ISSN 1725-2598

Publicatieblad

van de Europese Unie

L 158

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Wetgeving

51e jaargang
18 juni 2008


Inhoud

 

I   Besluiten op grond van het EG- en het Euratom-Verdrag waarvan publicatie verplicht is

Bladzijde

 

 

VERORDENINGEN

 

 

Verordening (EG) nr. 551/2008 van de Commissie van 17 juni 2008 tot vaststelling van forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijzen van bepaalde soorten groenten en fruit

1

 

*

Verordening (EG) nr. 552/2008 van de Commissie van 17 juni 2008 tot wijziging van de Verordeningen (EG) nr. 2430/1999, (EG) nr. 2380/2001 en (EG) nr. 1289/2004 wat betreft de voorwaarden van de vergunningen voor bepaalde toevoegingsmiddelen voor diervoeding ( 1 )

3

 

*

Verordening (EG) nr. 553/2008 van de Commissie van 17 juni 2008 tot wijziging van bijlage VII bij Verordening (EG) nr. 999/2001 van het Europees Parlement en de Raad houdende vaststelling van voorschriften inzake preventie, bestrijding en uitroeiing van bepaalde overdraagbare spongiforme encefalopathieën ( 1 )

5

 

*

Verordening (EG) nr. 554/2008 van de Commissie van 17 juni 2008 tot verlening van een vergunning voor 6-fytase (Quantum Phytase) als toevoegingsmiddel voor diervoeding ( 1 )

14

 

 

RICHTLIJNEN

 

*

Richtlijn 2008/60/EG van de Commissie van 17 juni 2008 tot vaststelling van specifieke zuiverheidseisen voor zoetstoffen die in levensmiddelen mogen worden gebruikt (Gecodificeerde versie)  ( 1 )

17

 

*

Richtlijn 2008/61/EG van de Commissie van 17 juni 2008 tot vaststelling van de voorwaarden waaronder bepaalde in de bijlagen I tot en met V bij Richtlijn 2000/29/EG van de Raad vermelde schadelijke organismen, planten, plantaardige producten en andere materialen voor proefnemingen of wetenschappelijke doeleinden en voor selectiewerkzaamheden in de Gemeenschap of in bepaalde beschermde gebieden daarvan mogen worden binnengebracht of naar een andere plaats overgebracht (Gecodificeerde versie)

41

 

 

II   Besluiten op grond van het EG- en het Euratom-Verdrag waarvan publicatie niet verplicht is

 

 

BESLUITEN/BESCHIKKINGEN

 

 

Raad

 

 

2008/451/EG

 

*

Besluit van de Raad van 16 juni 2008 houdende aanpassing van de vergoedingen als bedoeld in Besluit 2003/479/EG en Besluit 2007/829/EG betreffende de regeling die van toepassing is op nationale deskundigen en militairen die bij het secretariaat-generaal van de Raad zijn gedetacheerd

56

 

 

Commissie

 

 

2008/452/EG

 

*

Beschikking van de Commissie van 6 juni 2008 tot wijziging van Beschikking 2007/27/EG tot vaststelling van bepaalde overgangsmaatregelen betreffende de levering van rauwe melk aan verwerkingsinrichtingen en de verwerking van deze melk in Roemenië in verband met de voorschriften van de Verordeningen (EG) nr. 852/2004 en (EG) nr. 853/2004 van het Europees Parlement en de Raad (Kennisgeving geschied onder nummer C(2008) 2404)  ( 1 )

58

 

 

2008/453/EG

 

*

Beschikking van de Commissie van 10 juni 2008 tot wijziging van Beschikking 2006/139/EG wat betreft een erkende instantie voor het bijhouden van een stamboek of register voor varkens in de Verenigde Staten (Kennisgeving geschied onder nummer C(2008) 2472)  ( 1 )

60

 

 

AANBEVELINGEN

 

 

Commissie

 

 

2008/454/EG

 

*

Aanbeveling van de Commissie van 30 mei 2008 betreffende risicoreductiemaatregelen voor de stoffen natriumchromaat, natriumdichromaat en 2,2′,6,6′-tetrabroom-4,4′-isopropylideendifenol (tetrabroombisfenol A) (Kennisgeving geschied onder nummer C(2008) 2256)  ( 1 )

62

 

 

2008/455/EG

 

*

Aanbeveling van de Commissie van 30 mei 2008 betreffende risicoreductiemaatregelen voor de stoffen chroomtrioxide, ammoniumdichromaat en kaliumdichromaat (Kennisgeving geschied onder nummer C(2008) 2326)  ( 1 )

65

 


 

(1)   Voor de EER relevante tekst

NL

Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben.

Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten.


I Besluiten op grond van het EG- en het Euratom-Verdrag waarvan publicatie verplicht is

VERORDENINGEN

18.6.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 158/1


VERORDENING (EG) Nr. 551/2008 VAN DE COMMISSIE

van 17 juni 2008

tot vaststelling van forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijzen van bepaalde soorten groenten en fruit

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 1580/2007 van de Commissie van 21 december 2007 tot vaststelling van bepalingen voor de uitvoering van de Verordeningen (EG) nr. 2200/96, (EG) nr. 2201/96 en (EG) nr. 1182/2007 van de Raad in de sector groenten en fruit (1), en met name op artikel 138, lid 1,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

In Verordening (EG) nr. 1580/2007 zijn op grond van de multilaterale handelsbesprekingen in het kader van de Uruguayronde de criteria vastgesteld aan de hand waarvan de Commissie voor de producten en de perioden die in de bijlage bij die verordening zijn vermeld, de forfaitaire waarden bij invoer uit derde landen vaststelt.

(2)

Op grond van de bovenvermelde criteria moeten de forfaitaire invoerwaarden worden vastgesteld op de in de bijlage bij deze verordening vermelde niveaus,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De in artikel 138 van Verordening (EG) nr. 1580/2007 bedoelde forfaitaire invoerwaarden worden vastgesteld zoals aangegeven in de tabel in de bijlage bij deze verordening.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op 18 juni 2008.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 17 juni 2008.

Voor de Commissie

Jean-Luc DEMARTY

Directeur-generaal Landbouw en plattelandsontwikkeling


(1)  PB L 350 van 31.12.2007, blz. 1.


BIJLAGE

bij de verordening van de Commissie van 17 juni 2008 tot vaststelling van forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijzen van bepaalde soorten groenten en fruit

(EUR/100 kg)

GN-code

Code derde landen (1)

Forfaitaire invoerwaarde

0702 00 00

MA

41,9

MK

40,3

TR

57,1

ZZ

46,4

0707 00 05

JO

151,2

MK

35,8

TR

83,4

ZZ

90,1

0709 90 70

TR

103,3

ZZ

103,3

0805 50 10

AR

121,9

EG

120,2

US

91,7

ZA

131,5

ZZ

116,3

0808 10 80

AR

101,8

BR

86,7

CL

95,1

CN

92,0

MK

63,0

NZ

114,9

US

112,7

UY

59,9

ZA

86,7

ZZ

90,3

0809 10 00

IL

124,0

TR

184,2

ZZ

154,1

0809 20 95

TR

421,2

US

405,5

ZZ

413,4

0809 30 10, 0809 30 90

EG

182,1

US

239,8

ZZ

211,0

0809 40 05

IL

190,0

TR

223,9

ZZ

207,0


(1)  Landennomenclatuur vastgesteld bij Verordening (EG) nr. 1833/2006 van de Commissie (PB L 354 van 14.12.2006, blz. 19). De code „ZZ” staat voor „andere oorsprong”.


18.6.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 158/3


VERORDENING (EG) Nr. 552/2008 VAN DE COMMISSIE

van 17 juni 2008

tot wijziging van de Verordeningen (EG) nr. 2430/1999, (EG) nr. 2380/2001 en (EG) nr. 1289/2004 wat betreft de voorwaarden van de vergunningen voor bepaalde toevoegingsmiddelen voor diervoeding

(Voor de EER relevante tekst)

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 1831/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 22 september 2003 betreffende toevoegingsmiddelen voor diervoeding (1), en met name op artikel 13, lid 3,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Alpharma (Belgium) BVBA heeft een aanvraag uit hoofde van artikel 13, lid 3, van Verordening (EG) nr. 1831/2003 ingediend tot wijziging van de naam van de vergunninghouder wat betreft de Verordeningen (EG) nr. 2430/1999 (2), (EG) nr. 2380/2001 (3) en (EG) nr. 1289/2004 (4) van de Commissie. Die verordeningen verlenen een vergunning voor het gebruik van bepaalde toevoegingsmiddelen. De vergunningen zijn gebonden aan de houder van de vergunning.

(2)

Voor de toevoegingsmiddelen robenidinehydrochloride 66 g/kg (Cycostat 66G) en maduramicine-ammonium alfa 1 g/100 g (Cygro 1 %), die zijn opgenomen in bijlage I bij Verordening (EG) nr. 2430/1999, is de houder van de vergunning Roche Vitamins Europe Ltd.

(3)

Voor de toevoegingsmiddelen maduramicine-ammonium alfa 1 g/100 g (Cygro 1 %), opgenomen in de bijlage bij Verordening (EG) nr. 2380/2001, en decoquinaat 60,6 g/kg (Deccox), opgenomen in de bijlage bij Verordening (EG) nr. 1289/2004, is de houder van de vergunning Alpharma AS.

(4)

De aanvrager voert aan dat Alpharma (Belgium) BVBA de rechtsopvolger is van de in de overwegingen 2 en 3 bedoelde houders van de vergunningen. Met de aanvraag heeft Alpharma (Belgium) BVBA passende documenten ingediend waaruit blijkt dat de rechten voor het in de handel brengen van die toevoegingsmiddelen op Alpharma (Belgium) BVBA zijn overgedragen, tezamen met aanvullende bewijsstukken van de oorspronkelijke houders, als genoemd in die vergunningen.

(5)

De voorgestelde wijziging van de voorwaarden van de vergunningen is louter administratief en maakt geen nieuwe beoordeling van de desbetreffende toevoegingsmiddelen noodzakelijk. De Europese Autoriteit voor voedselveiligheid is in kennis gesteld van de aanvraag.

(6)

Om de aanvrager in staat te stellen om gebruik te maken van zijn rechten voor het in de handel brengen van de toevoegingsmiddelen onder de naam Alpharma (Belgium) BVBA moeten de voorwaarden van de vergunningen worden gewijzigd.

(7)

De Verordeningen (EG) nr. 2430/1999, (EG) nr. 2380/2001 en (EG) nr. 1289/2004 moeten daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(8)

Er moet worden voorzien in een overgangsperiode tijdens welke bestaande voorraden kunnen worden opgebruikt.

(9)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

1.   In bijlage I bij Verordening (EG) nr. 2430/1999 worden in kolom 2 van de gegevens voor E 758 en E 770 de woorden „Roche Vitamins Europe Ltd” vervangen door de woorden „Alpharma (Belgium) BVBA”.

2.   In de bijlage bij Verordening (EG) nr. 2380/2001 worden in kolom 2 van de gegevens voor E 770 de woorden „Alpharma AS” vervangen door de woorden „Alpharma (Belgium) BVBA”.

3.   In de bijlage bij Verordening (EG) nr. 1289/2004 worden in kolom 2 van de gegevens voor E 756 de woorden „Alpharma AS” vervangen door de woorden „Alpharma (Belgium) BVBA”.

Artikel 2

Bestaande voorraden die voldoen aan de bepalingen die golden vóór de inwerkingtreding van deze verordening mogen verder in de handel worden gebracht en worden gebruikt tot en met 30 september 2008.

Artikel 3

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 17 juni 2008.

Voor de Commissie

Androulla VASSILIOU

Lid van de Commissie


(1)  PB L 268 van 18.10.2003, blz. 29. Verordening gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 378/2005 van de Commissie (PB L 59 van 5.3.2005, blz. 8).

(2)  PB L 296 van 17.11.1999, blz. 3. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1519/2007 (PB L 335 van 20.12.2007, blz. 15).

(3)  PB L 321 van 6.12.2001, blz. 18.

(4)  PB L 243 van 15.7.2004, blz. 15.


18.6.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 158/5


VERORDENING (EG) Nr. 553/2008 VAN DE COMMISSIE

van 17 juni 2008

tot wijziging van bijlage VII bij Verordening (EG) nr. 999/2001 van het Europees Parlement en de Raad houdende vaststelling van voorschriften inzake preventie, bestrijding en uitroeiing van bepaalde overdraagbare spongiforme encefalopathieën

(Voor de EER relevante tekst)

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 999/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 houdende vaststelling van voorschriften inzake preventie, bestrijding en uitroeiing van bepaalde overdraagbare spongiforme encefalopathieën (1), en met name op artikel 23,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Verordening (EG) nr. 999/2001 stelt voorschriften vast voor het toezicht op overdraagbare spongiforme encefalopathieën bij runderen, schapen en geiten en voor uitroeiingsmaatregelen die genomen moeten worden na bevestiging van een overdraagbare spongiforme encefalopathie (TSE) bij schapen en geiten.

(2)

In bijlage VII bij Verordening (EG) nr. 999/2001 zijn uitroeiingsmaatregelen vastgesteld die moeten worden genomen na bevestiging van de uitbraak van een TSE bij schapen en geiten.

(3)

Hoewel al ruim tweehonderd jaar bekend is dat TSE's voorkomen bij schapen en geiten, zijn er geen bewijzen voor een verband tussen uitbraken van TSE's bij die dieren en uitbraken van TSE's bij mensen. Niettemin heeft de Commissie in 2000 op basis van de beperkte wetenschappelijke kennis die toen beschikbaar was, een omvattende reeks maatregelen getroffen voor het toezicht op en de preventie, bestrijding en uitroeiing van TSE's bij schapen en geiten, om de aanschaf van materiaal van schapen en geiten zo veilig mogelijk te maken.

(4)

Die maatregelen hebben tot doel zoveel mogelijk gegevens te verzamelen over de prevalentie van andere TSE's dan boviene spongiforme encefalopathie (BSE) bij schapen en geiten en over mogelijke verbanden met BSE en de overdraagbaarheid op mensen. De maatregelen hebben ook tot doel het uitbreken van TSE's zoveel mogelijk te beperken. De maatregelen omvatten de verwijdering van gespecificeerd risicomateriaal, een programma voor uitgebreid actief toezicht, maatregelen voor met TSE's besmette koppels, en vrijwillige fokprogramma's om de resistentie tegen TSE's in de schapenpopulatie te verhogen. Sinds de invoering van die maatregelen is op basis van de informatie die is verkregen uit de in de lidstaten uitgevoerde programma's voor actieve bewaking, geen epidemiologisch verband vastgesteld tussen andere TSE's dan BSE bij schapen en geiten en TSE's bij mensen.

(5)

Artikel 7 van Verordening (EG) nr. 178/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2002 tot vaststelling van de algemene beginselen en voorschriften van de levensmiddelenwetgeving, tot oprichting van een Europese Autoriteit voor voedselveiligheid en tot vaststelling van procedures voor voedselveiligheidsaangelegenheden (2) bepaalt dat in specifieke situaties waarin na beoordeling van de beschikbare informatie de mogelijkheid van schadelijke gevolgen voor de gezondheid is geconstateerd, maar er nog wetenschappelijke onzekerheid heerst, in afwachting van nadere wetenschappelijke gegevens ten behoeve van een volledigere risicobeoordeling voorlopige maatregelen voor risicomanagement kunnen worden vastgesteld om een hoog niveau van gezondheidsbescherming te waarborgen. Dat artikel bepaalt ook dat die maatregelen evenredig moeten zijn en de handel niet meer mogen beperken dan nodig is om het nagestreefde hoge niveau van gezondheidsbescherming te verwezenlijken, rekening houdend met de technische en economische haalbaarheid en andere ter zake dienende factoren. De maatregelen dienen binnen een redelijke termijn opnieuw te worden bezien.

(6)

Op 8 maart 2007 heeft de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA) een advies uitgebracht over bepaalde aspecten met betrekking tot het risico van TSE's bij schapen en geiten (3). In dat advies concludeerde de EFSA dat „er geen aanwijzingen zijn voor een epidemiologisch of moleculair verband tussen klassieke en/of atypische scrapie en TSE's bij mensen. Het BSE-agens is het enige zoönotische TSE-agens. Gezien de diversiteit van andere dierlijke TSE-agentia is het echter niet mogelijk de overdraagbaarheid ervan op mensen uit te sluiten.” Voorts wordt geconcludeerd dat „de in de Gemeenschapswetgeving beschreven onderscheidende tests die gebruikt moeten worden om scrapie van BSE te onderscheiden, tot dusver betrouwbaar lijken te zijn om BSE van klassieke en atypische scrapie te onderscheiden. Volgens de huidige stand van de wetenschappelijke kennis kan echter niet worden aangenomen dat de diagnostische gevoeligheid en de specificiteit van de tests perfect zijn.”

(7)

Ingevolge dat advies en in het kader van de mededeling van de Commissie „Het TSE-stappenplan” van 15 juli 2005 (4) en in lijn met het werkprogramma 2006-2007 van SANCO inzake TSE's van 21 november 2006 (5) is Verordening (EG) nr. 727/2007 van de Commissie van 26 juni 2007 tot wijziging van de bijlagen I, III, VII en X bij Verordening (EG) nr. 999/2001 van het Europees Parlement en de Raad houdende vaststelling van voorschriften inzake preventie, bestrijding en uitroeiing van bepaalde overdraagbare spongiforme encefalopathieën (6) vastgesteld. De bij Verordening (EG) nr. 727/2007 in Verordening (EG) nr. 999/2001 aangebrachte wijzigingen hadden tot doel de maatregelen die oorspronkelijk met betrekking tot TSE's bij schapen en geiten waren genomen, aan te passen in het licht van het geactualiseerde wetenschappelijke bewijsmateriaal. Bij Verordening (EG) nr. 999/2001, als gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 727/2007, is bijgevolg de verplichting opgeheven om het gehele koppel te ruimen en wordt voorzien in bepaalde alternatieve maatregelen voor het ruimen bij bevestiging van een uitbraak van een TSE in een schapen- en geitenbedrijf indien de aanwezigheid van BSE werd uitgesloten. Rekening houdend met het feit dat de schapen- en geitensector niet overal in de Gemeenschap dezelfde kenmerken vertoont, voorziet Verordening (EG) nr. 999/2001, als gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 727/2007, met name in de mogelijkheid voor de lidstaten om een alternatief beleid te voeren, zoals vastgesteld in Verordening (EG) nr. 727/2007, naargelang van de specifieke kenmerken van de sector in elke lidstaat.

(8)

Op 17 juli 2007 heeft Frankrijk in zaak T-257/07 bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen tegen de Europese Commissie een vordering ingesteld tot gedeeltelijke nietigverklaring van punt 2.3, onder b) iii), punt 2.3, onder d), en punt 4 van hoofdstuk A van bijlage VII bij Verordening (EG) nr. 999/2001, als gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 727/2007, met name betreffende de maatregelen die ten aanzien van met een TSE besmette koppels moeten worden getroffen, of anders tot algehele nietigverklaring van die verordening. In zijn Beschikking van 28 september 2007 (7) heeft het Gerecht besloten die bepalingen buiten toepassing te laten in afwachting dat een definitieve uitspraak wordt gedaan.

(9)

In de Beschikking van 28 september 2007 werd de evaluatie van de Commissie van de beschikbare wetenschappelijke gegevens over de mogelijke risico's in twijfel getrokken. De Commissie heeft vervolgens de hulp van de EFSA ingeroepen bij de verduidelijking van de twee hoofdstellingen waarop Verordening (EG) nr. 727/2007 werd gebaseerd. Ten eerste de afwezigheid van wetenschappelijke bewijzen dat andere TSE-agentia dan BSE als zoönotische agentia kunnen worden beschouwd. Ten tweede de mogelijkheid om door middel van moleculaire en biologische tests het onderscheid te maken tussen BSE en andere dierlijke TSE's bij schapen en geiten. Op 24 januari 2008 heeft de EFSA de wetenschappelijke en technische verduidelijking (8) vastgesteld betreffende de interpretatie van sommige aspecten van de conclusies van haar advies van 8 maart 2007 waarmee bij de vaststelling van Verordening (EG) nr. 727/2007 rekening was gehouden.

(10)

Met betrekking tot de overdraagbaarheid van TSE's bevestigde de EFSA dat:

bij schapen geen andere TSE-agentia zijn geïdentificeerd dan die welke klassieke scrapie en atypische scrapie veroorzaken;

bij geiten geen andere TSE-agentia zijn geïdentificeerd dan die welke BSE, klassieke scrapie en atypische scrapie veroorzaken;

met de operationele term „BSE” een TSE bij runderen wordt bedoeld die door ten minste drie verschillende TSE-agentia met heterogene biologische eigenschappen kan worden veroorzaakt;

met de operationele term „klassieke scrapie” een TSE bij schapen en geiten wordt bedoeld die door verscheidene TSE-agentia met heterogene biologische eigenschappen wordt veroorzaakt;

met de operationele term „atypische scrapie” een TSE bij schapen en geiten wordt bedoeld die verschilt van klassieke scrapie. Momenteel staat ter discussie of zij door één of meer TSE-agentia wordt veroorzaakt.

(11)

De EFSA kan echter de overdraagbaarheid op mensen van nóg andere TSE-agentia dan BSE niet uitsluiten daar:

experimentele overdrachten op primaatmodellen en transgene muismodellen die het menselijke PrP-gen uitdrukken, momenteel worden gebruikt om het potentiële vermogen van een TSE-agens tot overschrijding van de barrière naar de menselijke soort te beoordelen;

voor andere TSE-agentia dan het agens van klassieke BSE, afkomstig van drie TSE-praktijkgevallen (twee gevallen van klassieke scrapie en één BSE-geval van het L-type), is aangetoond dat zij de gemodelleerde barrière naar de menselijke soort overschrijden;

rekening moet worden gehouden met enkele beperkingen van deze modellen, zoals de onzekerheid over de vraag hoe goed zij de barrière naar de menselijke soort weergeven en de onzekerheid over de vraag hoe goed de gebruikte experimentele inoculatieroute de blootstelling in natuurlijke omstandigheden weergeeft.

(12)

Uit de verduidelijkingen van de EFSA blijkt dat de biodiversiteit van de ziekteverwekkers bij schapen en geiten een belangrijk element is waardoor het niet mogelijk is de overdraagbaarheid op mensen uit te sluiten, en dat die biodiversiteit de waarschijnlijkheid vergroot dat een van de TSE-agentia overdraagbaar is. De EFSA erkent echter dat er geen wetenschappelijke bewijzen zijn voor een rechtstreeks verband tussen andere TSE's bij schapen en geiten dan BSE en TSE's bij mensen. Het standpunt van de EFSA dat de overdraagbaarheid van TSE-agentia bij schapen en geiten op mensen niet is uit te sluiten, is gebaseerd op experimentele onderzoeken op modellen van de barrière naar de menselijke soort en dierenmodellen (primaten en muizen). Bij die modellen wordt echter geen rekening gehouden met de genetische kenmerken van mensen die van grote invloed zijn op de relatieve gevoeligheid voor prionziekten. Zij vertonen ook beperkingen ten aanzien van de extrapolatie van de resultaten naar de natuurlijke omstandigheden, met name wat betreft de vraag hoe goed zij de barrière naar de menselijke soort weergeven en de onzekerheid over de vraag hoe goed de gebruikte experimentele inoculatieroute de blootstelling in natuurlijke omstandigheden weergeeft. Op grond daarvan kan worden aangenomen dat, hoewel een risico van overdraagbaarheid van TSE-agentia bij schapen en geiten op mensen niet is uit te sluiten, dat risico uiterst laag zou zijn, rekening houdend met het feit dat het bewijs voor de overdraagbaarheid gebaseerd is op experimentele modellen die de natuurlijke omstandigheden betreffende de barrière naar de menselijke soort en de werkelijke besmettingsroutes niet weergeven.

(13)

Met betrekking tot de onderscheidende tests bevestigde de EFSA dat:

gezien de beperkte beschikbare gegevens de onderscheidende tests, zoals zij op het niveau van de Europese Unie worden uitgevoerd, handige middelen zijn voor de screening van TSE-praktijkgevallen, als bedoeld in punt 3.2, onder c), van hoofdstuk C van bijlage X bij Verordening (EG) nr. 999/2001, daar zij overeenkomstig het doel zorgen voor een snelle en reproduceerbare identificatie van TSE-gevallen waarvan de signatuur verenigbaar is met het agens van klassieke BSE;

die onderscheidende tests niet als perfect kunnen worden beschouwd omdat er momenteel onvoldoende inzicht bestaat in de echte biodiversiteit van TSE-agentia bij schapen en geiten en in de wijze waarop de agentia bij co-infectie interageren.

(14)

Ingevolge een verzoek van de Commissie om verduidelijking omtrent de vraag of de afwezigheid van statistisch toereikende gegevens over de prestaties van de tests wordt gecompenseerd door de geldende procedure, die een ringonderzoek met aanvullende moleculaire testmethoden in verschillende laboratoria en een evaluatie door een deskundigenpanel onder voorzitterschap van het communautaire referentielaboratorium voor TSE's omvat, verklaarde de EFSA dat:

er ondanks consistente prestaties in ringonderzoeken waarbij monsters van experimentele gevallen van BSE bij schapen worden gebruikt, onzekerheid bestaat over de prestaties van de onderzoeken in het veld omdat de opsporing van natuurlijke BSE bij schapen en geiten ontbreekt;

TSE-positieve gevallen slechts het volledige onderscheidende proces, met inbegrip van een bioassay, doorlopen indien het uitvoeren van biochemische onderscheidende tests verenigbaar is met de BSE-signatuur; daarom kunnen via dit proces verkregen gegevens niet worden gebruikt voor de beoordeling van de gevoeligheid of de specificiteit van de onderscheidende tests;

het verhogen van het aantal negatieve resultaten tijdens de uitvoering van onderscheidende tests op TSE's bij schapen of geiten de afwezigheid van statistisch toereikende gegevens over de prestaties van de tests niet kan compenseren.

(15)

De EFSA erkende dat de bij Verordening (EG) nr. 999/2001 vastgestelde onderscheidende tests handige middelen zijn die overeenkomstig het doel zorgen voor de snelle en reproduceerbare identificatie van TSE-gevallen waarvan de signatuur verenigbaar is met het agens van klassieke BSE. Aangezien er geen wetenschappelijk bewijs is voor de co-infectie van BSE en andere TSE-agentia bij schapen en geiten in natuurlijke omstandigheden en aangezien de prevalentie van BSE bij schapen, in voorkomend geval, of geiten zeer laag is en bijgevolg de mogelijkheid van co-infectie nog geringer zou zijn, zou het aantal gemiste BSE-gevallen bij schapen en geiten uiterst laag zijn. Het is dan ook passend de onderscheidende tests, hoewel zij niet als perfect kunnen worden aangemerkt, als een geschikt middel te beschouwen voor de verwezenlijking van de doelstellingen van Verordening (EG) nr. 999/2001 op het gebied van de uitroeiing van TSE's.

(16)

In haar advies van 25 januari 2007 (9) heeft de EFSA een raming gemaakt van de waarschijnlijke prevalentie van BSE bij schapen. De autoriteit concludeerde dat er in hoogrisicolanden minder dan 0,3 tot 0,5 gevallen van BSE per 10 000 gezonde geslachte dieren voorkomen. De EFSA verklaarde voorts dat „met een betrouwbaarheid van 95 % het aantal gevallen gelijk is aan of lager is dan vier per miljoen schapen; met een betrouwbaarheidsniveau van 99 % wordt het aantal gevallen gelijk aan of lager dan zes per miljoen. Daar nog geen geval van BSE bij schapen is bevestigd, is de meest waarschijnlijke prevalentie nul.” Sinds de invoering in 2005 van de procedure van de onderscheidende tests, zoals beschreven in punt 3.2, onder c), van hoofdstuk C van bijlage X bij Verordening (EG) nr. 999/2001, zijn 2 798 onderscheidende tests uitgevoerd op met TSE's besmette schapen en zijn 265 onderscheidende tests uitgevoerd op met TSE's besmette geiten, en geen van de gevallen is als BSE-achtig bevestigd.

(17)

Bij de uitvoering van het beleid van de Gemeenschap wordt een hoog niveau van bescherming van het leven en de gezondheid van de mens gewaarborgd. Maatregelen van de Gemeenschap inzake levensmiddelen en diervoeders moeten berusten op een deugdelijke beoordeling van de mogelijke risico's voor de gezondheid van mens en dier en moeten, met inachtneming van de beschikbare wetenschappelijke gegevens, gericht zijn op handhaving of, indien vanuit wetenschappelijk oogpunt gerechtvaardigd, verhoging van het niveau van bescherming van de gezondheid van mens en dier. Het is echter onmogelijk de volledige uitschakeling van risico's als realistisch doel in overweging te nemen bij beslissingen inzake risicobeheer op het gebied van voedselveiligheid, waarbij de kosten en de baten van risicobeperkende maatregelen zorgvuldig moeten worden afgewogen om de evenredigheid van de maatregel te garanderen. Het behoort tot de taak en de verantwoordelijkheid van de risicomanager om te beslissen welk risiconiveau aanvaardbaar is, rekening houdend met alle aspecten van een wetenschappelijke risicobeoordeling.

(18)

De Commissie is, in de uitvoering van haar taak als risicomanager op EU-niveau, verantwoordelijk voor het vaststellen van het aanvaardbare risiconiveau en voor het vaststellen van de meest geschikte maatregelen om een hoog niveau van bescherming van de volksgezondheid in stand te houden. Zij heeft de recentste wetenschappelijke informatie over de overdraagbaarheid van TSE's op mensen opnieuw bekeken en geëvalueerd. Naar haar oordeel zijn de bestaande risico's momenteel zeer gering.

(19)

De in bijlage VII bij Verordening (EG) nr. 999/2001 beschreven maatregelen moeten dan ook opnieuw worden geëvalueerd om ervoor te zorgen dat zij voor de lidstaten en de ondernemingen geen lasten meebrengen die niet aan het gegeven risiconiveau zijn aangepast en niet evenredig zijn aan het beoogde doel.

(20)

De in bijlage VII bij Verordening (EG) nr. 999/2001 vastgestelde maatregelen moeten bijgevolg worden gewijzigd om het de lidstaten mogelijk te maken af te zien van de naleving van de verplichting tot volledige of gedeeltelijke ruiming van beslagen indien bij schapen of geiten een geval van TSE wordt geconstateerd.

(21)

Verordening (EG) nr. 999/2001 moet daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(22)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Bijlage VII bij Verordening (EG) nr. 999/2001 wordt gewijzigd overeenkomstig de bijlage bij deze verordening.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de zestigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 17 juni 2008.

Voor de Commissie

Androulla VASSILIOU

Lid van de Commissie


(1)  PB L 147 van 31.5.2001, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 357/2008 van de Commissie (PB L 111 van 23.4.2008, blz. 3).

(2)  PB L 31 van 1.2.2002, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 202/2008 van de Commissie (PB L 60 van 5.3.2008, blz. 17).

(3)  The EFSA Journal (2007) 466, 1-10.

(4)  COM(2005) 322 definitief.

(5)  SEC(2006) 1527.

(6)  PB L 165 van 27.6.2007, blz. 8.

(7)  PB C 283 van 24.11.2007, blz. 28.

(8)  Scientific Report of the Panel on Biological Hazards on a request from the European Commission on „Scientific and technical clarification in the interpretation and consideration of some facets of the conclusions of its Opinion of 8 March 2007 on certain aspects related to the risk of Transmissible Spongiform Encephalopathies (TSEs) in ovine and caprine animals”. The EFSA Journal (2008) 626, 1-11.

(9)  Opinion of the Scientific Panel on Biological Hazards on a request from the European Commission on the quantitative risk assessment on the residual BSE risk in sheep meat and meat products, The EFSA Journal (2007) 442, 1-44.


BIJLAGE

In bijlage VII van Verordening (EG) nr. 999/2001 komt hoofdstuk A als volgt te luiden:

„HOOFDSTUK A

Maatregelen nadat de aanwezigheid van een TSE is bevestigd

1)

In het kader van het in artikel 13, lid 1, onder b), bedoelde onderzoek moeten worden geïdentificeerd:

a)

voor runderen:

alle andere herkauwers op het bedrijf van het dier waarbij de ziekte is bevestigd;

de nakomelingen van een vrouwelijk dier waarbij de ziekte is bevestigd, die zijn geboren in de laatste twee jaar vóórdat of in de periode nadat de eerste klinische verschijnselen van de ziekte zich hebben voorgedaan;

alle dieren van de cohort van het dier waarbij de ziekte is bevestigd;

de mogelijke oorsprong van de ziekte;

andere dieren op het bedrijf van het dier waarbij de ziekte is bevestigd of op andere bedrijven, die met het TSE-agens kunnen zijn besmet of met hetzelfde voeder of dezelfde besmettingsbron in contact kunnen zijn geweest;

de verplaatsing van potentieel verontreinigde diervoeders, ander materiaal, of andere vectoren, die het TSE-agens van of naar het betrokken bedrijf kunnen hebben overgebracht;

b)

voor schapen en geiten:

alle andere herkauwers dan schapen en geiten op het bedrijf van het dier waarbij de ziekte is bevestigd;

voor zover nagetrokken kan worden, de ouderdieren en — in het geval van vrouwelijke dieren — alle embryo's, eicellen en de laatste nakomelingen van het vrouwelijke dier waarbij de ziekte is bevestigd;

alle andere schapen en geiten op het bedrijf van het dier waarbij de ziekte is bevestigd, naast de in het tweede streepje genoemde dieren;

de mogelijke oorsprong van de ziekte en andere bedrijven waar zich dieren, embryo's of eicellen bevinden die met het TSE-agens kunnen zijn besmet of met hetzelfde voeder of dezelfde verontreinigingsbron in contact kunnen zijn geweest;

de verplaatsing van potentieel verontreinigde diervoeders, ander materiaal, of andere vectoren, die het TSE-agens van of naar het betrokken bedrijf kunnen hebben overgebracht.

2)

De maatregelen bedoeld in artikel 13, lid 1, onder c), omvatten ten minste:

2.1.

in geval van bevestiging van BSE bij een rund, het doden en volledig vernietigen van alle runderen die in het kader van het in punt 1, onder a), tweede en derde streepje, bedoelde onderzoek zijn geïdentificeerd. De lidstaat kan evenwel besluiten:

de in punt 1, onder a), derde streepje, bedoelde dieren van de cohort niet te doden en te vernietigen als is aangetoond dat die dieren geen toegang hadden tot hetzelfde voeder als het zieke dier;

het doden en vernietigen van dieren uit de cohort overeenkomstig punt 1, onder a), derde streepje, uit te stellen tot het eind van hun productieve leven, mits het stieren betreft die voortdurend in een spermacentrum ondergebracht zijn en gewaarborgd kan worden dat zij volledig vernietigd worden nadat zij zijn gestorven.

2.2.

Indien bij een schaap of geit op een bedrijf in een lidstaat een TSE wordt vermoed, geldt voor alle andere schapen en geiten op dat bedrijf een officiële verplaatsingsbeperking totdat de resultaten van het onderzoek beschikbaar zijn. Indien uit bewijsmateriaal blijkt dat het bedrijf waarop het dier zich bevond toen de TSE werd vermoed, waarschijnlijk niet het bedrijf is waar het dier aan een TSE kon zijn blootgesteld, kan de bevoegde autoriteit, afhankelijk van de beschikbare epidemiologische informatie, besluiten andere bedrijven, dan wel alleen het bedrijf waar de besmetting heeft plaatsgevonden onder officieel toezicht te plaatsen.

2.3.

In geval van bevestiging van TSE bij een schaap of een geit:

a)

als BSE niet kan worden uitgesloten op grond van de resultaten van een overeenkomstig de procedure van bijlage X, hoofdstuk C, punt 3.2, onder c), uitgevoerd ringonderzoek, het doden en volledig vernietigen van alle dieren, embryo's en eicellen die in het kader van het in punt 1, onder b), tweede tot en met vijfde streepje, bedoelde onderzoek zijn geïdentificeerd;

b)

als BSE wordt uitgesloten overeenkomstig de procedure van bijlage X, hoofdstuk C, punt 3.2, onder c), conform het besluit van de bevoegde autoriteit:

hetzij

i)

het doden en volledig vernietigen van alle dieren, embryo's en eicellen die in het kader van het in punt 1, onder b), tweede en derde streepje, bedoelde onderzoek zijn geïdentificeerd. De voorwaarden van punt 3 zijn van toepassing op het bedrijf,

hetzij

ii)

het doden en volledig vernietigen van alle dieren, embryo's en eicellen die in het kader van het in punt 1, onder b), tweede en derde streepje, bedoelde onderzoek zijn geïdentificeerd, met uitzondering van:

fokrammen met genotype ARR/ARR;

fokooien met ten minste één ARR-allel en geen VRQ-allel en, wanneer die ooien ten tijde van het onderzoek drachtig zijn, de daaruit geboren lammeren, als hun genotype met deze alinea in overeenstemming is;

schapen met ten minste één ARR-allel die uitsluitend voor de slacht bestemd zijn;

indien de bevoegde autoriteit hiertoe besluit, schapen en geiten jonger dan drie maanden die uitsluitend voor de slacht bestemd zijn.

De voorwaarden van punt 3 zijn van toepassing op het bedrijf,

hetzij

iii)

een lidstaat kan besluiten de in het kader van het in punt 1, onder b), tweede en derde streepje, bedoelde onderzoek geïdentificeerde dieren niet te doden en te vernietigen, als het moeilijk is nieuwe schapen met een bekend genotype te vinden, de frequentie van het ARR-allel binnen het ras of op het bedrijf klein is, het nodig geacht wordt inteelt te voorkomen of het besluit op een gemotiveerde afweging van alle epidemiologische factoren gebaseerd is. De voorwaarden van punt 4 zijn van toepassing op het bedrijf;

c)

in afwijking van de maatregelen onder b) kan de lidstaat besluiten de maatregelen van punt 5 toe te passen, op voorwaarde dat het op een bedrijf bevestigde TSE-geval een geval van atypische scrapie is;

d)

de lidstaten kunnen besluiten:

i)

het doden en volledig vernietigen van alle onder b) i), bedoelde dieren te vervangen door slacht voor menselijke consumptie;

ii)

het doden en volledig vernietigen van onder b) ii), bedoelde dieren te vervangen door slacht voor menselijke consumptie, op voorwaarde dat:

de dieren worden geslacht op het grondgebied van de betrokken lidstaat;

alle dieren die ouder dan 18 maanden zijn of waarbij meer dan twee blijvende snijtanden door het tandvlees zijn gebroken en die voor menselijke consumptie worden geslacht, op de aanwezigheid van TSE’s worden getest overeenkomstig de laboratoriumtechnieken van bijlage X, hoofdstuk C, punt 3.2, onder b);

e)

van maximaal 50 schapen die zijn gedood en vernietigd of voor menselijke consumptie zijn geslacht overeenkomstig het bepaalde onder b) i) en iii), wordt het prioneiwitgenotype bepaald;

f)

wanneer de frequentie van het ARR-allel binnen het ras of op het bedrijf klein is of wanneer het nodig geacht wordt inteelt te voorkomen, mag een lidstaat besluiten de vernietiging van de in punt 2.3, onder b) i) en ii), bedoelde dieren maximaal vijf fokjaren op te schorten.

2.4.

Indien het besmette dier vanuit een ander bedrijf is binnengebracht, kan een lidstaat aan de hand van de voorgeschiedenis van het geval besluiten uitroeiingsmaatregelen toe te passen op het bedrijf van oorsprong en al dan niet op het bedrijf waar de besmetting bevestigd werd; in geval van gemeenschappelijke weiden die door meer dan één koppel worden gebruikt, kunnen de lidstaten na een gemotiveerde afweging van alle epidemiologische factoren besluiten deze maatregelen slechts op één koppel toe te passen; wanneer op hetzelfde bedrijf meer dan één koppel wordt gehouden, kunnen de lidstaten besluiten de maatregelen te beperken tot het koppel waarin de TSE is bevestigd, op voorwaarde dat is nagegaan of de koppels van elkaar gescheiden gehouden zijn en besmetting tussen de koppels onderling door direct of indirect contact onwaarschijnlijk is.

3.

Wanneer op een bedrijf de in punt 2.3, onder a), en b) i) en ii), aangegeven maatregelen zijn genomen:

3.1.

mogen alleen de volgende dieren op het bedrijf of de bedrijven worden binnengebracht:

a)

rammen met genotype ARR/ARR;

b)

ooien met ten minste één ARR-allel en geen VRQ-allel;

c)

geiten, mits:

i)

zich geen fokschapen met een genotype dat verschilt van de onder a) en b), genoemde op het bedrijf bevinden;

ii)

alle dierverblijven op het bedrijf na de ontvolking grondig zijn schoongemaakt en ontsmet.

3.2.

Op het bedrijf of de bedrijven mogen uitsluitend de volgende levende producten van schapen worden gebruikt:

a)

sperma van rammen met genotype ARR/ARR;

b)

embryo's met ten minste één ARR-allel en geen VRQ-allel.

3.3.

Voor de verplaatsing van dieren van het bedrijf gelden de volgende voorwaarden:

a)

voor de verplaatsing van ARR/ARR-schapen van het bedrijf gelden geen beperkingen;

b)

schapen met slechts één ARR-allel mogen het bedrijf alleen verlaten als zij direct voor menselijke consumptie worden geslacht of worden vernietigd. In afwijking hiervan:

mogen ooien met slechts één ARR-allel en zonder VRQ-allel worden vervoerd naar andere bedrijven waarvoor beperkingen gelden, nadat de maatregelen overeenkomstig punt 2.3, onder b), ii), of punt 4 zijn genomen;

mogen lammeren en geitenlammeren, indien de bevoegde autoriteit daartoe besluit, eenmaal naar een ander bedrijf worden vervoerd, uitsluitend om te worden afgemest alvorens zij worden geslacht; op het bedrijf van bestemming mogen alleen schapen of geiten aanwezig zijn die worden afgemest alvorens te worden geslacht en dat bedrijf mag geen levende schapen of geiten naar andere bedrijven verzenden, behalve om direct te worden geslacht op het grondgebied van de betrokken lidstaat;

c)

geiten mogen worden vervoerd op voorwaarde dat op het bedrijf verscherpt toezicht op TSE's plaatsvindt, waaronder het testen van alle geiten ouder dan 18 maanden die:

i)

aan het eind van hun productieve leven voor menselijke consumptie worden geslacht, dan wel

ii)

op het bedrijf gestorven of gedood zijn en voldoen aan de criteria van bijlage III, hoofdstuk A, deel II, punt 3;

d)

lammeren en geitenlammeren jonger dan drie maanden mogen, indien de lidstaat hiertoe besluit, het bedrijf verlaten om direct voor menselijke consumptie te worden geslacht.

3.4.

De in de punten 3.1, 3.2 en 3.3 vastgestelde beperkingen blijven voor het bedrijf van toepassing gedurende twee jaar na:

a)

het tijdstip waarop alle schapen op het bedrijf van genotype ARR/ARR zijn, of

b)

het laatste tijdstip waarop een schaap of geit op het bedrijf is gehouden, of

c)

het tijdstip waarop het in punt 3.3, onder c), vermelde verscherpte toezicht op TSE's is ingegaan, of

d)

het tijdstip waarop alle fokrammen op het bedrijf van genotype ARR/ARR zijn en alle fokooien ten minste één ARR-allel en geen VRQ-allel bezitten, mits gedurende de periode van twee jaar de TSE-tests op de volgende dieren ouder dan 18 maanden negatief zijn:

een jaarlijkse steekproef van schapen die aan het eind van hun productieve leven voor menselijke consumptie zijn geslacht, overeenkomstig de in de tabel in bijlage III, hoofdstuk A, deel II, punt 5, aangegeven steekproefgrootte, en

alle schapen als bedoeld in bijlage III, hoofdstuk A, deel II, punt 3, die op het bedrijf zijn gestorven of gedood.

4.

Na het nemen op een bedrijf van de in punt 2.3, onder b) iii), vermelde maatregelen en gedurende twee fokjaren na de ontdekking van het laatste TSE-geval:

a)

moeten alle schapen en geiten op het bedrijf worden geïdentificeerd;

b)

mogen alle schapen en geiten op het bedrijf uitsluitend op het grondgebied van de betrokken lidstaat worden vervoerd om voor menselijke consumptie te worden geslacht of vernietigd te worden; alle dieren die ouder zijn dan 18 maanden en voor menselijke consumptie zijn geslacht, moeten op de aanwezigheid van een TSE worden getest overeenkomstig de in bijlage X, hoofdstuk C, punt 3.2, onder b), vastgestelde laboratoriumtechnieken;

c)

zorgt de bevoegde autoriteit ervoor dat geen embryo's en eicellen vanuit het bedrijf worden verzonden;

d)

mogen alleen het sperma van rammen met genotype ARR/ARR en embryo's met minstens één ARR-allel en geen VRQ-allel op het bedrijf worden gebruikt;

e)

moeten alle schapen en geiten die ouder zijn dan 18 maanden en op het bedrijf zijn gestorven of gedood, aan een TSE-test worden onderworpen;

f)

mogen alleen rammen met genotype ARR/ARR en ooien van bedrijven waar geen TSE-gevallen zijn geconstateerd of van koppels die aan de voorwaarden van punt 3.4 voldoen, op het bedrijf worden binnengebracht;

g)

mogen alleen geiten van bedrijven waar geen TSE-gevallen zijn geconstateerd of van koppels die aan de voorwaarden van punt 3.4 voldoen, op het bedrijf worden binnengebracht;

h)

moeten voor alle schapen en geiten op het bedrijf dezelfde begrazingsbeperkingen gelden, die door de bevoegde autoriteit worden vastgesteld na een gemotiveerde afweging van alle epidemiologische factoren;

i)

mogen lammeren en geitenlammeren in afwijking van het bepaalde onder b) — indien de bevoegde autoriteit daartoe besluit — naar een ander bedrijf in dezelfde lidstaat worden vervoerd om uitsluitend voor de slacht te worden afgemest. Voorwaarde is dat op het bedrijf van bestemming alleen schapen of geiten aanwezig zijn die voor de slacht worden afgemest en het bedrijf geen levende schapen of geiten naar andere bedrijven verzendt, behalve om direct te worden geslacht op het grondgebied van de betrokken lidstaat.

5.

Na gebruikmaking van de afwijking van punt 2.3, onder c), gelden de volgende maatregelen:

a)

hetzij het doden en volledig vernietigen van alle dieren, embryo's en eicellen die in het kader van het in punt 1, onder b), tweede en derde streepje, bedoelde onderzoek zijn geïdentificeerd. De lidstaten kunnen besluiten het prioneiwitgenotype van gedode en vernietigde schapen te bepalen;

b)

hetzij ten minste de volgende maatregelen gedurende twee fokjaren na de ontdekking van het laatste TSE-geval:

i)

alle schapen en geiten op het bedrijf moeten worden geïdentificeerd;

ii)

op het bedrijf moet gedurende twee jaar verscherpt toezicht op TSE's worden gehouden, waarbij onder meer tests worden uitgevoerd op alle schapen en geiten die ouder zijn dan 18 maanden en voor menselijke consumptie zijn geslacht, en op alle schapen en geiten die ouder zijn dan 18 maanden en op het bedrijf zijn gestorven of gedood;

iii)

de bevoegde autoriteit moet ervoor zorgen dat geen levende schapen en geiten, embryo's en eicellen van het bedrijf naar andere lidstaten of derde landen worden verzonden.

6.

De lidstaten die de maatregelen van punt 2.3, onder b) iii), toepassen of van de afwijkingen van punt 2.3, onder c) en d), gebruikmaken, delen de Commissie mee onder welke voorwaarden en op grond van welke criteria ze worden toegestaan. Als nieuwe TSE-gevallen worden ontdekt in koppels waarop afwijkingen van toepassing zijn, moeten de voorwaarden voor het toestaan van deze afwijkingen opnieuw worden beoordeeld.”.


18.6.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 158/14


VERORDENING (EG) Nr. 554/2008 VAN DE COMMISSIE

van 17 juni 2008

tot verlening van een vergunning voor 6-fytase (Quantum Phytase) als toevoegingsmiddel voor diervoeding

(Voor de EER relevante tekst)

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 1831/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 22 september 2003 betreffende toevoegingsmiddelen voor diervoeding (1), en met name op artikel 9, lid 2,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De toelating van toevoegingsmiddelen voor diervoeding, met inbegrip van de toelatingsgronden en -procedures, is geregeld bij Verordening (EG) nr. 1831/2003.

(2)

Overeenkomstig artikel 7 van Verordening (EG) nr. 1831/2003 is een aanvraag voor een vergunning voor het in de bijlage bij deze verordening opgenomen preparaat ingediend. De krachtens artikel 7, lid 3, van Verordening (EG) nr. 1831/2003 vereiste gegevens en bescheiden zijn bij de aanvraag verstrekt.

(3)

De aanvraag betreft de toelating van het enzympreparaat 6-fytase (Quantum Phytase), geproduceerd door Pichia pastoris (DSM 15927), als toevoegingsmiddel in de categorie „zoötechnische toevoegingsmiddelen” voor mestkippen, legkippen, mestkalkoenen, mesteenden en biggen (gespeend).

(4)

De Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA) heeft in haar advies van 1 februari 2007 en 30 januari 2008 (2) op grond van de door de aanvrager verstrekte gegevens geconcludeerd dat het enzympreparaat 6-fytase (Quantum Phytase), geproduceerd door Pichia pastoris (DSM 15927), geen ongunstige gevolgen heeft voor de dieren, de consumenten of het milieu en doeltreffend is voor de verbetering van de verteerbaarheid van diervoeders. Zij heeft verder geconcludeerd dat het product een zwak irriterende stof en een huidallergeen is en een potentieel ademhalingswegallergeen kan zijn. Specifieke eisen voor monitoring na het in de handel brengen acht de EFSA niet nodig. Zij heeft ook het rapport over de analysemethode voor het toevoegingsmiddel geverifieerd dat door het bij Verordening (EG) nr. 1831/2003 ingestelde communautaire referentielaboratorium was ingediend.

(5)

Uit de beoordeling van het preparaat blijkt dat aan de in artikel 5 van Verordening (EG) nr. 1831/2003 vermelde voorwaarden voor de verlening van een vergunning is voldaan. Het gebruik van dat preparaat als een verteringsbevorderaar zoals omschreven in de bijlage bij deze verordening moet daarom worden toegestaan. Er moeten maatregelen worden genomen om de gebruikers te beschermen tegen de in het advies van de EFSA vermelde risico's.

(6)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Voor het in de bijlage beschreven preparaat, dat behoort tot de categorie „zoötechnische toevoegingsmiddelen” en de functionele groep „verteringsbevorderaars”, wordt onder de in die bijlage vastgestelde voorwaarden een vergunning voor gebruik als toevoegingsmiddel voor diervoeding verleend.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 17 juni 2008.

Voor de Commissie

Androulla VASSILIOU

Lid van de Commissie


(1)  PB L 268 van 18.10.2003, blz. 29. Verordening gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 378/2005 van de Commissie (PB L 59 van 5.3.2005, blz. 8).

(2)  Scientific Opinion of the Panel on Additives and Products or Substances used in Animal Feed (FEEDAP) and of the Panel on Genetically Modified Organisms (GMO) on „Safety and efficacy of the product Quantum Phytase 5000 L and Quantum Phytase 2500 D (6-phytase) as a feed additive for chickens for fattening, laying hens, turkeys for fattening, ducks for fattening and piglets (weaned)”. The EFSA Journal (2008) 627, 1-27.


BIJLAGE

Identificatienummer van het toevoegingsmiddel

Naam van de vergunninghouder

Toevoegingsmiddel

(handelsnaam)

Samenstelling, chemische formule, beschrijving, analysemethode

Diersoort of -categorie

Maximumleeftijd

Minimumgehalte

Maximumgehalte

Overige bepalingen

Einde van de vergunningsperiode

Activiteitseenheden/kg volledig diervoeder met een vochtgehalte van 12 %

Categorie zoötechnische toevoegingsmiddelen. Functionele groep: verteringsbevorderaars

4a5

AB Enzyme GmbH

6-fytase

EC 3.1.3.26

(Quantum Phytase 2500 D

Quantum Phytase 5000 L)

 

Samenstelling toevoegingsmiddel:

6-fytase, geproduceerd door Pichia pastoris (DSM 15927), met een minimale activiteit van:

 

vast: 2 500 FTU/g (1)

 

vloeibaar: 5 000 FTU/ml

 

Karakterisering van de werkzame stof

6-fytase geproduceerd door Pichia pastoris (DSM 15927)

 

Analysemethode  (2)

Colorimetrische methode, gebaseerd op de reactie van vanadomolybdaat op organisch fosfaat, geproduceerd door de reactie op een fytaat bevattend substraat (natriumfosfaat) bij een pH van 5,5 en een temperatuur van 37 °C

Mestkippen

500 FTU

1.

In de gebruiksaanwijzing voor het toevoegingsmiddel en het voormengsel de opslagtemperatuur, de houdbaarheid en de stabiliteit bij verwerking tot pellets vermelden

2.

Aanbevolen dosis per kg volledig diervoeder:

mestkippen: 500-2 500 FTU

legkippen: 2 000 FTU

mesteenden: 250-2 000 FTU

mestkalkoenen: 1 000-2 700 FTU

biggen (gespeend): 100-2 500 FTU

3.

Voor gebruik in mengvoeders met meer dan 0,25 % aan fytine gebonden fosfor

4.

Voor gebruik bij gespeende biggen tot ongeveer 35 kg

5.

Voor de veiligheid: gebruik van ademhalingsbescherming, bril en handschoenen tijdens hantering

8 juli 2018

Legkippen

2 000 FTU

Mesteenden

250 FTU

Mestkalkoenen

1 000 FTU

Biggen (gespeend)

100 FTU


(1)  1 FTU is de hoeveelheid enzym die bij een pH van 5,5 en een temperatuur van 37 °C 1 micromol anorganisch fosfaat per minuut vrijmaakt uit natriumfytaat.

(2)  Nadere bijzonderheden over de analysemethoden zijn te vinden op het volgende adres van het communautaire referentielaboratorium: www.irmm.jrc.be/crl-feed-additives


RICHTLIJNEN

18.6.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 158/17


RICHTLIJN 2008/60/EG VAN DE COMMISSIE

van 17 juni 2008

tot vaststelling van specifieke zuiverheidseisen voor zoetstoffen die in levensmiddelen mogen worden gebruikt

(Voor de EER relevante tekst)

(Gecodificeerde versie)

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Richtlijn 89/107/EEG van de Raad van 21 december 1988 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake levensmiddelenadditieven die in voor menselijke voeding bestemde waren mogen worden gebruikt (1), en met name op artikel 3, lid 3, onder a),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Richtlijn 95/31/EG van de Commissie van 5 juli 1995 tot vaststelling van specifieke zuiverheidseisen voor zoetstoffen die in levensmiddelen mogen worden gebruikt (2) is herhaaldelijk en ingrijpend gewijzigd (3). Ter wille van de duidelijkheid en een rationele ordening van de tekst dient tot codificatie van deze richtlijn te worden overgegaan.

(2)

Voor alle zoetstoffen die in Richtlijn 94/35/EG van het Europees Parlement en van de Raad van 30 juni 1994 inzake zoetstoffen die in levensmiddelen mogen worden gebruikt (4), worden genoemd, dienen zuiverheidseisen te worden vastgesteld.

(3)

Er dient rekening te worden gehouden met de specificaties en analysetechnieken voor zoetstoffen zoals die in het kader van de Codex Alimentarius door het Gezamenlijk Comité van deskundigen voor levensmiddelenadditieven van de FAO/WHO (JECFA) zijn opgesteld.

(4)

Levensmiddelenadditieven die worden bereid volgens productiemethoden of met uitgangsmaterialen die sterk verschillen van die welke door het Wetenschappelijk Comité voor de menselijke voeding zijn beoordeeld of verschillen van die welke in deze richtlijn worden vermeld, dienen aan een veiligheidsbeoordeling door de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid te worden onderworpen, waarbij de nadruk met name op de zuiverheidseisen ligt.

(5)

De in deze richtlijn vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid.

(6)

Deze richtlijn dient de verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de in bijlage II, deel B, genoemde termijnen voor omzetting in nationaal recht van de aldaar genoemde richtlijnen onverlet te laten,

HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

De in artikel 3, lid 3, onder a), van Richtlijn 89/107/EEG bedoelde zuiverheidseisen worden voor de in Richtlijn 94/35/EG genoemde zoetstoffen in bijlage I bij deze richtlijn vastgesteld.

Artikel 2

Richtlijn 95/31/EG, zoals gewijzigd bij de in bijlage II, deel A, genoemde richtlijnen, wordt ingetrokken, onverminderd de verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de in bijlage II, deel B, genoemde termijnen voor omzetting in nationaal recht van de aldaar genoemde richtlijnen.

Verwijzingen naar de ingetrokken richtlijn gelden als verwijzingen naar de onderhavige richtlijn en worden gelezen volgens de concordantietabel in bijlage III.

Artikel 3

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 4

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel, 17 juni 2008.

Voor de Commissie

De voorzitter

José Manuel BARROSO


(1)  PB L 40 van 11.2.1989, blz. 27. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1882/2003 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 284 van 31.10.2003, blz. 1).

(2)  PB L 178 van 28.7.1995, blz. 1. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2006/128/EG (PB L 346 van 9.12.2006, blz. 6).

(3)  Zie bijlage II, deel A.

(4)  PB L 237 van 10.9.1994, blz. 3. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2006/52/EG (PB L 204 van 26.7.2006, blz. 10).


BIJLAGE I

E 420 (i) —   

SORBITOL

Synoniemen

D-glucitol, D-sorbitol

Definitie

Chemische naam

D-glucitol

Einecs-nummer

200-061-5

Molecuulformule

C6H14O6

Relatieve molecuulmassa

182,17

Gehalte

Minimaal 97,0 % glycitolen in totaal en minimaal 91,0 % D-sorbitol (droge stof)

Glycitolen zijn verbindingen met de structuurformule CH2OH-(CHOH)n-CH2OH, waarbij „n” een geheel getal is

Beschrijving

Wit hygroscopisch poeder, kristallijn poeder, vlokken of korrels met een zoete smaak

Eigenschappen

A.

Oplosbaarheid

Zeer goed oplosbaar in water; slecht oplosbaar in ethanol

B.

Smelttraject

88 °C-102 °C

C.

Sorbitol-monobenzylideen-derivaat

Voeg aan 5 g van het monster 7 ml methanol, 1 ml benzaldehyd en 1 ml zoutzuur toe. Meng en schud in een schudapparaat, tot er kristallen verschijnen. Filtreer met een afzuigapparaat, los de kristallen op in 20 ml kokend water met 1 g natriumbicarbonaat en filtreer de hete oplossing. Laat het filtraat afkoelen, filtreer met een afzuigapparaat, was met 5 ml methanol/watermengsel (1:2) en laat aan de lucht drogen. De zo verkregen kristallen smelten tussen 173 °C en 179 °C

Zuiverheid

Watergehalte

Maximaal 1 % (Karl Fischer-methode)

Sulfaatas

Maximaal 0,1 % van de droge stof

Reducerende suikers

Maximaal 0,3 % van de droge stof, uitgedrukt als glucose

Suikers totaal

Maximaal 1 % van de droge stof, uitgedrukt als glucose

Chloride

Maximaal 50 mg/kg droge stof

Sulfaat

Maximaal 100 mg/kg droge stof

Nikkel

Maximaal 2 mg/kg droge stof

Arseen

Maximaal 3 mg/kg droge stof

Lood

Maximaal 1 mg/kg droge stof

Zware metalen

Maximaal 10 mg/kg droge stof, uitgedrukt als Pb

E 420 (ii) —   

SORBITOLSTROOP

Synoniemen

D-glucitolstroop

Definitie

Chemische naam

Sorbitolstroop, gevormd door de hydrogenering van glucosestroop, bestaat uit D-sorbitol, D-mannitol en gehydrogeneerde sacchariden

Naast D-sorbitol bevat het product voornamelijk gehydrogeneerde oligosacchariden, gevormd door de hydrogenering van de als grondstof gebruikte glucosestroop (in dat geval kristalliseert de stroop niet), of mannitol. Kleine hoeveelheden glycitolen met n ≤ 4 kunnen aanwezig zijn. Glycitolen zijn verbindingen met de structuurformule C2OH-(CHOH)n-CH2OH, waarbij „n” een geheel getal is

Einecs-nummer

270-337-8

Gehalte

Minimaal 69 % vaste stof in totaal en minimaal 50 % D-sorbitol (watervrij)

Beschrijving

Heldere kleurloze oplossing in water met een zoete smaak

Eigenschappen

A.

Oplosbaarheid

Mengbaar met water, met glycerol en met propaan-1,2-diol

B.

Sorbitol-monobenzylideen-derivaat

Voeg aan 5 g van het monster 7 ml methanol, 1 ml benzaldehyd en 1 ml zoutzuur toe. Meng en schud in een schudapparaat tot er kristallen verschijnen. Filtreer met een afzuigapparaat, los de kristallen op in 20 ml kokend water met 1 g natriumbicarbonaat en filtreer de hete oplossing. Laat het filtraat afkoelen, filtreer met een afzuigapparaat, was met 5 ml methanol/watermengsel (1:2) en laat aan de lucht drogen. De zo verkregen kristallen smelten tussen 173 °C en 179 °C

Zuiverheid

Watergehalte

Maximaal 31 % (Karl Fischer-methode)

Sulfaatas

Maximaal 0,1 % van de droge stof

Reducerende suikers

Maximaal 0,3 % van de droge stof, uitgedrukt als glucose

Chloride

Maximaal 50 mg/kg droge stof

Sulfaat

Maximaal 100 mg/kg droge stof

Nikkel

Maximaal 2 mg/kg droge stof

Arseen

Maximaal 3 mg/kg droge stof

Lood

Maximaal 1 mg/kg droge stof

Zware metalen

Maximaal 10 mg/kg droge stof, uitgedrukt als Pb

E 421 —   

MANNITOL

I)   

MANNITOL

Synoniemen

D-mannitol

Definitie

Vervaardigd door katalytische hydrogenering van een koolhydraatoplossing die glucose en/of fructose bevat

Chemische naam

D-mannitol

Einecs-nummer

200-711-8

Molecuulformule

C6H14O6

Relatieve molecuulmassa

182,2

Gehalte

Minimaal 96,0 % D-mannitol en maximaal 102 % (gedroogd)

Beschrijving

Wit reukloos kristallijn poeder

Eigenschappen

A.

Oplosbaarheid

Oplosbaar in water, zeer slecht oplosbaar in ethanol, vrijwel onoplosbaar in ether

B.

Smelttraject

164-169 °C

C.

Dunnelaagchromatografie

Positief

D.

Specifieke draaiing

[α] 20 D: tussen + 23 ° en + 25 ° in een geboreerde oplossing

E.

pH

Tussen 5 en 8

Voeg 0,5 ml van een verzadigde kaliumchlorideoplossing toe aan 10 ml van een 10 %-oplossing (g/v) van het monster en meet vervolgens de pH.

Zuiverheid

Gewichtsverlies bij drogen

Maximaal 0,3 % (105 °C, 4 uur)

Reducerende suikers

Maximaal 0,3 %, uitgedrukt als glucose

Suikers totaal

Maximaal 1 %, uitgedrukt als glucose

Sulfaatas

Maximaal 0,1 %

Chloride

Maximaal 70 mg/kg

Sulfaat

Maximaal 100 mg/kg

Nikkel

Maximaal 2 mg/kg

Lood

Maximaal 1 mg/kg

II)   

DOOR MIDDEL VAN FERMENTATIE VERVAARDIGDE MANNITOL

Synoniemen

D-mannitol

Definitie

Vervaardigd door middel van batchfermentatie onder aërobe omstandigheden met behulp van conventionele stammen van de gist Zygosaccharomyces rouxii

Chemische naam

D-mannitol

Einecs-nummer

200-711-8

Molecuulformule

C6H14O6

Relatieve molecuulmassa

182,2

Gehalte

Minimaal 99 % (gedroogd)

Beschrijving

Wit, reukloos kristallijn poeder

Eigenschappen

A.

Oplosbaarheid

Oplosbaar in water, zeer slecht oplosbaar in ethanol, vrijwel onoplosbaar in ether

B.

Smelttraject

164-169 °C

C.

Dunnelaagchromatografie

Positief

D.

Specifieke draaiing

[α] 20 D tussen + 23 ° en + 25 ° in een geboreerde oplossing

E.

pH

Tussen 5 en 8

Voeg 0,5 ml van een verzadigde kaliumchlorideoplossing toe aan 10 ml van een 10 %-oplossing (g/v) van het monster en meet vervolgens de pH.

Zuiverheid

Arabitol

Maximaal 0,3 %

Gewichtsverlies bij drogen

Maximaal 0,3 % (105 °C, 4 uur)

Reducerende suikers

Maximaal 0,3 %, uitgedrukt als glucose

Suikers totaal

Maximaal 1 %, uitgedrukt als glucose

Sulfaatas

Maximaal 0,1 %

Chloride

Maximaal 70 mg/kg

Sulfaat

Maximaal 100 mg/kg

Lood

Maximaal 1 mg/kg

Aërobe mesofiele bacteriën

Maximaal 103/g

Colibacteriën

Afwezig in 10 g

Salmonella

Afwezig in 10 g

E. coli

Afwezig in 10 g

Staphylococcus aureus

Afwezig in 10 g

Pseudomonas aeruginosa

Afwezig in 10 g

Schimmels

Maximaal 100/g

Gisten

Maximaal 100/g

E 950 —   

ACESULFAAM K

Synoniemen

Acesulfaamkalium, kaliumzout van 3,4-dihydro-6-methyl-1,2,3-oxathiazine-4-on-2,2-dioxide

Definitie

Chemische naam

6-methyl-1,2,3-oxathiazine-4(3H)-on-2,2-dioxide, kaliumzout

Einecs-nummer

259-715-3

Molecuulformule

C4H4KNO4S

Relatieve molecuulmassa

201,24

Gehalte

Minimaal 99 % C4H4KNO4S (watervrij)

Beschrijving

Reukloos wit kristallijn poeder. Ongeveer 200 maal zoeter dan sucrose.

Eigenschappen

A.

Oplosbaarheid

Zeer goed oplosbaar in water, zeer slecht oplosbaar in ethanol

B.

UV-absorptie

Maximum bij 227 ± 2 nm voor een oplossing van 10 mg in 1 000 ml water

C.

Positieve test op kalium

Positief (het verkregen residu testen door 2 g van het monster te verhitten)

D.

Neerslagproef

Voeg een paar druppels van een 10 %-oplossing natriumkobaltnitriet toe aan een oplossing van 0,2 g van het monster in 2 ml azijnzuur en 2 ml water. Er ontstaat een gele neerslag.

Zuiverheid

Gewichtsverlies bij drogen

Maximaal 1 % (105 °C, 2 uur)

Organische verontreinigingen

Positieve test voor 20 mg/kg UV-actieve bestanddelen

Fluoride

Maximaal 3 mg/kg

Lood

Maximaal 1 mg/kg

E 951 —   

ASPARTAM

Synoniemen

Aspartyl-fenylalanine-methylester

Definitie

Chemische naam

N-L-α-aspartyl-L-fenylalanine-1-methylester, 3-amino-N-(α-carbomethoxy-fenethyl)-succinamidezuur-N-methylester

Einecs-nummer

245-261-3

Molecuulformule

C14H18N2O5

Relatieve molecuulmassa

294,31

Gehalte

Minimaal 98 % en maximaal 102 % C14H18N2O5 (watervrij)

Beschrijving

Wit kristallijn poeder zonder geur en met een zoete smaak. Ongeveer 200 maal zo zoet als sucrose

Eigenschappen

Oplosbaarheid

Slecht oplosbaar in water en in ethanol

Zuiverheid

Gewichtsverlies bij drogen

Maximaal 4,5 % (105 °C, 4 uur)

Sulfaatas

Maximaal 0,2 % van de droge stof

pH

Tussen 4,5 en 6,0 (oplossing 1:125)

Transmissie

De transmissie van een oplossing van 1 % in 2N zoutzuur, bepaald in een spectrofotometer met een cel van 1 cm bij 430 nm met 2N zoutzuur als referentie, moet minimaal 0,95 zijn, hetgeen overeenkomt met een absorptie van maximaal ongeveer 0,022

Specifieke draaiing

(α) 20 D tussen + 14,5 ° en + 16,5 °

Binnen 30 min. na bereiding van de monsteroplossing bepalen in een 4 %-oplossing in 15N mierenzuur

Arseen

Maximaal 3 mg/kg droge stof

Lood

Maximaal 1 mg/kg droge stof

Zware metalen

Maximaal 10 mg/kg droge stof, uitgedrukt als Pb

5-Benzyl-3,6-dioxo-2-piperazineazijn-zuur

Maximaal 1,5 % van de droge stof

E 952 —   

CYCLAAMZUUR EN Na- EN Ca- ZOUTEN DAARVAN

I)   

CYCLAAMZUUR

Synoniemen

Cyclohexylsulfaminezuur, cyclamaat

Definitie

Chemische naam

Cyclohexylsulfaminezuur, cyclohexylaminosulfonzuur

Einecs-nummer

202-898-1

Molecuulformule

C6H13NO3S

Relatieve molecuulmassa

179,24

Gehalte

Minimaal 98 % en maximaal 102 % C6H13NO3S (watervrij)

Beschrijving

Vrijwel kleurloos wit kristallijn poeder met een zoetzure smaak. Ongeveer 40 maal zo zoet als sucrose

Eigenschappen

A.

Oplosbaarheid

Oplosbaar in water en in ethanol

B.

Neerslagtest

Zuur een oplossing van 2 % aan met zoutzuur, voeg 1 ml van een ongeveer molaire oplossing van bariumchloride in water toe en filtreer als er een troebeling of neerslag ontstaat. Voeg aan de heldere oplossing 1 ml van een natriumnitrietoplossing van 10 % toe. Er ontstaat een witte neerslag

Zuiverheid

Gewichtsverlies bij drogen

Maximaal 1 % (105 °C, 1 uur)

Seleen

Maximaal 30 mg/kg droge stof, uitgedrukt als seleen

Lood

Maximaal 1 mg/kg droge stof

Zware metalen

Maximaal 10 mg/kg droge stof, uitgedrukt als lood

Arseen

Maximaal 3 mg/kg droge stof

Cyclohexylamine

Maximaal 10 mg/kg droge stof

Dicyclohexylamine

Maximaal 1 mg/kg droge stof

Aniline

Maximaal 1 mg/kg droge stof

II)   

NATRIUMCYCLAMAAT

Synoniemen

Cyclamaat, natriumzout van cyclaamzuur

Definitie

Chemische naam

Natriumcyclohexaansulfamaat, natriumcyclohexylsulfamaat

Einecs-nummer

205-348-9

Molecuulformule

C6H12NNaO3S en C6H12NNaO3S·2H2O (dihydraat)

Relatieve molecuulmassa

201,22 (watervrij)

237,22 (dihydraat)

Gehalte

Minimaal 98 % en maximaal 102 % (watervrij)

Dihydraat: minimaal 84 % (watervrij)

Beschrijving

Witte geurloze kristallen of kristallijn poeder. Ongeveer 30 maal zo zoet als sucrose

Eigenschappen

Oplosbaarheid

Oplosbaar in water, vrijwel onoplosbaar in ethanol

Zuiverheid

Gewichtsverlies bij drogen

Maximaal 1 % (105 °C, 1 uur)

Maximaal 15,2 % (105 °C, 2 uur) voor het dihydraat

Seleen

Maximaal 30 mg/kg droge stof, uitgedrukt als seleen

Arseen

Maximaal 3 mg/kg droge stof

Lood

Maximaal 1 mg/kg droge stof

Zware metalen

Maximaal 10 mg/kg droge stof, uitgedrukt als Pb

Cyclohexylamine

Maximaal 10 mg/kg droge stof

Dicyclohexylamine

Maximaal 1 mg/kg droge stof

Aniline

Maximaal 1 mg/kg droge stof

III)   

CALCIUMCYCLAMAAT

Synoniemen

Cyclamaat, calciumzout van cyclaamzuur

Definitie

Chemische naam

Calciumbis(cyclohexaansulfamaat), calciumbis(cyclohexylsulfamaat)

Einecs-nummer

205-349-4

Molecuulformule

C12H24CaN2O6S2·2H2O

Relatieve molecuulmassa

432,57

Gehalte

Minimaal 98 % en maximaal 101 % (watervrij)

Beschrijving

Witte kleurloze kristallen of kristallijn poeder. Ongeveer 30 maal zo zoet als sucrose

Eigenschappen

Oplosbaarheid

Oplosbaar in water, slecht oplosbaar in ethanol

Zuiverheid

Gewichtsverlies bij drogen

Maximaal 1 (105 °C, 1 uur)

Maximaal 8,5 (140 °C, 4 uur) voor het dihydraat

Seleen

Maximaal 30 mg/kg droge stof, uitgedrukt als seleen

Arseen

Maximaal 3 mg/kg droge stof

Lood

Maximaal 1 mg/kg droge stof

Zware metalen

Maximaal 10 mg/kg droge stof, uitgedrukt als Pb

Cyclohexylamine

Maximaal 10 mg/kg droge stof

Dicyclohexylamine

Maximaal 1 mg/kg droge stof

Aniline

Maximaal 1 mg/kg droge stof

E 953 —   

ISOMALT

Synoniemen

Gehydrogeneerde isomaltulose, gehydrogeneerde palatinose

Definitie

Chemische naam

Isomalt is een mengsel van gehydrogeneerde mono- en disachariden waarvan de belangrijkste componenten de volgende disachariden zijn:

 

6-O-α-D-glucopyranosyl-D-sorbitol (1,6-GPS) en

 

1-O-α-D-glucopyranosyl-D-mannitoldihydraat (1,1-GPM)

Molecuulformule

6-O-α-D-glucopyranosyl-D-sorbitol: C12H24O11

1-O-α-D-glucopyranosyl-D-mannitoldihydraat: C12H24O11.2H2O

Relatieve molecuulmassa

6-O-α-D-glucopyranosyl-D-sorbitol: 344,32

1-O-α-D-glucopyranosyl-D-mannitoldihydraat: 380,32

Gehalte

Voor ten minste 98 % bestaand uit gehydrogeneerde mono- en disachariden en voor ten minste 86 % bestaand uit een mengsel van 6-O-α-D-glucopyranosyl-D-sorbitol en 1-O-α-D-glucopyranosyl-D-mannitoldihydraat (watervrij)

Beschrijving

Reukloze, witte, enigszins hygroscopische kristallijne stof

Eigenschappen

A.

Oplosbaarheid

Oplosbaar in water, in zeer geringe mate oplosbaar in ethanol

B.

Dunnelaagchromatografie

Onderzoek door dunnelaagchromatografie met behulp van een plaat waarop een ongeveer 0,2 mm dikke laag chromatografische silicagel is aangebracht. De belangrijkste vlekken in het chromatogram zijn die van 1,1-GPM en 1,6-GPS

Zuiverheid

Watergehalte

Maximaal 7 % (Karl Fischer-methode)

Sulfaatas

Maximaal 0,05 % van de watervrije stof

D-mannitol

Maximaal 3 %

D-sorbitol

Maximaal 6 %

Reducerende suikers

Maximaal 0,3 % van de watervrije stof, uitgedrukt als glucose

Nikkel

Maximaal 2 mg/kg watervrije stof

Arseen

Maximaal 3 mg/kg watervrije stof

Lood

Maximaal 1 mg/kg watervrije stof

Zware metalen (uitgedrukt als Pb)

Maximaal 10 mg/kg watervrije stof.

E 954 —   

SACHARINE EN HET Na-, K- EN Ca-ZOUT DAARVAN

I.   

SACHARINE

Definitie

Chemische naam

3-Oxo-2,3-dihydrobenzo(d)isothiazool-1,1-dioxide

Einecs-nummer

201-321-0

Molecuulformule

C7H5NO3S

Relatieve molecuulmassa

183,18

Gehalte

Minimaal 99 % en maximaal 101 % C7H5NO3S, berekend voor de watervrije stof

Beschrijving

Witte kristallen of wit kristallijn poeder zonder geur of met een zwakke aromatische geur en met een zoete smaak, ook in zeer verdunde oplossing. Ongeveer 300-500 maal zo zoet als sucrose

Eigenschappen

Oplosbaarheid

Slecht oplosbaar in water, oplosbaar in basische oplossingen en matig oplosbaar in ethanol

Zuiverheid

Gewichtsverlies bij drogen

Maximaal 1 % (105 °C, twee uur)

Smelttraject

226-230 °C

Sulfaatas

Maximaal 0,2 % van de droge stof

Benzoëzuur en salicylzuur

Voeg aan 10 ml van een 5 %-oplossing, aangezuurd met vijf druppels azijnzuur, drie druppels van een ongeveer molaire oplossing van ijzer(III)chloride in water toe. Er ontstaat geen neerslag en geen paarse kleur

o-Tolueensulfonamide

Maximaal 10 mg/kg droge stof

p-Tolueensulfonamide

Maximaal 10 mg/kg droge stof

p-Benzoëzuursulfonamide

Maximaal 25 mg/kg droge stof

Gemakkelijk te carboniseren stoffen

Geen

Arseen

Maximaal 3mg/kg droge stof

Seleen

Maximaal 30 mg/kg droge stof

Lood

Maximaal 1 mg/kg droge stof

II.   

NATRIUM SACHARINE

Synoniemen

Sacharine, natriumzout van sacharine

Definitie

Chemische naam

Natrium-o-benzosulfimide, natriumzout van 2,3-dihydro-3-oxobenzisosulfonazool, 1,2-benzisothiazoline-3-on-1,1-dioxide natriumzout, monohydraat

Einecs-nummer

204-886-1

Molecuulformule

C7H4NNaO3S·2H2O

Relatieve molecuulmassa

241,19

Gehalte

Minimaal 99 % en maximaal 101 % C7H4NNaO3S, berekend voor de watervrije stof

Beschrijving

Witte kristallen of wit kristallijn verwerend poeder zonder geur of met een zwakke geur en met een intens zoete smaak, ook in zeer verdunde oplossing. In verdunde oplossing ongeveer 300-500 maal zo zoet als sucrose

Eigenschappen

Oplosbaarheid

Goed oplosbaar in water, matig oplosbaar in ethanol

Zuiverheid

Gewichtsverlies bij drogen

Maximaal 15 % (120 °C, vier uur)

Benzoëzuur en salicylzuur

Voeg aan 10 ml van een 5 %-oplossing, aangezuurd met vijf druppels azijnzuur, drie druppels van een ongeveer molaire oplossing van ijzer(III)chloride in water toe. Er ontstaat geen neerslag en geen paarse kleur

o-Tolueensulfonamide

Maximaal 10 mg/kg droge stof

p-Tolueensulfonamide

Maximaal 10 mg/kg droge stof

p-Benzoëzuursulfonamide

Maximaal 25 mg/kg droge stof

Gemakkelijk te carboniseren stoffen

Geen

Arseen

Maximaal 3mg/kg droge stof

Seleen

Maximaal 30 mg/kg droge stof

Lood

Maximaal 1mg/kg droge stof

III.   

CALCIUMSACHARINE

Synoniemen

Saccharine, calciumzout van sacharine

Definitie

Chemische naam

Calcium-o-benzosulfimide, calciumzout van 2,3-dihydro-3-oxobenzisosulfonazool, 1,2-benzisothiazoline-3-on-1,1-dioxide calciumzout, hydraat (2:7)

Einecs-nummer

229-349-9

Molecuulformule

C14H8CaN2O6S2·3

Formula

H2O

Relatieve molecuulmassa

467,48

Gehalte

Minimaal 95 % C14H8CaN2O6S2, berekend voor de watervrije stof

Beschrijving

Witte kristallen of wit kristallijn poeder zonder geur of met een zwakke geur en met een intens zoete smaak, ook in zeer verdunde oplossing. In verdunde oplossing ongeveer 300-500 maal zo zoet als sucrose

Eigenschappen

Oplosbaarheid

Goed oplosbaar in water, oplosbaar in ethanol

Zuiverheid

Gewichtsverlies bij drogen

Maximaal 13,5 % (120 °C, vier uur)

Bezoëzuur en salicylzuur

Voeg aan 10 ml van een 5 %-oplossing, aangezuurd met vijf druppels azijnzuur, drie druppels van een ongeveer molaire oplossing van ijzer(III)chloride in water toe. Er ontstaat geen neerslag en geen paarse kleur

o-Tolueensulfonamide

Maximaal 10 mg/kg droge stof

p-Tolueensulfonamide

Maximaal 10 mg/kg droge stof

p-Benzoëzuursulfonamide

Maximaal 25 mg/kg droge stof

Gemakkelijk te carboniseren stoffen

Geen

Arseen

Maximaal 3 mg/kg droge stof

Seleen

Maximaal 30 mg/kg droge stof

Lood

Maximaal 1 mg/kg droge stof

IV.   

KALIUMSACHARINE

Synoniemen

Sacharine, kaliumzout van sacharine

Definitie

Chemische naam

Kalium-o-benzosulfimide, kaliumzout van 2,3-dihydro-3-oxobenzisosulfonazool, kaliumzout van 1,2-benzisothiazoline-3-on-1,1-dioxide-monohydraat

Einecs-nummer

 

Molecuulformule

C7H4KNO3S·H2O

Relatieve molecuulmassa

239,77

Gehalte

Minimaal 99 % en maximaal 101 % C7H4KNO3S, berekend voor de watervrije stof

Beschrijving

Witte kristallen of wit kristallijn poeder zonder geur of met een zwakke geur en met een intens zoete smaak, ook in zeer verdunde oplossing. Ongeveer 300-500 maal zo zoet als sucrose

Eigenschappen

Oplosbaarheid

Goed oplosbaar in water, matig oplosbaar in ethanol

Zuiverheid

Gewichtsverlies bij drogen

Maximaal 8 % (120 °C, vier uur)

Benzoëzuur en salicylzuur

Voeg aan 10 ml van een 5 %-oplossing, aangezuurd met vijf druppels azijnzuur, drie druppels van een ongeveer molaire oplossing van ijzer(III)chloride in water toe. Er ontstaat geen neerslag en geen paarse kleur

o-Tolueensulfonamide

Maximaal 10 mg/kg droge stof

p-Tolueensulfonamide

Maximaal 10 mg/kg droge stof

p-Benzoëzuursulfonamide

Maximaal 25 mg/kg droge stof

Gemakkelijk te carboniseren stoffen

Geen

Arseen

Maximaal 3 mg/kg droge stof

Seleen

Maximaal 30 mg/kg droge stof

Lood

Maximaal 1 mg/kg droge stof

E 955 —   

SUCRALOSE

Synoniemen

4,1′,6′-Trichlorogalactosucrose

Definitie

Chemische naam

1,6-Dichloor-1,6-dideoxy-β-D-fructofuranosyl-4-chloor-4-deoxy-α-D-galactopyranoside

Einecs-nummer

259-952-2

Molecuulformule

C12H19C13O8

Molecuulgewicht

397,64

Gehalte

Minimaal 98 % en maximaal 102 % C12H19Cl3O8, berekend voor de watervrije stof.

Beschrijving

Wit tot gebroken wit, praktisch geurloos kristallijn poeder.

Eigenschappen

A.

Oplosbaarheid

Zeer goed oplosbaar in water, methanol en ethanol.

Slecht oplosbaar in ethylacetaat.

B.

Infraroodabsorptie

Het infraroodspectrum van een kaliumbromidedispersie van het monster vertoont relatieve maxima bij ongeveer dezelfde golfgetallen als het referentiespectrum dat wordt verkregen met een sucralose-referentiestandaard

C.

Dunnelaagchromatografie

De hoofdvlek in de testoplossing heeft dezelfde Rf -waarde als de hoofdvlek van de standaardoplossing A in de test op andere gechloreerde disachariden. Deze standaardoplossing wordt verkregen door het oplossen van 1,0 g sucralosereferentiestandaard in 10 ml methanol

D.

Specifieke draaiing

[α] D20 + 84 ° tot + 87,5° berekend voor de watervrije stof (10 % -oplossing (g/v)).

Zuiverheid

Water

Maximaal 2,0 % (Karl Fischer-methode)

Sulfaatas

Maximaal 0,7 %

Andere gechloreerde disachariden

Maximaal 0,5 %

Gechloreerde monosachariden

Maximaal 0,1 %

Trifenylfosfineoxide

Maximaal 150 mg/kg

Methanol

Maximaal 0,1 %

Lood

Maximaal 1 mg/kg

E 957 —   

THAUMATINE

Synoniemen

 

Definitie

Chemische naam

Thaumatine wordt verkregen door de zaadrokken van de vrucht van wild-type Thaumatococcus danielli (Benth) bij pH 2,5-4,0 met water te extraheren en bestaat voornamelijk uit de eiwitten thaumatine I en thaumatine II, alsmede kleine hoeveelheden plantenbestanddelen uit het uitgangsmateriaal

Einecs-nummer

258-822-2

Molecuulformule

Polypeptide met 207 aminozuren

Relatieve molecuulmassa

Thaumatine I 22209

Thaumatine II 22293

Gehalte

Minimaal 16 % stikstof (watervrij), d.w.z. minimaal 94 % eiwit (N × 5,8)

Beschrijving

Roomkleurig poeder zonder geur en met een intens-zoete smaak. Ongeveer 2 000-3 000 maal zo zoet als sucrose

Eigenschappen

Oplosbaarheid

Goed oplosbaar in water, onoplosbaar in aceton

Zuiverheid

Gewichtsverlies bij drogen

Maximaal 9 % (105 °C tot constant gewicht)

Koolhydraten

Maximaal 3,0 % van de droge stof

Sulfaatas

Maximaal 2,0 % van de droge stof

Aluminium

Maximaal 100 mg/kg droge stof

Arseen

Maximaal 3 mg/kg droge stof

Lood

Maximaal 3 mg/kg droge stof

Microbiologische criteria

Aerobe bacteriën totaal: maximaal 1 000 g E. coli: afwezig in 1 g

E 959 —   

NEOHESPERIDINE DIHYDROCHALCON

Synoniemen

Neohesperidine DC, NHDC, hesperetine, dihydrochalcon-4′-β-D-neohesperidoside

Definitie

Chemische naam

2-O-α-L-rhamnopyranosyl-4′-β-D-glucopyranosylhesperetine dihydrochalcon, verkregen door katalytisch hydrogeneren van neohesperidine

Einecs-nummer

243-978-6

Molecuulformule

C28H36O15

Relatieve molecuulmassa

612,6

Gehalte

Minimaal 96 % (watervrij)

Beschrijving

Gebroken wit kristallijn poeder zonder geur en met een karakteristieke intens-zoete smaak. Ongeveer 1 000-1 800 maal zo zoet als sucrose

Eigenschappen

A.

Oplosbaarheid

Goed oplosbaar in heet water, zeer slecht oplosbaar in koud water en vrijwel onoplosbaar in ether en benzeen

B.

UV-absorptie

Maximum bij 282-283 nm voor een oplossing van 2 mg in 100 ml methanol

C.

Proef van Neu

Los ongeveer 10 mg neohesperidine DC op in 1 ml methanol. Voeg 1 ml van een 1 %-oplossing van 2-aminoethyldifenylboraat in methanol toe. Er ontstaat een heldergele kleur

Zuiverheid

Gewichtsverlies bij drogen

Maximaal 11 % (105 °C, 3 uur)

Sulfaatas

Maximaal 0,2 % van de droge stof

Arseen

Maximaal 3 mg/kg droge stof

Lood

Maximaal 2 mg/kg droge stof

Zware metalen

Maximaal 10 mg/kg droge stof, uitgedrukt als Pb

E 962 —   

ZOUT VAN ASPARTAAM-ACESULFAAM

Synoniemen

Aspartaam-acesulfaam, Aspartaam-acesulfaamzout

Definitie

Het zout wordt bereid door verwarming van een zure oplossing van aspartaam en acesulfaam K in een verhouding (m/m) van circa 2:1, gevolgd door kristallisatie. Kalium en vocht worden verwijderd. Het product is stabieler dan aspartaam alleen

Chemische naam

6-Methyl-1,2,3-oxathiazine-4(3H)-on-2,2-dioxidezout van L-fenylalanyl-2-methyl-L-α-aspartaginezuur

Molecuulformule

C18H23O9N3S

Relatieve molecuulmassa

457,46

Gehalte

63,0-66,0 % aspartaam (droge stof) en 34,0-37,0 % acesulfaam (zuurvorm, droge stof).

Beschrijving

Wit reukloos kristallijn poeder

Eigenschappen

A.

Oplosbaarheid

Matig oplosbaar in water, slecht oplosbaar in ethanol

B.

Transmissie

De transmissie van een 1 %-oplossing in water bepaald in een 1 cm-cuvet bij 430 nm met een geschikte spectrofotometer en met water als referentie, is minimaal 0,95, wat overeenkomt met een extinctie van maximaal circa 0,022

C.

Specifieke draaiing

[α ] D20 + 14,5 ° tot + 16,5 °

Verricht de bepaling bij een concentratie van 6,2 g in 100 ml mierenzuur (15N) binnen 30 minuten na de bereiding van de oplossing. Deel de berekende specifieke draaiing door 0,646 om te corrigeren voor het aspartaamgehalte van het zout van aspartaam-acesulfaam.

Zuiverheid

Gewichtsverlies bij drogen

Maximaal 0,5 % (105 °C, vier uur)

5-benzyl-3,6-dioxo-2-piperazineazijnzuur

Maximaal 0,5 %

Lood

Maximaal 1 mg/kg

E 965 (i) —   

MALTITOL

Synoniemen

D-Maltitol, gehydrogeneerde maltose

Definitie

Chemische naam

(α)-D-glucopyranosyl-1,4-D-glucitol

Einecs-nummer

209-567-0

Molecuulformule

C12H24O11

Relatieve molecuulmassa

344,31

Gehalte

Minimaal 98,0 % van de watervrije stof D-maltitol C12H24O11

Beschrijving

Wit kristallijn poeder met een zoete smaak

Eigenschappen

A.

Oplosbaarheid

Zeer goed oplosbaar in water, slecht oplosbaar in ethanol

B.

Smelttraject

148-151 °C

C.

Specifieke draaiing

(α)D 20 tussen + 105,5 ° en + 108,5 ° (5 %-oplossing g/v)

Zuiverheid

Watergehalte

Maximaal 1 % (Karl Fischer-methode)

Sulfaatas

Maximaal 0,1 % droge stof

Reducerende suikers

Maximaal 0,1 % van de droge stof, uitgedrukt als glucose

Chloride

Maximaal 50 mg/kg droge stof

Sulfaat

Maximaal 100 mg/kg droge stof

Nikkel

Maximaal 2 mg/kg droge stof

Arseen

Maximaal 3 mg/kg droge stof

Lood

Maximaal 1 mg/kg droge stof

E 965 (ii) —   

MALTITOLSTROOP

Synoniemen

Gehydrogeneerde glucosestroop (met een hoog maltosegehalte)

Definitie

Mengsel dat voornamelijk bestaat uit maltitol en daarnaast sorbitol en gehydrogeneerde oligo- en polysachariden. Het wordt vervaardigd door katalytische hydrogenering van glucosestroop met een hoog maltosegehalte of door hydrogenering van de afzonderlijke bestanddelen, gevolgd door mengen. Het wordt in de handel als stroop en als vaste stof geleverd

Gehalte

Voor de watervrije stof minimaal 99 % gehydrogeneerde sachariden totaal en minimaal 50 % maltitol

Beschrijving

Kleur- en reukloze, heldere, viskeuze vloeistof of witte kristallijne massa

Eigenschappen

A.

Oplosbaarheid

Zeer goed oplosbaar in water, slecht oplosbaar in ethanol

B.

Dunnelaagchromatografie

Voldoet aan test

Zuiverheid

Water

Maximaal 31 % (Karl Fischer-methode)

Reducerende suikers

Maximaal 0,3 %, uitgedrukt als glucose

Sulfaatas

Maximaal 0,1 %

Chloride

Maximaal 50 mg/kg

Sulfaat

Maximaal 100 mg/kg

Nikkel

Maximaal 2 mg/kg

Lood

Maximaal 1 mg/kg

E 966 —   

LACTITOL

Synoniemen

Lactiet, lactositol, lactobiosiet

Definitie

Chemische naam

4-O-β-D-Galactopyranosyl-D-glucitol

Einecs-nummer

209-566-5

Molecuulformule

C12H24O11

Relatieve molecuulmassa

344,32

Gehalte

Minimaal 95 % van de droge stof

Beschrijving

Kristallijn poeder of kleurloze oplossing met een zoete smaak. Kristallijne producten komen zonder kristalwater, als monohydraat en als dihydraat voor

Eigenschappen

A.

Oplosbaarheid

Zeer goed oplosbaar in water

B.

Specifieke draaiing

(α)D 20 tussen + 13 ° en + 16 ° berekend voor de watervrije stof (10 %-oplossing (g/v) in water)

Zuiverheid

Watergehalte

Kristallijne producten: maximaal 10,5 % (Karl Fischer-methode)

Andere polyolen

Maximaal 2,5 % van de watervrije stof

Reducerende suikers

Maximaal 0,2 % van de droge stof, uitgedrukt als glucose

Chloride

Maximaal 100 mg/kg droge stof

Sulfaat

Maximaal 200 mg/kg droge stof

Sulfaatas

Maximaal 0,1 % van de droge stof

Nikkel

Maximaal 2 mg/kg droge stof

Arseen

Maximaal 3 mg/kg droge stof

Lood

Maximaal 1 mg/kg droge stof

E 967 —   

XYLITOL

Synoniemen

Xylitol

Definitie

Chemische naam

D-xylitol

Einecs-nummer

201-788-0

Molecuulformule

C5H12O5

Relatieve molecuulmassa

152,15

Gehalte

Minimaal 98,5 % (watervrij)

Beschrijving

Wit kristallijn poeder, vrijwel zonder geur en met een zeer zoete smaak

Eigenschappen

A.

Oplosbaarheid

Zeer goed oplosbaar in water, slecht oplosbaar in ethanol

B.

Smelttraject

92 °C-96 °C

C.

pH

5,0-7,0 (10 %-oplossing (g/v) in water)

Zuiverheid

Gewichtsverlies bij drogen

Maximaal 0,5 %. Droog een monster van 0,5 g onder vacuüm boven fosfor gedurende 4 uur bij 60 °C

Sulfaatas

Maximaal 0,1 % van de droge stof

Reducerende suikers

Maximaal 0,2 % van de droge stof, uitgedrukt als glucose

Andere polyolen

Maximaal 1 % van de droge stof

Nikkel

Maximaal 2 mg/kg droge stof

Arseen

Maximaal 3 mg/kg droge stof

Lood

Maximaal 1 mg/kg droge stof

Zware metalen

Maximaal 10 mg/kg droge stof, uitgedrukt als Pb

Chloriden

Maximaal 100 mg/kg droge stof

Sulfaten

Maximaal 200 mg/kg droge stof

E 968 —   

ERYTRITOL

Synoniemen

Meso-erytritol, tetrahydroxybutaan, erytriet

Definitie

Verkregen door fermentatie van een koolhydraatbron met behulp van veilige en geschikte osmofiele gisten van levensmiddelenkwaliteit, zoals Moniliella pollinis of Trichosporonoides megachilensis, gevolgd door zuiveren en drogen

Chemische naam

1,2,3,4-Butaantetraol

Einecs-nummer

205-737-3

Molecuulformule

C4H10O4

Relatieve molecuulmassa

122,12

Gehalte

Minimaal 99 % na drogen

Beschrijving

Witte, kleurloze, niet hygroscopische, hittebestendige kristallen, waarvan de zoetheid ongeveer 60-80 % van die van sucrose is

Eigenschappen

A.

Oplosbaarheid

Goed oplosbaar in water, slecht oplosbaar in ethanol en onoplosbaar in diethylether

B.

Smelttraject

119-123 °C

Zuiverheid

Gewichtsverlies bij drogen

Niet meer dan 0,2 % (zes uur bij 70 °C in een vacuümexsiccator)

Sulfaatas

Maximaal 0,1 %

Reducerende stoffen

Maximaal 0,3 %, uitgedrukt als D-glucose

Ribitol en glycerol

Maximaal 0,1 %

Lood

Maximaal 0,5 mg/kg


BIJLAGE II

DEEL A

Ingetrokken richtlijn met overzicht van de achtereenvolgende wijzigingen ervan

(bedoeld in artikel 2)

Richtlijn 95/31/EG van de Commissie

(PB L 178 van 28.7.1995, blz. 1)

Richtlijn 98/66/EG van de Commissie

(PB L 257 van 19.9.1998, blz. 35)

Richtlijn 2000/51/EG van de Commissie

(PB L 198 van 4.8.2000, blz. 41)

Richtlijn 2001/52/EG van de Commissie

(PB L 190 van 12.7.2001, blz. 18)

Richtlijn 2004/46/EG van de Commissie

(PB L 114 van 21.4.2004, blz. 15)

Richtlijn 2006/128/EG van de Commissie

(PB L 346 van 9.12.2006, blz. 6)

DEEL B

Termijnen voor omzetting in nationaal recht

(bedoeld in artikel 2)

Richtlijn

Omzettingstermijn

95/31/EG

1 juli 1996 (1)

98/66/EG

1 juli 1999

2000/51/EG

30 juni 2001

2001/52/EG

30 juni 2002

2004/46/EG

1 april 2005

2006/128/EG

15 februari 2008


(1)  Overeenkomstig artikel 2, lid 2, van Richtlijn 95/31/EG mogen producten die vóór 1 juli 1996 in de handel of geëtiketteerd zijn en die niet aan deze richtlijn voldoen, echter worden verhandeld totdat de voorraden zijn uitgeput.


BIJLAGE III

Concordantietabel

Richtlijn 95/31/EG

De onderhavige richtlijn

Artikel 1, lid 1

Artikel 1

Artikel 1, lid 2

Artikel 2

Artikel 2

Artikel 3

Artikel 3

Artikel 4

Artikel 4

Bijlage

Bijlage I

Bijlage II

Bijlage III


18.6.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 158/41


RICHTLIJN 2008/61/EG VAN DE COMMISSIE

van 17 juni 2008

tot vaststelling van de voorwaarden waaronder bepaalde in de bijlagen I tot en met V bij Richtlijn 2000/29/EG van de Raad vermelde schadelijke organismen, planten, plantaardige producten en andere materialen voor proefnemingen of wetenschappelijke doeleinden en voor selectiewerkzaamheden in de Gemeenschap of in bepaalde beschermde gebieden daarvan mogen worden binnengebracht of naar een andere plaats overgebracht

(Gecodificeerde versie)

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Richtlijn 2000/29/EG van de Raad van 8 mei 2000 betreffende de beschermende maatregelen tegen het binnenbrengen en de verspreiding in de Gemeenschap van voor planten en plantaardige producten schadelijke organismen (1), en met name op artikel 3, lid 8, artikel 4, lid 5, artikel 5, lid 5, en artikel 13 ter, lid 4,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Richtlijn 95/44/EG van de Commissie van 26 juli 1995 tot vaststelling van de voorwaarden waaronder bepaalde in de bijlagen I tot en met V bij Richtlijn 77/93/EEG van de Raad vermelde schadelijke organismen, planten, plantaardige producten en andere materialen voor proefnemingen of wetenschappelijke doeleinden en voor selectiewerkzaamheden in de Gemeenschap of in bepaalde beschermde gebieden daarvan mogen worden binnengebracht of naar een andere plaats overgebracht (2) is ingrijpend gewijzigd (3). Ter wille van de duidelijkheid en een rationele ordening van de tekst dient tot codificatie van deze richtlijn te worden overgegaan.

(2)

Het is op grond van Richtlijn 2000/29/EG verboden, de in de bijlagen I en II bij die richtlijn genoemde schadelijke organismen geïsoleerd of samen met de overeenkomstige, in bijlage II bij die richtlijn vermelde planten of plantaardige producten in de Gemeenschap of in bepaalde beschermde gebieden daarvan binnen te brengen of daarbinnen naar een andere plaats over te brengen.

(3)

Het is op grond van Richtlijn 2000/29/EG verboden, de in de bijlage III bij die richtlijn genoemde planten, plantaardige producten en andere materialen in de Gemeenschap of in bepaalde beschermde gebieden daarvan binnen te brengen.

(4)

De in bijlage IV bij Richtlijn 2000/29/EG vermelde planten, plantaardige producten en andere materialen mogen alleen in de Gemeenschap of in bepaalde beschermde gebieden daarvan worden binnengebracht of naar een andere plaats overgebracht als aan de overeenkomstige in die bijlage aangegeven bijzondere eisen is voldaan.

(5)

De in bijlage V, deel B, bij Richtlijn 2000/29/EG vermelde planten, plantaardige producten en andere materialen uit derde landen mogen alleen in de Gemeenschap worden binnengebracht als zij voldoen aan de in die richtlijn vastgestelde normen en eisen, vergezeld gaan van een officieel fytosanitair certificaat waaruit blijkt dat aan alle voorwaarden is voldaan, en bovendien bij een officiële inspectie is onderzocht of zij aan de voorschriften beantwoorden.

(6)

Evenwel is in artikel 3, lid 8, artikel 4, lid 5, artikel 5, lid 5, en artikel 13 ter, lid 4, van Richtlijn 2000/29/EG bepaald dat als deze schadelijke organismen, planten, plantaardige producten en andere materialen voor proefnemingen of wetenschappelijke doeleinden en voor selectiewerkzaamheden worden binnengebracht en naar een andere plaats overgebracht, deze voorschriften niet van toepassing zijn, mits aan op communautair niveau vast te stellen voorwaarden wordt voldaan.

(7)

Daarom moet worden bepaald aan welke voorwaarden bij het binnenbrengen of naar een andere plaats overbrengen van dergelijk materiaal moet worden voldaan om te voorkomen dat schadelijke organismen zich kunnen verspreiden.

(8)

De voorwaarden die voor materiaal zijn vastgesteld bij Verordening (EG) nr. 338/97 van de Raad van 9 december 1996 inzake de bescherming van in het wild levende dier- en plantensoorten door controle op het desbetreffende handelsverkeer (4) en bij Richtlijn 2001/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 maart 2001 inzake de doelbewuste introductie van genetisch gemodificeerde organismen in het milieu en tot intrekking van Richtlijn 90/220/EEG van de Raad (5), en andere meer specifieke communautaire voorschriften inzake bedreigde in het wild levende dier- en plantensoorten en genetisch gewijzigde organismen, vallen niet binnen de werkingssfeer van deze richtlijn.

(9)

De in deze richtlijn vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Plantenziektekundig Comité.

(10)

Deze richtlijn dient de verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de in bijlage IV, deel B, genoemde termijnen voor omzetting in nationaal recht van de aldaar genoemde richtlijnen onverlet te laten,

HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

1.   De lidstaten zien erop toe dat voor alle activiteiten voor proefnemingen of wetenschappelijke doeleinden en selectiewerkzaamheden, hierna „activiteiten” genoemd, waarbij gebruik zal worden gemaakt van schadelijke organismen, planten, plantaardige producten en andere materialen als bedoeld in artikel 3, lid 8, artikel 4, lid 5, artikel 5, lid 5, of artikel 13 ter, lid 4, van Richtlijn 2000/29/EG, hierna „materiaal” genoemd, bij de verantwoordelijke officiële instanties een aanvraag wordt ingediend, voordat dergelijk materiaal in een lidstaat of in de voor het betrokken materiaal als beschermd aangemerkte gebieden van een lidstaat wordt binnengebracht of naar een andere plaats overgebracht.

2.   In de in lid 1 bedoelde aanvraag worden ten minste de volgende gegevens medegedeeld:

a)

de naam en het adres van de voor de activiteiten verantwoordelijke persoon;

b)

de wetenschappelijke naam of namen van het materiaal, en indien van toepassing ook de betrokken schadelijke organismen;

c)

het soort materiaal;

d)

de hoeveelheid materiaal;

e)

de plaats van oorsprong van het materiaal, met geschikte bewijsstukken voor materiaal dat vanuit een derde land wordt binnengebracht;

f)

de duur, de aard en de doeleinden van de voorgenomen activiteiten met, ten minste, een samenvatting van de werkzaamheden en een specificatie voor proefnemingen of wetenschappelijke doeleinden of selectiewerkzaamheden;

g)

het adres en de beschrijving van de specifieke plaats of plaatsen waar het materiaal in quarantaine wordt gehouden en indien van toepassing wordt onderzocht;

h)

indien van toepassing, de plaats waar het materiaal onmiddellijk na de officiële vrijgave wordt opgeslagen of uitgeplant;

i)

indien van toepassing, de voorgestelde methode voor vernietiging of behandeling van het materiaal na afloop van de goedgekeurde activiteiten;

j)

de voorgestelde plaats van binnenkomst in de Gemeenschap voor materiaal dat uit een derde land zal worden binnengebracht.

Artikel 2

1.   De lidstaten die een in lid 1 bedoelde aanvraag hebben ontvangen, keuren de betrokken activiteiten goed, zodra is komen vast te staan dat aan de in bijlage I vastgestelde algemene voorwaarden is voldaan.

De lidstaten trekken de voornoemde goedkeuring in, zodra wordt vastgesteld dat niet meer aan de in bijlage I vastgestelde algemene voorwaarden is voldaan.

2.   Nadat zij de in lid 1 bedoelde activiteiten hebben goedgekeurd, staan de lidstaten toe dat het in de aanvraag vermelde materiaal in de lidstaat of in het betrokken beschermde gebied wordt binnengebracht of naar een andere plaats overgebracht, op voorwaarde dat het materiaal steeds vergezeld gaat van een vergunning voor het binnenbrengen of het naar een andere plaats overbrengen van schadelijke organismen, planten, plantaardige producten en andere materialen voor proefnemingen of wetenschappelijke doeleinden en voor selectiewerkzaamheden, hierna „vergunning” te noemen, die overeenkomt met het model in bijlage II en is afgegeven door de verantwoordelijke officiële instantie van de lidstaat waar de activiteiten zullen worden uitgeoefend; voorts geldt het volgende:

a)

voor materiaal van oorsprong uit de Gemeenschap moet:

i)

wanneer de plaats van oorsprong zich in een andere lidstaat bevindt, de vergunning officieel door de lidstaat van oorsprong worden geviseerd voor het vervoer van het materiaal onder quarantainevoorwaarden, en

ii)

voor planten, plantaardige producten en andere materialen, genoemd in bijlage V, deel A, van Richtlijn 2000/29/EG, het materiaal ook vergezeld gaan van een plantenpaspoort dat overeenkomstig artikel 10 van Richtlijn 2000/29/EG is afgegeven op grond van het in artikel 6 van genoemde richtlijn bedoelde onderzoek waarbij aan de in vorengenoemd artikel vervatte eisen blijkt te zijn voldaan, behalve voor wat betreft de schadelijke organismen ten aanzien waarvan de activiteiten overeenkomstig lid 1, eerste alinea, van dit artikel zijn goedgekeurd. Op het plantenpaspoort moet de vermelding „Dit materiaal wordt op grond van Richtlijn 2008/61/EG naar een andere plaats overgebracht” worden aangebracht.

Ingeval het adres van de specifieke plaats of plaatsen waar het materiaal in quarantaine wordt gehouden zich in een andere lidstaat bevindt, moet de voor de afgifte van het plantenpaspoort verantwoordelijke lidstaat een plantenpaspoort afgeven op basis van de gegevens betreffende de in lid 1, eerste alinea, van dit artikel bedoelde goedkeuring, die hij officieel van de voor de goedkeuring van de activiteiten verantwoordelijke lidstaat heeft ontvangen en, op voorwaarde dat de verzekering wordt gegeven dat tijdens de overbrenging van het materiaal de quarantainevoorwaarden in acht zullen worden genomen, en

b)

voor materiaal dat uit een derde land wordt binnengebracht:

i)

moeten de lidstaten garanderen dat de vergunning wordt afgegeven op basis van geschikte bewijsstukken ten aanzien van de plaats van oorsprong van het materiaal, en

ii)

voor planten, en plantaardige producten en andere voorwerpen als vermeld in bijlage V, deel B, van Richtlijn 2000/29/EG moet het materiaal, zo mogelijk, ook vergezeld gaan van een fytosanitair certificaat dat overeenkomstig artikel 13, lid 1, van Richtlijn 2000/29/EG in het land van oorsprong is afgegeven op grond van het in artikel 6 van genoemde richtlijn bedoelde onderzoek waarbij aan de in vorengenoemd artikel vervatte eisen blijkt te zijn voldaan, behalve voor wat betreft de schadelijke organismen ten aanzien waarvan de activiteiten overeenkomstig lid 1, eerste alinea, van dit artikel zijn goedgekeurd.

In de rubriek „Aanvullende verklaring” van het certificaat wordt de vermelding „Deze partij wordt ingevoerd op grond van Richtlijn 2008/61/EG” aangebracht en wordt indien van toepassing aangegeven welk(e) schadelijk(e) organisme(n) het betreft.

De lidstaten moeten er in ieder geval voor zorgen, dat het materiaal bij het vorenbedoelde binnenbrengen of overbrengen onder quarantainevoorwaarden wordt bewaard en direct en onmiddellijk naar de in de aanvraag vermelde plaats of plaatsen wordt gebracht.

3.   De verantwoordelijke officiële instantie houdt toezicht op de goedgekeurde activiteiten en ziet erop toe dat:

a)

gedurende de gehele duur van de activiteiten aan de quarantainevoorwaarden en aan de andere algemene voorwaarden die zijn vastgesteld overeenkomstig bijlage I is voldaan, waartoe zij de lokalen en activiteiten op gezette tijden controleert;

b)

naargelang van de soort goedgekeurde activiteiten de hierna omschreven werkwijze wordt toegepast, namelijk dat:

i)

voor planten, plantaardige producten en andere materialen die bestemd zijn om uit quarantaine te worden vrijgegeven:

de planten, plantaardige producten of andere materialen pas worden vrijgegeven na goedkeuring door de verantwoordelijke officiële instantie, hetgeen hierna de „officiële vrijgave” zal worden genoemd. Vóór de officiële vrijgave moeten de planten, de plantaardige producten of de andere materialen aan officiële quarantainemaatregelen zijn onderworpen en getest, en daarbij vrij zijn bevonden van schadelijke organismen, tenzij het een schadelijk organisme betreft waarvan bekend is dat het in de Gemeenschap voorkomt en het niet vermeld is in Richtlijn 2000/29/EG;

de quarantainemaatregelen, inclusief tests, worden uitgevoerd door wetenschappelijk gekwalificeerd personeel van voornoemde instantie of van een officieel erkend instituut en overeenkomstig de in bijlage III bij deze richtlijn voor planten, plantaardige producten en andere materialen vastgestelde bepalingen;

planten, plantaardige producten of andere materialen die bij deze quarantainemaatregelen niet vrij zijn bevonden van de in het eerste streepje bedoelde schadelijke organismen, en andere planten, plantaardige producten of andere materialen die daarmee in contact zijn geweest of erdoor zouden kunnen zijn besmet, worden vernietigd of een adequate officieel erkende behandeling ondergaan of aan een officiële quarantainemaatregel worden onderworpen, teneinde de betrokken schadelijke organismen uit te roeien; het bepaalde onder ii), tweede streepje, hierna is van overeenkomstige toepassing;

ii)

voor al het overige materiaal (met inbegrip van schadelijke organismen), bij het einde van de goedgekeurde activiteiten en voor alle materiaal waarvan is vastgesteld dat het tijdens de activiteiten is besmet:

het materiaal (met inbegrip van de schadelijke organismen en besmet materiaal) en alle planten, plantaardige producten en andere materialen waarmee het in contact is gekomen of die erdoor zouden kunnen zijn besmet, worden vernietigd, gesteriliseerd of op de door de verantwoordelijke officiële instantie aangegeven wijze behandeld, en

de lokalen en voorzieningen waar de betrokken activiteiten hebben plaatsgevonden, worden zoals nodig is gesteriliseerd of schoongemaakt op de door de verantwoordelijke officiële instantie aangegeven wijze;

c)

besmetting van het materiaal door schadelijke organismen als genoemd in Richtlijn 2000/29/EG en andere schadelijke organismen die door de bevoegde officiële instantie worden geacht een risico voor de Gemeenschap in te houden en die tijdens de activiteit is ontdekt, onmiddellijk aan de verantwoordelijke officiële instantie wordt gemeld door de voor de activiteiten verantwoordelijke persoon, waarbij tevens alle voorvallen worden vermeld waardoor dergelijke organismen in het milieu zijn terechtgekomen.

4.   De lidstaten zien erop toe, dat voor activiteiten waarbij gebruik wordt gemaakt van planten, plantaardige producten en andere materialen als vermeld in bijlage III bij Richtlijn 2000/29/EG, die niet zijn bedoeld in deel A, afdelingen I, II en III van bijlage III bij de onderhavige richtlijn, passende quarantainemaatregelen, met inbegrip van tests, worden uitgevoerd. Deze quarantainemaatregelen moeten aan de Commissie en aan de andere lidstaten worden gemeld. De bijzonderheden van deze quarantainemaatregelen moeten worden opgenomen in bijlage III bij de onderhavige richtlijn zodra de nodige technische informatie beschikbaar is.

Artikel 3

1.   Vóór 1 september van elk jaar doen de lidstaten de Commissie en de andere lidstaten een lijst toekomen, met vermelding van de betrokken hoeveelheden, van gevallen waarin op grond van deze richtlijn in de voorafgaande periode van één jaar die eindigt op 30 juni, goedkeuring is verleend voor het binnenbrengen en voor het overbrengen van materiaal, en van de gevallen waarin tijdens dezelfde periode een besmetting van dergelijk materiaal met schadelijke organismen is vastgesteld, die is bevestigd tijdens de quarantainemaatregelen, met inbegrip van de tests, die zijn uitgevoerd op grond van het bepaalde in bijlage III.

2.   De lidstaten werken, via de overeenkomstig artikel 1, lid 4, van Richtlijn 2000/29/EG opgerichte of ingestelde instanties, op administratief gebied samen met het oog op het verstrekken van gegevens betreffende quarantainevoorwaarden en de maatregelen die worden vastgesteld in verband met de in het kader van deze richtlijn goedgekeurde activiteiten.

Artikel 4

De lidstaten delen de Commissie onmiddellijk alle bepalingen van intern recht mee die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen. De Commissie stelt de andere lidstaten daarvan in kennis.

Artikel 5

Richtlijn 95/44/EG, zoals gewijzigd bij de in bijlage IV, deel A, genoemde richtlijn, wordt ingetrokken, onverminderd de verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de in bijlage IV, deel B, genoemde termijnen voor omzetting in nationaal recht van de aldaar genoemde richtlijnen.

Verwijzingen naar de ingetrokken richtlijn gelden als verwijzingen naar de onderhavige richtlijn en worden gelezen volgens de concordantietabel in bijlage V.

Artikel 6

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 7

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel, 17 juni 2008.

Voor de Commissie

De voorzitter

José Manuel BARROSO


(1)  PB L 169 van 10.7.2000, blz. 1. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2007/41/EG van de Commissie (PB L 169 van 29.6.2007, blz. 51).

(2)  PB L 184 van 3.8.1995, blz. 34. Richtlijn gewijzigd bij Richtlijn 97/46/EG (PB L 204 van 31.7.1997, blz. 43).

(3)  Zie bijlage IV, deel A.

(4)  PB L 61 van 3.3.1997, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 318/2008 van de Commissie (PB L 95 van 8.4.2008, blz. 3).

(5)  PB L 106 van 17.4.2001, blz. 1. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2008/27/EG (PB L 81 van 20.3.2008, blz. 45).


BIJLAGE I

1.

Voor de toepassing van artikel 2, lid 1, van de onderhavige richtlijn gelden de volgende algemene voorwaarden:

de aard en de doeleinden van de activiteiten waarvoor materiaal wordt binnengebracht of naar een andere plaats wordt overgebracht, zijn door de verantwoordelijke officiële instantie onderzocht, waarbij deze tot de conclusie is gekomen dat het inderdaad proefnemingen of wetenschappelijke doeleinden en selectiewerkzaamheden als bedoeld in Richtlijn 2000/29/EG, betreft;

de quarantainevoorwaarden in de lokalen en inrichtingen op de plaats of de plaatsen waar de activiteiten zullen plaatsvinden zijn door de verantwoordelijke officiële instantie geïnspecteerd om na te gaan of ze voldoen aan de in punt 2 bepaalde voorschriften en zijn door de verantwoordelijke officiële instantie goedgekeurd;

de verantwoordelijke officiële instantie laat niet meer materiaal toe dan geschikt is voor de toegestane activiteiten, en in geen geval meer dan overeenkomt met de capaciteit van de beschikbare quarantainevoorzieningen;

de verantwoordelijke officiële instantie heeft de wetenschappelijke en technische kwalificatie van het personeel dat de activiteiten uitvoert, onderzocht en goedgekeurd.

2.

Voor de toepassing van punt 1 moeten de quarantainevoorwaarden in de lokalen en de inrichtingen op de plaats of de plaatsen waar de activiteiten zullen worden uitgevoerd een veilige behandeling van het materiaal garanderen om te voorkomen dat de betrokken schadelijke organismen kunnen ontsnappen en zich kunnen verspreiden. Voor elke in de aanvraag vermelde activiteit moet het risico van verspreiding van de schadelijke organismen die onder quarantainevoorwaarden worden gehouden, door de verantwoordelijke officiële instantie worden beoordeeld, waarbij rekening moet worden gehouden met de aard van het materiaal en de beoogde activiteit, de biologie van de schadelijke organismen, hun wijze van verspreiding, de wisselwerking met de omgeving en andere factoren die voor de beoordeling van het door het betrokken materiaal geboden risico relevant zijn. Resulterend uit de risicobeoordeling, stelt de verantwoordelijke officiële instantie de volgende maatregelen vast die zij dienstig acht:

a)

de volgende quarantainemaatregelen met betrekking tot de lokalen, installaties en werkmethoden:

fysieke isolatie ten opzichte van alle ander materiaal van planten of schadelijke organismen, waarbij tevens aandacht moet worden besteed aan de beheersing van de vegetatie in de omgeving,

aanwijzing van een contactpersoon die verantwoordelijk is voor de activiteiten,

reserveren van de toegang tot lokalen en inrichtingen en tot de omgeving, in voorkomend geval, voor met name genoemd personeel,

adequate identificatie van de lokalen en inrichtingen, met vermelding van de aard van de activiteiten en het verantwoordelijke personeel,

bijhouden van een register van de uitgevoerde activiteiten en een handboek met werkmethoden, waarin ook de procedures worden vermeld die moeten worden gevolgd indien schadelijke organismen uit quarantaine ontsnappen,

adequate veiligheids- en alarmsystemen,

adequate controlemaatregelen om het binnenbrengen en de verspreiding van schadelijke organismen in de lokalen te voorkomen,

gecontroleerde procedures voor bemonstering en overbrenging tussen lokalen en inrichtingen van materiaal,

indien van toepassing, gecontroleerde verwijdering van afval, grond en water,

adequate hygiënische en ontsmettingsmethoden en -installaties ten behoeve van het personeel, voorzieningen en -apparatuur,

adequate maatregelen en installaties voor het verwijderen van proefmateriaal,

adequate indexeringsfaciliteiten en procedures (met inbegrip van tests), en

b)

aanvullende quarantainemaatregelen, naar gelang van de specifieke biologie en epidemiologie van het betrokken materiaal en van de goedgekeurde activiteiten,

bewaring in inrichtingen met een afzonderlijke kamer met toegang voor het personeel via een dubbele deur,

bewaring bij onderdruk,

bewaring in recipiënten waaruit schadelijke organismen niet kunnen ontsnappen, met adequate maaswijdten en andere hinderpalen, bij voorbeeld waterscherm voor mijten, gesloten grondcontainers voor nematoden, elektrische insectenvallen,

isolatie ten opzichte van andere schadelijke organismen en materiaal, bij voorbeeld virusoverbrengende plantenvoeding of gastmateriaal,

bewaring van veredelingsmateriaal in kweekkooien met hanteringsapparatuur,

geen kruising van schadelijke organismen met inheemse stammen of soorten,

verbod op continukweek van de schadelijke organismen,

bewaring onder zodanige omstandigheden dat vermenigvuldiging van het schadelijk organisme strikt wordt beheerst, bij voorbeeld onder zodanige omgevingsomstandigheden dat geen diapause kan plaatsvinden,

bewaring onder zodanige omstandigheden dat verspreiding van besmette deeltjes niet mogelijk is, bij voorbeeld luchtstromen moeten worden vermeden,

controlemethoden om te verifiëren dat de kweek van schadelijke organismen vrij is van parasieten en andere schadelijke organismen,

adequate controleprogramma's voor het materiaal, teneinde mogelijke vectoren te elimineren,

voor activiteiten in vitro: behandeling van het materiaal onder steriele omstandigheden: het laboratorium moet zijn uitgerust voor een aseptische werkwijze,

bewaring van schadelijke organismen die door vectoren worden overgebracht onder zodanige omstandigheden dat zij niet via de vector kunnen worden verspreid, bij voorbeeld onder gaas met adequate maaswijdte, afzondering van grond,

passende isolatie in bepaalde seizoenen om ervoor te zorgen dat de activiteiten worden uitgevoerd in een periode waarin er weinig risico bestaat voor de gezondheid van de planten.


BIJLAGE II

Model Vergunning voor het binnenbrengen en/of verkeer van schadelijke organismen, planten, plantaardige producten en andere materialen voor proefnemingen of wetenschappelijke doeleinden en selectiewerkzaamheden

Image


BIJLAGE III

QUARANTAINEMAATREGELEN, INCLUSIEF TESTS, VOOR PLANTEN, PLANTAARDIGE PRODUCTEN EN ANDERE MATERIALEN DIE VOOR VRIJGAVE UIT QUARANTAINE BESTEMD ZIJN

DEEL A

Voor bepaalde planten, plantaardige producten en andere materialen, vermeld in bijlage III bij Richtlijn 2000/29/EG

Afdeling I:   Planten van Citrus L., Fortunella Swingle, Poncirus Raf., en hybriden daarvan, met uitzondering van vruchten en zaden

1.

Het plantaardig materiaal moet indien van toepassing de passende behandelingen ondergaan als aangegeven in de FAO/IPGRI Technical Guidelines.

2.

Wanneer het plantaardig materiaal de in punt 1 bedoelde behandelingen heeft ondergaan, wordt de hele partij geïndexeerd. Al het plantaardig materiaal, ook de planten voor indexering, worden onder de in bijlage I vastgestelde quarantainevoorwaarden in de goedgekeurde voorzieningen gehouden. Plantaardig materiaal dat moet worden gekeurd voor officiële vrijgave moet worden gehouden onder omstandigheden die een normale vegatatiecyclus mogelijk maken en moeten visueel worden gekeurd op tekenen en symptomen van schadelijke organismen, met inbegrip van alle relevante schadelijke organismen die zijn vermeld in Richtlijn 2000/29/EG, bij aankomst en daarna, op geschikte tijdstippen, tijdens de indexeerperiode.

3.

Voor de toepassing van punt 2 wordt het plantaardig materiaal volgens de onderstaande methode geïndexeerd op schadelijke organismen (opsporing en identificatie):

3.1.

Voor het testen zal gebruik worden gemaakt van passende laboratoriummethoden en, indien van toepassing, indicatorplanten, onder meer Citrus sinensis (L.) Osbeck, C. aurantifolia Christm. Swing, C. medica L., C. reticulata Blanco en Sesamum L. teneinde de aanwezigheid van ten minste de volgende schadelijke organismen te kunnen opsporen:

a)

Citrus greening bacterium,

b)

Citrus variegated chlorosis,

c)

Citrus mosaic virus,

d)

Citrus tristeza virus (alle isolaten),

e)

Citrus vein enation woody gall,

f)

Leprosis,

g)

Naturally spreading psorosis,

h)

Phoma tracheiphila (Petri) Kanchaveli & Gikashvili,

i)

Satsuma dwarf virus,

j)

Spiroplasma citri Saglio et al.,

k)

Tatter leaf virus,

l)

Witches' broom (MLO),

m)

Xanthomonas campestris (alle voor Citrus pathogene stammen).

3.2.

Voor ziekten zoals Blight en Blight-like, waarvoor er geen snelle indexeermethode bestaat, moet het plantaardig materiaal bij aankomst door enting van meristemen op steriel opgekweekte zaailingonderstammen zijn verkregen, overeenkomstig de FAO/IPGRI Technical Guidelines, en moeten de daaruit voortgekomen planten worden onderworpen aan de in punt 1 bedoelde behandelingen.

4.

Plantaardig materiaal dat visueel is onderzocht als bedoeld in punt 2 en waarop tekenen en symptomen van schadelijke organismen zijn waargenomen, wordt verder onderzocht en, zo nodig getest om, voor zover dat mogelijk is, de identiteit te achterhalen van de schadelijke organismen die tekenen en symptomen hebben veroorzaakt.

Afdeling II:   Planten van Cydonia Mill., Malus Mill., Prunus L. en Pyrus L., en hybriden daarvan, en Fragaria L., bestemd voor opplant, met uitzondering van zaden

1.

Het plantaardig materiaal moet indien van toepassing de passende behandelingen ondergaan als aangegeven in de FAO/IPGRI Technical Guidelines.

2.

Wanneer het plantaardig materiaal de in punt 1 bedoelde behandelingen heeft ondergaan, wordt de hele partij geïndexeerd. Al het plantaardig materiaal, ook de planten voor indexering, worden onder de in bijlage I vastgestelde quarantainevoorwaarden in de goedgekeurde voorzieningen gehouden. Plantaardig materiaal dat moet worden gekeurd voor officiële vrijgave moet worden gehouden onder omstandigheden die een normale vegetatiecyclus mogelijk maken en moeten visueel worden gekeurd op tekenen en symptomen van schadelijke organismen, met inbegrip van alle relevante schadelijke organismen die zijn vermeld in Richtlijn 2000/29/EG, bij aankomst en daarna, op geschikte tijdstippen, tijdens de indexeerperiode.

3.

Voor de toepassing van punt 2 wordt het plantaardig materiaal volgens de onderstaande methoden onderzocht op schadelijke organismen (opsporing en identificatie):

3.1.

Voor Fragaria L. moet, ongeacht het land van oorsprong van het plantmateriaal, bij het onderzoek gebruik worden gemaakt van adequate laboratoriummethoden en, indien van toepassing, indicatorplanten, onder meer Fragaria vesca, F. virginiana en Chenopodium spp., teneinde de aanwezigheid van ten minste de volgende schadelijke organismen te kunnen opsporen:

a)

Arabis mosaic virus,

b)

Raspberry ringspot virus,

c)

Strawberry crinkle virus,

d)

Strawberry latent „C” virus,

e)

Strawberry latent ringspot virus,

f)

Strawberry mild yellow edge virus,

g)

Strawberry vein banding virus,

h)

Strawberry witches' broom mycoplasm,

i)

Tomato black ring virus,

j)

Tomato ringspot virus,

k)

Colletotrichum acutatum Simmonds,

l)

Phytophthora fragariae Hickman var fragariae Wilcox & Duncan,

m)

Xanthomonas fragariae Kennedy & King.

3.2.

Malus Mill:

i)

indien het plantaardig materiaal van oorsprong is uit een land waarvan niet bekend is dat het vrij is van een van de volgende schadelijke organismen:

a)

Apple proliferation mycoplasm, of

b)

Cherry rasp leaf virus (Amerikaans),

moet bij het testen gebruik worden gemaakt van adequate laboratoriummethoden en, indien van toepassing, van indicatorplanten voor het opsporen van betrokken schadelijke organismen, en

ii)

ongeacht het land van oorsprong van het plantaardig materiaal, moet bij het testen gebruik worden gemaakt van adequate laboratoriummethoden en, indien van toepassing, indicatorplanten, teneinde de aanwezigheid van ten minste de volgende schadelijke organismen te kunnen opsporen:

a)

Tobacco ringspot virus,

b)

Tomato ringspot virus,

c)

Erwinia amylovora (Burr.) Winsl. et al.

3.3.

Plantaardig materiaal van Prunus L. voor zover dat voor de desbetreffende Prunus-soort van toepassing is:

i)

indien het plantaardig materiaal van oorsprong is uit een land waarvan niet bekend is dat het vrij is van een van de volgende schadelijke organismen:

a)

Apricot chlorotic leafroll mycoplasm,

b)

Cherry rasp leaf virus (Amerikaans) of

c)

Pseudomonas syringae pv. persicae (Prunier et al.) Young et al.,

moet bij het testen gebruik worden gemaakt van adequate laboratoriummethoden en, indien van toepassing, van indicatorplanten voor het opsporen van de betrokken schadelijke organismen, en

ii)

ongeacht het land van oorsprong van het plantaardig materiaal, moet bij het testen gebruik worden gemaakt van adequate laboratoriummethoden en, indien van toepassing, van indicatorplanten, teneinde ten minste de aanwezigheid van de volgende schadelijke organismen te kunnen opsporen:

a)

Little cherry pathogen (niet-Europese isolaten),

b)

Peach mosaic virus (Amerikaans),

c)

Peach phony rickettsia,

d)

Peach rosette mosaic virus,

e)

Peach rosette mycoplasm,

f)

Peach X-disease mycoplasm,

g)

Peach yellows mycoplasm,

h)

Plum line pattern virus (Amerikaans),

i)

Plum pox virus,

j)

Tomato ringspot virus,

k)

Xanthomonas campestris pv. pruni (Smith) Dye.

3.4.

Cydonia Mill. en Pyrus L.: ongeacht de oorsprong van het plantaardig materiaal, moet bij het onderzoek gebruik worden gemaakt van adequate laboratoriummethoden en, indien van toepassing van indicatorplanten, teneinde de aanwezigheid van ten minste de volgende schadelijke organismen te kunnen opsporen:

a)

Erwinia amylovora (Burr.) Winsl. et al.,

b)

Pear decline mycoplasm.

4.

Plantaardig materiaal dat visueel is onderzocht als bedoeld in punt 2 en waarop tekenen en symptomen van schadelijke organismen zijn waargenomen, wordt verder onderzocht en, zo nodig getest om, voor zover dat mogelijk is, de identiteit te achterhalen van de schadelijke organismen die tekenen en symptomen hebben veroorzaakt.

Afdeling III:   Planten van Vitis L., met uitzondering van vruchten

1.

Het plantaardig materiaal moet indien van toepassing de passende behandelingen ondergaan als aangegeven in de FAO/IPGRI Technical Guidelines.

2.

Wanneer het plantaardig materiaal de in punt 1 bedoelde behandelingen heeft ondergaan, wordt de hele partij getoetst. Al het plantaardig materiaal, ook het toetsmateriaal, wordt onder de in bijlage I vastgestelde quarantainevoorwaarden in de goedgekeurde voorzieningen gehouden. Plantaardig materiaal dat moet worden goedgekeurd met het oog op officiële vrijgave moet worden gehouden onder voorwaarden die een normale vegetatiecyclus mogelijk maken en moet visueel worden gekeurd op tekenen en symptomen van schadelijke organismen, van in ieder geval Daktulosphaira vitifoliae (Fitch) en alle andere relevante schadelijke organismen die zijn vermeld in Richtlijn 2000/29/EG, bij aankomst en op gepaste tijdstippen daarna, tijdens de toetsperiode.

3.

Voor de toepassing van punt 2 wordt het plantaardig materiaal volgens onderstaande methoden onderzocht op schadelijke organismen (opsporing en identificatie):

3.1.

Indien het plantaardig materiaal van oorsprong is uit een land waarvan niet bekend is dat het vrij is van de volgende schadelijke organismen:

i)

Ajinashika disease

Bij het testen wordt gebruikgemaakt van een adequate laboratoriummethode. Wanneer het resultaat negatief is, wordt het materiaal getoetst op het wijnstokras Koshu en gedurende ten minste twee vegetatiecycli geobserveerd.

ii)

Grapevine stunt virus

Bij het onderzoek wordt gebruikgemaakt van adequate indicatorplanten, onder meer het wijnstokras Campbell Early, en wordt gedurende één jaar geobserveerd.

iii)

Summer mottle

Bij het onderzoek wordt gebruikgemaakt van adequate indicatorplanten, onder meer de wijnstokrassen Sideritis, Cabernet-Franc en Mission.

3.2.

Ongeacht het land van oorsprong van het plantaardig materiaal, moet bij het testen gebruik worden gemaakt van adequate laboratoriummethoden en, indien van toepassing, van indicatorplanten, teneinde de aanwezigheid van ten minste de volgende schadelijke organismen te kunnen opsporen:

a)

Blueberry leaf mottle virus,

b)

Grapevine Flavescence dorée MLO en andere vergelingsziekten van wijnstokken,

c)

Peach rosette mosaic virus,

d)

Tobacco ringspot virus,

e)

Tomato ringspot virus („yellow vein”-stam en andere stammen),

f)

Xylella fastidiosa (Well & Raju),

g)

Xylophilus ampelinus (Panagopoulos) Willems et al.

4.

Plantaardig materiaal dat visueel is onderzocht als bedoeld in punt 2 en waarop tekenen en symptomen van schadelijke organismen zijn waargenomen, wordt verder onderzocht en, zo nodig, getest om, voor zover dat mogelijk is, de identiteit te achterhalen van de schadelijke organismen die tekenen en symptomen hebben veroorzaakt.

Afdeling IV:   Planten van stolonen- of knollenvormende soorten van Solanum L., of hybriden daarvan, bestemd voor opplant

1.

Het plantaardige materiaal moet zo nodig eerst opnieuw gezond worden gemaakt als bepaald in de FAO/IPGRI Technical Guidelines.

2.

Wanneer het plantaardige materiaal opnieuw gezond is gemaakt als bedoeld in punt 1, wordt elke eenheid van het plantaardige materiaal getoetst. Al het plantaardige materiaal, ook de toetsplanten, worden onder de in bijlage I vastgestelde quarantaineomstandigheden in daartoe goedgekeurde voorzieningen gehouden. Plantaardig materiaal dat moet worden gekeurd met het oog op officiële vrijgave, moet worden gehouden onder omstandigheden die een normale vegetatiecyclus mogelijk maken, en moet bij aankomst, en daarna tijdens de toetsingsperiode op geregelde tijdstippen tot veroudering intreedt, visueel worden geïnspecteerd op tekenen en symptomen van schadelijke organismen, met inbegrip van alle relevante schadelijke organismen die zijn vermeld in Richtlijn 2000/29/EG en potato yellow vein disease.

3.

Voor de onder punt 2 bedoelde toetsingsmethoden worden de onder punt 5 vastgestelde technische voorschriften in acht genomen, teneinde de aanwezigheid van ten minste de volgende schadelijke organismen te kunnen opsporen:

Bacteriën

a)

Clavibacter michiganensis (Smith) Davis et al ssp. sepedonicus (Spieckermann et Kotthoff) Davis et al.,

b)

Ralstonia solanacearum (Smith) Yabuuchi et al.

Virussen en virusachtige organismen

a)

Andean potato latent virus,

b)

potato black ringspot virus,

c)

potato spindle tuber viroid,

d)

potato yellowing alfamovirus,

e)

aardappelvirus T,

f)

Andean potato mottle virus,

g)

de algemeen voorkomende aardappelvirussen A, M, S, V, X en Y (inclusief Yo, Yn en Yc) en potato leaf roll virus.

Voor aandappelzaad moeten de toetsingsmethoden evenwel worden toegepast om de aanwezigheid van ten minste de hierboven onder a) tot en met e) vermelde virussen en virusachtige organismen te kunnen opsporen.

4.

Plantaardig materiaal dat visueel is geïnspecteerd als bedoeld in punt 2 en waarop tekenen en symptomen van schadelijke organismen zijn waargenomen, wordt verder onderzocht en, zo nodig getest om, voor zover dat mogelijk is, de identiteit te achterhalen van de schadelijke organismen die de tekenen en symptomen hebben veroorzaakt.

5.

De onder punt 3 bedoelde technische voorschriften zijn als volgt:

Voor bacteriën

1.

Voor knollen: van elke knol het uiteinde van de hiel testen. Normaal moet een monster 200 knollen bevatten. De methode kan evenwel ook voor monsters van minder dan 200 knollen worden toegepast.

2.

Voor jonge planten en stekken, inclusief microplanten: de onderste gedeelten van de stengel en, zo nodig, de wortels van elke eenheid van het plantaardige materiaal testen.

3.

Voor het testen van vegetatief vermeerderde knollen of, voor soorten die geen knollen vormen, van de stengelbasis wordt als testtijdstip het einde van de eerste normale cyclus vegetatieve groei na de onder de punten 1 en 2 bedoelde tests aanbevolen.

4.

Voor het in punt 1 bedoelde materiaal moet voor Clavibacter michiganensis (Smith) Davis et al. ssp. sepedonicus (Spieckermann et Kotthoff) Davis et al verplicht de in bijlage I bij Richtlijn 93/85/EEG van de Raad (1) vastgestelde communautaire testmethode worden gebruikt. Voor het in punt 2 bedoelde materiaal mag deze testmethode worden gebruikt.

5.

Voor het in punt 1 bedoelde materiaal moet voor Ralstonia solanacearum (Smith) Yabuuchi et al. verplicht de onderzoekmethode worden gebruikt die is beschreven in bijlage II bij Richtlijn 98/57/EG van de Raad (2). Voor het in punt 2 bedoelde materiaal mag deze testmethode worden gebruikt.

Voor virussen en virusachtige organismen, met uitzondering van potato spindle tuber viroid

1.

De minimale tests voor vegetatief materiaal (knollen, jonge planten en stekken, inclusief microplanten) moeten een serologische test omstreeks het tijdstip van de bloei omvatten voor elke van de in de lijst genoemde schadelijke organismen, met uitzondering van potato spindle tuber viroid, gevolg door een toetsplantenonderzoek wanneer het materiaal een negatieve uitkomst oplevert bij de serologische test. Voor het potato leaf roll virus moeten twee serologische tests plaatsvinden.

2.

Voor aardappelzaad moet minimaal een serologische test of, als geen serologische test beschikbaar is, een toetsplantenonderzoek worden uitgevoerd. Het verdient ten zeerste aanbeveling om een deel van de negatief testende monsters opnieuw te testen en bij twijfelachtige resultaten een andere testmethode te gebruiken.

3.

De onder de punten 1 en 2 bedoelde serologische tests en toetsplantenonderzoeken worden uitgevoerd op kasplanten; elke stengel wordt op ten minste twee plaatsen bemonsterd, waarbij ten minste een jong, volledig geopend blad aan de top van elke stengel wordt genomen en een ouder blad halfweg de stengel; elke stengel moet worden bemonsterd omdat niet-systemische infectie mogelijk is. Voor serologische tests worden geen bladeren van verschillende planten samengevoegd, tenzij het maximaal samen te voegen aantal planten voor de gebruikte methode gevalideerd is; van elke stengel mogen evenwel bladeren worden samengevoegd om zodoende een monster van de plant te bekomen. In geval van toetsplantenonderzoek mogen ten hoogste vijf planten worden samengevoegd met ten minste inoculatie in duplo van toetsplanten.

4.

Als toetsplanten voor het toetsplantenonderzoek als bedoeld in de punten 1 en 2 moeten planten worden genomen die zijn vermeld in de lijst van de Plantenbeschermingsorganisatie voor Europa en het gebied van de Middellandse Zee (EPPO) of andere officieel erkende toetsplanten waarvan is aangetoond dat zij de aanwezigheid van virussen kunnen opsporen.

5.

Alleen rechtstreeks getest materiaal mag uit quarantaine worden vrijgegeven. Wanneer het oog is getoetst mogen alleen de afstammelingen van het getoetste oog worden vrijgegeven. De knol mag niet worden vrijgegeven omdat zich problemen kunnen voordoen met niet-systemische infectie.

Voor potato spindle tuber viroid

1.

Voor alle materiaal moeten kasplanten worden getest zodra zij goed zijn aangeslagen, maar voordat zij bloeien en pollen produceren. Tests op kiemen/in vitro planten/kiemplantjes mogen uitsluitend als voorlopige tests worden beschouwd.

2.

De monsters moeten worden genomen van een volledig geopend blad aan de top van elke stengel van de plant.

3.

Alle voor de tests gebruikte materiaal moet zijn geteeld bij een temperatuur van ten minste 18 °C (bij voorkeur bij een temperatuur van meer dan 20 °C) en met een fotoperiode van ten minste 16 uur.

4.

De tests dienen te worden uitgevoerd door middel van radioactief of niet-radioactief gemerkte cDNA- of RNA-probes, return-PAGE (met zilverkleuring) of RT-PCR.

5.

Voorgesteld wordt om maximaal vijf planten samen te voegen voor probes en return-PAGE. Indien vijf of meer planten worden samengevoegd, moet worden aangetoond dat de resultaten geldig zijn.

DEEL B

Voor planten, plantaardige producten en andere materialen die zijn vermeld in de bijlagen II en IV bij Richtlijn 2000/29/EG

1.

De officiële quarantainemaatregelen omvatten een adequate inspectie of tests voor het opsporen van de schadelijke organismen die zijn vermeld in de bijlagen I en II bij Richtlijn 2000/29/EG en worden in voorkomend geval toegepast overeenkomstig de bijzondere eisen die in bijlage IV bij Richtlijn 2000/29/EG voor specifieke schadelijke organismen zijn vastgesteld. Overeenkomstig deze bijzondere eisen moeten voor de quarantainemaatregelen de methoden worden gebruikt die zijn vastgesteld in bijlage IV bij Richtlijn 2000/29/EG of andere equivalente methoden die officieel zijn erkend.

2.

De planten, plantaardige producten en andere materialen moeten overeenkomstig het bepaalde in punt 1 vrij zijn bevonden van de in de bijlagen I, II en IV bij Richtlijn 2000/29/EG voor die planten, plantaardige producten en andere materialen vermelde schadelijke organismen.


(1)  PB L 259 van 18.10.1993, blz. 1. Richtlijn gewijzigd bij Richtlijn 2006/56/EG van de Commissie (PB L 182 van 4.7.2006, blz. 1).

(2)  PB L 235 van 21.8.1998, blz. 1. Richtlijn gewijzigd bij Richtlijn 2006/63/EG van de Commissie (PB L 206 van 27.7.2006, blz. 36).


BIJLAGE IV

DEEL A

Ingetrokken richtlijn met de wijziging ervan

(bedoeld in artikel 5)

Richtlijn 95/44/EG van de Commissie

(PB L 184 van 3.8.1995, blz. 34)

Richtlijn 97/46/EG van de Commissie

(PB L 204 van 31.7.1997, blz. 43)

DEEL B

Termijnen voor omzetting in nationaal recht

(bedoeld in artikel 5)

Richtlijn

Omzettingstermijn

95/44/EG

1 februari 1996

97/46/EG

1 januari 1998


BIJLAGE V

Concordantietabel

Richtlijn 95/44/EG

De onderhavige richtlijn

Artikel 1, lid 1

Artikel 1, lid 1

Artikel 1, lid 2, aanhef

Artikel 1, lid 2, aanhef

Artikel 1, lid 2, eerste streepje

Artikel 1, lid 2, onder a)

Artikel 1, lid 2, tweede streepje

Artikel 1, lid 2, onder b)

Artikel 1, lid 2, derde streepje

Artikel 1, lid 2, onder c)

Artikel 1, lid 2, vierde streepje

Artikel 1, lid 2, onder d)

Artikel 1, lid 2, vijfde streepje

Artikel 1, lid 2, onder e)

Artikel 1, lid 2, zesde streepje

Artikel 1, lid 2, onder f)

Artikel 1, lid 2, zevende streepje

Artikel 1, lid 2, onder g)

Artikel 1, lid 2, achtste streepje

Artikel 1, lid 2, onder h)

Artikel 1, lid 2, negende streepje

Artikel 1, lid 2, onder i)

Artikel 1, lid 2, tiende streepje

Artikel 1, lid 2, onder j)

Artikelen 2 en 3

Artikelen 2 en 3

Artikel 4, lid 1

Artikel 4, lid 2

Artikel 4

Artikel 5

Artikel 5

Artikel 6

Artikel 6

Artikel 7

Bijlagen I, II en III

Bijlagen I, II en III

Bijlage IV

Bijlage V


II Besluiten op grond van het EG- en het Euratom-Verdrag waarvan publicatie niet verplicht is

BESLUITEN/BESCHIKKINGEN

Raad

18.6.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 158/56


BESLUIT VAN DE RAAD

van 16 juni 2008

houdende aanpassing van de vergoedingen als bedoeld in Besluit 2003/479/EG en Besluit 2007/829/EG betreffende de regeling die van toepassing is op nationale deskundigen en militairen die bij het secretariaat-generaal van de Raad zijn gedetacheerd

(2008/451/EG)

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag betreffende de Europese Unie, en met name op artikel 28, lid 1,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 207, lid 2,

Gelet op Besluit 2003/479/EG (1), en met name op artikel 15, lid 7,

Gelet op Besluit 2007/829/EG (2), en met name op artikel 15, lid 6,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

In artikel 15, lid 7, van Besluit 2003/479/EG en in artikel 15, lid 6, van Besluit 2007/829/EG is bepaald dat de dagvergoeding en de maandelijkse toelage eenmaal per jaar en zonder terugwerkende kracht worden aangepast aan de ontwikkeling van de basissalarissen van de ambtenaren van de Gemeenschap in Brussel en Luxemburg.

(2)

De Raad heeft bij Verordening (EG, Euratom) nr. 420/2008 van 14 mei 2008 houdende aanpassing met ingang van 1 juli 2007 van de bezoldigingen en de pensioenen van de ambtenaren en de andere personeelsleden van de Europese Gemeenschappen (3), een aanpassing met 1,4 % van de bezoldigingen en de pensioenen van de ambtenaren van de Gemeenschap goedgekeurd,

BESLUIT:

Artikel 1

1.   In artikel 15, lid 1, van Besluit 2003/479/EG en in artikel 15, lid 1, van Besluit 2007/829/EG worden de bedragen „29,44 EUR” en „117,74 EUR” vervangen door respectievelijk „29,85 EUR” en „119,39 EUR”.

2.   In artikel 15, lid 2, van Besluit 2003/479/EG en in artikel 15, lid 2, van Besluit 2007/829/EG wordt de tabel vervangen door:

„Afstand tussen de woonplaats en de standplaats

(in km)

Bedrag in EUR

0-150

0,00

> 150

76,74

> 300

136,42

> 500

221,71

> 800

358,14

> 1 300

562,80

> 2 000

673,67”

3.   In artikel 15, lid 4, van Besluit 2003/479/EG wordt het bedrag „29,44 EUR” vervangen door „29,85 EUR”.

Artikel 2

Dit besluit wordt van kracht op de eerste dag van de maand volgende op de maand waarin het wordt aangenomen.

Gedaan te Luxemburg, 16 juni 2008.

Voor de Raad

De voorzitter

D. RUPEL


(1)  Besluit van de Raad van 16 juni 2003 betreffende de regeling die van toepassing is op nationale deskundigen en militairen die bij het secretariaat-generaal van de Raad zijn gedetacheerd (PB L 160 van 28.6.2003, blz. 72). Besluit ingetrokken bij Besluit 2007/829/EG.

(2)  Besluit 2007/829/EG van de Raad van 5 december 2007 betreffende de regeling die van toepassing is op nationale deskundigen en militairen die bij het secretariaat-generaal van de Raad zijn gedetacheerd (PB L 327 van 13.12.2007, blz. 10).

(3)  PB L 127 van 15.5.2008, blz. 1.


Commissie

18.6.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 158/58


BESCHIKKING VAN DE COMMISSIE

van 6 juni 2008

tot wijziging van Beschikking 2007/27/EG tot vaststelling van bepaalde overgangsmaatregelen betreffende de levering van rauwe melk aan verwerkingsinrichtingen en de verwerking van deze melk in Roemenië in verband met de voorschriften van de Verordeningen (EG) nr. 852/2004 en (EG) nr. 853/2004 van het Europees Parlement en de Raad

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2008) 2404)

(Voor de EER relevante tekst)

(2008/452/EG)

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op het Verdrag betreffende de toetreding van Bulgarije en Roemenië,

Gelet op de Akte van toetreding van Bulgarije en Roemenië, en met name op artikel 42,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij Beschikking 2007/27/EG van de Commissie (1) worden lijsten vastgesteld van melkverwerkingsinrichtingen in Roemenië die aan de structurele voorschriften van Verordening (EG) nr. 852/2004 (2) voldoen (inrichtingen die aan de voorschriften voldoen) en rauwe melk die niet aan Verordening (EG) nr. 853/2004 (3) voldoet (melk die niet aan de voorschriften voldoet), mogen ontvangen en verwerken.

(2)

Hoofdstuk I van de bijlage bij Beschikking 2007/27/EG bevat een lijst van inrichtingen die aan de voorschriften voldoen en melk die wel respectievelijk niet aan de voorschriften voldoet, mogen ontvangen en verwerken zonder aparte productielijnen. Hoofdstuk II van die bijlage bevat een lijst van inrichtingen die aan de voorschriften voldoen en melk die wel respectievelijk niet aan de voorschriften voldoet, mogen ontvangen en verwerken met aparte productielijnen.

(3)

Vijf inrichtingen die in de lijst van hoofdstuk I van de bijlage bij Beschikking 2007/27/EG zijn opgenomen, hebben ervoor gekozen alleen melk die aan de voorschriften voldoet te verwerken. Eén inrichting heeft haar activiteiten gestaakt. Die inrichtingen moeten daarom worden geschrapt uit de lijst in hoofdstuk I van die bijlage.

(4)

Voorts hebben drie andere inrichtingen hun moderniseringsprogramma afgerond en zij voldoen nu volledig aan de communautaire wetgeving. Die inrichtingen moeten daarom worden geschrapt uit de lijst van inrichtingen in de overgangsfase. Die inrichtingen verwerken melk die wel respectievelijk niet aan de voorschriften voldoet zonder aparte productielijnen en dienen aan de lijst in hoofdstuk I van de bijlage bij Beschikking 2007/27/EG te worden toegevoegd.

(5)

Hoofdstuk I van de bijlage bij Beschikking 2007/27/EG moet daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(6)

De in deze beschikking vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid,

HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN:

Artikel 1

Hoofdstuk I van de bijlage bij Beschikking 2002/27/EG wordt gewijzigd overeenkomstig de bijlage bij deze beschikking.

Artikel 2

Deze beschikking is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel, 6 juni 2008.

Voor de Commissie

Androulla VASSILIOU

Lid van de Commissie


(1)  PB L 8 van 13.1.2007, blz. 45. Beschikking gewijzigd bij Beschikking 2007/557/EG (PB L 212 van 14.8.2007, blz. 15).

(2)  PB L 139 van 30.4.2004, blz. 1; gerectificeerd in PB L 226 van 25.6.2004, blz. 3.

(3)  PB L 139 van 30.4.2004, blz. 55; gerectificeerd in PB L 226 van 25.6.2004, blz. 22. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1243/2007 (PB L 281 van 25.10.2007, blz. 8).


BIJLAGE

Hoofdstuk I van de bijlage bij Beschikking 2007/27/EG wordt als volgt gewijzigd:

1)

De volgende inrichtingen worden geschrapt:

4

L 52

SC Trinitrom SRL

Gepiu, județul Bihor, 417149

7

L 5

SC Ancal SRL

Saucenița, județul Botoșani, 717468

8

L 77

SC Milk Way Company SRL

Prigor, județul Caraș-Severin, 327305

9

L 74

SC Cremont SRL

Aghireșu, județul Cluj, 407005

10

L 42

SC Lacto Panait SRL

Crucea, județul Constanța, 907305

29

L 37

SC Magnolia Comlact SRL

Țapu, județul Sibiu, 556123

2)

De volgende inrichtingen worden toegevoegd:

32

L 95

S.C. Marion Invest SRL

Crânguri, Jud. Dambovița, 137170

33

L 21

S.C. I.L. Mureș S.A.

Târgu Mureș, Jud. Mureș, 540390

34

L 96

S.C. Prod A.B.C. Company SRL

Grumăzești, Jud. Neamț, 617235


18.6.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 158/60


BESCHIKKING VAN DE COMMISSIE

van 10 juni 2008

tot wijziging van Beschikking 2006/139/EG wat betreft een erkende instantie voor het bijhouden van een stamboek of register voor varkens in de Verenigde Staten

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2008) 2472)

(Voor de EER relevante tekst)

(2008/453/EG)

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Richtlijn 94/28/EG van de Raad van 23 juni 1994 tot vaststelling van de beginselen inzake de zoötechnische en genealogische voorschriften voor de invoer uit derde landen van dieren, alsmede van sperma, eicellen en embryo’s en tot wijziging van Richtlijn 77/504/EEG betreffende raszuivere fokrunderen (1), en met name op artikel 3, lid 3,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Beschikking 2006/139/EG van de Commissie van 7 februari 2006 ter uitvoering van Richtlijn 94/28/EG van de Raad wat betreft een lijst van erkende instanties in derde landen voor het bijhouden van een stamboek of register voor bepaalde dieren (2) bepaalt dat de lidstaten raszuivere of hybride fokdieren van bepaalde soorten, en van sperma, eicellen en embryo’s daarvan slechts mogen invoeren als zij zijn ingeschreven of geregistreerd in een stamboek of register dat wordt bijgehouden door een in die beschikking opgenomen instantie.

(2)

De Verenigde Staten hebben verzocht om toevoeging van een instantie voor varkens aan de gegevens voor dat land in de bijlage bij Beschikking 2006/139/EG.

(3)

De Verenigde Staten hebben garanties verstrekt betreffende de naleving van de desbetreffende voorschriften van de communautaire wetgeving, met name Richtlijn 94/28/EG.

(4)

De bijlage bij Beschikking 2006/139/EG moet daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(5)

De in deze beschikking vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Zoötechnisch Comité,

HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN:

Artikel 1

De bijlage bij Beschikking 2006/139/EG wordt gewijzigd overeenkomstig de bijlage bij deze beschikking.

Artikel 2

Deze beschikking is van toepassing met ingang van 1 juni 2008.

Artikel 3

Deze beschikking is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel, 10 juni 2008.

Voor de Commissie

Androulla VASSILIOU

Lid van de Commissie


(1)  PB L 178 van 12.7.1994, blz. 66.

(2)  PB L 54 van 24.2.2006, blz. 34.


BIJLAGE

Onder de rubriek „Diersoort: varkens” van punt VII van de bijlage bij Beschikking 2006/139/EG worden de volgende gegevens toegevoegd:

„PIC (Pig Improvement Company) North America

100 Bluegrass Commons Boulevard

Suite 2200

Hendersonville

TN 37075

Tel. (1-615) 265 27 00

Internet: http://www.pic.com”


AANBEVELINGEN

Commissie

18.6.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 158/62


AANBEVELING VAN DE COMMISSIE

van 30 mei 2008

betreffende risicoreductiemaatregelen voor de stoffen natriumchromaat, natriumdichromaat en 2,2′,6,6′-tetrabroom-4,4′-isopropylideendifenol (tetrabroombisfenol A)

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2008) 2256)

(Voor de EER relevante tekst)

(2008/454/EG)

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EEG) nr. 793/93 van de Raad van 23 maart 1993 inzake de beoordeling en de beperking van de risico’s van bestaande stoffen (1), en met name op artikel 11, lid 2,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij Verordeningen (EG) nr. 143/97 (2) en (EG) nr. 2364/2000 (3) van de Commissie betreffende de derde respectievelijk de vierde lijst van prioriteitsstoffen krachtens Verordening (EEG) nr. 793/93 van de Raad zijn de volgende stoffen aangemerkt als prioriteitsstoffen die in het kader van Verordening (EEG) nr. 793/93 moeten worden geëvalueerd:

natriumchromaat,

natriumdichromaat,

2,2′,6,6′-tetrabroom-4,4′-isopropylideendifenol (tetrabroombisfenol A).

(2)

De volgens Verordeningen (EEG) nr. 793/93 en (EG) nr. 143/97 aangewezen rapporterende lidstaten hebben voor die stoffen, overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1488/94 van de Commissie van 28 juni 1994 tot vaststelling van de beginselen voor de beoordeling van de risico's voor mens en milieu van bestaande stoffen krachtens Verordening (EEG) nr. 793/93 van de Raad (4), de beoordeling van de risico's voor mens en milieu afgerond en voorstellen gedaan voor een strategie ter beperking van de risico's.

(3)

Het Wetenschappelijk Comité voor toxiciteit, ecotoxiciteit en milieu (WCTEM) en het Wetenschappelijk Comité voor gezondheids- en milieurisico's (WCGM) zijn geraadpleegd over de door de rapporterende lidstaten uitgevoerde risicobeoordelingen en hebben hierover advies uitgebracht. Die adviezen zijn op de website van de wetenschappelijke comités gepubliceerd.

(4)

De resultaten van de risicobeoordeling en de verdere resultaten van de strategieën ter beperking van de risico’s worden vermeld in de desbetreffende mededeling van de Commissie (5).

(5)

Uitgaande van die evaluatie is het passend voor sommige stoffen bepaalde risicoreductiemaatregelen aan te bevelen.

(6)

De voor werknemers aanbevolen risicoreductiemaatregelen moeten worden bekeken binnen het kader van de wetgeving ter bescherming van werknemers, welke als een afdoende kader wordt beschouwd om de aan deze stoffen verbonden risico's te beperken voor zover dit nodig is.

(7)

De in deze aanbeveling vervatte risicoreductiemaatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het bij artikel 15, lid 1, van Verordening (EEG) nr. 793/93 ingestelde comité,

BEVEELT AAN:

DEEL 1

NATRIUMCHROMAAT

(CAS-nr. 7775-11-3; Einecs-nr. 231-889-5)

Risicoreductiemaatregelen voor werknemers (1) en voor het milieu (2, 3, 4, 5, 6)

1.

Werkgevers die chroom(VI)-verbindingen gebruiken bij de productie van pigmenten en kleurstoffen, bij de formulering van producten voor de behandeling van metalen, bij elektrolytische metaalplating, en als beitsmiddel om wol te verven, dienen kennis te nemen van eventuele sectorspecifieke richtsnoeren die op nationaal niveau zijn ontwikkeld op basis van de uit hoofde van artikel 12, lid 2, van Richtlijn 98/24/EG van de Raad (6) opgestelde niet-bindende praktische richtsnoeren.

2.

De bevoegde autoriteiten in de betrokken lidstaten dienen in de overeenkomstig Richtlijn 2008/1/EG van het Europees Parlement en de Raad (7) afgegeven vergunningen voorwaarden, emissiegrenswaarden of gelijkwaardige parameters of technische maatregelen voor chroom(VI) vast te leggen, om ervoor te zorgen dat de exploitatie van de installaties in kwestie op basis van de beste beschikbare technieken (BBT) geschiedt, rekening houdend met de technische karakteristieken van de betrokken installaties, de geografische ligging ervan en de plaatselijke milieuomstandigheden.

3.

De lidstaten dienen zorgvuldig toezicht uit te oefenen op de uitvoering van BBT voor chroom(VI) en belangrijke ontwikkelingen in het kader van de uitwisseling van informatie over BBT aan de Commissie te rapporteren.

4.

Teneinde de vergunningverlening en bewaking krachtens Richtlijn 2008/1/EG te vergemakkelijken, dient chroom(VI) te worden meegenomen bij de lopende werkzaamheden ter ontwikkeling van richtsnoeren voor BBT.

5.

Lokale emissies naar het milieu moeten waar nodig door nationale voorschriften worden gereguleerd om ervoor te zorgen dat er geen risico's voor het milieu te verwachten zijn.

6.

Voor wateren waar emissies van chroom(VI) een risico kunnen opleveren, dienen de betrokken lidstaten milieukwaliteitsnormen (MKN) op te stellen alsmede nationale maatregelen om de verontreiniging terug te dringen teneinde deze MKN tegen 2015 te realiseren overeenkomstig het bepaalde in Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad (8).

DEEL 2

NATRIUMDICHROMAAT

(CAS-nr. 10588-01-9; Einecs-nr. 234-190-3)

Risicoreductiemaatregelen voor werknemers (7) en voor het milieu (8, 9, 10, 11, 12)

7.

Werkgevers die chroom(VI)-verbindingen gebruiken bij de productie van pigmenten en kleurstoffen, bij de formulering van producten voor de behandeling van metalen, bij elektrolytische metaalplating, en als beitsmiddel om wol te verven, dienen kennis te nemen van eventuele sectorspecifieke richtsnoeren die op nationaal niveau zijn ontwikkeld op basis van de uit hoofde van artikel 12, lid 2, van Richtlijn 98/24/EG opgestelde niet-bindende praktische richtsnoeren.

8.

De bevoegde autoriteiten in de betrokken lidstaten dienen in de overeenkomstig Richtlijn 2008/1/EG afgegeven vergunningen voorwaarden, emissiegrenswaarden of gelijkwaardige parameters of technische maatregelen voor chroom(VI) vast te leggen, om ervoor te zorgen dat de exploitatie van de installaties in kwestie op basis van BBT geschiedt, rekening houdend met de technische karakteristieken van de betrokken installaties, de geografische ligging ervan en de plaatselijke milieuomstandigheden.

9.

De lidstaten dienen zorgvuldig toezicht uit te oefenen op de uitvoering van BBT voor chroom(VI) en belangrijke ontwikkelingen in het kader van de uitwisseling van informatie over BBT aan de Commissie te rapporteren.

10.

Teneinde de vergunningverlening en bewaking krachtens Richtlijn 2008/1/EG te vergemakkelijken, dient chroom(VI) te worden meegenomen bij de lopende werkzaamheden ter ontwikkeling van richtsnoeren voor BBT.

11.

Lokale emissies naar het milieu moeten waar nodig door nationale voorschriften worden gereguleerd om ervoor te zorgen dat er geen risico's voor het milieu te verwachten zijn.

12.

Voor wateren waar emissies van chroom(VI) een risico kunnen opleveren, dienen de betrokken lidstaten milieukwaliteitsnormen (MKN) op te stellen alsmede nationale maatregelen om de verontreiniging terug te dringen teneinde deze MKN tegen 2015 te realiseren overeenkomstig het bepaalde in Richtlijn 2000/60/EG.

DEEL 3

2,2′,6,6′-TETRABROOM-4,4′-ISOPROPYLIDEENDIFENOL (TETRABROOMBISFENOL A)

(CAS-nr. 79-94-7; Einecs-nr. 201-236-9)

Risicoreductiemaatregelen voor het milieu (13,14)

13.

De bevoegde autoriteiten in de betrokken lidstaten dienen in de overeenkomstig Richtlijn 2008/1/EG afgegeven vergunningen voorwaarden, emissiegrenswaarden of gelijkwaardige parameters of technische maatregelen voor TBBPA vast te leggen, om ervoor te zorgen dat de exploitatie van de installaties in kwestie op basis van BBT geschiedt, rekening houdend met de technische karakteristieken van de betrokken installaties, de geografische ligging ervan en de plaatselijke milieuomstandigheden.

14.

Lokale emissies van TBBPA naar het milieu moeten waar nodig door nationale voorschriften worden gereguleerd om ervoor te zorgen dat er geen risico's voor het milieu te verwachten zijn.

DEEL 4

ADRESSATEN

15.

Deze aanbeveling is gericht tot alle sectoren waarin de genoemde stoffen worden ingevoerd, geproduceerd, vervoerd, opgeslagen, in een preparaat geformuleerd of anderszins verwerkt, gebruikt, verwijderd of teruggewonnen, en tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel, 30 mei 2008.

Voor de Commissie

Stavros DIMAS

Lid van de Commissie


(1)  PB L 84 van 5.4.1993, blz. 1. Verordening gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1882/2003 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 284 van 31.10.2003, blz. 1).

(2)  PB L 25 van 28.1.1997, blz. 13.

(3)  PB L 273 van 26.10.2000, blz. 5.

(4)  PB L 161 van 29.6.1994, blz. 3.

(5)  PB C 152 van 18.6.2008, blz. 11.

(6)  PB L 131 van 5.5.1998, blz. 11. Richtlijn gewijzigd bij Richtlijn 2007/30/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 165 van 27.6.2007, blz. 21).

(7)  PB L 24 van 29.1.2008, blz. 8.

(8)  PB L 327 van 22.12.2000, blz. 1. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2008/32/EG (PB L 81 van 20.3.2008, blz. 60).


18.6.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 158/65


AANBEVELING VAN DE COMMISSIE

van 30 mei 2008

betreffende risicoreductiemaatregelen voor de stoffen chroomtrioxide, ammoniumdichromaat en kaliumdichromaat

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2008) 2326)

(Voor de EER relevante tekst)

(2008/455/EG)

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EEG) nr. 793/93 van de Raad van 23 maart 1993 inzake de beoordeling en de beperking van de risico's van bestaande stoffen (1), en met name op artikel 11, lid 2,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij Verordening (EG) nr. 143/97 van de Commissie van 27 januari 1997 betreffende de derde lijst van prioriteitsstoffen krachtens Verordening (EEG) nr. 793/93 van de Raad (2) zijn de volgende stoffen aangemerkt als prioriteitsstoffen die in het kader van Verordening (EEG) nr. 793/93 moeten worden geëvalueerd:

chroomtrioxide,

ammoniumdichromaat,

kaliumdichromaat.

(2)

De volgens die verordening aangewezen rapporterende lidstaat heeft voor die stoffen, overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1488/94 van de Commissie van 28 juni 1994 tot vaststelling van de beginselen voor de beoordeling van de risico's voor mens en milieu van bestaande stoffen krachtens Verordening (EEG) nr. 793/93 van de Raad (3), de beoordeling van de risico's voor mens en milieu afgerond en voorstellen gedaan voor een strategie ter beperking van de risico's.

(3)

Het Wetenschappelijk Comité voor toxiciteit, ecotoxiciteit en milieu (WCTEM) is geraadpleegd over de door de rapporteur uitgevoerde risicobeoordelingen en heeft hierover advies uitgebracht. De adviezen zijn op de website van het Wetenschappelijk Comité gepubliceerd.

(4)

De resultaten van de risicobeoordeling en de verdere resultaten van de strategieën ter beperking van de risico’s worden vermeld in de desbetreffende mededeling van de Commissie (4).

(5)

Uitgaande van die evaluatie is het passend voor sommige stoffen bepaalde risicoreductiemaatregelen aan te bevelen.

(6)

De voor werknemers aanbevolen risicoreductiemaatregelen moeten worden bekeken binnen het kader van de wetgeving ter bescherming van werknemers, welke als een afdoende kader wordt beschouwd om de aan de stof verbonden risico's te beperken voor zover dit nodig is.

(7)

De in deze aanbeveling vervatte risicoreductiemaatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het bij artikel 15, lid 1, van Verordening (EEG) nr. 793/93 ingestelde comité,

BEVEELT AAN:

AFDELING 1

CHROOMTRIOXIDE

(CAS-nr. 1333-82-0; Einecs-nr. 215-607-8)

AMMONIUMDICHROMAAT

(CAS-nr. 7789-09-05; Einecs-nr. 232-143-1)

KALIUMDICHROMAAT

(CAS-nr. 7778-50-9; Einecs-nr. 231-906-6)

Risicoreductiemaatregelen voor werknemers (1) en voor het milieu (2, 3, 4, 5, 6)

1.

Werkgevers die chroom(VI)-verbindingen gebruiken bij de productie van pigmenten en kleurstoffen, bij de formulering van producten voor de behandeling van metalen, bij elektrolytische metaalplating en als beitsmiddel om wol te verven, dienen kennis te nemen van eventuele sectorspecifieke richtsnoeren die op nationaal niveau zijn ontwikkeld op basis van de door de Commissie uit hoofde van artikel 12, lid 2, van Richtlijn 98/24/EG van de Raad (5) opgestelde niet-bindende praktische richtsnoeren.

2.

De bevoegde autoriteiten in de betrokken lidstaten dienen in de overeenkomstig Richtlijn 2008/1/EG (6) afgegeven vergunningen voorwaarden, emissiegrenswaarden of gelijkwaardige parameters of technische maatregelen voor chroom(VI)-verbindingen vast te leggen om ervoor te zorgen dat de exploitatie van de installaties in kwestie op basis van de beste beschikbare technieken (hierna „BBT” genoemd) geschiedt, rekening houdend met de technische karakteristieken van de betrokken installaties, de geografische ligging ervan en de plaatselijke milieuomstandigheden.

3.

De lidstaten dienen zorgvuldig toezicht te houden op de uitvoering van BBT voor chroom(VI)-verbindingen en belangrijke ontwikkelingen in het kader van de uitwisseling van informatie over BBT aan de Commissie te rapporteren.

4.

Lokale emissies naar het milieu moeten waar nodig door nationale voorschriften worden gereguleerd om ervoor te zorgen dat er geen risico's voor het milieu te verwachten zijn.

5.

Met name ter plaatse uitgevoerde reductie van chroom(VI)-verbindingen tot chroom(III)-looizouten in installaties waar huiden en vellen worden gelooid, wordt aanbevolen bij de volgende aanpassingen van de BREF-documenten voor installaties waar huiden en vellen worden gelooid, de passende referenties toe te voegen om erop te wijzen dat ter plaatse uitgevoerde reductie van chroom(VI)-verbindingen voor de productie van chroom(III)-looizouten niet als BBT mag worden beschouwd.

6.

Voor wateren waar emissies van chroom(VI) een risico kunnen opleveren, dienen de betrokken lidstaten milieukwaliteitsnormen (MKN) op te stellen alsmede nationale maatregelen om de verontreiniging terug te dringen teneinde deze MKN tegen 2015 te realiseren, overeenkomstig het bepaalde in Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad (7).

AFDELING 2

ADRESSATEN

7.

Deze aanbeveling is gericht tot alle sectoren waarin de genoemde stoffen worden ingevoerd, geproduceerd, vervoerd, opgeslagen, in een preparaat geformuleerd of anderszins verwerkt, gebruikt, verwijderd of teruggewonnen, en tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel, 30 mei 2008.

Voor de Commissie

Stavros DIMAS

Lid van de Commissie


(1)  PB L 84 van 5.4.1993, blz. 1. Verordening gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1882/2003 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 284 van 31.10.2003, blz. 1).

(2)  PB L 25 van 28.1.1997, blz. 13.

(3)  PB L 161 van 29.6.1994, blz. 3.

(4)  PB C 152 van 18.6.2008, blz. 1.

(5)  PB L 131 van 5.5.1998, blz. 11. Richtlijn gewijzigd bij Richtlijn 2007/30/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 165 van 27.6.2007, blz. 21).

(6)  PB L 24 van 29.1.2008, blz. 8.

(7)  PB L 327 van 22.12.2000, blz. 1. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2008/32/EG (PB L 81 van 20.3.2008, blz. 60).