ISSN 1725-2598

Publicatieblad

van de Europese Unie

L 156

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Wetgeving

50e jaargang
16 juni 2007


Inhoud

 

I   Besluiten op grond van het EG- en het Euratom-Verdrag waarvan publicatie verplicht is

Bladzijde

 

 

VERORDENINGEN

 

*

Verordening (EG) nr. 671/2007 van de Raad van 11 juni 2007 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1868/94 tot vaststelling van een contingenteringsregeling voor de productie van aardappelzetmeel

1

 

 

Verordening (EG) nr. 672/2007 van de Commissie van 15 juni 2007 tot vaststelling van forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijzen van bepaalde soorten groenten en fruit

4

 

 

Verordening (EG) nr. 673/2007 van de Commissie van 15 juni 2007 betreffende de 33e bijzondere inschrijving die wordt gehouden in het kader van de permanente verkoop bij inschrijving als bedoeld in Verordening (EG) nr. 1898/2005, hoofdstuk II

6

 

 

Verordening (EG) nr. 674/2007 van de Commissie van 15 juni 2007 tot vaststelling van de invoerrechten in de sector granen van toepassing vanaf 16 juni 2007

7

 

 

Verordening (EG) nr. 675/2007 van de Commissie van 15 juni 2007 tot vaststelling van de mate waarin de aanvragen voor certificaten voor de invoer van boter van oorsprong uit Nieuw-Zeeland die in de eerste tien dagen van juni 2007 in het kader van de contingenten met de volgnummers 09.4195 en 09.4182 zijn ingediend, kunnen worden aanvaard

10

 

 

RICHTLIJNEN

 

*

Richtlijn 2007/33/EG van de Raad van 11 juni 2007 betreffende de bestrijding van het aardappelcysteaaltje en houdende intrekking van Richtlijn 69/465/EEG

12

 

 

II   Besluiten op grond van het EG- en het Euratom-Verdrag waarvan publicatie niet verplicht is

 

 

BESLUITEN/BESCHIKKINGEN

 

 

Commissie

 

 

2007/414/EG

 

*

Beschikking van de Commissie van 21 februari 2007 betreffende Staatssteun C 36/2004 (ex N 220/2004) — Portugal — Steun voor buitenlandse directe investeringen van CORDEX, Companhia Industrial Têxtil S.A. (Kennisgeving geschied onder nummer C(2007) 474)  ( 1 )

23

 

 

2007/415/EG

 

*

Beschikking van de Commissie van 13 juni 2007 betreffende de niet-opneming van carbosulfan in bijlage I bij Richtlijn 91/414/EEG van de Raad en de intrekking van de toelatingen voor gewasbeschermingsmiddelen die deze stof bevatten (Kennisgeving geschied onder nummer C(2007) 2463)  ( 1 )

28

 

 

2007/416/EG

 

*

Beschikking van de Commissie van 13 juni 2007 betreffende de niet-opneming van carbofuran in bijlage I bij Richtlijn 91/414/EEG van de Raad en de intrekking van de toelatingen voor gewasbeschermingsmiddelen die deze stof bevatten (Kennisgeving geschied onder nummer C(2007) 2467)  ( 1 )

30

 

 

2007/417/EG

 

*

Beschikking van de Commissie van 13 juni 2007 betreffende de niet-opneming van diuron in bijlage I bij Richtlijn 91/414/EEG van de Raad en de intrekking van de toelatingen voor gewasbeschermingsmiddelen die deze stof bevatten (Kennisgeving geschied onder nummer C(2007) 2468)  ( 1 )

32

 

 

2007/418/EG

 

*

Besluit van de Commissie van 14 juni 2007 tot oprichting van een groep op hoog niveau voor het concurrentievermogen van de chemische industrie in de Europese Unie

34

 

 

OVEREENKOMSTEN

 

 

Raad

 

*

Informatie betreffende de inwerkingtreding van de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Russische Federatie inzake de overname van personen die zonder vergunning op het grondgebied verblijven

37

 

 

 

*

Bericht aan de lezers(zie bladzijde 3 van de omslag)

s3

 


 

(1)   Voor de EER relevante tekst

NL

Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben.

Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten.


I Besluiten op grond van het EG- en het Euratom-Verdrag waarvan publicatie verplicht is

VERORDENINGEN

16.6.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 156/1


VERORDENING (EG) Nr. 671/2007 VAN DE RAAD

van 11 juni 2007

tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1868/94 tot vaststelling van een contingenteringsregeling voor de productie van aardappelzetmeel

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 37,

Gezien voorstel van de Commissie,

Gezien het advies van het Europees Parlement (1),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

In de bijlage bij Verordening (EG) nr. 1868/94 (2) is het aardappelzetmeelcontingent voor de verkoopseizoenen 2005/2006 en 2006/2007 vastgesteld.

(2)

Overeenkomstig artikel 3, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1868/94 is de verdeling van het contingent in de Gemeenschap gebaseerd op een verslag van de Commissie aan de Raad. Volgens het bij de Raad ingediende verslag moet bij de analyse van de ontwikkelingen op de zetmeelmarkt rekening worden gehouden met de recente hervorming van de gemeenschappelijke marktordening in de suikersector. Aangezien de suikerhervorming pas na een overgangsperiode volledig van toepassing wordt, wordt het contingent voor het verkoopseizoen 2006/2007 voor twee jaar verlengd, in afwachting dat de eerste gevolgen van de suikerhervorming voor de aardappelzetmeelsector duidelijk worden.

(3)

Producerende lidstaten moeten hun contingenten voor een periode van twee jaar over alle fabrikanten van aardappelzetmeel verdelen op basis van het contingent voor het verkoopseizoen 2006/2007.

(4)

Overeenkomstig artikel 6, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1868/94 wordt de hoeveelheid die boven het contingent voor het verkoopseizoen 2006/2007 is gebruikt, in mindering gebracht op het voor elke aardappelzetmeelfabrikant beschikbare subcontingent voor het verkoopseizoen 2007/2008.

(5)

Verordening (EG) nr. 1868/94 moet dienovereenkomstig worden gewijzigd,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Verordening (EG) nr. 1868/94 wordt als volgt gewijzigd:

1)

De artikelen 2 en 3 worden vervangen door:

„Artikel 2

1.   De voor de verkoopseizoenen 2007/2008 en 2008/2009 aan de aardappelzetmeelproducerende lidstaten toe te wijzen contingenten worden vastgesteld in de bijlage.

2.   Elke in de bijlage bedoelde producerende lidstaat verdeelt het hem toegewezen contingent over de aardappelzetmeelfabrikanten, voor gebruik in de verkoopseizoenen 2007/2008 en 2008/2009, op basis van het voor elke aardappelzetmeelfabrikant in 2006/2007 beschikbare contingent, onder voorbehoud van het bepaalde in de tweede alinea.

Overeenkomstig artikel 6, lid 2, wordt de hoeveelheid die boven het contingent voor het verkoopseizoen 2006/2007 is gebruikt, in mindering gebracht op het voor elke aardappelzetmeelfabrikant beschikbare subcontingent voor het verkoopseizoen 2007/2008.

Artikel 3

Vóór 1 januari 2009 dient de Commissie bij de Raad een verslag in over de verdeling van het contingent in de Gemeenschap, indien nodig vergezeld van passende voorstellen. In dit verslag wordt rekening gehouden met de ontwikkeling van de markt voor aardappelzetmeel en de markt voor graanzetmeel.”.

2)

De bijlage wordt vervangen door de bijlage bij deze verordening.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de derde dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing met ingang van 1 juli 2007.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Luxemburg, 11 juni 2007.

Voor de Raad

De voorzitter

H. SEEHOFER


(1)  Advies van 24 april 2007 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad).

(2)  PB L 197 van 30.7.1994, blz. 4. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 941/2005 (PB L 159 van 22.6.2005, blz. 1).


BIJLAGE

„BIJLAGE

Aardappelzetmeelcontingenten voor de verkoopseizoenen 2007/2008 en 2008/2009

(ton)

Tsjechië

33 660

Denemarken

168 215

Duitsland

656 298

Estland

250

Spanje

1 943

Frankrijk

265 354

Letland

5 778

Litouwen

1 211

Nederland

507 403

Oostenrijk

47 691

Polen

144 985

Slowakije

729

Finland

53 178

Zweden

62 066

Totaal

1 948 761”


16.6.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 156/4


VERORDENING (EG) Nr. 672/2007 VAN DE COMMISSIE

van 15 juni 2007

tot vaststelling van forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijzen van bepaalde soorten groenten en fruit

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 3223/94 van de Commissie van 21 december 1994 houdende uitvoeringsbepalingen van de invoerregeling voor groenten en fruit (1), en met name op artikel 4, lid 1,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

In Verordening (EG) nr. 3223/94 zijn op grond van de multilaterale handelsbesprekingen in het kader van de Uruguayronde de criteria vastgesteld aan de hand waarvan de Commissie voor de producten en de periodes die in de bijlage bij die verordening zijn vermeld, de forfaitaire waarden bij invoer uit derde landen vaststelt.

(2)

Op grond van de bovenvermelde criteria moeten de forfaitaire invoerwaarden worden vastgesteld op de in de bijlage bij deze verordening vermelde niveaus,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De in artikel 4 van Verordening (EG) nr. 3223/94 bedoelde forfaitaire invoerwaarden worden vastgesteld zoals aangegeven in de tabel in de bijlage bij deze verordening.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op 16 juni 2007.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 15 juni 2007.

Voor de Commissie

Jean-Luc DEMARTY

Directeur-generaal Landbouw en plattelandsontwikkeling


(1)  PB L 337 van 24.12.1994, blz. 66. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 386/2005 (PB L 62 van 9.3.2005, blz. 3).


BIJLAGE

bij de verordening van de Commissie van 15 juni 2007 tot vaststelling van forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijzen van bepaalde soorten groenten en fruit

(EUR/100 kg)

GN-code

Code derde landen (1)

Forfaitaire invoerwaarde

0702 00 00

MA

46,7

TR

89,0

ZZ

67,9

0707 00 05

JO

151,2

TR

94,6

ZZ

122,9

0709 90 70

TR

95,0

ZZ

95,0

0805 50 10

AR

51,4

ZA

64,2

ZZ

57,8

0808 10 80

AR

92,0

BR

82,0

CL

93,2

CN

94,6

NZ

99,4

US

101,5

ZA

97,0

ZZ

94,2

0809 10 00

IL

156,1

TR

217,4

ZZ

186,8

0809 20 95

TR

287,0

US

329,7

ZZ

308,4

0809 30 10, 0809 30 90

CL

101,3

US

206,5

ZA

88,3

ZZ

132,0

0809 40 05

CL

134,4

IL

164,9

ZZ

149,7


(1)  Landennomenclatuur vastgesteld bij Verordening (EG) nr. 1833/2006 van de Commissie (PB L 354 van 14.12.2006, blz. 19). De code „ZZ” staat voor „andere oorsprong”.


16.6.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 156/6


VERORDENING (EG) Nr. 673/2007 VAN DE COMMISSIE

van 15 juni 2007

betreffende de 33e bijzondere inschrijving die wordt gehouden in het kader van de permanente verkoop bij inschrijving als bedoeld in Verordening (EG) nr. 1898/2005, hoofdstuk II

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 1255/1999 van de Raad van 17 mei 1999 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector melk en zuivelproducten (1), en met name op artikel 10,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1898/2005 van de Commissie van 9 november 2005 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 1255/1999 van de Raad, wat betreft maatregelen voor de afzet van room, boter en boterconcentraat op de markt van de Gemeenschap (2) kunnen de interventiebureaus bepaalde hoeveelheden boter uit hun interventievoorraden verkopen door middel van een permanente openbare inschrijving en kunnen zij steun toekennen voor room, boter en boterconcentraat. In artikel 25 van die verordening is bepaald dat in het licht van de voor elke bijzondere inschrijving ontvangen offertes een minimumverkoopprijs voor boter en een maximumbedrag van de steun voor room, boter en boterconcentraat worden vastgesteld. Voorts is bepaald dat die prijs of steun kan worden gedifferentieerd volgens de bestemming van de boter, het vetgehalte ervan en de bijmengingsmethode. Het bedrag van de in artikel 28 van Verordening (EG) nr. 1898/2005 bedoelde verwerkingszekerheid moet dienovereenkomstig worden vastgesteld.

(2)

Het onderzoek van de offertes heeft ertoe geleid geen gevolg te geven aan de inschrijving.

(3)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Comité van beheer voor melk en zuivelproducten,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Aan de 33e bijzondere inschrijving die wordt gehouden in het kader van de permanente verkoop bij inschrijving als bedoeld in Verordening (EG) nr. 1898/2005, hoofdstuk II, wordt geen gevolg gegeven.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op 16 juni 2007.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 15 juni 2007.

Voor de Commissie

Jean-Luc DEMARTY

Directeur-generaal Landbouw en plattelandsontwikkeling


(1)  PB L 160 van 26.6.1999, blz. 48. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1913/2005 (PB L 307 van 25.11.2005, blz. 2).

(2)  PB L 308 van 25.11.2005, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 2107/2005 (PB L 337 van 22.12.2005, blz. 20).


16.6.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 156/7


VERORDENING (EG) Nr. 674/2007 VAN DE COMMISSIE

van 15 juni 2007

tot vaststelling van de invoerrechten in de sector granen van toepassing vanaf 16 juni 2007

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 1784/2003 van de Raad van 29 september 2003 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector granen (1),

Gelet op Verordening (EG) nr. 1249/96 van de Commissie van 28 juni 1996 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van Verordening (EEG) nr. 1766/92 van de Raad ten aanzien van de invoerrechten in de sector granen (2), en met name op artikel 2, lid 1,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

In artikel 10, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1784/2003 is bepaald dat het invoerrecht voor de producten van de GN-codes 1001 10 00, 1001 90 91, ex 1001 90 99 (zachte tarwe van hoge kwaliteit), 1002, ex 1005, met uitzondering van hybriden voor zaaidoeleinden, en ex 1007, met uitzondering van hybriden voor zaaidoeleinden, gelijk is aan de interventieprijs voor deze producten bij de invoer, verhoogd met 55 % en verminderd met de cif-invoerprijs voor de betrokken zending. Dit invoerrecht mag echter niet hoger zijn dan het recht van het gemeenschappelijk douanetarief.

(2)

In artikel 10, lid 3, van Verordening (EG) nr. 1784/2003 is bepaald dat voor de berekening van het in lid 2 van dat artikel bedoelde invoerrecht regelmatig representatieve cif-invoerprijzen voor de betrokken producten worden vastgesteld.

(3)

Overeenkomstig artikel 2, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1249/96 is de prijs die in aanmerking moet worden genomen voor de berekening van het invoerrecht voor de producten van de GN-codes 1001 10 00, 1001 90 91, ex 1001 90 99 (zachte tarwe van hoge kwaliteit), 1002 00, 1005 10 90, 1005 90 00 en 1007 00 90, de dagelijkse representatieve cif-invoerprijs die wordt bepaald volgens de methode van artikel 4 van die verordening.

(4)

Er dienen invoerrechten te worden vastgesteld voor de periode vanaf 16 juni 2007, die van toepassing zullen zijn tot er nogmaals nieuwe invoerrechten worden vastgesteld en in werking treden,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De in artikel 10, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1784/2003 bedoelde invoerrechten in de sector granen die van toepassing zullen zijn vanaf 16 juni 2007, worden in bijlage I bij de onderhavige verordening vastgesteld zoals zij zijn bepaald aan de hand van de in bijlage II bij de onderhavige verordening vermelde elementen.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op 16 juni 2007.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 15 juni 2007.

Voor de Commissie

Jean-Luc DEMARTY

Directeur-generaal Landbouw en plattelandsontwikkeling


(1)  PB L 270 van 21.10.2003, blz. 78. Verordening gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1154/2005 van de Commissie (PB L 187 van 19.7.2005, blz. 11).

(2)  PB L 161 van 29.6.1996, blz. 125. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1816/2005 (PB L 292 van 8.11.2005, blz. 5).


BIJLAGE I

Vanaf 16 juni 2007 geldende invoerrechten voor de in artikel 10, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1784/2003 bedoelde producten

GN-code

Omschrijving

Invoerrecht (1)

(EUR/t)

1001 10 00

HARDE TARWE van hoge kwaliteit

0,00

van gemiddelde kwaliteit

0,00

van lage kwaliteit

0,00

1001 90 91

ZACHTE TARWE, zaaigoed

0,00

ex 1001 90 99

ZACHTE TARWE van hoge kwaliteit, andere dan zaaigoed

0,00

1002 00 00

ROGGE

0,00

1005 10 90

MAÏS, zaaigoed, ander dan hybriden

0,00

1005 90 00

MAÏS, andere dan zaaigoed (2)

0,00

1007 00 90

GRAANSORGHO, andere dan hybriden bestemd voor zaaidoeleinden

0,00


(1)  Voor producten die via de Atlantische Oceaan of het Suezkanaal in de Gemeenschap worden aangevoerd, komt de importeur op grond van artikel 2, lid 4, van Verordening (EG) nr. 1249/96 in aanmerking voor een verlaging van het invoerrecht met:

3 EUR/t als de loshaven aan de Middellandse Zee ligt,

2 EUR/t als de loshaven in Denemarken, Estland, Ierland, Letland, Litouwen, Polen, Finland, Zweden, het Verenigd Koninkrijk of aan de Atlantische kust van het Iberisch Schiereiland ligt.

(2)  De importeur komt in aanmerking voor een forfaitaire verlaging van het invoerrecht met 24 EUR/t als aan de in artikel 2, lid 5, van Verordening (EG) nr. 1249/96 vastgestelde voorwaarden is voldaan.


BIJLAGE II

Elementen voor de berekening van de in bijlage I vastgestelde rechten

1.6.2007-14.6.2007

1.

Gemiddelden over de in artikel 2, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1249/96 bedoelde referentieperiode:

(EUR/t)

 

Zachte tarwe (1)

Maïs

Harde tarwe van hoge kwaliteit

Harde tarwe van gemiddelde kwaliteit (2)

Harde tarwe van lage kwaliteit (3)

Gerst

Beurs

Minneapolis

Chicago

Notering

164,25

114,42

Fob-prijs VSA

180,51

170,51

150,51

151,47

Golfpremie

12,63

Grote-Merenpremie

10,96

2.

Gemiddelden over de in artikel 2, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1249/96 bedoelde referentieperiode:

Vrachtkosten: Golf van Mexico–Rotterdam:

36,68 EUR/t

Vrachtkosten: Grote Meren–Rotterdam:

36,77 EUR/t


(1)  Premie van 14 EUR/t inbegrepen (artikel 4, lid 3, van Verordening (EG) nr. 1249/96).

(2)  Korting van 10 EUR/t (artikel 4, lid 3, van Verordening (EG) nr. 1249/96).

(3)  Korting van 30 EUR/t (artikel 4, lid 3, van Verordening (EG) nr. 1249/96).


16.6.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 156/10


VERORDENING (EG) Nr. 675/2007 VAN DE COMMISSIE

van 15 juni 2007

tot vaststelling van de mate waarin de aanvragen voor certificaten voor de invoer van boter van oorsprong uit Nieuw-Zeeland die in de eerste tien dagen van juni 2007 in het kader van de contingenten met de volgnummers 09.4195 en 09.4182 zijn ingediend, kunnen worden aanvaard

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 1255/1999 van de Raad van 17 mei 1999 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector melk en zuivelproducten (1),

Gelet op Verordening (EG) nr. 2535/2001 van de Commissie van 14 december 2001 houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 1255/1999 van de Raad voor de invoerregeling voor melk en zuivelproducten en houdende opening van tariefcontingenten (2), en met name op artikel 35 bis, lid 3,

Overwegende hetgeen volgt:

De aanvragen voor certificaten voor de invoer van boter van oorsprong uit Nieuw-Zeeland die in de periode van 1 juni 2007 tot en met 10 juni 2007 in het kader van de in bijlage III.A bij Verordening (EG) nr. 2535/2001 vermelde contingenten met de volgnummers 09.4195 en 09.4182 zijn ingediend en uiterlijk op 13 juni 2007 aan de Commissie zijn meegedeeld, hebben betrekking op hoeveelheden die groter zijn dan de beschikbare hoeveelheden. Bijgevolg moeten toewijzingscoëfficiënten worden vastgesteld voor de aangevraagde hoeveelheden,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De aanvragen voor certificaten voor de invoer van boter van oorsprong uit Nieuw-Zeeland die in de periode van 1 juni 2007 tot en met 10 juni 2007 op grond van Verordening (EG) nr. 2535/2001 in het kader van de contingenten met de volgnummers 09.4195 en 09.4182 zijn ingediend en uiterlijk op 13 juni 2007 aan de Commissie zijn meegedeeld, worden aanvaard mits de in de bijlage bij deze verordening vastgestelde toewijzingscoëfficiënten worden toegepast.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de dag van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 15 juni 2007.

Voor de Commissie

Jean-Luc DEMARTY

Directeur-generaal Landbouw en plattelandsontwikkeling


(1)  PB L 160 van 26.6.1999, blz. 48. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1913/2005 (PB L 307 van 25.11.2005, blz. 2).

(2)  PB L 341 van 22.12.2001, blz. 29. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 487/2007 (PB L 114 van 1.5.2007, blz. 8).


BIJLAGE

Contingentnummer

Toewijzingscoëfficiënt

09.4195

20,172164 %

09.4182

100 %


RICHTLIJNEN

16.6.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 156/12


RICHTLIJN 2007/33/EG VAN DE RAAD

van 11 juni 2007

betreffende de bestrijding van het aardappelcysteaaltje en houdende intrekking van Richtlijn 69/465/EEG

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 37,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Gezien het advies van het Europees Parlement,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Sinds de goedkeuring van Richtlijn 69/465/EEG van de Raad van 8 december 1969 betreffende de bestrijding van het aardappelcysteaaltje (1) hebben zich belangrijke ontwikkelingen voorgedaan in de nomenclatuur, de biologie en de epidemiologie van soorten en populaties van het aardappelcysteaaltje en hun spreidingspatroon.

(2)

Het aardappelcysteaaltje (Globodera pallida (Stone) Behrens (Europese populaties) en Globodera rostochiensis (Wollenweber) Behrens (Europese populaties)) is een voor aardappelen schadelijk organisme.

(3)

Het dispositief van Richtlijn 69/465/EEG is opnieuw bezien en ontoereikend bevonden. Daarom moeten meer volledige bepalingen worden vastgesteld.

(4)

In de bepalingen moet rekening worden gehouden met de noodzaak van officiële onderzoeken om te garanderen dat het aardappelcysteaaltje niet voorkomt op percelen waar pootaardappelen bestemd voor de teelt van pootaardappelen en bepaalde planten bestemd voor de teelt van planten bestemd voor opplant worden geteeld of opgeslagen.

(5)

Op percelen die worden gebruikt voor de teelt van aardappelen die niet voor de teelt van pootaardappelen worden gebruikt, moeten officiële surveys worden verricht om de spreiding van het aardappelcysteaaltje in kaart te brengen.

(6)

Voor het verrichten van deze officiële onderzoeken en surveys moeten bemonsterings- en testprocedures worden vastgesteld.

(7)

Er moet rekening worden gehouden met de manier van verspreiding van de ziekteverwekker.

(8)

In de bepalingen moet ermee rekening worden gehouden dat het aardappelcysteaaltje traditioneel wordt bestreden door middel van wisselbouw. Het is namelijk bekend dat de populatie aardappelcysteaaltjes na verscheidene jaren zonder aardappelteelt aanzienlijk daalt. Meer recentelijk is wisselbouw aangevuld met het gebruik van resistente aardappelrassen.

(9)

Voorts moeten de lidstaten zo nodig aanvullende of strengere maatregelen kunnen treffen, mits het verkeer van aardappelen binnen de Gemeenschap daarvan niet meer hinder ondervindt dan is toegestaan bij Richtlijn 2000/29/EG van de Raad van 8 mei 2000 betreffende de beschermende maatregelen tegen het binnenbrengen en de verspreiding in de Gemeenschap van voor planten en plantaardige producten schadelijke organismen (2). Dergelijke maatregelen moeten aan de Commissie en de andere lidstaten worden meegedeeld.

(10)

Richtlijn 69/465/EEG moet daarom worden ingetrokken.

(11)

Aangezien de doelstellingen van deze richtlijn, namelijk om de spreiding van het aardappelcysteaaltje in kaart te brengen, de verspreiding ervan te voorkomen en de aanwezigheid ervan te bestrijden, niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt en daarom, vanwege de omvang en de gevolgen van deze richtlijn, beter door de Gemeenschap kunnen worden verwezenlijkt, kan de Gemeenschap, overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel van artikel 5 van het Verdrag, maatregelen vaststellen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze richtlijn niet verder dan nodig is om deze doelstellingen te verwezenlijken.

(12)

De maatregelen die nodig zijn voor de tenuitvoerlegging van deze richtlijn moeten worden vastgesteld overeenkomstig Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden (3),

HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

HOOFDSTUK I

ONDERWERP EN DEFINITIES

Artikel 1

Bij deze richtlijn worden de maatregelen vastgesteld die de lidstaten tegen Globodera pallida (Stone) Behrens (Europese populaties) en Globodera rostochiensis (Wollenweber) Behrens (Europese populaties), hierna „aardappelcysteaaltjes” genoemd, moeten nemen teneinde de spreiding ervan in kaart te brengen, de verspreiding ervan te voorkomen en ze te bestrijden.

Artikel 2

Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:

a)

„officieel”: vastgesteld, toegestaan of uitgevoerd door de verantwoordelijke officiële instanties van een lidstaat, zoals gedefinieerd in artikel 2, lid 1, onder g), van Richtlijn 2000/29/EG;

b)

„resistent aardappelras”: een ras waarvan de teelt de ontwikkeling van een bepaalde populatie aardappelcysteaaltje aanzienlijk remt;

c)

„onderzoek”: een methodische procedure om de aanwezigheid van aardappelcysteaaltjes op een perceel vast te stellen;

d)

„survey”: een methodische, gedurende een bepaalde periode gevolgde procedure om de spreiding van aardappelcysteaaltjes op het grondgebied van een lidstaat in kaart te brengen.

Artikel 3

1.   De verantwoordelijke officiële instanties van de lidstaten stellen vast wat voor de uitvoering van deze richtlijn onder een perceel wordt verstaan, en wel op zodanige wijze dat de fytosanitaire omstandigheden binnen een perceel homogeen zijn met betrekking tot het risico van aardappelcysteaaltjes. Daarbij houden zij rekening met deugdelijke wetenschappelijke en statistische beginselen, de biologische eigenschappen van het aardappelcysteaaltje, de grondbewerking op het perceel en de specifieke teeltmethoden voor de waardplanten van aardappelcysteaaltjes in de lidstaat in kwestie. De gedetailleerde criteria voor de definitie van een perceel worden officieel aan de Commissie en de andere lidstaten meegedeeld.

2.   Nadere bepalingen betreffende de criteria voor de definitie van een perceel kunnen volgens de in artikel 17, lid 2, bedoelde procedure worden vastgesteld.

HOOFDSTUK II

OPSPORING

Artikel 4

1.   De lidstaten schrijven voor dat een officieel onderzoek naar de aanwezigheid van het aardappelcysteaaltje wordt verricht op percelen waar de in bijlage I vermelde planten, bestemd voor de teelt van planten bestemd voor opplant, of pootaardappelen bestemd voor de teelt van pootaardappelen, zullen worden geteeld of bewaard.

2.   Het in lid 1 voorgeschreven officiële onderzoek wordt uitgevoerd in de periode tussen de oogst van de laatste teelt op het perceel en het planten van de in lid 1 bedoelde planten of pootaardappelen. Het kan eerder worden uitgevoerd, maar dan moet schriftelijk bewijs voorliggen van het resultaat van dat onderzoek, dat bevestigt dat er geen aardappelcysteaaltjes gevonden zijn en de in punt 1 van bijlage I genoemde waardplanten ten tijde van het onderzoek niet aanwezig waren en na het onderzoek niet meer geteeld zijn.

3.   De resultaten van andere officiële onderzoeken dan de in lid 1 bedoelde, die vóór 1 juli 2010 zijn verricht, mogen als bewijsstukken zoals bedoeld in lid 2 worden beschouwd.

4.   Indien de verantwoordelijke officiële instanties van een lidstaat hebben vastgesteld dat er geen risico van verspreiding van aardappelcysteaaltjes is, is het in lid 1 bedoelde officiële onderzoek niet vereist voor:

a)

het planten van de in bijlage I vermelde planten bestemd voor de teelt van planten die bestemd zijn voor opplant op dezelfde teeltplaats, die zich binnen een officieel afgebakend gebied bevindt;

b)

het planten van pootaardappelen bestemd voor de teelt van eigen pootgoed op dezelfde teeltplaats die zich binnen een officieel afgebakend gebied bevindt;

c)

het planten van de in punt 2 van bijlage I genoemde planten die bestemd zijn voor de teelt van voor opplant bestemde planten, indien de geoogste planten zullen vallen onder de officieel goedgekeurde maatregelen zoals bedoeld in deel III, onder A, van bijlage III.

5.   De lidstaten zien erop toe dat de resultaten van de in de leden 1 en 3 bedoelde onderzoeken officieel worden geregistreerd en voor de Commissie toegankelijk zijn.

Artikel 5

1.   In het geval van percelen waar pootaardappelen of de in punt 1 van bijlage I vermelde planten bestemd voor de teelt van planten bestemd voor opplant, zullen worden geteeld dan wel opgeslagen, omvat het in artikel 4, lid 1, bedoelde officiële onderzoek bemonstering en tests op de aanwezigheid van aardappelcysteaaltjes overeenkomstig bijlage II.

2.   In het geval van percelen waar de in punt 2 van bijlage I vermelde planten die bestemd zijn voor de teelt van planten bestemd voor opplant, zullen worden geplant dan wel bewaard, omvat het in artikel 4, lid 1, bedoelde officiële onderzoek hetzij bemonstering en tests op de aanwezigheid van aardappelcysteaaltjes overeenkomstig bijlage II, hetzij verificatie overeenkomstig deel I van bijlage III.

Artikel 6

1.   De lidstaten bepalen dat op percelen die worden gebruikt voor de teelt van aardappelen die niet voor de teelt van pootaardappelen bestemd zijn, officiële surveys worden verricht naar de spreiding van het aardappelcysteaaltje.

2.   De officiële surveys omvatten bemonstering en tests op de aanwezigheid van aardappelcysteaaltjes overeenkomstig punt 2 van bijlage II en worden verricht overeenkomstig deel II van bijlage III.

3.   De bevindingen van de officiële surveys worden schriftelijk aan de Commissie meegedeeld overeenkomstig deel II van bijlage III.

Artikel 7

Indien bij het in artikel 4, lid 1, bedoelde officiële onderzoek en de andere, in artikel 4, lid 3, bedoelde officiële onderzoeken geen aardappelcysteaaltjes worden aangetroffen, zorgen de verantwoordelijke officiële instanties van de lidstaat ervoor dat deze informatie officieel wordt geregistreerd.

Artikel 8

1.   Indien bij het in artikel 4, lid 1, bedoelde officiële onderzoek op een perceel aardappelcysteaaltjes worden aangetroffen, zorgen de verantwoordelijke officiële instanties van de lidstaat ervoor dat deze informatie officieel wordt geregistreerd.

2.   Indien bij een officiële survey zoals bedoeld in artikel 6, lid 1, op een perceel aardappelcysteaaltjes worden aangetroffen, zorgen de verantwoordelijke officiële instanties van de lidstaat ervoor dat deze informatie officieel wordt geregistreerd.

3.   Aardappelen of in bijlage I vermelde planten die afkomstig zijn van een perceel waar aardappelcysteaaltjes zijn aangetroffen in de zin van lid 1 of lid 2, of die in contact zijn gekomen met grond waarin aardappelcysteaaltjes zijn aangetroffen, worden officieel besmet verklaard.

HOOFDSTUK III

BESTRIJDINGSMAATREGELEN

Artikel 9

1.   De lidstaten schrijven voor dat op een perceel met betrekking waartoe overeenkomstig artikel 8, lid 1 of lid 2, officieel geregistreerd staat dat er aardappelcysteaaltjes zijn aangetroffen:

a)

geen aardappelen bestemd voor de teelt van pootaardappelen, mogen worden gepoot, en

b)

geen in bijlage I vermelde planten bestemd voor herplanten mogen worden geplant of bewaard. In punt 2 van bijlage I vermelde planten mogen echter wel op een dergelijk perceel worden geplant mits deze planten aan de in deel III, onder A, van bijlage III bedoelde officieel goedgekeurde maatregelen worden onderworpen zodat er geen aanwijsbaar risico van verspreiding van aardappelcysteaaltjes is.

2.   Voor percelen die worden gebruikt voor het poten van aardappelen die niet voor de teelt van pootaardappelen bestemd zijn en waar de aanwezigheid van aardappelcysteaaltjes officieel geregistreerd is overeenkomstig artikel 8, lid 1 of lid 2, bepaalt de verantwoordelijke officiële instantie van de lidstaat dat deze percelen aan een officieel bestrijdingsprogramma worden onderworpen dat ten minste tot doel heeft de aanwezige aardappelcysteaaltjes uit te roeien.

Bij het in de eerste alinea bedoelde programma dient rekening te worden gehouden met de specifieke teelt- en verkoopsystemen voor waardplanten van aardappelcysteaaltjes in de desbetreffende lidstaat, de kenmerken van de aanwezige populatie aardappelcysteaaltjes, het gebruik van resistente aardappelrassen met het hoogste resistentieniveau, zoals vermeld in deel I van bijlage IV, en in voorkomend geval andere maatregelen. Met het oog op een vergelijkbaar garantieniveau tussen de lidstaten wordt dit programma schriftelijk aan de Commissie en de andere lidstaten meegedeeld.

Het resistentieniveau van de aardappelrassen, behalve van de aardappelrassen met betrekking waartoe reeds mededeling was gedaan krachtens artikel 10, lid 1, van Richtlijn 69/465/EEG, wordt gekwantificeerd volgens de standaardscorenotatietabel in deel I van bijlage IV van deze richtlijn. De resistentietests worden verricht overeenkomstig het protocol in deel II van bijlage IV van deze richtlijn.

Artikel 10

1.   De lidstaten schrijven voor aardappelen en in bijlage I vermelde planten die overeenkomstig artikel 8, lid 3, besmet zijn verklaard, het volgende voor:

a)

pootaardappelen, en waardplanten zoals vermeld in punt 1 van bijlage I, mogen niet worden gepoot, tenzij zij onder toezicht van de verantwoordelijke officiële instanties van de lidstaat zijn ontsmet volgens een overeenkomstig lid 2 goedgekeurde methode die steunt op wetenschappelijk bewijs dat er geen risico van verspreiding van aardappelcysteaaltjes is;

b)

aardappelen bestemd voor industriële verwerking of sortering, worden onderworpen aan officieel goedgekeurde maatregelen overeenkomstig deel III, onder B, van bijlage III;

c)

in punt 2 van bijlage I vermelde planten mogen niet worden geplant tenzij zij onderworpen zijn geweest aan de in deel III, onder A, van bijlage III bedoelde officieel goedgekeurde maatregelen, zodat zij niet langer besmet zijn.

2.   De specificaties van de in lid 1, onder a), van dit artikel bedoelde methoden worden vastgesteld volgens de in artikel 17, lid 2, bedoelde procedure.

Artikel 11

1.   Onverminderd artikel 16, lid 1, van Richtlijn 2000/29/EG zien de lidstaten erop toe dat het vermoede voorkomen of de bevestigde aanwezigheid van aardappelcysteaaltjes op hun grondgebied ten gevolge van de falende of gewijzigde effectiviteit van een resistent aardappelras in samenhang met een uitzonderlijke verandering in de samenstelling van een aaltjessoort, -pathotype of -virulentiegroep, aan hun eigen verantwoordelijke officiële instanties wordt gemeld.

2.   De lidstaten bepalen dat in alle overeenkomstig lid 1 gemelde gevallen volgens geschikte methoden wordt onderzocht en bevestigd om welke soort aardappelcysteaaltje en, in voorkomend geval, om welk pathotype of welke virulentiegroep het gaat.

3.   De bijzonderheden van de in lid 2 bedoelde bevestigingen worden jaarlijks uiterlijk op 31 december schriftelijk aan de Commissie en de andere lidstaten meegedeeld.

4.   De in lid 2 van dit artikel bedoelde geschikte methoden kunnen worden vastgesteld volgens de in artikel 17, lid 2, bedoelde procedure.

Artikel 12

De lidstaten delen de Commissie en de andere lidstaten jaarlijks uiterlijk op 31 januari schriftelijk een lijst mee van alle nieuwe aardappelrassen die zij na officieel onderzoek resistent tegen aardappelcysteaaltjes hebben bevonden. In deze lijst worden de soorten, pathotypen, virulentiegroepen of populaties waartegen de rassen resistent zijn, het resistentieniveau en het jaar van de bepaling van het resistentieniveau vermeld.

Artikel 13

Indien na het nemen van de in deel III, onder C, van bijlage III bedoelde officieel goedgekeurde maatregelen de aanwezigheid van aardappelcysteaaltjes niet wordt bevestigd, zorgen de verantwoordelijke officiële instanties van de lidstaat ervoor dat de in artikel 4, lid 5, en artikel 8, leden 1 en 2, bedoelde officiële registratie wordt bijgewerkt en dat de eventuele beperkingen die op het perceel van toepassing zijn, worden ingetrokken.

Artikel 14

Onverminderd de artikelen 3 en 5 van Richtlijn 2000/29/EG mogen de lidstaten toestaan dat voor proefnemingen, wetenschappelijke doeleinden of selectiewerkzaamheden wordt afgeweken van de bepalingen van de artikelen 9 en 10 van deze richtlijn, overeenkomstig het bepaalde in Richtlijn 95/44/EG van de Commissie van 26 juli 1995 tot vaststelling van de voorwaarden waaronder bepaalde in de bijlagen I tot en met V bij Richtlijn 77/93/EEG van de Raad vermelde schadelijke organismen, planten, plantaardige producten en andere materialen voor proefnemingen of wetenschappelijke doeleinden en voor selectiewerkzaamheden in de Gemeenschap of in bepaalde beschermde gebieden daarvan mogen worden binnengebracht of naar een andere plaats overgebracht (4).

HOOFDSTUK IV

ALGEMENE BEPALINGEN EN SLOTBEPALINGEN

Artikel 15

De lidstaten mogen voor hun eigen productie aanvullende of strengere maatregelen vaststellen wanneer dit nodig is om aardappelcysteaaltjes te bestrijden of om de verspreiding ervan te voorkomen, mits die maatregelen in overeenstemming zijn met Richtlijn 2000/29/EG.

Deze maatregelen worden schriftelijk aan de Commissie en de andere lidstaten meegedeeld.

Artikel 16

Wijzigingen die gezien de ontwikkeling van de wetenschappelijke of technische kennis in de bijlagen moeten worden aangebracht, worden vastgesteld volgens de procedure van artikel 17, lid 2.

Artikel 17

1.   De Commissie wordt bijgestaan door het Permanent Plantenziektekundig Comité, hierna „het comité” genoemd.

2.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn de artikelen 5 en 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing.

De in artikel 5, lid 6, van Besluit 1999/468/EG bedoelde termijn wordt op drie maanden vastgesteld.

Artikel 18

1.   De lidstaten stellen uiterlijk op 30 juni 2010 de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast om aan deze richtlijn te voldoen, en maken deze bekend. Zij delen de Commissie onverwijld die bepalingen mee, alsmede een tabel ter weergave van het verband tussen die bepalingen en deze richtlijn.

Zij passen die bepalingen toe met ingang van 1 juli 2010.

Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor die verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

2.   De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mee die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 19

Richtlijn 69/465/EEG wordt ingetrokken met ingang van 1 juli 2010.

Artikel 20

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Luxemburg, 11 juni 2007.

Voor de Raad

De voorzitter

H. SEEHOFER


(1)  PB L 323 van 24.12.1969, blz. 3. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij de Toetredingsakte van 1994.

(2)  PB L 169 van 10.7.2000, blz. 1. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2006/35/EG van de Commissie (PB L 88 van 25.3.2006, blz. 9).

(3)  PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23. Besluit laatstelijk gewijzigd bij Besluit 2006/512/EG (PB L 200 van 22.7.2006, blz. 11).

(4)  PB L 184 van 3.8.1995, blz. 34. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 97/46/EG van de Commissie (PB L 204 van 31.7.1997, blz. 43).


BIJLAGE I

Lijst van de planten zoals bedoeld in artikel 4, leden 1, 2 en 4, artikel 5, leden 1 en 2, artikel 8, lid 3, artikel 9, lid 1, onder b), en artikel 10, lid 1

1.

Waardplanten met wortels:

 

Capsicum spp.,

 

Lycopersicon lycopersicum (L.) Karsten ex Farw.,

 

Solanum melongena L.

2.

a)

Andere planten met wortels:

 

Allium porrum L.,

 

Beta vulgaris L.,

 

Brassica spp.,

 

Fragaria L.,

 

Asparagus officinalis L.

b)

In grond geteelde bollen, knollen en wortelstokken, die niet onder de officieel goedgekeurde maatregelen zoals bedoeld in deel III, onder A, van bijlage III vallen en die bestemd zijn voor opplant, met uitzondering van diegene waarvoor op de verpakking of met andere middelen duidelijk wordt aangegeven dat ze bestemd zijn voor verkoop aan eindverbruikers die niet bij de professionele planten- of snijbloemenkweek betrokken zijn, van:

 

Allium ascalonicum L.,

 

Allium cepa L.,

 

Dahlia spp.,

 

Gladiolus Tourn.Ex L.,

 

Hyacinthus spp.,

 

Iris spp.,

 

Lilium spp.,

 

Narcissus L.,

 

Tulipa L.


BIJLAGE II

1.

Wat de in artikel 5, leden 1 en 2, bedoelde bemonstering en tests voor het officiële onderzoek betreft:

a)

wordt voor de bemonstering een bodemmonster gebruikt met een standaardvolume van ten minste 1 500 ml grond/ha, dat wordt samengesteld uit ten minste 100 boormonsters/ha, bij voorkeur in een rechthoekig raster van minimaal 5 m breed en maximaal 20 m lang tussen de bemonsteringspunten, dat het hele perceel omvat. Het volledige monster wordt gebruikt voor verder onderzoek, d.w.z. extractie van cysten, identificatie van de soort en, in voorkomend geval, bepaling van het pathotype of de virulentiegroep;

b)

worden voor de tests de methoden voor de extractie van aardappelcysteaaltjes toegepast die zijn beschreven in de desbetreffende Eppo-normen voor fytosanitaire procedures en diagnostische protocollen voor Globodera pallida en Globodera rostochiensis.

2.

Wat de in artikel 6, lid 2, bedoelde bemonstering en tests voor de officiële survey betreft:

a)

bestaat de bemonstering uit:

de in punt 1 beschreven bemonstering, gebruikmakend van een bodemmonster met een volume van ten minste 400 ml grond/ha;

of

een gerichte bemonstering van ten minste 400 ml grond na visueel onderzoek van wortels met zichtbare symptomen;

of

een bemonstering van ten minste 400 ml grond die na het oogsten aan de aardappelen hangt, mits het perceel waarop de aardappelen geteeld zijn, traceerbaar is;

b)

wordt getest zoals beschreven in punt 1.

3.

Bij wijze van afwijking mag het in punt 1 vermelde standaardvolume van het monster worden teruggebracht tot minimaal 400 ml grond/ha, mits:

a)

schriftelijk bewijs voorhanden is dat er op het perceel gedurende de laatste zes jaar vóór het officiële onderzoek geen aardappelen of andere, in punt 1 van bijlage I vermelde waardplanten zijn geteeld of aanwezig waren;

of

b)

gedurende de twee opeenvolgende recentste officiële onderzoeken geen aardappelcysteaaltjes zijn aangetroffen in monsters van 1 500 ml grond/ha en er na het eerste officiële onderzoek slechts aardappelen of andere, in punt 1 van bijlage I vermelde waardplanten zijn geteeld waarvoor een officieel onderzoek in de zin van artikel 4, lid 1, is vereist;

of

c)

bij het recentste officiële onderzoek geen aardappelcysteaaltjes (noch cysten van het aardappelcysteaaltje zonder levende inhoud) zijn aangetroffen, mits hierbij een monster van ten minste 1 500 ml grond/ha is genomen en mits er sinds dat recentste officiële onderzoek slechts aardappelen of andere, in punt 1 van bijlage I vermelde waardplanten zijn geteeld en aanwezig waren waarvoor een officieel onderzoek in de zin van artikel 4, lid 1, is vereist.

De resultaten van andere officiële onderzoeken die vóór 1 juli 2010 zijn verricht, mogen als officiële onderzoeken zoals bedoeld onder b) en c) worden beschouwd.

4.

Bij wijze van afwijking mag voor percelen groter dan respectievelijk 8 ha en 4 ha het in de punten 1 en 3 bedoelde volume van de bemonstering als volgt worden teruggebracht:

a)

bij de standaardbemonstering in de zin van punt 1 worden de eerste 8 ha bemonsterd volgens het daarin vermelde volume, maar geldt voor iedere volgende hectare een verlaagd bemonsteringsvolume van ten minste 400 ml grond/ha;

b)

bij bemonstering met verlaagd volume in de zin van punt 3, worden de eerste 4 ha bemonsterd volgens het daarin vermelde volume, maar wordt voor iedere volgende hectare het bemonsteringsvolume verlaagd tot minimaal 200 ml grond/ha.

5.

Tot er op het desbetreffende perceel aardappelcysteaaltjes worden aangetroffen, mag het beperkte monstervolume zoals bedoeld in de punten 3 en 4 ook bij de volgende officiële onderzoeken zoals bedoeld in artikel 4, lid 1, worden aangehouden.

6.

Bij wijze van afwijking mag het in punt 1 bedoelde standaardvolume van het grondmonster worden verlaagd tot minimaal 200 ml grond/ha, mits het perceel gelegen is in een gebied dat vrij verklaard is van aardappelcysteaaltjes en dat is aangewezen en wordt onderhouden en gecontroleerd overeenkomstig de desbetreffende internationale normen voor fytosanitaire maatregelen. Nadere gegevens betreffende dergelijke gebieden moeten officieel schriftelijk aan de Commissie en aan de andere lidstaten worden meegedeeld.

7.

Het volume van het bodemmonster bedraagt in alle gevallen ten minste 100 ml grond per perceel.


BIJLAGE III

DEEL I

VERIFICATIE

Wat artikel 5, lid 2, betreft, moet het in artikel 4, lid 1, bedoelde officiële onderzoek staven dat op het moment van de verificatie aan een van de volgende criteria wordt voldaan:

gedurende de laatste twaalf jaar zijn bij geschikte, officieel erkende tests op het perceel geen aardappelcysteaaltjes aangetroffen,

of

het is bekend dat op het perceel gedurende de laatste twaalf jaar geen aardappelen of andere, in punt 1 van bijlage I vermelde waardplanten zijn geteeld.

DEEL II

SURVEYS

De in artikel 6, lid 1, bedoelde officiële surveys worden verricht op ten minste 0,5 % van dat deel van het aardappelareaal van het betrokken jaar dat niet voor de teelt van pootaardappelen wordt gebruikt. De resultaten van de surveys betreffende de voorafgaande periode van twaalf maanden worden vóór 1 april aan de Commissie meegedeeld.

DEEL III

OFFICIËLE MAATREGELEN

A.

De in artikel 4, lid 4, onder c), artikel 9, lid 1, onder b), artikel 10, lid 1, onder c), en in punt 2 b) van bijlage I bedoelde officieel goedgekeurde maatregelen bestaan uit:

1.

bestrijding met geschikte methoden zodat er geen aanwijsbaar risico van verspreiding van aardappelcysteaaltjes is;

2.

verwijdering van praktisch alle grond door wassen of afborstelen, zodat er geen aanwijsbaar risico van verspreiding van aardappelcysteaaltjes is.

B.

De in artikel 10, lid 1, onder b), bedoelde officieel goedgekeurde maatregelen bestaan uit de rechtstreekse en onmiddellijke levering aan een verwerkings- of sorteerbedrijf met geschikte en officieel erkende afvalverwijderingsmethode waarvan is vastgesteld dat zij geen risico op verspreiding van aardappelcysteaaltjes inhouden.

C.

De in artikel 13 bedoelde officieel goedgekeurde maatregelen bestaan uit een officiële herbemonstering van het perceel waar overeenkomstig artikel 8, lid 1 of lid 2, de aanwezigheid van aardappelcysteaaltjes officieel is vastgesteld, en uit tests volgens een van de in bijlage II vermelde methoden, die plaatsvinden na een periode van ten minste zes jaar na hetzij de laatste bevestiging van de aanwezigheid van aardappelcysteaaltjes, hetzij de laatste aardappeloogst. Deze periode mag worden beperkt tot minimaal drie jaar, mits de nodige officieel goedgekeurde bestrijdingsmaatregelen zijn genomen.


BIJLAGE IV

DEEL I

RESISTENTIENIVEAU

Het niveau van vatbaarheid van de aardappelen voor aardappelcysteaaltjes wordt gekwantificeerd volgens de volgende standaardscorenotatie, zoals bedoeld in artikel 9, lid 2.

Score 9 geeft het hoogste resistentieniveau aan.

Relatieve vatbaarheid (%)

Score

< 1

9

1,1-3

8

3,1-5

7

5,1-10

6

10,1-15

5

15,1-25

4

25,1-50

3

50,1-100

2

> 100

1

DEEL II

PROTOCOL VOOR RESISTENTIETESTS

1.

De tests worden verricht in een quarantaine-inrichting, hetzij buiten, hetzij in kassen, hetzij in koelruimten.

2.

De tests worden verricht in potten die elk ten minste een liter grond (of een geschikt substraat) bevatten.

3.

Tijdens de test mag de grondtemperatuur niet meer dan 25 oC bedragen en moet voldoende water worden gegeven.

4.

Voor het planten van het test- of controleras wordt van elk test- of controleras één stuk aardappel met oog gebruikt. Aanbevolen wordt om op één na alle stengels te verwijderen.

5.

Bij elke test wordt het aardappelras „Désirée” als standaardvatbaar controleras gebruikt. Als interne controle mogen daarnaast volledig vatbare controlerassen van plaatselijk belang worden gebruikt. Indien uit onderzoek blijkt dat andere rassen geschikter zijn of gemakkelijker te verkrijgen zijn, mag een ander standaardvatbaar controleras worden gebruikt.

6.

Voor de pathotypen Ro 1, Ro 5, Pa 1 en Pa 3 worden de volgende standaardpopulaties aardappelcysteaaltjes gebruikt:

 

Ro 1: populatie Ecosse,

 

Ro 5: populatie Harmerz,

 

Pa 1: populatie Scottish,

 

Pa 3: populatie Chavornay.

Er mogen andere populaties aardappelcysteaaltjes van plaatselijk belang worden toegevoegd.

7.

De identiteit van de standaardpopulatie wordt met geschikte methoden gecontroleerd. Aanbevolen wordt om voor de tests ten minste twee resistente rassen of twee differentiële standaardklonen met bekend resistentievermogen te gebruiken.

8.

Het aardappelcysteaaltjesinoculum (Pi) bestaat uit in totaal vijf besmettelijke eitjes en jonge aaltjes per ml grond. Aanbevolen wordt om het aantal te inoculeren aardappelcysteaaltjes per ml grond te bepalen met broedtests. De aardappelcysteaaltjes mogen als cysten worden geïnoculeerd of als eitjes en jonge aaltjes in een suspensie worden samengevoegd.

9.

De levensvatbaarheid van de aardappelcysteaaltjesinhoud die als inoculatiebron wordt gebruikt, moet ten minste 70 % bedragen. Aanbevolen wordt dat de cysten 6 à 24 maanden oud zijn en onmiddellijk vóór gebruik gedurende ten minste vier maanden bij 4 oC worden gehouden.

10.

Per geteste combinatie van aardappelcysteaaltjespopulatie en aardappelras worden ten minste vier replicaten (potten) gebruikt. Aanbevolen wordt om voor het standaardvatbare controleras ten minste tien replicaten te gebruiken.

11.

De test duurt ten minste drie maanden. Alvorens de test wordt beëindigd, wordt gecontroleerd of de zich ontwikkelende wijfjes volgroeid zijn.

12.

De aardappelcysteaaltjes in de vier potten worden voor elke pot afzonderlijk verwijderd en geteld.

13.

De eindpopulatie (Pf) bij het standaardvatbare controleras aan het einde van de resistentietest wordt bepaald door alle cysten in alle replicaten en de eitjes en jonge aaltjes in ten minste vier replicaten te tellen.

14.

Bij het standaardvatbare controleras moet een vermenigvuldigingsfactor (Pf/Pi) van ten minste 20 worden bereikt.

15.

De variatiecoëfficiënt (CV) bij het standaardvatbare controleras mag niet meer dan 35 % bedragen.

16.

De relatieve vatbaarheid van het geteste aardappelras in verhouding tot het standaardvatbare controleras wordt bepaald en uitgedrukt als een percentage aan de hand van de volgende formule:

Pftestras/Pfstandaardvatbaar controleras × 100 %.

17.

Indien een getest aardappelras een relatieve vatbaarheid van meer dan 3 % heeft, volstaat het om de cysten te tellen. Indien de relatieve vatbaarheid minder dan 3 % bedraagt, worden naast de cysten ook de eitjes en jonge aaltjes geteld.

18.

Indien uit de testresultaten van het eerste jaar blijkt dat een ras volledig vatbaar is voor een pathotype, hoeven deze tests niet in een tweede jaar te worden herhaald.

19.

De testresultaten moeten worden bevestigd door ten minste nog een proef in een tweede jaar. Het rekenkundige gemiddelde van de relatieve vatbaarheid in de twee jaren wordt gebruikt om de score volgens de standaardscorenotatie te berekenen.


II Besluiten op grond van het EG- en het Euratom-Verdrag waarvan publicatie niet verplicht is

BESLUITEN/BESCHIKKINGEN

Commissie

16.6.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 156/23


BESCHIKKING VAN DE COMMISSIE

van 21 februari 2007

betreffende Staatssteun C 36/2004 (ex N 220/2004) — Portugal — Steun voor buitenlandse directe investeringen van CORDEX, Companhia Industrial Têxtil S.A.

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2007) 474)

(Slechts de tekst in de Portugese taal is authentiek)

(Voor de EER relevante tekst)

(2007/414/EG)

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 88, lid 2, eerste alinea,

Gelet op de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, en met name op artikel 62, lid 1, onder a),

Na de belanghebbenden overeenkomstig de genoemde artikelen te hebben aangemaand hun opmerkingen te maken (1) en gezien deze opmerkingen,

Overwegende hetgeen volgt:

I.   PROCEDURE

(1)

Bij brief van 5 mei 2004 (ingeschreven op 19 mei 2004) heeft Portugal aan de Commissie kenbaar gemaakt dat het voornemens is steun te verlenen aan CORDEX, Companhia Industrial Têxtil SA (hierna „CORDEX” genoemd), teneinde te helpen bij het financieren van een investering van deze onderneming in Brazilië. Op verzoek van de Commissie heeft Portugal bij brieven van 31 augustus 2004 (ingeschreven op 6 september 2004) en 13 september 2004 (ingeschreven op 16 september 2004) aanvullende informatie verstrekt.

(2)

Bij brief van 19 november 2004 heeft de Commissie Portugal in kennis gesteld van haar besluit om de procedure van artikel 88, lid 2, van het EG-Verdrag in te leiden ten aanzien van deze steun.

(3)

Bij brief van 7 januari 2005 (ingeschreven op 11 januari 2005) hebben de Portugese autoriteiten hun opmerkingen met betrekking tot de bovengenoemde procedure kenbaar gemaakt.

(4)

Het besluit van de Commissie om de procedure in te leiden is gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie  (2). De Commissie heeft de betrokkenen gevraagd hun opmerkingen ter zake kenbaar te maken.

(5)

De Commissie heeft van de betrokkenen opmerkingen ontvangen en die doorgegeven aan de Portugese autoriteiten, zodat deze zich erover konden uitspreken; de opmerkingen van Portugal werden ontvangen bij brief van 20 mei 2005 (ingeschreven op 25 mei 2005).

(6)

De Commissie heeft daarop bij brief van 26 september 2005 om aanvullende informatie verzocht, waarop Portugal reageerde bij brief van 9 november 2005 (ingeschreven op 10 november 2005). De Portugese autoriteiten hebben hun laatste aanvullende opmerkingen medegedeeld bij brief van 22 december 2005 (ingeschreven op 23 december 2005).

II.   GEDETAILLEERDE BESCHRIJVING VAN DE STEUN

(7)

CORDEX is een producent van koorden en gevestigd in Ovar, een gebied vallend onder artikel 87, lid 3, onder a), van het EG-Verdrag. De onderneming is opgericht in 1969 en gespecialiseerd in de productie van koorden uit synthetische vezels (polypropyleen en polyethyleen), alsmede sisaltouw voor de landbouw („binder” en „baler twine”) en andere producten uit sisal. Op het moment dat de steun werd aangemeld, had CORDEX 259 werknemers. De omzet bedroeg in datzelfde jaar (2004) ongeveer 25 miljoen euro. CORDEX is verbonden met twee andere ondernemingen in dezelfde regio: FLEX 2000, opgericht in 2001, en CORDENET, dat in 2003 werd opgericht. In totaal hebben deze drie ondernemingen circa 415 werknemers (3).

(8)

Het project betreft de oprichting van een nieuwe onderneming in Brazilië — Cordebras Lda. — voor de exclusieve productie van bindtouw, een product dat voornamelijk in de landbouw wordt gebruikt. Met deze investering hoopt CORDEX zijn productie van sisalartikelen te verhogen en te profiteren van de lagere kosten en ruime beschikbaarheid van grondstoffen en personeel in Brazilië. Brazilië wordt beschouwd als de grootste producent van deze grondstof (sisalvezel) ter wereld. De personeelskosten in dit land zijn ongeveer een derde van de kosten in Portugal.

(9)

Ook hoopt CORDEX met dit project nieuwe markten te veroveren, met name in de Verenigde Staten, Canada en de landen van de Mercosur. Daarnaast zal een deel van de in Brazilië geproduceerde sisal ingevoerd worden in Portugal, als eindproduct of als halffabricaat (4). In dit laatste geval zal het product worden onderworpen aan een speciale behandeling op basis van olie, en opnieuw worden opgerold en verpakt, alvorens op de markt te worden gebracht.

(10)

De in aanmerking komende kosten van de investering bedragen 2 678 630 euro, overeenkomend met het nominale kapitaal van de nieuwe onderneming Cordebras Lda. Het project werd voltooid in 2002 en is op dit moment operationeel.

(11)

CORDEX heeft bij de Portugese autoriteiten een steunaanvraag ingediend in het kader van een regeling ter stimulering van de internationalisering van het Portugese bedrijfsleven (5). Overeenkomstig de genoemde regeling moet steun aan grote ondernemingen afzonderlijk bij de Commissie worden aangemeld. CORDEX heeft de steunaanvraag in 2000 ingediend, vóór de uitvoering van het project, maar Portugal kon de steun vanwege vertragingen van interne aard pas in januari 2004 bij de Commissie aanmelden.

(12)

De aangemelde maatregel bestaat uit een fiscale stimuleringsmaatregel van 401 795 euro, overeenkomend met 15 % van de in aanmerking komende kosten van de investering.

III.   REDENEN VOOR DE INLEIDING VAN DE PROCEDURE

(13)

De Commissie heeft in haar besluit tot inleiding van de procedure in deze zaak verklaard dat zij de maatregel zou onderzoeken in het licht van artikel 87, lid 3, onder c), van het EG-Verdrag, teneinde te bepalen of de steun bijdraagt tot de ontwikkeling van een bepaalde economische activiteit, zonder dat de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt zodanig worden veranderd dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad.

(14)

De Commissie heeft voorts rekening gehouden met de volgende criteria, die reeds in eerdere zaken zijn gehanteerd met betrekking tot steun aan grote ondernemingen voor de financiering van projecten inzake directe investeringen in het buitenland (6): het feit of de steun al dan niet verkapte exportelementen bevat, de eventuele repercussies voor de werkgelegenheid, zowel in het land van oorsprong als in het land van bestemming, de risico’s van verplaatsing van de productie, de gevolgen van de maatregel voor de regio waarin de begunstigde van de steun gevestigd is, de noodzaak van de steun, met name de intensiteit van de beoogde steun, rekening houdende met de internationale concurrentiepositie van de communautaire bedrijfstak en/of eventuele risico’s in verband met investeringsprojecten in bepaalde derde landen.

(15)

De Commissie is tot de bevinding gekomen dat de steun in dit geval verleend werd voor een initiële investering in de productie en geen verkapte exportelementen bevat. Ook leidde het niet tot verplaatsing van werkgelegenheid van Portugal naar Brazilië, aangezien CORDEX haar personeelsbestand in Portugal op hetzelfde niveau wilde handhaven. Het risico van verplaatsing van de productie werd verder beperkt door het feit dat de nieuwe fabriek in Brazilië over nieuwe productieapparatuur beschikte en het personeel plaatselijk werd aangeworven.

(16)

De Commissie heeft eveneens rekening gehouden met het argument van de Portugese autoriteiten dat dit project voor CORDEX de eerste ervaring was op het gebied van internationalisering, dat de onderneming de Braziliaanse markt niet kende, en dat investeren in een onbekende markt hoge risico’s met zich kan brengen. Redelijkerwijs mag worden aangenomen dat, bij mislukking van het project, de financiële gevolgen voor de onderneming aanzienlijk zouden zijn geweest, aangezien de investeringskosten circa 12 % van de omzet bedroegen. Bovendien heeft de onderneming de steunaanvraag ingediend vóór het begin van de uitvoering van het project, en dit lijkt erop te wijzen dat de maatregel voldoet aan het „criterium van stimuleringsmaatregel”, zoals dat normaal geldt bij regionale steunmaatregelen van de staat (7).

(17)

De Commissie had echter twijfels over de gevolgen van de steun voor de wereldwijde concurrentiepositie van de betrokken bedrijfstak van de Europese Unie. Zij wees erop dat een deel van de in Brazilië geproduceerde producten waarschijnlijk op de EU-markt zouden concurreren en dat zij niet over informatie beschikte over het relatieve belang van de begunstigde of de markt, en ook niet over de gevolgen van de maatregel voor de regio waar CORDEX gevestigd is. Bijgevolg was zij niet in de gelegenheid om in dit stadium vast te stellen of de steun strookte met de afwijking die is voorzien bij artikel 87, lid 3, onder c), van het EG-Verdrag.

(18)

Een Franse onderneming, BIHR, heeft verklaard dat de investering van CORDEX in Brazilië volgde op die van andere Portugese producenten en dat die ondernemingen, samen met andere Braziliaanse en Amerikaanse concurrenten, een bedreiging vormden voor de sisalproductie van BIHR in Europa. BIHR was eveneens bezorgd over het feit dat de steun de positie van CORDEX in de sector synthetische vezels kan versterken.

(19)

Vergelijkbare punten van zorg werden geuit door Sainte Germaine, een andere Franse onderneming, die verklaarde synthetische producten te vervaardigen in Europa en haar activiteiten in de sector sisal te hebben overgebracht naar Brazilië. Sainte Germaine betoogde dat Portugese ondernemingen voordelen hebben wanneer zij investeren in Brazilië, omdat zij het product vervolgens tegen betaling van gereduceerde douanerechten naar Europa kunnen exporteren.

(20)

Een andere onderneming, die anoniem wenst te blijven, maakte opmerkingen van dezelfde strekking, bijvoorbeeld dat de steun CORDEX een concurrentievoordeel biedt in de textielsector.

(21)

Portugal merkte op dat de investering in Brazilië een element was van de strategie van CORDEX om een breed scala van activiteiten in Portugal te handhaven, met behoud van de bestaande werkgelegenheid. CORDEX zal in Portugal sisalproducten blijven produceren, op basis van grondstoffen ingevoerd uit Brazilië, terwijl daarnaast via Cordebras Lda. zowel eindproducten als halffabricaten worden ingevoerd, die verwerkt worden tot sisalproducten met een grotere toegevoegde waarde. Die activiteiten omvatten tevens het aanpassen van de verpakking van het sisaltouw voor de landbouw („baler twine”), dat wordt ingevoerd overeenkomstig de vereisten van de cliënt (bijvoorbeeld wat betreft grootte en etiket). Zodoende dragen de activiteiten bij tot de werkgelegenheid in de verpakkingssector in de regio waar CORDEX gevestigd is.

(22)

Na de investering in Brazilië heeft CORDEX in Ovar twee nieuwe ondernemingen opgericht (FLEX en CORDENET, die zich respectievelijk bezighouden met de productie van schuimproducten en netten). Dit leidde tot de overdracht van personeel tussen deze ondernemingen en een lichte stijging van de algemene werkgelegenheid van de drie ondernemingen in Ovar: van 358 werknemers in 2000 tot 415 in 2005. De Braziliaanse onderneming Cordebras Lda., die recent werd opgericht, heeft circa 145 werknemers.

(23)

Volgens de Portugese autoriteiten is de strategie van diversificatie van CORDEX, met inbegrip van de investering in Brazilië, bijgevolg gunstig voor de handhaving van de werkgelegenheid in een regio (Ovar) waar de werkloosheid aanzienlijk hoger is dan het landelijk gemiddelde. Het heeft ook bijgedragen tot het creëren van werkgelegenheid in de deelstaat Baía (Brazilië), waar Cordebras Lda. gevestigd is.

(24)

Wat betreft de opmerkingen van derden, betoogden de Portugese autoriteiten dat voor CORDEX dezelfde omstandigheden en douanerechten gelden als voor enige andere EU-producent wanneer die sisalproducten invoert uit Brazilië, en dat het geringe bedrag aan steun dat zij willen verlenen aan CORDEX, geen grote impact kan hebben op de communautaire markt. Volgens de Portugese autoriteiten was de investering van CORDEX in Brazilië noodzakelijk om het nodige te doen aan de gevolgen van de stijgende uitvoer van landen die het voordeel hebben dat de kosten er lager zijn (Afrikaanse landen en Brazilië) (8).

(25)

Tenslotte heeft Portugal verklaard dat de onderneming niet mag worden aangerekend dat de investering zonder publieke financiering werd gedaan. De onderneming zette het project door met steun van bankleningen en eigen kapitaal, in de verwachting dat in een later stadium staatssteun zou worden verkregen, aangezien het daartoe een aanvraag had ingediend in het kader van de desbetreffende nationale regeling (9).

IV.   BEOORDELING

(26)

Overeenkomstig artikel 87, lid 1, van het Verdrag zijn steunmaatregelen van de staten of in welke vorm ook met staatsmiddelen bekostigd, die de mededinging door begunstiging van bepaalde bedrijven of bepaalde producties vervalsen of dreigen te vervalsen, onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt, voor zover deze steun het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedt. In haar besluit tot inleiding van de onderzoeksprocedure was de Commissie tot de bevinding gekomen dat de steunmaatregel onder het toepassingsgebied van artikel 87, lid 1, van het EG-Verdrag valt, op basis van de volgende argumenten:

Door het verlenen van steun voor de oprichting van een nieuwe productie-eenheid in de context van het initiatief ter stimulering van de internationalisering van een Portugese onderneming in Brazilië, begunstigt de aangemelde maatregel een bepaalde onderneming of bepaalde producties. De Commissie is van mening dat steun die verleend wordt aan ondernemingen uit de Europese Unie ten behoeve van directe investeringen in het buitenland, vergelijkbaar is met steun die verleend wordt aan ondernemingen die vrijwel hun gehele productie uitvoeren naar landen buiten de Gemeenschap. In dergelijke gevallen valt, wegens de interdependentie van de markten waarop de ondernemingen van de Gemeenschap opereren, niet uit te sluiten dat een steunmaatregel de concurrentie binnen de Gemeenschap kan vervalsen (10).

Portugal heeft verklaard dat de investering ook de activiteiten van de begunstigde in Portugal beoogt te begunstigen (evenals in het land waar de investering werd gedaan), waardoor dus mogelijk ook het intracommunautaire handelsverkeer wordt beïnvloed.

De steunmaatregel wordt met staatsmiddelen bekostigd. Deze conclusies worden niet door Portugal aangevochten en derhalve bij deze bevestigd.

(27)

Gezien het feit dat de steun niet kon worden beschouwd als verenigbaar met welke geldende richtsnoeren of regeling dan ook, heeft de Commissie verklaard dat zij zou onderzoeken of de maatregel verenigbaar was met het EG-Verdrag op grond van de afwijking bedoeld in artikel 87, lid 3, onder c), van het EG-Verdrag. Dit houdt in dat de steun wordt verleend ter bevordering van de ontwikkeling van een bepaalde economische activiteit, zonder dat de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt zodanig worden veranderd dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad. De Commissie dient bijgevolg te onderzoeken of de steun bijdraagt tot de ontwikkeling van de sisalproductie en/of andere economische activiteiten in de Europese Unie, zonder dat de voorwaarden waaronder het handelsverkeer tussen de lidstaten plaatsvindt negatief worden beïnvloed.

(28)

In haar besluit tot inleiding van de procedure heeft de Commissie er tevens op gewezen dat zij rekening zou houden met bepaalde criteria die zijn gehanteerd in eerdere zaken betreffende de verlening van steun aan grote ondernemingen voor directe investeringsprojecten in het buitenland (zie overweging 14). Deze zijn erop gericht een evenwicht te creëren tussen de voordelen van steun wat betreft de bijdrage aan de internationale concurrentiepositie van de communautaire bedrijfstak in kwestie (bijvoorbeeld wanneer de steun noodzakelijk is gezien de risico’s van het project in het derde land) en de mogelijke negatieve gevolgen voor de EU-markt.

(29)

In dit geval had de Commissie echter twijfels over de gevolgen van de maatregel voor de EU-markt en de wereldwijde concurrentiepositie van de communautaire bedrijfstak in kwestie, terwijl zij anderzijds geen informatie tot haar beschikking had over het belang van de begunstigde ten opzichte van de EU-concurrenten, en ook niet over de gevolgen van de maatregel voor de regio waar CORDEX gevestigd is (zie overweging 17).

(30)

Een algemeen principe van de wetgeving op het gebied van staatssteun is dat, wil de steun verenigbaar zijn met de gemeenschappelijke markt, moet worden aangetoond dat deze leidt tot een extra activiteit van de begunstigde die zonder de steun niet tot stand zou zijn gekomen. Anders leidt de steun enkel tot vervalsing van de concurrentie, zonder dat er enig positief gevolg aan verbonden is. De Commissie betoogde dat de onderneming de steunaanvraag heeft ingediend vóór het begin van de uitvoering van het project, en dat dit erop lijkt te wijzen dat de maatregel voldoet aan het „criterium van stimuleringsmaatregel”, zoals dat normaal geldt bij regionale steunmaatregelen van de staat (11). Hiermee is echter niet aangetoond dat de steun daadwerkelijk noodzakelijk was, rekening houdende met de internationale concurrentiepositie van de EU-bedrijfstak en/of met de risico’s die verbonden zijn aan investeringsprojecten in bepaalde derde landen.

(31)

In haar besluit van 19 november 2004 wees de Commissie op het argument van de Portugese autoriteiten dat een investering in Brazilië voor CORDEX, vanwege de onvoorspelbaarheid van de Braziliaanse munt, hogere risico’s met zich bracht dan een investering in de Europese Unie. Dit gold des te meer, omdat dit project voor CORDEX de eerste ervaring was op het gebied van internationalisering en de onderneming geen ervaring had op de Braziliaanse markt (12).

(32)

De gegevens die na het inleiden van de procedure zijn overgelegd aan de Commissie, wijzen er echter op dat bepaalde concurrenten van CORDEX wel in Brazilië investeerden (ondanks de zogenaamde onvoorspelbaarheid van de Braziliaanse munt). Zo heeft de onderneming Quintas & Quintas SA, een Portugese concurrent van CORDEX, aldus de informatie die door de Portugese autoriteiten is verstrekt, bijvoorbeeld een productie-eenheid in Brazilië gevestigd (Brascorda), zonder dat daarvoor steun werd aangevraagd bij de Portugese autoriteiten. Bijgevolg zijn er geen elementen die wijzen op het bestaan van een of andere algemene tekortkoming van de markt in verband met dit type project, die CORDEX of haar concurrenten ervan zou kunnen weerhouden om zonder overheidssteun in Brazilië te investeren.

(33)

Hoewel dit de eerste ervaring van CORDEX was op het gebied van internationalisering, zijn de Portugese autoriteiten er ook niet in geslaagd aan te tonen dat CORDEX bij het verrichten van de betrokken investering bepaalde specifieke moeilijkheden had ondervonden. Ondanks de relatief geringe grootte van CORDEX wat betreft omzet (deze ligt onder de drempel voor het mkb), hebben de Portugese autoriteiten bijvoorbeeld niet gewezen op eventuele moeilijkheden van de onderneming bij het verkrijgen van financiering van handelsbanken. Integendeel, de onderneming heeft de investering blijkbaar met eigen kapitaal en commerciële leningen kunnen financieren.

(34)

De Commissie is derhalve, gebaseerd op de hierboven genoemde informatie, van mening dat Portugal niet heeft kunnen aantonen dat CORDEX de investering in Brazilië zonder de steun niet had verricht en dat de steun noodzakelijk was gezien de risico’s die gepaard gingen met het project in Brazilië. De Commissie merkt op dat het feit dat CORDEX al deze activiteiten tot op heden zonder staatssteun heeft kunnen verrichten, erop lijkt te wijzen dat de steun blijkbaar niet noodzakelijk was.

(35)

Volgens de beschikbare informatie zijn er circa twaalf EU-producenten van sisal op de communautaire markt. Vijf daarvan zijn gevestigd in Portugal. Zij nemen ongeveer 81 % van de EU-productie voor hun rekening (13). Al deze ondernemingen produceren synthetische artikelen, koorden en touw van sisal. De productie van synthetische vezels lijkt de voornaamste activiteit van het merendeel van deze ondernemingen. Hetzelfde geldt voor CORDEX (sisal vertegenwoordigt slechts circa 20 % van haar productiecapaciteit). Sisal en synthetische vezels zijn tot op zekere hoogte vervangbaar wat betreft het gebruik in de landbouw.

(36)

In 2003 bedroeg het aandeel van CORDEX op de communautaire markt voor sisalproducten ongeveer 6,6 %. Indien de verkoop van producten van Cordebras Lda. echter wordt meegerekend, dan stijgt het marktaandeel van CORDEX op de communautaire markt tot 17,7 % (14). De Portugese autoriteiten hebben in dit verband verklaard dat ongeveer 47 % van de uitvoer van Cordebras (circa 2 210 t in 2003) bestemd was voor de communautaire markt.

(37)

Gezien het aanzienlijke percentage van de sisalproductie van Cordebras Lda. dat (via CORDEX) naar de Europese Unie wordt uitgevoerd, luidt de conclusie van de Commissie dat de steun waarschijnlijk grote gevolgen heeft voor de concurrentie op de gemeenschappelijke markt. Daarnaast lijkt de steun ook de algemene positie van CORDEX in de Europese Unie te versterken, en dit kan eventueel van invloed zijn op andere marktsegmenten waarin CORDEX en haar concurrenten aanwezig zijn. Deze gegevens worden bevestigd door de opmerkingen die door de concurrenten zijn ingediend, waarin deze betogen dat de steun de concurrentie op de markt voor koorden en touw van sisal en synthetische vezels ernstig verstoort.

(38)

Bij de beoordeling van de verenigbaarheid van de steun moet de Commissie zorgvuldig de negatieve en positieve gevolgen van de maatregel binnen de Europese Unie tegen elkaar afwegen en bepalen of de positieve gevolgen voor de Gemeenschap de negatieve gevolgen voor de mededinging en het intracommunautaire handelsverkeer compenseren. Op basis van de bovengenoemde informatie luidt de conclusie van de Commissie dat er geen bewijs is voor de stelling dat de verlening van steun aan CORDEX met betrekking tot de investering van deze onderneming in Brazilië bijdraagt tot een betere concurrentiepositie van de betrokken EU-bedrijfstak. De steun zou de positie van de begunstigde wellicht versterken, maar dit zou ten koste gaan van concurrenten die geen staatssteun ontvangen. Derhalve wordt niet bewezen geacht dat de steun positieve gevolgen heeft voor de Gemeenschap, die de negatieve gevolgen voor de mededinging en het intracommunautaire handelsverkeer compenseren.

(39)

Gezien het bovenstaande luidt de conclusie van de Commissie dat er geen bewijs is dat de steun noodzakelijk was voor CORDEX om de betrokken investering in Brazilië te verrichten. De steun kan voorts leiden tot een aanzienlijke verstoring van de mededinging op de gemeenschappelijke markt. Bijgevolg luidt de conclusie van de Commissie dat de steunmaatregel ten gunste van CORDEX voor directe investeringen van deze onderneming in Brazilië, niet bijdraagt tot de ontwikkeling van bepaalde economische activiteiten in de zin van artikel 87, lid 3, onder c), van het EG-Verdrag, zonder dat de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt zodanig worden veranderd dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad,

HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN:

Artikel 1

De aangemelde fiscale stimuleringsmaatregel van 401 795 euro die Portugal voornemens is te verlenen aan CORDEX, Companhia Industrial Têxtil SA, voor de financiering van directe investeringen van deze onderneming in Brazilië, is onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt, in die zin dat de maatregel niet beantwoordt aan de criteria die zijn vastgesteld in artikel 87, lid 3, onder c), van het EG-Verdrag.

Artikel 2

Deze beschikking is gericht tot de Portugese Republiek.

Gedaan te Brussel, 21 februari 2007.

Voor de Commissie

Neelie KROES

Lid van de Commissie


(1)  PB C 35 van 10.2.2005, blz. 2.

(2)  Zie voetnoot 1.

(3)  Gegevens over 2005.

(4)  Portugal heeft hieraan als uitleg toegevoegd dat het in Brazilië geproduceerde sisaltouw voor de landbouw („baler twine”) gebruikt kan worden als eindproduct of als halffabricaat kan worden toegepast in andere producten, zoals tapijten of siervoorwerpen, dan wel in de sector van de traditionele verpakking.

(5)  N 96/99 (zie PB C 375 van 24.12.1999, blz. 4).

(6)  Zie de steunmaatregel C 77/97 (LiftGmbH — Doppelmayr, Oostenrijk), PB L 142 van 5.6.1999, blz. 32, en de steunmaatregel C 47/02 (Vila Galé-Cintra), PB L 61 van 27.2.2004, blz. 76.

(7)  Zie punt 4.2 van de richtsnoeren inzake regionale steunmaatregelen, zoals die van kracht waren op het moment dat de maatregel werd aangemeld: „de steunaanvraag [moet] vóór de aanvang van de uitvoering van de projecten […] worden ingediend” (PB C 74 van 10.3.1998, blz. 13).

(8)  Volgens deze autoriteiten is de verkoop van sisal uit Portugal in de Europese Unie in de periode 1999-2004 met 12,3 % afgenomen, voornamelijk door de stijging van de invoer.

(9)  Zie voetnoot 5.

(10)  Zie het arrest van het Hof van Justitie in zaak C-142/87, „Tubemeuse”, Jurisprudentie 1990, I-959, punt 35.

(11)  Zie voetnoot 7.

(12)  Zie, in dezelfde zin, steunmaatregel C 47/02, Vila Galé-Cintra.

(13)  Gegevens van 2003.

(14)  Gegevens verstrekt door Portugal, op basis van het zichtbaar verbruik in de EU-15 in 2003.


16.6.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 156/28


BESCHIKKING VAN DE COMMISSIE

van 13 juni 2007

betreffende de niet-opneming van carbosulfan in bijlage I bij Richtlijn 91/414/EEG van de Raad en de intrekking van de toelatingen voor gewasbeschermingsmiddelen die deze stof bevatten

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2007) 2463)

(Voor de EER relevante tekst)

(2007/415/EG)

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Richtlijn 91/414/EEG van de Raad van 15 juli 1991 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen (1), en met name op artikel 8, lid 2, vierde alinea,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Krachtens artikel 8, lid 2, van Richtlijn 91/414/EEG mag een lidstaat gedurende een periode van twaalf jaar na de kennisgeving van die richtlijn toelaten dat gewasbeschermingsmiddelen die niet in bijlage I bij die richtlijn opgenomen werkzame stoffen bevatten en die twee jaar na de datum van kennisgeving van de richtlijn al op de markt zijn, op de markt worden gebracht terwijl deze stoffen in het kader van een werkprogramma geleidelijk worden onderzocht.

(2)

Bij de Verordeningen (EG) nr. 451/2000 (2) en (EG) nr. 703/2001 (3) van de Commissie zijn de bepalingen voor de uitvoering van de tweede fase van het werkprogramma als bedoeld in artikel 8, lid 2, van Richtlijn 91/414/EEG, vastgesteld en is een lijst opgesteld van werkzame stoffen die moeten worden beoordeeld met het oog op hun eventuele opneming in bijlage I bij Richtlijn 91/414/EEG. Carbosulfan is in die lijst opgenomen.

(3)

Voor carbosulfan zijn de uitwerking op de menselijke gezondheid en het milieueffect overeenkomstig de Verordeningen (EG) nr. 451/2000 en (EG) nr. 703/2001 beoordeeld voor een aantal door de kennisgever voorgestelde toepassingen. Bovendien worden in die verordeningen de als rapporteur optredende lidstaten aangewezen die overeenkomstig artikel 8, lid 1, van Verordening (EG) nr. 451/2000 de desbetreffende evaluatieverslagen met aanbevelingen bij de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA) moeten indienen. Voor carbosulfan was België de rapporterende lidstaat en werd alle relevante informatie op 11 augustus 2004 ingediend.

(4)

Het evaluatieverslag is door de lidstaten en de EFSA (in haar werkgroep Evaluatie) intercollegiaal getoetst en op 28 juli 2006 bij de Commissie ingediend in de vorm van de conclusie van de EFSA betreffende de intercollegiale toetsing van de risico-evaluatie van de werkzame stof carbosulfan als pesticide (4). Dit verslag is door de lidstaten en de Commissie in het kader van het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid onderzocht en op 24 november 2006 afgerond in de vorm van het evaluatieverslag van de Commissie voor carbosulfan.

(5)

Tijdens de evaluatie van deze werkzame stof is een aantal problemen vastgesteld. Het gebruik van carbosulfan leidt tot het ontstaan van metabolieten met een gevaarlijk profiel. Dit geeft aanleiding tot bezorgdheid over de blootstelling van consumenten en het mogelijke risico van verontreiniging van het grondwater. Op basis van de door de kennisgever binnen de wettelijke termijnen ingediende gegevens kon deze bezorgdheid echter niet worden weggenomen. Bovendien bevat het technische materiaal (dit is de werkzame stof zoals zij op de markt wordt aangeboden) relevante onzuiverheden, waarvan ten minste één (N-nitrosodibutylamine) carcinogeen is. Deze onzuiverheid wordt in het technische materiaal aangetroffen in gehalten die zorgwekkend zijn. De door de kennisgever binnen de wettelijke termijnen ingediende gegevens bevatten niet voldoende informatie om deze bezorgdheid weg te nemen. Het risico voor toedieners kon dan ook niet naar behoren worden beoordeeld. Ten slotte werd in de door de kennisgever binnen de wettelijke termijnen ingediende gegevens niet in voldoende mate ingegaan op de risico’s voor vogels, zoogdieren, in het water levende organismen, bijen, niet tot de doelsoorten behorende geleedpotigen, aardwormen en niet tot de doelsoorten behorende bodemmicro-organismen en planten. Er blijft dan ook bezorgdheid bestaan ten aanzien van de risicobeoordeling voor deze soorten. Bijgevolg kon op basis van de beschikbare informatie niet worden geconcludeerd dat carbosulfan voldeed aan de criteria voor opneming in bijlage I bij Richtlijn 91/414/EEG.

(6)

De Commissie heeft de kennisgever verzocht haar zijn opmerkingen over de resultaten van de intercollegiale toetsing te doen toekomen en aan te geven of hij al dan niet van plan was om de stof verder te ondersteunen. De kennisgever heeft zijn opmerkingen ingediend en deze zijn zorgvuldig onderzocht. Ondanks de door de kennisgever aangevoerde argumenten blijven de hierboven vermelde problemen echter bestaan en de evaluaties op basis van de verstrekte en tijdens de vergaderingen van deskundigen van de EFSA beoordeelde gegevens hebben niet aangetoond dat mag worden verwacht dat gewasbeschermingsmiddelen die carbosulfan bevatten, onder de voorgestelde gebruiksvoorwaarden in het algemeen aan de eisen van artikel 5, lid 1, onder a) en b), van Richtlijn 91/414/EEG voldoen.

(7)

Carbosulfan mag bijgevolg niet in bijlage I bij Richtlijn 91/414/EEG worden opgenomen.

(8)

De nodige maatregelen moeten worden genomen om ervoor te zorgen dat de verleende toelatingen voor gewasbeschermingsmiddelen die carbosulfan bevatten, binnen een bepaalde termijn worden ingetrokken en niet worden verlengd, en dat voor dergelijke producten geen nieuwe toelatingen worden verleend.

(9)

De looptijd van eventuele door de lidstaten toegestane termijnen voor de verwijdering, de opslag, het op de markt brengen en het gebruik van bestaande voorraden gewasbeschermingsmiddelen die carbosulfan bevatten, moet worden beperkt tot twaalf maanden, zodat de bestaande voorraden nog gedurende één extra groeiseizoen mogen worden gebruikt.

(10)

Deze beschikking laat de indiening van een aanvraag voor carbosulfan overeenkomstig artikel 6, lid 2, van Richtlijn 91/414/EEG met het oog op de eventuele opneming van deze stof in bijlage I bij die richtlijn onverlet.

(11)

De in deze beschikking vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid,

HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN:

Artikel 1

Carbosulfan wordt niet als werkzame stof in bijlage I bij Richtlijn 91/414/EEG opgenomen.

Artikel 2

De lidstaten zorgen ervoor dat:

a)

toelatingen voor gewasbeschermingsmiddelen die carbosulfan bevatten, uiterlijk op 13 december 2007 worden ingetrokken;

b)

met ingang van de datum van bekendmaking van deze beschikking geen toelatingen voor carbosulfan bevattende gewasbeschermingsmiddelen meer worden verleend of verlengd.

Artikel 3

Eventuele door de lidstaten overeenkomstig artikel 4, lid 6, van Richtlijn 91/414/EEG toegestane termijnen moeten zo snel mogelijk en uiterlijk op 13 december 2008 aflopen.

Artikel 4

Deze beschikking is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel, 13 juni 2007.

Voor de Commissie

Markos KYPRIANOU

Lid van de Commissie


(1)  PB L 230 van 19.8.1991, blz. 1. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2007/31/EG van de Commissie (PB L 140 van 1.6.2007, blz. 44).

(2)  PB L 55 van 29.2.2000, blz. 25. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1044/2003 (PB L 151 van 19.6.2003, blz. 32).

(3)  PB L 98 van 7.4.2001, blz. 6.

(4)  EFSA Scientific Report (2006) 91, 1-84, Conclusion on the peer review of carbosulfan.


16.6.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 156/30


BESCHIKKING VAN DE COMMISSIE

van 13 juni 2007

betreffende de niet-opneming van carbofuran in bijlage I bij Richtlijn 91/414/EEG van de Raad en de intrekking van de toelatingen voor gewasbeschermingsmiddelen die deze stof bevatten

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2007) 2467)

(Voor de EER relevante tekst)

(2007/416/EG)

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Richtlijn 91/414/EEG van de Raad van 15 juli 1991 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen (1), en met name op artikel 8, lid 2, vierde alinea,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Krachtens artikel 8, lid 2, van Richtlijn 91/414/EEG mag een lidstaat gedurende een periode van twaalf jaar na de kennisgeving van die richtlijn toelaten dat gewasbeschermingsmiddelen die niet in bijlage I bij die richtlijn opgenomen werkzame stoffen bevatten en die twee jaar na de datum van kennisgeving van de richtlijn al op de markt zijn, op de markt worden gebracht terwijl deze stoffen in het kader van een werkprogramma geleidelijk worden onderzocht.

(2)

Bij de Verordeningen (EG) nr. 451/2000 (2) en (EG) nr. 703/2001 (3) van de Commissie zijn de bepalingen voor de uitvoering van de tweede fase van het werkprogramma als bedoeld in artikel 8, lid 2, van Richtlijn 91/414/EEG, vastgesteld en is een lijst opgesteld van werkzame stoffen die moeten worden beoordeeld met het oog op hun eventuele opneming in bijlage I bij Richtlijn 91/414/EEG. Carbofuran is in die lijst opgenomen.

(3)

Voor carbofuran zijn de uitwerking op de menselijke gezondheid en het milieueffect overeenkomstig de Verordeningen (EG) nr. 451/2000 en (EG) nr. 703/2001 beoordeeld voor een aantal door de kennisgever voorgestelde toepassingen. Bovendien worden in die verordeningen de als rapporteur optredende lidstaten aangewezen die overeenkomstig artikel 8, lid 1, van Verordening (EG) nr. 451/2000 de desbetreffende evaluatieverslagen met aanbevelingen bij de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA) moeten indienen. Voor carbofuran was België de rapporterende lidstaat en werd alle relevante informatie op 2 augustus 2004 ingediend.

(4)

Het evaluatieverslag is door de lidstaten en de EFSA (in haar werkgroep Evaluatie) intercollegiaal getoetst en op 28 juli 2006 bij de Commissie ingediend in de vorm van de conclusie van de EFSA betreffende de intercollegiale toetsing van de risico-evaluatie van de werkzame stof carbofuran als pesticide (4). Dit verslag is door de lidstaten en de Commissie in het kader van het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid onderzocht en op 24 november 2006 afgerond in de vorm van het evaluatieverslag van de Commissie voor carbofuran.

(5)

Tijdens de evaluatie van deze werkzame stof is een aantal problemen vastgesteld. De risicobeoordeling voor verontreiniging van het grondwater kon niet worden afgerond, met name omdat de door de kennisgever binnen de wettelijke termijnen verstrekte gegevens niet voldoende informatie bevatten over een aantal metabolieten met een gevaarlijk profiel. De beoordeling van de risico’s voor de consument, die aanleiding gaf tot bezorgdheid over de acute blootstelling van kwetsbare groepen consumenten, met name kinderen, kon evenmin worden voltooid wegens het gebrek aan informatie over bepaalde relevante residuen. Bovendien waren de door de kennisgever binnen de wettelijke termijnen verstrekte gegevens ontoereikend om de EFSA in staat te stellen de ecotoxicologische effecten van de werkzame stof te beoordelen. Er blijft dan ook bezorgdheid bestaan ten aanzien van de risicobeoordeling voor vogels, zoogdieren, in het water levende organismen, bijen, niet tot de doelsoorten behorende geleedpotigen, aardwormen en niet tot de doelsoorten behorende bodemorganismen. Bijgevolg kon op basis van de beschikbare informatie niet worden geconcludeerd dat carbofuran voldeed aan de criteria voor opneming in bijlage I bij Richtlijn 91/414/EEG.

(6)

De Commissie heeft de kennisgever verzocht haar zijn opmerkingen over de resultaten van de intercollegiale toetsing te doen toekomen en aan te geven of hij al dan niet van plan was om de stof verder te ondersteunen. De kennisgever heeft zijn opmerkingen ingediend en deze zijn zorgvuldig onderzocht. Ondanks de door de kennisgever aangevoerde argumenten blijven de hierboven vermelde problemen echter bestaan en de evaluaties op basis van de verstrekte en tijdens de vergaderingen van deskundigen van de EFSA beoordeelde gegevens hebben niet aangetoond dat mag worden verwacht dat gewasbeschermingsmiddelen die carbofuran bevatten, onder de voorgestelde gebruiksvoorwaarden in het algemeen aan de eisen van artikel 5, lid 1, onder a) en b), van Richtlijn 91/414/EEG voldoen.

(7)

Carbofuran mag bijgevolg niet in bijlage I bij Richtlijn 91/414/EEG worden opgenomen.

(8)

De nodige maatregelen moeten worden genomen om ervoor te zorgen dat de verleende toelatingen voor gewasbeschermingsmiddelen die carbofuran bevatten, binnen een bepaalde termijn worden ingetrokken en niet worden verlengd, en dat voor dergelijke producten geen nieuwe toelatingen worden verleend.

(9)

De looptijd van eventuele door de lidstaten toegestane termijnen voor de verwijdering, de opslag, het op de markt brengen en het gebruik van bestaande voorraden gewasbeschermingsmiddelen die carbofuran bevatten, moet worden beperkt tot twaalf maanden, zodat de bestaande voorraden nog gedurende één extra groeiseizoen mogen worden gebruikt.

(10)

Deze beschikking laat de indiening van een aanvraag voor carbofuran overeenkomstig artikel 6, lid 2, van Richtlijn 91/414/EEG met het oog op de eventuele opneming van deze stof in bijlage I bij die richtlijn onverlet.

(11)

De in deze beschikking vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid,

HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN:

Artikel 1

Carbofuran wordt niet als werkzame stof in bijlage I bij Richtlijn 91/414/EEG opgenomen.

Artikel 2

De lidstaten zorgen ervoor dat:

a)

toelatingen voor gewasbeschermingsmiddelen die carbofuran bevatten, uiterlijk op 13 december 2007 worden ingetrokken;

b)

met ingang van de datum van bekendmaking van deze beschikking geen toelatingen voor carbofuran bevattende gewasbeschermingsmiddelen meer worden verleend of verlengd.

Artikel 3

Eventuele door de lidstaten overeenkomstig artikel 4, lid 6, van Richtlijn 91/414/EEG toegestane termijnen moeten zo snel mogelijk en uiterlijk op 13 december 2008 aflopen.

Artikel 4

Deze beschikking is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel, 13 juni 2007.

Voor de Commissie

Markos KYPRIANOU

Lid van de Commissie


(1)  PB L 230 van 19.8.1991, blz. 1. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2007/31/EG van de Commissie (PB L 140 van 1.6.2007, blz. 44).

(2)  PB L 55 van 29.2.2000, blz. 25. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1044/2003 (PB L 151 van 19.6.2003, blz. 32).

(3)  PB L 98 van 7.4.2001, blz. 6.

(4)  EFSA Scientific Report (2006) 90, 1-88. Conclusion on the peer review of carbofuran.


16.6.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 156/32


BESCHIKKING VAN DE COMMISSIE

van 13 juni 2007

betreffende de niet-opneming van diuron in bijlage I bij Richtlijn 91/414/EEG van de Raad en de intrekking van de toelatingen voor gewasbeschermingsmiddelen die deze stof bevatten

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2007) 2468)

(Voor de EER relevante tekst)

(2007/417/EG)

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Richtlijn 91/414/EEG van de Raad van 15 juli 1991 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen (1), en met name op artikel 8, lid 2, vierde alinea,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Krachtens artikel 8, lid 2, van Richtlijn 91/414/EEG mag een lidstaat gedurende een periode van twaalf jaar na de kennisgeving van die richtlijn toelaten dat gewasbeschermingsmiddelen die niet in bijlage I opgenomen werkzame stoffen bevatten en die twee jaar na de datum van kennisgeving van die richtlijn reeds op de markt zijn, op de markt worden gebracht terwijl deze stoffen in het kader van een werkprogramma geleidelijk worden onderzocht.

(2)

Bij de Verordeningen (EG) nr. 451/2000 (2) en (EG) nr. 703/2001 (3) van de Commissie zijn de bepalingen voor de uitvoering van de tweede fase van het werkprogramma als bedoeld in artikel 8, lid 2, van Richtlijn 91/414/EEG vastgesteld en is een lijst opgesteld van werkzame stoffen die moeten worden onderzocht met het oog op hun opneming in bijlage I bij Richtlijn 91/414/EEG. Diuron is in die lijst opgenomen.

(3)

Voor diuron zijn de uitwerking op de menselijke gezondheid en het milieueffect overeenkomstig de Verordeningen (EG) nr. 451/2000 en (EG) nr. 703/2001 beoordeeld voor een aantal door de kennisgever voorgestelde toepassingen. Bovendien worden in die verordeningen de als rapporteur optredende lidstaten aangewezen die overeenkomstig artikel 8, lid 1, van Verordening (EG) nr. 451/2000 de desbetreffende evaluatieverslagen met aanbevelingen bij de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA) moeten indienen. Voor diuron was Denemarken de rapporterende lidstaat en werd alle relevante informatie ingediend op 19 september 2003.

(4)

Het evaluatieverslag is door de lidstaten en de EFSA intercollegiaal getoetst en op 14 januari 2005 bij de Commissie ingediend in de vorm van de conclusie van de EFSA betreffende de intercollegiale toetsing van de risico-evaluatie van de werkzame stof diuron (4). Dit verslag is door de lidstaten en de Commissie in het kader van het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid onderzocht en op 24 november 2006 afgerond in de vorm van het evaluatieverslag van de Commissie voor diuron.

(5)

Tijdens de evaluatie van deze werkzame stof is een aantal problemen vastgesteld. Uit de beoordeling van de door de kennisgever verstrekte gegevens is gebleken dat de toedieners, zelfs met beschermingsmiddelen, zouden worden blootgesteld aan hoeveelheden van de stof die het aanvaardbaar niveau van blootstelling van de toediener (AOEL) overschrijden. Het was niet mogelijk tot een conclusie te komen over het mogelijke risico van grondwaterverontreiniging wegens het gebrek aan gegevens over het degradatiepatroon van bepaalde metabolieten en de al te optimistische aanname van de kennisgever dat de toegepaste doses in de praktijk aanzienlijk lager zouden zijn. Op grond van de beschikbare gegevens is ook niet aangetoond dat de blootstelling voor vogels en zoogdieren aanvaardbaar is.

(6)

De Commissie heeft de kennisgever verzocht haar zijn opmerkingen over de resultaten van de intercollegiale toetsing te doen toekomen en aan te geven of hij al dan niet van plan was om de stof verder te ondersteunen. De kennisgever heeft zijn opmerkingen ingediend en deze zijn zorgvuldig onderzocht. Ondanks de aangevoerde argumenten blijven de hierboven vermelde problemen echter bestaan en de evaluaties op basis van de verstrekte en tijdens de vergaderingen van deskundigen van de EFSA beoordeelde gegevens hebben niet aangetoond dat mag worden verwacht dat gewasbeschermingsmiddelen die diuron bevatten, onder de voorgestelde gebruiksvoorwaarden aan de eisen van artikel 5, lid 1, onder a) en b), van Richtlijn 91/414/EEG voldoen.

(7)

Diuron mag daarom niet in bijlage I bij Richtlijn 91/414/EEG worden opgenomen.

(8)

De nodige maatregelen moeten worden genomen om erop toe te zien dat de bestaande toelatingen voor gewasbeschermingsmiddelen die diuron bevatten, binnen een bepaalde termijn worden ingetrokken en niet worden verlengd en dat voor dergelijke producten geen nieuwe toelatingen worden gegeven.

(9)

De looptijd van een eventuele door de lidstaten toegestane termijn voor de verwijdering, de opslag, het op de markt brengen of het gebruik van bestaande voorraden gewasbeschermingsmiddelen die diuron bevatten, mag niet meer bedragen dan twaalf maanden, zodat de bestaande voorraden nog gedurende ten hoogste één extra groeiseizoen mogen worden gebruikt.

(10)

De in deze beschikking vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid,

HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN:

Artikel 1

Diuron wordt niet als werkzame stof in bijlage I bij Richtlijn 91/414/EEG opgenomen.

Artikel 2

De lidstaten zorgen ervoor dat:

a)

toelatingen voor gewasbeschermingmiddelen die diuron bevatten, worden ingetrokken vóór 13 december 2007;

b)

met ingang van 16 juni 2007 geen toelatingen voor gewasbeschermingsmiddelen die diuron bevatten, meer worden verleend of verlengd op grond van de in artikel 8, lid 2, van Richtlijn 91/414/EEG vastgestelde afwijkingsbepalingen.

Artikel 3

Eventuele door de lidstaten overeenkomstig artikel 4, lid 6, van Richtlijn 91/414/EEG toegestane termijnen moeten zo snel mogelijk aflopen en in elk geval op 13 december 2008.

Artikel 4

Deze beschikking is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel, 13 juni 2007.

Voor de Commissie

Markos KYPRIANOU

Lid van de Commissie


(1)  PB L 230 van 19.8.1991, blz. 1. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2007/31/EG van de Commissie (PB L 140 van 1.6.2007, blz. 44).

(2)  PB L 55 van 29.2.2000, blz. 25. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1044/2003 (PB L 151 van 19.6.2003, blz. 32).

(3)  PB L 98 van 7.4.2001, blz. 6.

(4)  EFSA Scientific Report (2005) 25, 1-58. Conclusion on the peer review of diuron.


16.6.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 156/34


BESLUIT VAN DE COMMISSIE

van 14 juni 2007

tot oprichting van een groep op hoog niveau voor het concurrentievermogen van de chemische industrie in de Europese Unie

(2007/418/EG)

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Artikel 157, lid 1, van het Verdrag bepaalt dat de Gemeenschap en de lidstaten er zorg voor moeten dragen dat de omstandigheden nodig voor het concurrentievermogen van de industrie van de Gemeenschap aanwezig zijn. Ingevolge artikel 157, lid 2, moeten de lidstaten, in verbinding met de Commissie, onderling overleg plegen en, voor zover nodig, hun activiteiten coördineren. De Commissie kan initiatieven nemen om deze coördinatie te bevorderen.

(2)

In haar mededeling „Uitvoering van het communautair Lissabonprogramma — een beleidskader ter versterking van de EU-industrie — Naar een beter geïntegreerde aanpak van het industriebeleid” (1) heeft de Commissie haar voornemen aangekondigd een groep op hoog niveau voor het concurrentievermogen voor de chemische industrie in de Europese Unie op te richten.

(3)

Daarom moet een groep van deskundigen op het gebied van het concurrentievermogen van de chemische industrie in de Europese Unie worden opgericht en moeten de taken en de structuur van die groep worden vastgesteld.

(4)

De belangrijkste taak van de groep moet bestaan in de uitvoering van economische en statistische analysen van de factoren die de snelle structurele veranderingen in de chemische industrie bepalen en van andere factoren die de concurrentiepositie van de Europese chemische industrie beïnvloeden. Op grond van deze analysen moet de groep sectorspecifieke beleidsaanbevelingen opstellen teneinde het concurrentievermogen van de chemische industrie overeenkomstig de doelstelling van een duurzame ontwikkeling te vergroten. Aangezien Verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad (2) inzake REACH pas op 1 juni 2007 in werking treedt en de belangrijkste operationele bepalingen van die verordening pas twaalf maanden later van toepassing zullen zijn, is het niet passend aangelegenheden die rechtstreeks betrekking hebben op REACH te onderzoeken.

(5)

De groep moet bestaan uit vertegenwoordigers van de Commissie, de lidstaten, het Europees Parlement en belanghebbenden, met name de chemische industrie en de ondernemingen die haar producten verwerken, en uit vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld, waaronder consumenten, vakverenigingen, niet-gouvernementele organisaties, onderzoekers en de academische wereld.

(6)

Er moeten voorschriften voor de openbaarmaking van informatie door de leden van de groep worden vastgesteld, onverminderd de veiligheidsvoorschriften van de Commissie zoals vastgesteld in de bijlage bij Besluit 2001/844/EG, EGKS, Euratom van de Commissie (3).

(7)

Persoonsgegevens over de leden van de groep moeten worden verwerkt overeenkomstig Verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2000 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de communautaire instellingen en organen en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (4).

(8)

Er moet een periode worden vastgesteld gedurende welke dit besluit van toepassing zal zijn. De Commissie zal te zijner tijd de wenselijkheid van een verlenging onderzoeken,

BESLUIT:

Artikel 1

Groep op hoog niveau voor het concurrentievermogen van de chemische industrie in de Europese Unie

Met ingang van de datum van vaststelling van dit besluit wordt een groep op hoog niveau voor het concurrentievermogen van de chemische industrie in de Europese Unie, hierna „de groep” genoemd, opgericht.

Artikel 2

Taak

1.   De groep behandelt aangelegenheden die bepalend zijn voor het concurrentievermogen van de chemische industrie in de Europese Unie. Zij heeft met name tot taak:

a)

economische en statistische analysen uit te voeren van de factoren die de structurele veranderingen in de chemische sector bepalen en van andere factoren die de concurrentiepositie van de Europese chemische industrie beïnvloeden;

b)

de Commissie bij te staan bij vraagstukken die betrekking hebben op het concurrentievermogen van de chemische industrie;

c)

sectorspecifieke beleidsaanbevelingen op te stellen ten behoeve van de beleidsmakers op communautair en nationaal niveau, de industrie en organisaties van het maatschappelijk middenveld.

2.   De groep bespreekt geen onderwerpen die direct verband houden met Verordening (EG) nr. 1907/2006 over REACH en geeft geen oordeel over de werking van die verordening.

Artikel 3

Raadpleging

1.   De Commissie kan de groep raadplegen over elk onderwerp in verband met het concurrentievermogen van de chemische industrie in de EU.

2.   De voorzitter van de groep kan de Commissie adviseren over de wenselijkheid de groep over een bepaalde kwestie te raadplegen.

Artikel 4

Lidmaatschap — Benoeming

1.   De leden van de groep zijn specialisten op hoog niveau met ervaring en verantwoordelijkheden op gebieden die verband houden met het concurrentievermogen van de chemische industrie in de Europese Unie en worden door de Commissie benoemd.

2.   De groep bestaat uit 31 leden en is samengesteld uit vertegenwoordigers van de Commissie, het Europees Parlement, de lidstaten, de industrie en het maatschappelijk middenveld.

3.   De leden van de groep worden wegens hun deskundigheid op persoonlijke titel benoemd. Ieder lid van de groep benoemt een persoonlijk vertegenwoordiger voor een voorbereidende subgroep, hierna „de „sherpa”-subgroep” genoemd.

4.   De leden worden benoemd voor een hernieuwbare ambtstermijn van twee jaar en blijven in ambt totdat zij in overeenstemming met lid 5 worden vervangen of totdat hun ambtstermijn afloopt.

5.   Leden kunnen in de volgende gevallen voor de rest van hun ambtstermijn worden vervangen:

a)

wanneer het lid aftreedt;

b)

wanneer het lid niet langer in staat is een doeltreffende bijdrage te leveren aan de besprekingen in de groep;

c)

wanneer het lid artikel 287 van het Verdrag schendt.

6.   De namen van de leden worden gepubliceerd op de internetsite van DG Ondernemingen en industrie. De namen van de leden worden verzameld, verwerkt en bekendgemaakt overeenkomstig Verordening (EG) nr. 45/2001.

Artikel 5

Werking

1.   De Commissie zit de groep voor.

2.   De „sherpa”-subgroep bereidt de besprekingen, standpunten en aanbevelingen van de groep voor acties en/of beleidsmaatregelen voor; zij verricht haar werkzaamheden in verband met de voorbereiding van de vergaderingen van de groep in nauw contact met de diensten van de Commissie.

3.   Met instemming van de Commissie kunnen ad-hocgroepen worden opgericht om specifieke kwesties te onderzoeken op basis van een door de groep opgesteld mandaat. Deze ad-hocgroepen worden ontbonden zodra zij hun mandaat hebben uitgevoerd.

4.   De vertegenwoordiger van de Commissie kan deskundigen of waarnemers met een bijzondere deskundigheid op het gebied van een agendapunt verzoeken aan de werkzaamheden van de groep of van ad-hocgroepen deel te nemen indien dat naar het oordeel van de Commissie nodig of nuttig is.

5.   De in het kader van de deelneming aan de werkzaamheden van de groep of van ad-hocgroepen verkregen informatie mag niet openbaar worden gemaakt wanneer deze volgens de Commissie betrekking heeft op vertrouwelijke aangelegenheden.

6.   De groep, de „sherpa”-subgroep en de ad-hocgroepen vergaderen normaliter ten kantore van de Commissie volgens een procedure en een tijdschema die door de Commissie worden vastgesteld. De diensten van de Commissie nemen het secretariaat waar. Andere ambtenaren van de Commissie die belang hebben bij de besprekingen, kunnen de vergaderingen van de groep en haar subgroepen bijwonen.

7.   De groep stelt haar reglement van orde vast op basis van het door de Commissie vastgestelde standaardreglement van orde.

8.   De Commissie mag samenvattingen, conclusies, delen van conclusies of werkdocumenten van de groep in de oorspronkelijke taal van het document in kwestie op papier of op internet bekendmaken. Notulen en tussentijdse verslagen worden op een speciale website geplaatst. Het eindverslag wordt kort na de laatste vergadering van de groep gepubliceerd.

Artikel 6

Vergoeding van kosten

Alle reis- en verblijfkosten die door leden van de groep of de „sherpa”-subgroep, deskundigen en waarnemers in verband met de werkzaamheden van de groep worden gemaakt, worden door de Commissie vergoed overeenkomstig de regels voor de vergoeding van kosten van externe deskundigen.

De leden van de groep of de „sherpa”-subgroep, deskundigen en waarnemers ontvangen geen bezoldiging voor de door hen geleverde diensten.

Vergaderkosten worden vergoed binnen de mogelijkheden van de jaarlijkse begrotingsmiddelen die door de bevoegde diensten van de Commissie voor de groep zijn toegewezen.

Artikel 7

Toepassing

Dit besluit is van toepassing tot twee jaar na de datum waarop het wordt aangenomen.

Gedaan te Brussel, 14 juni 2007.

Voor de Commissie

Günter VERHEUGEN

Vicevoorzitter


(1)  COM(2005) 474 van 5 oktober 2005.

(2)  PB L 396 van 30.12.2006, blz. 1; gerectificeerd in PB L 136 van 29.5.2007, blz. 3.

(3)  PB L 317 van 3.12.2001, blz. 1. Besluit laatstelijk gewijzigd bij Besluit 2006/548/EG, Euratom (PB L 215 van 5.8.2006, blz. 38).

(4)  PB L 8 van 12.1.2001, blz. 1.


OVEREENKOMSTEN

Raad

16.6.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 156/37


Informatie betreffende de inwerkingtreding van de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Russische Federatie inzake de overname van personen die zonder vergunning op het grondgebied verblijven

De Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Russische Federatie inzake de overname van personen die zonder vergunning op het grondgebied verblijven, zal op 1 juni 2007 in werking treden aangezien de in artikel 22 van de overeenkomst bedoelde procedure op 20 april 2007 is voltooid.


16.6.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 156/s3


BERICHT AAN DE LEZERS

Bij de laatste uitbreiding is er een situatie ontstaan waardoor bepaalde Publicatiebladen op 27, 29 en 30 december 2006 in een vereenvoudigde versie zijn verschenen, in de toen officiële talen van de Europese Unie.

Er is besloten om de in die Publicatiebladen bekendgemaakte besluiten opnieuw te publiceren in de vorm van rectificaties en in de gebruikelijke opmaak van het Publicatieblad.

Daarom verschijnen de Publicatiebladen waarin deze rectificaties voorkomen, slechts in de talen van vóór de uitbreiding. De vertalingen van de besluiten in de talen van de nieuwe lidstaten zullen in de bijzondere uitgave van het Publicatieblad van de Europese Unie verschijnen waarin de teksten van de instellingen en van de Europese Centrale Bank die vóór 1 januari 2007 zijn aangenomen, zijn opgenomen.

Hieronder is een concordantietabel weergegeven van de Publicatiebladen die op 27, 29 en 30 december 2006 zijn gepubliceerd, en de overeenkomstige rectificaties.

PB van 27 december 2006

Rectificatie in PB (2007)

L 370

L 30

L 371

L 45

L 373

L 121

L 375

L 70


PB van 29 december 2006

Rectificatie in PB (2007)

L 387

L 34


PB van 30 december 2006

Rectificatie in PB (2007)

L 396

L 136

L 400

L 54

L 405

L 29

L 407

L 44

L 408

L 47

L 409

L 36

L 410

L 40

L 411

L 27

L 413

L 50