niet van toepassing op ingevoerde goederen die overeenkomstig artikel 2 in het vrije verkeer worden gebracht.

4.   Tenzij anders vermeld, zijn de bepalingen inzake douanerechten van toepassing.

Artikel 2

1.   De voor het vrije verkeer aangegeven goederen die worden gefactureerd door ondernemingen waarvan de Commissie verbintenissen heeft aanvaard en wier namen zijn vermeld in Besluit 2006/37/EG, zoals die telkenmale wordt gewijzigd, zijn vrijgesteld van het bij artikel 1 ingestelde antidumpingrecht op voorwaarde dat:

de goederen door de genoemde ondernemingen zijn vervaardigd en verzonden en door hen direct aan de eerste onafhankelijke afnemer in de Gemeenschap zijn gefactureerd; en

de goederen vergezeld gaan van een geldige verbintenisfactuur, zijnde een handelsfactuur die ten minste de gegevens en de verklaring bevat die in de bijlage bij deze verordening zijn vermeld; en

de bij de douane aangegeven en aangeboden goederen exact overeenstemmen met de beschrijving in de verbintenisfactuur.

2.   Er ontstaat een douaneschuld bij de aanvaarding van de aangifte voor het vrije verkeer van de in artikel 1 beschreven goederen die op de in lid 1 vermelde voorwaarden van rechten zijn vrijgesteld, wanneer wordt vastgesteld dat aan één of meer van deze voorwaarden niet is voldaan. De voorwaarde van lid 1, tweede streepje, wordt als niet vervuld beschouwd wanneer de verbintenisfactuur niet in overeenstemming is met het bepaalde in de bijlage of niet echt blijkt te zijn of wanneer de Commissie de aanvaarding van de verbintenis overeenkomstig artikel 8, lid 9, van Verordening (EG) nr. 384/96 of artikel 13, lid 9, van de antisubsidiebasisverordening heeft ingetrokken bij een verordening of besluit waarin wordt verwezen naar de specifieke transactie(s) en de desbetreffende verbintenisfactuur/facturen ongeldig wordt/worden verklaard.

3.   De importeurs aanvaarden als een normaal handelsrisico dat het niet voldoen door een partij aan één of meer van de in lid 1 genoemde voorwaarden die nader zijn omschreven in lid 2, een douaneschuld kan doen ontstaan overeenkomstig artikel 201 van Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (15). De douaneschuld zal worden geïnd bij intrekking van de aanvaarding van de verbintenis door de Commissie.

Artikel 3

Deze verordening treedt in werking op de dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Luxemburg, 13 oktober 2008.

Voor de Raad

De voorzitter

B. KOUCHNER


(1)  PB L 56 van 6.3.1996, blz. 1.

(2)  PB L 196 van 25.7.2002, blz. 11.

(3)  PB L 196 van 25.7.2002, blz. 1.

(4)  PB L 196 van 25.7.2002, blz. 36.

(5)  PB L 40 van 12.2.2004, blz. 17.

(6)  PB L 80 van 18.3.2004, blz. 29.

(7)  PB C 101 van 27.4.2005, blz. 34.

(8)  PB L 288 van 21.10.1997, blz. 1.

(9)  PB L 22 van 26.1.2006, blz. 52.

(10)  PB L 22 van 26.1.2006, blz. 5.

(11)  PB C 272 van 9.11.2006, blz. 18.

(12)  PB C 171 van 24.7.2007, blz. 18.

(13)  PB C 171 van 24.7.2007, blz. 14.

(14)  PB C 229 van 29.9.2007, blz. 9.

(15)  PB L 302 van 19.10.1992, blz. 1.


BIJLAGE

De volgende gegevens moeten worden vermeld in de factuur voor sulfanilzuur waarop een verbintenis van toepassing is.

1.

Het opschrift „HANDELSFACTUUR — GOEDEREN DIE ONDER EEN VERBINTENIS VALLEN”.

2.

De naam van de onderneming die de factuur heeft opgesteld en die is vermeld in artikel 1 van Besluit 2006/37/EG van de Commissie tot aanvaarding van de verbintenis.

3.

Het factuurnummer.

4.

De factuurdatum.

5.

De aanvullende Taric-code waaronder de in de factuur vermelde goederen aan de grens van de Gemeenschap worden ingeklaard.

6.

Een nauwkeurige omschrijving van de goederen, met inbegrip van:

het productcodenummer (PCN) dat in de verbintenis is gebruikt (bijvoorbeeld „PA99”, „PS85” of „TA98”);

de technische/fysische specificatie van het PCN, namelijk voor „PA99” en „PS85” wit vrijstromend poeder en voor „TA98” grijs vrijstromend poeder;

de productcode van de onderneming („company product code number” of CPC) (indien van toepassing);

de GN-code;

de hoeveelheid (in ton).

7.

De verkoopvoorwaarden, met inbegrip van:

de prijs per ton;

de betalingsvoorwaarden;

de leveringsvoorwaarden;

het totale bedrag aan kortingen en rabatten.

8.

De naam van de onderneming die als importeur in de Gemeenschap de rechtstreekse ontvanger is van de handelsfactuur die de in het kader van de verbintenis geleverde goederen vergezelt.

9.

De naam van de werknemer van de onderneming die de handelsfactuur heeft opgesteld en de hiernavolgende ondertekende verklaring:

„Ondergetekende bevestigt dat de verkoop voor rechtstreekse uitvoer naar de Europese Gemeenschap van de goederen waarop deze factuur betrekking heeft, plaatsvindt in het kader en op de voorwaarden van de verbintenis die werd aangeboden door [NAAM VAN DE ONDERNEMING] en door de Commissie bij Besluit 2006/37/EG werd aanvaard. Ondergetekende verklaart dat de in deze factuur verstrekte informatie juist en volledig is.”.


16.10.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 275/18


VERORDENING (EG) Nr. 1001/2008 VAN DE RAAD

van 13 oktober 2008

tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaalde hulpstukken voor buisleidingen, van ijzer of van staal, van oorsprong uit de Republiek Korea en Maleisië, naar aanleiding van een nieuw onderzoek bij het vervallen van de maatregelen op grond van artikel 11, lid 2, van Verordening (EG) nr. 384/96

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (1) („de basisverordening”), en met name op artikel 9 en artikel 11, lid 2,

Na raadpleging van het Raadgevend Comité,

Overwegende hetgeen volgt:

A.   PROCEDURE

1.   Geldende maatregelen

(1)

In augustus 2002 zijn bij Verordening (EG) nr. 1514/2002 van de Raad (2) („het oorspronkelijke onderzoek”) definitieve antidumpingmaatregelen ingesteld ten aanzien van de invoer van bepaalde hulpstukken voor buisleidingen („het betrokken product”) van oorsprong uit onder andere de Republiek Korea en Maleisië („de betrokken landen”). De geldende antidumpingrechten voor Maleisië zijn: 59,2 % voor Anggerik Laksana Sdn Bhd en 75 % voor alle overige ondernemingen; voor de Republiek Korea bedraagt het recht 44 % voor alle ondernemingen.

(2)

Niet onder deze procedure vallen de bij Verordening (EG) nr. 964/2003 van de Raad (3) ingestelde antidumpingmaatregelen ten aanzien van de uitvoer uit de Volksrepubliek China (58,6 %) en Thailand (58,9 %), met uitzondering van twee ondernemingen in Thailand, of verzonden vanuit Taiwan, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Taiwan. De maatregelen voor het betrokken product van oorsprong uit China werden uitgebreid tot de invoer van hetzelfde product verzonden vanuit Indonesië bij Verordening (EG) nr. 2052/2004 van de Raad (4), vanuit Sri Lanka bij Verordening (EG) nr. 2053/2004 van de Raad (5) en vanuit de Filipijnen bij Verordening (EG) nr. 655/2006 van de Raad (6), al dan niet aangegeven als van oorsprong uit de Filipijnen, Indonesië en Sri Lanka.

2.   Verzoek om een nieuw onderzoek

(3)

Na de bekendmaking van het bericht dat de antidumpingmaatregelen ten aanzien van hulpstukken voor buisleidingen van oorsprong uit de Republiek Korea en Maleisië binnenkort zouden vervallen (7), heeft de Commissie een verzoek ontvangen om deze maatregelen te herzien overeenkomstig artikel 11, lid 2, van de basisverordening.

(4)

Het verzoek werd op 23 mei 2007 ingediend door het Defence Committee of the Steel Butt-Welding Fittings Industry of the European Union („de indiener van het verzoek”) namens producenten die samen een groot deel, in dit geval meer dan 50 %, van de totale productie van bepaalde hulpstukken voor buisleidingen in de Gemeenschap voor hun rekening nemen.

(5)

De reden voor dit verzoek was dat het vervallen van de maatregelen waarschijnlijk zou leiden tot voortzetting dan wel herhaling van de dumping en schade voor de bedrijfstak van de Gemeenschap.

(6)

Nadat de Commissie in overleg met het Raadgevend Comité had vastgesteld dat er voldoende bewijsmateriaal was om een nieuw onderzoek te openen, heeft zij dit (8) ingevolge artikel 11, lid 2, van de basisverordening gedaan.

3.   Onderzoek

(7)

De Commissie heeft de communautaire producenten die het verzoek indienden, de overige communautaire producenten, de producenten/exporteurs in de betrokken landen, de importeurs, handelaren, gebruikers en hun verenigingen, voor zover deze haar bekend waren, alsmede de vertegenwoordigers van de regeringen van beide landen van uitvoer officieel in kennis gesteld van de opening van het nieuwe onderzoek.

(8)

De Commissie heeft aan al deze partijen alsmede de partijen die zich binnen de in het bericht van opening vermelde termijn kenbaar hadden gemaakt, een vragenlijst toegezonden.

(9)

De Commissie heeft de belanghebbenden ook in de gelegenheid gesteld hun standpunt schriftelijk kenbaar te maken en binnen de in het bericht van opening vermelde termijn een verzoek in te dienen om te worden gehoord.

(10)

Gezien het kennelijk grote aantal producenten/exporteurs in de Republiek Korea, importeurs/handelaren van het betrokken product en communautaire producenten, werd in het bericht van opening overwogen om overeenkomstig artikel 17 van de basisverordening gebruik te maken van steekproeven. Om te kunnen besluiten of steekproeven nodig waren en, zo ja, deze te kunnen samenstellen, heeft de Commissie iedere communautaire producent, betrokken producent/exporteur en importeur een formulier toegezonden waarin zij om gegevens over de omvang van de verkoop en de prijzen (gemiddelde cijfers) verzocht. Geen enkele Koreaanse producent/exporteur en slechts elf importeurs hebben het formulier ingevuld teruggezonden. Slechts vier communautaire producenten hebben een ingevuld steekproefformulier teruggestuurd. Daarom werd geen steekproef samengesteld.

(11)

Vier communautaire producenten hebben de vragenlijst beantwoord, van wie één slechts gedeeltelijk, en deze heeft niet gereageerd op een schriftelijke ingebrekestelling. Wat Maleisië betreft, werden twee ingevulde vragenlijsten ontvangen, één van een nieuwe onderneming en één van een onderneming die vervolgens een controlebezoek weigerde. Geen enkele Koreaanse producent/exporteur heeft de vragenlijst beantwoord. Twee importeurs hebben de vragenlijst beantwoord.

(12)

De Commissie verzamelde en verifieerde alle gegevens die zij nodig achtte om vast te stellen of voortzetting of herhaling van de dumping en schade waarschijnlijk was en om het belang van de Gemeenschap vast te stellen. Bij de volgende ondernemingen werd ter plaatse een controle verricht:

a)

Communautaire producenten die het verzoek hebben ingediend

Erne Fittings GmbH, Schlins, Oostenrijk

Interfit SA, Maubeuge, Frankrijk

Virgilio Cena & Figli S.p.A., Brescia, Italië

b)

Nieuwe producent in Maleisië

Pantech Steel Industries SDN BHD, Selangor, Maleisië

4.   Onderzoektijdvak

(13)

Het onderzoek naar de voortzetting of herhaling van dumping had betrekking op de periode van 1 juli 2006 tot en met 30 juni 2007 (hierna het „OT” genoemd). Het onderzoek naar de ontwikkelingen die relevant zijn voor de beoordeling van de waarschijnlijkheid van voortzetting of herhaling van de schade, had betrekking op de periode van 1 januari 2002 tot het einde van het onderzoektijdvak (hierna „de beoordelingsperiode” genoemd).

B.   BETROKKEN PRODUCT EN SOORTGELIJK PRODUCT

1.   Betrokken product

(14)

Het verzoek heeft betrekking op hulpstukken voor buisleidingen (andere dan gegoten hulpstukken, flenzen en hulpstukken met schroefdraad), van ijzer of van staal (doch niet van roestvrij staal), met een grootste uitwendige diameter van niet meer dan 609,6 mm, geschikt voor stomplassen en voor andere doeleinden, momenteel ingedeeld onder de GN-codes ex 7307 93 11, ex 7307 93 19, ex 7307 99 30 en ex 7307 99 90, van oorsprong uit de Republiek Korea en Maleisië.

(15)

Hulpstukken voor buisleidingen worden hoofdzakelijk door het snijden en vormen van buisleidingen vervaardigd. Zij worden gebruikt voor het verbinden van buisleidingen, worden in diverse vormen zoals ellebogen, verloopstukken, T-stukken en doppen aangeboden en worden vervaardigd in verschillende maten en kwaliteiten. Ze worden hoofdzakelijk gebruikt in de petrochemische industrie en de bouwnijverheid, in energiebedrijven, in de scheepsbouw en in industriële installaties. Wanneer de hulpstukken voor de petrochemische industrie bestemd zijn, is de algemeen gebruikte norm de ANSI-norm. Wanneer ze voor andere doeleinden bestemd zijn, is de meest gebruikte norm in de Gemeenschap de DIN-norm.

2.   Soortgelijk product

(16)

Net als in de oorspronkelijke procedure is uit het onderzoek gebleken dat de hulpstukken voor buisleidingen die vervaardigd worden in de betrokken landen en aldaar op de binnenlandse markt worden verkocht en/of naar de Gemeenschap worden uitgevoerd, dezelfde fysische, technische en chemische basiseigenschappen hebben en voor dezelfde doeleinden worden gebruikt als de producten die in de Gemeenschap door de communautaire producenten die het verzoek hebben ingediend worden verkocht; deze producten worden derhalve beschouwd als soortgelijke producten in de zin van artikel 1, lid 4, van de basisverordening.

C.   WAARSCHIJNLIJKHEID VAN VOORTZETTING VAN DE DUMPING

(17)

Overeenkomstig artikel 11, lid 2, van de basisverordening werd onderzocht of het waarschijnlijk was dat het vervallen van de maatregelen tot een voortzetting van de dumping zou leiden.

1.   Opmerkingen vooraf

(18)

Aangezien, zoals hierboven opgemerkt, geen enkele producent/exporteur in Korea en Maleisië, behalve één nieuwe onderneming, medewerking heeft verleend, moest het onderzoek worden gebaseerd op gegevens uit andere bronnen. Daarom werd overeenkomstig artikel 18 van de basisverordening gebruikgemaakt van de Eurostatgegevens over het betrokken product op het niveau van de achtcijferige GN-code, die aan andere bronnen werden getoetst, om de omvang van de invoer en de prijzen vast te stellen. De dumpingmarge werd berekend aan de hand van de beschikbare gegevens, d.w.z. de gegevens in het verzoek en de Verenigde Staten-statistieken.

(19)

Als gevolg van de huidige geringe omvang van de invoer van hulpstukken voor buisleidingen uit Korea en Maleisië in de Europese Unie moest de Commissie gebruikmaken van gegevens van een ander land. De Verenigde Staten werden geschikt geacht aangezien de markt van vergelijkbare grootte is, met veel binnenlandse producenten maar ook met een groot invoeraandeel, waardoor deze markt erg concurrerend is. Bovendien zijn de Verenigde Staten de belangrijkste bestemming van de uitvoer uit Korea en Maleisië.

2.   Invoer met dumping tijdens het onderzoektijdvak

a)   Normale waarde

(20)

Overeenkomstig artikel 18 van de basisverordening werd, bij gebrek aan medewerking van de Koreaanse en Maleisische producenten/exporteurs, behalve van één nieuwe onderneming, de normale waarde gebaseerd op de gegevens in het verzoek, d.w.z. de geraamde productiekosten, vermeerderd met 12,3 % en 15,1 % VAA-kosten en 5,6 % en 6 % winst voor respectievelijk Korea en Maleisië, beide uitgedrukt als percentage van de omzet. Bovengenoemde percentages zijn eerder aan de voorzichtige kant.

b)   Uitvoerprijs

(21)

Overeenkomstig artikel 18 van de basisverordening werd, bij gebrek aan medewerking van de Koreaanse en Maleisische producenten/exporteurs, behalve van één nieuwe onderneming, de uitvoerprijs berekend aan de hand van de Koreaanse en Maleisische prijzen van het betrokken product bij uitvoer naar de Verenigde Staten, op basis van de invoerstatistieken van de Verenigde Staten. Deze cijfers werden naar productsoort gecorrigeerd naar evenredigheid van de hoeveelheid van elke productsoort, gebaseerd op de in het verzoek verstrekte gegevens.

c)   Vergelijking

(22)

Overeenkomstig artikel 2, lid 11, van de basisverordening werd de gewogen gemiddelde normale waarde vergeleken met de gewogen gemiddelde prijs van hulpstukken voor buisleidingen bij uitvoer, beide „af fabriek”.

(23)

Met het oog op een billijke vergelijking van de normale waarde met de uitvoerprijs werd overeenkomstig artikel 2, lid 10, van de basisverordening rekening gehouden met verschillen die van invloed zijn op de prijzen en de vergelijkbaarheid van de prijzen. Daarbij werden correcties toegepast voor verschillen in kosten voor vervoer over land en over zee, verschillen in kosten voor verzekering, voor lossen, laden, overladen en verschillen in aanverwante kosten.

d)   Dumpingmarge

(24)

Uit de vergelijking van de door berekening vastgestelde normale waarde met de door berekening vastgestelde uitvoerprijs bleek dat er in beide betrokken landen sprake was van dumping, waarbij de dumpingmarge gelijk was aan het bedrag waarmee de vastgestelde normale waarde de uitvoerprijs overschreed. De vastgestelde dumpingmarge, uitgedrukt als een percentage van de cif-invoerprijs, grens Gemeenschap, bedroeg 15,1 % voor Korea en 61,3 % voor Maleisië.

3.   Ontwikkeling van de invoer indien de maatregelen worden ingetrokken

a)   Opmerkingen vooraf

(25)

Uitgaande van de analyse waaruit bleek dat er in het OT sprake was van dumping, werd ook de waarschijnlijkheid van voortzetting van de dumping onderzocht. Bij gebrek aan medewerking van de Koreaanse en Maleisische producenten/exporteurs, behalve van één nieuwe onderneming, en gezien het ontbreken van voor het publiek toegankelijke informatie over de industrie van hulpstukken voor buisleidingen, zijn onderstaande conclusies overeenkomstig artikel 18 van de basisverordening hoofdzakelijk gebaseerd op de beschikbare gegevens, namelijk de Eurostatgegevens, de gegevens in het verzoek om een nieuw onderzoek en de Verenigde Staten-statistieken.

b)   De Koreaanse en Maleisische productiecapaciteit

(26)

De capaciteit in zowel Korea als Maleisië wordt geraamd op 35 300 t en hun uitvoercapaciteit op 20 000 t. Dit is meer dan een kwart van het verbruik in de Gemeenschap.

c)   Koreaanse en Maleisische prijzen bij uitvoer naar de Gemeenschap

(27)

Zoals in de opmerkingen vooraf vermeld, vindt er zo goed als geen uitvoer van het betrokken product uit de twee betrokken landen naar de communautaire markt plaats. Wat de uitvoer naar andere derde landen betreft, wordt in het verzoek aangevoerd dat de uitvoer van het betrokken product naar de Verenigde Staten tegen dumpingprijzen geschiedt.

d)   Conclusie betreffende de waarschijnlijkheid van voortzetting van de dumping

(28)

In het licht van het bovenstaande, d.w.z. de hoge dumpingmarges, de enorme reservecapaciteit in deze landen en hun hoge uitvoercapaciteit, kan worden geconcludeerd dat de invoer met dumping uit deze twee landen in de Europese Unie zal hervatten als de maatregelen zouden vervallen. Bovendien heeft, ondanks de hoge antidumpingrechten op hun uitvoer, die zo goed als stil is komen te liggen, geen van de producenten/exporteurs in Maleisië om een tussentijds nieuw onderzoek verzocht. Ook mag niet uit het oog worden verloren dat de Koreaanse exporteurs nooit aan het oorspronkelijke onderzoek hebben meegewerkt. Het gebrek aan medewerking bij dit onderzoek duidt er ook op dat deze producenten/exporteurs niet bereid of in staat waren aan te tonen dat er geen dumping zou plaatsvinden als de maatregelen zouden vervallen.

D.   OMSCHRIJVING VAN DE BEDRIJFSTAK VAN DE GEMEENSCHAP

(29)

Drie ondernemingen verleenden volledige medewerking aan het onderzoek. Deze ondernemingen zijn gevestigd in Frankrijk (Interfit), Oostenrijk (Erne Fittings) en Italië (Virgilio Cena). De Oostenrijkse groep heeft ook een verbonden onderneming in Duitsland (Siekmann Fittings). Uit het onderzoek is gebleken dat de drie communautaire producenten die het verzoek indienden en volledige medewerking verleenden, meer dan 50 % van de productie van hulpstukken voor buisleidingen in de Gemeenschap voor hun rekening namen en derhalve de bedrijfstak van de Gemeenschap vormen in de zin van artikel 4, lid 1, en artikel 5, lid 4, van de basisverordening.

E.   SITUATIE OP DE COMMUNAUTAIRE MARKT

1.   Verbruik in de Gemeenschap

(30)

De cijfers over het verbruik in de Gemeenschap zijn gebaseerd op de verkoop van de communautaire producenten die het verzoek hebben ingediend, en van andere communautaire producenten, gebaseerd op het verzoek, en de invoer uit de betrokken landen en de invoer uit andere derde landen, beide gebaseerd op Eurostatgegevens.

(31)

Op deze basis steeg het verbruik in de Gemeenschap tijdens de beoordelingsperiode met 26 % van 58 561 t in 2002 tot 73 519 t tijdens het OT. Hulpstukken voor buisleidingen worden hoofdzakelijk gebruikt in de petrochemische industrie en de bouwnijverheid, in energiebedrijven, in de scheepsbouw en in industriële installaties, wat in combinatie met het herstel van de staalindustrie deze stijging kan verklaren.

(32)

Tabel 1

Verbruik in de Gemeenschap

Verbruik in de Gemeenschap

2002

2003

2004

2005

2006

OT

Hoeveelheid (ton)

58 561

62 122

64 480

56 255

65 667

73 519

Index

100

106

110

96

112

126

Ontwikkeling op jaarbasis

100

6

4

–14

16

13

Bron: Eurostat, verzoek en gecontroleerde antwoorden van de bedrijfstak van de Gemeenschap op de vragenlijst.

2.   Invoer uit de betrokken landen

a)   Omvang en marktaandeel

(33)

De invoer uit Maleisië en Korea daalde drastisch van 404 tot 11 t. Dat schijnt het gevolg te zijn van de sinds februari 2002 geldende antidumpingmaatregelen. Hun marktaandeel is minimaal.

(34)

Tabel 2

Invoer uit de betrokken landen

Invoer uit de betrokken landen

2002

2003

2004

2005

2006

OT

Hoeveelheid (ton)

404

22

54

94

17

11

Index

100

5

13

23

4

3

Ontwikkeling op jaarbasis

100

–95

8

10

–19

–1

Marktaandeel in % van het verbruik in de Gemeenschap

1

0,04

0,08

0,17

0,03

0,01

Bron: Eurostat.

b)   Prijsontwikkeling en prijsonderbieding

(35)

Als gevolg van de zeer beperkte invoer uit de betrokken landen en gezien de vele verschillende productsoorten, kunnen de prijzen in de Eurostatgegevens niet als een betrouwbare bron voor een uitgebreide analyse worden beschouwd.

(36)

Bij gebrek aan medewerking in de betrokken landen, werden de prijsonderbiedingsmarges berekend volgens dezelfde methode als in het verzoek, d.w.z. door vergelijking van de door de betrokken landen gehanteerde prijzen bij uitvoer naar de Verenigde Staten met de prijzen die de indieners van het verzoek op de communautaire markt in rekening brengen. De prijsonderbiedingsmarge bedraagt 25,2 % voor Korea en 53,3 % voor Maleisië.

3.   Economische situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap

a)   Productie, productiecapaciteit en bezettingsgraad

(37)

De productie van de bedrijfstak van de Gemeenschap steeg tijdens de beoordelingsperiode met 5 %, terwijl het verbruik in de Gemeenschap met 26 % toenam.

(38)

Tabel 3

Productiehoeveelheid

Productiehoeveelheid

2002

2003

2004

2005

2006

OT

Hoeveelheid (ton)

46 454

43 504

47 155

40 881

49 300

48 922

Index

100

94

102

88

106

105

Ontwikkeling op jaarbasis

100

–6

8

–14

18

–1

Bron: Gecontroleerde antwoorden van de bedrijfstak van de Gemeenschap op de vragenlijst.

(39)

Tijdens de beoordelingsperiode is de productiecapaciteit van de bedrijfstak van de Gemeenschap ondanks een lichte daling in 2003 met 6 % gestegen.

(40)

Tabel 4

Productiecapaciteit

Productiecapaciteit

2002

2003

2004

2005

2006

OT

Hoeveelheid (ton)

89 400

87 800

89 700

90 300

94 800

95 000

Index

100

98

100

101

106

106

Ontwikkeling op jaarbasis

100

–2

2

1

5

0

Bron: Gecontroleerde antwoorden van de bedrijfstak van de Gemeenschap op de vragenlijst.

(41)

In de beoordelingsperiode daalde de bezettingsgraad met 1 %.

(42)

Tabel 5

Bezettingsgraad

Bezettingsgraad

2002

2003

2004

2005

2006

OT

%

52

50

53

45

52

51

Index

100

95

101

87

100

99

Ontwikkeling op jaarbasis

100

–5

6

–14

13

–1

Bron: Gecontroleerde antwoorden van de bedrijfstak van de Gemeenschap op de vragenlijst.

b)   Omvang van de verkoop en verkoopprijzen

(43)

De verkoop van de bedrijfstak van de Europese Gemeenschap aan niet-verbonden afnemers op de communautaire markt steeg tussen 2002 en het eind van het OT met 11 %.

(44)

Tabel 6

Verkoop van de bedrijfstak van de Gemeenschap aan niet-verbonden afnemers

Verkoop van de bedrijfstak van de Gemeenschap aan niet-verbonden afnemers

2002

2003

2004

2005

2006

OT

Hoeveelheid (ton)

34 968

34 893

38 401

32 841

36 908

38 750

Index

100

100

110

94

106

111

Ontwikkeling op jaarbasis

100

–0,2

10

–16

12

5

Bron: Gecontroleerde antwoorden van de bedrijfstak van de Gemeenschap op de vragenlijst.

(45)

De gemiddelde verkoopprijzen van de bedrijfstak van de Gemeenschap op de communautaire markt zijn in de beoordelingsperiode geleidelijk gestegen. De totale stijging tussen 2002 en het eind van het OT bedroeg 63 %. Deze stijging kan deels worden verklaard door de gestegen kosten van de belangrijkste grondstof, stalen buizen, en deels door een verschuiving in het assortiment van twee communautaire producenten naar duurdere speciale soorten.

(46)

Tabel 7

Verkoopprijzen van de bedrijfstak van de Gemeenschap

Verkoopprijzen van de bedrijfstak van de Gemeenschap

2002

2003

2004

2005

2006

OT

EUR/ton

1 553

1 652

1 783

2 133

2 217

2 528

Index

100

106

115

137

143

163

Ontwikkeling op jaarbasis

100

6

8

23

5

20

Bron: Gecontroleerde antwoorden van de bedrijfstak van de Gemeenschap op de vragenlijst.

c)   Marktaandeel

(47)

Het totale marktaandeel van de bedrijfstak van de Gemeenschap daalde tussen 2002 en het eind van het OT met 7 procentpunten.

(48)

Tabel 8

Marktaandeel van de verkoop van de bedrijfstak van de Gemeenschap

Marktaandeel van de verkoop van de bedrijfstak van de Gemeenschap

2002

2003

2004

2005

2006

OT

Aandeel in %

60

56

60

58

56

53

Bron: Eurostat en gecontroleerde antwoorden van de bedrijfstak van de Gemeenschap op de vragenlijst.

d)   Groei

(49)

Terwijl het verbruik in de Gemeenschap tijdens de beoordelingsperiode met 26 % toenam, steeg de omvang van de verkoop van de bedrijfstak van de Gemeenschap op de markt met slechts 11 % en daalde het marktaandeel van de bedrijfstak van de Gemeenschap op de markt met 7 procentpunten. De groeitrend in het verbruik in de Gemeenschap ging derhalve niet gepaard met een overeenkomstige stijging van de verkoop van de bedrijfstak van de Gemeenschap.

e)   Winstgevendheid en rendement van investeringen

(50)

In de beoordelingsperiode ontwikkelde de winstgevendheid zich, in procenten van de nettoverkoopwaarde aan niet-verbonden afnemers, als volgt.

(51)

Tabel 9

Winstgevendheid

Winstgevendheid

2002

2003

2004

2005

2006

OT

Nettoverkoopwaarde (in %)

2

1

4

1

6

10

Bron: gecontroleerde antwoorden van de bedrijfstak van de Gemeenschap op de vragenlijst.

(52)

De winstgevendheid van de bedrijfstak van de Gemeenschap volgde een positieve trend, in lijn met de toename van de verkoopprijzen van de bedrijfstak van de Gemeenschap. Ondanks een forse daling in 2003 en 2005 lag de totale winstgevendheid bij 10 %. Dit was toe te schrijven aan de overschakeling op producten met een hogere toegevoegde waarde in de beoordelingsperiode, toen de gemiddelde winst van de bedrijfstak van de Gemeenschap 4 % bedroeg.

(53)

Het rendement van de investeringen, uitgedrukt als winst/verlies in verhouding tot de nettoboekwaarde van de investeringen, volgde dezelfde ontwikkeling als de winstgevendheid.

(54)

Tabel 10

Rendement van investeringen

Rendement van investeringen

2002

2003

2004

2005

2006

OT

%

6

2

11

4

18

37

Index

100

37

184

62

310

618

Ontwikkeling op jaarbasis

100

–63

147

– 122

248

309

Bron: Gecontroleerde antwoorden van de bedrijfstak van de Gemeenschap op de vragenlijst.

f)   Kasstroom

(55)

Tussen 2002 en 2005 was er sprake van aanzienlijke schommelingen in de kasstroom en in 2006 en tijdens het OT van een spectaculaire stijging. Deze toename van de kasstroom duidt er ook op dat de bedrijfstak herstellende was. Met zo’n kasstroom kunnen ondernemingen na slappe perioden weer investeren.

(56)

Tabel 11

Kasstroom

Kasstroom

2002

2003

2004

2005

2006

OT

EUR

1 310 693

3 826 570

2 378 520

1 233 797

7 559 501

10 040 180

Index

100

292

181

94

577

766

Ontwikkeling op jaarbasis

100

192

– 110

–87

483

189

Bron: Gecontroleerde antwoorden van de bedrijfstak van de Gemeenschap op de vragenlijst.

g)   Investeringen en vermogen om kapitaal aan te trekken

(57)

De bedrijfstak van de Gemeenschap voerde de investeringen tijdens de beoordelingsperiode met 65 % op. Het meest geïnvesteerd werd in machines om de productiviteit te verhogen. Geen van de onderzochte ondernemingen maakte melding van moeilijkheden om kapitaal aan te trekken.

(58)

Tabel 12

Investeringen

Investeringen

2002

2003

2004

2005

2006

OT

EUR

5 839 416

5 824 908

3 438 352

7 422 926

9 986 636

9 643 822

Index

100

100

59

127

171

165

Ontwikkeling op jaarbasis

100

–0,2

–41

68

44

–6

Bron: Gecontroleerde antwoorden van de bedrijfstak van de Gemeenschap op de vragenlijst.

h)   Voorraden

(59)

Uit onderstaande tabel blijkt dat de eindvoorraden stabiel zijn gebleven; niettemin was er in de beoordelingsperiode sprake van een kleine daling van circa 1 %.

(60)

Tabel 13

Voorraden

Eindvoorraad

2002

2003

2004

2005

2006

OT

Ton

7 233

7 115

7 449

7 206

7 580

7 190

Index

100

98

103

100

105

99

Ontwikkeling op jaarbasis

100

–2

5

–3

5

–5

Bron: Gecontroleerde antwoorden van de bedrijfstak van de Gemeenschap op de vragenlijst.

i)   Werkgelegenheid, productiviteit en arbeidskosten

(61)

Na een daling van 5 % in 2003 nam het totale aantal personeelsleden in de beoordelingsperiode af met 2 %.

(62)

Tabel 14

Werkgelegenheid

Werkgelegenheid

2002

2003

2004

2005

2006

OT

Aantal werknemers

760

725

719

692

729

741

Index

100

95

95

91

96

98

Ontwikkeling op jaarbasis

100

–5

–0,8

–3

5

2

Bron: Gecontroleerde antwoorden van de bedrijfstak van de Gemeenschap op de vragenlijst.

(63)

Gezien de stijging van de productie en de daling van de werkgelegenheid is de productiviteit in het onderzoektijdvak met 8 % toegenomen.

(64)

Tabel 15

Productiviteit

Productiviteit

2002

2003

2004

2005

2006

OT

Ton/werknemer

61

60

66

59

68

66

Index

100

98

107

97

111

108

Ontwikkeling op jaarbasis

100

–2

9

–11

14

–3

Bron: Gecontroleerde antwoorden van de bedrijfstak van de Gemeenschap op de vragenlijst.

(65)

De arbeidskosten van de bedrijfstak van de Gemeenschap zijn in de beoordelingsperiode geleidelijk gestegen. De arbeidskosten zijn in de beoordelingsperiode met in totaal 22 % gestegen. De grootste toename van de arbeidskosten deed zich voor in een onderneming die zich op gespecialiseerde producten had toegelegd, waarvoor hoger gekwalificeerd personeel nodig was.

(66)

Tabel 16

Arbeidskosten

Arbeidskosten/lonen

2002

2003

2004

2005

2006

OT

EUR

28 941 652

28 436 139

29 607 915

29 754 664

33 069 402

35 312 821

Index

100

98

102

103

114

122

Ontwikkeling op jaarbasis

100

–2

4

1

11

8

Bron: Gecontroleerde antwoorden van de bedrijfstak van de Gemeenschap op de vragenlijst.

4.   Gevolgen van andere factoren

a)   Exportactiviteiten van de bedrijfstak van de Gemeenschap

(67)

De uitvoer van hulpstukken voor buisleidingen door de bedrijfstak van de Gemeenschap was in de beoordelingsperiode niet erg stabiel en vertoonde sterke schommelingen. Over het geheel genomen daalde de uitvoer naar derde landen met 15 %, wat voornamelijk te wijten is aan de ongunstige EUR/USD-wisselkoers.

(68)

Tabel 17

Uitvoer van de bedrijfstak van de Gemeenschap

Uitvoer van de bedrijfstak van de Gemeenschap

2002

2003

2004

2005

2006

OT

Hoeveelheid (ton)

10 893

8 003

9 358

8 410

11 890

9 278

Index

100

73

86

77

109

85

Ontwikkeling op jaarbasis

100

–27

12

–9

32

–24

Bron: Gecontroleerde antwoorden van de bedrijfstak van de Gemeenschap op de vragenlijst.

b)   Omvang van de invoer uit andere derde landen en prijzen

(69)

Bij Verordening (EG) nr. 964/2003 werden antidumpingrechten ingesteld op hulpstukken voor buisleidingen uit de Volksrepubliek China (58,6 %) en Thailand (58,9 %). De maatregelen zijn van toepassing op het betrokken product van oorsprong uit China en verzonden vanuit een van de volgende landen: de Filipijnen, Indonesië, Sri Lanka en Taiwan. Ondanks de geldende maatregelen ten aanzien van de invoer uit China, neemt de uitvoer uit dit land naar de Europese Unie gestaag toe.

(70)

De totale invoer van hulpstukken voor buisleidingen uit andere derde landen dan de betrokken landen is in de beoordelingsperiode meer dan verdubbeld: zij steeg van 9 654 t in 2002 tot 24 105 t aan het einde van het OT.

(71)

De invoer van hulpstukken voor buisleidingen in de Gemeenschap uit andere landen dan Korea en Maleisië ontwikkelde zich als volgt.

(72)

Tabel 18

Invoer uit andere derde landen

Invoer uit andere derde landen

2002

2003

2004

2005

2006

OT

Hoeveelheid (ton)

9 654

12 453

11 488

13 344

19 020

24 105

Index

100

129

119

138

197

250

Ontwikkeling op jaarbasis

100

29

–10

19

59

53

Bron: Eurostat.

(73)

Het marktaandeel van de invoer uit andere derde landen dan de betrokken landen kwam uit op 33 % van het EU-verbruik. Dit betekent een toename met 99 % in de beoordelingsperiode, namelijk van 16 tot 33 %.

(74)

Tabel 19

Marktaandeel van de invoer uit andere derde landen

Marktaandeel van de invoer uit andere derde landen

2002

2003

2004

2005

2006

OT

Aandeel in %

16

20

18

24

29

33

Index

100

122

108

144

176

199

Ontwikkeling op jaarbasis

100

22

–14

36

32

23

Bron: Eurostat en marktinformatie van de producenten die het verzoek indienden.

(75)

Tabel 20

Belangrijkste invoer in de EU

Invoer uit andere derde landen (ton)

2002

2003

2004

2005

2006

OT

China

859

1 428

1 772

2 236

5 846

8 339

Taiwan

1 101

2 372

1 894

2 540

4 774

5 854

Vietnam

1 835

1 214

767

694

1 224

1 475

India

1 522

1 569

1 537

1 763

1 552

2 096

Thailand

676

1 508

778

558

1 622

2 334

c)   Herstel van de effecten van dumping

(76)

Zoals de gunstige ontwikkeling van de meeste bovengenoemde indicatoren laat zien, heeft de bedrijfstak van de Gemeenschap zich in de jaren 2002 tot medio 2007 gedeeltelijk hersteld van de schadelijke gevolgen van dumping uit de twee betrokken landen.

5.   Conclusie over de situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap

(77)

De geldende maatregelen hebben gezorgd voor een gedeeltelijk herstel van de bedrijfstak van de Gemeenschap sinds 2002. De bedrijfstak van de Gemeenschap is erin geslaagd zijn verkopen en prijzen te verhogen. Schade-indicatoren zoals productie, productiecapaciteit, winstgevendheid, investeringen, rendement van investeringen en productiviteit werden ook door een positieve ontwikkeling gekenmerkt. Dit wijst erop dat de bedrijfstak van de Gemeenschap zich heeft ingespannen om zijn concurrentiekracht te vergroten. Bijgevolg is de verkoop van de bedrijfstak van de Gemeenschap in de Gemeenschap sinds 2002 winstgevend.

(78)

De bedrijfstak van de Gemeenschap is er echter niet in geslaagd te profiteren van de aanzienlijke groei van het verbruik in de Gemeenschap en enkele positieve factoren zijn ook het resultaat van het verdwijnen van een grote communautaire producent in het Verenigd Koninkrijk, wiens activiteiten zijn overgenomen door twee van de ondernemingen die het verzoek steunden.

(79)

Niettemin kan worden geconcludeerd dat de invoering van maatregelen tegen Korea en Maleisië een positief effect heeft gehad op de economische situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap.

(80)

Gezien het aarzelende herstel van de bedrijfstak van de Gemeenschap kon niet worden geconcludeerd dat de invoer met dumping verdere schade veroorzaakt. Derhalve werd onderzocht of de schade zich zou herhalen als de maatregelen zouden komen te vervallen.

F.   WAARSCHIJNLIJKHEID VAN HERHALING VAN DE SCHADE

(81)

Zoals hierboven opgemerkt, kunnen de Koreaanse en Maleisische producenten opnieuw enorme hoeveelheden naar de communautaire markt uitvoeren als de maatregelen zouden komen te vervallen. Volgens het verzoek zijn deze landen sterk afhankelijk van exportmarkten: 75 % voor Korea en 84 % voor Maleisië. Daarnaast schijnt het dat andere exportmarkten, zoals de Verenigde Staten en Japan, de reservecapaciteit niet kunnen absorberen aangezien naar deze landen al grote hoeveelheden worden uitgevoerd, en daarom zou die uitvoer naar de communautaire markt worden verlegd. Bovendien schijnt er op de Aziatische markt sprake te zijn van een algemene overcapaciteit.

(82)

Wat de prijzen betreft, bleek uit de Verenigde Staten-statistieken dat de Maleisische en Koreaanse prijzen bij uitvoer naar de Verenigde Staten lager waren dan die van de bedrijfstak van de Gemeenschap. Hoewel vanwege de vele verschillende productsoorten geen uitgebreide analyse kon worden uitgevoerd, is het waarschijnlijk dat deze exporteurs hun prijzen zullen afstemmen op de zeer lage prijzen van de andere Aziatische landen om hun verloren marktaandeel terug te winnen. Een dergelijk prijsgedrag, zoals blijkt uit hun niet-medewerking, gekoppeld aan hun vermogen om aanzienlijke hoeveelheden van het betrokken product op de communautaire markt aan te bieden, zal waarschijnlijk een negatief effect op de communautaire markt hebben.

(83)

Daarnaast mag niet uit het oog worden verloren dat de bedrijfstak van de Gemeenschap, teneinde schaalvoordelen te behalen, concurrerend moet blijven om een bepaalde hoeveelheid standaardproducten te produceren, die daarom rechtstreeks concurreren met de invoer uit Korea en Maleisië.

(84)

Gezien het bovenstaande wordt geconcludeerd dat het vervallen van de maatregelen naar alle waarschijnlijkheid tot gevolg zal hebben dat de bedrijfstak van de Gemeenschap opnieuw schade zal ondervinden van de invoer met dumping.

G.   BELANG VAN DE GEMEENSCHAP

1.   Inleiding

(85)

Overeenkomstig artikel 21 van de basisverordening is nagegaan of een verlenging van de bestaande antidumpingmaatregelen zou indruisen tegen het belang van de bedrijfstak van de Gemeenschap als geheel. Het belang van de Gemeenschap werd beoordeeld aan de hand van een afweging van de belangen van alle betrokkenen, dat wil zeggen de bedrijfstak van de Gemeenschap, de importeurs/handelaren en de gebruikers van het betrokken product. Van de gebruikers werden geen opmerkingen ontvangen.

(86)

Om de mogelijke gevolgen van een eventuele verlenging van de maatregelen te beoordelen, heeft de Commissie gegevens opgevraagd bij alle bovengenoemde belanghebbenden. De Commissie heeft steekproefvragenlijsten toegestuurd aan 64 importeurs van het betrokken product en elf antwoorden ontvangen. De Commissie heeft aan deze elf ondernemingen een vragenlijst toegezonden en slechts twee gedeeltelijke antwoorden ontvangen die geen bewijsmateriaal verschaften dat de geldende maatregelen op hen van grote invloed waren geweest. Het is duidelijk dat de importeurs andere leveranciers gevonden hebben, getuige het aanzienlijke marktaandeel (33 %) van andere derde landen, waaruit bleek dat de concurrentievoorwaarden op de communautaire markt gegarandeerd zijn.

(87)

Dit is evenwel een nieuw onderzoek; dit betekent dat een situatie wordt onderzocht waarin al antidumpingmaatregelen van toepassing zijn, zodat kan worden nagegaan of deze maatregelen negatieve gevolgen voor de betrokken partijen hebben.

(88)

Op deze basis werd onderzocht of er, ondanks de conclusies inzake voortzetting van dumping en de waarschijnlijkheid van herhaling van schade, dwingende redenen waren die tot de conclusie leiden dat het in dit specifieke geval niet in het belang van de Gemeenschap is de maatregelen te handhaven.

2.   Belang van de bedrijfstak van de Gemeenschap

(89)

De bedrijfstak van de Gemeenschap heeft bewezen structureel gezond te zijn. Dit bleek uit de gunstige ontwikkeling van zijn economische situatie toen de concurrentie op de markt weer normaal was nadat de thans geldende antidumpingmaatregelen werden genomen. De inspanningen van de bedrijfstak van de Gemeenschap om zijn productie te rationaliseren en zijn concurrentievermogen te vergroten hebben in de laatste twee jaar van de beoordelingsperiode immers geleid tot redelijke winst.

(90)

Gelet op het bovenstaande blijken de huidige maatregelen te moeten worden gehandhaafd om de negatieve gevolgen van invoer met dumping te voorkomen, aangezien deze het herstelproces en uiteindelijk ook het bestaan van de bedrijfstak van de Gemeenschap in het gedrang brengt. Er mag ook niet uit het oog worden verloren dat, indien de bedrijfstak van de Gemeenschap zou verdwijnen, dit ook negatieve gevolgen zou hebben voor de bedrijven verder in de productieketen, omdat deze zich sterk beperkt zouden zien in hun leverancierskeuze.

3.   Belangen van importeurs/handelaars

(91)

Zoals hierboven opgemerkt, hebben slechts twee van de 64 niet-verbonden importeurs de vragenlijst van de Commissie beantwoord. Zij hebben zich echter niet negatief uitgelaten over een mogelijke voortzetting van de maatregelen. Het gebrek aan medewerking wijst er op zich al op dat deze sector op economisch gebied geen ernstige negatieve gevolgen van de maatregelen heeft ondervonden. Dit wordt bevestigd door het feit dat de importeurs grote hoeveelheden van het betrokken product bleven verhandelen en tijdens de beoordelingsperiode zelfs een groter volume invoerden.

(92)

Derhalve wordt geconcludeerd dat de importeurs van het betrokken product op economisch gebied geen negatieve gevolgen hebben ondervonden van de instelling van de antidumpingmaatregelen die thans van kracht zijn. Om dezelfde reden is het ook onwaarschijnlijk dat een verlenging van de maatregelen in de toekomst tot een verslechtering van hun economische situatie zou leiden.

4.   Belang van de gebruikers

(93)

In de loop van dit onderzoek hebben zich geen gebruikers kenbaar gemaakt. De belangrijkste gebruikers van het betrokken product zijn de petrochemische industrie en de bouwnijverheid. Hun gebrek aan medewerking lijkt te bevestigen dat hulpstukken voor buisleidingen slechts een zeer klein deel van hun totale productiekosten uitmaken en dat zij door de geldende maatregelen kennelijk niet aan concurrentiekracht hebben ingeboet.

(94)

Er werd geconcludeerd dat handhaving van de maatregelen op hetzelfde niveau niet tot een verslechtering van de situatie van de gebruikers zou leiden.

5.   Conclusie inzake het belang van de Gemeenschap

(95)

Uit het onderzoek is gebleken dat de bestaande antidumpingmaatregelen de bedrijfstak van de Gemeenschap in staat hebben gesteld zich tot op zekere hoogte te herstellen. Als de maatregelen komen te vervallen, zou dit het herstelproces in het gedrang brengen en kunnen leiden tot het verdwijnen van deze bedrijfstak. De voortzetting van de maatregelen is derhalve in het belang van de bedrijfstak van de Gemeenschap.

(96)

Bovendien blijken de geldende maatregelen in het verleden geen noemenswaardige negatieve gevolgen te hebben gehad voor de economische situatie van de gebruikers en de importeurs. Derhalve wordt geconcludeerd dat er geen dwingende redenen zijn die tegen voortzetting van de antidumpingmaatregelen pleiten.

H.   ANTIDUMPINGMAATREGELEN

(97)

Alle betrokken partijen zijn in kennis gesteld van de belangrijkste feiten en overwegingen op grond waarvan de Commissie wil aanbevelen de bestaande maatregelen te handhaven. Zij konden hierover binnen een bepaalde termijn ook opmerkingen maken. Van Korea werden geen opmerkingen ontvangen; van een Maleisische onderneming werd één opmerking ontvangen, maar die was geen reden bovenstaande conclusies te wijzigen.

(98)

Uit het voorgaande vloeit voort dat de antidumpingmaatregelen die bij Verordening (EG) nr. 1514/2002 werden ingesteld op hulpstukken voor buisleidingen van oorsprong uit de Republiek Korea en Maleisië overeenkomstig artikel 11, lid 2, van de basisverordening moeten worden gehandhaafd,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

1.   Er wordt een definitief antidumpingrecht ingesteld op hulpstukken voor buisleidingen (andere dan gegoten hulpstukken, flenzen en hulpstukken met schroefdraad), van ijzer of van staal (doch niet van roestvrij staal), met een grootste uitwendige diameter van niet meer dan 609,6 mm, geschikt voor stomplassen of voor andere doeleinden, van oorsprong uit de Republiek Korea en Maleisië, en ingedeeld onder de GN-codes ex 7307 93 11, ex 7307 93 19, ex 7307 99 30 en ex 7307 99 90 (Taric-codes 7307931191, 7307931193, 7307931194, 7307931195, 7307931199, 7307931991, 7307931993, 7307931994, 7307931995, 7307931999, 7307993092, 7307993093, 7307993094, 7307993095, 7307993098, 7307999092, 7307999093, 7307999094, 7307999095, 7307999098).

2.   Het definitieve antidumpingrecht dat van toepassing is op de nettoprijs, franco grens Gemeenschap, vóór inklaring, voor de in lid 1 omschreven producten die door onderstaande bedrijven zijn geproduceerd, is als volgt:

Land

Onderneming

Antidumpingrecht

(%)

Aanvullende Taric-code

Maleisië

 

Anggerik Laksana Sdn Bhd,

Selangor Darul Ehsan

59,2

A324

 

Alle andere ondernemingen

75

A999

Republiek Korea

 

Alle ondernemingen

44

3.   Tenzij anders vermeld zijn de bepalingen inzake douanerechten op dit recht van toepassing.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de dag volgend op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Luxemburg, 13 oktober 2008.

Voor de Raad

De voorzitter

B. KOUCHNER


(1)  PB L 56 van 6.3.1996, blz. 1.

(2)  PB L 228 van 24.8.2002, blz. 1.

(3)  PB L 139 van 6.6.2003, blz. 1.

(4)  PB L 355 van 1.12.2004, blz. 4.

(5)  PB L 355 van 1.12.2004, blz. 9.

(6)  PB L 116 van 29.4.2006, blz. 1.

(7)  PB C 286 van 23.11.2006, blz. 8.

(8)  PB C 192 van 18.8.2007, blz. 15.


16.10.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 275/32


VERORDENING (EG) Nr. 1002/2008 VAN DE COMMISSIE

van 15 oktober 2008

tot vaststelling van de forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad van 22 oktober 2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten („Integrale-GMO-verordening”) (1),

Gelet op Verordening (EG) nr. 1580/2007 van de Commissie van 21 december 2007 tot vaststelling van bepalingen voor de uitvoering van de Verordeningen (EG) nr. 2200/96, (EG) nr. 2201/96 en (EG) nr. 1182/2007 van de Raad in de sector groenten en fruit (2), en met name op artikel 138, lid 1,

Overwegende hetgeen volgt:

Bij Verordening (EG) nr. 1580/2007 zijn, op grond van de resultaten van de multilaterale handelsbesprekingen van de Uruguayronde, de criteria vastgesteld aan de hand waarvan de Commissie voor de producten en de perioden die in bijlage XV, deel A, bij die verordening zijn vermeld, de forfaitaire waarden bij invoer uit derde landen vaststelt,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De in artikel 138 van Verordening (EG) nr. 1580/2007 bedoelde forfaitaire invoerwaarden worden vastgesteld in de bijlage bij de onderhavige verordening.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op 16 oktober 2008.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 15 oktober 2008.

Voor de Commissie

Jean-Luc DEMARTY

Directeur-generaal Landbouw en plattelandsontwikkeling


(1)  PB L 299 van 16.11.2007, blz. 1.

(2)  PB L 350 van 31.12.2007, blz. 1.


BIJLAGE

Forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

(EUR/100 kg)

GN-code

Code derde landen (1)

Forfaitaire invoerwaarde

0702 00 00

MA

73,5

MK

51,9

TR

86,7

ZZ

70,7

0707 00 05

MK

81,9

TR

100,5

ZZ

91,2

0709 90 70

TR

117,4

ZZ

117,4

0805 50 10

AR

77,7

TR

104,7

UY

95,7

ZA

84,1

ZZ

90,6

0806 10 10

BR

261,2

TR

97,8

US

224,7

ZZ

194,6

0808 10 80

AR

67,2

CL

64,0

CN

53,8

MK

37,6

NZ

89,9

US

121,5

ZA

82,2

ZZ

73,7

0808 20 50

CL

60,3

CN

50,9

TR

128,9

ZA

83,4

ZZ

80,9


(1)  Landennomenclatuur vastgesteld bij Verordening (EG) nr. 1833/2006 van de Commissie (PB L 354 van 14.12.2006, blz. 19). De code „ZZ” staat voor „overige oorsprong”.


16.10.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 275/34


VERORDENING (EG) Nr. 1003/2008 VAN DE COMMISSIE

van 15 oktober 2008

tot vaststelling van de invoerrechten in de sector granen van toepassing vanaf 16 oktober 2008

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad van 22 oktober 2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten (Integrale-GMO-verordening) (1),

Gelet op Verordening (EG) nr. 1249/96 van de Commissie van 28 juni 1996 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van Verordening (EEG) nr. 1766/92 van de Raad ten aanzien van de invoerrechten in de sector granen (2), en met name op artikel 2, lid 1,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

In artikel 136, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1234/2007 is bepaald dat het invoerrecht voor de producten van de GN-codes 1001 10 00, 1001 90 91, ex 1001 90 99 [zachte tarwe van hoge kwaliteit], 1002, ex 1005 met uitzondering van hybriden voor zaaidoeleinden, en ex 1007 met uitzondering van hybriden voor zaaidoeleinden, gelijk is aan de interventieprijs voor deze producten bij de invoer, verhoogd met 55 % en verminderd met de cif-invoerprijs voor de betrokken zending. Dit invoerrecht mag echter niet hoger zijn dan het recht van het gemeenschappelijk douanetarief.

(2)

In artikel 136, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1234/2007 is bepaald dat voor de berekening van het in lid 1 van dat artikel bedoelde invoerrecht regelmatig representatieve cif-invoerprijzen voor de betrokken producten worden vastgesteld.

(3)

Overeenkomstig artikel 2, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1249/96 is de prijs die in aanmerking moet worden genomen voor de berekening van het invoerrecht voor de producten van de GN-codes 1001 10 00, 1001 90 91, ex 1001 90 99 (zachte tarwe van hoge kwaliteit), 1002 00, 1005 10 90, 1005 90 00 en 1007 00 90, de dagelijkse representatieve cif-invoerprijs die wordt bepaald volgens de methode van artikel 4 van die verordening.

(4)

Er dienen invoerrechten te worden vastgesteld voor de periode vanaf 16 oktober 2008, die van toepassing zullen zijn totdat een nieuwe vaststelling in werking treedt.

(5)

Overeenkomstig Verordening (EG) nr. 608/2008 van de Commissie van 26 juni 2008 houdende tijdelijke opschorting van de douanerechten bij invoer van bepaalde granen voor het verkoopseizoen 2008/2009 (3) wordt de toepassing van bepaalde bij de onderhavige verordening vastgestelde rechten evenwel opgeschort,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De in artikel 136, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1234/2007 bedoelde invoerrechten in de sector granen die van toepassing zijn vanaf 16 oktober 2008, worden in bijlage I bij de onderhavige verordening vastgesteld op basis van de in bijlage II vermelde elementen.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op 16 oktober 2008.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 15 oktober 2008.

Voor de Commissie

Jean-Luc DEMARTY

Directeur-generaal Landbouw en plattelandsontwikkeling


(1)  PB L 299 van 16.11.2007, blz. 1.

(2)  PB L 161 van 29.6.1996, blz. 125.

(3)  PB L 166 van 27.6.2008, blz. 19.


BIJLAGE I

Vanaf 16 oktober 2008 geldende invoerrechten voor de in artikel 136, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1234/2007 bedoelde producten

GN-code

Omschrijving

Invoerrecht (1)

(EUR/t)

1001 10 00

HARDE TARWE van hoge kwaliteit

0,00 (2)

van gemiddelde kwaliteit

0,00 (2)

van lage kwaliteit

0,00 (2)

1001 90 91

ZACHTE TARWE, zaaigoed

0,00

ex 1001 90 99

ZACHTE TARWE van hoge kwaliteit, andere dan zaaigoed

0,00 (2)

1002 00 00

ROGGE

19,11 (2)

1005 10 90

MAÏS, zaaigoed, ander dan hybriden

0,00

1005 90 00

MAÏS, andere dan zaaigoed (3)

0,00 (2)

1007 00 90

GRAANSORGHO, andere dan hybriden bestemd voor zaaidoeleinden

19,11 (2)


(1)  Voor producten die via de Atlantische Oceaan of het Suezkanaal in de Gemeenschap worden aangevoerd, komt de importeur op grond van artikel 2, lid 4, van Verordening (EG) nr. 1249/96 in aanmerking voor een verlaging van het invoerrecht met:

3 EUR/t als de loshaven aan de Middellandse Zee ligt,

2 EUR/t als de loshaven in Denemarken, Estland, Ierland, Letland, Litouwen, Polen, Finland, Zweden, het Verenigd Koninkrijk of aan de Atlantische kust van het Iberisch Schiereiland ligt.

(2)  Overeenkomstig Verordening (EG) nr. 608/2008 wordt de toepassing van dit recht opgeschort.

(3)  De importeur komt in aanmerking voor een forfaitaire verlaging van het invoerrecht met 24 EUR/t als aan de in artikel 2, lid 5, van Verordening (EG) nr. 1249/96 vastgestelde voorwaarden is voldaan.


BIJLAGE II

Elementen voor de berekening van de in bijlage I vastgestelde rechten

1.10.2008-14.10.2008

1.

Gemiddelden over de in artikel 2, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1249/96 bedoelde referentieperiode:

(EUR/t)

 

Zachte tarwe (1)

Maïs

Harde tarwe van hoge kwaliteit

Harde tarwe van gemiddelde kwaliteit (2)

Harde tarwe van lage kwaliteit (3)

Gerst

Beurs

Minnéapolis

Chicago

Notering

195,25

123,95

Fob-prijs VSA

281,83

271,83

251,83

116,56

Golfpremie

15,20

Grote-Merenpremie

4,76

2.

Gemiddelden over de in artikel 2, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1249/96 bedoelde referentieperiode:

Vrachtkosten: Golf van Mexico–Rotterdam:

22,09 EUR/t

Vrachtkosten: Grote Meren–Rotterdam:

21,36 EUR/t


(1)  Premie van 14 EUR/t inbegrepen (artikel 4, lid 3, van Verordening (EG) nr. 1249/96).

(2)  Korting van 10 EUR/t (artikel 4, lid 3, van Verordening (EG) nr. 1249/96).

(3)  Korting van 30 EUR/t (artikel 4, lid 3, van Verordening (EG) nr. 1249/96).


16.10.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 275/37


VERORDENING (EG) Nr. 1004/2008 VAN DE COMMISSIE

van 15 oktober 2008

houdende wijziging van Verordening (EG) nr. 1725/2003 tot goedkeuring van bepaalde internationale standaarden voor jaarrekeningen overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1606/2002 van het Europees Parlement en de Raad wat International Accounting Standard (IAS) 39 en International Financial Reporting Standard (IFRS) 7 betreft

(Voor de EER relevante tekst)

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 1606/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 19 juli 2002 betreffende de toepassing van internationale standaarden voor jaarrekeningen (1), en met name op artikel 3, lid 1,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij Verordening (EG) nr. 1725/2003 van de Commissie van 29 september 2003 (2) werd een aantal op 14 september 2002 bestaande internationale standaarden en interpretaties goedgekeurd.

(2)

Op 13 oktober 2008 heeft de International Accounting Standards Board (IASB) wijzigingen goedgekeurd in International Accounting Standard (IAS) 39 Financiële instrumenten: opname en waardering en in International Financial Reporting Standard (IFRS) 7 Financiële instrumenten: informatieverschaffing, hierna „wijzigingen in IAS 39 en IFRS 7” genoemd. De wijzigingen in IAS 39 en IFRS 7 maken het mogelijk sommige financiële instrumenten in zeldzame omstandigheden uit de categorie „voor handelsdoeleinden aangehouden instrumenten” te herclassificeren. De huidige financiële crisis wordt als een dergelijke zeldzame omstandigheid beschouwd, hetgeen de gebruikmaking van deze mogelijkheid door ondernemingen zou rechtvaardigen.

(3)

Overeenkomstig de wijzigingen in IAS 39 en IFRS 7 dient het ondernemingen met ingang van 1 juli 2008 te zijn toegestaan tot herclassificatie van sommige financiële instrumenten over te gaan.

(4)

Overleg met de werkgroep van technische deskundigen van EFRAG (European Financial Reporting Advisory Group) heeft bevestigd dat de wijzigingen in IAS 39 en IFRS 7 beantwoorden aan de in artikel 3, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1606/2002 vervatte technische goedkeuringscriteria. In overeenstemming met Besluit 2006/505/EG van de Commissie van 14 juli 2006 tot oprichting van een werkgroep voor de beoordeling van adviezen over verslaggevingsstandaarden om de Commissie van advies te dienen over de objectiviteit en neutraliteit van de adviezen van de European Financial Reporting Advisory Group (EFRAG) (3) heeft de werkgroep voor de beoordeling van adviezen over verslaggevingsstandaarden het goedkeuringsadvies van EFRAG bestudeerd en in haar advies aan de Europese Commissie verklaard dat het EFRAG-advies evenwichtig en objectief is.

(5)

Verordening (EG) nr. 1725/2003 dient daarom dienovereenkomstig te worden gewijzigd.

(6)

Tegen de achtergrond van de thans heersende financiële beroering en gezien het feit dat sommige financiële instrumenten niet meer verhandeld worden of dat de desbetreffende markten inactief zijn geworden of ingezakt, is het noodzakelijk dat de wijzigingen die herclassificatie van sommige financiële instrumenten toestaan onmiddellijk van kracht worden en dat deze verordening derhalve met spoed in werking treedt.

(7)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Regelgevend Comité voor financiële verslaglegging,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

In de bijlage bij Verordening (EG) nr. 1725/2003 worden International Accounting Standard (IAS) 39 Financiële instrumenten: opname en waardering en International Financial Reporting Standard (IFRS) 7 Financiële instrumenten: informatieverschaffing gewijzigd overeenkomstig de bijlage bij deze verordening.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 15 oktober 2008.

Voor de Commissie

Charlie McCREEVY

Lid van de Commissie


(1)  PB L 243 van 11.9.2002, blz. 1.

(2)  PB L 261 van 13.10.2003, blz. 1.

(3)  PB L 199 van 21.7.2006, blz. 33.


BIJLAGE

INTERNATIONAL ACCOUNTING STANDARDS

IAS 39

Wijzigingen in IAS 39 Financiële instrumenten: opname en waardering

IFRS 7

Wijzigingen in IFRS 7 Financiële instrumenten: informatieverschaffing

Reproductie toegestaan binnen de Europese Economische Ruimte. Alle bestaande rechten voorbehouden buiten de EER, met uitzondering van het recht van reproductie voor persoonlijk of ander eerlijk gebruik. Nadere inlichtingen te verkrijgen bij de IASB op het volgende adres: www.iasb.org

Herclassificatie van financiële activa (wijzigingen in IAS 39 Financiële instrumenten: opname en waardering en in IFRS 7 Financiële instrumenten: informatieverschaffing)

Wijzigingen in IAS 39

Alinea 50 wordt gewijzigd en de alinea's 50B tot en met 50F en 103G worden toegevoegd.

WAARDERING

Herclassificaties

50

Een entiteit:

(a)

mag een derivaat niet herclassificeren uit de categorie gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in de winst-en-verliesrekening terwijl het instrument wordt gehouden of uitgegeven;

(b)

mag een financieel instrument niet herclassificeren uit de categorie gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in de winst-en-verliesrekening indien het bij eerste opname door de entiteit is aangemerkt als gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in de winst-en-verliesrekening; en

(c)

mag, als een financieel actief niet langer wordt gehouden met het doel dit actief op korte termijn te verkopen of terug te kopen (ondanks het feit dat het financieel actief hoofdzakelijk kan verworven of aangegaan zijn met het doel dit actief op korte termijn te verkopen of terug te kopen), dat financieel actief herclassificeren uit de categorie gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in de winst-en-verliesrekening indien aan de vereisten in alinea 50B of 50D is voldaan.

Een entiteit mag een financieel instrument na eerste opname niet herclassificeren naar de categorie gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in de winst-en-verliesrekening.

50B

Een financieel actief waarop alinea 50(c) van toepassing is (met uitzondering van een in alinea 50D beschreven type financieel actief), mag slechts in zeldzame omstandigheden uit de categorie gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in de winst-en-verliesrekening worden geherclassificeerd.

50C

Indien een entiteit een financieel actief overeenkomstig alinea 50B uit de categorie gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in de winst-en-verliesrekening herclassificeert, moet het financieel actief op de datum van herclassificatie tegen zijn reële waarde worden geherclassificeerd. Elke winst die, of elk verlies dat, reeds in de winst-en-verliesrekening was opgenomen, mag niet worden teruggenomen. De reële waarde van het financieel actief op de datum van herclassificatie wordt de nieuwe kostprijs of geamortiseerde kostprijs van dit actief, afhankelijk van de situatie.

50D

Een financieel actief waarop alinea 50(c) van toepassing is en dat aan de definitie van leningen en vorderingen zou hebben voldaan (indien het financieel actief bij eerste opname niet als aangehouden voor handelsdoeleinden had moeten worden geclassificeerd), mag uit de categorie gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in de winst-en-verliesrekening worden geherclassificeerd indien de entiteit het voornemen heeft en in staat is het financieel actief in de voorzienbare toekomst of tot einde looptijd te houden.

50E

Een financieel actief dat als beschikbaar voor verkoop is geclassificeerd en dat aan de definitie van leningen en vorderingen zou hebben voldaan (indien het niet als beschikbaar voor verkoop was aangemerkt), mag uit de categorie beschikbaar voor verkoop naar de categorie leningen en vorderingen worden geherclassificeerd indien de entiteit het voornemen heeft en in staat is het financieel actief in de voorzienbare toekomst of tot einde looptijd te houden.

50F

Indien een entiteit een financieel actief overeenkomstig alinea 50D uit de categorie gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in de winst-en-verliesrekening of overeenkomstig alinea 50E uit de categorie beschikbaar voor verkoop herclassificeert, moet zij het financieel actief tegen de reële waarde ervan op de datum van herclassificatie herclassificeren. Voor een overeenkomstig alinea 50D geherclassificeerd financieel actief geldt dat elke winst die, of elk verlies dat, reeds in de winst-en-verliesrekening was opgenomen, niet mag worden teruggenomen. De reële waarde van het financieel actief op de datum van herclassificatie wordt de nieuwe kostprijs of geamortiseerde kostprijs van dit actief, afhankelijk van de situatie. Voor een financieel actief dat overeenkomstig alinea 50E uit de categorie beschikbaar voor verkoop wordt geherclassificeerd, geldt dat eerdere winsten of verliezen op dit actief die overeenkomstig alinea 55(b) in niet-gerealiseerde resultaten zijn opgenomen, overeenkomstig alinea 54 administratief moeten worden verwerkt.

INGANGSDATUM EN OVERGANG

103G

Bij Herclassificatie van financiële activa (wijzigingen in IAS 39 en IFRS 7), uitgegeven in oktober 2008, zijn de alinea's 50 en TL8 gewijzigd en de alinea's 50B tot en met 50F toegevoegd. Een entiteit moet deze wijzigingen toepassen met ingang van 1 juli 2008. Vóór 1 juli 2008 mag een entiteit een financieel actief niet overeenkomstig alinea 50B, 50D of 50E herclassificeren. Elke herclassificatie van een financieel actief waartoe is overgegaan in perioden die op of na 1 november 2008 aanvangen, mag pas in werking treden vanaf de datum waarop de herclassificatie heeft plaatsgevonden. Een herclassificatie van een financieel actief overeenkomstig alinea 50B, 50D of 50E mag niet retroactief worden toegepast op verslagperioden die eindigden vóór de in deze alinea vastgestelde ingangsdatum.

In bijlage A Toepassingsleidraad wordt alinea TL8 gewijzigd.

Effectieve rentevoet

AG8

Herziet een entiteit haar schattingen van betalingen of ontvangsten, dan moet zij de boekwaarde van het financieel actief of de financiële verplichting (of groep financiële instrumenten) aanpassen teneinde rekening te houden met de werkelijke en herziene geschatte kasstromen. De entiteit herberekent de boekwaarde door de contante waarde van de geschatte toekomstige kasstromen te berekenen tegen de oorspronkelijke effectieve rentevoet. De aanpassing wordt als bate of last in de winst-en-verliesrekening opgenomen. Indien een financieel actief overeenkomstig alinea 50B, 50D of 50E wordt geherclassificeerd en de entiteit vervolgens haar schattingen van toekomstige kasontvangsten verhoogt als gevolg van de toegenomen realiseerbaarheid van deze kasontvangsten, wordt het effect van die verhoging vanaf de datum van de schattingswijziging als een aanpassing van de effectieve rentevoet opgenomen in plaats van als een aanpassing van de boekwaarde van het actief op de datum van de schattingswijziging.

Wijzigingen in IFRS 7

Alinea 12 wordt gewijzigd en de alinea's 12A en 44E worden toegevoegd.

BELANG VAN FINANCIËLE INSTRUMENTEN VOOR DE FINANCIËLE POSITIE EN PRESTATIES

Balans

Herclassificatie

12

Indien de entiteit een financieel actief (overeenkomstig de alinea's 51 tot en met 54 van IAS 39) heeft geherclassificeerd als een financieel actief dat:

(a)

tegen (geamortiseerde) kostprijs wordt gewaardeerd in plaats van tegen reële waarde; dan wel

(b)

tegen reële waarde wordt gewaardeerd in plaats van tegen (geamortiseerde) kostprijs,

moet zij het bedrag dat naar en uit iedere categorie is geherclassificeerd en de reden van deze herclassificatie vermelden.

12A

Indien de entiteit een financieel actief overeenkomstig alinea 50B of 50D van IAS 39 uit de categorie gewaardeerd tegen reële waarde met verwerking van waardeveranderingen in de winst-en-verliesrekening of overeenkomstig alinea 50E van IAS 39 uit de categorie beschikbaar voor verkoop heeft geherclassificeerd, moet zij de volgende informatie verschaffen:

(a)

het bedrag dat naar en uit iedere categorie is geherclassificeerd;

(b)

voor elke verslagperiode tot het moment van verwijdering uit de balans, de boekwaarde en de reële waarde van alle financiële activa die in de lopende verslagperiode en in voorgaande verslagperioden zijn geherclassificeerd;

(c)

indien een financieel actief overeenkomstig alinea 50B is geherclassificeerd, de zeldzame situatie, alsook de feiten en omstandigheden die erop duiden dat het om een zeldzame situatie ging;

(d)

voor de verslagperiode waarin het financieel actief is geherclassificeerd, de reële-waardewinsten of verliezen op het financieel actief die in die verslagperiode en in de voorgaande verslagperiode in de winst-en-verliesrekening of niet-gerealiseerde resultaten zijn opgenomen;

(e)

voor elke verslagperiode na de herclassificatie (met inbegrip van de verslagperiode waarin het financieel actief is geherclassificeerd) totdat het financieel actief niet langer in de balans wordt opgenomen, de reële-waardewinsten of -verliezen die in de winst-en-verliesrekening of niet-gerealiseerde resultaten zouden zijn opgenomen mocht het financieel actief niet zijn geherclassificeerd, alsook de winst, het verlies, de bate en de last die in de winst-en-verliesrekening zijn opgenomen, en

(f)

de effectieve rentevoet en de geschatte bedragen van de kasstromen die de entiteit verwacht te realiseren, op de datum van herclassificatie van het financieel actief.

INGANGSDATUM EN OVERGANG

44E

Bij Herclassificatie van financiële activa (wijzigingen in IAS 39 en IFRS 7), uitgegeven in oktober 2008, is alinea 12 gewijzigd en alinea 12A toegevoegd. Een entiteit moet deze wijzigingen toepassen met ingang van 1 juli 2008.


II Besluiten op grond van het EG- en het Euratom-Verdrag waarvan publicatie niet verplicht is

BESLUITEN/BESCHIKKINGEN

Commissie

16.10.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 275/42


BESCHIKKING VAN DE COMMISSIE

van 10 oktober 2008

tot vaststelling, voor het begrotingsjaar 2008, van de definitieve financiële toewijzingen per lidstaat, voor een bepaald aantal hectaren, voor de herstructurering en omschakeling van wijngaarden overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1493/1999 van de Raad

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2008) 5738)

(Slechts de teksten in de Bulgaarse, de Duitse, de Franse, de Griekse, de Hongaarse, de Italiaanse, de Maltese, de Portugese, de Roemeense, de Sloveense, de Slowaakse, de Spaanse en de Tsjechische taal zijn authentiek)

(2008/799/EG)

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 1493/1999 van de Raad van 17 mei 1999 houdende een gemeenschappelijke ordening van de wijnmarkt (1), en met name op artikel 14, lid 2,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De regels met betrekking tot de herstructurering en omschakeling van wijngaarden zijn vastgesteld in Verordening (EG) nr. 1493/1999 en Verordening (EG) nr. 1227/2000 van de Commissie van 31 mei 2000 tot vaststelling van bepalingen ter uitvoering van Verordening (EG) nr. 1493/1999 van de Raad houdende een gemeenschappelijke ordening van de wijnmarkt, inzonderheid met betrekking tot het productiepotentieel (2).

(2)

Bij de in Verordening (EG) nr. 1227/2000 vastgestelde uitvoeringsbepalingen voor de financiële planning en voor de deelneming in de financiering van de regeling voor herstructurering en omschakeling is bepaald dat de verwijzingen naar een begrotingsjaar gelden als verwijzingen naar betalingen die de lidstaten van 16 oktober tot en met 15 oktober van het daaropvolgende jaar daadwerkelijk hebben verricht.

(3)

Overeenkomstig artikel 14, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1493/1999 kent de Commissie de lidstaten jaarlijks een eerste toewijzing toe aan de hand van objectieve criteria waarbij met specifieke situaties en behoeften en met de in het licht van het doel van de regeling te leveren inspanningen rekening wordt gehouden.

(4)

De Commissie heeft de indicatieve financiële toewijzingen voor het wijnoogstjaar 2007/2008 vastgesteld bij Beschikking 2007/719/EG (3).

(5)

Krachtens artikel 17, lid 4, van Verordening (EG) nr. 1227/2000 wordt een boete toegepast wanneer de werkelijke uitgaven van een lidstaat per hectare hoger liggen dan is aangegeven in de eerste toewijzing. Voor het begrotingsjaar 2008 is voor Slowakije een boete van 6 169 EUR van toepassing.

(6)

Krachtens artikel 16, lid 1, onder c), van Verordening (EG) nr. 1227/2000 kunnen de lidstaten voor het lopende begrotingsjaar een tweede aanvraag indienen. Voor het begrotingsjaar 2008 hebben Tsjechië, Spanje, Italië, Hongarije en Roemenië een tweede aanvraag ingediend.

(7)

Krachtens artikel 17, lid 3, van Verordening (EG) nr. 1227/2000 worden de door de lidstaten bij de Commissie ingediende aanvragen om een aanvullende financiering naar evenredigheid ingewilligd, met gebruikmaking van de kredieten die overblijven nadat alle overeenkomstig artikel 16, lid 1, onder a) en b), van die verordening voor alle lidstaten gedeclareerde bedragen zijn afgetrokken van het totaal van de financiële toewijzingen aan de lidstaten. Deze bepaling is voor het begrotingsjaar 2008 van toepassing voor Tsjechië, Spanje, Italië, Hongarije en Roemenië. Aangezien het met de door deze lidstaten ingediende aanvragen om een aanvullende financiering gemoeide bedrag kleiner is dan het voor herverdeling beschikbare bedrag, kunnen alle door de betrokken lidstaten ingediende aanvragen worden ingewilligd,

HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN:

Artikel 1

De definitieve financiële toewijzingen per lidstaat, voor het wijnoogstjaar 2007/2008 en voor een bepaald aantal hectaren, voor de herstructurering en omschakeling van wijngaarden overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1493/1999 worden voor het begrotingsjaar 2008 vastgesteld in de bijlage bij deze beschikking.

Artikel 2

Deze beschikking is gericht tot de de Republiek Bulgarije, de Tsjechische Republiek, de Bondsrepubliek Duitsland, de Helleense Republiek, het Koninkrijk Spanje, de Franse Republiek, de Italiaanse Republiek, de Republiek Cyprus, het Groothertogdom Luxemburg, de Republiek Hongarije, de Republiek Malta, de Republiek Oostenrijk, de Portugese Republiek, Roemenië, de Republiek Slovenië en de Slowaakse Republiek.

Gedaan te Brussel, 10 oktober 2008.

Voor de Commissie

Mariann FISCHER BOEL

Lid van de Commissie


(1)  PB L 179 van 14.7.1999, blz. 1.

(2)  PB L 143 van 16.6.2000, blz. 1.

(3)  PB L 289 van 7.11.2007, blz. 59.


BIJLAGE

DEFINITIEVE FINANCIËLE TOEWIJZINGEN VOOR HET WIJNOOGSTJAAR

2007/2008 (begrotingsjaar 2008)

Lidstaat

Oppervlakte (ha)

Financiële toewijzing (EUR)

Bulgarije

1 200

9 013 796

Tsjechië

706

11 883 827

Duitsland

1 406

12 097 072

Griekenland

647

6 360 118

Spanje

21 154

169 516 302

Frankrijk

8 977

69 071 668

Italië

12 358

101 761 476

Cyprus

150

2 131 684

Luxemburg

5

38 001

Hongarije

1 852

14 813 090

Malta

3

38 157

Oostenrijk

888

5 068 342

Portugal

2 711

23 511 590

Roemenië

4 205

35 050 228

Slovenië

124

2 401 900

Slowakije

228

863 646

Totaal

56 614

463 620 897


IV Andere besluiten

EUROPESE ECONOMISCHE RUIMTE

Gemengd Comité van de EER

16.10.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 275/45


BESCHIKKING VAN DE TOEZICHTHOUDENDE AUTORITEIT VAN DE EVA

Nr. 318/05/COL

van 14 december 2005

ter afsluiting van de formele onderzoeksprocedure van artikel 1, lid 2, van deel I van Protocol 3 bij de Toezichtovereenkomst met betrekking tot de bij de oprichting van Entra Eiendom AS verleende vrijstellingen van leges en registratierechten (Noorwegen)

DE TOEZICHTHOUDENDE AUTORITEIT VAN DE EVA,

Gelet op de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (1), en met name op de artikelen 61, 62 en 63 en Protocol nr. 26,

Gelet op de Overeenkomst tussen de EVA-staten betreffende de oprichting van een Toezichthoudende Autoriteit en een Hof van Justitie (2), en met name op artikel 24 en artikel 1 van deel I van Protocol 3,

Gelet op de door de Toezichthoudende Autoriteit uitgevaardigde richtsnoeren (3) voor de toepassing en uitlegging van de artikelen 61 en 62 van de EER-Overeenkomst,

Na de belanghebbenden overeenkomstig de genoemde artikelen te hebben aangemaand hun opmerkingen te maken (4), en gezien deze opmerkingen,

OVERWEGENDE HETGEEN VOLGT:

I.   DE FEITEN

1.   Procedure en correspondentie

Bij schrijven van 22 mei 2002 (Doc. nr. 02-3856 D) verzocht de Autoriteit de Noorse regering relevante informatie te verstrekken met betrekking tot de oprichting van Entra Eiendom AS (hierna „Entra” genoemd) om de Autoriteit in staat te stellen te beoordelen of de oprichting van de onderneming in overeenstemming was met de regels inzake staatssteun. De Noorse autoriteiten antwoordden bij schrijven van de Missie van Noorwegen bij de Europese Unie van 25 juni 2002, waarmee een schrijven van 20 juni 2002 van het ministerie van Arbeid en Ambtenarenzaken werd doorgestuurd. Beide brieven werden door de Autoriteit op 26 juni 2002 (Doc. nr. 02-4850 A.) ontvangen en geregistreerd.

Bij schrijven van 10 oktober 2002 (Doc. nr. 02-7036 D) verzocht de Autoriteit om aanvullende informatie. In de brief kwamen volgende punten aan de orde: de vrijstelling van leges en registratierechten met betrekking tot de eigendomsoverdracht van vastgoed (punt 1) en de vermindering van de geschatte waarde op basis van speciale beëindigingsvoorwaarden. De Noorse autoriteiten verstrekten de aanvullende informatie bij schrijven van de Noorse Missie bij de Europese Unie van 14 november 2002, waarmee een schrijven van 7 november 2002 van het ministerie van Handel en Industrie werd doorgestuurd. Beide brieven werden door de Autoriteit op 14 november 2002 (Doc. nr. 02-8219 A) ontvangen en geregistreerd.

Bij faxbericht van het ministerie van Handel en Industrie van 9 december 2002, dat de Autoriteit dezelfde dag heeft ontvangen en geregistreerd (Doc. nr. 02-8912 A), verzocht de Noorse regering de Autoriteit om haar conclusie vast te stellen in de zaak met betrekking tot de oprichting van Entra. Bij schrijven van 17 december 2002 (Doc. nr. 02-9062 D) aan de Noorse Missie bij de Europese Unie deelde de Autoriteit de Noorse autoriteiten mee dat zij het onderdeel van de zaak zou kunnen afsluiten met betrekking tot de vermindering van de geschatte waarde op basis van speciale beëindigingsvoorwaarden indien aanvullende specifieke en gedetailleerde informatie met betrekking tot deze kwestie zou worden verstrekt.

Dergelijke gedetailleerde informatie werd verstrekt bij faxbericht van het ministerie van Handel en Industrie van 23 januari 2003, dat door de Autoriteit op 23 januari 2003 werd ontvangen en geregistreerd (Doc. nr. 03-424 A). Bij een schrijven aan de Noorse missie bij de Europese Unie van 31 januari 2003 (Doc. nr. 03-588 D) deelde de Autoriteit de Noorse autoriteiten mee dat zij — aangezien geen sprake leek te zijn van steun — „geen bezwaar zou maken tegen de in de openingsbalans opgenomen waardebepaling van het vastgoed dat de Noorse staat aan Entre Eiendom AS had overgedragen”. De Autoriteit benadrukte evenwel dat deze verklaring de kwestie van de leges en registratierechten onverlet liet.

Bij schrijven van 2 april 2003 (Doc. nr. 03-1827 D) ging de Autoriteit nogmaals in op de kwestie van de vrijstelling van registratierechten en zegelrechten en verzocht zij de Noorse autoriteiten verdere toelichting te verstrekken. Bij schrijven van de Noorse missie bij de Europese Unie van 5 juni 2003, waarmee een schrijven van het ministerie van Handel en Industrie van 4 juni 2003 werd doorgestuurd, werd verdere toelichting verstrekt. Beide brieven werden door de Autoriteit op 10 juni 2003 (Doc. nr. 02-3631 A) ontvangen en geregistreerd.

Op 16 juni 2004 besloot de Autoriteit de formele onderzoeksprocedure in te leiden (Doc. nr. 132/04/COL). Dit besluit werd op 23 december 2004 bekendgemaakt.

Bij faxbericht van 13 augustus 2004 (geregistreerd onder nr. 290206) en een schrijven van de Noorse missie bij de Europese Unie van 17 augustus 2004, dat door de Autoriteit op 18 augustus 2004 werd ontvangen en geregistreerd (geregistreerd onder nr. 290456), verzochten de Noorse autoriteiten om de termijn voor het indienen van opmerkingen met één maand te verlengen.

Bij schrijven van 17 augustus 2004 (geval nr. 290305) stemde de Autoriteit in met een termijnverlenging van één maand.

Bij faxbericht van 16 september 2004 (geval nr. 292867) en een schrijven van de Noorse missie bij de Europese Unie van 20 september 2004, waarmee een schrijven van het ministerie van Handel en Industrie van 16 september 2004 werd doorgestuurd, alle ontvangen en geregistreerd door de Autoriteit op 21 september 2004 (geval nr. 293392) maakten de Noorse autoriteiten hun opmerkingen bij het besluit tot inleiding van de procedure. De Noorse autoriteiten concludeerden dat de bij de oprichting van Entra verleende vrijstelling van leges en registratierechten geen staatssteun vormde in de zin van artikel 61, lid 1, van de EER-Overeenkomst.

De Autoriteit ontving van andere belanghebbenden geen opmerkingen met betrekking tot het besluit tot inleiding van de procedure binnen de termijn van één maand na de bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Bij schrijven van 4 mei 2005, dat door de Autoriteit op 9 mei 2005 (geval nr. 318691) was ontvangen en geregistreerd, maakte het advocatenkantoor Selmer, dat als vertegenwoordiger van Entra optrad, opmerkingen met betrekking tot het besluit van de Autoriteit tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure (zie punt 3.4).

De zaak werd besproken op een bijeenkomst in Oslo op 19 mei 2005 waarop vertegenwoordigers van verschillende Noorse ministeries en vertegenwoordigers van de Autoriteit aanwezig waren.

Bij een faxbericht van het ministerie van Modernisering van 26 juli 2005 (geval nr. 327938) en een schrijven van de Noorse missie bij de Europese Unie van 1 augustus 2005, alle op 3 augustus 2005 ontvangen en geregistreerd (geval nr. 329110), waarbij een brief van 30 juni 2005 van het ministerie van Handel en Industrie werd doorgestuurd, verstrekten de Noorse autoriteiten verdere informatie met betrekking tot de vraag of de vrijstelling een economisch voordeel voor Entra vormde. De conclusie van het ministerie van Handel en Industrie was dat de vrijstelling geen voordeel voor Entra was.

2.   De oprichting van Entra

2.1.   Voorstel om een nieuwe vennootschap met beperkte aansprakelijkheid op te richten

Op 4 juni 1999 maakte de Noorse regering de reorganisatie van de overheidsinstelling, het directoraat Openbare Bouwwerken en Eigendommen („Statsbygg”) en de oprichting van Entra bekend (5). Op dezelfde dag diende de overheid een bijzondere wet in met betrekking tot de overdracht van delen van de vastgoedactiviteit van Statsbygg naar een vennootschap met beperkte aansprakelijkheid als oplossing voor enkele overgangsvraagstukken met betrekking tot de omvorming en oprichting van Entra (6). In lid 3 van deze wet (hierna „de betwiste wet” genoemd) wordt bepaald dat de herregistratie in het kadaster en andere openbare registers in de vorm van een naamswijziging diende plaats te vinden. Bijgevolg hoefde Entra geen leges en registratierechten te betalen, maar werd zij toch de bezitter van de eigendomstitel in het kadaster.

Statsbygg is een administratieve autoriteit („Forvaltningsbedrift”), die van het ministerie van Modernisering afhangt. Statsbygg treedt namens de Noorse regering op als beheerder en adviseur met betrekking tot bouw- en vastgoedkwesties en biedt aan overheidsorganisaties gebouwen aan. Statsbygg bleef haar activiteiten voortzetten en beheerde het vastgoedbestand dat niet aan Entra was overgedragen. Momenteel beheert Statsbygg ongeveer 2,2 miljoen m2 vloeroppervlakte in Noorwegen en daarbuiten. De vastgoedportfolio bestaat uit kantoorgebouwen, scholen, huisvesting en gespecialiseerde gebouwen in geheel het land, ambassades en residenties buiten Noorwegen. Het jaarlijkse gebouwenbudget bedraagt ongeveer 2,3 miljard NOK (ongeveer 288 miljoen EUR) Bij Statsbygg zijn 669 personeelsleden werkzaam (gegevens oktober 2005) (7).

In St.prp. nr. 84 (1998-1999) wordt onder andere verklaard dat de reorganisatie tot doel heeft de verschillende taken van Statsbygg transparanter te maken en een efficiënter gebruik van overheidsgebouwen tot stand te brengen. Met het oog op betere randvoorwaarden voor het onderdeel van Statsbygg dat met andere particuliere ondernemingen moest concurreren, dienden gebouwen die op een concurrerende markt werden geëxploiteerd („konkuranseutsatte bygg”), niet te worden ondergebracht bij de gebouwen voor speciale doeleinden, maar werden zij opgenomen in een nieuwe vastgoedportfolio die in handen was van Entra. De regering verklaarde dat in een latere fase kon worden overwogen om een deel van de onderneming aan particuliere investeerders te verkopen.

In de statuten van Entra is de volgende bepaling opgenomen: „De belangrijkste doelstelling van de onderneming is kantoorruimte ter beschikking te stellen van overheidsorganen. De onderneming mag vastgoed in eigendom hebben, verwerven, verkopen, exploiteren en beheren en andere activiteiten uitoefenen die hiermee verband houden. De onderneming mag ook aandelen, belangen of participaties hebben in andere ondernemingen die de in de vorige zin omschreven activiteiten uitoefenen.” (niet-officiële vertaling).

2.2.   Openingsbalans van Entra

In het voorstel aan het parlement legde de Noorse regering de basisbeginselen vast van de overdracht van activa aan de nieuwe onderneming. Er werden geen conclusies opgesteld met betrekking tot de daadwerkelijke waarde van de over te dragen activa. Er werd medegedeeld dat deze kwestie in een latere fase aan de orde zou komen: „de definitieve openingsbalans van de onderneming zal worden voorgesteld in het kader van de begroting 2000 (8). Evenmin werd een specifieke methode voor de vaststelling van deze waarde bepaald.

In de periode van 4 juni 1999 tot de definitieve waardebepaling bij het koninklijk besluit van 22 juni 2000 werd de waarde van de over te dragen activa uitvoerig onderzocht. Het was de bedoeling de correcte transactiewaarde te bepalen overeenkomstig de beginselen van voorstel nr. 84 (1998-1999) voor de overdracht van de activa. Met het oog op de prijsbepaling werden verscheidene methoden en hypothesen overwogen.

Ten eerste verzocht Statsbygg de onafhankelijke consultant Catella Eiendom Consult AS (CEC) om een waardebepaling op te stellen van de over te dragen bezittingen. Deze waardebepaling werd uitgevoerd overeenkomstig de richtsnoeren voor waardebepalingen van de Noorse vereniging van schatters en taxateurs (NFT): de waarde van elk eigendom wordt vastgesteld en vervolgens worden de waarden van de afzonderlijke eigendommen samengeteld om de totale waarde van de portfolio te berekenen. Het eindresultaat bedroeg 3 852 110 000 NOK. Later werd deze waardebepaling gecontroleerd door de Noorse vereniging van schatters en taxateurs (NFT), die concludeerde dat de berekende waarde een aanvaardbare, maar voorzichtige schatting was.

Ten tweede heeft Statsbygg zelf een eigen waardebepaling van de activa opgesteld. Bij deze waardebepaling werd een andere methode gehanteerd. Statsbygg gebruikte als basis voor haar berekeningen de discounted cash flow methode voor de gehele portfolio in plaats van voor elk eigendom een afzonderlijke berekening te maken die aan het totaal diende te worden toegevoegd. Het eindresultaat bedroeg 3 137 500 000 NOK.

Ten derde werd ook een waardebepaling uitgevoerd door het ministerie van Bestuurszaken, die op dezelfde principes als de waardebepaling van Statsbygg was gebaseerd, maar uitging van andere hypothesen. Het eindresultaat bedroeg 3 337 500 000 NOK.

Tussen de hoogste en de laagste waardebepaling was er in dit stadium een variatie van 714 610 000 NOK of een verschil van 22 % uitgaande van de laagste waardebepaling. Zonder verder in detail te treden, dient te worden opgemerkt dat de gebruikte methoden aanzienlijk verschillen. Deze vaststelling werd ook gemaakt in een onafhankelijk door PricewaterhouseCoopers (PWC) uitgevoerd accountantsonderzoek in het kader waarvan de drie bovenstaande waardebepalingen werden beoordeeld.

In hun beoordeling concludeerde PWC dat wegens de aanzienlijke methodologische verschillen een gedetailleerde vergelijking tussen de drie waardebepalingen complex en bovendien weinig relevant zou zijn. De conclusie van PWC luidde als volgt: „Wij zijn van mening dat de verschillen tussen de drie waardebepalingen redelijk zijn”. Voorts benadrukte PWC dat het onmogelijk was om een bepaalde waarde te berekenen die als de „correcte” waarde diende te worden beschouwd. Over deze prijs zou namelijk worden onderhandeld tussen de partijen. Op basis van de gemaakte veronderstellingen zou deze dus kunnen fluctueren.

Ten vierde besloot het ministerie de waarde opnieuw te bepalen. Na een uitvoerige bespreking van de vraag of het feit dat de overheidsinstanties hun huurovereenkomsten met een opzegtermijn van twaalf maanden kunnen beëindigen, de marktwaarde van de eigendommen beïnvloedt, werd de eigendomswaarde op 2 837 550 000 NOK vastgesteld. In het kader van de overheidsbegroting 1999-2000 werd deze waarde bij de Stortinget (9) ingediend. In het voorstel had de regering zich evenwel het recht tot het aanbrengen van bijstellingen voorbehouden.

Ten vijfde werd dit recht om de definitieve balans bij te stellen, door het ministerie uitgeoefend. Na een aanpassing van onder andere enkele huurovereenkomsten van Entra — waardoor de hypothesen van het model opnieuw werden gewijzigd — werd een hogere waardebepaling verkregen. In het koninklijk besluit werd de waarde van de definitieve openingsbalans op 3 222 871 000 NOK vastgesteld.

Het verloop van de waardebepaling wordt hierna samengevat. Zoals kan worden vastgesteld, variëren de voorgestelde waardebepalingen tussen 3 852 110 000 NOK en 2 837 550 000 NOK. Dit verschil van 1 014 560 000 NOK, hetgeen neerkomt op 35,8 % uitgaande van de laagste prijs, kan worden verklaard door de verschillen in de toegepaste methode en de veronderstellingen die in de verschillende modellen werden gemaakt.

Waardebepaling door Catella Eiendoms Consult (CEC) (10)

NOK 3 852 110 000

Aanbeveling van Statsbygg

NOK 3 137 500 000

Waardebepaling van het ministerie

NOK 3 337 500 000

Bijgestelde waardebepaling van het ministerie wegens de opzeggingsvoorwaarden (11)

NOK 2 837 550 000

Definitieve openingsbalans (12)

NOK 3 222 871 000

De definitieve openingsbalans was gebaseerd op de discounted cash flow van de totale portfolio. Deze methode werd ook gehanteerd in de oorspronkelijke aanbeveling van Statsbygg. In de hypotheses waren evenwel bepaalde wijzigingen aangebracht.

Entra werd oorspronkelijk opgericht als een „beperkte” onderneming op basis van bijdragen in contanten. Vervolgens werden met ingang van 1 juli 2000 — in ruil voor de uitgifte van aandelen — onroerend goed, kapitaal en personeel (activa en passiva) overgedragen van de overheid naar Entra. Het eigendomsrecht en de desbetreffende eigendomstitels werden van de Noorse staat aan Entra overgedragen en geregistreerd in de naam van Entra. Op basis van de oprichtingswet van Entra werden geen leges en registratierechten betaald. De onderneming is een vennootschap met beperkte aansprakelijkheid die volledig in handen is van de Noorse staat.

De bedrijfsopbrengsten van de bedrijvengroep (13) bedroegen 1 072 miljoen NOK (ongeveer 128 miljoen EUR (14)) in 2004 en een winst vóór belasting van 134 miljoen NOK (ongeveer 16 miljoen EUR). Het geconsolideerde eigen vermogen (boekwaarde) van de groep op 31 december 2004 bedroeg 1 288 miljoen NOK (ongeveer 154 miljoen EUR). Aan het einde van het jaar had de vastgoedportfolio van de groep (boekwaarde) een waarde van 8 768 miljoen NOK (ongeveer 1 047 miljoen EUR). Met ingang van 31 december 2004 beschikte Entra over 133 personeelsleden. De totale vastgoedportfolio bestaat uit ongeveer 110 gebouwen, hetgeen neerkomt op bijna 900 000 m2  (15).

Volgens de Noorse autoriteiten kunnen de gecumuleerde leges (simulatie) worden geraamd op 80 571 775 NOK en de opgelopen registratierechten op 147 300 NOK (150 eigendommen × 982 NOK), in totaal 80 719 075 NOK (ongeveer 9,87 miljoen EUR) (16).

3.   De beoordeling van de Noorse regering met betrekking tot de vraag of de vrijstelling van leges en registratierechten in overeenstemming is met de staatssteunbepalingen van de EER-Overeenkomst

3.1.   De beoordeling van de regering naar aanleiding van de oprichting van Entra

De beoordeling van de Noorse regering met betrekking tot de vraag of de vrijstelling van leges en registratierechten in overeenstemming is met de staatssteunbepalingen van de EER-Overeenkomst is opgenomen in voorstel nr. 84 (1998-1999), hoofdstuk 7.6.1. De tekst luidt als volgt (niet-officiële vertaling):

„Het volgende vraagstuk dat aan de orde komt, is of de onderneming kan worden vrijgesteld van de verplichting om de overdracht van eigendomstitels van Statsbygg naar Statens utleiebygg AS te laten registreren en derhalve geen registratiekosten en zegelrechten te betalen. Volgens hoofdstuk 6 van de wet met betrekking tot gerechtskosten en artikel 7 van de wet met betrekking tot leges moeten heffingen voor de registratie van documenten waarbij eigendomsrechten worden overgedragen, aan de Schatkist worden betaald. De verplichting om kosten te betalen is derhalve slechts invorderbaar wanneer de overdracht van een eigendomstitel in het kadaster wordt geregistreerd. Voor een naamswijziging in het kadaster dienen geen zegelrechten te worden betaald.

Volgens het ministerie is het hoogst onzeker of de opsplitsing van eigendom tussen de staat en Statens utleiebygg AS aanleiding zal geven tot een overdracht van eigendomstitel die in het kadaster moet worden geregistreerd. Het lijkt logischer te zijn om de situatie te beschouwen als een organisatorische wijziging in de vastgoedportfolio van de overheid, waarbij de overheid de geregistreerde eigendomsrechten zal behouden. Er vindt geen overdracht van een eigendomstitel plaats, het gaat louter om een naamswijziging in het kadaster. Derhalve dienen geen zegelrechten te worden betaald. De onderneming is bijgevolg niet verplicht om registratierechten en zegelrechten te betalen. Voorts stelt het ministerie in een afzonderlijk voorstel aan de Odelsting evenwel voor dat een herinschrijving met betrekking tot organisatorische wijzigingen alleen als een naamswijziging wordt uitgevoerd. Wat het kadaster betreft, heeft dit tot gevolg dat geen overdracht van eigendomstitel dient plaats te vinden. De bepaling brengt met zich dat geenszins een overdracht van eigendomstitel noodzakelijk zal zijn. Het voorstel is in overeenstemming met de regels inzake andere omvormingen van overheidsbedrijven, bijvoorbeeld wet van 24 juni 1994 nr. 45 betreffende de oprichting van Televerket als een vennootschap met beperkte aansprakelijkheid en wet van 22 november 1996 nr. 65 betreffende de oprichting van het overheidsbedrijf Post, artikel 73. De vraag is of door deze praktijk voor vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid die in overheidshanden zijn, een andere mededingingssituatie geldt dan voor particuliere ondernemingen die onderdelen van hun vastgoedactiviteiten afsplitsen in een vennootschap met beperkte aansprakelijkheid die hun volledige eigendom is.

De Toezichthoudende Autoriteit van de EVA heeft richtsnoeren voor de toepassing en uitlegging van artikel 61 van de EER-Overeenkomst in verband met financiële transacties tussen openbare ondernemingen en de autoriteiten, zie richtsnoeren staatssteun, hoofdstukken 19-20. Het belangrijkste criterium om te beoordelen of er wel of niet sprake is van staatssteun, is volgens deze richtsnoeren het zogeheten „beginsel van de particuliere marktinvesteerder”. Dit betekent dat de overheid bij het nemen van economische maatregelen moet optreden zoals een particuliere investeerder in dezelfde situatie ten opzichte van een soortgelijke of vergelijkbare particuliere onderneming.

In de Noorse wetgeving wordt bepaald dat overdracht van eigendomsrechten van een rechtspersoon naar een andere rechtspersoon dient te worden geregistreerd om rechtsgeldig te zijn ten opzichte van een derde partij. Particuliere investeerders zullen dus van meet af aan verplicht zijn om de overdracht van een eigendomstitel te laten registreren en zegelrecht te betalen. Hieruit volgt dat een vennootschap met beperkte aansprakelijkheid die in handen is van de overheid ook verplicht is de overdracht van de eigendomstitel van de Staat te laten registreren.

Anderzijds is het onwaarschijnlijk dat een rationele investeerder zou kiezen voor een oplossing waarbij hij naar aanleiding van de afsplitsing van het gedeelte van de onderneming dat zich bezighoudt met vastgoedactiviteiten een overdracht van een eigendomstitel zou laten registreren en op deze registratie zegelrechten zou moeten betalen. Aangezien zulke overdracht van eigendomstitel voor de onderneming aanzienlijke kosten met zich zou brengen lijkt het nauwelijks denkbaar dat een rationele investeerder voor een dergelijke oplossing zou kiezen. Waarschijnlijk zou worden gekozen voor een oplossing waarbij registratierechten kunnen worden vermeden, bijvoorbeeld door de eigendomstitel bij de moederonderneming te laten of door een houdstermaatschappij op te richten. De overheid beschikt niet over deze mogelijkheden. Neemt de overheid het besluit om een marktdeelnemer te worden, dan is het praktischer om dit onderdeel van de activiteiten af te splitsen en onder te brengen in een afzonderlijke onderneming. Bijgevolg bevindt de overheid zich in een situatie waar zij haar eigendommen aan een andere juridische entiteit moet overdragen. Op basis hiervan kan worden aangevoerd dat de registratie van de overdracht van eigendomstitels niet indruist tegen de staatssteunregelgeving.

Bijgevolg gaat het ministerie ervan uit dat de uitzondering op de registratieverplichting van de overdracht van eigendomsrechten Statens utleiebygg AS niet in een andere mededingingssituatie plaatst dan die van een particuliere investeerder op de markt. De uitzondering wordt niet beschouwd als een inbreuk op de EER-Overeenkomst.

Voorts wordt algemeen aanvaard dat de waardebepaling van de eigendommen die aan Statens utleiebygg AS worden overgedragen tegen marktwaarde tot stand is gekomen en dat mogelijke latere kapitaaloverdrachten van de overheid op dezelfde wijze plaatsvinden als kapitaalverstrekking door een particuliere investeerder aan de onderneming.”.

3.2.   Argumenten van de Noorse autoriteiten vóór het besluit van de Autoriteit tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure

Bij schrijven van 20 juni 2002 verstrekte het ministerie van Arbeid en Ambtenarenzaken informatie met betrekking tot de randvoorwaarden voor Entra en de totstandkoming van haar openingsbalans. Het ministerie beschreef de cash flow methode die was gebruikt om de totale waarde van de vastgoedportfolio te bepalen en verklaarde dat deze methode was gebruikt „omdat zij beter zou beantwoorden aan de vereisten van voorstel nr. 84 aan de Storting (1998-1999) om de randvoorwaarden tot stand te brengen die het bedrijf op gelijke voet plaatsen met andere ondernemingen in dezelfde bedrijfstak”. In de brief wordt niet toegelicht of — en indien zo ja, op welke wijze en in welke mate — de openingsbalans door de vrijstelling van zegelrechten werd beïnvloed. Evenmin kwam het vraagstuk aan de orde of lid 3 van de betwiste wet vereiste dat de uitzondering met betrekking tot de zegelrechten moest worden gecompenseerd door een verhoging van de waardebepaling van de vastgoedportfolio die overeenstemde met bedrag dat zou zijn betaald indien de registratie in het kadaster was beschouwd als een wijziging van eigendomstitel en niet als een naamswijziging.

Bij schrijven van 7 november 2002 lichtte het ministerie van Handel en Industrie uitvoeriger het reeds door haar in het kader van de voorbereidende werkzaamheden aangevoerde argument toe dat particuliere investeerders oplossingen zouden kunnen kiezen waarmee een formele overdracht van de eigendomstitel wordt vermeden en zij bijgevolg geen leges en registratierechten dienen te betalen. Aangezien de registratie van de overdracht van een eigendomstitel niet verplicht was, was het voor ondernemingen — ongeacht of het particuliere of openbare ondernemingen waren — mogelijk om op een wettelijke wijze de betaling van leges en registratierechten te vermijden door gewoonweg eigendomsoverdrachten niet te laten registreren. Het feit dat de titel bij oorspronkelijke eigenaar bleef, vormde een risico voor de nieuwe eigenaar als „bezitter te goeder trouw” ten opzicht van een derde partij. Het was evenwel mogelijk dit risico uit te schakelen door de registratie van een „beperking van het eigendomsrecht”. Door de registratie van een verklaring van eigendomsbeperking werd het risico niet weggenomen van gedwongen tenuitvoerlegging, verlies van faillissementsgoederen of het uitdoven van de rechten van een rechtsopvolger met betrekking tot de eigendom van een schuldenaar. Volgens de Noorse autoriteiten werd deze methode vaak gebruikt door particuliere ondernemingen, in het bijzonder wanneer het ging om verbonden partijen.

Volgens het ministerie zou een particuliere eigenaar van Statsbygg heel waarschijnlijk Statsbygg hebben opgesplitst zonder zich ertoe te verplichten registratierechten of zegelrechten te betalen. Deze methode was geen realistische optie bij de oprichting van Entra. Dit is onder andere het gevolg van belemmeringen die worden veroorzaakt door de voor Statsbygg geldende openbare en politieke controle. Methoden waarbij de eigendomstitel bij Statsbygg blijft, zouden tot gevolg hebben dat Entra afhankelijk zou zijn van de goedkeuring van een overheidsinstantie voor eigendomstransacties. Indien de eigendomstitel in handen van Statsbygg bleef, dan had dit tot gevolg dat de overheid zowel de huurder als de formele houder van de eigendomtitels zou zijn. Bij de aanwending van dergelijke methoden voor Statsbygg/Entra zou het onderscheid verdwijnen tussen de verschillende opdrachten van beide entiteiten. Statsbygg is als eigenaar belast met het beheer van niet-commerciële openbare gebouwen, terwijl Entra op een commerciële basis haar activiteiten uitoefent.

In een schrijven van 7 november 2002 voerde het ministerie ook een argument aan tegen de toepassing van artikel 61 van de EER-Overeenkomst dat niet in de hierboven vermelde voorbereidende werkzaamheden was opgenomen. Het ministerie herhaalde dat de waarde van de vastgoedportfolio was gebaseerd op de nettokapitalisatiemethode. Kort samengevat kwam deze methode erop neer dat de toekomstige cash flow van het vastgoed (netto-rente van de bestaande overeenkomsten plus geschatte toekomstige netto-rente na afloop van de bestaande overeenkomsten) werd verdisconteerd tot een huidige waarde door middel van een factor waarbij een relevant minimum rendementspercentage in acht werd genomen. Dit percentage werd vastgesteld op 9,5 % op grond van een benchmarking met soortgelijke particuliere ondernemingen in de bedrijfssector. Indien leges en registratierechten dienden te worden betaald, zouden deze kosten volgens het ministerie als activa zijn geboekt, terwijl de waarde van de eigendommen met hetzelfde bedrag zou zijn verminderd. Bijgevolg zou dit niet hebben geleid tot een vermindering van de totale balans of de totale waardebepaling van Entra. Indien de zegelrechten zouden zijn opgenomen zonder een aanpassing van de waarde van de eigendommen, zou dit daarentegen hebben geresulteerd in „een hogere waarde van de totale activa, met als gevolg een rendementspercentage van slechts 9,1 %, hetgeen aanzienlijk lager is dan het niveau dan van Entra Eiendom AS wordt vereist. Ten opzichte van particuliere ondernemingen zou dit een aanzienlijk nadeel zijn voor Entra Eiendom AS.”.

Bij schrijven van 4 juni 2003 verstrekte het ministerie van Handel en Industrie aanvullende informatie en argumenten met betrekking tot onder andere de door particuliere ondernemingen gehanteerde maatregelen. Voorts herhaalde het ministerie de in het schrijven van 7 november 2002 aangevoerde argumenten op grond waarvan het ministerie van oordeel was dat het niet-betalen van de rechten geen invloed had op de kapitaalstructuur, soliditeit en totale waarde van de onderneming.

Als aanvullend derde argument om de vrijstelling van zegelrechten niet als steun te beschouwen verwees het ministerie naar het zogeheten continuïteitsbeginsel in de Noorse wetgeving. Er werd uiteengezet dat dit beginsel een verzamelbegrip is voor een aantal regels op grond waarvan kan worden verondersteld dat de overnemende onderneming de rechtspositie overneemt van de overdragende onderneming. Het continuïteitsbeginsel heeft tot doel fusie en splitsingen te vergemakkelijken. Bij toepassing van het continuïteitsbeginsel wordt verondersteld dat de rechtspositie van de overdragende onderneming wordt voortgezet in de overnemende onderneming. Volgens het ministerie was continuïteit met betrekking tot de toestand inzake belastingen en zegelrechten een belangrijk aspect van het beginsel. Op grond van een in het licht van de ondernemingswetgeving gemaakte uitlegging van de registratiewetgeving kan inderdaad worden opgemaakt dat in talrijke zaken particuliere activiteiten kunnen worden gereorganiseerd zonder dat daarvoor registratierechten en leges worden gevraagd. Hiervan uitgaande voerde het ministerie aan dat de vrijstelling een algemene maatregel was, die geen staatssteun in de zin van artikel 61, lid 1, van de EER-Overeenkomst vormde. Punt 9 van de in het schrijven van 4 juni 2003 gemaakte conclusie, luidt als volgt:

„In het gemeenschappelijke stelsel dat op registratierechten en leges van toepassing is, wordt ervan uitgegaan dat op grond van het continuïteitsbeginsel wordt bepaald of zowel openbare als particuliere conversieprocessen kunnen worden uitgevoerd als een naamswijziging met betrekking tot onder andere de regels die gelden voor registratierechten en leges. Het continuïteitsbeginsel heeft tot doel de totstandbrenging van fusies, splitsingen en herstructureringen te vergemakkelijken, hetgeen in sociaal-economisch opzicht als wenselijk wordt beschouwd. De bijzondere wetgeving en de terugbetaling van opgelopen leges als gevolg van de reorganisatie van waterkracht/elektriciteitsbedrijven vloeien voort uit dezelfde overwegingen. Bijgevolg is de praktijk een algemene maatregel, die volgens vaste rechtspraak geen staatssteum vormt in de zin van artikel 61 van de EER-Overeenkomst.”

3.3.   Argumenten die de Noorse autoriteiten hebben ingediend na de inleiding van de formele onderzoeksprocedure door de Autoriteit

In de brief van het ministerie van Handel en Industrie van 16 september 2004 maakten de Noorse autoriteiten opmerkingen bij het besluit van de Autoriteit om de formele onderzoeksprocedure in te leiden. De Noorse regering was van oordeel dat aan geen enkele voorwaarde van artikel 61, lid 1, van de EER-Overeenkomst was voldaan. Bijgevolg vormde het feit dat Entra geen zegelrechten had betaald, geen staatssteun in de zin van artikel 61, lid 1, van de EER-Overeenkomst.

Ten eerste voerde het ministerie opnieuw het reeds aangehaalde argument aan dat de maatregel aan Entra geen voordeel verschafte. De kapitaalstructuur, de soliditeit en de totale waarde van de onderneming werden door de maatregel niet gewijzigd. Indien de leges en registratierechten in de openingsbalans in aanmerking waren genomen, dan zou er een andere openingsbalans tot stand zijn gekomen. Het ministerie voerde aan dat de Noorse regering van oordeel was dat de desbetreffende fiscale maatregel niet hoeft te worden afgescheiden van de openingsbalans van de onderneming. Voorts heeft de belangrijkste regel met betrekking tot leges en registratierechten tot doel de werkelijke overdrachten tussen verschillende economische entiteiten te belasten. Indien de overdracht slechts schijnbaar plaatsvindt en de overdragende en verwervende entiteiten in wezen dezelfde zijn, zou volgens het ministerie op grond van het belangrijkste beginsel in de Noorse wetgeving de verwervende onderneming de rechtspositie van de overdragende onderneming verkrijgen (continuïteitsbeginsel). Het ministerie is van oordeel dat het continuïteitsbeginsel niet tot specifieke overdrachten is beperkt, maar wordt beschouwd als het leidende beginsel indien de overdragende en verwervende entiteit in wezen dezelfde zijn. Derhalve werd Entra volgens de Noorse autoriteiten niet bevrijd van een last die zij normaalgesproken uit eigen budget had moeten dragen.

Ten tweede verwees het ministerie naar het feit dat de overdracht van een eigendomstitel in deze zaak overeenkomstig de derde alinea van de betwiste wet tot stand is gekomen als een naamswijziging en niet als een overdracht van een titel. Bijgevolg is Entra dus nooit vrijgesteld van de verplichting om leges te betalen en was er volgens de Noorse autoriteiten geen sprake van een verlies van belastinginkomsten en derhalve ook niet van een aanwending van overheidsmiddelen.

Ten derde voerden de Noorse autoriteiten aan dat het handelsverkeer tussen de Overeenkomstsluitende Partijen door de desbetreffende maatregelen niet ongunstig werd beïnvloed. Het ministerie was van mening dat op basis van een marktonderzoek kan worden aangetoond of de Noorse vastgoedmarkt voor in stedelijke gebieden gelegen bedrijfsruimten al dan niet een zuiver nationale markt is waarop geen grensoverschrijdende mededinging speelt. Het ministerie is van oordeel dat, met uitzondering van buitenlandse investeringen, in financiële instellingen buitenlandse investeerders op de Noorse vastgoedmarkt geen activiteiten hebben ontwikkeld.

Ten vierde voerde het ministerie aan dat de vrijstelling van leges en registratierechten geen selectieve maatregel was. Het ministerie verwees naar het feit dat volgens een belangrijk criterium voor de toepassing van artikel 61, lid 1, van de EER-Overeenkomst op een fiscale maatregel deze maatregel een uitzondering dient tot stand te brengen met betrekking tot de toepassing van het belastingstelsel ten gunste van bepaalde ondernemingen in de EVA-Staat. Eerst moet derhalve worden vastgesteld welk algemeen stelsel van toepassing is. Indien een fiscale maatregel afwijkt van het algemene fiscale stelsel, dient te worden onderzocht of de afwijking door de aard of het algemene opzet van het fiscale stelsel wordt gerechtvaardigd. Het ministerie was van mening dat de praktijk met naamswijzigingen als een procedure voor de overdracht van een eigendomstitel geen afwijking vormde van het fiscale stelsel. Indien de Autoriteit tot de conclusie zou komen dat de praktijk een afwijking van het fiscale stelstel vormde, was het ministerie van oordeel dat deze afwijking kon worden gerechtvaardigd door de aard of het algemene opzet van het fiscale stelsel.

Ten slotte verwees het ministerie naar Beschikking 2003/193/EG van de Commissie van 5 juni 2002 (17) inzake de vrijstellingen van overdrachtbelastingen bij de herstructurering van bepaalde overheidsbedrijven tot vennootschappen op aandelen in Italië. Volgens het ministerie stemt de feitelijke situatie in de Italiaanse zaak overeen met deze zaak en zouden dezelfde overwegingen kunnen worden gemaakt. Het ministerie concludeerde dat de uitzondering gerechtvaardigd was door de aard of de algemene regeling van het stelsel en geen staatssteun in de zin van artikel 61, lid 1, van de EER-Overeenkomst vormde.

Bij schrijven van 30 juni 2005 heeft het ministerie van Handel en Industrie verdere argumenten aangevoerd waarom de vrijstelling van leges en registratierechten geen economisch voordeel voor Entra vormde. Het ministerie verwees naar het feit dat de openingsbalans voor Entra was opgesteld door gebruik te maken van de methode van waardeberekening op basis van de contante waarde van de verwachte netto-kasstroom. De toekomstige verwachte kasstroom van elk gebouw was geraamd en verrekend met een vereist rendement. Het rendement werd bepaald door gebruik te maken van het model voor bepaling van de vereiste rendementsfactor van een kapitaalgoed na een vergelijking te hebben gemaakt met andere concurrerende vastgoedbedrijven. Het eigen vermogen werd vastgesteld op ongeveer 40 %, hetgeen vergelijkbaar was met andere soortgelijke ondernemingen.

Het ministerie was van mening dat de berekende waarde van het vastgoed de beste raming was van hetgeen een investeerder die geen leges en registratierechten diende te betalen, bereid zou zijn te betalen voor de portfolio. Indien de koper van de portfolio (in dit geval Entra) leges en registratierechten zou moeten betalen, zou de prijs die de investeerder bereid is te betalen met hetzelfde bedrag als de leges en de registratierechten dienen te worden verminderd. De vaste-activawaarde van het vastgoed in de balans zou met hetzelfde bedrag moeten worden verminderd, terwijl de financiële vaste activa met hetzelfde bedrag moeten worden vermeerderd, opdat de totale waarde van de activa hetzelfde zou blijven. Op de passiefzijde zouden eigen vermogen en totale schuld niet zijn gewijzigd hoewel de kortetermijnschuld zou zijn gestegen met de waarde van de leges en registratierechten. Het ministerie concludeerde dat de vrijstelling van leges en registratierechten niet tot een wijziging van de financiële positie van Entra had geleid.

Het ministerie erkende dat als algemene conclusie niet kan worden gesteld dat het steeds de verkoper van een eigendom is die de facto de last van de zegelrechten draagt, aangezien dit resultaat van specifieke omstandigheden afhankelijk is. In deze zaak zou de last evenwel bij de verkoper liggen, aangezien de bij de openingsbalans met betrekking tot Entra gebruikte methode voor de waardebepaling van het vastgoed uitging van volgende premissen (niet-officiële vertaling van de Autoriteit): „In een dergelijke zaak en wanneer de methode van waardeberekening op basis van de contante waarde van de verwachte netto-kasstroom wordt gebruikt, zullen alle kosten met betrekking tot de aankoop van de aankoopprijs worden afgetrokken. Alle onderdelen zijn immers in deze waardebepalingsmethode opgenomen, omdat de koper anders niet het vereiste rendement verkrijgt, …”.

3.4.   Opmerkingen van de belanghebbenden

Bij schrijven van 4 mei 2005 maakte het advocatenkantoor Selmer, dat als vertegenwoordiger van Entra optrad, opmerkingen met betrekking tot het besluit van de Autoriteit tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure. Selmer voerde aan dat de vrijstelling van leges en registratierechten geen voordeel voor Entra vormde en dat de vrijstelling niet indruiste tegen de aard en het algemene opzet van het Noorse rechtsstelsel.

Ten eerste verwees Selmer naar het feit dat was besloten de onderneming op te richten met een eigen vermogen van 40 % van het totale kapitaal. Indien Entra de leges en de registratierechten had moeten betalen, zou de waarde van de eigendommen bijgevolg met hetzelfde bedrag als de leges en de registratierechten zijn verminderd en zou de Noorse staat hetzelfde bedrag in de onderneming moeten hebben inbrengen om het eigen vermogen op 40 % te houden. Selmer was van mening dat hierdoor geen wijzigingen in de economische situatie van de onderneming werden aangebracht en dat Entra geen enkel economisch voordeel verkreeg.

Ten tweede verklaarde Selmer dat alle overheidsreorganisaties steeds op basis van het continuïteitsbeginsel ten uitvoer zijn gelegd. Hierbij verwees het advocatenkantoor naar de reorganisaties van de Noorse omroeporganisaties (NRK), Telenor, de nationale spoorwegmaatschappij (NSB), Posten Norge, Avinor, Mesta en Statkraft. Derhalve was Selmer van oordeel dat de vrijstelling van leges en registratierechten niet indruiste tegen de aard en het algemene opzet van het Noorse rechtsstelsel.

4.   De Noorse wetgeving met betrekking tot leges en registratierechten voor de registratie van de overdracht van vastgoed

4.1.   Waardoor komt de verplichting om leges en registratierechten te betalen tot stand?

In Noorwegen is alle vastgoed geregistreerd in het kadaster („Eiendomsregisteret”), dat vanaf 1995 gegevens bevat uit „Tinglysingsregisteret/Grunnboken” en „GAB-registeret (Grunneiendommer, Adresser og Bygninger) (18).

Tinglysingsregisteret werd opgericht overeenkomstig de registratiewet 1935 nr. 2 („Lov om tinglysing”). Elk eigendom wordt geïdentificeerd door een registratie waarbij gegevens over het eigenaarschap, titel, hypotheken enz. kunnen worden opgenomen. De registratie bevat onder andere gegevens met betrekking tot verscheidene rechten en verplichtingen inzake de desbetreffende eigendom. Belanghebbende partijen die te goeder trouw handelen zijn gerechtigd te vertrouwen op de gegevens in het vastgoedkadaster.

Overeenkomstig afdeling 7(1) van de wet inzake leges 1975 nr. 59 („Lov om dokumentavgift”) komt door de registratie van de overdracht van een eigendomstitel („hjemmelsoverføring”) van vastgoed een verplichting tot stand om leges te betalen („dokumentavgift”). Het belastingtarief bedraagt 2,5 % op de verkoopwaarde van het eigendom. De nieuwe houder van titel is verantwoordelijk voor het betalen van de heffingen, zie afdeling 2-6 van het overheidsbesluit inzake leges, ministerie van Financiën, 16 september 1975 en latere wijzigingen.

Voorts is de registratie van de overdracht van een titel in het vastgoedkadaster onderworpen aan registratierechten („tinglysingsgebyr”), overeenkomstig de wet met betrekking tot de procedurekosten 1982 nr. 86 („Rettsgebyrloven”). Bij de oprichting van Entra waren deze procedurekosten vastgesteld op 982 NOK (ongeveer 123 EUR) per geregistreerd document. De bepalingen met betrekking tot de voorwaarden voor het innen van leges en registratierechten zijn identiek.

Zoals hierboven werd uiteengezet, dienen zegelrechten te worden betaald bij de registratie van de overdracht van een eigendomstitel naar een andere juridische entiteit („hjemmelsoverføring”). Indien geen overdracht van eigendomstitel naar een andere juridische entiteit plaatsvindt, maar het uitsluitend gaat om een naamswijziging van dezelfde juridische entiteit in het register („grunnboken”), dienen bijgevolg geen zegelrechten te worden betaald.

Er bestaat geen wettelijke verplichting om rechten met betrekking tot vastgoed (eigenaarschap enz.) in het register te laten registreren („tinglyse”). Het is niet noodzakelijk om de overdracht van de titel te laten registreren om de overdracht van het eigenaarschap te beïnvloeden. De houder van de rechten kan evenwel beslissen om zijn rechten te laten registeren om deze tegen derde partijen te beschermen.

4.2.   Wanneer kan de identiteit van de houder van een titel worden gewijzigd zonder dat zegelrechten moeten worden betaald?

De praktijk met betrekking tot de betaling van zegelrechten in de periode van 1990 tot 1 juli 2005 — dus op het ogenblik dat Entra werd opgericht — wordt beschreven in twee reeksen circulaires, namelijk circulaire nr. G-37/90 van 25 mei 1990 van het Noorse ministerie van Justitie en de jaarlijkse circulaires van de Noorse directoraat voor douane en accijnzen („Toll- og Avgiftsdirektoratet”) (19). Op grond van punt 1.1 in deze laatste circulaires wordt geen vrijstelling van zegelrechten verleend tenzij er een directe rechtsgrondslag is in de wet inzake leges of door parlementaire besluiten (20).

i)   Concentraties

Bij concentraties vindt volgens het Noorse ministerie van Justitie geen overdracht van eigendomstitel plaats in de zin van de wet inzake leges. Bijgevolg is het voldoende dat de concentratie in het vastgoedkadaster wordt geregistreerd door te bevestigen dat de onderneming met een andere onderneming is gefuseerd. Een dergelijke bevestiging kan door het handelsregister worden opgesteld en leidt niet tot de betaling van registratierechten en zegelrechten. Dit geldt voor concentraties tussen vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid in de zin van afdeling 14(7) van wet nr. 59 van 4 juni 1976 (de „wet inzake vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid”) (21) en eveneens voor andere concentraties die plaatsvinden op grond van hoofdstuk 14 van dezelfde wet en voor concentraties tussen spaarbanken (hoofdstuk 8 van wet nr. 1 van 24 mei 1961, de „spaarbankenwet”) (22).

ii)   Splitsingen in het kader van de wet inzake vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid van 1976

Wanneer bij splitsingen het eigenaarschap van vastgoed wordt overgedragen van de oorspronkelijke onderneming („A”) naar de afgesplitste onderneming („B”), wordt in zowel circulaire nr. G-37/90 als punt 1.4 van de jaarlijkse circulaires van het Noorse directoraat voor douane en accijnzen bepaald dat zowel registratierechten als leges dienen te worden betaald (23).

Indien daarentegen het vastgoed bij de oorspronkelijke onderneming („A”) bleef waarvan „B” was afgesplitst, was er geen verplichting om registratierechten en leges te betalen (24). In een dergelijk geval wordt het vastgoed immers niet overgedragen aan een nieuwe rechtspersoon. (Dit zou het geval zijn geweest indien het vastgoed aan de afgesplitste onderneming was overgedragen).

iii)   Overdracht van eigenaarschap van gezamenlijk eigenaarschap naar een vennootschapsvorm

In de relevante periode kwam de overdracht van eigenaarschap van vastgoed van gezamenlijk eigenaarschap naar een naamloze vennootschap of een vennootschap onder firma (of omgekeerd) neer op een overdracht van een rechtspersoon naar een andere rechtspersoon. In zowel circulaire nr. G-37/90 als punt 1.5 in de jaarlijkse circulaires van het Noorse directoraat voor douane en accijnzen werd derhalve gesteld dat bij een dergelijke overdracht zegelrechten dienen te worden betaald.

iv)   Omvorming van een bedrijfsvorm in een andere

Een situatie die in de circulaire niet wordt vermeld, is de situatie waarbij de bedrijfsvorm van een onderneming in een andere bedrijfsvorm wordt omgevormd. In het schrijven van 4 juni 2002 van de Noorse regering wordt gesteld dat de voornaamste regel in dergelijke situaties was dat „een overdracht van eigendomstitel dient plaats te vinden. Bijgevolg dienen registratierechten en leges te worden betaald. Op deze wijze is de wetgeving toegepast”. De Noorse regering voert evenwel aan dat het mogelijk zou moeten zijn om op grond van overwegingen in verband met het continuïteitsbeginsel afwijkingen op deze regel in aanmerking te nemen (25).

Naar aanleiding hiervan merkt de Autoriteit op dat het hof van beroep (Frostating Lagmannsrett) in een in LF-1997-671 gepubliceerd arrest van 9 oktober 1997 stelde dat een omvorming van een „kommandittselskap” tot een „aksjeselskap” („North West Terminalen AS”) aanleiding gaf tot het betalen van zegelrechten. In dit verband verwees het Lagmannsrett naar de bovenvermelde circulaires van het ministerie van Justitie en het directoraat voor douane en accijnzen en verklaarde dat uit de wet inzake leges voortvloeit dat rechten moeten worden betaald tenzij dit direct in de wet zelf of in bepalingen met het oog hierop wordt bepaald. Aangezien de nieuwe onderneming een andere rechtspersoon was dan de oorspronkelijke onderneming, was het van geen belang dat de nieuwe onderneming door dezelfde eigenaars werd voortgezet en dat in realiteit de enige wijziging de vorm was waaronder de onderneming werd beheerd.

Voorts kan worden verwezen naar een zaak die wordt vermeld in bijlage 1 van het schrijven van de Noorse regering van 4 juni 2002 waarin de Noorse autoriteiten weigerden een omvorming van een „selveiende institusjon” naar een „allmenaksjeselskap” van zegelrechten vrij te stellen.

v)   Eigendomsoverdracht van een gemeentebestuur naar een aparte rechtspersoon die volledig in handen is van het gemeentebestuur

Tijdens de bijeenkomst tussen de Noorse autoriteiten en de Autoriteit op 19 mei 2005 verklaarden de Noorse autoriteiten dat het zeer waarschijnlijk was dat op basis van de circulaires die op het ogenblik van de oprichting van Entra van toepassing waren, zegelrechten zouden moeten worden betaald naar aanleiding van een reorganisatie waarin het eigenaarschap over een gebouw werd overgedragen van een gemeentebestuur naar een vennootschap met beperkte aansprakelijkheid die in handen van dat gemeentebestuur was. Daarentegen was het gedurende enige tijd de praktijk geweest dat geen zegelrechten dienden te worden betaald met betrekking tot een overdracht van eigendomstitels naar aanleiding van reorganisaties overeenkomstig de Noorse wet van 29 januari 1999 met betrekking tot intercommunales (26).

vi)   De praktijk na 1 juli 2005

Aangezien een registratie van de naamswijziging in het vastgoedkadaster naar aanleiding van de oprichting van Entra plaatsvond, vormen de hierboven beschreven regels de relevante vergelijking met de bepaling in lid 3 van de betwiste wet. Er dient evenwel te worden opgemerkt dat het ministerie van Justitie op 21 juni 2005 een nieuwe circulaire (G-6/05) heeft vastgesteld met betrekking tot de procedure voor de overdracht van vastgoed naar aanleiding van concentraties, splitsingen en omvormingen van ondernemingen (27). Op grond van de nieuwe circulaire werd met ingang van 1 juli 2005 een nieuwe praktijk ingevoerd met betrekking tot situaties waar de aanwijzing van de titelhouder kan worden gewijzigd zonder als een overdracht van eigendomstitel te worden beschouwd. Volgens de nieuwe circulaire zal voor de regels inzake zegelrechten een registratie met betrekking tot op het continuïteitsbeginsel gebaseerde splitsingen voortaan op dezelfde wijze worden behandeld als fusies en dus niet langer aan zegelrechten zijn onderworpen. Hetzelfde geldt voor omvormingen die stand komen op grond van de bepalingen in de hoofdstukken 13, 14 en 15 van de wet inzake vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid en de wet inzake naamloze vennootschappen.

Daarentegen zullen volgens de nieuwe circulaire nog steeds zegelrechten verschuldigd zijn wanneer vastgoed wordt overgedragen volgens een aantal regels die niet op continuïteit zijn gebaseerd (bijvoorbeeld een fusie van naamloze vennootschappen („ansvarlige selskaper”)). Bij een overdracht van een bedrijfsvorm naar een andere, bijvoorbeeld van een naamloze vennootschap naar een vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, zullen dus zegelrechten verschuldigd blijven.

5.   Andere reorganisaties van overheidsondernemingen

Zoals de Noorse autoriteiten in hun schrijven van 4 juni 2003 hebben uiteengezet, bevatten andere reorganisaties bepalingen die vergelijkbaar zijn met de betwiste wet (Posten AS, NSB AS, Mesta AS, Avinor AS, Telenor AS en ondernemingen uit de gezondheidssector) (28).

De Autoriteit merkt op dat andere reorganisaties ook hebben plaatsgevonden zonder dat een bepaling was aangenomen die overeenstemde met die welke in de betwiste wet was opgenomen. De Autoriteit heeft vastgesteld dat in het kader van volgende reorganisaties een dergelijke bepaling niet is aangenomen: de oprichting van BaneTele AS, Secora AS en Statkraft AS.

BaneTele AS exploiteert een landelijk breedbandnetwerk in glasvezel. De vennootschap met beperkte aansprakelijkheid werd op 1 juli 2001 opgericht. Vóór deze datum waren de uitgevoerde activiteiten een onderdeel van de nationale spoorwegenadministratie („Jernbaneverket”). BaneTele is een vennootschap met beperkte aansprakelijkheid die volledig in handen is van de Noorse staat, die door het ministerie van Handel en Industrie wordt vertegenwoordigd. De nationale spoorwegenadministratie is namens het ministerie van Transport en Communicatie verantwoordelijk voor het beheer van het nationale spoorwegennetwerk. Het voorstel tot oprichting van de vennootschap met beperkte aansprakelijkheid BaneTele werd voorgelegd aan het parlement in St.prp. nr. 80 (2000-2001) Omdanning av BaneTele til aksjeselskap  (29) en Ot.prp. nr. 93 (2000-2001) Om lov om omdanning av Jernbaneverkets kommersielle televirksomhet til aksjeselskap  (30). Ot.prp. nr. 93 (2000-2001) en de hieruit voortvloeiende wet (wet van 15 juni 2001) bevatten geen enkele soortgelijke bepaling als lid 3 van de betwiste wet.

Secora AS is een gespecialiseerde aannemer inzake de ontwikkeling van veilige en productieve havens en kustwaterwegen. De vennootschap met beperkte aansprakelijkheid werd op 1 januari 2005 opgericht. Voorheen werden de activiteiten uitgevoerd door de productie-eenheid van de Noorse administratie voor kustaangelegenheden („Kystverket”). Secora AS is volledig in handen van de Noorse staat die wordt vertegenwoordigd door het ministerie voor Visserij en Kustaangelegenheden. De Noorse administratie voor kustaangelegenheden is Noorse nationale agentschap voor kustbeheer, maritieme veiligheid en communicatie. Het voorstel tot oprichting van Secora AS werd voorgelegd in St.prp. nr. 1 (2004-2005) Om omdanning av Kystverkets produksjonsvirksomhet til statlig aksjeselskap m.m.  (31) en in Ot.prp. nr. 20 (2004-2005) Om lov om omdanning av Kystverkets produksjonsvirksomhet til statsaksjeselskap  (32) (2004-2005) en de hieruit voortvloeiende wet (wet van 17 december 2004) bevatten geen enkele soortgelijke bepaling als lid 3 van de betwiste wet.

Statkraft AS is de grootste producent van elektriciteit in Noorwegen. De vennootschap met beperkte aansprakelijkheid werd op 1 oktober 2004 opgericht. De onderneming was vroeger een overheidsbedrijf („Statsforetak (SF)”), en het overheidsbedrijf Statkraft SF bestaat nog steeds als de formele eigenaar van Statkraft AS. Het eerste voorstel tot oprichting van de vennootschap met beperkte aansprakelijkheid werd aan het parlement voorgelegd in St. meld. nr. 22 (2001-2002) Et mindre og bedre statlig eierskap  (33) en vervolgens in St.prp. nr. 53 (2003-2004) Statens eierskap i Statkraft SF  (34) en in Ot.prp. nr. 63 (2003-2004) Om lov om omorganisering av Statkraft SF  (35). In St. prp. nr. 53 (2003-2004) verklaarde de regering dat de reorganisatie tot gevolg zou hebben dat Statkraft AS zegelrechten zou moeten betalen „overeenkomstig de normale regels van de wet” (niet-officiële vertaling van de Autoriteit) inzake zegelrechten en dat door deze kosten het winstsaldo van de onderneming en dus ook de dividendenbasis zou verminderen. Volgens ramingen bedroegen de zegelrechten 1 500 miljoen NOK (ongeveer 188 miljoen EUR) (36).

II.   BEOORDELING

1.   Het bestaan van staatssteun

Artikel 61, lid 1, van de EER-Overeenkomst luidt als volgt:

„Behoudens de afwijkingen waarin deze Overeenkomst voorziet, zijn steunmaatregelen van de Lid-Staten van de EG, de EVA-Staten of in welke vorm ook met staatsmiddelen bekostigd, die de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties vervalsen of dreigen te vervalsen, onverenigbaar met de werking van deze Overeenkomst, voorzover deze steun het handelsverkeer tussen de overeenkomstsluitende partijen ongunstig beïnvloedt”.

Om overeenkomstig artikel 61, lid 1, van de EER-Overeenkomst als staatssteun te worden beschouwd, moet een maatregel voldoen aan de volgende vier criteria:

1.

de steun moet door de staat zijn verleend of met staatsmiddelen zijn bekostigd;

2.

de steun moet de begunstigden een voordeel verstrekken dat hun normale bedrijfskosten verlaagt;

3.

het voordeel moet specifiek of selectief zijn, in die zin dat het bepaalde ondernemingen of de productie van bepaalde goederen begunstigt;

4.

de steun moet de mededinging vervalsen of dreigen te vervalsen en het handelsverkeer tussen de overeenkomstsluitende partijen ongunstig beïnvloeden.

Terwijl de Autoriteit in haar besluit tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure tot de voorlopige conclusie was gekomen dat aan alle bovenvermelde voorwaarden was voldaan, heeft de Noorse regering aangevoerd dat geen enkele van de voorwaarden was vervuld (37). Derhalve moet de Autoriteit de vrijstelling van zegelrechten in het licht van de relevante jurisprudentie onderzoeken om na te gaan of deze vrijstelling staatssteun vormt in de zin van artikel 61, lid 1, van de EER-Overeenkomst.

1.1.   De steun moet door de staat zijn verleend of met staatsmiddelen zijn bekostigd

Wat de eerste hierboven vermelde voorwaarde betreft, is het vaste rechtspraak (38) dat aan de voorwaarde is voldaan wanneer met een maatregel direct of indirect overheidsmiddelen zijn gemoeid.

In haar besluit tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure kwam de Autoriteit tot de voorlopige conclusie dat de bepaling in lid 3 van de betwiste wet tot gevolg had dat geen zegelrechten waren betaald, die anders wel verschuldigd waren. Deze vrijstelling van het betalen van zegelrechten had een direct verlies van belastinginkomsten voor de Noorse staat tot gevolg, hetgeen overeenstemde met het inzetten van staatsmiddelen. Bijgevolg kwam de Autoriteit tot de voorlopige conclusie dat de eerste voorwaarde was vervuld.

In hun opmerkingen bij het besluit tot inleiding van de procedure voerden de Noorse autoriteiten evenwel aan (37) dat er geen verlies van belastinginkomsten en bijgevolg geen verbruik van staatsmiddelen had plaatsgevonden, omdat de verplichting ten aanzien van Entra om leges te betalen nooit tot stand was gekomen (aangezien „de overdracht van de eigendomstitel in deze zaak tot stand kwam als een naamswijziging en niet door middel van een overdracht van eigendomstitel”).

De Autoriteit is het niet eens met dit argument. Kenmerkend voor een voordeel in de vorm van een belastingvrijstelling die onder artikel 61, lid 1, valt, is dat dit voordeel door middel van een uitdrukkelijke vrijstelling tot stand komt. Aangezien artikel 61, lid 1, evenwel is gericht op de gevolgen van — en niet op de formaliteit achter — het nationale rechtsstelsel, heeft het ook betrekking op situaties waar een belastingvermindering indirect tot stand komt door een beroep te doen op een specifiek juridisch begrip (in dit geval „naamswijziging”) dat ertoe leidt dat geen belastingen hoeven te worden betaald. In beide situaties en met betrekking tot deze zaak is het gevolg dat louter wegens een bijzondere wettelijke bepaling een registratie in het vastgoedkadaster kon plaatsvinden zonder dat dit aanleiding gaf tot het betalen van zegelrechten. Zonder deze specifieke bepaling had geen belastingvrije registratie kunnen plaatsvinden.

In het voorstel aan het parlement (39) stelde de Noorse regering dat het hoogst onzeker was of de overdracht van vastgoed van Statsbygg naar Entra aanleiding zou geven tot het betalen van zegelrechten. Zoals in punt 1.2 wordt uiteengezet, heeft de Noorse regering evenwel onvoldoende aangetoond dat de registratie van de overdracht van vastgoed van de overheid naar Entra van zegelrechten kon worden vrijgesteld zonder de specifieke bepaling in lid 3 van de wet van 18 februari 2000. Geen andere bepaling in de Noorse wet schreef uitdrukkelijk voor dat bij zulke transactie kon worden afgeweken van de algemene regel dat voor de registratie van de wijziging van eigenaarschap zegelrechten dienen te worden betaald. Voorts is het voor de Autoriteit niet duidelijk op welke wijze bij de reorganisatie van Statsbygg — zonder lid 3 van de wet van 18 februari 2000 — kon worden afgeweken van de registratiewet zoals deze toen werd uitgelegd.

De Autoriteit houdt derhalve vast aan haar conclusie dat de eerste voorwaarde is vervuld.

1.2.   De maatregel moet specifiek of selectief zijn, in die zin dat hij „bepaalde ondernemingen of de productie van bepaalde goederen” begunstigt

1.2.1.   Materiële selectiviteit

In haar besluit tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure kwam de Autoriteit tot de voorlopige conclusie dat de goedkeuring van een bijzondere wet voor het verlenen van vrijstelling van zegelrechten (aan slechts een onderneming (Entra)) als een selectieve maatregel dient te worden beschouwd.

Met betrekking tot de hierboven vermelde argumenten inzake het continuïteitsbeginsel hebben de Noorse autoriteiten daarentegen aangevoerd dat de praktijk met naamswijzigingen als procedure voor de overdracht van een eigendomstitel geen de facto afwijking van het algemene belastingstelsel vormde. Derhalve ging het om een algemene maatregel.

De Autoriteit verwijst naar hoofdstuk 17B.3.1 van de richtsnoeren van de Autoriteit inzake de toepassing van de regels betreffende overheidssteun op maatregelen op het gebied van de directe belastingen op ondernemingen met betrekking tot de specificiteit of selectiviteit van belastingmaatregelen. Dit hoofdstuk luidt als volgt:

„Belastingmaatregelen waarvan alle op het grondgebied van een EVA-Staat werkzame ondernemingen kunnen profiteren, zijn in principe algemene maatregelen. Tot dergelijke maatregelen moeten alle ondernemingen op voet van gelijkheid daadwerkelijk toegang hebben en de werkingssfeer ervan mag niet feitelijk zijn beperkt, bijvoorbeeld doordat de staat ze discretionair toekent of doordat andere elementen hun uitwerking in de praktijk beperken.”.

De betwiste wet is alleen van toepassing op een specifieke transactie tussen Statsbygg en Entra. Soortgelijke wetten zijn inderdaad aangenomen naar aanleiding van de oprichting van andere vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid die in handen van de overheid waren (zie deel I). De invoering van soortgelijke regels met betrekking tot een reeks andere privatiseringen heeft evenwel niet tot gevolg dat de lex specialis in deze zaak niet-selectief wordt.

Ten eerste mag niet over het hoofd worden gezien dat soortgelijke bepalingen als de betwiste wet in het kader van andere overheidsreorganisaties niet werden aangenomen. Bij de oprichting van BaneTele AS (40) was de nieuwe vennootschap met beperkte aansprakelijkheid niet vrijgesteld van zegelrechten. Hetzelfde geldt voor de oprichting van Secora AS (41). Bij de reorganisatie van Statkraft verklaarde de Noorse regering dat de onderneming overeenkomstig de normale regels zegelrechten diende te betalen (42).

Ten tweede zou fiscale wetgeving op basis waarvan de reorganisaties van overheidsbedrijven gunstiger worden behandeld dan die van particuliere ondernemingen, in elk geval selectief zijn in de zin van artikel 61, lid 1. Het uitgangspunt bij de wet inzake leges was evenwel dat bij alle overdrachten van titels tussen verschillende ondernemingen zegelrechten dienen te worden betaald ongeacht of de nieuwe eigenaar dezelfde activiteit als de vorige uitoefent. Zoals hierboven reeds werd uiteengezet, was tot juli 2005 in zowel de circulaire van 1990 van het ministerie van Justitie als een reeks opeenvolgende circulaires van het directoraat voor douane en accijnzen slechts een relevante uitzondering op deze regel opgenomen. In beide reeksen circulaires werd ondubbelzinnig verklaard dat uitsluitend bij overdracht van eigenaarschap in het kader van fusies tussen vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid op grond van continuïteitsoverwegingen een registratie van de nieuwe titelhouder door middel van een naamswijziging kon plaatsvinden zonder een wijziging van eigendomstitel waarvoor zegelrechten dienden te worden betaald. Bij splitsingen, omzettingen van een bedrijfsvorm in een andere, overdrachten van eigenaarschap van gezamenlijk eigenaarschap naar een vennootschapsvorm en eigendomsoverdracht van een gemeente naar een aparte rechtspersoon die volledig in handen is van de gemeente diende daarentegen zegelrechten te worden betaald bij de registratie van de overdracht van een eigendomstitel in het vastgoedkadaster (43). Dit bleek ook duidelijk uit het hierboven geciteerde arrest van Frostating lagmannsrett, waarin werd gesteld dat zegelrechten dienden te worden betaald wanneer een vennootschap met onbeperkte aansprakelijkheid („kommandittselskap”) werd omgevormd tot een vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, zelfs indien dezelfde eigenaars de activiteiten van de nieuwe onderneming voortzetten en de enige wijziging betrekking had op de vorm waaronder de onderneming actief was.

De Autoriteit is van oordeel dat de oprichting van Entra niet met een concentratie kan worden gelijkgesteld. De oprichting stemt veel meer overeen met een splitsing, een omvorming van een rechtspersoon naar een andere of de afsplitsing van een bepaalde activiteit van een gemeentebestuur in een afzonderlijke rechtspersoon. Derhalve lagen vrijstellingen van zegelrechten die overeenstemden met die van lid 3 van de betwiste wet op het ogenblik van de oprichting van Entra niet in de lijn van de meest vergelijkbare transacties.

Bijgevolg kan niet worden gesteld dat lid 3 van de betwiste wet een uitbreiding is van een reeds algemene (niet-selectieve) regel inzake de niet-betaling van zegelrechten voor bepaalde soorten overdrachten van eigendomstitel in het vastgoedkadaster. De maatregel was dus in materiële zin selectief.

1.2.2.   Is de vrijstelling van zegelrechten gerechtvaardigd door de aard of het algemene opzet van het belastingstelsel?

Overeenkomstig de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is het mogelijk een onderscheid te maken tussen (44)

een verschil in behandeling die voortvloeit uit de toepassing op specifieke situaties van dezelfde beginselen als die welke aan de gewone regels ten grondslag liggen (geen steun);

een verschil in behandeling die, terwijl deze aan enkele ondernemingen ten goede komt, afwijkt van de interne logica van de algemene regels (steun) (45).

Dit onderscheid wordt ook beschreven in hoofdstuk 17B.3.4(1) van de richtsnoeren van de Autoriteit inzake de toepassing van de regels betreffende overheidssteun op maatregelen op het gebied van de directe belastingen op ondernemingen met betrekking tot een afwijking van „de aard of het algemene opzet van het stelsel”. Het feit dat sommige maatregelen differentieel van aard zijn, betekent niet noodzakelijk dat zij als steunmaatregelen moeten worden beschouwd. „Dit geldt voor maatregelen die door hun economische rationaliteit noodzakelijk of functioneel voor de doeltreffendheid van het belastingstelsel zijn. Het is echter de taak van de EVA-Staat een dergelijke rechtvaardiging van het belastingstelsel aan te voeren.” Deze laatste regel van bewijsvoering is door het Hof van Justitie bevestigd (46).

De Noorse autoriteiten hebben aangevoerd dat „zelfs indien de Autoriteit van oordeel is dat de praktijk (met naamswijzigingen als een procedure voor de overdracht van eigendomstitels zonder dat de verplichting in werking treedt om zegelrechten te betalen) een uitzondering op de algemene regel vormt, deze uitzondering wordt gerechtvaardigd door de aard of het algemene opzet van het belastingstelsel”. Ter ondersteuning van dit standpunt voerden de Noorse autoriteiten aan dat het continuïteitsbeginsel en de overwegingen inzake de toepassing van dit beginsel op onder andere de zegelrechten in deze zaak ertoe leidden dat de vrijstelling van zegelrechten binnen de aard en het algemeen opzet van de relevante Noorse wetgeving viel. Volgens de Noorse autoriteiten komt in de betwiste wet het continuïteitsbeginsel tot uiting en was deze wet in overeenstemming met algemene regels voor herstructureringen.

Wat dit argument betreft, merkt de Autoriteit op dat het in deze zaak gaat om het toepassingsgebied van het continuïteitsbeginsel met betrekking tot de verplichting om leges te betalen en niet om het toepassingsgebied van het continuïteitsbeginsel als zodanig, met inbegrip van zijn toepassing in de vennootschapswetgeving.

Op basis van het onderzoek van de in punt I.4 vermelde regels met betrekking tot zegelrechten is de Autoriteit van mening dat het continuïteitsbeginsel weliswaar bij de oprichting van Entra een fundamenteel onderdeel van de Noorse wetgeving was, maar dat het op dat ogenblik evenwel geen intrinsiek en algemeen deel uitmaakte van de regels en de praktijk inzake zegelrechten voor andere soorten reorganisaties van ondernemingen.

Zoals reeds vermeld, gold tot juli 2005 alleen bij overdracht van eigenaarschap in het kader van fusies tussen vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid dat op grond van continuïteitsoverwegingen een registratie van de nieuwe titelhouder door middel van een naamswijziging kon plaatsvinden zonder een wijziging van eigendomstitel waarvoor zegelrechten dienden te worden betaald.

Bij splitsingen, omzettingen van één bedrijfsvorm in een andere, overdrachten van eigenaarschap van gezamenlijk eigenaarschap naar een vennootschapsvorm en eigendomsoverdracht van een gemeentebestuur naar een aparte rechtspersoon die volledig in handen is van de gemeente, dienden daarentegen zegelrechten te worden betaald bij de registratie van de overdracht van een eigendomstitel in het vastgoedkadaster (47).

De Noorse autoriteiten hebben uiteengezet dat de verklaring voor de vrijstellingen van de algemene regel inzake zegelrechten op het continuïteitsbeginsel berust. De autoriteiten hebben evenwel de verklaring voor het verschil in behandeling van de hierboven vermelde overdrachten niet toegelicht. De Noorse regering heeft daarentegen louter verklaard dat het in feite logischer zou zijn om fusies en andere reorganisaties op dezelfde wijze te behandelen. Slechts met ingang van juli 2005 — ongeveer vijf jaar na de oprichting van Entra — werd de uitlegging van de wet inzake leges gewijzigd om de behandeling van bepaalde verschillende situaties in overeenstemming te brengen. Hiervan uitgaande is het voor de Autoriteit moeilijk om enige andere logica vast te stellen achter de op het ogenblik van de oprichting van Entra geldende uitlegging van de wet inzake leges dan hetgeen voortvloeit uit de aangehaalde circulaires, namelijk dat alleen concentraties tussen vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid kunnen ontsnappen aan de anders wel verschuldigde zegelrechten. Zoals hierboven werd uiteengezet, was het continuïteitsbeginsel met betrekking tot de wet inzake leges uitsluitend op dergelijke zaken van toepassing en gold het niet voor andere zaken.

Zoals in punt 1.2.1. werd uiteengezet, is de Autoriteit in elk geval van mening dat de oprichting van Entra meer overeenstemming vertoont met situaties waarin een registratie in het kadaster aanleiding zou hebben gegeven tot het betalen van zegelrechten, dan met situaties waarin dit niet het geval zou zijn geweest. Hiervan uitgaande is het voor de Autoriteit niet duidelijk op welke wijze de vrijstelling in de betwiste wet kan worden gerechtvaardigd door de aard en het opzet van de Noorse regels met betrekking tot zegelrechten die golden op het ogenblik dat de vrijstelling werd toegekend. Dit doet geen afbreuk aan de beoordeling dat soortelijke reorganisaties van openbare commerciële activiteiten ook van zegelrechten zijn vrijgesteld. Op grond van het nastreven van de onderliggende doelstellingen van het continuïteitsbeginsel kan niet worden gerechtvaardigd dat een vrijstelling met betrekking tot de algemene regel inzake zegelrechten zou moeten gelden voor specifieke reorganisaties indien deze vrijstelling niet geldt voor de best vergelijkbare particuliere reorganisaties.

1.2.3.   De „Italiaanse zaak”

De Noorse autoriteiten hebben verwezen naar een beschikking van de Europese Commissie en hebben aangevoerd dat de feitelijke situatie in deze zaak overeenstemt met de Entra-zaak.

In Beschikking 2003/193/EG van de Commissie van 5 juni 2002 (48) onderzocht de Commissie de Italiaanse wet waarin een bijzondere fiscale regeling wordt toegekend voor krachtens een specifieke wet opgerichte vennootschappen op aandelen waarin de overheid een meerderheidsdeelneming heeft. In dit verband werd door de Italiaanse wetgeving in het bijzonder een vrijstelling toegekend van alle overdrachtbelastingen met betrekking tot de omzetting van speciale en gemeentelijke ondernemingen in vennootschappen op aandelen (hierna „de vrijstelling van overdrachtbelastingen” te noemen). In het Italiaanse rechtsstelsel waren overdrachtbelastingen in principe van toepassing op de oprichting van een nieuwe economische entiteit of op de overdracht van activa tussen verschillende economische entiteiten. De Italiaanse autoriteiten hadden evenwel aangevoerd dat in het kader van de verandering van de rechtsvorm van een onderneming („wanneer een bedrijf dus zijn rechtsvorm wijzigt, maar uit economisch oogpunt hetzelfde blijft (49)) in de Italiaanse wetgeving meestal een beroep wordt gedaan op het beginsel van de fiscale neutraliteit (hetgeen betekent dat er geen belastingheffing wordt toegepast).

De Commissie stelde vast dat, hoewel het leek dat de liquidatie van de gemeentelijke onderneming en de instelling van een „nieuwe” vennootschap op aandelen zou overstemmen met de oprichting van een nieuwe economische entiteit, dit slechts een uiterlijke gelijkenis was als gevolg van juridische formaliteiten. In werkelijkheid waren de nieuwe vennootschap op aandelen en de gemeentelijke onderneming dezelfde economische entiteit die met een andere rechtsvorm werkzaam is. In het licht hiervan aanvaardde de Commissie dat het algemene beginsel van fiscale neutraliteit in de Italiaanse wetgeving op dezelfde wijze werd toegepast met betrekking tot situaties waarvoor de bijzondere fiscale regeling geldt. Bijgevolg dienden geen overdrachtbelastingen te worden betaald (50).

De Autoriteit is van oordeel dat de zienswijze van de Commissie erin bestaat om ervan uit te gaan dat indien de nationale wetgeving met betrekking tot zegelrechten inzake omvormingen door particuliere ondernemingen steunt op een algemeen beginsel van fiscale neutraliteit — waardoor de nadruk ligt op de voortzetting van dezelfde economische entiteit in plaats van op het vraagstuk of de tot hiertoe gehanteerde rechtspersoon dezelfde is — het binnen het opzet van zulke fiscale regeling valt om dit beginsel uit te breiden opdat het ook geldt voor situaties waarbij de staat of een gemeente een economische entiteit die tot dan toe als een onderdeel van de staat of de gemeente is beheerd, afsplitst in een afzonderlijke rechtspersoon.

De Autoriteit is het volledig eens met een dergelijke benadering. Het opzet van elke fiscale regeling moet evenwel individueel worden beoordeeld. De beschikking van de Commissie berustte op het feit dat in het Italiaanse rechtsstelsel de mogelijkheid was opgenomen om in het kader van de omvorming van één bedrijfsvorm in een andere een vrijstelling van overdrachtbelastingen te verlenen. In de uitlegging en toepassing van de Noorse wetgeving door de belastingautoriteiten was een dergelijke mogelijkheid daarentegen niet opgenomen. Zoals reeds werd uiteengezet, waren met Entra vergelijkbare zaken van particuliere reorganisaties (met betrekking tot splitsingen of omvorming van een bedrijfsvorm in een andere) niet vrijgesteld van zegelrechten. De Autoriteit is van mening dat de feitelijke situaties van beide zaken derhalve verschillend zijn. Bij de beoordeling van de gelijkenis tussen de Italiaanse en de Noorse situaties kan geen rekening worden gehouden met het feit dat het continuïteitsbeginsel in andere takken van de Noorse wetgeving, waaronder in het bijzonder de vennootschapswetgeving en de wetgeving inzake de directe belasting van de desbetreffende entiteit, van toepassing zou zijn geweest.

1.2.4.   Conclusie met betrekking tot selectiviteit

Tot slot dient de maatregel als selectief te worden beschouwd in de zin van artikel 61, lid 1, van de EER-Overeenkomst. Een verwijzing naar de aard en het opzet van de Noorse regelgeving inzake zegelrechten kan deze classificatie niet ongedaan maken.

1.3.   De maatregel moet de begunstigden een voordeel verstrekken dat hun normale bedrijfskosten verlaagt

Volgens de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (51) en hoofdstuk 17B.3.1(2) van de richtsnoeren inzake de toepassing van de regels betreffende overheidssteun van de Autoriteit „moet de maatregel de begunstigden een voordeel verschaffen dat de lasten verlicht die zij normaal moeten dragen. Een dergelijk voordeel kan worden verschaft door een vermindering van de belastingdruk voor de onderneming in verschillende vormen, met name:” (…) „een volledige of gedeeltelijke vermindering van het belastingbedrag (vrijstelling of belastingkrediet)”.

Dankzij de goedkeuring van de wettelijke bepaling in lid 3 van de betwiste wet werd Entra bevrijd van de kosten van zegelrechten ten belope van ongeveer 81 miljoen NOK (bijna 10 miljoen EUR). Zoals in de punten 1.1 en 1.2 werd aangetoond, zou Entra anders deze zegelrechten zijn verschuldigd. Hiervan uitgaande kwam de Autoriteit in haar besluit tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure tot de voorlopige conclusie dat Entra een voordeel in de zin van artikel 61, lid 1, van de EER-Overeenkomst had ontvangen.

De Noorse autoriteiten hebben daarentegen aangevoerd dat om twee redenen aan deze voorwaarde niet is voldaan. Ten eerste verkreeg Entra door de vrijstelling geen betere concurrentiepositie in vergelijking met een particuliere investeerder. Ten tweede zou de kapitaalstructuur, de soliditeit en de totale waarde van de onderneming ongewijzigd zijn gebleven indien de zegelrechten waren betaald. Hierna zal de Autoriteit deze argumenten na elkaar bespreken.

1.3.1.   De vergelijking met particuliere ondernemingen

Zoals in punt I.3.1 aan de orde is gekomen, heeft de Noorse regering in het kader van het voorstel aan het parlement aangevoerd dat bij de oprichting van een nieuwe onderneming een particuliere eigenaar ervoor zou kunnen kiezen de eigendomstitel niet over te dragen maar bijvoorbeeld de titel onder te brengen in houdstermaatschappij. Volgens de Noorse autoriteiten is de overheid verplicht de eigendommen over te dragen aan een nieuwe rechtspersoon. Bijgevolg is er volgens de Noorse autoriteiten geen sprake van concurrentiedistorsie wanneer Entra van de leges wordt vrijgesteld.

Volgens het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen bestaat een voordeel in de zin van artikel 87, lid 1, van het EG-Verdrag (stemt overeen met artikel 61, lid 1, van de EER-Overeenkomst) niet noodzakelijk in alle situaties waar een maatregel wordt getroffen om een openbare onderneming te bevrijden van een structureel nadeel ten opzichte van haar particuliere concurrenten (52). Artikel 61, lid 1, van de EER-Overeenkomst heeft uitsluitend tot doel voordelen te verbieden die bepaalde ondernemingen begunstigen, aangezien onder het begrip „steun” enkel de maatregelen vallen die de lasten verlichten die normalerwijze op de begroting van een onderneming drukken en die zijn te beschouwen als een economisch voordeel dat de begunstigde onderneming onder normale marktvoorwaarden niet zou hebben verkregen De Autoriteit is het evenwel niet eens met de Noorse autoriteiten dat op grond van de door Noorwegen aangevoerde argumenten kan worden geconcludeerd dat uit een vergelijking met de particuliere ondernemingen blijkt dat door de vrijstelling van zegelrechten geen voordeel heeft gekregen.

De methodes die een particuliere eigenaar kan aanwenden om zegelrechten te ontwijken, kunnen ook worden gebruikt door ondernemingen die naar aanleiding van privatiseringen zijn opgericht. Het structurele nadeel waarmee de Noorse autoriteiten naar eigen zeggen werden geconfronteerd, was geen wettelijke belemmering. De oprichting van Entra en de overdracht van de eigendommen naar Entra zonder registratie in het kadaster zou door de Noorse wetgeving niet zijn uitgesloten. Bovendien konden Entra en de Noorse autoriteiten dezelfde voorzorgen als een particuliere onderneming hebben getroffen. Deze methoden werden met betrekking tot Statsbygg en Entra niet gebruikt, louter omdat de Noorse autoriteiten van mening waren dat de politieke, bestuurlijke en praktische ongemakken die uit deze methoden voortvloeiden zo negatief waren dat Entra de nieuwe titelhouder diende te worden.

De Autoriteit is van mening dat uit dergelijke overwegingen niet kan worden afgeleid dat Entra geen voordeel verkreeg door de vrijstelling van zegelrechten. Dit vloeit reeds voort uit het feit dat de methoden die kunnen worden gebruikt om zegelrechten te ontwijken, allemaal zijn gebaseerd op de niet-registratie van de overdracht van de eigendomstitel (behoud van de titel). Indien de titel („grunnbokshjemmel”) niet wordt overgedragen, zijn er geen zegelrechten verschuldigd. Particuliere ondernemingen die de titel niet overdragen, kunnen niet rekenen op de door de registratie geboden bescherming, terwijl Entra deze bescherming wel verkreeg. Deze methodes stemmen bijgevolg niet overeen met de procedure die in deze zaak werd gevolgd toen Entra de nieuwe titelhouder werd.

Zelfs indien dit het geval was geweest, is het voor de Autoriteit niet duidelijk dat het zogeheten structurele probleem voor de Noorse staat fundamenteel verschillend is van het probleem waarmee particuliere ondernemingen worden geconfronteerd. Het is mogelijk dat het niet-overdragen van de titel in sommige opzichten voor een openbare onderneming in de praktijk een groter ongemak zou kunnen opleveren dan voor een particuliere onderneming. De Autoriteit is evenwel van mening dat vraagstukken met betrekking tot de inter partes verhouding tussen de vorige en de huidige eigenaar van het vastgoed los van de besprekingen met betrekking tot de registratie in het kadaster moeten worden beoordeeld. Deze registratie zal normaal gezien de inter partes verhouding tussen beide rechtspersonen niet beinvloeden, maar is alleen van belang met betrekking tot derde partijen. Registratie kan dus van belang zijn voor de koper om te voorkomen dat een derde partij die te goeder trouwer later de eigendom van de vorige eigenaar aankoopt, een sterkere aanspraak op het vastgoed zou hebben. De registratie heeft ook belangrijke gevolgen met betrekking tot de bescherming tegen de crediteuren van de vorige eigenaar en kan voorts een impact hebben op de mogelijkheden van de koper om hypotheken en andere leningen te verkrijgen. In al deze omstandigheden worden particuliere en openbare ondernemingen in essentie met dezelfde nadelen geconfronteerd door niet te registreren in het kadaster. In bepaalde opzichten kunnen de beschreven methoden zelfs minder gunstig zijn voor particuliere ondernemingen in vergelijking met openbare, aangezien de registratie van een verklaring van eigendomsbeperking het risico niet wegneemt van gedwongen tenuitvoerlegging/verlies van faillissementsgoederen of het uitdoven van de rechten van een rechtsopvolger met betrekking tot de eigendom van een schuldenaar.

Ten slotte benadrukt de Autoriteit dat de Noorse autoriteiten niet hebben aangetoond dat een particuliere onderneming met zekerheid ervoor zou kiezen om de titel niet over te dragen. Noorwegen heeft louter aangevoerd dat het meer waarschijnlijk dan niet was dat een particuliere onderneming in soortgelijke omstandigheden zou hebben besloten om de titel niet in het kadaster over te dragen.

1.3.2.   Het argument inzake de openingsbalans

Zoals reeds werd uiteengezet, hebben de Noorse autoriteiten aangevoerd (53) dat de beoordeling van de vrijstelling van zegelrechten niet losstaat van de openingsbalans van de onderneming. Zij voeren aan dat de kapitaalstructuur, de soliditeit en de totale waarde van de onderneming door de desbetreffende maatregel niet werden gewijzigd. Indien zegelrechten in de openingsbalans in aanmerking waren genomen, dan zou er theoretisch een andere openingsbalans tot stand zijn gekomen, waarbij de waarde van de eigendommen met hetzelfde bedrag als de zegelrechten zou zijn verminderd.

Zoals in punt 1.2 werd aangetoond, was Entra verplicht zegelrechten te betalen volgens de normale regels van het Noorse fiscale stelsel. Ongeacht hoe de openingsbalans tot stand kwam, is het bijgevolg de transactiewaarde tussen de verkoper en de koper die de belastbare grondslag voor de zegelrechten vormt. Met de eventuele overwegingen van de koper (Entra) of de verkoper (de staat) met betrekking tot de overeengekomen prijs wordt geen rekening gehouden: het is deze prijs en niets anders die de belastingsautoriteiten zullen toepassen wanneer zij de verschuldigde zegelrechten berekenen.

De Autoriteit is het principieel oneens met de Noorse autoriteiten dat het bestaan van deze belastingvermindering geen steun zou vormen in de zin van artikel 61, lid 1, van de EER-Overeenkomst indien door de vrijstelling van zegelrechten de opstelling van de openingsbalans van Entra zo zou worden beïnvloed dat het voordeel van de belastingvrijstelling zogezegd zou worden geneutraliseerd. Volgens de Noorse wetgeving zou Entra zonder lid 3 van de betwiste wet verplicht zijn geweest om aan de belastingautoriteiten de zegelrechten te betalen op de afgesproken transactieprijs voor de registratie die plaatsvond, waarbij het van geen belang was of de transactieprijs verschillend kon zijn geweest. De belasting is nooit betaald en het zijn deze ontbrekende belastingen die in deze zaak aan de orde zijn. De door andere omstandigheden beïnvloede toestand van de openingsbalans van Entra, in het bijzonder de kwestie of de verkoper een lagere waarde voor de gebouwen zou hebben aanvaard indien Entra zegelrechten had betaald, is een factor waarmee geen rekening kan worden gehouden bij de vaststelling of de onderneming al dan niet een voordeel heeft ontvangen.

Het argument van de Noorse autoriteiten dat de belastingvrijstelling moet worden beoordeeld in samenhang met een vastgoedprijs die anders verschillend zou zijn, steunt op de redenering dat de steun van de belastingvrijstelling tot gevolg had dat Entra een netto-verlies had in de vorm van een hogere prijszetting van het overgedragen vastgoed. Rekening houden met alle mogelijke economische gevolgen voor een specifieke begunstigde die min of meer direct uit een steunmaatregel kunnen voortvloeien, zou volgens de Autoriteit evenwel indruisen tegen de benadering die in staatssteunzaken meestal wordt toegepast. Voorts wordt normaliter niet toegestaan dat met de uit een steunmaatregel voortvloeiende economische gevolgen in de contractuele verhoudingen tussen de begunstigde van de steun en andere rechtspersonen rekening wordt gehouden bij de beoordeling of en in hoeverre de steunmaatregel een voordeel vormt in de zin van artikel 61, lid 1, van de EER-Overeenkomst. In dit verband benadrukt de Autoriteit dat de Noorse staat als belastingontvanger en vastgoedverkoper in het kader van de regels inzake staatssteun als twee afzonderlijke entiteiten dient te worden beschouwd.

De Autoriteit is het bijgevolg niet eens met de Noorse regering dat Entra geen voordeel ontving in de zin van artikel 61, lid 1, van de EER-Overeenkomst door vrijgesteld te zijn van zegelrechten en nog steeds de bescherming te genieten van een registratie in het kadaster.

In het schrijven van 4 juni 2003 van het ministerie van Handel en Industrie verklaart het ministerie: „Indien leges en registratierechten in de openingsbalans in aanmerking waren genomen, dan zou — theoretisch gezien — de aangepaste en andere openingsbalans overeenkomen met die in bijlage 2 beschreven openingsbalans.”. In bijlage 2 wordt een alternatieve openingsbalans beschreven waarbij de totale activa en passiva/eigen vermogen hetzelfde zijn, maar waarbij onder andere de waarde van de eigendommen met hetzelfde bedrag als de zegelrechten is verminderd. Het ministerie besluit dat Entra als gevolg van de vrijstelling van zegelrechten geen economische voordelen heeft ontvangen.

De door de Noorse autoriteiten beschreven hypothetische openingsbalans steunt op veronderstellingen dat de koper (Entra) het gevraagde rendement (9,5 %) en de vereiste solvabiliteitsratio (40 %) niet zou verminderen indien zegelrechten dienden te worden betaald. Hieruit vloeit voort dat de hypothetische openingsbalans is gebaseerd op de veronderstelling dat de verkoper altijd 100 % van de zegelrechten zal betalen en de waarde van de gebouwen in een alternatieve openingsbalans met exact hetzelfde bedrag als de zegelrechten zou worden verminderd.

De Autoriteit heeft geen reden om de rechtmatigheid in twijfel te trekken van de methode van waardeberekening op basis van de contante waarde van de verwachte netto-kasstroom die werd gebruikt toen de openingsbalans van Entra werd opgesteld. Zoals evenwel blijkt uit de pogingen van de Noorse regering om de correcte waarde van het vastgoed te bepalen (zie punt I 2.2 en de aanzienlijke verschillen tussen de alternatieve waarden), konden andere methoden worden gehanteerd. Andere veronderstellingen konden ook zijn gehanteerd en deze andere methoden en veronderstellingen konden zeer goed hebben geleid tot een situatie waarin de belastingdruk niet volledig door de koper werd gedragen. In normale marktomstandigheden met verscheidene bieders is het waarschijnlijker dat de extra last van de zegelrechten in de overeengekomen transactieprijs tussen de verkoper en de koper zou zijn opgesplitst.

Volgens de Autoriteit is het niet mogelijk een algemene regel op te stellen op grond waarvan de marktprijs van een gebouw altijd stijgt met exact hetzelfde bedrag dat de koper normaliter zou betalen als indirecte belastingen voor de registratie van dat gebouw in situaties waar deze belastingen ofwel reeds zijn betaald ofwel wegens een wettelijke vrijstelling niet zijn verschuldigd. Het ministerie van Handel en Industrie is het in zijn schrijven van 30 juni 2005 ermee eens dat zulke verreikende conclusie niet kan worden getrokken en dat het argument van de regering over het netto-effect van de niet-betaling van de zegelrechten louter is gebaseerd op het gebruik van de specifieke waardebepalingsmethode die de regering op Entra heeft toegepast.

In deze zaak heeft Noorwegen besloten dat Entra geen zegelrechten was verschuldigd en heeft het gespecificeerd dat de latere beoordeling van de vastgoedwaarde op deze vooronderstelling was gebaseerd. Derhalve komt het argument van Noorwegen in essentie erop neer dat in de hypothese dat Noorwegen zou hebben besloten dat Entra normale zegelrechten was verschuldigd, het nog steeds de methode van waardeberekening op basis van de contante waarde van de verwachte netto-kasstroom zou hebben gebruikt en van dezelfde veronderstellingen zou zijn uitgegaan voor de berekening van de verkoopprijs. Een dergelijk argument in aanmerking nemen, zou erop neerkomen het toepassingsgebied van artikel 61, lid 1, van de EER-Overeenkomst te laten afhangen van het vermogen van een EER-Staat om de Autoriteit en het EVA-Hof te overtuigen dat het in hypothetische situaties denkbeeldige stappen zou hebben genomen.

Ten slotte benadrukt de Autoriteit dat in de zeer weinige zaken waar het Hof van Justitie — in verschillende situaties — een quid pro quo argument heeft aanvaard, er altijd de voorafgaande voorwaarde was dat het compensatiemechanisme vooraf op een duidelijk afgebakende, objectieve en transparante wijze was bepaald (en niet achteraf) (54). In de voorbereidende werkzaamheden van de desbetreffende wetgeving wordt nergens uiteengezet dat het een voorafgaande voorwaarde voor het verlenen van het voordeel als gevolg van de vrijstelling van zegelrechten was dat dit voordeel zou worden gecompenseerd door een hogere beoordeling van de waarde van het desbetreffende vastgoed dan een particuliere koper in een open verkoop voor het gebouw zou hebben betaald. Het argument van de Noorse autoriteiten dat Entra geen voordeel ontving in vergelijking met een situatie waarin het zegelrechten zou hebben betaald, lijkt daarentegen in te druisen tegen de uitdrukkelijk vermelde doelstelling waarop de vrijstelling van zegelrechten van Entra was gestoeld. Zoals in punt I.3.1 werd vermeld, was in het voorstel van de regering aan het Stortinget uiteengezet dat de doelstelling van de vrijstellingsclausule erin bestond dat Entra de economische last van zegelrechten niet voor haar rekening diende te nemen, aangezien concurrerende particuliere ondernemingen deze last met andere middelen grotendeels konden omzeilen. In het voorstel aan het parlement is het uitgangspunt met andere woorden dat door de betaling van zegelrechten Entra in een minder economisch gunstige situatie zou terechtkomen dan wanneer de onderneming geen zegelrechten was verschuldigd. Voorts was het de bedoeling van het parlement dat Entra niet in deze ongunstige positie zou terechtkomen.

1.3.3.   Conclusie met betrekking tot het voordeel

Concluderend houdt de Autoriteit staande dat lid 3 van de betwiste wet aan Entra een voordeel verleende in de zin van artikel 61, lid 1, van de EER-Overeenkomst.

1.4.   De maatregel moet de mededinging vervalsen of dreigen te vervalsen en het handelsverkeer tussen de overeenkomstsluitende partijen ongunstig beïnvloeden.

In het besluit tot inleiding van de procedure kwam de Autoriteit tot de voorlopige conclusie dat de maatregel de mededinging dreigde te vervalsen en het handelsverkeer binnen de EER ongunstig beïnvloedde in de zin van artikel 61, lid 1, van de EER-Overeenkomst. De Noorse autoriteiten voeren daarentegen aan dat de desbetreffende maatregel „het handelsverkeer tussen de overeenkomstsluitende partijen niet ongunstig zal beïnvloeden” en dat de Autoriteit de relevante markt dient te beoordelen. Voorts voeren de Noorse autoriteiten aan dat „buitenlandse investeerders op de Noorse vastgoedmarkt geen activiteiten hebben ontwikkeld (55).

Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft geoordeeld (56) dat wanneer financiële steun van een staat de positie van een onderneming ten opzichte van andere concurrerende ondernemingen in het intracommunautaire handelsverkeer versterkt, dit handelsverkeer moet worden geacht door de steun te worden beïnvloed. Het verlenen van steun vermindert de kosten en hierdoor krijgen de begunstigde ondernemingen een concurrentievoordeel ten opzichte van de ondernemingen die zelf alle kosten moeten dragen. Op grond hiervan is de Autoriteit van mening dat de aan Entra verleende steun in de vorm van een vrijstelling van zegelrechten de mededinging vervalste in de zin van artikel 61, lid 1, van de EER-Overeenkomst. De Noorse autoriteiten hebben inderdaad niet aangevoerd dat de mededinging niet is vervalst (zij hebben alleen beweerd dat het handelsverkeer niet is beïnvloed).

Wat het vraagstuk van de beïnvloeding van het handelsverkeer betreft, dient te worden onderzocht of door middel van de desbetreffende steun de positie van een onderneming kan worden versterkt in vergelijking met die van andere concurrerende ondernemingen in het handelsverkeer binnen de EER (57). Het EVA-Hof heeft geoordeeld dat de Autoriteit niet dient aan te tonen dat de steun een merkbaar effect heeft op de handel tussen de overeenkomstsluitende partijen, maar louter dient na te gaan of de steun een dergelijk effect kan hebben (58). Derhalve is het criterium van de beïnvloeding van het handelsverkeer niet-beperkend uitgelegd, waarbij in het algemeen een maatregel als staatssteun wordt beschouwd indien deze het handelsverkeer tussen EVA-Staten ongunstig kan beïnvloeden (59).

Hoofdstuk 17B.3(2) van de richtsnoeren van de Autoriteit inzake de toepassing van de regels betreffende overheidssteun luidt als volgt: „Volgens vaste rechtspraak is voor de toepassing van deze bepaling de voorwaarde van ongunstige beïnvloeding van het handelsverkeer vervuld zodra de begunstigde onderneming een economische activiteit uitoefent die het voorwerp is van handel tussen overeenkomstsluitende partijen”. De steun kan evenwel het handelsverkeer binnen de EER ongunstig beïnvloeden zelfs wanneer de begunstigde onderneming niet zelf aan de grensoverschrijdende activiteiten deelneemt (60). Wanneer een staat immers steun toekent aan een onderneming, kan de binnenlandse productie in stand blijven of stijgen, met als gevolg dat de kansen van in andere EER-Staten gevestigde ondernemingen om hun diensten aan te bieden op de markt van die staat, afnemen (61).

Luidens de jaarrekening 2001 van Entra is de onderneming actief op het vlak van „de ontwikkeling, het verhuren, het beheer, de exploitatie, de verkoop en de aankoop van vastgoed in Noorwegen”.

Entra is lid van de „Vereniging van commercieel vastgoed” („Foreningen Næringseiendom”) (62), waarvan de leden volledig of gedeeltelijk dezelfde activiteiten als Entra uitoefenen. De Vereniging van commercieel vastgoed heeft 74 leden (in oktober 2005). Volgende ondernemingen zijn onder meer lid van de vereniging: ABB AS-Eiendom, Aberdeen Property Investors, Avantor AS, ICA Eiendom Norge AS, KLP Eiendom AS, Linstow ASA, Mustad Eiendom AS, NCC Property Development AS, Reitan Eiendom AS, Skanska Eiendomsutvikling AS, Smedvig Eiendom AS, Steen & Strøm ASA, Storebrand Eiendom AS, Umoe Sterkorder AS, Veidekke Eiendom AS, Vesta Forsikring AS-Eiendom en Vital Eiendomsforvaltning AS (63).

De grootste vastgoedonderneming (of groep van ondernemingen) is Olav Thon Gruppen. De Groep was ook actief in 2000 toen Entra werd opgericht. Olav Thon Gruppen is momenteel eigenaar van 320 eigendommen in Noorwegen en 18 in het buitenland (hoofdzakelijk in Brussel). In 1988 werd het eerste vastgoed in Brussel gekocht (Thon Belgium SA). Bij de groep zijn ongeveer 3 400 personeelsleden werkzaam. Naast het verhuren van kantoren maken ook hotels, restaurants en winkelcentra onderdeel uit van de groepsactiviteiten (64).

Een van de bovenvermelde ondernemingen, Linstow AS, bezit en ontwikkelt vastgoed in Noorwegen en in de Baltische staten, in Portugal en Zweden. Linstow AS is volledig in handen van het Anders Wilhelmsen concern dat de onderneming in 1999 kocht en op de beurs van Oslo uit de notering liet nemen. Het Anders Wilhelmsen concern is een van de eigenaars van de scheepvaartmaatschappij Royal Caribbean Cruise Line (RCCL). Linstow AS beheert onder andere de Noorse vastgoedportfolio (Nordea Portfolio) van Curzon Global Partners. De portfolio bestaat uit 31 eigendommen (tegen november 2005) die over Noorwegen verspreid liggen. Curzon Global Partners is een in Londen gevestigde investeringsmaatschappij die in handen is van IXIS AEW Europe (IAE). IAE is een Europese vermogensbeheerder in vastgoed die in handen is van Groupe Caisse d'Epargne en Caisse des Dépots in Frankrijk. IAE beheert een vermogen van ongeveer 11 miljard EUR (65).

Een van de andere ondernemingen, ICA Eiendom Norge AS, is een dochteronderneming van ICA Fastigheter AB, een Zweedse onderneming. ICA Fastigheter AB is een volledige dochteronderneming van ICA AB. ICA Fastigheter AB bouwt, beheert en verkoopt vastgoed in Scandinavië en de Baltische landen. De portfolio heeft een boekwaarde van 5,7 miljard SEK en is hoofdzakelijk uit opslagfaciliteiten en pakhuizen samengesteld. Naast ICA winkels en ondernemingen biedt de onderneming ook vastgoed aan externe klanten aan. Met iets meer dan 2 600 eigen en verbonden winkels in Scandinavië en de Baltische landen is de ICA Groep (ICA AB) een van de belangrijkste retailondernemingen in de Noordse regio (66).

Op hetzelfde ogenblik dat Entra werd opgericht (in 2000), werd Aberdeen Property Investors Norway AS als een dochteronderneming van Aberdeen Property Investors opgericht. Aberdeen Property Investors is een onderdeel van Aberdeen Asset Management PLC, een op de London Stock Exchange genoteerde onafhankelijke fondsenbeheerder. Momenteel beheert Aberdeen Property Investors 7,8 miljard EUR vastgoedinvesteringen in Noord-Europa, waarvan 9 miljard NOK (ongeveer 1,1 miljard EUR) in Noorwegen. In 2001 kocht Aberdeen Property Investors Norway AS Norske Liv Eiendom, een andere vastgoedonderneming op de Noorse markt en momenteel beheert de onderneming de vastgoedportfolio's van onder andere NSB, Nordea Liv en API Eiendomsfond. Aberdeen Property Investors heeft een personeelsbestand van 200 medewerkers in Noorwegen (67).

Uit het hierboven vermelde overzicht van ondernemingen die op dezelfde markt als Entra (de ontwikkeling, het verhuren, het beheer, de exploitatie, de verkoop en de aankoop van vastgoed in Noorwegen) actief zijn en die actief waren toen Entra in 2000 werd opgericht, blijkt duidelijk dat verscheidene ondernemingen zowel in als buiten Noorwegen actief waren en vastgoedportfolio's beheerden die in handen van buitenlandse klanten waren.

Uit de beschrijving in punt I vloeit voort dat de aan Entra overgedragen activa en activiteiten aan mededinging waren blootgesteld. Bijgevolg concurreert Entra met andere vastgoedmakelaars. Dit geldt voor Entra als eigenaar, koper, verkoper, exploitant en beheerder van vastgoed. Entra is overal in Noorwegen actief op een markt waar ondernemingen van andere EER-Staten actief zijn. Bijgevolg is ook voldaan aan voorwaarde 4, aangezien de maatregel de mededinging en het handelsverkeer tussen de overkomstsluitende partijen ongunstig beïnvloedt of ongunstig dreigt te beïnvloeden.

2.   Verenigbaarheid van de steun

Op grond van de bovenstaande overwegingen vormen de onderzochte belastingvrijstellingen steun in de zin van artikel 61, lid, van de EER-Overeenkomst.

De Noorse autoriteiten hebben betoogd dat de onderzochte maatregel geen steun bevat en hebben geen argumenten aangevoerd met betrekking tot de verenigbaarheid. Na te hebben bepaald of er al dan niet sprake is van staatssteun, dient echter te worden overwogen of dergelijke steun verenigbaar zou zijn met de EER-Overeenkomst krachtens artikel 61, lid 2 en lid 3, van de Overeenkomst.

De afwijkingen van artikel 61, lid 2, kunnen hier niet worden toegepast. De oprichting van Entra leidt immers niet tot het nemen van steunmaatregelen van sociale aard aan individuele verbruikers of steunmaatregelen tot herstel van schade veroorzaakt door natuurrampen of andere buitengewone gebeurtenissen.

Overeenkomstig artikel 61, lid 3, onder a), kunnen steunmaatregelen als verenigbaar met de werking van de EER-Overeenkomst worden beschouwd, wanneer het gaat om steunmaatregelen ter bevordering van de economische ontwikkeling van streken waarin de levensstandaard abnormaal laag is of waar een ernstig gebrek aan werkgelegenheid heerst. Aangezien de maatregel in kwestie niet tot dergelijke streken is beperkt, is deze bepaling niet van toepassing. Ook de afwijking van artikel 61, lid 3, onder b), is niet van toepassing. Wat ten slotte de afwijking van artikel 61, lid 3, onder c), betreft, is het voor de Autoriteit niet duidelijk hoe de steunmaatregel kan worden geacht de ontwikkeling van bepaalde vormen van economische bedrijvigheid of van bepaalde regionale economieën in de zin van dit artikel te vergemakkelijken. De steun komt derhalve niet in aanmerking voor een van de vrijstellingen van artikel 61, lid 3, van de EER-Overeenkomst.

3.   Procedurele verplichtingen en aarde van de steun

3.1.   De aanmeldingsverplichting

Artikel 1, lid 3 van deel I van Protocol 3 bij de Toezichtovereenkomst luidt als volgt: „De Toezichthoudende Autoriteit van de EVA wordt voldoende tijdig op de hoogte gebracht van elk voornemen tot invoering of wijziging van steunmaatregelen om haar in staat te stellen haar opmerkingen kenbaar te maken.” Steun die zonder aanmelding wordt verleend of die te laat wordt aangemeld, dus aangemeld na „uitvoering”, wordt als onrechtmatig beschouwd.

De vrijstelling van zegelrechten bij de oprichting van Entra werd niet bij Autoriteit aangemeld en werd ten uitvoer gelegd.

3.2.   Terugvordering

De Autoriteit vestigt de aandacht van de Noorse regering op artikel 1 in deel II van Protocol 3 bij de Toezichtovereenkomst. De vrijstelling van zegelrechten kwam tot stand na de inwerkingtreding van de EER-Overeenkomst. Derhalve moet de steun in deze zaak als nieuwe steun worden aangemerkt. Zoals hierboven werd uiteengezet, werd deze steun niet aangemeld. De steun in deze zaak moet als onrechtmatig worden aangemerkt zoals omschreven in artikel 1, onder f), van deel II van Protocol 3 bij de Toezichtovereenkomst.

Overeenkomstig artikel 14 van deel II van Protocol 3 van de Toezichtovereenkomst besluit de Autoriteit in gevallen van onrechtmatige steun, indien deze als onverenigbaar wordt aangemerkt, dat de betrokken EVA-Staat de steun van de begunstigde dient terug te vorderen.

De Autoriteit is van mening dat er in deze zaak geen algemene beginselen zijn die de terugbetaling uitsluiten. Overeenkomstig vaste rechtspraak vloeit uit een vaststelling dat steun onrechtmatig is, logischerwijze voort dat door middel van terugvordering aan deze onrechtmachtige steun een einde wordt gemaakt. Bijgevolg kan de terugvordering van onrechtmatig verleende staatssteun teneinde de vroegere toestand te herstellen in beginsel niet worden beschouwd als een maatregel die onevenredig is ten opzichte van doelstellingen van de EER-Overeenkomst met betrekking tot staatssteun. Door deze terugbetaling verliest de begunstigde het voordeel dat hij op de markt ten opzichte van zijn concurrenten genoot en wordt de toestand van vóór de steunverlening hersteld (68). Uit deze functie van de terugbetaling volgt ook, dat de Autoriteit, behoudens uitzonderlijke omstandigheden, in de regel de grenzen van haar discretionaire bevoegdheid die zij volgens de rechtspraak van het Hof bezit, niet overschrijdt wanneer zij een EVA-Staat verzoekt de als onrechtmatige steun toegekende bedragen terug te vorderen, aangezien daarmee slechts de vroegere toestand wordt hersteld (69). Voorts kunnen ondernemingen die steun genieten, gelet op het dwingend karakter van het door de Autoriteit krachtens Protocol 3 bij het Toezichtovereenkomst uitgeoefende toezicht op de steunmaatregelen van de staten, in beginsel slechts een gewettigd vertrouwen in de rechtmatigheid van de steun hebben wanneer de steun met inachtneming van de procedure van dat protocol is toegekend (70).

4.   Conclusie

In het licht van het voorafgaande is de Autoriteit van oordeel dat de naar aanleiding van de oprichting van Entra verleende vrijstelling van leges en registratierechten onverenigbaar is met de werking van de EER-Overeenkomst. Bijgevolg sluit de Autoriteit de procedure van artikel 1, lid 2, van deel I van Protocol 3 bij de Toezichtovereenkomst af met een negatieve beschikking en gelast zij de Noorse Autoriteiten de steun vermeerderd met rente van Entra terug te vorderen,

HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN:

1.

De bij de oprichting van Entra Eiendom (ref. lid 3 van de wet van 18 februari 2000 nr. 11) verleende vrijstelling van leges en registratierechten vormt staatssteun in de zin van artikel 61, lid 1, van de EER-Overeenkomst. De steun is verleend in strijd met de procedurele bepalingen van artikel 1, lid 3, van deel 1 van Protocol 3 bij de Toezichtovereenkomst en komt niet in aanmerking voor de afwijkingen van artikel 61, lid 2 of artikel 61, lid 3, van de EER-Overeenkomst.

2.

De Noorse regering vordert de gederfde zegelrechten en de gederfde registratierechten vermeerderd met rente van Entra terug, berekend op basis van het referentiepercentage vanaf de datum waarop de zegelrechten verschuldigd waren tot de datum van terugvordering.

3.

De Noorse regering wordt in kennis gesteld door middel van een schrijven dat een afschrift van deze beschikking bevat.

4.

De Noorse regering stelt de Autoriteit binnen twee maanden na de datum van de bekendmaking van deze beschikking in kennis van de maatregelen die zij heeft genomen om hieraan te voldoen.

5.

De Europese Commissie wordt overeenkomstig Protocol 27, onder d), van de EER-Overeenkomst van deze beschikking in kennis gesteld door toezending van een afschrift van deze beschikking.

6.

Er verschijnt een bekendmaking van deze beschikking in de authentieke taal, gericht tot de andere EVA-staten, de EU-lidstaten en overige belanghebbenden, in het EER-deel van het Publicatieblad van de Europese Unie en in het EER-Supplement daarbij.

7.

Deze beschikking is authentiek in de Engelse taal.

Gedaan te Brussel, 14 december 2005.

Voor de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA

Einar M. BULL

Voorzitter

Kurt JÄGER

Lid van het College


(1)  Hierna „de EER-Overeenkomst” genoemd.

(2)  Hierna „de Toezichtovereenkomst” genoemd.

(3)  Formele en materiële regels op het gebied van overheidssteun (richtsnoeren staatssteun), vastgesteld en uitgevaardigd door de Toezichthoundende Autoriteit van de EVA op 19 januari 1994, bekendgemaakt in het PB L 231 van 3.9.1994. De richtsnoeren staatssteun kunnen worden geraadpleegd op de website van de Autoriteit: www.eftasurv.int

(4)  Besl. nr. 132/04/COL. Het besluit tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure werd bekendgemaakt in PB C 319 van 23.12.2004, blz. 17 en in het EER-supplement nr. 64, op dezelfde datum, blz. 46. Het besluit kan ook worden geraadpleegd op de website van de Autoriteit: http://www.eftasurv.int/fieldsofwork/fieldstateaid/stateaidregistry/sadecinor04/132_04_entra.DOC

(5)  „St prp nr 84 (1998-99) Om ny strategi for Statsbygg og etablering av Statens utleiebygg AS”. De oorspronkelijke naam van de onderneming was „Statens utleiebygg AS”. Hierna wordt „Entra” gebruikt voor Entra Eiendom AS en Statens utleiebygg AS.

(6)  „Ot prp nr 83 (1998-99) Om lov om omdanning av deler av Statsbyggs eiendomsvirksomhet til aksjeselskap”. Wet van 18 februari 2000, nr. 11.

(7)  Bron: http://www.statsbygg.no/english/

(8)  Niet-officiële vertaling.

(9)  „St.prp. nr. 1 Tillegg nr. 10 (1999-2000) Om etablering av Statens utleiebygg AS”.

(10)  „Porteføljevurdering konkurransebyggene Statsbygg”, brief aan Statsbygg van 10.8.1999 met de waardebepalingen van CEC.

(11)  „St.prp. nr. 1 Tillegg nr. 10 (1999-2000) Om etablering av Statens utleiebygg AS”.

(12)  „Statens utleiebygg AS — Fastsettelse av åpningsbalanse og endelige bevilgninger til egenkapital og lån”. Kongelig resolusjon av 22.6.2000.

(13)  De groep bestaat uit Entra eiendom AS, Entra Service As, Universitetsgaten 2 AS, Biskop Gunnerus gate 14 AS, Instituttveien 24 AS, Entra Kultur 1 AS, Langkaia 1 AS, Kr Augustgate 23 AS, Nonnen utbygging AS en Krambugt 3 AS. Bron: Jaarverslag 2004. Zie http://www.entraeiendom.no/files/Entra_Eiendom_Arsrapport_2004.pdf

(14)  Gemiddelde wisselkoers voor 2004: 1 EUR = 8.3715 NOK.

(15)  Bron: Jaarverslag Entra 2004.

(16)  Wisselkoers op 30 juni 2000: 1 EUR = 8,1815 NOK.

(17)  PB L 77 van 24.3.2003, blz. 21.

(18)  Bron: Statens Kartverk — Tinglysingen, zie: http://www.statkart.no/IPS/tinglysing/?module=Articles;action=ArticleFolder.publicOpenFolder;ID=2207

(19)  Zie onder andere Dokumentavgift 2000 — S12-DOK-2001 en Rundskriv nr. 12/2005 S, waarnaar verder wordt verwezen. Zie ook http://www.toll.no/upload/dokumentavgift1_1.pdf

(20)  In het Noors luidt de tekst als volgt: „Det gis ikke fritak for dokumentavgift med mindre det er direkte hjemmel i loven eller stortingsvedtak”.

(21)  Er wordt ook verwezen naar de wetten nrs. 44 en 45 van 13 juni 1997 die respectievelijk betrekking hebben op vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid en naamloze vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid.

(22)  Er wordt verwezen naar circulaire G-37/90, blz. 1, naar punt 1.3 in Dokumentavgift 2000 en naar punt 1.3 in Rundskriv nr. 12/2005 S.

(23)  De Autoriteit neemt kennis van de opmerking in punt 4.3 van het schrijven van 4 juni 2003 van de Noorse regering dat de kwestie of de registratie van een document nog steeds vereist is als een uitdrukking van een overdracht van een eigendomstitel, voor discussie vatbaar is en dat het vraagstuk in het ministerie van Justitie wordt besproken. In de opeenvolgende circulaires van de regering bleef dit standpunt evenwel tot juni 2005 behouden. De registratiepraktijk wijzigde alleen met betrekking tot registraties na deze datum.

(24)  Dit geldt zelfs wanneer de afgesplitste onderneming „B” de naam overneemt van de oorspronkelijke onderneming „A”, aangezien in de realiteit de eigenaar van het vastgoed dezelfde blijft, namelijk de oorspronkelijke onderneming „A”. Dit zal dan als een loutere naamswijziging worden beschouwd. Zie ook het advies van het Noorse ministerie van Justitie, gepubliceerd in U87-4.

(25)  Zie punt 7, onder h), van het schrijven.

(26)  Zie bijvoorbeeld punt 3.9 in Rundskriv nr. 12/2005 S.

(27)  „Rundskriv G-6/05: Den tinglysingsmessige fremgangsmåten når fast eiendom blir overført i forbindelse med fusjon, fisjon og omdanning”. De circulaire kan worden geraadpleegd op de homepage van het ministerie van Justitie: http://odin.dep.no/jd/norsk/dok/regelverk/rundskriv/012081-250018/dok-bn.html

(28)  Bij sommige reorganisaties worden in de voorbereidende werkzaamheden geen redenen voor de vrijstellingen vermeld. Bij andere wordt de bepaling beschouwd als een afwijking van de normale regels inzake zegelrechten. Voorts wordt verklaard dat de bepaling overeenstemt met een soortgelijke bepaling met betrekking tot andere omvormingen van overheidsondernemingen in naamloze vennootschappen. Ten slotte wordt vaak vermeld dat de desbetreffende bepaling overeenstemt met de benadering die wordt gehanteerd bij de overdracht van vastgoed bij concentraties van naamloze vennootschappen en banken.

(29)  Zie http://www.odin.dep.no/repub/00-01/stprp/80

(30)  Zie http://www.odin.dep.no/repub/00-01/stprp/93

(31)  Zie http://www.odin.dep.no/filarkiv/226433/STP0405001-T06-TS.pdf

(32)  Zie http://www.odin.dep.no/repub/04-05/otprp/20

(33)  Zie http://odin.dep.no/nhd/norsk/dok/regpubl/stmeld/024001-040006/dok-bn.html

(34)  Zie http://www.odin.dep.no/filarkiv/208116/STP0304053-TS.pdf

(35)  Zie http://odin.dep.no/filarkiv/207892/OTP0304063-TS.pdf

(36)  In het Noors luidt de tekst als volgt: „Den foreslåtte omorganiseringen av Statkraft vil medføre at det påløper dokumentavgift til staten, jf Stortingets vedtak om dokumentavgift § 1 første ledd. Utgiften vil være i størrelsesorden 1,5 milliarder kroner. Departementet legger til grunn at Statkraft betaler dokumentavgift i tråd med lovens normalordning. Utgifter til dokumentavgift vil redusere overskuddet til selskapet og dermed også utbyttegrunnlaget”.

(37)  Schrijven van 16 september 2004 van het ministerie van Handel en Industrie.

(38)  Zie arrest van 2 februari 1988, gevoegde zaken 67, 68 en 70/85, Van der Kooy/Commisie, Jurispr. 1988, blz. 219; arrest van 30 januari 1985, zaak C-290/83, Commissie/Frankrijk, Jurispr. 1985, blz. 439; arrest van 16 mei 2002, zaak C-482/99, Franse Republiek/Commissie, Jurispr. 2002, blz. I-4397; arrest van 13 maart 2001, zaak C-379/98, Preussen Elektra AG/Schleswag AG, Jurispr. 2001, blz. I-2099.

(39)  St prp nr 84 (1998-99) „Om ny strategi for Statsbygg og etablering av Statens utleiebygg AS”. Ingediend op 4 juni 1999.

(40)  Lov av 15.6.2001„Om omdanning av Jernbaneverkets kommersielle televirksomhet til aksjeselskap”.

(41)  Lov av 17.12.2004„Om omdanning av Kystverkets produksjonsvirksomhet til statsaksjeselskap”.

(42)  In het Noors luidt de tekst als volgt: „Departementet legger til grunn at Statkraft betaler dokumentavgift i tråd med lovens normalordning”.

(43)  Zie punt I.4.

(44)  Zie in dit verband: arrest van 2 juli 1974, zaak 173/73, Italië/Commissie, Jurispr. 1974, blz. 709 en arrest van van 17 juni 1999, Koninkrijk België/Commissie, Jurispr. 1999, blz. I-3671.

(45)  Zie onder andere arrest van 21 juli 2005, gevoegde zaken E-5/04, E-6/04 en E-7/04 Fesil, Pil en het Koninkrijk Noorwegen/Toezichthoudende Autoriteit van de EVA, punten 82-85; arrest van 2 juli 1974, zaak 173/73, Italië/Commissie, Jurispr. 1974, blz. 709, arrest van 8 november 2001, zaak C-143/99, Adria-Wien Pipeline GmbH, Jurispr. 2001, blz. 8365, punt 42, zaak C-157/01, Koninkrijk Nederland/Commissie, reeds aangehaald, arrest van 29 april 2004, zaak C-308/01, GIL Insurance Ltd, reeds aangehaald.

(46)  Zie bijvoorbeeld zaak C-157/01, Koninkrijk Nederland/Commissie, punt 43.

(47)  Zie punt I.4.

(48)  Zaak nr. C27/99, PB L 77 van 24.3.2003, blz. 21.

(49)  Zie overweging 37 van de beschikking.

(50)  Zie overweging 76 tot en met 81 van de beschikking.

(51)  Arrest van 2 juli 1974, zaak 173/73, Italië/Commissie, Jurispr. 1974, blz. 709.

(52)  Arrest van 16 maart 2004, zaak T-157/01, Danske Busvognmænd/ Commissie, punt 57.

(53)  Brieven van 4 juni 2003, 16 september 2004 en 30 juni 2005 van het ministerie van Handel en Industrie.

(54)  Zie voor een overeenstemmende aanpak binnen een verwant gebied van staatssteun, arrest van 24 juli 2003, zaak C-280/00, Altmark Trans GmbH, Jurispr. 2003, blz. I-7747, punten 83-95, en conclusie van advocaat-generaal Jacobs in zaak C-126/01, Ministre de l'Économie, des Finances et de l'Industrie/GEMO, Jurispr. 2003, blz. I-13769, punten 117-129.

(55)  Zie het schrijven van 16 september 2004 van het ministerie van Handel en Industrie.

(56)  Zaak 730/79, Philip Morris Holland/Commissie, Jurispr. 1980, blz. 2671, punt 11.

(57)  Zie onder andere arrest van 20 november 2003, zaak C-126/01, Ministre de l'Économie, des Finances et de l'Industrie/GEMO SA, EVA-Hof, zaak E-6/98, Regering van Noorwegen/Toezichthoudende Autoriteit van de EVA (1999). Jurispr. EVA-Hof, blz. 76, punt 59; arrest van 17 september 1980, zaak 730/79, Philip Morris Holland/Commissie, Jurispr. 1980, blz. 2671, punt 11.

(58)  Zie arrest van 21 juli 2005, gevoegde zaken E-5/04, E-6/04 en E-7/04 Fesil, Pil en het Koninkrijk Noorwegen/Toezichthoudende Autoriteit van de EVA, punt 94.

(59)  Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 15 juni 2000, gevoegde zaken T-298/97 e.a., Alzetta Mauro e.a./Commissie, Jurispr. 2000, blz. II-02319, punten 76-78.

(60)  Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 29 september 2000, zaak T-55/99, Confederación Española de Transporte de Mercancías (CETM)/Commissie, Jurispr. 2000, blz. II-3207, punt 86.

(61)  Arrest van 21 maart 1991, zaak C-303/88, Italië/Commissie, Jurispr. 1991, blz. I-1433, punt 27; arrest van 14 september 1994, gevoegde zaken C-278/92 tot C-280/92, Koninkrijk Spanje/Commissie, Jurispr. 1994, blz. I-4103, punt 40.

(62)  De vereniging van commercieel vastgoed maakt deel uit van de Federatie van de Noorse Bouwnijverheid („Byggenæringens Landsforening (BNL)”). BNL is lid van het Verbond van Noorse ondernemingen (NHO).

(63)  Bron: http://www.foreningen-naringseiendom.no/medlemsbedriftene

(64)  Bron: http://www.olavthon.no/

(65)  Bron: http://www.ne.no/linstow

(66)  Bron: http://www.ica.no/FrontServlet?s=eiendom&state=eiendom_dynamic&viewid=919&expand=1

(67)  Bron: http://www.aberdeenpropertyinvestors.no

(68)  Arrest van 4 april 1995, zaak C-350/93, Italië/Commissie, Jurispr. 1995, blz. I-699, punt 22.

(69)  Arrest van 17 juni 1999, zaak C-75/97, België/Commissie, Jurispr. 1999, blz. I-3671, punt 66 en arrest van 7 maart 2002, zaak C-310/99, Italië/Commissie, Jurispr. 2002, blz. I-2289, punt 99.

(70)  Arrest van 14 januari 1997, zaak C-169/95, Spanje/Commissie, Jurispr. 1997, blz. I-135, punt 51.


16.10.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 275/65


AANBEVELING VAN DE TOEZICHTHOUDENDE AUTORITEIT VAN DE EVA

Nr. 119/07/COL

van 16 april 2007

inzake de monitoring van achtergrondconcentraties van dioxinen, dioxineachtige pcb's en niet-dioxineachtige pcb's in levensmiddelen

DE TOEZICHTHOUDENDE AUTORITEIT VAN DE EVA,

GELET OP de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (hierna „EER-Overeenkomst”), en met name op artikel 109 en Protocol 1,

GELET OP de Overeenkomst tussen de EVA-staten betreffende de oprichting van een Toezichthoudende Autoriteit en een Hof van Justitie, en met name op artikel 5, lid 2, onder b), en Protocol 1,

GELET OP het in punt 54zn in hoofdstuk XII van bijlage II bij de EER-Overeenkomst bedoelde besluit,

Verordening (EG) nr. 466/2001 van de Commissie van 8 maart 2001 tot vaststelling van maximumgehalten aan bepaalde verontreinigingen in levensmiddelen

 (1)

zoals gewijzigd en aangepast aan de EER-Overeenkomst bij Protocol 1,

GELET OP het in punt 54zzc in hoofdstuk XII van bijlage II bij de EER-Overeenkomst bedoelde besluit,

Richtlijn 2002/69/EG van de Commissie van 26 juli 2002 tot vaststelling van bemonsteringswijzen en analysemethoden voor de officiële controle op dioxinen en de gehaltebepaling van dioxine achtige pcb's in levensmiddelen

 (2)

zoals gewijzigd en aangepast aan de EER-Overeenkomst bij Protocol 1,

GELET OP Besluit nr. 37/07/COL van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA van 27 februari 2007, waarbij het bevoegde lid van het College wordt gelast de aanbeveling goed te keuren indien de ontwerpaanbeveling in overeenstemming is met het advies van het Comité levensmiddelen van de EVA,

OVERWEGENDE dat bij Verordening (EG) nr. 466/2001 van de Commissie maximumgehalten voor dioxinen en voor de som van dioxinen en dioxineachtige polychloorbifenylen (pcb's) in levensmiddelen zijn vastgesteld,

OVERWEGENDE dat er in de hele Europese Economische Ruimte betrouwbare gegevens moeten worden verzameld over de aanwezigheid van dioxinen, furanen en dioxineachtige pcb's in een zo groot mogelijk aantal levensmiddelen om een duidelijk beeld te kunnen krijgen van de temporele trends van de achtergrondconcentraties van deze stoffen in levensmiddelen,

OVERWEGENDE dat Aanbeveling nr. 144/06/COL van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA van 11 mei 2006 inzake de reductie van de aanwezigheid van dioxinen, furanen en pcb's in diervoeders en levensmiddelen de EER-staten aanbeveelt om in overeenstemming met Aanbeveling 2004/705/EG van de Commissie (3) een steekproefsgewijze controle uit te voeren op de aanwezigheid van dioxinen, dioxineachtige pcb's en zo mogelijk niet-dioxineachtige pcb's in levensmiddelen,

OVERWEGENDE dat Aanbeveling 2004/705/EG minimumaantallen monsters bevat die de lidstaten voor de verschillende categorieën levensmiddelen per jaar zouden moeten analyseren en aangeeft hoe de controles van de achtergrondconcentraties van dioxinen, furanen en dioxineachtige pcb's in levensmiddelen moeten worden gerapporteerd,

OVERWEGENDE dat het huidige monitoringprogramma overeenkomstig Aanbeveling 2004/705/EG moet worden bijgesteld met inachtneming van de opgedane ervaring en dat de EVA/EER-staten deel dienen te nemen aan het onderzoek naar de gehalten aan dioxinen, dioxineachtige pcb’s en niet-dioxineachtige pcb’s in levensmiddelen,

OVERWEGENDE dat het van belang is dat de uit hoofde van deze aanbeveling verzamelde gegevens op regelmatige basis aan de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA worden doorgegeven en dat de Toezichthoudende Autoriteit die gegevens overeenkomstig artikel 2, lid 1, van Protocol 1 van de Toezichthoudende Autoriteit- en Hof-Overeenkomst doorstuurt naar de Commissie, die zorgt voor het samenvoegen van die gegevens in een gegevensbank. Ook dienen gegevens te worden verstrekt die de afgelopen jaren zijn verkregen met behulp van een analysemethode overeenkomstig de voorschriften van Richtlijn 2002/69/EG van de Commissie,

OVERWEGENDE dat de in deze aanbeveling vervatte maatregelen in overeenstemming zijn met het advies van het Comité Levensmiddelen van de EVA, dat de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA bijstaat,

BEVEELT DE EVA-STATEN AAN:

1.

dat zij vanaf het jaar 2007 tot en met 31 december 2008 controles uitvoeren van de achtergrondconcentraties van dioxinen, furanen en dioxineachtige polychloorbifenylen (pcb's) in levensmiddelen, overeenkomstig het in de tabel in bijlage I aanbevolen minimumaantal per jaar te analyseren monsters;

2.

dat zij, indien mogelijk, ook analyses uitvoeren op niet-dioxineachtige pcb's in dezelfde monsters;

3.

dat zij de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA op regelmatige basis de controlegegevens doorgeven, conform het model van bijlage II, die dan worden samengevoegd in een gegevensbank. Ook dienen gegevens te worden verstrekt die de afgelopen jaren zijn verkregen met behulp van een analysemethode overeenkomstig de voorschriften van Richtlijn 2002/69/EG en die een beeld geven van de achtergrondconcentraties.

4.

Verwijzingen naar Aanbeveling 2004/705/EG in Aanbeveling nr. 144/06/COL van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA van 11 mei 2006 worden beschouwd als verwijzingen naar deze aanbeveling.

Gedaan te Brussel, 16 april 2007.

Voor de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA

Kristján Andri STEFÁNSSON

Lid van het College

Niels FENGER

Directeur


(1)  PB L 77 van 16.3.2001, blz. 1.

(2)  PB L 209 van 6.8.2002, blz. 5.

(3)  PB L 321 van 22.10.2004, blz. 45.


BIJLAGE I

Tabel:

Overzicht van het aanbevolen minimumaantal per jaar te analyseren levensmiddelenmonsters. De verdeling van de monsters is gebaseerd op de productie in elk land. Bijzondere aandacht wordt besteed aan levensmiddelen met naar verwachting een grote variatie in achtergrondconcentraties van dioxinen, furanen en dioxineachtige pcb's. Dit geldt in het bijzonder voor vis.


Product, met inbegrip van afgeleide producten

Aquacultuurproducten

(*)

Wild gevangen vis

(**)

Vlees

(***)

Melk

(****)

Eieren

(*****)

Overige

(******)

Totaal

Aantal monsters

 

 

 

 

 

 

 

Noorwegen

 

 

 

 

 

 

 

IJsland

 

 

 

 

 

 

 

Toelichting bij de tabel

De in de tabel aangegeven aantallen zijn minimumaantallen. De EVA/EER-staten wordt verzocht meer monsters te nemen.

(*)   Aquacultuurproducten: De monsters voor aquacultuurproducten moeten in verhouding tot de productie over de vissoorten verdeeld worden.

(**)   Wild gevangen vis: De monsters voor wild gevangen vis moeten in verhouding tot de vangst over de vissoorten verdeeld worden. Er dient bijzondere aandacht te worden besteed aan wild gevangen paling.

(***)   Vlees: Naast vlees en vleesproducten van runderen, varkens, pluimvee en schapen dient ook een aanmerkelijk aantal monsters te worden genomen van paardenvlees, rendiervlees, geitenvlees, konijnenvlees en wild.

(****)   Melk: Een groot deel van de melkmonsters moet van boerderijmelk worden genomen (hoofdzakelijk koemelk). Het verdient ook aanbeveling monsters te nemen van niet van koeien afkomstige melk en melkproducten (geitenmelk, enz.).

(*****)   Eieren: Bijzondere aandacht dient te worden besteed aan eieren van kippen met vrije uitloop en verder dienen ook eendeneieren, ganzeneieren en kwarteleieren te worden bemonsterd.

(******)   Overige: In deze categorie dient bijzondere aandacht te worden besteed aan:

voedingssupplementen (met name op basis van mariene olie);

levensmiddelen voor zuigelingen en peuters;

levensmiddelen uit regio's waar de productieomstandigheden, bijvoorbeeld als gevolg van door het weer veroorzaakte overstromingen, dusdanig veranderd zijn dat dit gevolgen kan hebben gehad voor de concentratie dioxinen en dioxineachtige pcb's in de aldaar geproduceerde levensmiddelen.


BIJLAGE II

A.   Toelichting bij het model voor de analyseresultaten van dioxinen, furanen, dioxineachtige pcb's en andere pcb's in levensmiddelen

1.   Algemene informatie over de geanalyseerde monsters

Code van het monster: identificatiecode van het monster.

Land: naam van de lidstaat waar de controle is uitgevoerd.

Jaar: jaar waarin de controle is uitgevoerd.

Product: geanalyseerd levensmiddel — beschrijf het levensmiddel zo nauwkeurig mogelijk.

Handelsstadium: plaats waar het product is bemonsterd.

Weefsel: het geanalyseerde deel van het product.

Weergave van de resultaten: de resultaten moeten worden uitgedrukt volgens de basis waarop de maximumgehalten zijn vastgesteld. Voor de analyse van niet-dioxineachtige pcb's wordt dringend aanbevolen de concentraties op dezelfde basis uit te drukken.

Soort bemonstering: steekproefsgewijs — de analyseresultaten van een gerichte bemonstering kunnen ook worden vermeld mits duidelijk wordt aangegeven dat het een gerichte bemonstering betreft en dat deze niet noodzakelijkerwijze de normale achtergrondniveaus weergeeft.

Aantal deelmonsters: indien het geanalyseerde monster een verzamelmonster is, dient het aantal deelmonsters te worden aangegeven. Indien het analyseresultaat slechts op één monster gebaseerd is, moet als aantal 1 worden aangegeven. Aangezien het aantal deelmonsters in een verzamelmonster kan variëren, moet dit aantal voor ieder monster worden aangegeven.

Productiemethode: conventioneel/biologisch (zo gedetailleerd mogelijk).

Gebied: voor zover relevant, gebied of regio waarin het monster is verzameld, indien mogelijk met vermelding van het soort gebied (platteland, stedelijk, industriegebied, haven, open zee, enz.). Bv. Brussel — stedelijk, Middellandse Zee — open zee. Met name is belangrijk dat het gebied duidelijk vermeld wordt als het monster genomen is van levensmiddelen uit regio's waar een overstroming heeft plaatsgevonden.

Vetgehalte (%): vetpercentage in het monster (indien beschikbaar).

Vochtgehalte (%): vochtpercentage in het monster (indien beschikbaar).

2.   Algemene informatie over de gebruikte analysemethode

Analysemethode: gebruikte methode.

Erkenning: geef aan of de analysemethode erkend is of niet.

Onzekerheid: de beslissingsgrens of de uitgebreide meetonzekerheid (als percentage) van de analysemethode.

Gebruikte vetextractiemethode: geef aan met welke vetextractiemethode het vetgehalte van het monster bepaald is.

3.   Analyseresultaten

Dioxinen, furanen, dioxineachtige pcb's: de resultaten van elke congeneer moeten worden uitgedrukt in ppt — picogram/gram (pg/g).

Niet-dioxineachtige pcb's: de resultaten van elke congeneer moeten worden uitgedrukt in ppb — nanogram/gram of microgram/kilo (ng/kg of μg/kg).

LOQ: Limit of quantification (bepaalbaarheidsgrens) in pg/g (voor dioxinen, furanen en dioxineachtige pcb's) of μg/kg — ng/g (voor niet-dioxineachtige pcb's).

Voor gevonden congeneren met een waarde onder de bepaalbaarheidsgrens moet het resultaat worden ingevuld als < LOQ (de LOQ moet als een waarde worden weergegeven).

Voor extra pcb-congeneren die zijn geanalyseerd naast de PCB-6 en dioxineachtige pcb's moeten de nummers van de pcb-congeneren op het formulier worden ingevuld, bv. 31, 99, 110, enz. Indien u over resultaten beschikt van meer pcb-congeneren dan het aantal rijen op het formulier, gelieve nieuwe rijen toe te voegen aan het einde van het formulier.

4.   Algemene opmerkingen bij de tabel

Vermelding van de terugvinding

Het vermelden van de terugvinding is facultatief als de terugvinding voor de afzonderlijke congeneren in het interval 60-120 % ligt. Ligt de terugvinding voor bepaalde congeneren buiten dat interval, dan is vermelding van de terugvinding verplicht.

Vermelding van de LOQ

Het vermelden van de LOQ is niet verplicht, maar voor niet-gekwantificeerde congeneren moet in de kolom „Resultaten” < LOQ (werkelijke waarde) worden aangegeven.

Vermelding van de TEQ-waarde voor afzonderlijke congeneren

Het invullen van de kolom „TEQ” voor de afzonderlijke congeneren is facultatief.


BIJLAGE III

B.   Formulier voor congeneerspecifieke analyseresultaten van dioxinen, furanen, dioxineachtige pcb's en andere pcb's in levensmiddelen

Image

Image

Image


16.10.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 275/s3


BERICHT AAN DE LEZER

De instellingen hebben besloten in hun teksten niet langer te verwijzen naar de laatste wijziging van de aangehaalde besluiten.

Tenzij anders vermeld, zijn de besluiten waarnaar in de hierin gepubliceerde teksten wordt verwezen, de besluiten zoals die momenteel van kracht zijn.