ISSN 1725-2598

Publicatieblad

van de Europese Unie

L 109

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Wetgeving

50e jaargang
26 april 2007


Inhoud

 

I   Besluiten op grond van het EG- en het Euratom-Verdrag waarvan publicatie verplicht is

Bladzijde

 

 

VERORDENINGEN

 

*

Verordening (EG) nr. 450/2007 van de Raad van 16 april 2007 betreffende de sluiting van een partnerschapsovereenkomst inzake visserij tussen de Republiek Gabon en de Europese Gemeenschap

1

Partnerschapsovereenkomst inzake visserij tussen de Republiek Gabon en de Europese Gemeenschap

3

 

*

Verordening (EG) nr. 451/2007 van de Raad van 23 april 2007 tot beëindiging van het gedeeltelijke tussentijdse nieuwe onderzoek van de antidumpingmaatregelen die van toepassing zijn op handpallettrucks en essentiële onderdelen daarvan van oorsprong uit de Volksrepubliek China

8

 

*

Verordening (EG) nr. 452/2007 van de Raad van 23 april 2007 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige antidumpingrecht op strijkplanken van oorsprong uit de Volksrepubliek China en Oekraïne

12

 

*

Verordening (EG) nr. 453/2007 van de Raad van 25 april 2007 houdende vaststelling van de aanpassingscoëfficiënten die met ingang van 1 juli 2006 van toepassing zijn op de bezoldigingen van de ambtenaren, tijdelijke functionarissen en arbeidscontractanten van de Europese Gemeenschappen die in derde landen tewerkgesteld zijn en van een deel van de ambtenaren die in de twee nieuwe lidstaten tewerkgesteld blijven gedurende een periode van ten hoogste 19 maanden na de toetreding

22

 

 

Verordening (EG) nr. 454/2007 van de Commissie van 25 april 2007 tot vaststelling van forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijzen van bepaalde soorten groenten en fruit

28

 

*

Verordening (EG) nr. 455/2007 van de Commissie van 25 april 2007 tot indeling van bepaalde goederen in de gecombineerde nomenclatuur

30

 

 

Verordening (EG) nr. 456/2007 van de Commissie van 25 april 2007 houdende toewijzing van uitvoercertificaten voor uitvoer van bepaalde zuivelproducten naar de Dominicaanse Republiek in het kader van het in artikel 29 van Verordening (EG) nr. 1282/2006 bedoelde contingent

32

 

 

II   Besluiten op grond van het EG- en het Euratom-Verdrag waarvan publicatie niet verplicht is

 

 

BESLUITEN/BESCHIKKINGEN

 

 

Raad

 

 

2007/249/EG

 

*

Besluit van de Raad van 19 maart 2007 tot wijziging van Besluit 2001/822/EG betreffende de associatie van de LGO met de Europese Gemeenschap

33

 

 

2007/250/EG

 

*

Beschikking van de Raad van 16 april 2007 waarbij het Verenigd Koninkrijk wordt gemachtigd een bijzondere maatregel toe te passen die afwijkt van artikel 193 van Richtlijn 2006/112/EG betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde

42

 

 

IV   Andere besluiten

 

 

EUROPESE ECONOMISCHE RUIMTE

 

*

Besluit van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA nr. 328/05/COL van 20 december 2005 houdende de drieënvijftigste wijziging van de formele en materiële regels op het gebied van staatssteun door invoeging van een nieuw hoofdstuk 18C: Staatssteun in de vorm van compensatie voor de openbare dienst

44

 

 

Rectificaties

 

*

Rectificatie van Beschikking 2006/609/EG van de Commissie van 4 augustus 2006 tot vaststelling van een indicatieve verdeling over de lidstaten van de vastleggingskredieten voor de doelstelling Europese territoriale samenwerking voor de periode 2007-2013 (PB L 247 van 9.9.2006)

51

NL

Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben.

Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten.


I Besluiten op grond van het EG- en het Euratom-Verdrag waarvan publicatie verplicht is

VERORDENINGEN

26.4.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 109/1


VERORDENING (EG) Nr. 450/2007 VAN DE RAAD

van 16 april 2007

betreffende de sluiting van een partnerschapsovereenkomst inzake visserij tussen de Republiek Gabon en de Europese Gemeenschap

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 37, juncto artikel 300, lid 2, en lid 3, eerste alinea,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Gezien het advies van het Europees Parlement,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De Gemeenschap en de Republiek Gabon hebben onderhandeld over een partnerschapsovereenkomst inzake visserij waarbij aan vissers uit de Gemeenschap vangstmogelijkheden worden toegekend in de wateren waarover de Republiek Gabon de soevereiniteit bezit, en hebben deze overeenkomst geparafeerd.

(2)

Het is in het belang van de Gemeenschap deze overeenkomst goed te keuren.

(3)

Bepaald moet worden hoe de vangstmogelijkheden over de lidstaten moeten worden verdeeld,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De partnerschapsovereenkomst inzake visserij tussen de Republiek Gabon en de Europese Gemeenschap wordt namens de Gemeenschap goedgekeurd.

De tekst van de overeenkomst is aan deze verordening gehecht.

Artikel 2

De in het protocol bij de overeenkomst vastgestelde vangstmogelijkheden worden als volgt over de lidstaten verdeeld:

Type visserij

Vaartuigtype

Lidstaat

Vergunningen of quota

Tonijnvisserij

Vaartuigen voor de visserij met de drijvende beug

Spanje

13

Portugal

3

Tonijnvisserij

Vriesschepen voor de tonijnvisserij met de zegen

Spanje

12

Frankrijk

12

Indien met de door deze lidstaten ingediende vergunningaanvragen niet alle in het protocol vastgestelde vangstmogelijkheden worden benut, kan de Commissie vergunningaanvragen van andere lidstaten in aanmerking nemen.

Artikel 3

De lidstaten waarvan de vaartuigen in het kader van deze overeenkomst vissen, melden de in de visserijzone van Gabon gevangen hoeveelheden van elk bestand aan de Commissie op de wijze zoals bepaald bij Verordening (EG) nr. 500/2001 van de Commissie van 14 maart 2001 tot vaststelling van de uitvoeringsbepalingen voor Verordening (EEG) nr. 2847/93 van de Raad wat betreft de controle op de vangsten van de communautaire vissersvaartuigen in de wateren van derde landen en in volle zee (1).

Artikel 4

Deze verordening treedt in werking op de zevende dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Luxemburg, 16 april 2007.

Voor de Raad

De voorzitter

H. SEEHOFER


(1)  PB L 73 van 15.3.2001, blz. 8.


PARTNERSCHAPSOVEREENKOMST

inzake visserij tussen de Republiek Gabon en de Europese Gemeenschap

DE REPUBLIEK GABON, hierna „Gabon” genoemd,

en

DE EUROPESE GEMEENSCHAP, hierna „de Gemeenschap” genoemd,

hierna als „de partijen” aangeduid,

GELET OP de nauwe samenwerking tussen de Gemeenschap en Gabon, met name in het kader van de overeenkomst van Cotonou, en op de wens van beide partijen deze betrekkingen te intensiveren;

GELET OP de wens van beide partijen om de verantwoorde exploitatie van de visbestanden via samenwerking te bevorderen;

REKENING HOUDEND MET de bepalingen van het Zeerechtverdrag van de Verenigde Naties;

VASTBESLOTEN om de beslissingen en aanbevelingen uit te voeren van de Internationale Commissie voor de instandhouding van tonijnachtigen in de Atlantische Oceaan, hierna de „ICCAT” genoemd;

ZICH BEWUST van het belang van de beginselen die zijn vastgelegd in de in 1995 tijdens de conferentie van de FAO goedgekeurde Gedragscode voor een verantwoorde visserij;

VASTBERADEN om in hun beider belang samen te werken aan de invoering van een verantwoorde visserij ter waarborging van de instandhouding op lange termijn en de duurzame exploitatie van de mariene biologische rijkdommen;

ERVAN OVERTUIGD DAT deze samenwerking de vorm moet aannemen van al dan niet gezamenlijke initiatieven en maatregelen die elkaar aanvullen, met het beleid in overeenstemming zijn en op een synergetische manier worden uitgevoerd;

VASTBESLOTEN daartoe een dialoog op gang te brengen over het door de Gabonese regering vastgestelde sectorale visserijbeleid, en passende middelen te kiezen om ervoor te zorgen dat dit beleid doeltreffend wordt uitgevoerd en dat de economische actoren en het maatschappelijk middenveld bij dit proces worden betrokken;

VERLANGENDE voorwaarden en voorschriften vast te stellen met betrekking tot de visserijactiviteiten van vaartuigen van de Gemeenschap die actief zijn in de wateren van Gabon, en met betrekking tot de steun die de Gemeenschap verleent voor de invoering van een verantwoorde visserij in die wateren;

VASTBERADEN te streven naar een nog nauwere economische samenwerking op visserijgebied en in de daarvan afhankelijke sectoren door de totstandbrenging en ontwikkeling van joint ventures met ondernemingen van beide partijen,

ZIJN HET VOLGENDE OVEREENGEKOMEN:

Artikel 1

Draagwijdte van de overeenkomst

Bij deze overeenkomst worden de beginselen, regels en procedures vastgesteld inzake:

de economische, financiële, technische en wetenschappelijke samenwerking op het gebied van de visserij, die tot doel heeft om, ter waarborging van de instandhouding en de duurzame exploitatie van de visbestanden, een verantwoorde visserij in de wateren van Gabon in te voeren en de Gabonese visserijsector te ontwikkelen;

de voorwaarden voor de toegang van de vissersvaartuigen van de Gemeenschap tot de wateren van Gabon;

de samenwerking betreffende de regelingen voor het toezicht op de visserij in de wateren van Gabon die tot doel hebben de bovengenoemde voorschriften te handhaven, de doeltreffendheid van de maatregelen op het gebied van instandhouding en beheer van de visbestanden te verzekeren en illegale, niet-aangegeven en niet-gereglementeerde visvangst te bestrijden;

de partnerschappen tussen bedrijven met het oog op de wederzijds bevorderlijke ontwikkeling van de economische activiteiten in de visserijsector en van daarmee verband houdende activiteiten.

Artikel 2

Definities

Voor de toepassing van deze overeenkomst wordt verstaan onder:

a)

„autoriteiten van Gabon”: de regering van Gabon;

b)

„communautaire autoriteiten”: de Commissie;

c)

„wateren van Gabon”: de wateren waarover Gabon op visserijgebied de soevereiniteit of de jurisdictie heeft;

d)

„vissersvaartuig”: elk vaartuig dat is uitgerust voor de commerciële exploitatie van levende aquatische hulpbronnen;

e)

„vaartuig van de Gemeenschap”: een vissersvaartuig dat de vlag van een lidstaat van de Gemeenschap voert en in de Gemeenschap is geregistreerd;

f)

„gemengde commissie”: een commissie van vertegenwoordigers van de Gemeenschap en Gabon als omschreven in artikel 9 van deze overeenkomst;

g)

„overlading”: het overbrengen, op zee of in de haven, van alle vis aan boord van een vissersvaartuig of een gedeelte daarvan, naar een ander vissersvaartuig;

h)

„abnormale omstandigheden”: andere omstandigheden dan natuurverschijnselen, die aan de redelijke controle van een van de partijen ontsnappen en de uitoefening van de visserijactiviteiten in de wateren van Gabon verhinderen.

Artikel 3

Beginselen en doelstellingen betreffende de uitvoering van deze overeenkomst

1.   De partijen verbinden zich tot het bevorderen van een verantwoorde visserij in de wateren van Gabon, zonder onderscheid te maken tussen de verschillende vloten die in die wateren actief zijn en zonder afbreuk te doen aan de overeenkomsten tussen ontwikkelingslanden van één bepaald geografisch gebied, met inbegrip van wederzijdse visserijovereenkomsten.

2.   De partijen werken samen aan de tenuitvoerlegging van een door de regering van Gabon vastgesteld sectoraal visserijbeleid en gaan daartoe een politieke dialoog aan over de hervormingen die in dat verband vereist zijn. Zij plegen vooraf onderling overleg met het oog op de vaststelling van eventuele maatregelen op dit gebied.

3.   De partijen werken ook samen aan gezamenlijke en individuele evaluaties voor, tijdens en na maatregelen, programma’s en acties die worden uitgevoerd op grond van deze overeenkomst.

4.   De partijen verbinden zich ertoe deze overeenkomst uit te voeren volgens de beginselen van goed economisch en sociaal bestuur en daarbij rekening te houden met de toestand van de visbestanden.

5.   Als zeelieden van Gabon en/of de ACS-landen op vaartuigen van de Gemeenschap worden aangemonsterd, geldt de verklaring van de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO) over de fundamentele beginselen en rechten op het werk, die van rechtswege van toepassing is op de overeenkomstige contracten en algemene arbeidsvoorwaarden. Het gaat daarbij met name om de vrijheid van vereniging, de effectieve erkenning van het recht op collectieve onderhandeling van werknemers en de bestrijding van discriminatie op het gebied van werk en beroep.

Artikel 4

Wetenschappelijke samenwerking

1.   Zolang de overeenkomst van kracht is, doen de Gemeenschap en Gabon het nodige om de ontwikkeling van de toestand van de visbestanden in de visserijzone van Gabon te volgen.

2.   De twee partijen plegen, op basis van de aanbevelingen en de resoluties van de Internationale Commissie voor de instandhouding van tonijnachtigen in de Atlantische Oceaan (ICCAT) en het beste beschikbare wetenschappelijke advies, overleg in de in artikel 9 van deze overeenkomst bedoelde gemengde commissie om, eventueel na een wetenschappelijke vergadering en in onderlinge overeenstemming, maatregelen vast te stellen voor een duurzaam beheer van de door de vaartuigen van de Gemeenschap beviste bestanden.

3.   De partijen verbinden zich ertoe om, hetzij rechtstreeks, inclusief op subregionaal niveau in het kader van het COREP (Regionaal Comité voor de visserij in de Golf van Guinee), hetzij binnen de bevoegde internationale organisaties, te overleggen met het oog op het beheer en de instandhouding van de biologische rijkdommen in de Atlantische Oceaan en op samenwerking in het kader van het wetenschappelijk onderzoek terzake.

Artikel 5

Toegang van vaartuigen van de Gemeenschap tot de visgronden in de wateren van Gabon

1.   Gabon verbindt zich ertoe vaartuigen van de Gemeenschap in zijn visserijzone te laten vissen overeenkomstig de bepalingen van deze overeenkomst en van het aan de overeenkomst gehechte protocol en de bijbehorende bijlage.

2.   De visserijactiviteiten waarop deze overeenkomst betrekking heeft, moeten worden uitgevoerd overeenkomstig de in Gabon geldende wetten en voorschriften. De autoriteiten van Gabon stellen de Gemeenschap in kennis van elke wijziging in voornoemde regelgeving.

3.   Gabon verbindt zich ertoe al het nodige te doen voor de doeltreffende toepassing van de in het protocol opgenomen bepalingen inzake visserijtoezicht. De vaartuigen van de Gemeenschap werken samen met de voor de uitvoering van dit toezicht bevoegde autoriteiten van Gabon.

4.   De Gemeenschap verbindt zich ertoe al het nodige te doen om ervoor te zorgen dat haar vaartuigen de bepalingen van deze overeenkomst en de wetgeving inzake de uitoefening van de visserij in de wateren onder de jurisdictie van Gabon in acht nemen.

Artikel 6

Vergunningen

1.   De vaartuigen van de Gemeenschap mogen slechts visserijactiviteiten in de visserijzone van Gabon uitoefenen indien zij daarvoor een visvergunning hebben gekregen in het kader van deze overeenkomst en het aangehechte protocol.

2.   De procedure voor het verkrijgen van een visvergunning voor een vaartuig, de toepasselijke bedragen en de wijze van betaling door de reder zijn vermeld in de bijlage bij het protocol.

Artikel 7

Financiële tegenprestatie

1.   De Gemeenschap betaalt Gabon een financiële tegenprestatie overeenkomstig de in het protocol en de bijbehorende bijlage vastgestelde voorwaarden en regelingen. Deze financiële tegenprestatie wordt berekend op basis van twee gegevens, namelijk:

a)

de toegang van vaartuigen van de Gemeenschap tot de wateren en de visbestanden van Gabon, en

b)

de financiële steun die de Gemeenschap verleent voor de bevordering van een verantwoorde visserij en een duurzame exploitatie van de visbestanden in de wateren van Gabon.

2.   Het in lid 1, onder b), bedoelde gedeelte van de financiële tegenprestatie wordt berekend op basis van doelstellingen die de twee partijen in onderlinge overeenstemming en overeenkomstig het protocol vaststellen voor het door de regering van Gabon omschreven sectorale visserijbeleid en op basis van de desbetreffende jaarlijkse en meerjarige programmering van de uitvoering.

3.   De financiële tegenprestatie van de Gemeenschap wordt ieder jaar betaald overeenkomstig de bepalingen van het protocol en onverminderd de bepalingen van deze overeenkomst en van het protocol inzake eventuele wijzigingen van het bedrag van de tegenprestatie op grond van:

a)

abnormale omstandigheden;

b)

een verlaging van de vangstmogelijkheden voor vaartuigen van de Gemeenschap die in onderlinge overeenstemming wordt vastgesteld met het oog op de toepassing van maatregelen voor het beheer van de betrokken bestanden die op basis van het beste beschikbare wetenschappelijke advies nodig worden geacht voor de instandhouding en de duurzame exploitatie van de visbestanden;

c)

een verhoging van de vangstmogelijkheden voor vaartuigen van de Gemeenschap die in onderlinge overeenstemming door de partijen wordt vastgesteld voor zover dit, gezien de toestand van de betrokken bestanden, volgens het beste beschikbare wetenschappelijke advies mogelijk is;

d)

een herziening van de voorwaarden voor de financiële steun voor de tenuitvoerlegging van het sectorale visserijbeleid van Gabon, voor zover dit gerechtvaardigd is op grond van de door de partijen geconstateerde resultaten van de jaarlijkse en meerjarige programmering;

e)

de opzegging van deze overeenkomst krachtens artikel 12;

f)

de schorsing van de toepassing van deze overeenkomst overeenkomstig artikel 13.

Artikel 8

Bevordering van de samenwerking tussen de economische actoren en in het maatschappelijk middenveld

1.   De partijen bevorderen economische, wetenschappelijke en technische samenwerking in de visserijsector en verwante sectoren. Zij plegen onderling overleg om de verschillende maatregelen die hiertoe kunnen worden genomen, te coördineren.

2.   De partijen verbinden zich ertoe de uitwisseling van informatie over vistechnieken, vistuig, instandhoudingsmethoden en procédés voor de industriële verwerking van visserijproducten te bevorderen.

3.   De partijen spannen zich in voor het creëren van de voorwaarden om de betrekkingen tussen de bedrijven van de partijen op technisch, economisch en commercieel gebied te bevorderen via de totstandbrenging van een voor ondernemingen en investeerders gunstig klimaat.

4.   De partijen stimuleren met name de oprichting van joint ventures die gericht zijn op het wederzijdse belang, met voortdurende inachtneming van de vigerende Gabonese en communautaire wetgeving.

Artikel 9

Gemengde commissie

1.   Er wordt een gemengde commissie opgericht die wordt belast met het toezicht op de toepassing van deze overeenkomst. De gemengde commissie moet:

a)

toezicht uitoefenen op de uitvoering, interpretatie en toepassing van de overeenkomst en met name op de vaststelling en beoordeling van de uitvoering van de in artikel 7, lid 2, bedoelde jaarlijkse en meerjarige programmering;

b)

optreden als contactorgaan voor vraagstukken van gemeenschappelijk belang op visserijgebied;

c)

fungeren als forum voor de minnelijke schikking van geschillen over de interpretatie of toepassing van de overeenkomst;

d)

indien nodig de vangstmogelijkheden herzien, en naar aanleiding daarvan de financiële tegenprestatie;

e)

elke andere taak vervullen die beide partijen haar in onderlinge overeenstemming opleggen.

2.   De gemengde commissie komt minstens éénmaal per jaar bijeen, afwisselend in Gabon en in de Gemeenschap, en wordt voorgezeten door de partij die de vergadering organiseert. Op verzoek van één van beide partijen wordt een buitengewone vergadering belegd.

Artikel 10

Geografisch toepassingsgebied

Deze overeenkomst is van toepassing, enerzijds, op het grondgebied waar het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap van toepassing is en onder de in dat Verdrag gestelde voorwaarden, en, anderzijds, op het grondgebied van Gabon.

Artikel 11

Duur van de overeenkomst

Deze overeenkomst is geldig voor een periode van zes jaar vanaf de datum van inwerkingtreding; zij wordt stilzwijgend verlengd voor telkens een periode van zes jaar, tenzij zij overeenkomstig artikel 13 wordt opgezegd.

Artikel 12

Schorsing

1.   De toepassing van deze overeenkomst kan op initiatief van een partij worden geschorst wanneer tussen de partijen een ernstige onenigheid bestaat over de toepassing van de bepalingen van de overeenkomst. De toepassing kan pas worden geschorst indien de betrokken partij haar voornemen hiertoe schriftelijk en ten minste drie maanden vóór de datum van inwerkingtreding van de schorsing meldt. Na ontvangst van deze kennisgeving plegen de partijen overleg met het oog op de minnelijke schikking van hun geschil.

2.   De in artikel 7 bedoelde financiële bijdrage wordt voor de duur van de schorsing evenredig verlaagd pro rata temporis.

Artikel 13

Opzegging

1.   Deze overeenkomst kan door elke partij wegens abnormale gebeurtenissen worden opgezegd, bijvoorbeeld wanneer de toestand van de betrokken visbestanden verslechtert, wanneer wordt geconstateerd dat de aan vaartuigen van de Gemeenschap toegestane vangstmogelijkheden slechts in beperkte mate worden benut of wanneer de door de partijen aangegane verbintenissen tot het bestrijden van illegale, niet-aangegeven en niet-gereglementeerde visvangst niet worden nagekomen.

2.   De betrokken partij stelt de andere partij ten minste zes maanden voor het einde van de eerste periode of van iedere volgende periode schriftelijk in kennis van haar voornemen om de overeenkomst op te zeggen.

3.   Na de in het vorige lid bedoelde kennisgeving treden beide partijen in onderhandeling.

4.   De in artikel 7 bedoelde financiële tegenprestatie wordt evenredig verlaagd pro rata temporis voor het jaar waarin de opzegging in werking treedt.

Artikel 14

Protocol en bijlage

Het protocol en de bijlage vormen een integrerend deel van deze overeenkomst (1).

Artikel 15

Geldend nationaal recht

De activiteiten van de vissersvaartuigen van de Gemeenschap die in de wateren van Gabon actief zijn, ressorteren onder Gabonees recht, behalve indien dat anders is bepaald in de overeenkomst of het protocol en de bijbehorende bijlage en aanhangsels.

Artikel 16

Intrekking

De op 3 december 1998 in werking getreden Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Republiek Gabon inzake de visserij voor de kust van Gabon wordt vanaf de dag van inwerkingtreding van de onderhavige overeenkomst ingetrokken en door deze laatste vervangen.

Het Protocol tot vaststelling van de voor de periode van 3 december 2005 tot en met 2 december 2011 geldende vangstmogelijkheden en de financiële tegenprestatie in het kader van de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Republiek Gabon inzake de visserij voor de kust van Gabon blijft evenwel van toepassing tijdens de in artikel 1, lid 1, van dat protocol bedoelde periode en vormt een integrerend deel van de onderhavige overeenkomst.

Artikel 17

Inwerkingtreding

Deze overeenkomst, opgesteld in twee exemplaren in de Deense, de Duitse, de Engelse, de Estse, de Finse, de Franse, de Griekse, de Hongaarse, de Italiaanse, de Letse, de Litouwse, de Maltese, de Nederlandse, de Poolse, de Portugese, de Sloveense, de Slowaakse, de Spaanse, de Tsjechische en de Zweedse taal, zijnde alle teksten gelijkelijk authentiek, treedt in werking op de dag waarop de partijen elkaar schriftelijk ervan in kennis stellen dat hun daartoe vereiste respectieve interne procedures zijn afgewikkeld.


(1)  PB L 319, 18.11.2006, blz. 17.


26.4.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 109/8


VERORDENING (EG) Nr. 451/2007 VAN DE RAAD

van 23 april 2007

tot beëindiging van het gedeeltelijke tussentijdse nieuwe onderzoek van de antidumpingmaatregelen die van toepassing zijn op handpallettrucks en essentiële onderdelen daarvan van oorsprong uit de Volksrepubliek China

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (1) („de basisverordening”), en met name op artikel 11, lid 3,

Gezien het voorstel dat de Commissie na raadpleging van het Raadgevend Comité heeft ingediend,

Overwegende hetgeen volgt:

A.   PROCEDURE

1.   Geldende maatregelen

(1)

Na een onderzoek („het oorspronkelijke onderzoek”) heeft de Raad bij Verordening (EG) nr. 1174/2005 (2) een definitief andidumpingrecht ingesteld op handpallettrucks en essentiële onderdelen daarvan van oorsprong uit de Volksrepubliek China („VRC”).

2.   Ambtshalve opening van een nieuw onderzoek

(2)

De informatie waarover de Commissie beschikte leek erop te wijzen dat Ningbo Ruyi Joint Stock Co., Ltd („Ningbo Ruyi”), een Chinese producent/exporteur aan wie in het kader van dat onderzoek de behandeling als marktgericht bedrijf („BMB”) niet werd toegekend, na bepaalde veranderingen die na het oorspronkelijke onderzoek in zijn structuur zijn aangebracht, op marktvoorwaarden opereerde. Er was immers voldoende voorlopig bewijsmateriaal dat erop duidde dat Ningbo Ruyi voldeed aan de criteria van artikel 2, lid 7, onder c), van de basisverordening. Er werd dan ook aangenomen dat de omstandigheden op basis waarvan de bestaande maatregelen werden vastgesteld, waren gewijzigd. Bovendien leken deze wijzigingen van blijvende aard te zijn.

(3)

Na het advies van het Raadgevend Comité te hebben ingewonnen en te hebben geconstateerd dat er voldoende bewijsmateriaal voorhanden was om een gedeeltelijk tussentijds nieuw onderzoek te openen op grond van artikel 11, lid 3, van de basisverordening, heeft de Commissie een bericht („bericht van opening”) (3) gepubliceerd en op eigen initiatief een onderzoek geopend dat alleen tot doel had na te gaan of Ningbo Ruyi op marktvoorwaarden opereerde en, zo ja, te bepalen of de individuele dumpingmarge en het individuele antidumpingrecht van de onderneming moesten worden gebaseerd op haar eigen kosten/binnenlandse prijzen.

3.   Bij het onderzoek betrokken partijen

(4)

De Commissie heeft Ningbo Ruyi en zijn verbonden importeur Jungheinrich AG, alsmede de vertegenwoordigers van het land van uitvoer en de bedrijfstak van de Gemeenschap officieel in kennis gesteld van de opening van het nieuwe onderzoek. De belanghebbenden werden in de gelegenheid gesteld hun standpunt schriftelijk kenbaar te maken en konden een verzoek indienen om te worden gehoord.

(5)

De Commissie stuurde Ningbo Ruyi ook een BMB-aanvraagformulier en een vragenlijst, en ontving antwoord binnen de daarvoor gestelde termijnen. De Commissie heeft alle voor de vaststelling van BMB en dumping nodig geachte informatie ingewonnen, de verstrekte informatie geanalyseerd en controlebezoeken uitgevoerd bij de verbonden ondernemingen:

Ningbo Ruyi Joint Stock Co., Ltd, Ninghai;

Ruyi Industries (Hongkong) Co., Ltd („Ruyi Hongkong”), Hangzhou;

Jungheinrich Lift Trucks (Shanghai) Co., Ltd („Jungheinrich Shanghai”), Shanghai.

4.   Nieuw onderzoektijdvak

(6)

Het dumpingonderzoek bestreek het tijdvak van 1 april 2005 tot 31 maart 2006 („nieuw onderzoektijdvak”).

B.   BETROKKEN PRODUCT EN SOORTGELIJK PRODUCT

1.   Betrokken product

(7)

De definitie van het betrokken product is dezelfde als die in het in overweging 1 bedoelde oorspronkelijke onderzoek. Het betreft handpallettrucks („HPT”) zonder eigen aandrijving die worden gebruikt voor het hanteren van materialen die gewoonlijk op pallets worden geplaatst, en essentiële onderdelen daarvan, d.w.z. het chassis en de hydraulische onderdelen, van oorsprong uit de VRC, en momenteel ingedeeld onder de GN-codes ex 8427 90 00 en ex 8431 20 00 (Taric-codes 8427900010 en 8431200010).

2.   Soortgelijk product

(8)

Uit dit nieuwe onderzoek is gebleken dat de HPT die in de VRC door Ningbo Ruyi worden geproduceerd en op de Chinese markt worden verkocht, dezelfde fysieke kenmerken en dezelfde gebruiksdoeleinden hebben als die welke naar de Gemeenschap worden uitgevoerd. Deze producten worden dan ook beschouwd als soortgelijke producten in de zin van artikel 1, lid 4, van de basisverordening.

C.   RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK

(9)

Overeenkomstig artikel 2, lid 7, onder b), van de basisverordening wordt de normale waarde bij antidumpingonderzoeken inzake invoer van oorsprong uit de VRC bepaald volgens de leden 1 tot en met 6 van dat artikel voor producenten waarvan is aangetoond dat zij voldoen aan de criteria van artikel 2, lid 7, onder c), van de basisverordening, namelijk dat zij het soortgelijke product op marktvoorwaarden vervaardigen en verkopen. Deze criteria kunnen als volgt worden samengevat:

besluiten van bedrijven worden genomen als reactie op marktsignalen, zonder staatsinmenging van betekenis, en kosten geven marktvoorwaarden weer;

bedrijven beschikken over een duidelijke basisboekhouding die onder controle staat van een onafhankelijke instantie in overeenstemming met de hiervoor internationaal geldende normen („IAS”) en die alle terreinen bestrijkt;

er zijn geen verstoringen die voortvloeien uit het vroegere systeem zonder markteconomie;

de betrokken bedrijven zijn onderworpen aan faillissements- en eigendomswetten die stabiliteit en juridische zekerheid verschaffen;

omrekening van munteenheden geschiedt tegen de marktkoers.

(10)

Ningbo Ruyi heeft om BMB verzocht op grond van artikel 2, lid 7, onder b), van de basisverordening. Het behoort tot de vaste praktijk van de Gemeenschap om na te gaan of een groep verbonden ondernemingen die betrokken zijn bij de vervaardiging en/of verkoop van het betrokken product, in haar geheel voldoet aan de voorwaarden voor BMB. Volgens Ningbo Ruyi was er in de VRC slechts één dergelijke verbonden onderneming — Jungheinrich Shanghai. Ningbo Ruyi heeft het ingevulde BMB-formulier binnen de daarvoor gestelde termijn teruggestuurd.

(11)

Tijdens het onderzoek betoogde de bedrijfstak van de Gemeenschap dat Ningbo Ruyi diverse verbonden ondernemingen leek te hebben waarover de onderneming niet de nodige gegevens had verstrekt in de bij de Commissie ingediende informatie, noch in de gecontroleerde jaarrekening. Volgens de bedrijfstak van de Gemeenschap is het niet verschaffen van informatie over verbonden ondernemingen in de jaarrekening een schending van IAS 24 (informatieverschaffing over verbonden partijen). De bedrijfstak van de Gemeenschap heeft de Commissie verzocht dit punt na te trekken.

(12)

Tijdens de controlebezoeken werd geconstateerd dat er verbonden ondernemingen waren waarover geen informatie werd verschaft in de gecontroleerde jaarrekening (schending van IAS 24), noch in het ingevulde BMB-aanvraagformulier of de antwoorden op de vragenlijst. In dit verband is het vermeldenswaard dat Ningbo Ruyi zowel in het BMB-aanvraagformulier als in de vragenlijst werd verzocht op wereldniveau zijn bedrijfsstructuur en de met de onderneming gelieerde bedrijven te beschrijven, met inbegrip van moedermaatschappijen, dochtermaatschappijen en andere verbonden ondernemingen, al dan niet betrokken bij de vervaardiging en/of verkoop van het betrokken product. Bovendien werd Ningbo Ruyi verzocht een BMB-aanvraagformulier in te dienen voor elke dochtermaatschappij of andere verbonden onderneming in de VRC die producent en/of exporteur van HPT was, en gegevens over alle andere verbonden ondernemingen te verstrekken.

(13)

Volgens het door Ningbo Ruyi overgelegde document Auditor’s Report and Financial Statements for the year ended 31 december 2005 („verslag 2005”), het ingevulde BMB-formulier en de antwoorden op de vragenlijst waren slechts drie ondernemingen in het nieuwe onderzoektijdvak met Ningbo Ruyi verbonden: Jungheinrich AG, Jungheinrich Shanghai en Ruyi Hongkong. Uit het onderzoek is echter gebleken dat de Chinese aandeelhouders van Ningbo Ruyi ook meerderheidsparticipaties hebben in Ningbo CFA Co., Ltd („Ningbo CFA”) en Ningbo Free Trade Zone Ruyi International Trading Co., Ltd („NFTZ”).

(14)

Voorts zijn nog andere ondernemingen in handen van verwanten van de Chinese aandeelhouders van Ningbo Ruyi: CFA Tools Co., Ltd („CFA Tools”), een in Hongkong geregistreerde onderneming, en Zhejiang Tianyou Import & Export Co., Ltd („Tianyou”).

(15)

Al de bovenvermelde ondernemingen waarover Ningbo Ruyi geen informatie heeft verschaft, zijn dus ter zake van dit nieuwe onderzoek verbonden met Ningbo Ruyi. Drie ervan waren in het nieuwe onderzoektijdvak handelaren in HPT en alle ondernemingen hebben een handelsvergunning voor HPT. Zij lijken hoofdzakelijk naar landen buiten de Gemeenschap te hebben geëxporteerd. Ten minste driekwart van het verkoopvolume dat door Ningbo Ruyi als binnenlandse verkoop werd opgegeven, was in feite uitvoer die verliep via binnenlandse verbonden en niet-verbonden afnemers waarover geen informatie werd verschaft.

(16)

Ten slotte is de aard van de transacties tussen Ningbo Ruyi en Ningbo Jinmao Import & Export Co., Ltd („Ningbo Jinmao”), dat tijdens het oorspronkelijke onderzoek als verbonden onderneming werd opgegeven (Ningbo Ruyi verkocht zijn participatie in november 2003), een aanwijzing dat tussen de twee ondernemingen nog steeds nauwe banden bestaan wat de handel in HPT betreft. Ningbo Jinmao kocht meer dan de helft van de HPT die door Ningbo Ruyi in het nieuwe onderzoektijdvak als binnenlandse verkoop werden opgegeven, en verkocht vervolgens een aanzienlijke hoeveelheid door aan NFTZ, dat de HPT exporteerde. NFTZ kocht geen enkele HPT rechtstreeks bij Ningbo Ruyi. Het feit dat Ningbo Jinmao een van de belangrijkste afnemers van Ningbo Ruyi is en een grote hoeveelheid van de aangekochte producten doorverkoopt aan NFTZ, toont aan dat Ningbo Ruyi wist of had moeten weten dat het grootste deel van de verkoop aan Ningbo Jinmao geen binnenlandse verkoop kon zijn, daar NFTZ, een verbonden onderneming, de door Ningbo Jinmao gekochte producten exporteerde.

(17)

Enige tijd na het controlebezoek ter plaatse verstrekte Ningbo Ruyi nieuwe gegevens over de BMB-status van bepaalde van deze verbonden ondernemingen waarover geen informatie was verschaft, waarbij werd betoogd dat een BMB-vaststelling voor de hele groep nog steeds mogelijk was. Daartoe werd aangevoerd dat het niet verschaffen van informatie ongewild was gebeurd en de betrokkenheid van deze verbonden partijen bij de verkoop van het betrokken product niet van betekenis was. Met dezelfde argumenten pleitte de partner van Ningbo Ruyi, Jungheinrich AG, er ook voor rekening te houden met deze nieuwe informatie en BMB toe te kennen.

(18)

Ongeacht de vraag of het oogmerk bestond om het onderzoek te belemmeren door geen informatie over verbonden partijen te verschaffen, feit is dat de antwoorden op de vragenlijst in wezen dermate onvolledig waren dat tijdens de in de VRC uitgevoerde controlebezoeken onmogelijk kon worden uitgemaakt of de Ningbo Ruyigroep al dan niet op marktvoorwaarden opereerde. Aangezien geen controlebezoeken mogelijk waren bij de verbonden partijen waarover geen informatie werd verschaft, blijft het gissen naar de mate waarin de Ningbo Ruyigroep actief was op het gebied van HPT.

(19)

Het feit dat Ningbo Ruyi in zijn jaarrekening geen informatie over al zijn verbonden partijen verschaft, is in elk geval een schending van IAS 24. Het doel van IAS 24 is ervoor te zorgen dat de jaarrekening van een entiteit de nodige informatie bevat om de aandacht te vestigen op de mogelijkheid dat haar financiële positie en de winst of het verlies kunnen zijn beïnvloed door het bestaan van verbonden partijen en door transacties en uitstaande saldi met dergelijke partijen. In het kader van een antidumpingonderzoek is deze informatieverschaffing nodig om de instellingen in staat te stellen na te gaan of een groep verbonden ondernemingen in haar geheel voldoet aan de voorwaarden voor BMB.

(20)

De schending van IAS 24 toont aan dat de controle van de jaarrekening van Ningbo Ruyi niet overeenkomstig IAS werd uitgevoerd, wat twijfels oproept over de betrouwbaarheid van de jaarrekening van Ningbo Ruyi. Dit zou betekenen dat Ningbo Ruyi niet voldoet aan het tweede criterium van artikel 2, lid 7, onder c), van de basisverordening.

(21)

Hoewel de bepalingen van artikel 18 van de basisverordening inzake niet-medewerking van toepassing zouden kunnen zijn in het kader van dit nieuwe onderzoek, zij erop gewezen dat de Commissie dit nieuwe onderzoek op eigen initiatief heeft geopend omdat zij over voorlopig bewijsmateriaal beschikte dat Ningbo Ruyi op marktvoorwaarden opereerde, wat Ningbo Ruyi naderhand niet heeft kunnen aantonen. Bijgevolg wordt aangenomen dat een beroep op artikel 18 van de basisverordening niet nodig is en dat ermee kan worden volstaan het nieuwe onderzoek te beëindigen en de bestaande maatregelen te handhaven.

D.   BEËINDIGING VAN HET NIEUWE ONDERZOEK

(22)

Gezien de resultaten van het nieuwe onderzoek moet dit worden beëindigd zonder dat de hoogte van het voor Ningbo Ruyi geldende recht wordt gewijzigd. Het definitieve antidumpingrecht dat in het kader van het oorspronkelijke onderzoek werd vastgesteld, namelijk 28,5 %, wordt gehandhaafd.

E.   MEDEDELING VAN FEITEN EN OVERWEGINGEN

(23)

De belanghebbenden werden in kennis gesteld van de belangrijkste feiten en overwegingen op basis waarvan de Commissie voornemens was dit nieuwe onderzoek te beëindigen en het bestaande antidumpingrecht op door Ningbo Ruyi geproduceerde HPT te handhaven. Alle partijen werden in de gelegenheid gesteld opmerkingen te formuleren. Er werden geen opmerkingen ontvangen die aanleiding gaven tot wijziging van de conclusies.

(24)

Na de mededeling betoogde de bedrijfstak van de Gemeenschap dat de bepalingen van de basisverordening inzake niet-medewerking (artikel 18) moesten worden toegepast en dat Ningbo Ruyi als niet-medewerkende producent/exporteur moest worden bestraft met het residuele recht van 46,7 %.

(25)

Jungheinrich AG en Ningbo Ruyi waren van mening dat het niet verschaffen van informatie door Ningbo Ruyi over al zijn verbonden ondernemingen van geringe betekenis was en ongewild gebeurde en dat het niet van invloed was op de financiële situatie van Ningbo Ruyi. Aan Ningbo Ruyi moest dan ook BMB worden toegekend of ten minste een herzien lager individueel recht.

(26)

Het niet verschaffen van informatie over alle verbonden ondernemingen kan, temeer daar drie van de vier ondernemingen waarover geen informatie werd verschaft, actief waren op het gebied van HPT en het vierde bedrijf over een handelsvergunning voor HPT beschikt, niet worden beschouwd als van geringe betekenis, omdat als gevolg daarvan niet kon worden uitgemaakt of, overeenkomstig de vaste praktijk van de Gemeenschap, voor alle ondernemingen aan alle BMB-criteria was voldaan (en niet alleen aan het tweede criterium inzake boekhouding). Bovendien is het irrelevant of het niet verschaffen van informatie over al deze verbonden ondernemingen ongewild gebeurde. Vaststaat dat zelfs in de jaarrekening van Ningbo Ruyi geen informatie over deze verbonden ondernemingen werd verschaft, wat op zich al aantoonde dat ten minste niet was voldaan aan het tweede criterium van artikel 2, lid 7, onder c), van de basisverordening. Bijgevolg kan het argument dat het niet verschaffen van informatie over deze verbonden ondernemingen van geringe betekenis, ongewild en zonder enige invloed was, niet worden aanvaard.

(27)

Ten slotte had dit nieuwe onderzoek, zoals in overweging 3 is vermeld, alleen tot doel na te gaan of Ningbo Ruyi op marktvoorwaarden opereerde, en alleen indien aan Ningbo Ruyi BMB was toegekend, zou een nieuwe dumpingmarge zijn berekend. Daar geen BMB is toegekend, kan in het licht van dit nieuwe onderzoek dan ook geen nieuwe dumpingmarge, hoger of lager dan de bestaande, voor Ningbo Ruyi worden vastgesteld.

(28)

Dit nieuwe onderzoek dient derhalve te worden beëindigd zonder wijziging van Verordening (EG) nr. 1174/2005,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Enig artikel

Het gedeeltelijke tussentijdse nieuwe onderzoek van de antidumpingmaatregelen die van toepassing zijn op handpallettrucks en essentiële onderdelen daarvan van oorsprong uit de Volksrepubliek China, dat op grond van artikel 11, lid 3, van Verordening (EG) nr. 384/96 is geopend, wordt hierbij beëindigd zonder dat de geldende antidumpingmaatregelen worden gewijzigd.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Luxemburg, 23 april 2007.

Voor de Raad

De voorzitter

F.-W. STEINMEIER


(1)  PB L 56 van 6.3.1996, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 2117/2005 (PB L 340 van 23.12.2005, blz. 17).

(2)  PB L 189 van 21.7.2005, blz. 1.

(3)  PB C 127 van 31.5.2006, blz. 2.


26.4.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 109/12


VERORDENING (EG) Nr. 452/2007 VAN DE RAAD

van 23 april 2007

tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige antidumpingrecht op strijkplanken van oorsprong uit de Volksrepubliek China en Oekraïne

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (1) („de basisverordening”), en met name op artikel 9,

Gezien het voorstel dat de Commissie na raadpleging van het Raadgevend Comité heeft ingediend,

Overwegende hetgeen volgt:

A.   PROCEDURE

1.   Voorlopige maatregelen

(1)

Op 30 oktober 2006 heeft de Commissie bij Verordening (EG) nr. 1620/2006 (2) („de voorlopige verordening”) een voorlopig antidumpingrecht ingesteld op strijkplanken van oorsprong uit de Volksrepubliek China en Oekraïne („de betrokken landen”) die in de Gemeenschap worden ingevoerd. Die verordening is op 1 november 2006 in werking getreden.

(2)

Het onderzoek naar de dumping en de schade had betrekking op de periode van 1 januari 2005 tot en met 31 december 2005 („het onderzoektijdvak”). Het onderzoek naar de voor de beoordeling van schade relevante trends had betrekking op de periode van 1 januari 2002 tot het eind van het onderzoektijdvak („de beoordelingsperiode”).

2.   Vervolg van de procedure

(3)

Na de instelling van het voorlopige antidumpingrecht op strijkplanken uit de betrokken landen ontvingen alle belanghebbenden een mededeling met de belangrijkste feiten en overwegingen waarop de voorlopige verordening was gebaseerd („de mededeling van de voorlopige bevindingen”). Alle partijen konden hierover binnen een bepaalde termijn schriftelijk of mondeling opmerkingen maken.

(4)

Sommige belanghebbenden hebben hun opmerkingen schriftelijk gemaakt. Partijen die hierom verzochten, werden in de gelegenheid gesteld te worden gehoord. De Commissie heeft alle nadere informatie verzameld en geverifieerd die zij voor haar definitieve bevindingen noodzakelijk achtte.

(5)

De Commissie heeft alle belanghebbenden in kennis gesteld van de belangrijkste feiten en overwegingen op basis waarvan zij voornemens was de aanbeveling te doen een definitief antidumpingrecht in te stellen en de bedragen waarvoor uit hoofde van het voorlopige recht zekerheid was gesteld, definitief te innen („de mededeling van de definitieve bevindingen”). Belanghebbenden konden hierover binnen een bepaalde termijn na deze mededeling opmerkingen maken. De mondelinge en schriftelijke opmerkingen van de partijen werden onderzocht en waar nodig werden de bevindingen dienovereenkomstig gewijzigd.

B.   BETROKKEN PRODUCT EN SOORTGELIJK PRODUCT

1.   Betrokken product

(6)

Zoals in overweging 12 van de voorlopige verordening al werd gezegd, gaat het in deze procedure om strijkplanken, al dan niet op poten, al dan niet met een stoomafzuigend, verwarmd en/of blazend werkblad, met inbegrip van mouwplanken, en belangrijke onderdelen daarvan, zoals de poten, het werkblad en de strijkijzersteun (het treefje), van oorsprong uit de Volksrepubliek China („China”) en Oekraïne („het betrokken product”).

(7)

Een partij voerde aan dat strijkplanken met een stoomafzuigend, verwarmd en/of blazend werkblad niet onder de maatregelen moesten vallen omdat die modellen in de detailhandel tegen een prijs van minimaal 200 EUR worden verkocht, terwijl de gemiddelde detailhandelsprijs van een strijkplank 35 EUR bedraagt. Verder werd betoogd dat die modellen vaak als pakket samen met een stoomstrijkijzer aan de consument worden verkocht en dat de gemiddelde detailhandelsprijs dan ongeveer 500 EUR bedraagt. De prijs, en vooral de detailhandelsprijs, is evenwel op zich geen factor die in aanmerking wordt genomen bij de beoordeling of twee of meer productsoorten (modellen) in het kader van een antidumpingprocedure als één product moeten worden beschouwd. Er wordt in dat verband gekeken naar de fysieke kenmerken en het gebruik en daarom worden dergelijke soorten gelijkgesteld aan die zonder stoomafzuigend en/of verwarmd werkblad. Tijdens het onderzoek is inderdaad vastgesteld dat in de detailhandel alle soorten strijkplanken af en toe samen met een strijkijzer of een stoomstrijkijzer worden verkocht, maar het bestaan van verschillende prijzen voor uiteenlopende combinaties kan in geen geval de uitsluiting van een bepaald type strijkplank van de productomschrijving voor deze procedure rechtvaardigen.

(8)

Dezelfde partij voerde ook aan dat de belangrijke onderdelen van de strijkplanken niet onder de maatregelen mogen vallen omdat er voor deze onderdelen in de Gemeenschap geen markt zou zijn en er in China en Oekraïne blijkbaar geen fabrikanten van deze onderdelen zijn. Dit argument, dat als zodanig niet doorslaggevend is voor de definitie van een product, werd in elk geval niet door het onderzoek bevestigd. Daarentegen werd vastgesteld dat er wel een zekere markt voor de belangrijke onderdelen van strijkplanken bestaat en dat ten minste twee bekende Chinese producenten van strijkplanken belangrijke onderdelen daarvan naar de Gemeenschap exporteerden.

(9)

De conclusie luidt dan ook dat alle soorten strijkplanken, alsmede de in overweging 6 genoemde belangrijke onderdelen daarvan dezelfde fysieke en technische kenmerken en dezelfde toepassingen hebben en met elkaar op de communautaire markt concurreren. Op grond hiervan worden de overwegingen 12 en 13 van de voorlopige verordening bevestigd.

2.   Soortgelijk product

(10)

Aangezien hierover geen opmerkingen werden ontvangen, wordt overweging 14 van de voorlopige verordening bevestigd.

(11)

Derhalve luidt de definitieve conclusie dat het betrokken product en strijkplanken, al dan niet op poten, al dan niet met een stoomafzuigend, verwarmd en/of blazend werkblad, met inbegrip van mouwplanken, en belangrijke onderdelen daarvan, die in het referentieland Turkije worden vervaardigd en verkocht, alsook die welke door de bedrijfstak van de Gemeenschap binnen de communautaire markt worden vervaardigd en verkocht, overeenkomstig artikel 1, lid 4, van de basisverordening soortgelijk zijn.

C.   DUMPING

1.   Behandeling als marktgericht bedrijf („BMB”)

(12)

Na de instelling van de voorlopige maatregelen voerde een Chinese medewerkende producent/exporteur aan dat hem een BMB had moeten worden toegekend. De onderneming herhaalde dat de in overweging 25 van de voorlopige verordening uiteengezette boekhoudpraktijken, die voor vijf Chinese producenten/exporteurs tot de weigering van een BMB leidden (voor drie van hen werd alleen om deze reden een BMB geweigerd), niet van zodanige aard waren dat zij van invloed waren op de betrouwbaarheid van de rekeningen, die in feite volledig waren, en geen gevolgen hadden voor de vaststelling van de dumpingmarge.

(13)

Bij de controle ter plaatse werd vastgesteld dat de boekhoudpraktijken van de onderneming een duidelijk inbreuk op de internationale standaarden voor jaarrekeningen („IAS”), en met name IAS nr. 1, vormden en niet als onbetekenend konden worden aangemerkt. Er is geen nieuw bewijs aangevoerd dat de in overweging 25 van de voorlopige verordening uiteengezette bevindingen zou kunnen veranderen.

(14)

Aangezien er geen andere relevante, met redenen omklede opmerkingen ter zake werden ontvangen, worden de overwegingen 15 tot en met 28 van de voorlopige verordening bevestigd.

2.   Individuele behandeling

(15)

Aangezien er geen opmerkingen werden ontvangen, worden de overwegingen 29 tot en met 34 van de voorlopige verordening inzake een individuele behandeling bevestigd.

3.   Normale waarde

3.1.   Referentieland

(16)

Aangezien er geen opmerkingen over de keuze voor Turkije als referentieland werden ontvangen, worden de overwegingen 35 tot en met 40 van de voorlopige verordening bevestigd.

3.2.   Vaststelling van de normale waarde voor producenten/exporteurs aan wie een BMB is toegekend

(17)

De vaststelling van de normale waarde voor één Chinese en de enige Oekraïense producent/exporteur aan wie een BMB was toegekend, was gebaseerd op de door hen ingediende gegevens over de binnenlandse verkoop en de productiekosten. Deze gegevens werden ter plaatse bij de betrokken ondernemingen gecontroleerd.

(18)

Overigens hadden de Chinese en de Oekraïense producent/exporteur aan wie een BMB was toegekend, een ontoereikende representatieve binnenlandse verkoop en was de normale waarde vastgesteld volgens artikel 2, lid 3, van de basisverordening, wat betekent dat deze was berekend door de productiekosten te vermeerderen met een redelijk bedrag voor verkoopkosten, algemene kosten en administratiekosten („VAA-kosten”) en een redelijke winstmarge.

3.2.1.   Volksrepubliek China

(19)

Wat overweging 44 van de voorlopige verordening betreft, verrichtte de Commissie een nader onderzoek naar de productiekosten, en met name naar de aankoopprijzen voor bepaalde basisproducten van staal, die waren gemeld door de Chinese producent aan wie in eerste instantie al een BMB was toegekend. Ook werden de beweringen en het aanvullende bewijsmateriaal die bepaalde partijen na de mededeling van de voorlopige bevindingen indienden, onderzocht en gecontroleerd. Er werd geen verschil vastgesteld tussen de door de betrokken onderneming gemelde aankoopprijzen voor staal en de wereldmarktprijzen. De door deze onderneming ingediende productiekosten werden daarom definitief aanvaard.

(20)

Aangezien er geen andere opmerkingen werden ontvangen over de normale waarde voor de Chinese exporteur/producent aan wie een BMB was toegekend, worden de bevindingen in de overwegingen 43 tot en met 46 van de voorlopige verordening bevestigd.

3.2.2.   Oekraïne

(21)

Na de instelling van de voorlopige maatregelen vroegen de Oekraïense autoriteiten de Commissie de normale waarde voor de enige Oekraïense exporteur opnieuw te berekenen op basis van de verkopen op de Oekraïense markt. De totale binnenlandse verkoop van het betrokken product door deze enige Oekraïense producent/exporteur tijdens het onderzoektijdvak bleek niet representatief te zijn overeenkomstig artikel 2, lid 2, van de basisverordening, zodat de normale waarde moest worden berekend, zoals in overweging 18 al is vermeld en in overweging 47 van de voorlopige verordening is uitgelegd.

(22)

Aangezien er geen andere opmerkingen over de normale waarde voor de enige Oekraïense exporteur/producent werden ontvangen, worden de bevindingen in de overwegingen 47 tot en met 49 van de voorlopige verordening bevestigd.

3.3.   Vaststelling van de normale waarde in het referentieland

(23)

Een importeur voerde aan dat de informatie die van slechts een producent in Turkije, het referentieland, werd ontvangen, niet toereikend is voor de vaststelling van de normale waarde en dat er wegens deze ontoereikende grondslag geen antidumpingrechten mogen worden ingesteld. De basisverordening, en met name artikel 2, lid 7, sluit echter niet uit dat er maatregelen worden ingesteld ook al is er weinig of geen medewerking van de producenten in het referentieland. Om ervoor te zorgen dat de bevindingen zo nauwkeurig mogelijk zijn, heeft de Commissie de van de enige medewerkende producent in het referentieland ontvangen informatie toch vergeleken met de informatie die zij ontving van een andere Turkse producent en van één producent in de Verenigde Staten, die geen volledige medewerking aan het onderzoek verleenden, maar wel enige informatie over hun prijzen, kosten en verkoopvolume wilden verstrekken, alsmede van de bedrijfstak van de Gemeenschap. Deze vergelijking bevestigde dat de van de medewerkende Turkse producent verkregen gegevens een geschikte, redelijke basis voor de vaststelling van de normale waarde vormden. Dit argument wordt derhalve afgewezen. Aangezien er geen andere opmerkingen ter zake werden ontvangen, worden de overwegingen 50 tot en met 52 van de voorlopige verordening bevestigd.

4.   Uitvoerprijs

4.1.   Volksrepubliek China

(24)

Na de instelling van de voorlopige maatregelen hield één Chinese producent/exporteur, bedoeld in overweging 57 van de voorlopige verordening, vol dat zijn uitvoer via niet-verbonden handelsmaatschappijen bij de vaststelling van de uitvoerprijs niet buiten beschouwing mocht worden gelaten. De onderneming verschafte evenwel geen enkel aanvullend bewijsmateriaal om haar aanspraken te onderbouwen; met name toonde zij niet aan wat de eindbestemming van haar verkopen via de niet-verbonden partijen was. Dit argument wordt daarom niet aanvaard.

(25)

Een andere producent/exporteur uit China voerde aan dat rekening moest worden gehouden met zijn verkopen naar de EG via zijn verbonden handelsmaatschappij in Hongkong. Hij herhaalde zijn aanvankelijke eis dat specifieke verkopen bij de berekening van de uitvoerprijzen niet buiten beschouwing mochten worden gelaten, maar kon geen nieuwe, controleerbare informatie of uitleg verschaffen. De onderneming kon bovendien niet aantonen dat de aangegeven uitvoerprijzen voor onafhankelijke afnemers in de Gemeenschap ook werkelijk waren betaald. Ook konden de aankopen van de handelaar in Hongkong niet in overeenstemming worden gebracht met zijn gecontroleerde rekeningen. Dit argument wordt daarom niet aanvaard.

(26)

Dezelfde partij voerde aan dat de Commissie bij de berekening van de uitvoerprijzen haar eigen wisselkoersen zou hebben gebruikt. De onderneming meldde al haar transacties in een maand tegen de wisselkoers op de eerste werkdag van die maand. Het argument wordt niet aanvaard omdat de door de Commissie gebruikte maandelijkse gemiddelde wisselkoers de werkelijke situatie nauwkeuriger weergeeft; deze neutraliseert het effect van het gebruik van een vaste koers van een enkele dag voor de omrekening van transacties die gedurende een gehele maand plaatsvinden.

(27)

De bedrijfstak van de Gemeenschap beweerde dat de door de medewerkende producenten/exporteurs, en vooral de in overweging 69 van de voorlopige verordening genoemde onderneming, gemelde uitvoerprijzen niet kloppen. Het hiervoor aangevoerde bewijs was echter irrelevant of niet controleerbaar of bracht geen discrepanties aan het licht. Deze beweringen worden derhalve ongegrond geacht.

(28)

Aangezien er geen andere opmerkingen ter zake werden ontvangen, worden de overwegingen 53 tot en met 58 van de voorlopige verordening bevestigd.

4.2.   Oekraïne

(29)

Na de instelling van de voorlopige maatregelen voerden de Oekraïense autoriteiten en de enige Oekraïense producent/exporteur aan dat bij de vaststelling van de uitvoerprijs geen correctie mag worden toegepast voor de VAA-kosten en de winst van de verbonden onderneming, aangezien artikel 2, lid 9, van de basisverordening in dit geval niet van toepassing is. Beweerd werd dat dat artikel alleen van toepassing is op verbonden, in de Gemeenschap gevestigde importeurs aangezien er in de tekst een duidelijk onderscheid wordt gemaakt tussen „invoer en wederverkoop”. De enige Oekraïense producent/exporteur gaf toe dat de met hem verbonden onderneming als exportafdeling fungeert, en beide belanghebbenden voerden aan dat de uitvoerprijs moet worden vastgesteld op grond van artikel 2, lid 8, van de basisverordening. Verder beweerden zij dat wanneer de verbonden onderneming niet als exportafdeling van de producent/exporteur kan worden beschouwd, zij als verkoopagent moet worden aangemerkt.

(30)

In antwoord hierop zij opgemerkt dat de enige Oekraïense producent/exporteur het betrokken product bij verkoop naar de Gemeenschap rechtstreeks naar de Gemeenschap verzond, zijn verbonden onderneming in Zwitserland voor iedere zending een factuur stuurde en een betaling ter zake ontving. De producent/exporteur verrichtte dus alle functies van een exporteur. De verbonden onderneming in Zwitserland onderhandelde over verkoopcontracten en factureerde de eerste onafhankelijke afnemer in de Gemeenschap. Voorts verrichtte de verbonden onderneming alle invoerfuncties met betrekking tot de goederen die in de Gemeenschap in het vrije verkeer werden gebracht: zij verzorgde de inklaring van de goederen in de Gemeenschap en betaalde het vervoer van de goederen naar de onafhankelijke afnemer in de Gemeenschap en in voorkomend geval ook de opslag in de Gemeenschap. Hiervoor had deze verbonden onderneming, die formeel weliswaar buiten de Gemeenschap was gevestigd, een btw-nummer van de EU en handelde zij onder meer via haar verkoopkantoren en diverse opslagplaatsen in de Gemeenschap. Daarom moet zij, zoals in overweging 59 van de van de voorlopige verordening is uiteengezet, als verbonden importeur worden beschouwd en niet als exporteur of verkoopagent. Het argument moet derhalve van de hand worden gewezen en de oorspronkelijke bevindingen worden bevestigd.

(31)

Aangezien er geen andere opmerkingen ter zake werden ontvangen, wordt overweging 59 van de voorlopige verordening bevestigd.

5.   Vergelijking

(32)

Na de instelling van de voorlopige maatregelen voerde één Chinese producent/exporteur aan dat bij de vergelijking van de normale waarde en de uitvoerprijs van verschillende productsoorten bepaalde belangrijke oorzaken voor prijsverschillen (zoals het werkelijke gewicht van de strijkplank) buiten beschouwing werden gelaten. Hierover zij opgemerkt dat de verschillende productsoorten werden samengevoegd om, enerzijds, de belangrijkste fysieke kenmerken en kosten- en prijsbepalende elementen weer te geven en, anderzijds, een voldoende representatieve vergelijking mogelijk te maken van de uitgevoerde soorten met de soorten die de medewerkende Turkse producent op zijn binnenlandse markt verkocht. De volgende hoofdkenmerken werden bij de vergelijking in aanmerking genomen: aard, afmetingen, constructie en materiaal van het werkblad, materiaal van de poten, aanwezigheid en aard van het treefje, aanwezigheid van toebehoren zoals mouwplank, droogrek en stopcontact. Het gewicht en de andere door de producent/exporteur in kwestie genoemde criteria worden indirect weerspiegeld in enkele voor de vergelijking gebruikte criteria; zo komt het gewicht tot uiting in de afmetingen en het materiaal van het werkblad. Dit argument kon derhalve niet worden aanvaard.

(33)

Na de instelling van de voorlopige maatregelen vroegen diverse partijen om meer informatie over de correcties van de normale waarde bij producenten/exporteurs aan wie geen BMB werd toegekend. Hierover moet worden opgemerkt dat de informatiedocumenten die elke medewerkende partij zijn meegedeeld een uitvoerige lijst van de toegestane correcties bevatten en dat er zoals altijd correcties werden aangebracht wanneer bewezen werd dat dit gegrond was. Met name werd de op het referentieland gebaseerde normale waarde naar beneden bijgesteld teneinde a) de in overweging 62 van de voorlopige verordening beschreven verschillen in de fysieke kenmerken, b) de in dezelfde overweging beschreven verschillen in handelsstadium en c) de verschillen in de kredietkosten voor de beschouwde binnenlandse verkopen uit te schakelen. Er werden geen andere verschillen vastgesteld en er werden dus ook geen andere correcties aangebracht.

(34)

De enige Oekraïense producent/exporteur voerde aan dat de Commissie, toen zij met het oog op het maken van vergelijkingen correcties op de uitvoerprijs aanbracht, in enkele gevallen een niet-gerechtvaardigde aftrek maakte voor bepaalde elementen met betrekking tot vervoer en kredietkosten. De Commissie aanvaardde de claim en herzag de desbetreffende correcties dienovereenkomstig.

(35)

Aangezien er geen andere opmerkingen ter zake werden ontvangen, worden de overwegingen 60 tot en met 62 van de voorlopige verordening bevestigd.

6.   Dumpingmarges

6.1.   Volksrepubliek China

(36)

Gezien het voorgaande worden de definitieve dumpingmarges, in procenten van de cif-prijs grens Gemeenschap, vóór inklaring, vastgesteld als volgt:

Foshan City Gaoming Lihe Daily Necessities Co. Ltd, Foshan

34,9 %

Guangzhou Power Team Houseware Co. Ltd, Guangzhou

36,5 %

Since Hardware (Guangzhou) Co., Ltd, Guangzhou

0 %

Foshan Shunde Yongjian Housewares and Hardware Co. Ltd, Foshan

18,1 %

Zhejiang Harmonic Hardware Products Co. Ltd, Guzhou

26,5 %

alle andere ondernemingen

38,1 %.

6.2.   Oekraïne

(37)

De herziene definitieve dumpingmarges, in procenten van de cif-prijs grens Gemeenschap, vóór inklaring, zijn:

Eurogold Industries Ltd, Zhitomir

9,9 %

alle andere ondernemingen

9,9 %.

D.   SCHADE

1.   Communautaire productie

(38)

Aangezien er geen opmerkingen ter zake werden ontvangen, worden de overwegingen 72 en 73 van de voorlopige verordening bevestigd.

2.   Definitie van de bedrijfstak van de Gemeenschap

(39)

Aangezien er geen opmerkingen ter zake werden ontvangen, worden de overwegingen 74 tot en met 76 van de voorlopige verordening bevestigd.

3.   Verbruik in de Gemeenschap

(40)

Aangezien er geen opmerkingen ter zake werden ontvangen, worden de overwegingen 77 en 78 van de voorlopige verordening bevestigd.

4.   Invoer uit de betrokken landen

(41)

Na de instelling van de voorlopige maatregelen herhaalde een van de in overweging 83 van de voorlopige verordening bedoelde partijen haar argument dat de invloed van de invoer met dumping uit Oekraïne apart van de invoer met dumping uit China moet worden geanalyseerd omdat er fundamentele verschillen zouden zijn wat het prijspeil en de ontwikkeling van de omvang van de invoer betreft. Deze bewering werd evenwel niet nader met bewijsmateriaal onderbouwd. Er wordt nog eens op gewezen dat het absolute verschil in prijspeil tussen de twee landen niet doorslaggevend is voor de cumulatieve beoordeling, daar het een gevolg kan zijn van een aantal factoren, waaronder een verschillende productmix van de invoer uit elk land; de prijsontwikkeling was evenwel vergelijkbaar (zie overweging 84 van de voorlopige verordening). De invoer was in het onderzoektijdvak voor beide landen omvangrijk en er was over de gehele beoordelingsperiode sprake van een stijging. Het feit dat de Oekraïense producent zijn productie pas in 2003 opstartte, is voor de vaststelling van de schade in het onderzoektijdvak niet relevant. Bijgevolg moet het verzoek opnieuw worden afgewezen en wordt de cumulatieve beoordeling van de gevolgen van de invoer met dumping, zoals uiteengezet in de overwegingen 79 tot en met 86 van de voorlopige verordening, bevestigd.

(42)

Een importeur voerde aan dat de invoerprijzen van de medewerkende producenten/exporteurs uit China, zoals deze door de Commissie voor de berekening van de prijsonderbieding werden vastgesteld (zie overweging 92 van de voorlopige verordening), onvoldoende rekening houden met bepaalde onvermijdbare extra kosten die op de invoer uit China drukken, zoals kosten voor palletisering, opslag, verzending en vervoer vanuit een tussentijdse opslag naar de opslagplaats van de importeur. Wat de palletiseringskosten betreft, heeft het onderzoek bevestigd dat deze kosten inderdaad in de Gemeenschap worden gemaakt omdat de strijkplanken vanuit China gewoonlijk los in containers worden verzonden. Het argument was derhalve terecht en de invoerprijzen van de medewerkende producenten/exporteurs uit China werden dienovereenkomstig gecorrigeerd. Wat de overige extra kosten betreft, kon het argument niet worden aanvaard aangezien die kosten vrij specifiek voor de betrokken importeur zijn en niet noodzakelijkerwijs ook door de andere importeurs worden gedragen. Bovendien kan de bedrijfstak van de Gemeenschap ook dergelijke kosten hebben. De voorlopige prijsonderbiedingsmarges voor de invoer met dumping uit China worden dienovereenkomstig als volgt gewijzigd:

Land

Prijsonderbieding

China

29,2 %-44,2 %

(43)

Er werden geen opmerkingen gemaakt naar aanleiding van de prijsonderbiedingsmarge van 6,6 % die voor Oekraïne werd vastgesteld, zodat deze wordt bevestigd. Aangezien er geen andere opmerkingen over de invoer met dumping uit de betrokken landen werden ontvangen, worden de overwegingen 87 tot en met 92 van de voorlopige verordening bevestigd.

5.   Situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap

(44)

Na de instelling van de voorlopige maatregelen voerden de klagers aan dat hun winstmarge tijdens het onderzoektijdvak geen goed beeld gaf van de buitengewone, tijdelijke salariskortingen voor het management van bepaalde communautaire producenten gedurende het onderzoektijdvak (zie overweging 100 van de voorlopige verordening). Teneinde een samenhangend beeld van de economische situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap in de beoordelingsperiode te geven, werd het argument aanvaard, mede omdat hierover gecontroleerd bewijsmateriaal beschikbaar was. De cijfers en de voorlopige conclusies over de winstgevendheid van de bedrijfstak van de Gemeenschap werden dienovereenkomstig als volgt gewijzigd:

 

2002

2003

2004

OT

Winstmarge vóór belastingen

6,8 %

6,4 %

0,7 %

2,1 %

Index: 2002 = 100

100

94

10

31

Bron: gecontroleerde antwoorden op de vragenlijst

(45)

In de beoordelingsperiode verslechterde de winstgevendheid van de bedrijfstak van de Gemeenschap dus. De winstmarge lag in het onderzoektijdvak 69 % onder die in 2002.

(46)

In verband met bovengenoemde correcties van de salarissen en de winst gedurende het onderzoektijdvak werden het rendement van de investeringen en de kasstroom van de bedrijfstak van de Gemeenschap dienovereenkomstig gewijzigd. De herziene cijfers in onderstaande tabel laten zien dat de ontwikkeling van deze twee schade-indicatoren tijdens het onderzoektijdvak slechter was dan in de overwegingen 102 en 103 van de voorlopige verordening is uiteengezet.

 

2002

2003

2004

OT

Rendement van investeringen

61,98 %

68,19 %

4,77 %

13,72 %

Index: 2002 = 100

100

110

8

22

Kasstroom (EUR)

3 463 326

4 184 515

1 246 671

2 565 562

Index: 2002 = 100

100

121

36

74

Bron: gecontroleerde antwoorden op de vragenlijst

(47)

Aangezien er geen andere opmerkingen over de situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap werden ontvangen, worden de overwegingen 94 tot en met 107 van de voorlopige verordening, zoals gewijzigd in bovenstaande overwegingen 44 en 46, bevestigd.

6.   Conclusie inzake de schade

(48)

Bovenstaande herziene factoren — prijsonderbieding, winstgevendheid, rendement van investeringen en kasstroom van de bedrijfstak van de Gemeenschap tijdens het onderzoektijdvak — waren niet van invloed op de conclusies over de in de voorlopige verordening behandelde schade-indicatoren, zodat wordt bevestigd dat de bedrijfstak van de Gemeenschap aanmerkelijke schade in de zin van artikel 3, lid 5, van de basisverordening heeft geleden. Aangezien er geen andere opmerkingen ter zake werden ontvangen, worden de overwegingen 108 tot en met 110 van de voorlopige verordening bevestigd.

E.   OORZAKELIJK VERBAND

(49)

Na de instelling van de voorlopige maatregelen herhaalden bepaalde in overweging 134 van de voorlopige verordening bedoelde partijen dat de bedrijfstak van de Gemeenschap de geleden schade zelf heeft veroorzaakt. Hiervoor werden echter geen nieuwe bewijzen of argumenten aangevoerd; daarom werd hun bewering van de hand gewezen.

(50)

Gezien het bovenstaande en omdat er geen andere opmerkingen over het oorzakelijk verband zijn ontvangen, worden de overwegingen 111 tot en met 141 van de voorlopige verordening bevestigd.

F.   BELANG VAN DE GEMEENSCHAP

1.   Algemene opmerkingen en belang van de bedrijfstak van de Gemeenschap

(51)

Aangezien er geen opmerkingen ter zake werden ontvangen, worden de overwegingen 142 tot en met 146 van de voorlopige verordening bevestigd.

2.   Belang van de consumenten

(52)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen gaf een importeur te kennen niet in te stemmen met bepaalde in overweging 148 van de voorlopige verordening aangehaalde beoordelingen. Met name vocht hij de veronderstelling aan dat i) de last van de antidumpingmaatregelen gelijkelijk tussen de importeurs, detailhandelaren en consumenten zou worden verdeeld en ii) de totale handelsmarge tussen invoer de detailhandel ongeveer 500 % zou bedragen. Volgens hem zou de last volledig aan de consument worden doorberekend aangezien de marge van de importeur al laag is en het onwaarschijnlijk is dat de detailhandel zijn handelsmarge, die overigens aanzienlijk is, zal verlagen. Wat de handelsmarge betreft, beweert de importeur dat een voor 6,53 EUR ingevoerde strijkplank — de gemiddelde prijs per eenheid aan de grens van de Gemeenschap wanneer het om invoer met dumping gaat — zeer waarschijnlijk voor nog geen 35 EUR door de detailhandel zal worden verkocht, daar dit ongeveer de gemiddelde detailhandelsprijs van een strijkplank in de Gemeenschap is; de analyse op basis van de gemiddelde detailhandels- en invoerprijzen is derhalve wegens de niet-realistische handelsmarges misleidend. Verder merkt de importeur op dat in de berekening de btw buiten beschouwing is gelaten. Volgens deze importeur bedraagt de totale handelsmarge eerder hoogstens 300 %.

(53)

Er werden geen reacties van consumentenorganisaties ontvangen, noch voor noch na de publicatie van de voorlopige verordening. Wat de opmerkingen van de importeur in overweging 52 betreft, moet het volgende worden opgemerkt. Ten eerste geeft de importeur in kwestie toe dat de gevolgen van antidumpingmaatregelen op de consumenten gezien de levensduur van een strijkplank verwaarloosbaar is. Zelfs wanneer de last volledig aan de consument wordt doorberekend, moet deze gemiddeld ongeveer 1,5 EUR extra betalen voor een duurzaam artikel met een levensduur van minimaal vijf jaar (schatting op basis van de marktaandelen en prijzen van 2005 en van de definitieve rechten). Ten tweede is het wegens de felle concurrentie op deze markt hoogst onwaarschijnlijk dat een van de bij de invoer en verkoop van het product betrokken marktdeelnemers het antidumpingrecht zal absorberen. Daarom lijkt het scenario waarbij de last gelijkelijk wordt verdeeld, realistischer. Niet een van de andere bij deze procedure betrokkenen heeft deze beoordeling dan ook aangevochten. De conclusie van overweging 149 van de voorlopige verordening wordt bijgevolg bevestigd.

(54)

Ten aanzien van de handelsmarges moet eraan worden herinnerd dat er geen detailhandelaren aan het onderzoek hebben meegewerkt, zodat er geen uitvoerig en controleerbaar bewijsmateriaal over de detailhandelsprijzen of over de in dat stadium berekende handelsmarges beschikbaar was. Daarom kon de beoordeling alleen worden gebaseerd op een vergelijking tussen de prijs van de invoer met dumping, die bekend is uit de antwoorden op de vragenlijst, en de gemiddelde detailhandelsprijs, die is geschat op basis van informatie die importeurs en de bedrijfstak van de Gemeenschap hebben verstrekt. Volgens deze informatie heeft de gemiddelde detailhandelsprijs betrekking op alle verkopen van strijkplanken in de Gemeenschap, inclusief onder meer btw. De op deze wijze vastgestelde totale handelsmarge van importeurs, detailhandelaren en andere marktdeelnemers die bij de handel in de met dumping ingevoerde strijkplanken betrokken zijn totdat deze bij de consument zijn aangekomen, bedraagt ongeveer 450 %. Ten slotte wordt eraan herinnerd, en opnieuw bevestigd, dat de marges afhankelijk van de marktdeelnemer aanzienlijk kunnen variëren, maar dat zij in de regel omvangrijk zijn, met name bij de detailhandel.

(55)

Een Chinese producent/exporteur voerde aan dat de consumenten in de Gemeenschap niet de hoogwaardige Chinese producten mogen worden ontzegd die tegen een redelijke prijs worden verkocht. Uit de overwegingen 53 en 59 blijkt dat deze producten ook in de toekomst op de communautaire markt zijn toegelaten.

(56)

Aangezien er geen andere opmerkingen ter zake werden ontvangen, worden de overwegingen 147 tot en met 150 van de voorlopige verordening bevestigd.

3.   Belang van de distributeurs/detailhandelaren

(57)

Aangezien er geen opmerkingen ter zake werden ontvangen, wordt verwezen naar bovenstaande overwegingen 52 tot en met 54 en naar overweging 151 van de voorlopige verordening.

4.   Belang van de niet-verbonden importeurs in de Gemeenschap

(58)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen dienden twee van de in overweging 152 van de voorlopige verordening bedoelde importeurs opmerkingen in over hun belang. Verder werd geen reactie ter zake ontvangen.

(59)

Een van deze importeurs was het niet eens met de beoordeling van de verdeling van de last van de antidumpingmaatregelen en de hoogte van de marges in de verschillende handelsstadia (zie de overwegingen 52 tot en met 54). Hij liet weten dat hij de extra kosten niet kan absorberen en deze dus volledig aan de detailhandelaren zal moeten doorberekenen. Daardoor zouden zijn verkopen van het product in de Gemeenschap teruglopen, zodat hij misschien werknemers moet ontslaan. Gezien de kleine bijdrage van het betrokken product aan zijn totale omzet (minder dan 5 %), de omvang van zijn onderneming en zijn positie op de communautaire en de exportmarkt, alsmede de verscheidenheid van zijn leveranciers voor het betrokken product, zal de schade voor zijn bedrijf zeker gering zijn.

(60)

De in overweging 154 van de voorlopige verordening bedoelde importeur herhaalde dat de gevolgen van de maatregelen voor zijn bedrijf aanzienlijk kunnen zijn, ook al maakt de verkoop van strijkplanken niet meer dan 10 % van zijn totale omzet uit. Hij stelde dat ieder verlies aan marktaandeel voor strijkplanken zou leiden tot een nog groter verlies op de markt voor de strijkplankovertrekken die door zijn onderneming worden vervaardigd. Hij legde uit dat er een nauw verband bestaat tussen de strijkplanken en de overtrekken, ook al worden ze niet samen verkocht, omdat de meeste detailhandelaren deze producten liefst van dezelfde leverancier betrekken. Elk verlies bij de verkoop van ingevoerde strijkplanken die voorzien zijn van de door deze importeur vervaardigde overtrekken, zou derhalve leiden tot een even groot verlies bij de verkoop van overtrekken die worden gekocht wanneer de eerste versleten is. In dit opzicht lijken de gevolgen van de maatregelen voor bepaalde verkopen van deze importeur op de communautaire markt inderdaad aanzienlijk te kunnen zijn. Toch blijven deze gevolgen beperkt omdat de strijkplanken en overtrekken samen ongeveer 30 % van zijn totale omzet uitmaken. Bovendien hangen de gevolgen deels af van de uitvoerprestaties van de importeur aangezien zijn wederuitvoer van het betrokken product niet verwaarloosbaar is, en die verkopen worden gewoonlijk niet door de maatregelen getroffen.

(61)

In dit verband worden onder verwijzing naar de overwegingen 152 tot en met 156 van de voorlopige verordening en bovenstaande overwegingen 52 tot en met 54 de volgende definitieve conclusies getrokken ten aanzien van de gevolgen van de antidumpingmaatregelen voor de situatie van de niet-gebonden importeurs van strijkplanken in de Gemeenschap: i) de last van de importeurs is waarschijnlijk iets zwaarder dan die van de detailhandel, ii) sommige importeurs kunnen zwaarder worden getroffen dan andere, maar iii) over het geheel genomen zullen de negatieve gevolgen van de maatregelen niet doorslaggevend zijn voor hun activiteiten en niet onevenredig in vergelijking met de verwachte voordelen voor de bedrijfstak van de Gemeenschap.

5.   Conclusie inzake het belang van de Gemeenschap

(62)

Bovenstaande aanvullende analyse over het belang van de consumenten en niet-verbonden importeurs in de Gemeenschap was geen reden om de voorlopige conclusies te wijzigen. Ook al zou de last in bepaalde gevallen volledig aan de consumenten kunnen worden doorgeven, dan nog zijn de negatieve financiële gevolgen in ieder geval verwaarloosbaar. Verder werd bevestigd dat eventuele negatieve gevolgen voor bepaalde importeurs voor hun bedrijf niet doorslaggevend zijn. Op grond hiervan worden de conclusies met betrekking tot het belang van de Gemeenschap in de overwegingen 157 tot en met 162 van de voorlopige verordening niet gewijzigd. Aangezien geen andere opmerkingen werden ingediend, worden deze conclusies definitief bevestigd.

G.   DEFINITIEVE ANTIDUMPINGMAATREGELEN

1.   Schademarge

(63)

De klagers voerden aan dat de voorlopig vastgestelde schademarge ontoereikend was om de schade voor de bedrijfstak van de Gemeenschap teniet te doen. Met name werd gesteld: a) de winstmarge, vóór belastingen, die bij de berekeningen is gebruikt, is lager dan de marge die bij normale concurrentieverhoudingen redelijkerwijs had kunnen worden bereikt en b) de door de Commissie met het oog op de vaststelling van de schademarge berekende productiekosten geven niet de werkelijke productiekosten voor de verschillende productsoorten weer. Ten aanzien van de winstmarge die zonder schade veroorzakende dumping redelijkerwijs had kunnen worden verwacht, zij eraan herinnerd dat de marge van 7 % gebaseerd is op de winstgevendheid van de bedrijfstak van de Gemeenschap vóór de instroom van de invoer met dumping (zie overweging 44). Deze marge wordt dus redelijk geacht en de bedrijfstak van de Gemeenschap heeft geen bewijzen aangevoerd om dit te weerleggen. Het argument wordt daarom niet aanvaard. Ten aanzien van de productiekosten zij opgemerkt dat de bedrijfstak van de Gemeenschap voor het onderzoektijdvak geen nauwkeurige, controleerbare gegevens over de werkelijke productiekosten per productsoort heeft ingediend. Daarom kunnen de productiekosten per productsoort alleen worden gebaseerd op de werkelijke prijzen van iedere communautaire producent, gecorrigeerd voor de werkelijke totale winst die hij in het onderzoektijdvak voor het soortgelijke product heeft behaald. Aangezien de winstmarge van de bedrijfstak van de Gemeenschap werd herzien, zoals in overweging 44 is uiteengezet, werd de schademarge dienovereenkomstig gewijzigd.

(64)

Verder werden de invoerprijzen van de Chinese medewerkende producenten/exporteurs gewijzigd, zoals in overweging 42 is uitgelegd. Daarom is de schademarge voor die exporteurs dienovereenkomstig gewijzigd.

(65)

Aangezien er geen andere opmerkingen over de schademarge werden ontvangen, worden de overwegingen 164 tot en met 166 van de voorlopige verordening bevestigd.

2.   Vorm en niveau van de maatregelen

(66)

Gelet op het voorgaande moeten de definitieve antidumpingrechten overeenkomstig artikel 9, lid 4, van de basisverordening worden afgestemd op de vastgestelde dumpingmarges, daar deze voor alle betrokken producenten/exporteurs lager waren dan de schademarges.

(67)

Gezien het bovenstaande zijn de definitieve rechten voor China en Oekraïne als volgt:

Land

Onderneming

Antidumpingrecht

China

Foshan City Gaoming Lihe Daily Necessities Co. Ltd, Foshan

34,9 %

Guangzhou Power Team Houseware Co. Ltd, Guangzhou

36,5 %

Since Hardware (Guangzhou) Co., Ltd, Guangzhou

0 %

Foshan Shunde Yongjian Housewares and Hardware Co. Ltd, Foshan

18,1 %

Zhejiang Harmonic Hardware Products Co. Ltd, Guzhou

26,5 %

Alle andere ondernemingen

38,1 %

Oekraïne

Alle ondernemingen

9,9 %

(68)

Na de bekendmaking van de belangrijkste feiten en overwegingen op basis waarvan werd overwogen de instelling van definitieve antidumpingmaatregelen aan te bevelen, hebben de enige producent/exporteur in Oekraïne en vier Chinese producenten/exporteurs aan wie geen BMB was toegekend (aan een van beiden was zelfs geen individuele behandeling toegekend) overeenkomstig artikel 8, lid 1, van de basisverordening een prijsverbintenis aangeboden. Het betrokken product wordt evenwel gekenmerkt door een aanzienlijk aantal productsoorten, die afhankelijk van de orders van de afnemers herhaaldelijk veranderen en onderling sterk in prijs verschillen. Bovendien verkopen de producenten/exporteurs samen met het betrokken product nog andere producten aan dezelfde afnemers, zodat het gevaar van kruiscompensatie aanzienlijk is. De aard van het product en de ingewikkelde verkoopsituatie maken het praktisch onmogelijk voor elke productsoort zinvolle minimuminvoerprijzen vast te stellen waarop door de Commissie toezicht kan worden uitgeoefend, zonder dat er ernstig gevaar voor ontwijking bestaat. Op basis hiervan werd geconcludeerd dat dergelijke verbintenissen niet praktisch en derhalve onaanvaardbaar zijn. De partijen zijn hiervan in kennis gesteld en zijn in de gelegenheid gesteld om hierover opmerkingen te maken. Hun opmerkingen hebben evenwel geen aanleiding gegeven tot wijziging van bovenstaande conclusie.

(69)

De bij deze verordening vastgestelde individuele antidumpingrechten voor bepaalde ondernemingen zijn gebaseerd op de bevindingen van het onderhavige onderzoek. Zij weerspiegelen daarom de situatie die bij dat onderzoek voor die ondernemingen werd vastgesteld. Deze rechten (in tegenstelling tot het voor het gehele land geldende recht dat van toepassing is op „alle andere ondernemingen”) gelden dus uitsluitend bij de invoer van producten van oorsprong uit het betrokken land die vervaardigd zijn door de specifiek vermelde juridische entiteiten. De rechten zijn niet van toepassing op ingevoerde producten die zijn vervaardigd door andere, niet specifiek in het dispositief van deze verordening met naam en adres genoemde ondernemingen, ook al gaat het hierbij om entiteiten die verbonden zijn met de specifiek genoemde ondernemingen; op die producten is het recht van toepassing dat geldt voor „alle andere ondernemingen”.

(70)

Verzoeken in verband met de toepassing van deze individuele antidumpingrechten voor bepaalde ondernemingen (bv. na de naamswijziging van een entiteit of na de oprichting van nieuwe productie- of verkoopmaatschappijen) moeten onverwijld aan de Commissie (3) worden gericht, onder opgave van alle relevante gegevens, met name indien deze naamswijziging of deze oprichting van nieuwe productie- of verkoopmaatschappijen verband houdt met wijzigingen in de activiteiten van de onderneming op het gebied van productie en verkoop in binnen- en buitenland. Indien het verzoek gerechtvaardigd is, zal de verordening dienovereenkomstig worden gewijzigd door bijwerking van de lijst van ondernemingen die voor een individueel recht in aanmerking komen.

3.   Inning van het voorlopige recht

(71)

Gezien de hoogte van de vastgestelde dumpingmarges en de ernst van de schade die de bedrijfstak van de Gemeenschap heeft geleden, wordt het noodzakelijk geacht de uit hoofde van de bij Verordening (EG) nr. 1620/2006, de voorlopige verordening, ingestelde voorlopige antidumpingrechten als zekerheid gestelde bedragen definitief te innen tot het bedrag van het bij deze verordening ingestelde definitieve recht. Wanneer het definitieve recht lager is dan het voorlopige recht, zal het recht opnieuw worden berekend en worden bedragen waarvoor zekerheid is gesteld, maar die het bedrag van het definitieve recht overschrijden, vrijgegeven,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

1.   Er wordt een definitief antidumpingrecht ingesteld op strijkplanken, al dan niet op poten, al dan niet met een stoomafzuigend, verwarmd en/of blazend werkblad, met inbegrip van mouwplanken, en belangrijke onderdelen daarvan, zoals de poten, het werkblad en de strijkijzersteun (het treefje), die vallen onder de GN-codes ex 3924 90 90, ex 4421 90 98, ex 7323 93 90, ex 7323 99 91, ex 7323 99 99, ex 8516 79 70 en ex 8516 90 00 (Taric-codes 3924909010, 4421909810, 7323939010, 7323999110, 7323999910, 8516797010 en 8516900051), van oorsprong uit de Volksrepubliek China en Oekraïne.

2.   Het definitieve antidumpingrecht dat van toepassing is op de nettoprijs, franco grens Gemeenschap, vóór inklaring, van de door onderstaande ondernemingen vervaardigde producten bedraagt:

Land

Fabrikant

Recht (%)

Aanvullende Taric-code

China

Foshan City Gaoming Lihe Daily Necessities Co. Ltd, Foshan

34,9

A782

Guangzhou Power Team Houseware Co. Ltd, Guangzhou

36,5

A783

Since Hardware (Guangzhou) Co., Ltd, Guangzhou

0

A784

Foshan Shunde Yongjian Housewares and Hardware Co. Ltd, Foshan

18,1

A785

Zhejiang Harmonic Hardware Products Co. Ltd, Guzhou

26,5

A786

Alle andere ondernemingen

38,1

A999

Oekraïne

Alle ondernemingen

9,9

3.   Tenzij anders vermeld zijn de bepalingen inzake douanerechten van toepassing.

Artikel 2

Bedragen waarvoor zekerheid is gesteld uit hoofde van het voorlopige antidumpingrecht dat bij Verordening (EG) nr. 1620/2006 is ingesteld op strijkplanken, al dan niet op poten, al dan niet met een stoomafzuigend, verwarmd en/of blazend werkblad, met inbegrip van mouwplanken, en belangrijke onderdelen daarvan, zoals de poten, het werkblad en de strijkijzersteun (het treefje), die vallen onder de GN-codes ex 3924 90 90, ex 4421 90 98, ex 7323 93 90, ex 7323 99 91, ex 7323 99 99, ex 8516 79 70 en ex 8516 90 00 (Taric-codes 3924909010, 4421909810, 7323939010, 7323999110, 7323999910, 8516797010 en 8516900051), van oorsprong uit de Volksrepubliek China en Oekraïne, worden definitief geïnd. De bedragen die als zekerheid werden gesteld en die het bedrag van het definitieve antidumpingrecht overschrijden, worden vrijgegeven.

Artikel 3

Deze verordening treedt in werking op de dag volgend op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Luxemburg, 23 april 2007.

Voor de Raad

De voorzitter

F.-W. STEINMEIER


(1)  PB L 56 van 6.3.1996, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 2117/2005 (PB L 340 van 23.12.2005, blz. 17).

(2)  PB L 300 van 31.10.2006, blz. 13.

(3)  Commissie, Directoraat-generaal Handel, Directoraat H, J-79 5/17, Wetstraat 200, B-1049 Brussel.


26.4.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 109/22


VERORDENING (EG) Nr. 453/2007 VAN DE RAAD

van 25 april 2007

houdende vaststelling van de aanpassingscoëfficiënten die met ingang van 1 juli 2006 van toepassing zijn op de bezoldigingen van de ambtenaren, tijdelijke functionarissen en arbeidscontractanten van de Europese Gemeenschappen die in derde landen tewerkgesteld zijn en van een deel van de ambtenaren die in de twee nieuwe lidstaten tewerkgesteld blijven gedurende een periode van ten hoogste 19 maanden na de toetreding

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op het statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen en de regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van deze Gemeenschappen, vastgesteld bij Verordening (EEG, Euratom, EGKS) nr. 259/68 van de Raad (1), en met name op artikel 13, eerste alinea, van bijlage X,

Gelet op de Toetredingsakte van 2005, en met name op artikel 27, lid 4,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Er moet rekening worden gehouden met de ontwikkeling van de kosten van levensonderhoud in de landen buiten de Gemeenschap en bijgevolg moeten de aanpassingscoëfficiënten worden vastgesteld die met ingang van 1 juli 2006 van toepassing zijn op de bezoldigingen die in de valuta van het land van tewerkstelling worden uitbetaald aan de ambtenaren, tijdelijke functionarissen en arbeidscontractanten van de Europese Gemeenschappen die in derde landen zijn tewerkgesteld.

(2)

De aanpassingscoëfficiënten op basis waarvan betalingen ingevolge Verordening (EG, Euratom) nr. 351/2006 (2) zijn gedaan, kunnen aanleiding geven tot positieve of negatieve aanpassingen met terugwerkende kracht van de bezoldigingen.

(3)

Indien de nieuwe aanpassingscoëfficiënten aanleiding geven tot een verhoging van de bezoldigingen moet tot nabetaling worden overgegaan.

(4)

In geval van een daling van de bezoldigingen ingevolge de nieuwe aanpassingscoëfficiënten moet worden voorzien in de terugvordering van te veel ontvangen bedragen over de periode tussen 1 juli 2006 en de datum van inwerkingtreding van deze verordening.

(5)

Een eventuele terugvordering mag slechts betrekking hebben op een periode van ten hoogste zes maanden vóór de datum van inwerkingtreding van deze verordening, en moet na deze datum over een periode van ten hoogste twaalf maanden kunnen worden verspreid naar analogie van de regeling betreffende de aanpassingscoëfficiënten die binnen de Gemeenschap wordt toegepast op de bezoldigingen en pensioenen van ambtenaren en andere personeelsleden van de Europese Gemeenschappen,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De aanpassingscoëfficiënten die met ingang van 1 juli 2006 van toepassing zijn op de in de valuta van het land van tewerkstelling uitbetaalde bezoldigingen van de in derde landen tewerkgestelde ambtenaren, tijdelijke functionarissen en arbeidscontractanten van de Europese Gemeenschappen worden in de bijlage bij deze verordening vastgesteld.

De voor de berekening van deze bezoldigingen toegepaste wisselkoersen worden opgesteld overeenkomstig de uitvoeringsvoorschriften van het Financieel Reglement en hebben betrekking op de in de eerste alinea bedoelde datum.

Artikel 2

1.   De instellingen gaan over tot nabetalingen indien de bezoldigingen op grond van de in de bijlage aangegeven aanpassingscoëfficiënten worden verhoogd.

2.   Indien de bezoldigingen op grond van de in de bijlage aangegeven aanpassingscoëfficiënten worden verlaagd, gaan de instellingen over tot een negatieve aanpassing met terugwerkende kracht van de bezoldigingen over de periode tussen 1 juli 2006 en de datum van inwerkingtreding van deze verordening.

Deze aanpassingen met terugwerkende kracht die een terugvordering van te veel ontvangen bedragen impliceren, hebben slechts betrekking op een periode van ten hoogste zes maanden vóór de datum van inwerkingtreding van deze verordening. De terugvordering wordt gespreid over een periode van ten hoogste twaalf maanden na dezelfde datum.

Artikel 3

Deze verordening treedt in werking op de dag van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Luxemburg, 25 april 2007.

Voor de Raad

De voorzitter

F.-W. STEINMEIER


(1)  PB L 56 van 4.3.1968, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG, Euratom) nr. 1895/2006 (PB L 397 van 30.12.2006, blz. 6).

(2)  PB L 59 van 1.3.2006, blz. 1.


BIJLAGE

 

Land van tewerkstelling

Aanpassingscoëfficiënten

juli 2006 (1)

 (2)

Afghanistan

0

 

Albanië

82,7

 

Algerije

84,5

 

Angola

113,5

 

Argentinië

56,4

 

Armenië

105,7

 

Australië

99,1

 

Bangladesh

43,7

 

Barbados

125,7

 

Benin

92,3

 

Bolivia

48,4

 

Bosnië en Herzegovina

77,7

 

Botswana

62,1

 

Brazilië

76,2

 

Bulgarije

76,4

 

Burkina Faso

89,7

 (2)

Burundi

0

 

Cambodja

70,4

 

Canada

90,6

 

Centraal-Afrikaanse Republiek

120,1

 

Chili

76,6

 

China

76,7

 

Cisjordanië — Gazastrook

92,7

 

Colombia

63,2

 

Congo

130,4

 

Costa Rica

69,1

 

Cuba

97,1

 

Democratische Republiek Congo

132,4

 

Djibouti

96,8

 

Dominicaanse Republiek

71,9

 

Ecuador

70,8

 

Egypte

51,0

 

El Salvador

86,4

 

Eritrea

49,4

 

Ethiopië

85,7

 

Fiji

71,3

 

Filipijnen

60,2

 

Gabon

116,6

 

Gambia

55,8

 

Georgië

95,1

 

Ghana

79,9

 

Guatemala

80,6

 

Guinee

56,4

 

Guinee-Bissau

100,7

 

Guyana

60,6

 

Haïti

109,5

 

Honduras

74,9

 

Hongkong

101,3

 

India

45,3

 (2)

Indonesië (Banda Aceh)

0

 

Indonesië (Jakarta)

83,9

 (2)

Irak

0

 

Israël

109,6

 

Ivoorkust

109,4

 

Jamaica

91,3

 

Japan (Naka)

113,7

 

Japan (Tokio)

119,9

 

Jemen

68,2

 

Jordanië

72,3

 

Kaapverdië

77,4

 

Kameroen

110,1

 (2)

Kazachstan (Almaty)

125,2

 

Kazachstan (Astana)

0

 

Kenia

77,8

 

Kirgizië

80,3

 

Kroatië

105,8

 

Laos

71,3

 

Lesotho

61,8

 

Libanon

90,8

 (2)

Liberia

0

 

Madagaskar

72,3

 

Malawi

70,4

 

Maleisië

74,8

 

Mali

91,2

 

Marokko

86,8

 

Mauritanië

67,7

 

Mauritius

70,7

 

Mexico

70,2

 

Moldavië

52,6

 (2)

Montenegro

0

 

Mozambique

69,3

 

Namibië

72,8

 

Nepal

68,8

 

Nicaragua

60,7

 

Nieuw-Caledonië

134,5

 

Nieuw-Zeeland

89,0

 

Niger

89,3

 

Nigeria

94,7

 

Noorwegen

131,7

 

Oeganda

55,5

 

Oekraïne

104,6

 (2)

Oost-Timor

0

 

Pakistan

52,2

 (2)

Panama

0

 

Papoea-Nieuw-Guinea

75,6

 

Paraguay

70,8

 

Peru

78,4

 

Roemenië

62,7

 

Rusland

120,7

 

Rwanda

87,1

 

Salomonseilanden

88,7

 

Saoedi-Arabië

88,8

 

Senegal

80,7

 

Servië

61,1

 

Sierra Leone

75,1

 

Singapore

103,4

 

Soedan

52,1

 (2)

Somalië

0

 

Sri Lanka

55,4

 

Suriname

51,9

 

Swaziland

62,6

 

Syrië

65,5

 

Tadzjikistan

70,2

 

Taiwan

89,9

 

Tanzania

58,8

 

Thailand

60,3

 

Togo

92,4

 

Trinidad en Tobago

70,4

 

Tsjaad

131,2

 

Tunesië

71,8

 

Turkije

83,7

 

Uruguay

72,9

 

Vanuatu

114,5

 

Venezuela

60,9

 

Verenigde Staten (New York)

104,8

 

Verenigde Staten (Washington)

100,5

 

Vietnam

54,2

 

voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië

69,7

 

Zambia

69,3

 

Zimbabwe

47,2

 

Zuid-Afrika

59,9

 

Zuid-Korea

112,4

 

Zwitserland

116,3


(1)  Brussel = 100 %

(2)  Niet beschikbaar


26.4.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 109/28


VERORDENING (EG) Nr. 454/2007 VAN DE COMMISSIE

van 25 april 2007

tot vaststelling van forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijzen van bepaalde soorten groenten en fruit

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 3223/94 van de Commissie van 21 december 1994 houdende uitvoeringsbepalingen van de invoerregeling voor groenten en fruit (1), en met name op artikel 4, lid 1,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

In Verordening (EG) nr. 3223/94 zijn op grond van de multilaterale handelsbesprekingen in het kader van de Uruguayronde de criteria vastgesteld aan de hand waarvan de Commissie voor de producten en de periodes die in de bijlage bij die verordening zijn vermeld, de forfaitaire waarden bij invoer uit derde landen vaststelt.

(2)

Op grond van de bovenvermelde criteria moeten de forfaitaire invoerwaarden worden vastgesteld op de in de bijlage bij deze verordening vermelde niveaus,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De in artikel 4 van Verordening (EG) nr. 3223/94 bedoelde forfaitaire invoerwaarden worden vastgesteld zoals aangegeven in de tabel in de bijlage bij deze verordening.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op 26 april 2007.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 25 april 2007.

Voor de Commissie

Jean-Luc DEMARTY

Directeur-generaal Landbouw en plattelandsontwikkeling


(1)  PB L 337 van 24.12.1994, blz. 66. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 386/2005 (PB L 62 van 9.3.2005, blz. 3).


BIJLAGE

bij de verordening van de Commissie van 25 april 2007 tot vaststelling van forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijzen van bepaalde soorten groenten en fruit

(EUR/100 kg)

GN-code

Code derde landen (1)

Forfaitaire invoerwaarde

0702 00 00

MA

65,2

TN

139,0

TR

132,9

ZZ

112,4

0707 00 05

JO

171,8

MA

46,9

TR

130,0

ZZ

116,2

0709 90 70

MA

35,8

TR

110,2

ZZ

73,0

0709 90 80

EG

242,2

ZZ

242,2

0805 10 20

CU

41,3

EG

48,4

IL

67,0

MA

41,6

TN

53,8

ZZ

50,4

0805 50 10

AR

37,2

IL

60,4

TR

42,8

ZZ

46,8

0808 10 80

AR

84,0

BR

80,6

CA

105,7

CL

85,6

CN

89,2

NZ

125,2

US

135,8

UY

91,0

ZA

88,1

ZZ

98,4

0808 20 50

AR

78,5

CL

90,5

CN

36,6

ZA

90,4

ZZ

74,0


(1)  Landennomenclatuur vastgesteld bij Verordening (EG) nr. 1833/2006 van de Commissie (PB L 354 van 14.12.2006, blz. 19). De code „ZZ” staat voor „andere oorsprong”.


26.4.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 109/30


VERORDENING (EG) Nr. 455/2007 VAN DE COMMISSIE

van 25 april 2007

tot indeling van bepaalde goederen in de gecombineerde nomenclatuur

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad van 23 juli 1987 met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief (1), en met name op artikel 9, lid 1, onder a),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Om de uniforme toepassing te waarborgen van de gecombineerde nomenclatuur die als bijlage bij Verordening (EEG) nr. 2658/87 is gevoegd, dienen bepalingen te worden vastgesteld voor de indeling van de in de bijlage bij de onderhavige verordening opgenomen goederen.

(2)

Bij Verordening (EEG) nr. 2658/87 zijn de algemene regels voor de interpretatie van de gecombineerde nomenclatuur vastgesteld. Deze regels zijn ook van toepassing op iedere andere nomenclatuur die, geheel of gedeeltelijk of met toevoeging van onderverdelingen, de gecombineerde nomenclatuur overneemt en die bij specifieke communautaire voorschriften is vastgesteld voor de toepassing van tarief- of andere maatregelen in het kader van het goederenverkeer.

(3)

Met toepassing van genoemde algemene regels, dienen de in kolom 1 van de tabel omschreven goederen die zijn opgenomen in de bijlage te worden ingedeeld onder de daarmee corresponderende GN-codes die zijn vermeld in kolom 2, op grond van de motiveringen die zijn opgenomen in kolom 3 van voornoemde tabel.

(4)

Het is wenselijk dat een beroep kan worden gedaan op een door de douaneautoriteiten van de lidstaten verstrekte bindende tariefinlichting betreffende de indeling van goederen in de gecombineerde nomenclatuur die niet in overeenstemming is met de bepalingen van onderhavige verordening, door de rechthebbende, gedurende drie maanden, overeenkomstig de bepalingen van artikel 12, lid 6, van Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (2).

(5)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Comité douanewetboek,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De goederen omschreven in kolom 1 van de in de bijlage opgenomen tabel worden in de gecombineerde nomenclatuur ingedeeld onder de corresponderende GN-codes vermeld in kolom 2 van voornoemde tabel.

Artikel 2

Op de door de douaneautoriteiten van de lidstaten verstrekte bindende tariefinlichting die niet in overeenstemming is met de bepalingen van de onderhavige verordening, kan gedurende drie maanden, overeenkomstig de bepalingen van artikel 12, lid 6, van Verordening (EEG) nr. 2913/92, een beroep worden gedaan.

Artikel 3

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 25 april 2007.

Voor de Commissie

László KOVÁCS

Lid van de Commissie


(1)  PB L 256 van 7.9.1987, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 301/2007 (PB L 81 van 22.3.2007, blz. 11).

(2)  PB L 302 van 19.10.1992, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1791/2006 (PB L 363 van 20.12.2006, blz. 1).


BIJLAGE

Omschrijving

Indeling

(GN-code)

Motivering

(1)

(2)

(3)

1.

Een bereiding in de vorm van een alcoholische oplossing in pipetten die voor de verkoop in het klein wordt aangeboden.

De samenstelling is als volgt:

fipronil (ISO)

10 g

butylhydroxyanisool (BHA, E 320)

0,02 g

butylhydroxytolueen (BHT, E 321)

0,01 g

de vereiste hoeveelheid oplosmiddel tot

100 ml

De bereiding, die een insecticide en een acaricide werking heeft tegen parasieten zoals vlooien, teken en luizen, is bestemd voor uitwendig gebruik bij huisdieren (honden en katten).

3808 91 90

De indeling is vastgesteld op basis van de algemene regels 1, 3, onder a) en 6 voor de interpretatie van de gecombineerde nomenclatuur en de tekst van de GN-codes 3808, 3808 91 en 3808 91 90.

Zie ook de GS-toelichting op post 3808 en op de onderverdelingen 3808 91 tot en met 3808 99.

De bereiding kan niet worden aangemerkt als een therapeutische of profylactische bereiding in de zin van post 3004.

2.

Een bereiding in de vorm van een alcoholische oplossing in verstuivers (spuitbussen, pompjes) die voor de verkoop in het klein wordt aangeboden.

De samenstelling is als volgt:

fipronil (ISO)

0,25 g

de vereiste hoeveelheid oplosmiddel tot

100 ml

De bereiding, die een insecticide en een acaricide werking heeft tegen parasieten zoals vlooien, teken en luizen, is bestemd voor uitwendig gebruik bij huisdieren (honden en katten).

3808 91 90

De indeling is vastgesteld op basis van de algemene regels 1, 3, onder a) en 6 voor de interpretatie van de gecombineerde nomenclatuur en de tekst van de GN-codes 3808, 3808 91 en 3808 91 90.

Zie ook de GS-toelichting op post 3808 en op de onderverdelingen 3808 91 tot en met 3808 99.

De bereiding kan niet worden aangemerkt als een therapeutische of profylactische bereiding in de zin van post 3004.

De bereiding bevat geen enkel bestanddeel die het product de eigenschappen van een toiletartikel voor dieren geven. Daarom kan het niet onder post 3307 worden ingedeeld.


26.4.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 109/32


VERORDENING (EG) Nr. 456/2007 VAN DE COMMISSIE

van 25 april 2007

houdende toewijzing van uitvoercertificaten voor uitvoer van bepaalde zuivelproducten naar de Dominicaanse Republiek in het kader van het in artikel 29 van Verordening (EG) nr. 1282/2006 bedoelde contingent

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 1255/1999 van de Raad van 17 mei 1999 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector melk en zuivelproducten (1),

Gelet op Verordening (EG) nr. 1282/2006 van de Commissie van 17 augustus 2006 tot vaststelling van de specifieke uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 1255/1999 van de Raad inzake de uitvoercertificaten en de uitvoerrestituties in de sector melk en zuivelproducten (2), en met name op artikel 33, lid 2,

Overwegende hetgeen volgt:

Afdeling 3 van hoofdstuk III van Verordening (EG) nr. 1282/2006 bepaalt de procedure voor de toewijzing van certificaten voor de uitvoer van bepaalde zuivelproducten naar de Dominicaanse Republiek in het kader van een door dit land geopend contingent. De aanvragen die voor het contingentjaar 2007/2008 zijn ingediend betreffen grotere hoeveelheden dan er beschikbaar zijn. Bijgevolg moeten toewijzingscoëfficiënten voor de aangevraagde hoeveelheden worden vastgesteld,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Op de hoeveelheden vermeld in de aanvoercertificaten die voor de in artikel 29, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1282/2006 bedoelde producten zijn aangevraagd voor de periode van 1 juli 2007 tot en met 30 juni 2008 worden de volgende toewijzingscoëfficiënten toegepast:

0,653853 op de hoeveelheden van de aanvragen die zijn ingediend voor het in artikel 30, lid 1, onder a), van Verordening (EG) nr. 1282/2006 bedoelde gedeelte van het contingent,

0,384549 op de hoeveelheden van de aanvragen die zijn ingediend voor het in artikel 30, lid 1, onder b), van Verordening (EG) nr. 1282/2006 bedoelde gedeelte van het contingent.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op 26 april 2007.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 25 april 2007.

Voor de Commissie

Jean-Luc DEMARTY

Directeur-generaal Landbouw en plattelandsontwikkeling


(1)  PB L 160 van 26.6.1999, blz. 48. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1913/2005 van de Commissie (PB L 307 van 25.11.2005, blz. 2).

(2)  PB L 234 van 29.8.2006, blz. 4. Verordening gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1919/2006 (PB L 380 van 28.12.2006, blz. 1).


II Besluiten op grond van het EG- en het Euratom-Verdrag waarvan publicatie niet verplicht is

BESLUITEN/BESCHIKKINGEN

Raad

26.4.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 109/33


BESLUIT VAN DE RAAD

van 19 maart 2007

tot wijziging van Besluit 2001/822/EG betreffende de associatie van de LGO met de Europese Gemeenschap

(2007/249/EG)

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 187,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Besluit 2001/822/EG van de Raad van 27 november 2001 betreffende de associatie van de LGO met de Europese Gemeenschap (1) (hierna „LGO-besluit” genoemd) voorziet in het juridische kader voor het bevorderen van de economische en sociale ontwikkeling van de landen en gebieden overzee (hierna „LGO” genoemd) en de totstandbrenging van nauwe economische betrekkingen tussen de LGO en de Gemeenschap. Het LGO-besluit is van toepassing tot en met 31 december 2011. De looptijd van het LGO-besluit zou moeten worden verlengd tot 31 december 2013, zodat het einde ervan samenvalt met het einde van de geldigheidsduur (2008-2013) van het Tiende Europees Ontwikkelingsfonds (hierna het „Tiende EOF” genoemd) en het meerjarig financieel kader voor 2007-2013.

(2)

In bijlage II A van het LGO-besluit worden de financiële toewijzingen voor de periode van 2000 tot en met 2007 vastgesteld. In het licht van het onlangs ingestelde Tiende EOF moet het bedrag voor de periode van 2008 tot en met 2013 worden toegewezen.

(3)

Er dient te worden voorzien in regels voor de overgang van het Negende naar het Tiende EOF met betrekking tot de LGO. Die regels dienen te worden vastgesteld in overeenstemming met de algemene regels voor de vastlegging van het Negende EOF en latere EOF’s na 31 december 2007, zoals die zijn vastgesteld bij artikel 1 van Besluit 2005/446/EG van de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten, in het kader van de Raad bijeen, van 30 mei 2005 tot vaststelling van de uiterste datum waarop betalingsverplichtingen uit hoofde van het Negende Europees Ontwikkelingsfonds (EOF) kunnen worden aangegaan (2), en bij artikel 1, leden 3 en 4, van het intern akkoord tussen de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten, in het kader van de Raad bijeen, betreffende de financiering van de steun van de Gemeenschap binnen het meerjarig financieel kader voor 2008-2013 voor de ACS-EG-partnerschapsovereenkomst en de toewijzing van financiële bijstand ten behoeve van de landen en gebieden overzee waarop de bepalingen van deel vier van het EG-Verdrag van toepassing zijn (3) („Intern akkoord waarbij het Tiende EOF is ingesteld”).

(4)

Overeenkomstig het intern akkoord waarbij het Tiende EOF wordt ingesteld, wordt aan de landen en gebieden overzee een totaalbedrag van 286 miljoen EUR toegewezen. De verdeling van dat bedrag over de verschillende instrumenten voor samenwerking inzake ontwikkelingsfinanciering die met het EOF samenhangen, moet worden vastgesteld, evenals de criteria en elementen voor het bepalen van de initiële indicatieve toewijzingen aan de begunstigde LGO.

(5)

Met betrekking tot de verdeling over de verschillende instrumenten voor samenwerking inzake ontwikkelingsfinanciering die met het EOF samenhangen, moet met name worden gezorgd voor coördinatie van de steun voor regionale samenwerking en integratie met de steun die op territoriaal niveau wordt verleend om de LGO te helpen het hoofd te bieden aan de uitdagingen waarmee zij worden geconfronteerd, ongeacht hun bnp per hoofd van de bevolking of andere elementen om de territoriale toewijzingen vast te stellen.

(6)

De financiële bijstand aan de LGO moet worden toegewezen aan de hand van gestandaardiseerde, objectieve en transparante criteria. Deze criteria moeten onder meer zijn: het bnp van een LGO, de bevolkingsgrootte en de continuïteit met eerdere EOF’s. Een bijzondere behandeling moet worden toegekend aan „minst ontwikkelde LGO”, die in bijlage I B bij het LGO-besluit worden opgesomd, en aan LGO die, door hun geografisch geïsoleerde ligging of om andere redenen, meer problemen hebben met regionale samenwerking en integratie.

(7)

Wanneer in het kader van het EOF uitgaven moeten worden gemeld aan de lidstaten en de Commissie voor ontwikkelingsbijstand van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO), dient de Commissie onderscheid te maken tussen officiële ontwikkelingshulp en andere activiteiten.

(8)

Bijzondere aandacht moet worden geschonken aan versterking van de institutionele capaciteit van de LGO en aan goed bestuur, onder meer op het gebied van financiën, belastingen en justitie.

(9)

Bijzondere aandacht moet ook worden geschonken aan versterking van de samenwerking tussen de LGO, de ACS-staten en de in artikel 299, lid 2, van het Verdrag bedoelde ultraperifere gebieden en met andere actoren in de gebieden waar de LGO liggen.

(10)

De financieringsvoorwaarden voor de activiteiten van de in bijlage II C bij het LGO-besluit bedoelde faciliteit moeten op één lijn worden gebracht met de overeenkomstige herziene artikelen van bijlage II bij de Partnerschapsovereenkomst tussen de leden van de groep van staten in Afrika, het Caribisch gebied en de Stille Oceaan (hierna „ACS-staten” genoemd), enerzijds, en de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, anderzijds, ondertekend in Cotonou op 23 juni 2000 (4) (hierna de „ACS-EG-partnerschapsovereenkomst” genoemd).

(11)

Het is van wezenlijk belang te zorgen voor continuïteit bij de criteria waaraan LGO moeten voldoen om in aanmerking te komen voor financiering uit de algemene thematische begrotingslijnen van de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen, buiten het EOF. Op 1 januari 2007 zijn de in bijlage II E bij het LGO-besluit bedoelde thematische verordeningen vervangen door Verordening (EG) nr. 1905/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 tot invoering van een financieringsinstrument voor ontwikkelingssamenwerking (5) vanaf 1 januari 2007. Bijlage II E moet daarom worden gewijzigd door vervanging van de verwijzingen naar die thematische verordeningen door een verwijzing naar het nieuwe financieringsinstrument. Met het oog op de continuïteit moet die wijziging van toepassing zijn met ingang van 1 januari 2007.

(12)

Rekening houdende met de bijzondere relatie tussen de LGO en de lidstaten waarmee zij verbonden zijn, moet de mogelijkheid tot deelname van de LGO aan horizontale programma’s van de Gemeenschap de algemene regel worden, zodat de LGO mogen deelnemen aan programma’s die openstaan voor de lidstaten waarmee de LGO verbonden zijn, met inachtneming van de regels en doelstellingen van de programma’s en regelingen die van toepassing zijn op de lidstaten waarmee de LGO verbonden zijn. Om deelname van de LGO vanaf het begin van de nieuwe programmeringsperiode mogelijk te maken, moet deze wijziging op 1 januari 2007 van kracht worden.

(13)

Er dient een herziening plaats te vinden van alle aspecten van de uitgaven en inkomsten van de Europese Unie, waaronder de financiering van landen en gebieden overzee, op basis van een verslag dat de Commissie in 2008-2009 zal opstellen.

(14)

De technische wijzigingen die thans worden aangebracht, doen geen afbreuk aan de latere herziening van het LGO-besluit, met name overeenkomstig artikel 62 daarvan,

BESLUIT:

Artikel 1

Besluit 2001/822/EG van de Raad wordt als volgt gewijzigd:

1)

In artikel 23 wordt de laatste alinea vervangen door de volgende tekst:

„De financiële en boekhoudingsprocedures die van toepassing zijn op de samenwerking inzake ontwikkelingsfinanciering voor de LGO die in het kader van het Negende EOF wordt uitgevoerd, zijn die welke zijn vastgesteld in het Financieel Reglement van het Negende EOF. De financiële en boekhoudingsprocedures die van toepassing zijn op de samenwerking inzake ontwikkelingsfinanciering voor de LGO die in het kader van het Tiende EOF wordt uitgevoerd, zijn die welke zijn vastgesteld in het Financieel Reglement van het Tiende EOF.”.

2)

Aan artikel 24 wordt het volgende lid toegevoegd:

„9.   Met betrekking tot de tenuitvoerlegging van het Tiende EOF zijn de desbetreffende bepalingen van het intern akkoord waarbij het Tiende EOF wordt ingesteld van toepassing.”.

3)

In artikel 25, lid 1, wordt „de periode 2000-2007” vervangen door „de perioden 2000-2007 en 2008-2013”.

4)

Artikel 31 wordt vervangen door de volgende tekst:

„Artikel 31

Technische bijstand

1.   Op initiatief of voor rekening van de Commissie kunnen studies of maatregelen op het gebied van technische bijstand worden gefinancierd om te zorgen voor de voorbereiding, het toezicht, de evaluatie en de controle die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van dit besluit, en voor de in artikel 1, lid 1, onder c), van bijlage II A bedoelde algemene evaluatie van dit besluit.

Deze studies of maatregelen op het gebied van technische bijstand worden gefinancierd uit de algemene niet-terugvorderbare toewijzing.

2.   Op initiatief van het betrokken LGO kunnen, na goedkeuring door de Commissie, studies of maatregelen op het gebied van technische bijstand worden gefinancierd voor de uitvoering van de in het EPD opgenomen maatregelen.

In het kader van het Negende EOF worden deze studies of maatregelen op het gebied van technische bijstand gefinancierd uit het bedrag dat is toegewezen voor het betreffende LGO. In het kader van het Tiende EOF worden zij gefinancierd uit de algemene niet-terugvorderbare toewijzing.”.

5)

Het volgende nieuwe artikel 33 bis wordt ingevoegd:

„Artikel 33 bis

1.   Na 31 december 2007, of na de datum van inwerkingtreding van het intern akkoord waarbij het Tiende EOF wordt ingesteld, indien dat later is, worden de resterende middelen uit hoofde van het Negende EOF of uit eerdere EOF’s niet langer vastgelegd, met uitzondering van saldi en middelen die na deze datum van inwerkingtreding zijn geannuleerd uit hoofde van het stelsel voor de stabilisatie van de exportopbrengsten van landbouwgrondstoffen (Stabex) in het kader van EOF’s voorafgaand aan het Negende EOF en met uitzondering van de resterende middelen en terugbetalingen van middelen die uit hoofde van het Negende EOF waren toegewezen voor de financiering van de in bijlage II C bedoelde faciliteit, met uitzondering van de daarmee verband houdende rentesubsidies.

2.   Na 31 december 2007 geannuleerde middelen voor projecten in het kader van het Negende EOF of voorgaande EOF’s worden niet langer vastgelegd, tenzij de Raad met eenparigheid van stemmen op voorstel van de Commissie anders besluit, met uitzondering van na deze datum van inwerkingtreding geannuleerde Stabex-middelen, die automatisch worden overgedragen naar de respectieve territoriale indicatieve programma’s, gefinancierd overeenkomstig artikel 3, lid 1, van bijlage II Aa en van de middelen die uit hoofde van het Negende EOF waren toegewezen voor de financiering van de in bijlage II C bedoelde faciliteit, met uitzondering van de daarmee verband houdende rentesubsidies.”.

6)

Artikel 58 wordt vervangen door de volgende tekst:

„Artikel 58

Voor de LGO opengestelde programma’s

Programma’s van de Gemeenschap staan open voor personen uit de LGO, alsmede, waar van toepassing, voor relevante openbare en/of particuliere lichamen en instanties in een LGO, overeenkomstig de voorschriften en de doelstellingen van de programma’s en de regelingen die van toepassing zijn op de lidstaat waarmee zij verbonden zijn. Onderdanen van de LGO hebben tot deze programma’s toegang binnen de quota voor de lidstaten waarmee zij verbonden zijn, indien voor een programma dergelijke quota zijn ingesteld.

De belangrijkste voor de LGO opengestelde programma’s, alsmede eventuele vervolgprogramma’s, zijn opgesomd in bijlage II F.”.

7)

In artikel 63 wordt het jaartal „2011” vervangen door „2013”.

8)

In artikel 1, lid 1, onder c), van bijlage II A worden de woorden „twee jaar” vervangen door „vier jaar”.

9)

Na bijlage II A wordt een nieuwe bijlage II A bis ingevoegd, waarvan de tekst in bijlage I bij dit besluit is opgenomen.

10)

Bijlage II B wordt als volgt gewijzigd:

a)

artikel 1 wordt vervangen door de volgende tekst:

„Artikel 1

1.   De leningen voor een maximaal bedrag van 20 miljoen EUR waarin is voorzien in artikel 5 van het intern akkoord waarbij het Negende EOF wordt ingesteld, kunnen door de EIB uit de eigen middelen worden toegekend overeenkomstig de voorwaarden van haar statuut en van deze bijlage.

2.   De leningen voor een maximaal bedrag van 30 miljoen EUR waarin is voorzien in artikel 3 van het intern akkoord waarbij het Tiende EOF wordt ingesteld, kunnen door de EIB uit de eigen middelen worden toegekend overeenkomstig de voorwaarden van haar statuut en van deze bijlage.”.

b)

in artikel 2, lid 2, wordt punt c) vervangen door de volgende tekst:

„c)

Tijdens de looptijd van het Negende EOF wordt het bedrag van de rentesubsidie, berekend als de waarde op het tijdstip van de overboeking van de lening, afgeboekt op het bedrag van de toewijzing voor rentesubsidies als bepaald in bijlage II A, artikel 3, lid 3, onder d), en rechtstreeks overgemaakt aan de EIB.

Tijdens de looptijd van het Tiende EOF wordt het bedrag van de rentesubsidie, berekend als de waarde op het tijdstip van de overboeking van de lening, afgeboekt op het bedrag van de toewijzing voor rentesubsidies als bepaald in bijlage II A bis, artikel 1, lid 1, onder b), en rechtstreeks overgemaakt aan de EIB;

Rentesubsidies kunnen worden gekapitaliseerd of gebruikt in de vorm van niet-terugvorderbare hulp ter ondersteuning van projectgerelateerde technische bijstand, met name ten behoeve van financiële instellingen in de LGO.”.

11)

Bijlage II C wordt vervangen door de tekst die in bijlage II bij dit besluit is opgenomen.

12)

Bijlage II E wordt vervangen door de tekst die in bijlage III bij dit besluit is opgenomen.

13)

Bijlage II F wordt vervangen door de tekst die in bijlage IV bij dit besluit is opgenomen.

Artikel 2

Vankrachtwording

Dit besluit wordt van kracht op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

De punten 6, 12 en 13 van artikel 1 zijn echter met ingang van 1 januari 2007 van toepassing.

Gedaan te Brussel, 19 maart 2007.

Voor de Raad

De voorzitter

H. SEEHOFER


(1)  PB L 314 van 30.11.2001, blz. 1.

(2)  PB L 156 van 18.6.2005, blz. 19.

(3)  PB L 247 van 9.9.2006, blz. 32.

(4)  PB L 317 van 15.12.2000, blz. 3. Overeenkomst laatstelijk gewijzigd bij Besluit 1/2006 van de ACS-EG-Raad van ministers (PB L 247 van 9.9.2006, blz. 22).

(5)  PB L 378 van 27.12.2006, blz. 41.


BIJLAGE I

„BIJLAGE II A bis

FINANCIËLE STEUN VAN DE GEMEENSCHAP: TIENDE EOF

Artikel 1

Verdeling over de verschillende instrumenten

1.   Voor de doelstellingen vermeld in dit besluit en voor de periode van zes jaar van 1 januari 2008 tot en met 31 december 2013 wordt het totale bedrag van de financiële steun van de Gemeenschap in het kader van het Tiende EOF, dat bij het intern akkoord waarbij het Tiende EOF wordt ingesteld is vastgesteld op 286 miljoen EUR, als volgt verdeeld:

a)

250 miljoen EUR, in de vorm van niet-terugvorderbare steun, voor programmeerbare langlopende ontwikkelingssteun, humanitaire hulp, spoedhulp, hulp aan vluchtelingen en aanvullende steun bij fluctuaties van de exportopbrengsten, alsmede voor steun voor regionale ontwikkeling en integratie;

b)

30 miljoen EUR ter financiering van de in bijlage II C bedoelde LGO-investeringsfaciliteit, waarvan ten hoogste 1,5 miljoen EUR wordt gereserveerd voor de financiering van rentesubsidies voor maatregelen die de EIB financiert uit haar eigen middelen overeenkomstig bijlage II B of uit hoofde van de LGO-investeringsfaciliteit;

c)

6 miljoen EUR voor studies of technische bijstand overeenkomstig het bepaalde in artikel 31 van dit besluit.

2.   De middelen van het Tiende EOF mogen na 31 december 2013 niet langer worden vastgelegd, tenzij de Raad met eenparigheid van stemmen en op voorstel van de Commissie anders besluit.

3.   Indien de in lid 1 bedoelde middelen vóór het verstrijken van de looptijd van dit besluit uitgeput zijn, neemt de Raad passende maatregelen.

Artikel 2

Beheer van de middelen

De EIB beheert de in bijlage II B bedoelde leningen die zij uit eigen middelen verstrekt en de maatregelen die zij financiert in het kader van de in bijlage II C bedoelde LGO-investeringsfaciliteit. Alle andere financieringsmiddelen uit hoofde van dit besluit worden beheerd door de Commissie.

Artikel 3

Toewijzing aan de LGO

Het in artikel 1, lid 1, onder a), van deze bijlage genoemde bedrag van 250 miljoen EUR wordt toegewezen op basis van de behoeften en de prestaties van de LGO, overeenkomstig onderstaande criteria:

1.

Een bedrag A van 195 miljoen EUR wordt toegewezen aan de LGO ter financiering van met name de in de enkelvoudige programmeringsdocumenten bedoelde initiatieven, waaronder prioritaire maatregelen op het gebied van sociale ontwikkeling en milieubescherming in het kader van de armoedebestrijding. In voorkomend geval wordt in de enkelvoudige programmeringsdocumenten bijzondere aandacht geschonken aan maatregelen ter versterking van het beheer en de institutionele capaciteit van de begunstigde LGO en aan het bestuur, en waar relevant het waarschijnlijk tijdschema van de voorgenomen acties.

Bij de verdeling van bedrag A wordt rekening gehouden met de bevolkingsgrootte, de hoogte van het bruto nationaal product (bnp), de omvang van eerdere EOF-toewijzingen, beperkingen als gevolg van geografisch isolement en andere in artikel 3 van dit besluit genoemde problemen van de minst ontwikkelde LGO. Elke toewijzing dient van zodanige omvang te zijn dat zij effectief kan worden benut. De toewijzing wordt vastgesteld in overeenstemming met het subsidiariteitsbeginsel.

Dit bedrag wordt in beginsel verdeeld onder de LGO waarvan volgens de beschikbare statistieken het bnp per inwoner niet meer bedraagt dan het bnp per inwoner van de Gemeenschap.

2.

Een bedrag van 40 miljoen EUR wordt toegewezen ter ondersteuning van regionale samenwerking en integratie overeenkomstig artikel 16 van dit besluit, met inbegrip van de maatregelen op het gebied van dialoog en partnerschap, bedoeld in artikel 7, regionale initiatieven voor de voorbereiding op rampen en de vermindering van de gevolgen daarvan, alsmede, in coördinatie met andere financiële instrumenten van de Gemeenschap, samenwerking tussen de LGO en de in artikel 299, lid 2, van het Verdrag bedoelde ultraperifere gebieden.

3.

Punt 1 is niet van toepassing op Groenland.

4.

Een niet-toegewezen reserve B van 15 miljoen EUR wordt ingesteld:

a)

ter financiering van humanitaire hulp, spoedhulp en hulp aan vluchtelingen voor de LGO en in voorkomend geval aanvullende steun bij fluctuaties van de exportopbrengsten, overeenkomstig bijlage II D;

b)

ten behoeve van nieuwe toewijzingen in verband met de ontwikkeling van de behoeften en prestaties van de in punt 1 bedoelde LGO.

De prestaties worden op objectieve en transparante wijze beoordeeld op basis van de benuttingsgraad van de toegewezen middelen, de effectieve uitvoering van de lopende maatregelen, de vermindering van de armoede en de duurzaamheid van de ontwikkelingsmaatregelen.

5.

In overeenstemming met de voorgaande punten worden de in het kader van het Tiende EOF toe te wijzen indicatieve bedragen vastgesteld door de Commissie overeenkomstig artikel 24 van dit besluit.

6.

Naar aanleiding van een tussentijdse evaluatie kan de Commissie besluiten tot een andere verdeling van alle niet toegewezen middelen als genoemd in dit artikel. De procedures voor deze evaluatie en besluiten inzake nieuwe toewijzing worden goedgekeurd overeenkomstig artikel 24 van dit besluit.”.


BIJLAGE II

„BIJLAGE II C

FINANCIËLE STEUN VAN DE GEMEENSCHAP: DE LGO-INVESTERINGSFACILITEIT

Artikel 1

Doelstellingen

Er wordt een LGO-investeringsfaciliteit (hierna „faciliteit” genoemd) ingesteld ter ondersteuning van commercieel levensvatbare ondernemingen in met name de particuliere sector, dan wel in de openbare sector, voor zover deze de ontwikkeling in de particuliere sector ondersteunen.

De financieringsvoorwaarden voor maatregelen in het kader van de faciliteit en voor leningen uit de eigen middelen van de EIB zijn vastgesteld in deze bijlage en in bijlage II B. Met betrekking tot de tenuitvoerlegging van het Negende EOF zijn de artikelen 29 en 30 van het intern akkoord waarbij het Negende EOF wordt ingesteld van toepassing. Met betrekking tot de tenuitvoerlegging van het Tiende EOF zijn de desbetreffende bepalingen van het intern akkoord waarbij het Tiende EOF wordt ingesteld van toepassing.

Deze middelen worden direct of indirect verstrekt aan daarvoor in aanmerking komende ondernemingen, via daarvoor in aanmerking komende investeringsfondsen en/of financiële tussenpersonen.

Artikel 2

Middelen van de faciliteit

1.   De middelen van de faciliteit kunnen onder meer worden ingezet voor:

a)

de verstrekking van risicokapitaal in de vorm van:

i)

aandelenparticipaties in ondernemingen uit de LGO, met inbegrip van financiële instellingen;

ii)

bijdragen in semikapitaal aan ondernemingen uit de LGO, met inbegrip van financiële instellingen;

iii)

garanties en andere kredietaanvullingen die kunnen worden benut voor het dekken van politieke en andere investeringsgerelateerde risico’s, ten behoeve van buitenlandse en binnenlandse investeerders of kredietverleners;

b)

de verstrekking van gewone leningen.

2.   Aandelenparticipaties hebben gewoonlijk betrekking op niet-controlerende minderheidsbelangen en worden vergoed op basis van de resultaten van het betrokken project.

3.   Bijdragen in semikapitaal kunnen bestaan uit voorschotten van aandeelhouders, converteerbare obligaties, voorwaardelijke, achtergestelde of participatieleningen of een soortgelijke vorm van bijstand. Deze bijstand kan met name bestaan uit:

a)

voorwaardelijke leningen, waarvan de aflossing en/of looptijd afhankelijk is van de vervulling van bepaalde voorwaarden met betrekking tot het resultaat van het project; in het specifieke geval van voorwaardelijke leningen voor pre-investeringsonderzoeken of andere projectgerelateerde technische bijstand kan de aflossing worden geannuleerd indien de investering niet plaatsvindt;

b)

participatieleningen, waarvan de aflossing en/of looptijd afhankelijk is van de financiële rentabiliteit van het project;

c)

achtergestelde leningen, waarvan de terugbetaling pas plaatsvindt nadat de overige verstrekte kredieten zijn terugbetaald.

4.   De vergoeding van elke maatregel wordt gespecificeerd bij het verstrekken van de lening, echter met dien verstande dat:

a)

in het geval van voorwaardelijke en participatieleningen de vergoeding gewoonlijk een vaste rentevoet van maximaal 3 % omvat, alsmede een variabele component die gerelateerd is aan het resultaat van het project;

b)

de rentevoet in het geval van achtergestelde leningen marktconform is.

5.   De garanties zijn in overeenstemming met de verzekerde risico’s en de bijzondere kenmerken van de maatregel.

6.   De rentevoet van gewone leningen omvat een referentietarief dat door de EIB wordt toegepast voor vergelijkbare leningen waarvoor dezelfde voorwaarden gelden inzake aflossingsvrije en aflossingsperiodes, alsmede een door de EIB vastgestelde opslag.

7.   Voor gewone leningen gelden in de volgende gevallen concessionele voorwaarden:

a)

in het geval van infrastructuurprojecten in de minst ontwikkelde LGO of in LGO die zich in een postconflictsituatie of een situatie na een natuurramp bevinden, wanneer deze infrastructuurprojecten een essentiële voorwaarde zijn voor de ontwikkeling van de particuliere sector. In deze gevallen wordt de rentevoet van de lening verlaagd met 3 %;

b)

in het geval van projecten die betrekking hebben op herstructureringsmaatregelen in het kader van de privatisering of projecten met aanmerkelijke en duidelijk aantoonbare sociale of milieuvoordelen. In deze gevallen worden de leningen verstrekt met een rentesubsidie waarvan de omvang en vorm afhankelijk zijn van de bijzondere kenmerken van het project. De rentesubsidie bedraagt echter niet meer dan 3 %.

De uiteindelijke rentevoet van leningen die onder het bepaalde onder a), of b) vallen, is in geen geval minder dan 50 % van het referentietarief.

8.   De voor deze concessionele doeleinden ter beschikking gestelde middelen zijn afkomstig van de faciliteit en bedragen niet meer dan 5 % van het totale bedrag dat wordt toegewezen voor de financiering van investeringen uit de faciliteit en uit de eigen middelen van de EIB.

9.   Rentesubsidies kunnen worden gekapitaliseerd of gebruikt in de vorm van niet-terugvorderbare hulp. Ten hoogste 10 % van de begroting voor rentesubsidies mag worden gebruikt ter ondersteuning van projectgerelateerde technische bijstand, met name ten behoeve van financiële instellingen in de LGO.

Artikel 3

Verrichtingen van de faciliteit

1.   In het kader van de faciliteit wordt in alle sectoren van de economie steun verleend voor investeringen van particuliere en commercieel geleide publieke entiteiten, onder andere voor economische en technologische infrastructuur die opbrengsten genereert en voor de particuliere sector cruciaal is. De faciliteit dient:

a)

te worden beheerd als een revolverend fonds en gericht te worden op financiële duurzaamheid. Voor de maatregelen in het kader van de faciliteit gelden marktconforme voorwaarden; de maatregelen mogen niet leiden tot verstoringen op de lokale markten of het verplaatsen van particuliere financieringsbronnen;

b)

de financiële sector van de LGO te steunen en een katalysatoreffect na te streven door het aantrekken van plaatselijke langetermijnmiddelen te bevorderen en buitenlandse particuliere investeerders en kredietverleners te interesseren voor projecten in de ACS-staten;

c)

een gedeelte van het risico te dragen voor de projecten die ermee worden gefinancierd, waarbij de financiële duurzaamheid wordt verzekerd door de portefeuille als geheel en niet door afzonderlijke verrichtingen; en

d)

ernaar te streven middelen te verstrekken via instellingen en programma’s van de LGO die de ontwikkeling van het midden- en kleinbedrijf stimuleren.

2.   De EIB ontvangt een vergoeding voor de kosten die zij maakt voor het beheer van de faciliteit. Gedurende de eerste twee jaar na de inwerkingtreding van het tweede financieel protocol bedraagt deze vergoeding ten hoogste 2 % per jaar van het totale aanvangskapitaal van de faciliteit. Daarna omvat de vergoeding die de EIB ontvangt een vast onderdeel van 0,5 % per jaar van het aanvangskapitaal en een variabel onderdeel van ten hoogste 1,5 % per jaar van de portefeuille van de faciliteit die geïnvesteerd is in projecten in LGO. De vergoeding wordt gefinancierd uit de faciliteit.

3.   Bij het verstrijken van dit besluit worden, indien de Raad geen specifiek besluit heeft genomen, de cumulatieve netto terugbetalingen aan de faciliteit overgedragen naar het volgende financieel instrument voor de LGO.

Artikel 4

Regels inzake het wisselkoersrisico

Teneinde de gevolgen van wisselkoersschommelingen zo veel mogelijk te beperken, worden problemen in verband met het wisselkoersrisico als volgt aangepakt:

a)

in het geval van aandelenparticipaties die gericht zijn op de versterking van de eigen middelen van een onderneming, komt het wisselkoersrisico in het algemeen voor rekening van de faciliteit;

b)

in het geval van financiering met risicodragend kapitaal ten behoeve van het midden- en kleinbedrijf wordt het wisselkoersrisico in het algemeen gedeeld door enerzijds de Gemeenschap en anderzijds de overige betrokken partijen. Gemiddeld wordt het wisselkoersrisico gelijkelijk gedeeld;

c)

voor zover haalbaar en passend, met name in landen die gekenmerkt worden door macro-economische en financiële stabiliteit, worden in het kader van de faciliteit leningen verstrekt in de lokale munteenheden van de LGO, teneinde aldus het wisselkoersrisico weg te nemen.”.


BIJLAGE III

„BIJLAGE II E

EFINANCIËLE STEUN VAN DE GEMEENSCHAP: BEGROTINGSSTEUN VOOR ONTWIKKELINGSLANDEN

Behoudens toekomstige wijzigingen van de begrotingsbepalingen komen de LGO in aanmerking voor de volgende maatregelen ten behoeve van ontwikkelingslanden in het kader van de algemene begroting van de Europese Unie:

1.

Thematische programma’s die onder Verordening (EG) nr. 1905/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 tot invoering van een financieringsinstrument voor ontwikkelingssamenwerking (1) vallen en rechtstreekse steun bieden aan het ontwikkelings- en samenwerkingsbeleid van de Europese Gemeenschap.

2.

Herstel- en wederopbouwmaatregelen die onder Verordening (EG) nr. 1717/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 15 november 2006 tot invoering van een stabiliteitsinstrument (2) vallen.

3.

Humanitaire hulp zoals bedoeld bij Verordening (EG) nr. 1257/96 van de Raad van 20 juni 1996 betreffende humanitaire hulp (3).


(1)  PB L 378 van 27.12.2006, blz. 41.

(2)  PB L 327 van 24.11.2006, blz. 1.

(3)  PB L 163 van 2.7.1996, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1882/2003 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 284 van 31.10.2003, blz. 1).”.


BIJLAGE IV

„BIJLAGE II F

OVERIGE STEUN VAN DE GEMEENSCHAP: DEELNAME AAN COMMUNAUTAIRE PROGRAMMA’S

Overeenkomstig artikel 58 van het besluit zijn de volgende programma’s en eventuele vervolgprogramma’s toegankelijk voor onderdanen van de LGO binnen de quota voor de lidstaten waarmee zij verbonden zijn, indien voor een programma dergelijke quota zijn ingesteld:

1.

Programma’s op het gebied van onderwijs en opleiding:

een actieprogramma op het gebied van een leven lang leren (2007-2013), ingesteld bij Besluit nr. 1720/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 november 2006 (1);

het programma „Jeugd in actie” voor de periode 2007-2013, ingesteld bij Besluit nr. 1719/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 november 2006 (2).

2.

De programma’s die deel uitmaken van het kaderprogramma voor concurrentievermogen en innovatie (2007-2013), ingesteld bij Besluit nr. 1639/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 2006 tot vaststelling van een kaderprogramma voor concurrentievermogen en innovatie (2007-2013) (3).

3.

De programma’s die deel uitmaken van het zevende kaderprogramma van de Europese Gemeenschap, ingesteld bij Besluit nr. 1982/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 betreffende het zevende kaderprogramma van de Europese Gemeenschap voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie (2007-2013) (4).

4.

Programma’s op het gebied van cultuur en audiovisuele media:

het programma ter ondersteuning van de Europese audiovisuele sector (Media 2007), ingesteld bij Besluit nr. 1718/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 november 2006 betreffende de uitvoering van een programma ter ondersteuning van de Europese audiovisuele sector (MEDIA 2007) (5);

het programma Cultuur (2007-2013), ingesteld bij Besluit nr. 1903/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 tot vaststelling van het programma Cultuur (2007-2013) (6).

5.

De programma’s HRTP Japan (Human Resources Training Programme in Japan) en Topical Missions, ingesteld krachtens Besluit 92/278/EEG van de Raad van 18 mei 1992 tot goedkeuring van de consolidatie van het Centrum voor industriële samenwerking EEG-Japan (7).


(1)  PB L 327 van 24.11.2006, blz. 45.

(2)  PB L 327 van 24.11.2006, blz. 30.

(3)  PB L 310 van 9.11.2006, blz. 15.

(4)  PB L 412 van 30.12.2006, blz. 1.

(5)  PB L 327 van 24.11.2006, blz. 12.

(6)  PB L 378 van 27.12.2006, blz. 22.

(7)  PB L 144 van 26.5.1992, blz. 19.”.


26.4.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 109/42


BESCHIKKING VAN DE RAAD

van 16 april 2007

waarbij het Verenigd Koninkrijk wordt gemachtigd een bijzondere maatregel toe te passen die afwijkt van artikel 193 van Richtlijn 2006/112/EG betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde

(2007/250/EG)

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (1), en met name op artikel 395, lid 1,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij brief, ingekomen bij het secretariaat-generaal van de Commissie op 10 februari 2006, heeft het Verenigd Koninkrijk verzocht om machtiging tot toepassing van een bijzondere maatregel die afwijkt van artikel 21, lid 1, onder a), van de Zesde Richtlijn 77/388/EEG van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (2).

(2)

Overeenkomstig artikel 27, lid 2, van Richtlijn 77/388/EEG heeft de Commissie de overige lidstaten bij brief van 18 juli 2006 van het verzoek van het Verenigd Koninkrijk in kennis gesteld. Bij brief van 19 juli 2006 heeft de Commissie het Verenigd Koninkrijk meegedeeld dat zij over alle gegevens beschikte die zij nodig achtte voor de beoordeling van het verzoek.

(3)

Richtlijn 77/388/EEG is herschikt en ingetrokken bij Richtlijn 2006/112/EG. Verwijzingen naar Richtlijn 77/300/EEG moeten worden gelezen als verwijzingen naar Richtlijn 2006/112/EG.

(4)

Overeenkomstig artikel 193, van Richtlijn 2006/112/EG, is de btw verschuldigd door de belastingplichtige die de goederen levert. De door het Verenigde Koninkrijk gevraagde derogatie strekt ertoe de belastingplichtige ontvanger van de goederen tot voldoening van de btw te verplichten, maar slechts onder bepaalde voorwaarden en uitsluitend voor leveringen van mobiele telefoons en computerchips/microprocessoren.

(5)

In die sector ontduikt een aanzienlijk aantal bedrijven de belastingen door na de verkoop geen btw aan de belastingdienst af te dragen. Hun afnemers, die in het bezit zijn van een geldige factuur, behouden evenwel het recht op aftrek van voorbelasting. Bij de meest agressieve variant van deze ontduiking worden dezelfde goederen via een carrousel verschillende keren geleverd zonder dat er btw wordt voldaan. Door in die gevallen de ontvanger van de goederen aan te wijzen als degene die de btw moet voldoen, zou de derogatie aan deze mogelijkheid tot belastingontduiking een einde maken. Dit zou evenwel geen gevolgen hebben voor het verschuldigde btw-bedrag.

(6)

Teneinde een doeltreffende werking van de derogatie te garanderen en een verschuiving van de belastingontduiking naar andere goederen of naar het stadium van de detailhandel te voorkomen, dient het Verenigd Koninkrijk passende controle- en meldverplichtingen in te voeren. De Commissie moet in kennis worden gesteld van de specifieke maatregelen die zijn genomen alsook van het toezicht op en de algemene evaluatie van de werking van de derogatie.

(7)

De maatregel staat in verhouding tot de beoogde doelstellingen, omdat hij geen algemene strekking heeft maar slechts geldt voor een specifieke risicosector met bepaalde welomschreven goederen ten aanzien waarvan de schaal en de omvang van de belastingontduiking tot aanzienlijke belastingderving hebben geleid. Aangezien het een kleine sector betreft, kan de derogatie ook niet worden beschouwd als gelijkstaand aan een algemene maatregel.

(8)

De machtiging dient slechts voor een korte periode te gelden, omdat niet met zekerheid kan worden vastgesteld of de doelstellingen van de maatregel zullen worden verwezenlijkt. Het is ook niet mogelijk om van tevoren het effect van de maatregel op de werking van het btw-stelsel in het Verenigd Koninkrijk en in andere lidstaten in te schatten. Het effect van de maatregel en de toepassing ervan op de werking van de interne markt zullen terdege moeten worden beoordeeld.

(9)

De derogatie heeft geen negatieve gevolgen voor de eigen middelen van de Gemeenschap uit de btw,

HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING VASTGESTELD:

Artikel 1

In afwijking van artikel 193 van Richtlijn 2006/112/EG wordt het Verenigd Koninkrijk gemachtigd om de belastingplichtige ontvanger van de navolgende goederen aan te wijzen als de tot voldoening van de btw gehouden persoon:

1)

mobiele telefoons, dat wil zeggen toestellen die zijn vervaardigd of aangepast voor gebruik in een netwerk waarvoor een vergunning is afgegeven en die op gespecificeerde frequenties werken, ongeacht of zij nog een ander gebruik hebben;

2)

geïntegreerde schakelingen zoals microprocessoren en centrale verwerkingseenheden, vóórdat deze in een eindproduct zijn ingebouwd.

De derogatie is van toepassing op leveringen van goederen waarvoor de maatstaf van heffing niet minder dan 5 000 GBP bedraagt.

Artikel 2

De in artikel 1 vervatte derogatie is slechts van toepassing als het Verenigd Koninkrijk passende en effectieve controle- en meldverplichtingen invoert voor de belastingplichtigen die goederen leveren waarvoor de btw-plichtigheid overeenkomstig deze beschikking wordt verlegd.

Artikel 3

Het Verenigd Koninkrijk dient de Commissie in kennis te stellen wanneer het de in de artikelen 1 en 2 bedoelde maatregelen vaststelt en haar uiterlijk 31 maart 2009 een verslag voor te leggen met een algemene evaluatie van de werking van de betrokken maatregelen, met name wat betreft de doeltreffendheid ervan en de eventuele verschuiving van de belastingontduiking naar andere goederen of het stadium van het eindverbruik.

Artikel 4

Deze beschikking vervalt op 30 april 2009.

Artikel 5

Deze beschikking is gericht tot het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland.

Gedaan te Luxemburg, 16 april 2007.

Voor de Raad

De voorzitter

H. SEEHOFER


(1)  PB L 347 van 11.12.2006, blz. 1. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2006/138/EG (PB L 384 van 29.12.2006, blz. 92).

(2)  PB L 145 van 13.6.1977, blz. 1. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2006/98/EG (PB L 363 van 20.12.2006, blz. 129).


IV Andere besluiten

EUROPESE ECONOMISCHE RUIMTE

26.4.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 109/44


BESLUIT VAN DE TOEZICHTHOUDENDE AUTORITEIT VAN DE EVA

Nr. 328/05/COL

van 20 december 2005

houdende de drieënvijftigste wijziging van de formele en materiële regels op het gebied van staatssteun door invoeging van een nieuw hoofdstuk 18C: Staatssteun in de vorm van compensatie voor de openbare dienst

DE TOEZICHTHOUDENDE AUTORITEIT VAN DE EVA,

GELET OP de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (1), en met name de artikelen 61, 62 en 63 en Protocol nr. 26,

GELET OP de Overeenkomst tussen de EVA-staten betreffende de oprichting van een Toezichthoudende Autoriteit en een Hof van Justitie (2), en met name artikel 24, artikel 5, lid 2, onder b), en artikel 1 van deel I van Protocol nr. 3 en de artikelen 18 en 19 van deel II van Protocol nr. 3,

OVERWEGENDE dat ingevolge artikel 24 van de Toezichtovereenkomst, de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA uitvoering geeft aan de bepalingen van de EER-overeenkomst op het gebied van staatssteun,

OVERWEGENDE dat de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA ingevolge artikel 5, lid 2, onder b), van de Toezichtovereenkomst mededelingen en richtsnoeren doet uitgaan over aangelegenheden die in de EER-overeenkomst worden behandeld, indien die Overeenkomst of de Toezichtovereenkomst zulks uitdrukkelijk voorschrijft, of indien de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA dit nodig acht,

WIJZEND op de formele en materiële regels op het gebied van staatssteun (3), die op 19 januari 1994 door de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA zijn vastgesteld (4),

OVERWEGENDE dat de Europese Commissie op 13 juli 2005 een communautaire kaderregeling heeft goedgekeurd waarin de regels voor staatssteun in de vorm van compensatie voor de openbare dienst worden uiteengezet (5),

OVERWEGENDE dat deze mededeling tevens voor de Europese Economische Ruimte relevant is,

OVERWEGENDE dat een uniforme toepassing van de EER-regels inzake staatssteun in de gehele Europese Economische Ruimte dient te worden gewaarborgd,

OVERWEGENDE dat de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA ingevolge punt II onder de titel „Algemeen” aan het eind van bijlage XV bij de EER-overeenkomst, na overleg met de Europese Commissie, besluiten dient vast te stellen die overeenstemmen met de besluiten van de Europese Commissie,

NA overleg met de Europese Commissie,

OVERWEGENDE dat de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA op 19 oktober 2005 tijdens een multilaterale bijeenkomst met de EVA-staten over de kwestie heeft beraadslaagd,

BESLUIT:

1)

De richtsnoeren staatssteun worden gewijzigd door het invoegen van een nieuw Hoofdstuk 18C: Staatssteun in de vorm van compensatie voor de openbare dienst. Dit nieuwe hoofdstuk is als bijlage I aan dit besluit gehecht. De in bijlage I bij dit besluit vervatte dienstige maatregelen worden voorgesteld.

2)

De EVA-staten worden van dit besluit in kennis gesteld bij middel van een brief waarbij een afschrift van dit besluit, met inbegrip van de bijlage, is gevoegd. De EVA-staten wordt verzocht hun goedkeuring aan de dienstige maatregelen te geven binnen één maand na ontvangst van dit voorstel.

3)

De Europese Commissie wordt overeenkomstig Protocol nr. 27, onder d), van de EER-overeenkomst van dit besluit in kennis gesteld door toezending van een afschrift van het besluit, met inbegrip van bijlage I.

4)

Het besluit, met inbegrip van bijlage I, wordt bekendgemaakt in het EER-gedeelte van en het EER-Supplement bij het Publicatieblad van de Europese Unie.

5)

Indien de EVA-staten met het voorstel voor dienstige maatregelen akkoord gaan, wordt een samenvatting gepubliceerd in het EER-gedeelte van en het EER-Supplement bij het Publicatieblad van de Europese Unie (opgenomen in Bijlage 2 bij dit besluit).

6)

Deze beschikking is authentiek in de Engelse taal.

Gedaan te Brussel, 20 december 2005.

Voor de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA

Einar M. BULL

Voorzitter

Kurt JÄGER

Lid van het College


(1)  Hierna „EER-Overeenkomst” genoemd.

(2)  Hierna „Toezichtovereenkomst” genoemd.

(3)  Hierna „richtsnoeren staatssteun” genoemd.

(4)  Oorspronkelijk gepubliceerd in PB L 231 van 3.9.1994 en in het EER-Supplement nr. 32 daarbij van diezelfde datum, laatstelijk gewijzigd bij Besluit nr. 313/05/COL van 7.12.2005 (nog niet bekendgemaakt).

(5)  Communautaire kaderregeling inzake staatssteun in de vorm van compensatie voor de openbare dienst (PB C 297 van 29.11.2005, blz. 4).


BIJLAGE

„18C.   STAATSSTEUN IN DE VORM VAN COMPENSATIE VOOR DE OPENBARE DIENST (1)

18C.1.   Doel en toepassingsgebied

(1)

Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (2) blijkt dat compensatie voor de openbare dienst niet als staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, van het EG-Verdrag is aan te merken wanneer zij aan bepaalde voorwaarden voldoet. Wanneer compensatie voor de openbare dienst niet aan deze voorwaarden voldoet en wanneer aan de algemene criteria voor de toepassing van artikel 87, lid 1, van het EG-Verdrag is voldaan, is deze compensatie echter wel als staatssteun aan te merken. Volgens de Autoriteit is deze jurisprudentie eveneens van toepassing in het kader van artikel 61, lid 1, van de EER-overeenkomst.

(2)

Beschikking 2005/842/EG van de Commissie van 28 november 2005 betreffende de toepassing van artikel 86, lid 2, van het EG-Verdrag op staatssteun in de vorm van compensatie voor de openbare dienst die aan bepaalde met het beheer van diensten van algemeen economisch belang belaste ondernemingen wordt toegekend (3), bepaalt onder welke voorwaarden bepaalde compensatie voor de openbare dienst als staatssteun is aan te merken die op grond van artikel 86, lid 2, van het EG-Verdrag verenigbaar is, en stelt compensatie die aan deze voorwaarden voldoet, vrij van de verplichting tot voorafgaande aanmelding. Deze beschikking is nog niet in de EER-overeenkomst opgenomen (4). Voor compensaties voor de openbare dienst die staatssteun vormen en niet onder de toepassing van Beschikking 2005/842/EG vallen, geldt nog steeds de verplichting tot voorafgaande aanmelding, zelfs nadat die beschikking is gegeven. Het doel van deze richtsnoeren is uiteen te zetten onder welke voorwaarden dat soort staatssteun op grond van artikel 59, lid 2, van de EER-overeenkomst met de werking van de EER-overeenkomst verenigbaar kan worden verklaard.

(3)

Deze richtsnoeren zijn van toepassing op compensatie voor de openbare dienst die aan ondernemingen wordt toegekend met betrekking tot activiteiten die onder de regels van EER-overeenkomst vallen, met uitzondering van de vervoersector en van de openbareomroepdiensten die onder de toepassing van de mededeling van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA betreffende de toepassing van de regels inzake staatssteun op openbare omroepen (5) vallen.

(4)

Deze richtsnoeren zijn van toepassing onverminderd strengere specifieke bepalingen in verband met openbaredienstverplichtingen die in sectorale EER-wetgeving en -maatregelen zijn vervat.

(5)

Deze richtsnoeren zijn van toepassing onverminderd de bepalingen op het gebied van overheidsopdrachten en de mededinging (met name de artikelen 53 en 54 van de EER-overeenkomst).

18C.2.   Voorwaarden inzake de verenigbaarheid van compensatie voor de openbare dienst die als staatssteun is aan te merken

18C.2.1.   Algemene bepalingen

(6)

In zijn arrest in de zaak-Altmark (6) heeft het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen de voorwaarden waaronder compensatie voor de openbare dienst niet als staatssteun is aan te merken, als volgt vastgesteld:

„[…]

In de eerste plaats moet de begunstigde onderneming daadwerkelijk belast zijn met de uitvoering van openbaredienstverplichtingen en moeten die verplichtingen duidelijk omschreven zijn. (…)

[…]

In de tweede plaats moeten de parameters op basis waarvan de compensatie wordt berekend, vooraf op objectieve en doorzichtige wijze worden vastgesteld, om te vermijden dat de compensatie een economisch voordeel bevat waardoor de begunstigde onderneming ten opzichte van concurrerende ondernemingen kan worden bevoordeeld. [..] Zo vormt de compensatie door een lidstaat van door een onderneming geleden verliezen zonder dat de parameters voor een dergelijke compensatie vooraf zijn vastgesteld, een financiële maatregel die valt onder het begrip staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, van het Verdrag, wanneer achteraf blijkt dat de exploitatie van bepaalde diensten in het kader van de uitvoering van openbaredienstverplichtingen niet economisch levensvatbaar was.

[…]

In de derde plaats mag de compensatie niet hoger zijn dan nodig is om de kosten van de uitvoering van de openbaredienstverplichtingen, rekening houdend met de opbrengsten alsmede met een redelijke winst […], geheel of gedeeltelijk te dekken. […]

[…]

In de vierde plaats, wanneer de met de uitvoering van openbaredienstverplichtingen te belasten onderneming in een concreet geval niet is gekozen in het kader van een openbare aanbesteding, waarbij de kandidaat kan worden geselecteerd die deze diensten tegen de laagste kosten voor de gemeenschap kan leveren, moet de noodzakelijke compensatie worden vastgesteld op basis van de kosten die een gemiddelde, goed beheerde onderneming, die zodanig met vervoermiddelen is uitgerust dat zij aan de vereisten van de openbare dienst kan voldoen, zou hebben gemaakt om deze verplichtingen uit te voeren, rekening houdend met de opbrengsten en een redelijke winst uit de uitoefening van deze verplichtingen.”

(7)

Wanneer aan deze vier criteria is voldaan, is de compensatie voor de openbare dienst niet als staatssteun aan te merken en zijn artikel 61 van de EER-overeenkomst en artikel 1 van deel I van Protocol nr. 3 bij de Toezichtovereenkomst niet van toepassing. Nemen de EVA-staten deze criteria niet in acht en is aan de algemene criteria voor de toepassing van artikel 61, lid 1, van de EER-overeenkomst voldaan, dan is de compensatie voor de openbare dienst als staatssteun aan te merken.

(8)

De Autoriteit is van oordeel dat bij de huidige stand van ontwikkeling van de EER-overeenkomst dergelijke staatssteun op grond van artikel 59, lid 2, van de EER-overeenkomst met de werking van de EER-overeenkomst verenigbaar kan worden verklaard indien hij voor het beheer van de diensten van algemeen economisch belang noodzakelijk is en de ontwikkeling van het handelsverkeer niet wordt beïnvloed in een mate die strijdig is met het belang van de overeenkomstsluitende partijen. Om tot een dergelijk evenwicht te komen, dient aan de volgende voorwaarden te zijn voldaan.

18C.2.2.   Echte dienst van algemeen economisch belang in de zin van artikel 59 van de EER-overeenkomst

(9)

Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen blijkt dat, behalve in de sectoren waarin er regels van de EER-overeenkomst ter zake voorhanden zijn, de EVA-staten over een ruime beoordelingsmarge beschikken ten aanzien van de aard van de diensten die als diensten van algemeen economisch belang kunnen worden aangemerkt. Derhalve is het de taak van de Autoriteit ervoor te zorgen dat deze beoordelingsmarge zonder kennelijke fout wordt toegepast wat de definitie van diensten van algemeen economisch belang betreft.

(10)

Uit artikel 59, lid 2, van de EER-overeenkomst volgt dat de met het beheer van diensten van algemeen economisch belang belaste ondernemingen (7) ondernemingen zijn waaraan „een bijzondere taak” is toevertrouwd. De EVA-staten worden aangemoedigd, bij het vaststellen van de openbaredienstverplichtingen en bij het beoordelen of de betrokken ondernemingen aan deze verplichtingen hebben voldaan, een brede raadpleging te houden, met de bijzondere klemtoon op de gebruikers.

18C.2.3.   Noodzaak van een besluit waarin de openbaredienstverplichtingen en de berekeningswijze van de compensatie worden vastgelegd

(11)

Het begrip „dienst van algemeen economisch belang” in de zin van artikel 59 van de EER-overeenkomst impliceert dat de staat aan de betrokken onderneming een bijzondere taak heeft toevertrouwd (8). Overheden blijven, behalve in de sectoren waarin er EER-regelgeving ter zake voorhanden is, verantwoordelijk voor het vaststellen van het kader van criteria en voorwaarden voor het aanbieden van de diensten, ongeacht de juridische status van de aanbieder en ongeacht of de dienst op basis van vrije concurrentie wordt aangeboden. Een toewijzing van de openbare dienst is derhalve noodzakelijk om de wederzijdse verplichtingen van de betrokken ondernemingen en van de staat af te bakenen. Onder „Staat” wordt de centrale, de regionale en de plaatselijke overheden verstaan.

(12)

De verantwoordelijkheid voor het beheer van de dienst van algemeen economisch belang moet aan de betrokken onderneming worden toevertrouwd door middel van een of meer officiële besluiten, waarvan de vorm door elke EVA-staat kan worden bepaald. In dit besluit of in deze besluiten moet met name zijn aangegeven:

a)

de precieze aard en de duur van de openbaredienstverplichtingen;

b)

de betrokken ondernemingen en het betrokken grondgebied;

c)

de aard van alle uitsluitende of bijzondere rechten die aan de onderneming worden verleend;

d)

de parameters voor de berekening, de controle en de herziening van de compensatie;

e)

de regelingen om overcompensatie te vermijden en terug te betalen.

(13)

De EVA-staten wordt verzocht, bij het vaststellen van de openbaredienstverplichtingen en bij het beoordelen of de betrokken ondernemingen aan deze verplichtingen hebben voldaan, een brede raadpleging te houden, met de bijzondere klemtoon op de gebruikers.

18C.2.4.   Compensatiebedrag

(14)

Het compensatiebedrag mag niet hoger zijn dan nodig is om de kosten van de uitvoering van de openbaredienstverplichtingen geheel of gedeeltelijk te dekken, rekening houdende met de opbrengsten alsmede met een redelijke winst uit de uitvoering van die verplichtingen. Het compensatiebedrag omvat alle voordelen die door de staat of in welke vorm ook uit staatsmiddelen worden toegekend. De redelijke winst kan, geheel of gedeeltelijk, productiviteitswinsten omvatten die de betrokken ondernemingen tijdens een afgesproken en beperkte periode behalen, zonder dat zulks afbreuk doet aan het kwaliteitsniveau van de diensten waarmee de staat de onderneming heeft belast.

(15)

In ieder geval moet de compensatie daadwerkelijk voor het beheer van de betrokken dienst van algemeen economisch belang worden gebruikt. Compensatie voor de openbare dienst die ten behoeve van het beheer van een dienst van algemeen economisch belang wordt toegekend, maar die in feite wordt gebruikt om op andere markten werkzaam te zijn, is niet gerechtvaardigd en is bijgevolg aan te merken als onverenigbare staatssteun. De onderneming die compensatie voor de openbare dienst ontvangt, mag evenwel een redelijke winst genieten.

(16)

De in aanmerking te nemen kosten omvatten alle kosten die bij het beheer van de dienst van algemeen economisch belang worden gemaakt. Wanneer de activiteiten van de betrokken onderneming tot de dienst van algemeen economisch belang beperkt blijven, mogen al haar kosten in aanmerking worden genomen. Is de onderneming ook buiten de dienst van algemeen economisch belang werkzaam, dan mogen alleen de kosten die met de dienst van algemeen economisch belang verband houden, in aanmerking worden genomen. De aan de dienst van algemeen economisch belang toegerekende kosten mogen alle variabele kosten wegens het verstrekken van de dienst van algemeen economisch belang omvatten, een passende bijdrage in de gemeenschappelijke vaste kosten van de dienst van algemeen economisch belang en de andere activiteiten, en een passende vergoeding voor het voor de dienst van algemeen economisch belang bestemde eigen kapitaal (9). De kosten in verband met investeringen, met name ten behoeve van infrastructuur, mogen in aanmerking worden genomen wanneer deze voor het beheer van de dienst van algemeen economisch belang noodzakelijk zijn. De kosten die aan activiteiten buiten de dienst van algemeen economisch belang worden toegerekend, moeten alle variabele kosten dekken, een passende bijdrage in de gemeenschappelijke vaste kosten en een passende vergoeding voor het kapitaal. Deze kosten mogen onder geen beding aan de dienst van algemeen economisch belang worden toegerekend. De berekening van de kosten moet geschieden volgens criteria die vooraf zijn bepaald, en op algemeen aanvaarde beginselen van kostprijsadministratie zijn gebaseerd, die in het kader van de aanmelding overeenkomstig artikel 1, lid 3, van deel I van Protocol nr. 3 bij de Toezichtovereenkomst ter kennis van de Autoriteit moeten worden gebracht.

(17)

De in aanmerking te nemen inkomsten dienen ten minste alle met de dienst van algemeen economisch belang behaalde inkomsten te omvatten. Beschikt de betrokken onderneming over uitsluitende of bijzondere rechten die verband houden met een dienst van algemeen economisch belang die een hogere winst oplevert dan de redelijke winst, of geniet zij andere haar door de staat toegekende voordelen, dan moeten deze in aanmerking worden genomen, ongeacht hun kwalificatie ten aanzien van artikel 61 van de EER-overeenkomst, en bij haar inkomsten worden gevoegd. De EVA-staat mag ook besluiten dat de winsten behaald met andere activiteiten dan de dienst van algemeen economisch belang, geheel of gedeeltelijk voor de financiering van de dienst van algemeen economisch belang moeten worden bestemd.

(18)

Onder „redelijke winst” dient te worden begrepen een vergoedingspercentage voor het eigen kapitaal waarbij rekening wordt gehouden met het risico voor de onderneming of het ontbreken daarvan door het optreden van de EVA-staat, met name wanneer deze laatste uitsluitende of bijzondere rechten verleent. In de regel mag dit percentage niet hoger liggen dan het gemiddelde percentage in de betrokken sector in de laatste jaren. In sectoren waar er geen ondernemingen zijn die met de met de dienst van algemeen economisch belang belaste onderneming kunnen worden vergeleken, kan een vergelijking worden gemaakt met ondernemingen uit andere EVA-staten of zo nodig uit andere sectoren, mits met de specifieke kenmerken van elke sector rekening wordt gehouden. Om te bepalen wat een redelijke winst is, kan de EVA-staat stimulerende criteria invoeren, afhankelijk van onder andere de kwaliteit van de aangeboden dienst en winst inzake de productie-efficiëntie.

(19)

Wanneer een onderneming activiteiten verricht die zowel binnen als buiten de werkingssfeer van de dienst van algemeen economisch belang vallen, moeten in de interne boekhouding de kosten en inkomsten die met de dienst van algemeen economisch belang verband houden, en die welke met de andere diensten verband houden, gescheiden worden aangegeven, alsmede de parameters voor de toerekening van die kosten. Wanneer een onderneming met het beheer van verscheidene diensten van algemeen economisch belang is belast, omdat de autoriteit die de diensten van algemeen economisch belang toewijst, verschilt of omdat de aard van de diensten van algemeen economisch belang verschilt, moet de interne boekhouding van de onderneming kunnen waarborgen dat er voor geen van de diensten van algemeen economisch belang overcompensatie plaatsvindt. Deze beginselen laten de bepalingen van het in punt 1 van bijlage XV bij de EER-overeenkomst vermelde besluit (Richtlijn 80/723/EEG betreffende de doorzichtigheid in de financiële betrekkingen tussen lidstaten en openbare bedrijven, als gewijzigd) onverlet in de gevallen waarin dat besluit van toepassing is.

18C.3.   Overcompensatie

(20)

De EVA-staten moeten op geregelde tijdstippen controleren, of laten controleren, of er geen overcompensatie plaatsvindt. Aangezien overcompensatie niet noodzakelijk is voor het beheer van de dienst van algemeen economisch belang, is zij aan te merken als onverenigbare staatssteun die aan de EVA-staat dient te worden terugbetaald, en moeten voor de toekomst de parameters voor de berekening van de compensatie worden aangepast.

(21)

Een overcompensatie die het jaarlijkse compensatiebedrag met hoogstens 10 % overschrijdt, mag naar het volgende jaar worden overgedragen. Bij bepaalde diensten van algemeen economisch belang kunnen de kosten sterk uiteenlopen naar gelang van het jaar, met name wat specifieke investeringen betreft. In dergelijke gevallen kan, bij wijze van uitzondering, in bepaalde jaren een overcompensatie van meer dan 10 % noodzakelijk blijken voor het beheer van de dienst van algemeen belang. De specifieke situatie die een overcompensatie van meer dan 10 % kan rechtvaardigen, moet in de aanmelding bij de Autoriteit worden uiteengezet. De situatie moet echter op vaste tijdstippen, te bepalen op basis van de situatie in elke sector doch in ieder geval ten minste om de vier jaar, opnieuw worden bezien. Alle overcompensatie welke aan het eind van die periode wordt vastgesteld, moet worden terugbetaald.

(22)

Overcompensatie kan worden gebruikt voor de financiering van een andere dienst van algemeen economisch belang die door dezelfde onderneming wordt beheerd, maar een dergelijke overdracht moet in de boekhouding van de betrokken onderneming worden aangegeven en moet gebeuren in overeenstemming met de in deze richtsnoeren uiteengezette regels en beginselen, met name wat de voorafgaande aanmelding betreft. De EVA-staten dienen ervoor te zorgen dat dergelijke overdrachten naar behoren worden gecontroleerd. De doorzichtigheidsregels van het in punt 1 van bijlage XV bij de EER-overeenkomst bedoelde besluit (Richtlijn 80/723/EEG van de Commissie, als gewijzigd) zijn van toepassing.

(23)

Het bedrag van de overcompensatie kan niet ter beschikking van een onderneming worden gelaten op grond van het feit dat het om met de EER-overeenkomst verenigbare steun zou gaan (bijvoorbeeld steun ten behoeve van het milieu, de werkgelegenheid of kleine en middelgrote ondernemingen). Wanneer een EVA-staat deze steun wil toekennen, dient de procedure van voorafgaande aanmelding overeenkomstig artikel 1, lid 3, van deel I van Protocol nr. 3 bij de EER-overeenkomst te worden nageleefd. De steun mag pas worden uitgekeerd nadat deze door de Autoriteit is goedgekeurd. Wanneer deze steun verenigbaar is uit hoofde van een groepsvrijstelling, dient aan de voorwaarden van de betrokken groepsvrijstelling te zijn voldaan.

18C.4.   Aan beschikkingen van de Autoriteit verbonden voorwaarden en verplichtingen

(24)

Volgens artikel 7, lid 4, van deel II van Protocol nr. 3 bij de Toezichtovereenkomst (10) kan de Autoriteit aan een positieve beschikking voorwaarden verbinden die haar in staat stellen de steun verenigbaar met de werking van de EER-overeenkomst markt te verklaren, alsmede verplichtingen opleggen die het toezicht op de naleving van de beschikking mogelijk maken. Bij diensten van algemeen economisch belang kunnen voorwaarden en verplichtingen met name noodzakelijk zijn om te garanderen dat de steun die aan de betrokken ondernemingen is toegekend, daadwerkelijk niet in overcompensaties resulteert. In dit verband kunnen periodieke verslagen of andere verplichtingen noodzakelijk zijn, in het licht van de specifieke situatie van elke dienst van algemeen economisch belang.

18C.5.   Toepassing van de richtsnoeren

(25)

Deze richtsnoeren treden in werking op de datum waarop zij door de Autoriteit worden aangenomen. De geldigheid ervan neemt een eind zes jaar na de inwerkingtreding. De Autoriteit kan, na raadpleging van de EVA-staten, deze richtsnoeren wijzigen voordat zij verstrijken, om gewichtige redenen die met de ontwikkeling van de EER-overeenkomst verband houden. Vier jaar na de datum van bekendmaking van deze richtsnoeren voert de Autoriteit een effectbeoordeling uit, op basis van feitelijke gegevens en de uitkomsten van de brede raadplegingen die de Autoriteit zal houden op basis van met name de door de EVA-staten verstrekte gegevens. De uitkomsten van deze effectbeoordeling zullen de EVA-staten ter beschikking worden gesteld.

(26)

De Autoriteit past deze richtsnoeren toe op alle bij haar aangemelde steunvoornemens en zij zal zich over die voornemens uitspreken nadat deze richtsnoeren zijn bekendgemaakt, zelfs indien deze voornemens vóór de bekendmaking zijn aangemeld. Voor niet-aangemelde steunmaatregelen zal de Autoriteit de volgende regels toepassen:

de regels van deze richtsnoeren wanneer de steun is toegekend na de goedkeuring van deze richtsnoeren;

de ten tijde van de toekenning van de steun geldende regels in alle overige gevallen.

18C.6.   Dienstige maatregelen

(27)

Als dienstige maatregelen in de zin van artikel 1, lid 1, van deel I van Protocol nr. 3 bij de Toezichtovereenkomst stelt de Autoriteit voor dat de EVA-staten hun bestaande regelingen betreffende compensatie voor de openbare dienst met deze richtsnoeren in overeenstemming brengen, binnen achttien maanden volgende op de kennisgeving van dit besluit aan de EVA-staat. De EVA-staten bevestigen binnen één maand na de kennisgeving van dit besluit aan de Autoriteit dat zij met de voorgestelde dienstige maatregelen instemmen. Bij gebreke van antwoord neemt de Autoriteit aan dat de betrokken EVA-staat niet instemt.


(1)  Communautaire kaderregeling inzake staatssteun in de vorm van compensatie voor de openbare dienst (PB C 297 van 29.11.2005, blz. 4).

(2)  Arresten in zaak C-280/00, Altmark Trans GmbH en Regierungspräsidium Magdeburg/Nahverkehrsgesellschaft Altmark GmbH, Jurispr. 2003, blz. I-7747, en in gevoegde zaken C-34/01 tot en met C-38/01, Enirisorse/Ministero delle Finanze, Jurispr. 2003, blz. I-14243.

(3)  Beschikking van de Commissie van 28 november 2005 betreffende de toepassing van artikel 86, lid 2, van het EG-Verdrag op staatssteun in de vorm van compensatie voor de openbare dienst die aan bepaalde met het beheer van diensten van algemeen economisch belang belaste ondernemingen wordt toegekend (PB L 312 van 29.11.2005, blz. 67).

(4)  Daarom gelden, in afwachting dat dit besluit in het EER-rechtskader wordt opgenomen, voor dit soort compensaties voor de openbare dienst de algemene aanmeldingsvereisten van artikel 1, lid 3, in deel I en artikel 2 in deel II van Protocol nr. 3 bij de Toezichtovereenkomst.

(5)  Hoofdstuk 24C van de richtsnoeren staatssteun.

(6)  Zie noot 2.

(7)  Onder „onderneming” moet worden verstaan iedere eenheid, ongeacht haar rechtsvorm en financieringswijze, die een economische activiteit uitoefent. Volgens de definitie in artikel 2, lid 1, onder b), van het in punt 1 van bijlage XV bij de EER-overeenkomst bedoelde besluit (Richtlijn 80/723/EEG van de Commissie van 25 juni 1980 betreffende de doorzichtigheid in de financiële betrekkingen tussen lidstaten en openbare bedrijven en de financiële doorzichtigheid binnen bepaalde ondernemingen (PB L 195 van 29.7.1980, blz. 35), richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2000/52/EG (PB L 193 van 29.7.2000, blz. 75), bij Besluit nr. 6/2001 van het Gemengd Comité opgenomen in bijlage XV van de EER-overeenkomst (PB L 66 van 8.3.2001, blz. 48 en EER-supplement nr. 12 van 8.3.2001, blz. 6, inwerking getreden per 1.6.2002)) moet onder „openbare bedrijven” worden verstaan elk bedrijf waarover overheden rechtstreeks of middellijk een dominerende invloed kunnen uitoefenen uit hoofde van eigendom, financiële deelneming of de desbetreffende regels.

(8)  Zie met name het arrest in zaak 127/73, BRT/SABAM, Jurispr. 1974, blz. 313.

(9)  Zie gevoegde zaken C-83/01 P, C-93/01 P en C-94/01 P, Chronopost SA, Jurispr. 2003, blz. I-6993.

(10)  Overeenstemmend met Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 88 van het EG-Verdrag.”


Rectificaties

26.4.2007   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 109/51


Rectificatie van Beschikking 2006/609/EG van de Commissie van 4 augustus 2006 tot vaststelling van een indicatieve verdeling over de lidstaten van de vastleggingskredieten voor de doelstelling „Europese territoriale samenwerking” voor de periode 2007-2013

( Publicatieblad van de Europese Unie L 247 van 9 september 2006 )

Op bladzijde 28 komen de bedragen voor Letland en Litouwen in tabel 1 van de bijlage als volgt te luiden:

Lidstaat

TABEL 1 —

Bedrag aan kredieten (EUR, prijzen van 2004)

Regio’s die in aanmerking komen voor de doelstelling „Europese territoriale samenwerking”

Extra steun als bedoeld in bijlage II bij Verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad, in punt:

Grensoverschrijdend

Transnationaal

21

22

Intern

Overdracht ENPI

Overdracht IPA

Totaal

„Latvija

50 791 319

21 417 000

 

72 208 319

7 617 737

 

 

Lietuva

60 432 203

25 380 000

 

85 812 203

11 299 892”