ISSN 1725-2598

Publicatieblad

van de Europese Unie

L 372

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Wetgeving

49e jaargang
27 december 2006


Inhoud

 

I   Besluiten waarvan de publicatie voorwaarde is voor de toepassing

Bladzijde

 

*

Besluit nr. 1855/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 tot vaststelling van het programma Cultuur (2007-2013)

1

 

*

Richtlijn 2006/116/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende de beschermingstermijn van het auteursrecht en van bepaalde naburige rechten (gecodificeerde versie)

12

 

*

Richtlijn 2006/118/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende de bescherming van het grondwater tegen verontreiniging en achteruitgang van de toestand

19

 

*

Richtlijn 2006/122/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 tot dertigste wijziging van Richtlijn 76/769/EEG van de Raad betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der lidstaten inzake de beperking van het op de markt brengen en van het gebruik van bepaalde gevaarlijke stoffen en preparaten (perfluoroctaansulfonaten)  ( 1 )

32

 


 

(1)   Voor de EER relevante tekst

NL

Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben.

Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten.


I Besluiten waarvan de publicatie voorwaarde is voor de toepassing

27.12.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 372/1


BESLUIT Nr. 1855/2006/EG VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 12 december 2006

tot vaststelling van het programma Cultuur (2007-2013)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 151, lid 5, eerste streepje,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Gezien het advies van het Comité van de Regio's (1),

Handelend volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag (2),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Het is van essentieel belang dat de culturele samenwerking en de culturele uitwisselingen worden gestimuleerd om de verscheidenheid van de culturen en talen in Europa te bevorderen en om de kennis te verbeteren die de Europese burgers van de andere culturen van Europa hebben, en hen tegelijk meer bewust te maken van hun gemeenschappelijk Europees erfgoed. De bevordering van de samenwerking en verscheidenheid op het gebied van cultuur en taal draagt er aldus toe bij dat het Europese burgerschap een tastbare realiteit wordt door het aanmoedigen van directe deelname van de Europese burgers aan het integratieproces.

(2)

Een actief cultuurbeleid gericht op het behoud van de Europese culturele verscheidenheid en de bevordering van haar gemeenschappelijke culturele elementen en gemeenschappelijk cultureel erfgoed kan bijdragen tot de verbetering van de externe zichtbaarheid van de Europese Unie.

(3)

Met het oog op de volledige steun en deelname van de burgers aan de Europese integratie moet meer nadruk komen te liggen op hun gemeenschappelijke culturele waarden en wortels als kernelement van hun identiteit en van het behoren tot een op vrijheid, rechtvaardigheid, democratie, eerbiediging van de menselijke waardigheid en integriteit, tolerantie en solidariteit berustende maatschappij, met volledige eerbiediging van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

(4)

Het is van essentieel belang dat de culturele sector bijdraagt tot en een rol speelt in de bredere Europese politieke ontwikkelingen. De culturele sector is zelf een belangrijke werkgever en voorts is er een duidelijk verband tussen investeringen in cultuur en economische ontwikkelingen; het is derhalve belangrijk het cultuurbeleid op regionaal, nationaal en Europees niveau te intensiveren. De cultuurindustrie moet derhalve een grotere plaats krijgen in de ontwikkelingen in het kader van de Lissabon-strategie, aangezien deze industrie een steeds grotere inbreng heeft in de Europese economie.

(5)

Het is ook nodig dat een actief burgerschap wordt bevorderd en dat de strijd tegen alle vormen van uitsluiting, met inbegrip van racisme en vreemdelingenhaat, wordt versterkt. Een betere toegang tot cultuur voor zoveel mogelijk mensen kan een middel zijn om sociale uitsluiting te bestrijden.

(6)

Artikel 3 van het Verdrag bepaalt dat de Gemeenschap bij elk in dit artikel bedoeld optreden ernaar streeft de ongelijkheden tussen mannen en vrouwen op te heffen en de gelijkheid van mannen en vrouwen te bevorderen.

(7)

De culturele programma's Caleidoscoop, Ariane en Raphaël en daarna Cultuur 2000, respectievelijk ingesteld bij de Besluiten nrs. 719/96/EG (3), 2085/97/EG (4), 2228/97/EG (5) en 508/2000/EG (6) waren positieve momenten in de uitvoering van de communautaire actie op cultuurgebied. Aldus is aanzienlijke ervaring opgedaan, met name dankzij de evaluatie van voornoemde culturele programma's. Het is nu nuttig de culturele actie van de Gemeenschap te rationaliseren en te versterken op grond van de resultaten van deze evaluaties, de resultaten van de raadpleging van alle betrokken partijen en de recente werkzaamheden van de Europese instellingen. Er moet daarom een programma daartoe worden ingesteld.

(8)

De Europese instellingen hebben zich bij verschillende gelegenheden uitgesproken over onderwerpen in verband met de communautaire culturele actie en de uitdagingen van de culturele samenwerking: met name de Raad in zijn resoluties van 25 juni 2002 over een nieuw werkplan voor Europese samenwerking inzake cultuur (7) en van 19 december 2002 over de uitvoering van het werkplan voor Europese samenwerking inzake cultuur (8), het Europees Parlement in zijn resoluties van 5 september 2001 over de culturele samenwerking in de Europese Unie (9), van 28 februari 2002 over de tenuitvoerlegging van het programma Cultuur 2000 (10), van 22 oktober 2002 over het belang en de dynamiek van het theater en de dramatische kunsten in het Europa na de uitbreiding (11), van 4 september 2003 over cultuurindustrie (12) alsmede het Comité van de Regio's in zijn advies van 9 oktober 2003 over de verlenging van het programma Cultuur 2000.

(9)

De Raad heeft er in bovengenoemde resoluties op gewezen dat er op communautair niveau een meer coherente aanpak op het gebied van cultuur moet komen en dat de Europese meerwaarde een essentieel en doorslaggevend element is in het kader van de Europese samenwerking op cultuurgebied alsook een algemene voorwaarde voor de acties op het gebied van cultuur.

(10)

Om de gemeenschappelijke culturele ruimte voor de volkeren van Europa te realiseren moeten de transnationale mobiliteit van de culturele actoren en het transnationaal verkeer van artistieke en culturele werken en producten worden bevorderd en moeten de culturele dialoog en de culturele uitwisselingen worden gestimuleerd.

(11)

De Raad, in zijn conclusies van 16 november 2004 over het werkplan voor cultuur 2005-2006, het Europees Parlement, in zijn resolutie over de cultuursector van 4 september 2003, en het Economisch en Sociaal Comité in zijn advies van 28 januari 2004 over de cultuursector in Europa, hebben te kennen gegeven dat meer rekening moet worden gehouden met de specifieke economische en sociale kenmerken van de niet-audiovisuele cultuurindustrie. Voorts moet in het nieuwe programma rekening worden gehouden met de voorbereidende acties voor samenwerking op cultureel gebied in de periode 2002-2004.

(12)

In deze context moet een grotere samenwerking tussen de culturele actoren worden bevorderd door hen aan te moedigen meerjarige samenwerkingsprojecten te vormen die het mogelijk maken gemeenschappelijke activiteiten te ontplooien, steun te verlenen aan meer doelgerichte acties met een echte Europese meerwaarde, culturele evenementen met symboolwaarde te ondersteunen, Europese organisaties voor culturele samenwerking te ondersteunen en analyses in verband met geselecteerde thema's van Europees belang en de verzameling en verspreiding van informatie en activiteiten ter optimalisering van het effect van projecten op het gebied van de Europese culturele samenwerking en de ontwikkeling van het Europees cultureel beleid aan te moedigen.

(13)

Overeenkomstig Besluit nr. 1622/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 2006 tot vaststelling van een communautaire actie voor het evenement „Culturele Hoofdstad van Europa” voor de periode van 2007 tot 2019 (13) is het dienstig significante financiële steun te verlenen aan dit evenement, dat bij de Europeanen grote bekendheid geniet en bijdraagt tot het gevoel te behoren tot een gemeenschappelijke culturele ruimte. In het kader van dit evenement moet de nadruk worden gelegd op de trans-Europese culturele samenwerking.

(14)

Er moet steun worden verleend voor het functioneren van organisaties die zich inzetten voor de Europese culturele samenwerking en aldus de rol van „ambassadeur” van de Europese cultuur spelen, door gebruik te maken van de ervaring die door de Europese Unie is opgedaan in het kader van Besluit nr. 792/2004/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 tot vaststelling van een communautair actieprogramma ter ondersteuning van organisaties die op Europees niveau op cultuurgebied actief zijn (14).

(15)

Het programma moet onder eerbiediging van het beginsel van vrijheid van meningsuiting bijdragen tot de inspanningen van de Europese Unie ter bevordering van de duurzame ontwikkeling en ter bestrijding van alle vormen van discriminatie.

(16)

De kandidaat-lidstaten van de Europese Unie en de EVA-landen die de EER-overeenkomst hebben ondertekend, zouden overeenkomstig de met deze landen gesloten overeenkomsten aan de communautaire programma's moeten kunnen deelnemen.

(17)

De Europese Raad van Thessaloniki van 19 en 20 juni 2003 heeft „De agenda voor de Westelijke Balkan: op weg naar Europese integratie” goedgekeurd, waarin wordt bepaald dat de communautaire programma's open moeten staan voor de landen van het stabilisatie- en associatieproces op grond van tussen de Gemeenschap en deze landen te sluiten kaderovereenkomsten. Deze landen moeten desgewenst op grond van begrotingsoverwegingen of politieke prioriteiten aan het programma kunnen deelnemen of in aanmerking kunnen komen voor een beperktere samenwerkingsformule op basis van aanvullende kredieten en specifieke tussen de betrokken partijen overeen te komen procedures.

(18)

Het programma moet ook open staan voor samenwerking met andere landen die met de Gemeenschap overeenkomsten met een cultureel onderdeel hebben gesloten, volgens nog nader te bepalen procedures.

(19)

Om de meerwaarde van de communautaire actie te vergroten moet worden gezorgd voor de nodige samenhang en complementariteit tussen de in het kader van dit besluit gevoerde acties en andere communautaire beleidsmaatregelen, acties en instrumenten ter zake, onder naleving van artikel 151, lid 4, van het Verdrag. Bijzondere aandacht moeten worden geschonken aan het raakvlak tussen communautaire maatregelen op het gebied van cultuur en onderwijs en aan acties ter bevordering van de uitwisseling van beste praktijken en nauwere samenwerking op Europees niveau.

(20)

Wat de uitvoering van de communautaire steunverlening betreft, moet rekening worden gehouden met de specifieke aard van de culturele sector in Europa en moet er met name voor worden gezorgd dat de administratieve en financiële procedures zoveel mogelijk worden vereenvoudigd en worden aangepast aan de nagestreefde doelstellingen en de praktijken en ontwikkelingen in de culturele sector.

(21)

De Commissie, de lidstaten en de culturele contactpunten stimuleren de deelname van kleinere actoren aan de meerjarige samenwerkingsprojecten, alsmede de organisatie van activiteiten die erop gericht zijn mogelijke deelnemers aan de projecten met elkaar in contact te brengen.

(22)

In het programma zullen de specifieke kwaliteiten en expertise van culturele actoren uit geheel Europa worden samengebracht. Zo nodig zullen de Commissie en de lidstaten maatregelen nemen om een geringe deelname van culturele actoren in een lidstaat of in een deelnemend land te compenseren.

(23)

In het kader van een samenwerking tussen de Commissie en de lidstaten is het de moeite waard om te zorgen voor een continue controle en evaluatie van dit programma om aanpassingen, met name in de prioriteiten voor de uitvoering van de maatregelen, mogelijk te maken. De evaluatie moet ook een externe evaluatie door onafhankelijke en onpartijdige organen omvatten.

(24)

In de procedures voor het toezicht op en de evaluatie van het programma moet gebruik gemaakt worden van doelstellingen en indicatoren die specifiek, meetbaar, haalbaar en relevant zijn en waarvoor een termijn is vastgesteld.

(25)

Er moeten passende maatregelen worden genomen om onregelmatigheden en fraude te voorkomen en om verloren, onterecht betaalde of oneigenlijk gebruikte gelden terug te vorderen.

(26)

Het is wenselijk dat voor de periode van 1 januari 2007 tot en met 31 december 2013 één enkel financierings- en programmeringsinstrument voor culturele samenwerking wordt vastgesteld, genaamd „programma Cultuur”.

(27)

Dit besluit stelt voor de gehele duur van het programma de financiële middelen vast die het voornaamste referentiepunt vormen in de zin van punt 37 van het Interinstitutioneel akkoord tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie van 17 mei 2006 over de begrotingsdiscipline en goed financieel beheer (15).

(28)

De voor de uitvoering van dit besluit noodzakelijke maatregelen worden vastgesteld overeenkomstig Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden (16).

(29)

De voor de uitvoering van dit besluit noodzakelijke financiële maatregelen worden vastgesteld overeenkomstig Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van 25 juni 2002 van de Raad houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (17) (het „Financieel Reglement”) en Verordening (EG, Euratom) nr. 2342/2002 van de Commissie van 23 december 2002 tot vaststelling van uitvoeringsvoorschriften van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad (18).

(30)

De communautaire actie vult de nationale of regionale acties op het gebied van de culturele samenwerking aan. Aangezien de doelstellingen van dit besluit, te weten de versterking van de op een gemeenschappelijk cultureel erfgoed gebaseerde Europese culturele ruimte (transnationale mobiliteit van de culturele actoren in Europa, transnationaal verkeer van kunstwerken en culturele en artistieke producten alsook interculturele dialoog), wegens hun transnationaal karakter niet voldoende door de lidstaten kunnen worden gerealiseerd en dus beter op communautair niveau kunnen worden verwezenlijkt, kan de Gemeenschap maatregelen nemen overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag vastgelegde subsidiariteitsbeginsel. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel vervatte evenredigheidsbeginsel gaat dit besluit niet verder dan nodig is om deze doelstellingen te verwezenlijken.

(31)

Overgangsbepalingen zijn nodig voor een soepele overgang tussen, enerzijds, de bij de Besluiten nr. 508/2000/EG en nr. 792/2004/EG vastgestelde programma's en, anderzijds, het bij dit besluit vastgestelde programma,

BESLUITEN:

Artikel 1

Vaststelling en looptijd

1.   Bij dit besluit wordt het programma Cultuur vastgesteld: een enkel meerjarig programma voor communautaire acties op cultuurgebied dat openstaat voor alle culturele sectoren en alle categorieën culturele actoren, hierna „het programma” te noemen.

2.   Het programma wordt uitgevoerd in het tijdvak van 1 januari 2007 tot en met 31 december 2013.

Artikel 2

Begroting

1.   De financiële middelen voor de uitvoering van het programma voor de in artikel 1 vermelde periode bedragen 400 miljoen EUR.

2.   De jaarlijkse kredieten worden door de begrotingsautoriteit toegestaan binnen de grenzen van het financieel kader.

Artikel 3

Doelstellingen

1.   De algemene doelstelling van het programma bestaat erin de op het gemeenschappelijk cultureel erfgoed gebaseerde en door alle Europeanen gedeelde culturele ruimte te versterken door de ontwikkeling van culturele samenwerking tussen de scheppende kunstenaars, de culturele actoren en de culturele instellingen van de aan het programma deelnemende landen, zulks om het ontstaan van een Europees burgerschap te bevorderen. Het programma staat open voor deelname van de niet-audiovisuele cultuurindustrie, met name kleine culturele ondernemingen, wanneer deze industrie optreedt op een niet-winstgevende culturele basis.

2.   De specifieke doelstellingen van het programma zijn:

a)

de bevordering van de transnationale mobiliteit van culturele actoren;

b)

de stimulering van het transnationaal verkeer van artistieke en culturele werken en producten;

c)

de stimulering van de interculturele dialoog.

Artikel 4

Actiegebieden

1.   De doelstellingen van het programma worden nagestreefd door de uitvoering van de volgende acties, zoals beschreven in de bijlage:

a)

Ondersteuning van culturele acties

Meerjarige samenwerkingsprojecten

Samenwerkingsacties

Bijzondere acties

b)

Ondersteuning van cultuurorganisaties op Europees niveau

c)

Ondersteuning van analyses, en de verzameling en verspreiding van informatie, en ondersteuning van activiteiten ter optimalisering van het effect van projecten op het gebied van de Europese culturele samenwerking en de ontwikkeling van het Europees cultuurbeleid.

2.   Deze acties worden uitgevoerd overeenkomstig de bepalingen in de bijlage.

Artikel 5

Bepalingen betreffende derde landen

1.   Het programma staat open voor deelname van de volgende landen:

a)

de EVA-landen die lid zijn van de EER, overeenkomstig de bepalingen van de EER-overeenkomst;

b)

de kandidaat-lidstaten die deelnemen aan een pretoetredingsstrategie van de Unie, overeenkomstig de algemene beginselen en de algemene voorwaarden en procedures voor de deelname van deze landen aan de communautaire programma's, zoals vastgesteld in de kaderovereenkomsten;

c)

de landen van de westelijke Balkan volgens de procedures die met deze landen worden overeengekomen in vervolg op de kaderovereenkomsten die voorzien in hun deelname aan de communautaire programma's.

Mits aan de gestelde voorwaarden wordt voldaan en middels betaling van aanvullende kredieten, nemen de in dit lid genoemde landen volledig aan het programma deel.

2.   Het programma staat eveneens open voor samenwerking met andere derde landen die met de Gemeenschap associatie- of samenwerkingsovereenkomsten hebben gesloten waarin culturele bepalingen zijn opgenomen, op grond van aanvullende kredieten en nader te bepalen specifieke procedures.

De in lid 1, onder c), bedoelde landen van de westelijke Balkan die niet volledig aan het programma wensen deel te nemen, kunnen met het programma samenwerken onder de in dit lid vastgestelde voorwaarden.

Artikel 6

Samenwerking met internationale organisaties

Het programma maakt samenwerking mogelijk met op cultuurgebied bevoegde internationale organisaties, zoals de Unesco of de Raad van Europa, op basis van paritaire bijdragen en met inachtneming van de eigen regels van elke instelling of organisatie voor de uitvoering van de in artikel 4 genoemde acties.

Artikel 7

Complementariteit met andere communautaire instrumenten

De Commissie zorgt voor de afstemming tussen het programma en andere communautaire maatregelen, met name die met betrekking tot de Structuurfondsen en die op het gebied van onderwijs, beroepsopleiding, onderzoek, informatiemaatschappij, burgerschap, jeugd, sport, talen, sociale integratie, externe betrekkingen van de EU en bestrijding van elke vorm van discriminatie.

Artikel 8

Uitvoering

1.   De Commissie zorgt voor de uitvoering van de communautaire acties die deel uitmaken van dit programma, overeenkomstig de bijlage.

2.   De volgende maatregelen worden vastgesteld overeenkomstig de beheersprocedure, bedoeld in artikel 9, lid 2:

a)

het jaarlijkse werkplan, met inbegrip van de prioriteiten, de selectiecriteria en -procedures;

b)

de jaarlijkse begroting en de verdeling van de middelen over de verschillende acties van het programma;

c)

de maatregelen voor het toezicht op en de evaluatie van het programma;

d)

de door de Gemeenschap te verstrekken financiële steun uit hoofde van artikel 4, lid 1, onder a), eerste streepje: de bedragen, de looptijd, de verdeling en de begunstigden.

3.   Alle andere voor de uitvoering van dit besluit noodzakelijke maatregelen worden vastgesteld volgens de procedure als bedoeld in artikel 9, lid 3.

Artikel 9

Comité

1.   De Commissie wordt bijgestaan door een comité.

2.   Wanneer naar dit artikel wordt verwezen, zijn de artikelen 4 en 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van artikel 8 van dat besluit.

De in artikel 4, lid 3, van Besluit 1999/468/EG bedoelde termijn bedraagt twee maanden.

3.   Wanneer naar dit artikel wordt verwezen, zijn de artikelen 3 en 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van artikel 8 van dat besluit.

4.   Het comité stelt zijn reglement van orde vast.

Artikel 10

Culturele contactpunten

1.   De culturele contactpunten, als bedoeld in punt I.3.1 van de bijlage, treden op als uitvoeringsorgaan voor de verspreiding van informatie over het programma op nationaal niveau, met inachtneming van artikel 54, lid 2, onder c), en lid 3 van het Financieel Reglement.

2.   De culturele contactpunten voldoen aan de volgende criteria:

a)

zij beschikken over voldoende personeel dat de voor het werk in de sfeer van internationale samenwerking vereiste beroepskwalificaties en taalvaardigheden bezit;

b)

zij beschikken over een passende infrastructuur, met name wat informatie- en communicatietechnologie betreft;

c)

zij werken in een administratieve context die hen in staat stelt zich op bevredigende wijze van hun taken te kwijten en elk belangenconflict te vermijden.

Artikel 11

Financiële bepalingen

1.   De financiële steun zal de vorm aannemen van subsidies aan rechtspersonen. Overeenkomstig artikel 114, lid 1, van het Financieel Reglement kunnen in sommige gevallen beurzen aan natuurlijke personen worden toegekend. De Commissie kan ook prijzen toekennen aan natuurlijke of rechtspersonen voor in het kader van het programma uitgevoerde acties of projecten. Volgens de aard van de actie kunnen forfaitaire financieringen en/of de toepassing van tarieven op grond van eenheidskosten worden toegestaan.

2.   De Commissie kan op grond van de eigenschappen van de begunstigden en de aard van de acties besluiten of het dienstig is hen vrij te stellen van de verificatie van de beroepsbekwaamheden en -kwalificaties die vereist zijn om de actie of het werkprogramma tot een goed einde te brengen.

3.   Er kan een subsidie of een prijs worden toegekend voor sommige specifieke activiteiten van de Culturele Hoofdsteden van Europa die zijn aangewezen overeenkomstig Besluit nr. 1419/1999/EG.

Artikel 12

Bijdrage van het programma aan andere communautaire doelstellingen

Het programma draagt bij tot de versterking van de transsectorale doelstellingen van de Europese Gemeenschap, met name door:

a)

het grondbeginsel van de vrijheid van meningsuiting tot gelding te brengen;

b)

het belang van bijdragen tot duurzame ontwikkeling beter te doen begrijpen;

c)

wederzijds begrip en tolerantie in de Europese Unie te bevorderen;

d)

bij te dragen tot de opheffing van elke vorm van discriminatie op grond van geslacht, ras of etnische afstamming, godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid.

Er zal bijzondere aandacht worden besteed aan de samenhang en de complementariteit tussen het programma en het communautaire beleid op het gebied van de culturele samenwerking met derde landen.

Artikel 13

Toezicht en evaluatie

1.   De Commissie toetst het programma regelmatig aan zijn doelstellingen. Bij de uitvoering van het programma wordt rekening gehouden met de resultaten van het toezicht- en evaluatieproces.

Dit toezicht omvat met name de opstelling van de in lid 3, onder a) en c), bedoelde verslagen.

De specifieke doelstellingen van het programma kunnen, op basis van de resultaten van de toezichtverslagen, worden herzien overeenkomstig de procedure van artikel 251 van het Verdrag.

2.   De Commissie zorgt voor een regelmatige, externe en onafhankelijke evaluatie van het programma.

3.   De Commissie legt aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's de volgende documenten voor:

a)

uiterlijk op 31 december 2010 een tussentijds evaluatieverslag over de resultaten en de kwalitatieve en kwantitatieve aspecten van de uitvoering van het programma;

b)

uiterlijk op 31 december 2011 een mededeling over de voortzetting van het programma;

c)

uiterlijk op 31 december 2015 een ex post-evaluatieverslag.

Artikel 14

Overgangsbepalingen

De acties die vóór 31 december 2006 zijn begonnen op grond van Besluiten nr. 508/2000/EG en nr. 792/2004/EG worden tot de afsluiting daarvan beheerd overeenkomstig de bepalingen van die besluiten.

Het in artikel 5 van Besluit nr. 508/2000/EG bedoelde comité wordt vervangen door het in artikel 9 van dit besluit bedoelde comité.

Artikel 15

Inwerkingtreding

Dit besluit treedt in werking op de dag volgend op die van zijn bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Gedaan te Straatsburg, 12 december 2006.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

J. BORRELL FONTELLES

Voor de Raad

De voorzitter

M. PEKKARINEN


(1)  PB C 164 van 5.7.2005, blz. 65.

(2)  Standpunt van het Europees Parlement van 25 oktober 2005 (PB C 272 E van 9.11.2006, blz. 233), gemeenschappelijk standpunt van de Raad van 18 juli 2006 (PB C 238 E van 3.10.2006, blz. 18) en standpunt van het Europees Parlement van 24 oktober 2006 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad). Besluit van de Raad van 11 december 2006.

(3)  Besluit nr. 719/96/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 maart 1996 tot vaststelling van een programma voor steun aan artistieke en culturele activiteiten met een Europese dimensie (Caleidoscoop) (PB L 99 van 20.4.1996, blz. 20). Besluit gewijzigd bij Besluit nr. 477/1999/EG (PB L 57 van 5.3.1999, blz. 2).

(4)  Besluit nr. 2085/97/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 oktober 1997 tot vaststelling van een programma voor steun op het gebied van het boek en het lezen, met inbegrip van vertalingen (Ariane) (PB L 291 van 24.10.1997, blz. 26). Besluit gewijzigd bij Besluit nr. 476/1999/EG (PB L 57 van 5.3.1999, blz. 1).

(5)  Besluit nr. 2228/97/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 1997 tot vaststelling van een communautair actieprogramma op het gebied van het cultureel erfgoed (Raphaël-programma) (PB L 305 van 8.11.1997, blz. 31). Besluit ingetrokken bij Besluit nr. 508/2000/EG (PB L 63 van 10.3.2000, blz. 1).

(6)  Besluit nr. 508/2000/EG van het Europees Parlement en de Raad van 14 februari 2000 tot instelling van het programma Cultuur 2000 (PB L 63 van 10.3.2000, blz. 1). Besluit laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 885/2004 (PB L 168 van 1.5.2004, blz. 1).

(7)  PB C 162 van 6.7.2002, blz. 5.

(8)  PB C 13 van 18.1.2003, blz. 5.

(9)  PB C 72 E van 21.3.2002, blz. 142.

(10)  PB C 293 E van 28.11.2002, blz. 105.

(11)  PB C 300 E van 11.12.2003, blz. 156.

(12)  PB C 76 E van 25.3.2004, blz. 459.

(13)  PB L 304 van 3.11.2006, blz. 1.

(14)  PB L 138 van 30.4.2004, blz. 40.

(15)  PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1.

(16)  PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23. Besluit gewijzigd bij Besluit 2006/512/EG (PB L 200 van 22.7.2006, blz. 11).

(17)  PB L 248 van 16.9.2002, blz. 1.

(18)  PB L 357 van 31.12.2002, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG, Euratom) nr. 1248/2006 (PB L 227 van 19.8.2006, blz. 3).


BIJLAGE

I.   BESCHRIJVING VAN DE ACTIVITEITEN EN EVENEMENTEN

1.   Eerste deel: Ondersteuning van culturele acties

1.1.   Meerjarige samenwerkingsprojecten

Het programma ondersteunt duurzame en gestructureerde projecten voor culturele samenwerking, teneinde in heel Europa de specifieke kwaliteiten en expertise van culturele actoren samen te brengen. Deze steun heeft tot doel deze samenwerkingsprojecten in hun opstart- en structureringsfase of in hun geografische uitbreidingsfase te helpen. Het is de bedoeling dat zij daarbij worden gestimuleerd om zich duurzaam te ontwikkelen en financiële autonomie te bereiken.

Bij elk samenwerkingsproject moeten ten minste zes actoren uit zes verschillende aan het programma deelnemende landen betrokken zijn. Doel ervan is uiteenlopende actoren uit een of meer sectoren samen te brengen rond diverse meerjarige activiteiten van sectorale of transsectorale aard, die een gemeenschappelijk doel moeten nastreven.

Elk samenwerkingsproject beoogt de uitvoering van een aantal gestructureerde en meerjarige culturele activiteiten. Deze activiteiten moeten worden uitgevoerd tijdens de gehele duur van de communautaire financiering. Zij moeten betrekking hebben op ten minste twee van de drie specifieke doelstellingen als bedoeld in artikel 3, lid 2. Er zal prioriteit worden toegekend aan samenwerkingsprojecten die activiteiten willen ontwikkelen die betrekking hebben op de drie specifieke doelstellingen van dat artikel.

De samenwerkingsprojecten worden na oproepen tot het indienen van voorstellen geselecteerd onder naleving van het Financieel Reglement. In dit kader zal de selectie onder meer geschieden op grond van de erkende expertise van de deelnemende organisatoren op hun activiteitsgebied, hun financiële draagkracht en operationele capaciteit om de voorgestelde activiteiten tot een goed einde te brengen, alsook de kwaliteit van deze activiteiten en de mate van overeenstemming daarvan met de algemene doelstelling en de specifieke doelstellingen van het programma, als aangegeven in artikel 3.

De samenwerkingsprojecten moeten gebaseerd zijn op een samenwerkingsovereenkomst, dat wil zeggen een gemeenschappelijk document dat een in één van de deelnemende landen erkende rechtsvorm moet hebben en door alle deelnemende organisatoren ondertekend moet zijn.

De communautaire steun kan niet meer bedragen dan 50 % van de begroting van het project en heeft een degressief karakter. Hij bedraagt ten hoogste 500 000 EUR per jaar voor alle activiteiten van de samenwerkingsprojecten. Deze steun wordt gedurende drie tot vijf jaar verleend.

Bij wijze van indicatie kan worden vermeld dat circa 32 % van de totale begroting van het programma voor dit type steun is bestemd.

1.2.   Samenwerkingsacties

Het programma ondersteunt culturele samenwerkingsacties van sectorale of transsectorale aard tussen Europese actoren. Daarbij wordt prioriteit verleend aan creativiteit en innovatie. Acties die nieuwe samenwerkingsvormen verkennen met het oog op de ontwikkeling daarvan op de langere termijn, worden bijzonder aangemoedigd.

Elke actie moet in de vorm van een partnerschap worden opgezet en uitgevoerd door ten minste drie culturele actoren uit drie verschillende deelnemende landen, ongeacht of deze actoren uit een of meer sectoren afkomstig zijn.

Deze acties worden geselecteerd na oproepen tot het indienen van voorstellen ingevolge het Financieel Reglement. In dit kader zal de selectie onder meer geschieden op grond van de erkende expertise van de deelnemende organisatoren, hun financiële draagkracht en operationele capaciteit om de voorgestelde acties tot een goed einde te brengen, alsook de kwaliteit van deze acties en de mate van overeenstemming daarvan met de algemene doelstelling en de specifieke doelstellingen van het programma, als aangegeven in artikel 3.

De communautaire steun mag niet meer bedragen dan 50 % van de begroting van het project. Hij bedraagt minimaal 50 000 EUR en maximaal 200 000 EUR. Deze steun wordt verleend gedurende maximaal 24 maanden.

De voor deze actie geldende voorwaarden betreffende het minimumaantal actoren dat vereist voor het indienen van projecten, en het minimum- en het maximumbedrag van communautaire steun, kunnen worden aangepast om recht te doen aan de speciale omstandigheden van literaire vertalingen.

Bij wijze van indicatie kan worden vermeld dat circa 29 % van de totale begroting van het programma voor dit type steun is bestemd.

1.3.   Bijzondere acties

Het programma ondersteunt ook bijzondere acties. Deze acties zijn bijzonder omdat het gaat om acties die grootschalig en breed opgezet moeten zijn, die veel weerklank moeten vinden bij de volkeren van Europa en die ertoe moeten bijdragen dat deze niet alleen meer gaan beseffen dat zij tot eenzelfde gemeenschap behoren, maar zich ook bewust worden van de culturele verscheidenheid van de lidstaten; tevens moet door deze acties de interculturele en internationale dialoog worden bevorderd. Zij moeten betrekking hebben op ten minste twee van de drie specifieke doelstellingen, als bedoeld in artikel 3.

Deze bijzondere acties geven tevens een grotere zichtbaarheid aan de communautaire culturele actie, zowel binnen als buiten de Europese Unie. Ook dienen zij ertoe bij te dragen de wereld bewust te maken van de rijkdom en de diversiteit van de Europese cultuur.

Significante steun zal worden verleend aan de „Culturele Hoofdsteden van Europa” om te helpen bij de uitvoering van activiteiten waarbij de nadruk wordt gelegd op de Europese zichtbaarheid en de trans-Europese culturele samenwerking.

Bijzondere acties kunnen ook het uitreiken van prijzen inhouden, voorzover deze prijzen kunstenaars, culturele of artistieke werken of realisaties onder de aandacht brengen, hen over de grenzen heen bekend maken en zo de mobiliteit en de uitwisselingen bevorderen.

Er kan in dit kader ook steun worden verleend aan samenwerkingsacties met derde landen en internationale organisaties, als bedoeld in artikel 5, lid 2, en artikel 6.

De hierboven vermelde voorbeelden vormen geen limitatieve lijst van acties die uit hoofde van dit deel van het programma kunnen worden gesteund.

De selectieprocedures voor de bijzondere acties zullen afhangen van de actie in kwestie. Er zal financiële steun worden toegekend na oproepen tot het indienen van voorstellen of aanbestedingen, behalve in de gevallen als bedoeld in de artikelen 54 en 168 van het Financieel Reglement. Er zal ook rekening worden gehouden met de mate van overeenstemming van elke actie met de algemene doelstelling en de specifieke doelstellingen van het programma, als aangegeven in artikel 3 van dit besluit.

De communautaire steun mag niet meer bedragen dan 60 % van de begroting van het project.

Bij wijze van indicatie kan worden vermeld dat circa 16 % van de totale begroting van het programma voor dit type steun is bestemd.

2.   Tweede deel: ondersteuning van cultuurorganisaties op Europees niveau

Deze steun zal de vorm aannemen van een exploitatiesubsidie, bestemd voor de medefinanciering van de kosten in verband met het permanent werkprogramma van een organisatie die een doelstelling van algemeen Europees belang op cultuurgebied nastreeft of een doelstelling die in het beleid van de Europese Unie op dit gebied past.

Deze subsidies zullen op grond van jaarlijkse oproepen tot het indienen van voorstellen worden toegekend.

Bij wijze van indicatie kan worden vermeld dat circa 10 % van de totale begroting van het programma voor dit deel is bestemd.

Steun kan worden gegeven aan organisaties die zich beijveren voor culturele samenwerking op een van de volgende manieren:

het vervullen van representatiefuncties op communautair niveau,

het verzamelen en verspreiden van informatie om de trans-Europese communautaire culturele samenwerking te bevorderen,

het oprichten van netwerken op Europees niveau van organisaties die op cultuurgebied actief zijn,

het deelnemen aan de uitvoering van culturele samenwerkingsprojecten of door de rol van ambassadeur van de Europese cultuur te vervullen.

Deze organisaties moeten een echte Europese dimensie hebben. Daarom moeten zij, alleen of in de vorm van diverse gecoördineerde verenigingen, hun activiteiten op Europees niveau uitoefenen en hun structuur (ingeschreven leden) en hun activiteiten moeten een potentiële uitstraling op het niveau van de gehele Europese Unie hebben of ten minste zeven Europese landen bestrijken.

Dit deel staat open voor de organisaties die steun ontvangen in het kader van het tweede deel van bijlage I bij Besluit nr. 792/2004/EG en ook voor iedere andere cultuurorganisatie op Europees niveau, mits zij de doelstellingen bereiken zoals omschreven in artikel 3 van dit besluit en voldoen aan de voorwaarden van dit besluit.

De selectie van de organisaties waaraan dergelijke exploitatiesubsidies worden toegekend, geschiedt door middel van een oproep tot het indienen van voorstellen. Vervolgens wordt het werkprogramma van de organisaties vergeleken met de specifieke doelstellingen als bedoeld in artikel 3.

Het totale bedrag van de exploitatiesubsidie die uit hoofde van dit deel van de bijlage wordt toegekend, mag niet meer bedragen dan 80 % van de subsidiabele uitgaven van de organisatie voor het kalenderjaar waarvoor de subsidie wordt toegekend.

3.   Derde deel: ondersteuning van analyses, van de verzameling en verspreiding van informatie, alsmede van de optimalisering van het effect van projecten op het gebied van de culturele samenwerking

Bij wijze van indicatie kan worden vermeld dat circa 5 % van de totale begroting van het programma voor dit deel is bestemd.

3.1.   Ondersteuning van de culturele contactpunten

Om te zorgen voor een doelgerichte, doeltreffende en op de basis gerichte verspreiding van praktische informatie over het nieuwe culturele programma wordt voorzien in de ondersteuning van „culturele contactpunten”. Deze organen, die op nationaal niveau optreden, worden opgericht op vrijwillige basis conform artikel 39 van Verordening (EG, Euratom) nr. 2342/2002.

De culturele contactpunten hebben tot taak:

te zorgen voor de promotie van het programma;

de toegang tot het programma te vergemakkelijken en de deelname van een zo groot mogelijk aantal culturele beroepsbeoefenaren en actoren aan de activiteiten van het contactpunt te stimuleren dankzij een effectieve verspreiding van informatie en door onder elkaar passende initiatieven voor netwerking te ontwikkelen;

te zorgen voor een efficiënt contact met de verschillende instellingen die in de lidstaten steun verlenen aan de culturele sector om er aldus toe bij te dragen dat de acties van het programma en de nationale steunmaatregelen elkaar aanvullen;

desgewenst informatie te verstrekken over andere communautaire programma's die openstaan voor culture projecten.

3.2.   Ondersteuning van analyses op het gebied van de culturele samenwerking

Het programma ondersteunt de uitvoering van studies en analyses op het gebied van de Europese culturele samenwerking en de ontwikkeling van het Europees cultuurbeleid. Deze steun heeft tot doel meer en betere informatie en gegevens te verkrijgen om vergelijkende gegevens en analyses inzake de culturele samenwerking op Europees niveau beschikbaar te maken, met name wat betreft de mobiliteit van scheppende kunstenaars en culturele actoren, het verkeer van artistieke en culturele werken en producten en de interculturele dialoog.

In het kader van dit deel kunnen studies en analysewerkzaamheden worden ondersteund die bijdragen tot de verrijking van de kennis over het verschijnsel van de trans-Europese culturele samenwerking en de totstandbrenging van een voor de ontwikkeling daarvan gunstige omgeving. Er zullen met name projecten worden aangemoedigd die op de verzameling en de analyse van statistische gegevens zijn gericht.

3.3.   Ondersteuning van de verzameling en verspreiding van informatie en van de optimalisering van het effect van projecten op het gebied van de culturele samenwerking

Het programma verleent steun voor de verzameling en de verspreiding van informatie en voor activiteiten ter optimalisering van het effect van projecten via de ontwikkeling van een instrument op internet, dat is gericht op de behoeften van de culturele beroepsactoren op het gebied van de trans-Europese culturele samenwerking.

Dit instrument moet de uitwisseling van ervaringen en goede praktijken, de verspreiding van informatie over het programma en de trans-Europese culturele samenwerking in brede zin mogelijk maken.

II.   BEHEER VAN HET PROGRAMMA

Het budget van het programma kan ook de uitgaven dekken voor de uitvoering van activiteiten op het gebied van voorbereiding, toezicht, controle, audit en evaluatie, die direct nodig zijn voor het beheer van het programma en de verwezenlijking van de doelstellingen daarvan, met name studies, vergaderingen, informatie- en publicatieacties, uitgaven in verband met de informaticanetwerken voor de uitwisseling van informatie, alsook alle andere uitgaven voor administratieve en technische bijstand waarop de Commissie voor het beheer van het programma mogelijk een beroep doet.

III.   CONTROLES EN AUDITS

Voor de overeenkomstig de in artikel 11, lid 2, beschreven procedure geselecteerde projecten wordt een systeem van steekproefsgewijze audits opgezet.

De subsidieontvanger houdt alle bewijsstukken van de gedane uitgaven gedurende vijf jaar na de laatste betaling ter beschikking van de Commissie. De ontvanger van een subsidie zorgt ervoor dat eventuele bewijsstukken in het bezit van partners of leden ter beschikking van de Commissie worden gesteld.

De Commissie kan de besteding van de subsidie ofwel rechtstreeks door eigen personeel, ofwel door een gekwalificeerde externe organisatie van haar keuze laten controleren. Deze audits kunnen worden uitgevoerd tijdens de volledige looptijd van de overeenkomst, en tijdens een periode van vijf jaar vanaf de datum waarop het saldo van de subsidie is betaald. De resultaten van de controles kunnen, in voorkomend geval, tot terugvorderingsbesluiten van de zijde van de Commissie leiden.

Het personeel van de Commissie en de door de Commissie gemachtigde externe personen hebben passende toegang tot met name de kantoren van de ontvanger, alsook tot alle noodzakelijke gegevens, ook in elektronische vorm, om deze audits te kunnen uitvoeren.

De Europese Rekenkamer en het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) hebben dezelfde rechten als de Commissie, met name het recht van toegang.

Om de financiële belangen van de Gemeenschap tegen fraude en andere onregelmatigheden te beschermen is de Commissie krachtens Verordening (Euratom, EG) nr. 2185/96 gemachtigd ter plaatse controles en verificaties in het kader van het programma uit te voeren (1). In voorkomend geval voert OLAF onderzoek uit krachtens Verordening (EG) nr. 1073/1999 (2).

IV.   INFORMATIE, COMMUNICATIE- EN ACTIVITEITEN TER OPTIMALISERING VAN HET EFFECT VAN PROJECTEN

1.   Commissie

De Commissie kan seminars, colloquia of vergaderingen organiseren om uitvoering van het programma te vergemakkelijken en zij kan de nodige informatie-, publicatie-, verspreidings- en andere activiteiten ter optimalisering van het effect van projecten ondernemen, alsook activiteiten met betrekking tot het toezicht op en de evaluatie van het programma. Dergelijke activiteiten kunnen worden gefinancierd door middel van subsidies of via openbare-aanbestedingsprocedures; zij kunnen ook rechtstreeks door de Commissie worden georganiseerd en gefinancierd.

2.   Contactpunten

De Commissie en de lidstaten organiseren — op vrijwillige basis — en versterken de uitwisseling van nuttige informatie voor de uitvoering van het programma door middel van culturele contactpunten die optreden als uitvoeringsorgaan op nationaal niveau, met inachtneming van artikel 54, lid 2, onder c), en lid 3 van het Financieel Reglement.

3.   Lidstaten

Onverminderd artikel 87 van het Verdrag kunnen lidstaten in voorkomend geval steunprogramma's opstellen voor de individuele mobiliteit van culturele actoren teneinde hun geringe deelneming aan het programma aan te pakken. Deze steun kan de vorm aannemen van reistoelagen voor culturele actoren om de voorbereidende fase van transnationale culturele projecten te vergemakkelijken.

V.   VERDELING VAN DE TOTALE BEGROTING

Verdeling van de jaarlijkse begroting van het programma

 

Percentage van de begroting

Deel 1 (ondersteuning van culturele acties)

Circa 77 %

meerjarensamenwerkingsprojecten

Circa 32 %

samenwerkingsacties

Circa 29 %

bijzondere acties

Circa 16 %

Deel 2 (ondersteuning van cultuurorganisaties op Europees niveau)

Circa 10 %

Deel 3 (ondersteuning van analyses en verzameling en verspreiding van informatie)

Circa 5 %

Totaal operationele uitgaven

Circa 92 %

Beheer van het programma

Circa 8 %

Deze percentages zijn indicatief en kunnen door het in artikel 9 bedoelde comité worden gewijzigd volgens de procedure van artikel 9, lid 2.


(1)  PB L 292 van 15.11.1996, blz. 2.

(2)  PB L 136 van 31.5.1999, blz. 1.


27.12.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 372/12


RICHTLIJN 2006/116/EG VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 12 december 2006

betreffende de beschermingstermijn van het auteursrecht en van bepaalde naburige rechten

(gecodificeerde versie)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 47, lid 2, artikel 55 en artikel 95,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Handelend volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag (2),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Richtlijn 93/98/EEG van de Raad van 29 oktober 1993 betreffende de harmonisatie van de beschermingstermijn van het auteursrecht en van bepaalde naburige rechten (3) is ingrijpend gewijzigd (4). Ter wille van de duidelijkheid en een rationele ordening van de tekst dient tot codificatie van deze richtlijn te worden overgegaan.

(2)

De Berner Conventie voor de bescherming van werken van letterkunde en kunst en het Internationale Verdrag van Rome inzake de bescherming van uitvoerende kunstenaars, producenten van fonogrammen en omroeporganisaties leggen slechts minimumbeschermingstermijnen vast, zodat de staten die daarbij partij zijn langere beschermingstermijnen voor de bedoelde rechten kunnen invoeren. Bepaalde lidstaten hebben van deze vrijheid gebruik gemaakt. Bovendien zijn bepaalde lidstaten nog geen partij geworden bij het Verdrag van Rome.

(3)

Hierdoor zijn in de nationale wetgeving van de lidstaten betreffende de beschermingstermijn van het auteursrecht en van de naburige rechten verschillen ontstaan, die het vrije verkeer van goederen en het vrij verrichten van diensten in gevaar kunnen brengen en de mededingingsvoorwaarden op de gemeenschappelijke markt kunnen vervalsen. Het is bijgevolg voor de totstandbrenging en de goede werking van de interne markt nodig de wetgeving van de lidstaten te harmoniseren en zo een gelijkschakeling van de beschermingstermijnen in de gehele Gemeenschap te verwezenlijken.

(4)

Niet uitsluitend de beschermingstermijn als zodanig moet worden vastgesteld, maar eveneens een aantal uitvoeringsvoorwaarden, zoals het tijdstip van waaraf de beschermingstermijn wordt berekend.

(5)

De bepalingen van deze richtlijn dienen de toepassing door de lidstaten van artikel 14 bis, lid 2, onder b), c) en d), en lid 3, van de Berner Conventie onverlet te laten.

(6)

De in de Berner Conventie vastgelegde minimumbeschermingstermijn van 50 jaar na de dood van de auteur beoogt een bescherming van de auteur en van zijn nakomelingen van de eerste en de tweede generatie. Door de verhoging van de gemiddelde levensduur in de Gemeenschap volstaat deze termijn niet langer om twee generaties te beschermen.

(7)

Bepaalde lidstaten hebben voorzien in een verlenging van de beschermingsduur tot meer dan 50 jaar na de dood van de auteur als compensatie voor de gevolgen van de wereldoorlogen voor de exploitatie van de werken.

(8)

Bepaalde lidstaten hebben met betrekking tot de bescherming van de naburige rechten gekozen voor een beschermingstermijn van 50 jaar na de geoorloofde publicatie of de geoorloofde mededeling aan het publiek.

(9)

De diplomatieke conferentie die in december 1996 is gehouden onder de auspiciën van de Wereldorganisatie voor de intellectuele eigendom (WIPO), heeft geleid tot de aanneming van het Verdrag van de WIPO inzake uitvoeringen en fonogrammen, dat betrekking heeft op de bescherming van auteurs en van uitvoerend kunstenaars en producenten van fonogrammen. Dit verdrag zorgt voor een actualisering van de internationale bescherming van naburige rechten.

(10)

De eerbiediging van verworven rechten maakt deel uit van de algemene rechtsbeginselen die door de communautaire rechtsorde worden beschermd. De in de Gemeenschapswetgeving vastgestelde beschermingstermijnen van het auteursrecht en van de naburige rechten mogen bijgevolg geen afbreuk doen aan de bescherming die rechthebbenden in de Gemeenschap vóór de inwerkingtreding van Richtlijn 93/98/EEG genoten. Er moeten lange beschermingstermijnen worden vastgesteld teneinde de gevolgen van de overgangsmaatregelen tot een minimum te beperken en teneinde de goede werking van de interne markt te kunnen verwezenlijken.

(11)

Het auteursrecht en de naburige rechten vereisen een hoge graad van bescherming omdat deze rechten fundamenteel zijn voor een schepping van de geest. De bescherming van deze rechten garandeert het bewaren en de ontwikkeling van creativiteit in het belang van de auteurs, de culturele industrie, de consumenten en de samenleving in haar geheel.

(12)

Met het oog op de invoering van een hoog beschermingsniveau dat tegemoet komt aan de eisen van de interne markt zowel als aan de behoefte aan een juridisch kader dat de harmonieuze ontwikkeling van de creativiteit in de Gemeenschap bevordert, moet de beschermingstermijn voor het auteursrecht worden gebracht op 70 jaar na de dood van de auteur of op 70 jaar nadat het werk op geoorloofde wijze voor het publiek toegankelijk is gemaakt, en voor de naburige rechten op 50 jaar na het feit dat de termijn doet ingaan.

(13)

Verzamelingen worden overeenkomstig artikel 2, lid 5, van de Berner Conventie beschermd wanneer zij door de keuze en de rangschikking van de werken een schepping van de geest vormen. Deze werken worden als zodanig beschermd, onverminderd de rechten van de auteurs op elk werk dat van de verzameling deel uitmaakt. Daarom kunnen bijzondere beschermingstermijnen gelden voor werken uit verzamelingen.

(14)

In alle gevallen waarin een of meer natuurlijke personen als auteur bekend zijn, dient de beschermingstermijn vanaf hun overlijden te worden berekend. De vraag naar het auteurschap van een werk of een onderdeel ervan is een feitenkwestie die wellicht door de nationale gerechten moet worden beslecht.

(15)

Overeenkomstig de Berner Conventie en het Internationale Verdrag van Rome moeten beschermingstermijnen worden berekend vanaf 1 januari van het jaar dat volgt op het feit dat de termijn doet ingaan.

(16)

Voor de bescherming van foto's gelden in de lidstaten uiteenlopende regelingen. Een fotografisch werk in de zin van de Berner Conventie moet als oorspronkelijk worden beschouwd wanneer het gaat om een eigen schepping van de auteur die de uitdrukking vormt van diens persoonlijkheid, met uitsluiting van andere criteria zoals de verdienstelijkheid of de bedoeling ervan. De bescherming van andere foto's dient aan de nationale wetgever te worden overgelaten.

(17)

Het is, om verschillen in de beschermingstermijn van naburige rechten te voorkomen, noodzakelijk dat de beschermingstermijn in de gehele Gemeenschap op hetzelfde tijdstip ingaat. De uitvoering, vastlegging, uitzending, geoorloofde publicatie en geoorloofde mededeling aan het publiek, dat wil zeggen de middelen waarmee een voorwerp van een naburig recht op elke mogelijke wijze waarneembaar wordt gemaakt voor personen in het algemeen, dienen in aanmerking te worden genomen voor de berekening van de beschermingstermijn, ongeacht het land waar deze uitvoering, vastlegging, uitzending, geoorloofde publicatie of geoorloofde mededeling aan het publiek plaatsvindt.

(18)

De rechten van omroeporganisaties in hun uitzendingen dienen niet eeuwigdurend te zijn, ongeacht of deze uitzendingen al dan niet via de ether plaatsvinden, uitzendingen per kabel of satelliet daaronder begrepen. Het is derhalve noodzakelijk de beschermingstermijn te laten ingaan met de eerste uitzending van een programma. Deze bepaling is bedoeld om te voorkomen dat een nieuwe termijn ingaat met een uitzending die identiek is met een eerdere.

(19)

De lidstaten kunnen, met name ter bescherming van kritische en wetenschappelijke publicaties, vrij andere naburige rechten handhaven of invoeren. Het is ter wille van de transparantie op communautair niveau echter nodig dat lidstaten die nieuwe naburige rechten invoeren, de Commissie hiervan in kennis stellen.

(20)

In deze richtlijn dient duidelijk te worden gesteld dat zij niet van toepassing is op morele rechten.

(21)

Voor werken waarvan het land van oorsprong in de zin van de Berner Conventie een derde land is en waarvan de auteur geen ingezetene van de Gemeenschap is, moeten de beschermingstermijnen worden vergeleken, zonder dat de in de Gemeenschap verleende termijn de in deze richtlijn vastgelegde termijn mag overschrijden.

(22)

De in deze richtlijn vastgestelde beschermingstermijn van de naburige rechten moet eveneens gelden voor rechthebbenden die geen ingezetene van de Gemeenschap zijn maar die uit hoofde van internationale overeenkomsten bescherming genieten, zonder dat die termijn evenwel de termijn mag overschrijden die van kracht is in het land waarvan de rechthebbende onderdaan is.

(23)

De toepassing van de bepalingen inzake de vergelijking van de beschermingstermijnen mag niet tot gevolg hebben dat de lidstaten in strijd komen met hun internationale verplichtingen.

(24)

Het moet de lidstaten vrijstaan bepalingen aan te nemen inzake de uitlegging, aanpassing en verdere uitvoering van contracten betreffende de exploitatie van beschermde werken en andere voorwerpen, die vóór de verlenging van de beschermingsduur ingevolge deze richtlijn zijn gesloten.

(25)

De eerbiediging van verworven rechten en legitieme verwachtingen maakt deel uit van de communautaire rechtsorde. De lidstaten moeten met name kunnen bepalen dat de uit hoofde van deze richtlijn vernieuwde auteursrechten en naburige rechten onder bepaalde omstandigheden geen aanleiding hoeven te geven tot betalingen door personen die de werken te goeder trouw zijn gaan exploiteren op het tijdstip dat die werken gemeengoed waren.

(26)

Deze richtlijn dient de verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de in bijlage I, deel B, genoemde termijnen voor omzetting in nationaal recht en toepassing van de aldaar genoemde richtlijnen onverlet te laten,

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Duur van de rechten van de auteur

1.   Het auteursrecht op werken van letterkunde en kunst in de zin van artikel 2 van de Berner Conventie geldt gedurende het leven van de auteur en tot 70 jaar na zijn dood, ongeacht op welk tijdstip het werk op geoorloofde wijze voor het publiek toegankelijk is gemaakt.

2.   In geval van een gemeenschappelijk auteursrecht op een zelfde werk wordt de in lid 1 vastgestelde termijn berekend vanaf de dag van overlijden van de langstlevende auteur.

3.   Voor anonieme of pseudonieme werken bedraagt de beschermingstermijn 70 jaar vanaf het tijdstip waarop het werk op geoorloofde wijze voor het publiek toegankelijk is gemaakt. Indien evenwel de door de auteur aangenomen schuilnaam geen enkele twijfel aan zijn identiteit laat of de auteur zijn identiteit tijdens de in de eerste zin aangegeven termijn openbaart, geldt de in lid 1 vastgestelde termijn.

4.   Indien een lidstaat voorziet in bijzondere bepalingen betreffende het auteursrecht op collectieve werken of bepaalt dat een rechtspersoon als rechthebbende aangewezen moet worden, wordt de beschermingstermijn overeenkomstig lid 3 berekend, tenzij de natuurlijke personen die het werk als zodanig hebben gecreëerd, als auteur worden geïdentificeerd in de versies van het werk die voor het publiek toegankelijk zijn gemaakt. Dit lid laat onverlet de rechten van geïdentificeerde auteurs wier identificeerbare bijdragen in dat werk zijn opgenomen; lid 1 of lid 2 is op die bijdragen van toepassing.

5.   Voor werken die in verschillende banden, delen, nummers of afleveringen gepubliceerd zijn en waarvoor de beschermingstermijn ingaat op het tijdstip waarop het werk op geoorloofde wijze voor het publiek toegankelijk is gemaakt, loopt de beschermingstermijn voor elk onderdeel afzonderlijk.

6.   Voor werken waarvan de beschermingstermijn niet berekend is vanaf de dood van de auteur of auteurs en die niet binnen 70 jaar na hun totstandkoming op geoorloofde wijze voor het publiek toegankelijk zijn gemaakt, vervalt de bescherming.

Artikel 2

Cinematografische of audiovisuele werken

1.   De hoofdregisseur van een cinematografisch of audiovisueel werk wordt als de auteur of een van de auteurs beschouwd. Het staat de lidstaten vrij andere personen als coauteur aan te wijzen.

2.   De beschermingstermijn van een cinematografisch of audiovisueel werk bedraagt 70 jaar na de dood van de langstlevende van de volgende personen, ongeacht of zij al dan niet als coauteur zijn aangewezen: de hoofdregisseur, de scenarioschrijver, de auteur van de dialogen en de componist van de muziek die specifiek voor gebruik in het cinematografische of audiovisuele werk is gemaakt.

Artikel 3

Duur van de naburige rechten

1.   De rechten van uitvoerende kunstenaars vervallen 50 jaar na de datum van de uitvoering. Indien echter binnen deze termijn een vastlegging van de uitvoering op geoorloofde wijze gepubliceerd of op geoorloofde wijze aan het publiek meegedeeld is, vervallen de rechten 50 jaar na de datum van die eerste publicatie of, ingeval deze eerder valt, die eerste mededeling aan het publiek.

2.   De rechten van producenten van fonogrammen vervallen 50 jaar na de vastlegging. Indien het fonogram echter binnen deze termijn op geoorloofde wijze gepubliceerd is, vervallen de rechten 50 jaar na de datum van die eerste publicatie. Indien binnen de in de eerste zin bedoelde termijn geen geoorloofde publicatie heeft plaatsgevonden en het fonogram tijdens deze termijn op geoorloofde wijze aan het publiek is medegedeeld, vervallen de rechten 50 jaar na de datum van de eerste geoorloofde mededeling aan het publiek.

Dit lid mag er niet toe leiden dat de rechten van de producenten van fonogrammen die op 22 december 2002 niet langer waren beschermd doordat de overeenkomstig artikel 3, lid 2, van Richtlijn 93/98/EEG, in de versie vóór wijziging bij Richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij verleende beschermingstermijn is verstreken, opnieuw worden beschermd.

3.   De rechten van producenten van de eerste vastlegging van een film vervallen 50 jaar na de vastlegging. Indien de film echter binnen deze termijn op geoorloofde wijze gepubliceerd of op geoorloofde wijze aan het publiek meegedeeld is, vervallen de rechten 50 jaar na de datum van die eerste publicatie of, ingeval deze eerder valt, die eerste mededeling aan het publiek. Onder „film” wordt verstaan een cinematografisch of audiovisueel werk of bewegende beelden, met of zonder geluid.

4.   De rechten van omroeporganisaties vervallen 50 jaar na de eerste uitzending van een programma, ongeacht of deze uitzendingen al dan niet via de ether plaatsvinden, uitzendingen per kabel of satelliet daaronder begrepen.

Artikel 4

Bescherming van niet eerder gepubliceerde werken

Hij die na het verstrijken van de auteursrechtelijke bescherming een niet eerder gepubliceerd werk voor het eerst op geoorloofde wijze publiceert of op geoorloofde wijze aan het publiek meedeelt, geniet een bescherming die gelijkwaardig is met de vermogensrechten van de auteur. De beschermingstermijn van deze rechten bedraagt 25 jaar vanaf het tijdstip waarop het werk voor het eerst op geoorloofde wijze gepubliceerd of op geoorloofde wijze aan het publiek meegedeeld is.

Artikel 5

Kritische en wetenschappelijke publicaties

De lidstaten kunnen kritische en wetenschappelijke publicaties van publiek domein geworden werken beschermen. De beschermingstermijn van die rechten bedraagt maximaal 30 jaar vanaf het tijdstip waarop de publicatie voor het eerst op geoorloofde wijze gepubliceerd is.

Artikel 6

Bescherming van foto's

Foto's die oorspronkelijk zijn in de zin dat zij een eigen schepping van de auteur zijn, worden overeenkomstig artikel 1 beschermd. Om te bepalen of de foto's voor bescherming in aanmerking komen, mogen geen andere criteria worden aangelegd. De lidstaten kunnen voorzien in de bescherming van andere foto's.

Artikel 7

Bescherming ten opzichte van derde landen

1.   Voor werken waarvan het land van oorsprong in de zin van de Berner Conventie een derde land is en de auteur van het werk geen onderdaan van een lidstaat van de Gemeenschap is, vervalt de door de lidstaten verleende bescherming op de dag waarop de bescherming in het land van oorsprong van het werk vervalt, zonder dat de in artikel 1 gestelde termijn mag worden overschreden.

2.   De in artikel 3 gestelde beschermingstermijnen gelden ook voor rechthebbenden die geen onderdaan van een lidstaat van de Gemeenschap zijn, mits hun door de lidstaten bescherming wordt verleend. Onverminderd de internationale verplichtingen van de lidstaten vervalt de door de lidstaten verleende bescherming evenwel uiterlijk bij het vervallen van de bescherming in het land waarvan de rechthebbende onderdaan is, zonder dat de in artikel 3 gestelde termijn mag worden overschreden.

3.   Lidstaten die op 29 oktober 1993 met name ingevolge hun internationale verplichtingen een langere beschermingstermijn hadden verleend dan zou voortvloeien uit de leden 1 en 2, mogen deze bescherming handhaven totdat internationale overeenkomsten over de beschermingstermijn van het auteursrecht of de naburige rechten worden gesloten.

Artikel 8

Berekening van termijnen

De in deze richtlijn gestelde termijnen worden berekend vanaf 1 januari van het jaar dat volgt op het feit dat de termijn doet ingaan.

Artikel 9

Morele rechten

Deze richtlijn laat de bepalingen van de lidstaten inzake de morele rechten onverlet.

Artikel 10

Toepassing in de tijd

1.   Een beschermingstermijn die op 1 juli 1995 in een lidstaat al was aangevangen en die langer is dan de overeenkomstige termijn die bij deze richtlijn wordt vastgesteld, kan in die lidstaat door deze richtlijn niet worden verkort.

2.   De beschermingstermijnen waarin deze richtlijn voorziet, gelden voor alle werken en voorwerpen die op de in lid 1 genoemde datum in ten minste één lidstaat beschermd werden door de nationale wetgeving op het gebied van het auteursrecht of de naburige rechten, of die aan de beschermingscriteria van Richtlijn [92/100/EEG van de Raad van 19 november 1992 betreffende het verhuurrecht, het uitleenrecht en bepaalde naburige rechten op het gebied van intellectuele eigendom] (5) voldoen.

3.   Deze richtlijn laat alle vóór de in lid 1 genoemde datum verrichte exploitatiehandelingen onverlet. De lidstaten nemen de nodige maatregelen om met name de verworven rechten van derden te beschermen.

4.   De lidstaten hoeven artikel 2, lid 1, niet toe te passen op cinematografische of audiovisuele werken die vóór 1 juli 1994 tot stand zijn gekomen.

Artikel 11

Kennisgeving en mededeling

1.   De Commissie wordt door de lidstaten in kennis gesteld van elk ontwerp waarbij nieuwe naburige rechten verleend worden, met inbegrip van hun voornaamste motieven hiervoor en van de voorgestelde beschermingstermijn.

2.   De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mede die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 12

Intrekking

Richtlijn 93/98/EEG wordt ingetrokken, onverminderd de verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de in bijlage I, deel B, genoemde termijnen voor omzetting in nationaal recht en toepassing van de aldaar genoemde richtlijnen.

Verwijzingen naar de ingetrokken richtlijn gelden als verwijzingen naar de onderhavige richtlijn en worden gelezen volgens de concordantietabel in bijlage II.

Artikel 13

Inwerkingtreding

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 14

Adressaten

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Straatsburg, 12 December 2006.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

J. BORRELL FONTELLES

Voor de Raad

De voorzitter

M. PEKKARINEN


(1)  Advies van 26 oktober 2006 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad).

(2)  Advies van het Europees Parlement van 12 oktober 2006 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 30 november 2006.

(3)  PB L 290 van 24.11.1993, blz. 9. Richtlijn gewijzigd bij Richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 167 van 22.6.2001, blz. 10).

(4)  Zie bijlage I, deel A.

(5)  PB L 346 van 27.11.1992, blz. 61. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2001/29/EG.


BIJLAGE I

DEEL A

Ingetrokken richtlijn met de wijziging ervan

Richtlijn 93/98/EEG van de Raad

(PB L 290 van 24.11.1993, blz. 9)

Uitsluitend artikel 11, lid 2

Richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad

(PB L 167 van 22.6.2001, blz. 10)

DEEL B

Termijnen voor omzetting in nationaal recht en toepassing

(bedoeld in artikel 12)

Richtlijn

Omzettingstermijn

Toepassingsdatum

93/98/EEG

1 juli 1995 (artikelen 1 tot en met 11)

19 november 1993 (artikel 12)

Uiterlijk 1 juli 1997 wat artikel 2, lid 1, betreft (artikel 10, lid 5)

2001/29/EG

22 december 2002

 


BIJLAGE II

Concordantietabel

Richtlijn 93/98/EEG

De onderhavige richtlijn

Artikelen 1 tot en met 9

Artikel 10, leden 1 tot en met 4

Artikel 10, lid 5

Artikel 11

Artikel 12

Artikel 13, lid 1, eerste alinea

Artikel 13, lid 1, tweede alinea

Artikel 13, lid 1, derde alinea

Artikel 13, lid 2

Artikel 14

Artikelen 1 tot en met 9

Artikel 10, leden 1 tot en met 4

Artikel 12

Artikel 11, lid 1

Artikel 11, lid 2

Artikel 13

Artikel 14

Bijlage I

Bijlage II


27.12.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 372/19


RICHTLIJN 2006/118/EG VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 12 december 2006

betreffende de bescherming van het grondwater tegen verontreiniging en achteruitgang van de toestand

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, met name op artikel 175, lid 1,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Gezien het advies van het Comité van de Regio's (2),

Handelend volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag (3), en gezien de gemeenschappelijke ontwerp-tekst die op 28 november 2006 door het bemiddelingscomité is goedgekeurd,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Grondwater is een waardevolle natuurlijke hulpbron die als zodanig voor achteruitgang en voor chemische verontreiniging moet worden behoed. Dit is in het bijzonder van belang voor grondwaterafhankelijke ecosystemen en voor het gebruik van grondwater ten behoeve van de voorziening van water bestemd voor menselijke consumptie.

(2)

In de Europese Unie is grondwater de meest kwetsbare en grootste zoetwatervoorraad en is het, vooral, tevens een kapitale drinkwatervoorzieningsbron in tal van regio's.

(3)

Grondwater in waterlichamen waaruit drinkwater wordt gewonnen of die voor toekomstige winning van drinkwater bestemd zijn, moet zodanig worden beschermd dat wordt voorkomen dat de kwaliteit van deze waterlichamen achteruit gaat, teneinde het vereiste niveau van drinkwaterzuivering te verlagen, overeenkomstig artikel 7, leden 2 en 3, van Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (4).

(4)

Besluit nr. 1600/2002/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 juli 2002 tot vaststelling van het Zesde Milieuactieprogramma van de Europese Gemeenschap (5) omvat als doelstelling het bereiken van waterkwaliteitsniveaus die niet leiden tot significante effecten op en risico's voor de menselijke gezondheid en het milieu.

(5)

Teneinde het milieu als geheel, en de menselijke gezondheid in het bijzonder, te beschermen, moeten nadelige concentraties van schadelijke verontreinigende stoffen in het grondwater worden vermeden, voorkomen of verminderd.

(6)

Richtlijn 2000/60/EG bevat algemene bepalingen voor de bescherming en het behoud van het grondwater. Overeenkomstig artikel 17 van die richtlijn moeten maatregelen ter voorkoming en beheersing van grondwaterverontreiniging worden vastgesteld, met inbegrip van criteria voor de beoordeling van de goede chemische toestand van het grondwater en criteria voor het vaststellen van significante en aanhoudende stijgende trends en voor het bepalen van de beginpunten voor omkeringen in trends.

(7)

Gezien de noodzaak samenhangende niveaus van bescherming van het grondwater te bereiken, moeten er kwaliteitsnormen en drempelwaarden worden vastgesteld en op een gemeenschappelijke aanpak stoelende methodologieën worden uitgewerkt om te voorzien in criteria voor de beoordeling van de chemische toestand van grondwaterlichamen.

(8)

Er dienen kwaliteitsnormen voor nitraten, gewasbeschermingsproducten en biociden te worden vastgesteld als communautaire criteria voor de chemische toestand van grondwaterlichamen, en samenhang dient te worden verzekerd met de Richtlijnen 91/676/EEG van de Raad van 12 december 1991 inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen (6), 91/414/EEG van de Raad van 15 juli 1991 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen (7) respectievelijk 98/8/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 1998 betreffende het op de markt brengen van biociden (8).

(9)

Bescherming van het grondwater kan in sommige gebieden een wijziging van de landbouw- en bosbouwkundige exploitatie vereisen, hetgeen gepaard kan gaan met verlies van inkomsten. Het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid voorziet in steunmechanismen voor de tenuitvoerlegging van maatregelen die gericht zijn op het halen van de communautaire normen, met name via Verordening (EG) nr. 1698/2005 van de Raad van 20 september 2005 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling (ELFPO) (9). Wat maatregelen op het gebied van grondwaterbescherming betreft, berust de verantwoordelijkheid voor de keuze van prioriteiten en projecten bij de lidstaten.

(10)

Bepalingen met betrekking tot de chemische toestand van het grondwater gelden niet voor hoge, van nature voorkomende, niveaus van stoffen of ionen of de indicatoren ervan in een grondwaterlichaam of in de bijbehorende oppervlaktewaterlichamen die het gevolg zijn van specifieke geohydrologische omstandigheden, die niet onder de definitie van vervuiling vallen. Zij gelden evenmin voor tijdelijke, ruimtelijk begrensde veranderingen in de stroomrichting en chemische samenstelling, die niet worden gezien als intrusie.

(11)

Er dienen criteria te worden vastgesteld voor de bepaling van significante en aanhoudende stijgende trends in de concentratie van verontreinigende stoffen en voor het bepalen van het beginpunt van omkeringen in trends, rekening houdend met de kans op ongunstige effecten op bijbehorende aquatische ecosystemen en van het grondwater afhankelijke terrestrische ecosystemen.

(12)

De lidstaten dienen, waar mogelijk, statistische procedures te gebruiken, mits deze voldoen aan internationale normen en ertoe bijdragen dat de monitoringresultaten over lange perioden tussen de lidstaten vergelijkbaar zijn.

(13)

Overeenkomstig artikel 22, lid 2, derde streepje, van Richtlijn 2000/60/EG wordt Richtlijn 80/68/EEG van de Raad van 17 december 1979 betreffende de bescherming van het grondwater tegen verontreiniging veroorzaakt door de lozing van bepaalde gevaarlijke stoffen (10) met ingang van 22 december 2013 ingetrokken. Het is noodzakelijk de continuïteit van de bescherming, bewerkstelligd door Richtlijn 80/68/EEG, ten aanzien van maatregelen voor het voorkomen of beperken van zowel directe als indirecte inbreng van verontreinigende stoffen in het grondwater te garanderen.

(14)

Het is noodzakelijk onderscheid te maken tussen gevaarlijke stoffen waarvan de inbreng moet worden voorkomen, en andere verontreinigende stoffen, waarvan de inbreng moet worden beperkt. Aan de hand van bijlage VIII van Richtlijn 2000/60/EG, die een lijst bevat met de belangrijkste verontreinigende stoffen voor het aquatische milieu, moeten de gevaarlijke en niet-gevaarlijke stoffen worden aangeduid die daadwerkelijk of mogelijkerwijs een risico op verontreiniging vertegenwoordigen.

(15)

Maatregelen ter voorkoming of beperking van de inbreng van verontreinigende stoffen in grondwaterlichamen die nu worden gebruikt of in de toekomst zullen worden gebruikt voor onttrekking van voor menselijke consumptie bestemd water, bedoeld in artikel 7, lid 1 van Richtlijn 2000/60/EG moeten, overeenkomstig artikel 7, lid 2 van die richtlijn, ook maatregelen omvatten die nodig zijn om te waarborgen dat volgens de toegepaste waterbehandelingsregeling en overeenkomstig de communautaire wetgeving, het uiteindelijk verkregen water voldoet aan de vereisten van Richtlijn 98/83/EG van de Raad van 3 november 1998 betreffende de kwaliteit van voor menselijke consumptie bestemd water (11). Deze maatregelen mogen ook, overeenkomstig artikel 7, lid 3 van Richtlijn 2000/60/EG, inhouden dat er door de lidstaten beschermingszones worden ingesteld met een omvang die de bevoegde nationale instantie noodzakelijk acht om de drinkwatervoorziening te beschermen. Deze beschermingszones mogen het volledige grondgebied van een lidstaat bestrijken.

(16)

Lidstaten met gezamenlijke grondwaterlichamen moeten, om te zorgen voor een samenhangende bescherming van het grondwater, hun activiteiten coördineren wat betreft monitoring, het bepalen van drempelwaarden en het aanduiden van de relevante gevaarlijke stoffen.

(17)

Betrouwbare en vergelijkbare methoden voor grondwatermonitoring vormen een belangrijk instrument om de grondwaterkwaliteit te beoordelen, maar ook om de meest passende maatregelen te kiezen. Artikel 8, lid 3, en artikel 20 van Richtlijn 2000/60/EG voorzien in de vaststelling van gestandaardiseerde methoden voor analyse en monitoring van de watertoestand en, indien nodig, van richtsnoeren voor de toepassing met inbegrip van monitoring.

(18)

Lidstaten moeten het recht hebben om, onder bepaalde omstandigheden, uitzonderingen toe te staan op maatregelen ter voorkoming of beperking van de inbreng van verontreinigende stoffen in het grondwater. Uitzonderingen moeten op transparante criteria worden gebaseerd en in de stroomgebiedplannen worden gedetailleerd.

(19)

De gevolgen voor het niveau van de milieubescherming en de werking van de interne markt van de verschillende door de lidstaten vast te stellen drempelwaarden, dienen te worden geanalyseerd.

(20)

Er dient onderzoek te worden verricht teneinde betere criteria te kunnen vaststellen voor de verzekering van de kwaliteit en de bescherming van het ecosysteem van het grondwater. Waar nodig dienen de bevindingen van dit onderzoek bij de omzetting of herziening van deze richtlijn te worden verdisconteerd. Dergelijk onderzoek, alsook de verspreiding van wetenschap, ervaring en onderzoeksbevindingen, dient te worden aangemoedigd en gefinancierd.

(21)

Het is noodzakelijk dat er wordt voorzien in overgangsmaatregelen voor de periode tussen de datum van toepassing van deze richtlijn en de datum waarop Richtlijn 80/68/EEG wordt ingetrokken.

(22)

Richtlijn 2000/60/EG legt het vereiste van controles vast, met inbegrip van het vereiste van voorafgaande toestemming voor de kunstmatige aanvulling of vergroting van grondwaterlichamen, mits het gebruik van de bron niet verhindert dat de milieudoelstellingen voor de bron of het aangevulde of vergrote grondwaterlichaam bereikt worden.

(23)

Richtlijn 2000/60/EG bevat in artikel 11, lid 2, en bijlage VI.B m.b.t. het maatregelenprogramma, een niet-uitputtende lijst van aanvullende maatregelen die de lidstaten als deel van het maatregelenprogramma kunnen vaststellen, zoals:

wetgevingsinstrumenten,

administratieve instrumenten, en

in onderhandeling tot stand gekomen milieubeschermingsovereenkomsten.

(24)

De voor de uitvoering van deze richtlijn vereiste maatregelen, dienen te worden vastgesteld overeenkomstig Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden (12).

(25)

Inzonderheid is het noodzakelijk de regelgevingsprocedure met toetsing te gebruiken voor maatregelen van algemene strekking tot wijziging van niet-essentiële onderdelen van deze richtlijn, waaronder wijziging door schrapping van sommige niet-essentiële onderdelen en wijziging door aanvulling van deze richtlijn met nieuwe niet-essentiële onderdelen.

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN AANGENOMEN:

Artikel 1

Doel

1.   Bij deze richtlijn worden specifieke maatregelen ter voorkoming en beheersing van grondwaterverontreiniging vastgesteld als bedoeld in artikel 17, leden 1 en 2, van Richtlijn 2000/60/EG. Deze maatregelen omvatten met name:

a)

criteria voor de beoordeling van de goede chemische toestand van het grondwater; en

b)

criteria voor het vaststellen van significante en aanhoudende stijgende trends en de omkering daarvan, en voor het bepalen van de beginpunten voor omkeringen in trends.

2.   Met deze richtlijn worden voorts de reeds in Richtlijn 2000/60/EG vervatte bepalingen ter voorkoming of beperking van de inbreng van verontreinigende stoffen in grondwater aangevuld, en wordt beoogd de achteruitgang van de toestand van alle grondwaterlichamen te voorkomen.

Artikel 2

Definities

Voor de toepassing van deze richtlijn gelden naast de definities van artikel 2 van Richtlijn 2000/60/EG, de volgende definities:

1)

„grondwaterkwaliteitsnorm”: een milieukwaliteitsnorm uitgedrukt als de concentratie van een bepaalde verontreinigende stof, groep verontreinigende stoffen of indicator van verontreiniging in grondwater, die ter bescherming van de menselijke gezondheid en het milieu niet mag worden overschreden;

2)

„drempelwaarde”: door de lidstaten conform artikel 3 vastgestelde grondwaterkwaliteitsnorm;

3)

„significante en aanhoudende stijgende trend”: elke statistisch en uit milieuoogpunt significante toename van de concentratie van een verontreinigende stof, groep verontreinigende stoffen of indicator van verontreiniging in het grondwater, die overeenkomstig artikel 5 moet worden omgekeerd;

4)

„inbreng van verontreinigende stoffen in het grondwater”: het als gevolg van menselijke activiteiten direct of indirect inbrengen van verontreinigende stoffen in het grondwater;

5)

„achtergrondniveau”: de concentratie van een stof of de waarde van een indicator in een grondwaterlichaam die overeenkomt met onbestaande, of zeer geringe, antropogene alteraties van de ongerepte toestand;

6)

„basislijnniveau”: de gemiddelde waarde die tenminste is gemeten gedurende de referentiejaren 2007 en 2008 op grond van de volgens artikel 8 van Richtlijn 2000/60/EG ingestelde monitoringprogramma's of, in geval van stoffen die na deze referentiejaren zijn ontdekt, gedurende de eerste periode waarvoor een representatieve periode van monitoringsgegevens bestaat.

Artikel 3

Criteria voor de beoordeling van de chemische toestand van grondwater

1.   Bij de beoordeling van de chemische toestand van een grondwaterlichaam of een groep grondwaterlichamen overeenkomstig paragraaf 2.3 van bijlage V van Richtlijn 2000/60/EG, gebruiken de lidstaten de volgende criteria:

a)

grondwaterkwaliteitsnormen als bedoeld in bijlage I;

b)

door de lidstaten volgens de in bijlage II, deel A, van deze richtlijn omschreven procedure vast te stellen drempelwaarden voor verontreinigende stoffen, groepen verontreinigende stoffen en indicatoren van verontreiniging waarvan is vastgesteld, binnen het grondgebied van een lidstaat, dat zij er mede toe hebben geleid grondwaterlichamen of groepen grondwaterlichamen als gevaar lopend moeten worden aangemerkt, waarbij ten minste rekening moet worden gehouden met de lijst in bijlage II, deel B.

De drempelwaarden die van toepassing zijn voor de goede chemische toestand van het grondwater zijn gebaseerd op de bescherming van het grondwaterlichaam overeenkomstig bijlage II, Deel A, de punten 1, 2 en 3, met bijzondere aandacht voor de gevolgen voor en de wisselwerking met bijbehorende oppervlaktewateren en rechtstreeks afhankelijke terrestrische ecosystemen en watergebieden, en verdisconteren onder meer de wetenschap op het gebied van menselijke toxicologie en ecotoxicologie.

2.   Drempelwaarden kunnen worden vastgesteld op nationaal niveau, op het niveau van het stroomgebieddistrict of het deel van het internationaal stroomgebieddistrict dat binnen het grondgebied van een lidstaat ligt, of op het niveau van een grondwaterlichaam of een groep grondwaterlichamen.

3.   De lidstaten zorgen ervoor dat voor grondwaterlichamen, die door twee of meer lidstaten worden gedeeld, en voor grondwaterlichamen waarbinnen grondwater over de grens van een lidstaat stroomt, de vaststelling van drempelwaarden door de betrokken lidstaten wordt gecoördineerd overeenkomstig artikel 3, lid 4, van Richtlijn 2000/60/EG.

4.   Indien een grondwaterlichaam of een groep grondwaterlichamen zich tot buiten het grondgebied van de Gemeenschap uitstrekt, wordt er door de betrokken lidstaten naar gestreefd om in samenwerking met de betrokken niet-lidstaten drempelwaarden vast te stellen overeenkomstig artikel 3, lid 5, van Richtlijn 2000/60/EG.

5.   De lidstaten stellen uiterlijk op 22 december 2008 voor het eerst de drempelwaarden krachtens lid 1, onder b), vast.

Alle vastgestelde drempelwaarden worden bekendgemaakt in de overeenkomstig artikel 13 van Richtlijn 2000/60/EG in te dienen stroomgebiedbeheersplannen, met inbegrip van een samenvatting van de in deel C van bijlage II bij deze richtlijn omschreven gegevens.

6.   De lidstaten wijzigen de lijst van drempelwaarden indien uit nieuwe informatie over verontreinigende stoffen, groepen verontreinigende stoffen of indicatoren van verontreiniging blijkt dat een drempelwaarde moet worden vastgesteld voor een nieuwe stof of een bestaande drempelwaarde moet worden gewijzigd, dan wel dat een eerder van de lijst geschrapte drempelwaarde opnieuw moet worden opgenomen, teneinde de menselijke gezondheid en het milieu te beschermen.

Drempelwaarden kunnen van de lijst worden geschrapt indien het betrokken grondwaterlichaam niet langer door de desbetreffende verontreinigende stoffen, groepen verontreinigende stoffen of indicatoren van verontreiniging gevaar loopt.

Wijzigingen in de lijst van drempelwaarden worden in het kader van de periodieke herziening van de stroomgebiedbeheersplannen bekendgemaakt.

7.   Op basis van de door de lidstaten overeenkomstig lid 5 verstrekte informatie publiceert de Commissie uiterlijk op 22 december 2009 een verslag.

Artikel 4

Procedure voor de beoordeling van de chemische toestand van grondwater

1.   De lidstaten volgen de in lid 2 beschreven procedure om de chemische toestand van een grondwaterlichaam te beoordelen. In voorkomende gevallen kunnen de lidstaten bij de toepassing van deze procedure grondwaterlichamen groeperen overeenkomstig bijlage V bij Richtlijn 2000/60/EG.

2.   Een grondwaterlichaam of een groep grondwaterlichamen wordt geacht in een goede chemische grondwatertoestand te verkeren indien:

a)

de relevante monitoring erop wijst dat aan de voorwaarden van punt 2.3.2 van bijlage V bij Richtlijn 2000/60/EG is voldaan; of

b)

de waarden voor de in bijlage I vermelde grondwaterkwaliteitsnormen en de overeenkomstig artikel 3 en bijlage II vastgestelde relevante drempelwaarden in geen enkel monitoringpunt in dat grondwaterlichaam of in die groep van grondwaterlichamen worden overschreden; of

c)

de waarde voor een grondwaterkwaliteitsnorm of de drempelwaarde in een of meer monitoringpunten overschreden wordt, maar door een passend onderzoek overeenkomstig bijlage III wordt bevestigd dat:

i)

op basis van de in bijlage III, punt 3, bedoelde beoordeling de concentraties verontreinigende stoffen die de grondwaterkwaliteitsnormen of de drempelwaarden overschrijden, rekening houdend, waar van toepassing, met de omvang van het betrokken grondwaterlichaam, niet worden beschouwd als een significant milieurisico;

ii)

is voldaan aan de andere in tabel 2.3.2. van bijlage V bij Richtlijn 2000/60/EG genoemde voorwaarden voor een goede chemische toestand van grondwater, overeenkomstig punt 4 van bijlage III bij deze richtlijn;

iii)

voor overeenkomstig artikel 7, lid 1, van Richtlijn 2000/60/EG aangewezen grondwaterlichamen is voldaan aan de voorschriften van artikel 7, lid 3, van die richtlijn, overeenkomstig punt 4 van bijlage III bij deze richtlijn;

iv)

de geschiktheid voor menselijk gebruik van het grondwaterlichaam of van één van de lichamen in de groep grondwaterlichamen niet significant door verontreiniging is aangetast.

3.   De punten voor grondwatermonitoring moeten worden gekozen volgens de vereisten van bijlage V.2.4 bij Richtlijn 2000/60/EG, inhoudende dat het zo wordt opgezet dat een samenhangend totaalbeeld van de chemische toestand van het grondwater en representatieve monitoringsgegevens worden verkregen.

4.   De lidstaten publiceren een samenvatting van de beoordeling van de chemische toestand van het grondwater in de stroomgebiedbeheersplannen overeenkomstig artikel 13 van Richtlijn 2000/60/EG.

In deze samenvatting, die wordt opgesteld op het niveau van het stroomgebieddistrict of van het deel van het internationaal stroomgebieddistrict dat op het grondgebied van een lidstaat ligt, wordt ook toegelicht op welke wijze overschrijdingen van de grondwaterkwaliteitsnormen of de drempelwaarden bij afzonderlijke monitoringpunten bij de eindbeoordeling in aanmerking zijn genomen.

5.   Indien de toestand van een grondwaterlichaam overeenkomstig lid 2, punt c), als goed wordt aangemerkt, nemen de lidstaten overeenkomstig artikel 11 van Richtlijn 2000/60/EG de maatregelen die nodig kunnen zijn voor de bescherming van de aquatische ecosystemen, terrestrische ecosystemen en van gebruik van grondwater door de mens dat afhangt van het gedeelte van het grondwaterlichaam dat wordt vertegenwoordigd door het monitoringpunt of de monitoringpunten waarin de waarde voor een grondwaterkwaliteitsnorm of de drempelwaarde is overschreden.

Artikel 5

Vaststelling van significante en aanhoudende stijgende trends en het bepalen van het beginpunt voor omkeringen in trends

1.   De lidstaten stellen iedere significante en aanhoudende stijgende trend vast in de concentratie van verontreinigende stoffen, groepen verontreinigende stoffen of indicatoren van verontreiniging in grondwaterlichamen of groepen grondwaterlichamen die als gevaar lopend zijn aangemerkt en zij bepalen het beginpunt voor een omkering in de trend overeenkomstig bijlage IV.

2.   Overeenkomstig bijlage IV, deel B bewerkstelligen de lidstaten door middel van het in artikel 11 van Richtlijn 2000/60/EG bedoelde maatregelenprogramma, de omkering van trends die een significant schaderisico opleveren voor de kwaliteit van de aquatische of terrestrische ecosystemen, de menselijke gezondheid of voor het rechtmatig gebruik, feitelijk of potentieel, van het watermilieu, teneinde verontreiniging geleidelijk te verminderen en te voorkomen dat de toestand van het grondwater achteruitgaat.

3.   De lidstaten bepalen overeenkomstig deel B, punt 1, van bijlage IV, het beginpunt voor een trendomkering als percentage van de in bijlage I vastgestelde grondwaterkwaliteitsnormen voor grondwater en van de krachtens artikel 3 vastgestelde drempelwaarden, op basis van de vastgestelde trend en het bijbehorende milieurisico.

4.   De lidstaten geven in de overeenkomstig artikel 13 van Richtlijn 2000/60/EG in te dienen stroomgebiedbeheersplannen een samenvatting van:

a)

de wijze waarop de trendbeoordeling vanuit afzonderlijke monitoringpunten in een grondwaterlichaam, of een groep grondwaterlichamen, ertoe heeft bijgedragen dat er overeenkomstig bijlage V, punt 2.5, van die richtlijn in die lichamen een significante en aanhoudende stijgende trend in de concentratie van verontreinigende stoffen of een omkering in die trend is vastgesteld, en

b)

de redenen voor de krachtens lid 3 vastgestelde beginpunten.

5.   Indien dit nodig is om het effect te beoordelen van bestaande verontreinigingspluimen in grondwaterlichamen die de verwezenlijking van de doelstellingen in artikel 4 van Richtlijn 2000/60/EG in gevaar kunnen brengen, met name pluimen uit puntbronnen en verontreinigde grond, voeren de lidstaten aanvullende trendbeoordelingen uit voor aangetroffen verontreinigende stoffen, om zich ervan te vergewissen dat de pluimen vanuit verontreinigde locaties zich niet verspreiden, de chemische toestand van het grondwaterlichaam of de groep grondwaterlichamen niet doen verslechteren, noch een risico vormen voor de menselijke gezondheid en het milieu. De resultaten van deze beoordelingen worden kort vermeld in de overeenkomstig artikel 13 van Richtlijn 2000/60/EG in te dienen stroomgebiedbeheersplannen.

Artikel 6

Maatregelen om de inbreng van verontreinigende stoffen in het grondwater te voorkomen of te beperken

1.   Teneinde het in artikel 4, lid 1, onder b), punt i), van Richtlijn 2000/60/EG gestelde doel te bereiken, namelijk de inbreng van verontreinigende stoffen in het grondwater te voorkomen of te beperken, zorgen de lidstaten ervoor dat het maatregelenprogramma dat overeenkomstig artikel 11 van die richtlijn is vastgesteld, het volgende omvat:

a)

alle nodige maatregelen met de bedoeling om te voorkomen dat gevaarlijke stoffen in het grondwater worden ingebracht, waarbij de leden 2 en 3 onverlet blijven. Bij het vaststellen van die stoffen, houden de lidstaten in het bijzonder rekening met gevaarlijke stoffen die behoren tot de families of groepen verontreinigende stoffen genoemd in bijlage VIII van Richtlijn 2000/60/EG, punten 1 tot en met 6, alsook met de stoffen die behoren tot de families of groepen verontreinigende stoffen genoemd in de punten 7 tot en met 9, indien deze als gevaarlijk worden beschouwd;

b)

voor verontreinigende stoffen opgesomd in bijlage VIII bij Richtlijn 2000/60/EG die niet als gevaarlijk worden beschouwd en andere niet in die bijlage vermelde niet-gevaarlijke verontreinigende stoffen die volgens de lidstaten een bestaand of potentieel verontreinigingsrisico vormen, alle maatregelen die nodig zijn om de inbreng in het grondwater te beperken om ervoor te zorgen dat die inbreng de goede chemische toestand van grondwater niet doet verslechteren, geen significante en aanhoudende stijgende trend in de concentraties van verontreinigende stoffen in het grondwater veroorzaakt. Bij die maatregelen wordt rekening gehouden met de beste praktijken, waaronder de beste milieupraktijken en de beste beschikbare technieken die in de toepasselijke communautaire wetgeving worden genoemd.

Met het oog op de vaststelling van maatregelen uit hoofde van de punten a) en b), kunnen de lidstaten, bij wijze van eerste stap, de omstandigheden bepalen waaronder de in bijlage VIII bij Richtlijn 2000/60/EG opgenomen verontreinigende stoffen, met name de in punt 7 van die bijlage bedoelde essentiële metalen en hun verbindingen, al dan niet als gevaarlijk moeten worden beschouwd.

2.   Inbreng van verontreinigende stoffen uit diffuse bronnen van verontreiniging, die gevolgen heeft voor de chemische toestand van het grondwater, wordt in aanmerking genomen wanneer zulks technisch mogelijk is.

3.   Onverminderd strengere communautaire wetgeving kunnen de lidstaten beslissen dat de in lid 1 voorgeschreven maatregelen niet gelden voor de inbreng van verontreinigende stoffen die

a)

het resultaat is van overeenkomstig met artikel 11, lid 3, onder j), van Richtlijn 2000/60/EG toegestane directe lozingen;

b)

door de bevoegde autoriteiten wordt beschouwd als voorkomend in een hoeveelheid of concentratie die zo klein is dat enig onmiddellijk of toekomstig gevaar van achteruitgang van de kwaliteit van het ontvangende grondwater uitgesloten is;

c)

het gevolg is van ongevallen of uitzonderlijke omstandigheden van natuurlijke oorsprong die redelijkerwijs niet te voorzien, te voorkomen of te mitigeren waren;

d)

het resultaat is van overeenkomstig met artikel 11, lid 3, onder f), van Richtlijn 2000/60/EG toegestane kunstmatige aanvulling of vergroting van grondwaterlichamen;

e)

door de bevoegde autoriteiten wordt geacht technisch niet te voorkomen of te beperken te zijn zonder gebruik te maken van:

i)

maatregelen die het risico voor de menselijke gezondheid of voor de kwaliteit van het milieu als geheel zouden vergroten; of

ii)

onevenredig kostbare maatregelen om hoeveelheden verontreinigende stoffen uit vervuilde bodem of ondergrond te verwijderen, of anderszins te zorgen dat insijpeling daarvan kan worden beheerst; of

f)

het resultaat is van ingrepen in oppervlaktewater ten behoeve van, onder andere, het verminderen van de gevolgen van overstromingen en droogte en het beheer van water en waterwegen, ook op internationaal niveau. Dergelijke activiteiten, met inbegrip van losmaken, baggeren, verplaatsing en plaatsing van sedimenten in oppervlaktewater, worden uitgevoerd overeenkomstig algemene bindende voorschriften, en, waar passend, op grond van deze voorschriften verleende vergunningen en toestemmingen, die door de lidstaten met betrekking tot deze activiteiten zijn opgesteld, op voorwaarde dat deze inbreng geen gevaar vormt voor de verwezenlijking van de milieudoelstellingen die overeenkomstig artikel 4, lid 1, onder b), van Richtlijn 2000/60/EG voor de betrokken waterlichamen zijn vastgesteld.

Van de uitzonderingen onder a) tot en met f) mag alleen dan gebruik worden gemaakt, wanneer de bevoegde instanties van de lidstaten hebben vastgesteld dat er een efficiënte monitoring van de betrokken grondwaterlichamen overeenkomstig punt 2.4.2. van bijlage V van Richtlijn 2000/60/EG dan wel een andere passende monitoring, wordt uitgevoerd.

4.   De bevoegde autoriteiten van de lidstaten houden een inventaris van de in lid 3 bedoelde uitzonderingen bij met het oog op kennisgeving, op verzoek, aan de Commissie.

Artikel 7

Overgangsregeling

In de periode tussen 16 januari 2009 en 22 december 2013 wordt bij nieuwe vergunningsprocedures in de zin van de artikelen 4 en 5 van Richtlijn 80/68/EEG rekening gehouden met de vereisten vastgelegd in de artikelen 3, 4 en 5 van deze richtlijn.

Artikel 8

Technische aanpassingen

1.   De delen A en C van bijlage II en de bijlagen III en IV kunnen in het licht van de vooruitgang van wetenschap en techniek worden gewijzigd volgens de in artikel 9, lid 2, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing, rekening houdend met de termijnen voor het toetsen en bijstellen van de stroomgebiedbeheersplannen zoals omschreven in artikel 13, lid 7, van Richtlijn 2000/60/EG.

2.   Bijlage II, deel B, kan worden gewijzigd volgens de in artikel 9, lid 2, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing teneinde nieuwe verontreinigende stoffen of verontreinigingsindicatoren toe te voegen.

Artikel 9

Comité

1.   De Commissie wordt bijgestaan door een comité.

2.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, wordt de regelgevingsprocedure met toetsing van artikel 5 bis, leden 1 tot en met 4, en artikel 7 van Besluit 1999/468/EG gevolgd, waarbij artikel 8 van dat besluit in acht wordt genomen.

Artikel 10

Herzieningsclausule

Onverminderd artikel 8 herziet de Commissie de bijlagen I en II bij deze richtlijn uiterlijk op 16 januari 2013 en vervolgens om de zes jaar. Op basis van deze herziening zal zij eventueel, volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag, met wetgevingsvoorstellen tot wijziging van de bijlagen I en/of II komen. Bij haar evaluatie en voorbereiding van voorstellen houdt de Commissie rekening met alle relevante informatie, waaronder eventueel de resultaten van de uit hoofde van artikel 8 van Richtlijn 2000/60/EG uitgevoerde monitoringprogramma's, en/of de aanbevelingen van het Wetenschappelijk Comité voor gezondheids- en milieurisico's, de lidstaten, het Europees Parlement, het Europees Milieuagentschap, de Europese bedrijfsorganisaties en de Europese milieuorganisaties.

Artikel 11

Evaluatie

In het verslag van de Commissie als bedoeld in artikel 18, lid 1, van Richtlijn 2000/60/EG wordt onder meer geëvalueerd hoe deze richtlijn functioneert ten opzichte van andere relevante milieurichtlijnen, en wordt tevens de samenhang met deze richtlijnen geëvalueerd.

Artikel 12

Toepassing

De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 16 januari 2009 aan deze richtlijn te voldoen. Zij delen de Commissie onverwijld de tekst van de bepalingen mee.

Wanneer de lidstaten deze bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

Artikel 13

Inwerkingtreding

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 14

Adressaten

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Straatsburg, 12 december 2006.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

J. BORELL FONTELLES

Voor de Raad

De voorzitter

M. PEKKARINEN


(1)  PB C 112 van 30.4.2004, blz. 40.

(2)  PB C 109 van 30.4.2004, blz. 29.

(3)  Advies van het Europees Parlement van 28.4.2005 (PB C 45 E van 23.2.2006, blz. 15), Gemeenschappelijk standpunt van de Raad van 23 januari 2006 (PB C 126 E van 30.5.2006, blz. 1) en standpunt van het Europees Parlement van 13 juni 2006 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad). Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 12 december 2006 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en Besluit van de Raad van 11 december 2006.

(4)  PB L 327 van 22.12.2000, blz. 1. Richtlijn gewijzigd bij Beschikking nr. 2455/2001/EG (PB L 331 van 15.12.2001, blz. 1).

(5)  PB L 242 van 10.9.2002, blz. 1.

(6)  PB L 375 van 31.12.1991, blz. 1. Richtlijn gewijzigd bij Richtlijn (EG) nr. 1882/2003 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 284 van 31.10.2003, blz. 1).

(7)  PB L 230 van 19.8.1991, blz. 1. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2006/85/EG van de Commissie (PB L 293 van 24.10.2006, blz. 3).

(8)  PB L 123 van 24.4.1998, blz. 1. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2006/50/EG van de Commissie (PB L 142 van 30.5.2006, blz. 6).

(9)  PB L 277 van 21.10.2005, blz. 1. Verordening gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1463/2006 (PB L 277 van 9.10.2006, blz. 1).

(10)  PB L 20 van 26.1.1980, blz. 43. Richtlijn gewijzigd bij Richtlijn 91/692/EEG (PB L 377 van 31.12.1991, blz. 48).

(11)  PB L 330 van 5.12.1998, blz. 32. Richtlijn gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1882/2003 van het Europees Parlement en de Raad.

(12)  PB C 184 van 17.7.1999, blz. 23. Besluit gewijzigd bij Besluit 2006/512/EG (PB L 200 van 22.7.2006, blz. 11).


BIJLAGE I

GRONDWATERKWALITEITSNORMEN

1.

Voor de beoordeling van de chemische toestand van het grondwater overeenkomstig artikel 4, gelden de onderstaande grondwaterkwaliteitsnormen als de kwaliteitsnormen die in tabel 2.3.2 van bijlage V bij Richtlijn 2000/60/EG worden bedoeld en overeenkomstig artikel 17 van die richtlijn zijn vastgesteld.

Verontreinigende stof

Kwaliteitsnormen

Nitraten

50 mg/l

Werkzame stoffen in bestrijdingsmiddelen, met inbegrip van de relevante omzettings-, afbraak- en reactieproducten daarvan (1)

0,1 μg/l

0,5 μg/l (totaal) (2)

2.

De resultaten van de toepassing van de kwaliteitsnormen voor bestrijdingsmiddelen op de voor deze richtlijn aangegeven wijze laten de resultaten van de bij Richtlijn 91/414/EEG of Richtlijn 98/8/EG vereiste risicobeoordelingsprocedures onverlet.

3.

Indien voor een gegeven grondwaterlichaam het vermoeden bestaat dat de toepassing van deze grondwaterkwaliteitsnormen ertoe kan leiden dat de in artikel 4 van Richtlijn 2000/60/EG gespecificeerde milieudoelstellingen voor de bijbehorende oppervlaktewateren niet worden bereikt, of kan resulteren in een significante vermindering van de ecologische of chemische kwaliteit van die wateren of in significante schade aan terrestrische ecosystemen die rechtstreeks van het grondwaterlichaam afhankelijk zijn, worden overeenkomstig artikel 3 en bijlage II bij deze richtlijn stringentere drempelwaarden vastgesteld. De in verband met een dergelijke drempelwaarde vereiste programma's en maatregelen gelden ook voor activiteiten die onder de werkingssfeer van Richtlijn 91/676/EEG vallen.


(1)  Onder „bestrijdingsmiddelen” wordt verstaan gewasbeschermingsmiddelen en biociden als omschreven in artikel 2 van Richtlijn 91/414/EEG, respectievelijk artikel 2 van Richtlijn 98/8/EG;

(2)  Onder „Totaal” wordt verstaan, de som van alle tijdens de monitoringprocedure opgespoorde en gekwantificeerde afzonderlijke bestrijdingsmiddelen, met inbegrip van de relevante omzettings-, afbraak- en reactieproducten daarvan.


BIJLAGE II

DREMPELWAARDEN VOOR GRONDWATERVERONTREINIGENDE STOFFEN EN INDICATOREN VAN VERONTREINIGING

Deel A

Richtsnoeren voor de vaststelling van drempelwaarden door de lidstaten overeenkomstig artikel 3

De lidstaten bepalen voor alle verontreinigende stoffen of indicatoren van verontreiniging de drempelwaarden op grond waarvan, conform de analyse van de kenmerken krachtens artikel 5 van Richtlijn 2000/60/EG, wordt vastgesteld dat grondwaterlichamen of groepen grondwaterlichamen het gevaar lopen geen goede chemische toestand van het grondwater te bereiken.

De drempelwaarden worden zodanig vastgesteld dat, mochten de monitoringresultaten in een representatief monitoringpunt de drempelwaarden overschrijden, dit wijst op een risico dat niet is voldaan aan een of meer van de voorwaarden voor een goede chemische toestand van het grondwater als bedoeld in artikel 4, lid 2, onder c), punten ii), iii) en iv).

Bij het vaststellen van drempelwaarden nemen de lidstaten de volgende richtsnoeren in acht:

1.

De vaststelling van de drempelwaarden moet gebaseerd zijn op:

a)

de mate van interacties tussen het grondwater en de bijbehorende aquatische en daarvan afhankelijke terrestrische ecosystemen;

b)

de belemmering voor het rechtmatige gebruik of rechtmatige functies, feitelijk of potentieel, van het grondwater;

c)

alle verontreinigende stoffen waardoor grondwaterlichamen als gevaarlopend worden aangemerkt, rekening houdend met de in deel B opgenomen minimumlijsten;

d)

de hydrogeologische kenmerken, onder meer informatie over achtergrondniveaus en waterbalans.

2.

Bij de bepaling van de drempelwaarden moet tevens rekening worden gehouden met de oorsprong van de verontreinigende stoffen, het mogelijk natuurlijk voorkomen ervan, hun toxicologische kenmerken, dispersie eigenschappen, persistentie en vermogen tot bioaccumulatie.

3.

Daar waar hoge achtergrondniveaus van stoffen of ionen of indicatoren daarvan voorkomen ten gevolge van natuurlijke hydrogeologische oorzaken, wordt met deze achtergrondniveaus in het betrokken grondwaterlichaam rekening gehouden bij het vaststellen van de drempelwaarden.

4.

De bepaling van drempelwaarden moet worden ondersteund door een controlemechanisme voor de verzamelde gegevens, gebaseerd op een evaluatie van de kwaliteit van de gegevens, analytische overwegingen en achtergrondniveaus voor stoffen die zowel natuurlijk als door menselijke activiteiten kunnen voorkomen.

Deel B

Minimumlijsten van verontreinigende stoffen en indicatoren ten aanzien waarvan de lidstaten de vaststelling van drempelwaarden overeenkomstig artikel 3 moeten overwegen

1.

Stoffen of ionen of indicatoren die zowel natuurlijk als ten gevolge van menselijke activiteiten kunnen voorkomen

 

Arsenicum

 

Cadmium

 

Lood

 

Kwik

 

Ammonium

 

Chloride

 

Sulfaat

2.

Synthetische (door de mens gemaakte) stoffen

 

Trichloorethyleen

 

Tetrachloorethyleen

3.

Parameters voor zout- of andere indringing (1)

 

Conductiviteit

Deel C

Door de lidstaten te verstrekken informatie met betrekking tot de verontreinigende stoffen waarvoor een drempelwaarde is bepaald

De lidstaten geven in het overeenkomstig artikel 13 van Richtlijn 2000/60/EG ingediende stroomgebiedbeheersplan een samenvatting van de wijze waarop de in Deel A van deze bijlage omschreven procedure is gevolgd.

De lidstaten verstrekken met name waar mogelijk:

a)

informatie over het aantal grondwaterlichamen of groepen grondwaterlichamen die als risicolopend zijn aangemerkt en over de verontreinigende stoffen en de indicatoren van verontreiniging, die tot deze indeling bijdragen, met inbegrip van de waargenomen concentraties/waarden;

b)

gegevens over elk grondwaterlichaam dat als gevaarlopend is aangemerkt, met name de omvang van dat lichaam, de relaties tussen de grondwaterlichamen en de bijbehorende oppervlaktewateren en daarvan rechtstreeks afhankelijke terrestrische ecosystemen, en, in het geval van natuurlijk voorkomende stoffen, de natuurlijke achtergrondconcentratie daarvan in het grondwaterlichaam;

c)

de drempelwaarden die hetzij op nationaal niveau, hetzij op het niveau van het stroomgebieddistrict of het deel van het internationaal stroomgebieddistrict dat binnen het grondgebied van een lidstaat ligt, hetzij voor een grondwaterlichaam of een groep grondwaterlichamen van toepassing zijn;

d)

het verband tussen de drempelwaarden en

i)

in het geval van natuurlijk voorkomende stoffen, de waargenomen achtergrondconcentraties,

ii)

milieukwaliteitsdoelstellingen en andere geldende waterbeschermingsnormen op nationaal, communautair of internationaal niveau, en

iii)

alle relevante informatie betreffende toxicologische en ecotoxicologische kenmerken, persistentie en het vermogen tot bioaccumulatie, en de dispersie eigenschappen van de verontreinigende stoffen.


(1)  Met betrekking tot zoutconcentraties ten gevolge van menselijke activiteiten mogen de lidstaten drempelwaarden voor sulfaat en chloride of voor conductiviteit vaststellen.


BIJLAGE III

BEOORDELING VAN DE CHEMISCHE TOESTAND VAN GRONDWATER

1.

De beoordelingsprocedure voor de bepaling van de chemische toestand van een grondwaterlichaam of een groep grondwaterlichamen, wordt toegepast op alle grondwaterlichamen of groepen grondwaterlichamen die als gevaarlopend zijn aangemerkt, en op alle verontreinigende stoffen die ertoe bijdragen dat het grondwaterlichaam of de groep grondwaterlichamen zo gekarakteriseerd zijn.

2.

Bij het uitvoeren van een onderzoek als bedoeld in artikel 4, lid 2, onder c), houden de lidstaten rekening met:

a)

de informatie die werd verzameld in het kader van de overeenkomstig artikel 5 van Richtlijn 2000/60/EG en de punten 2.1, 2.2 en 2.3 van bijlage II van die richtlijn uit te voeren analyse van de kenmerken;

b)

de overeenkomstig bijlage V, punt 2.4, van Richtlijn 2000/60/EG verkregen resultaten van het grondwatermeetnet; en

c)

alle andere relevante informatie, waaronder een vergelijking van de over een jaar rekenkundig gemiddelde concentratie van de relevante verontreinigende stoffen in een monitoringpunt met de in bijlage I vastgestelde grondwaterkwaliteitsnormen en de door de lidstaten overeenkomstig artikel 3 en bijlage II bepaalde drempelwaarden.

3.

Teneinde na te gaan of is voldaan aan de voorwaarden voor een goede chemische toestand van grondwater als bedoeld in artikel 4, lid 2, onder c), punten i) en iv), ramen de lidstaten, waar passend en nodig, op basis van geschikte aggregatie van monitoringresultaten en in voorkomend geval ondersteund door ramingen van concentraties op basis van een conceptueel model van het grondwaterlichaam of de groep grondwaterlichamen, de omvang van het grondwaterlichaam dat voor een verontreinigende stof een over het jaar rekenkundig gemiddelde concentratie heeft die hoger ligt dan een grondwaterkwaliteitsnorm of een drempelwaarde.

4.

Teneinde na te gaan of is voldaan aan de voorwaarden voor een goede chemische toestand van grondwater als bedoeld in artikel 4, lid 2, onder c), punten ii) en iii), beoordelen de lidstaten, waar relevant en nodig, op basis van de betrokken monitoringresultaten en een geschikt conceptueel model van het grondwater:

a)

de gevolgen van de verontreinigende stoffen voor het grondwaterlichaam;

b)

de hoeveelheden en concentraties van de verontreinigende stoffen die vanuit het grondwaterlichaam in de bijbehorende oppervlaktewateren of de rechtstreeks daarvan afhankelijke terrestrische ecosystemen terechtkomen of waarschijnlijk terechtkomen;

c)

de waarschijnlijke effecten van de hoeveelheden en concentraties verontreinigende stoffen die in de bijbehorende oppervlaktewateren en de daarvan afhankelijke terrestrische ecosystemen terechtkomen;

d)

de omvang van zout- of andere indringing in het grondwaterlichaam; en

e)

het risico van verontreinigende stoffen in het grondwaterlichaam voor de kwaliteit van water dat voor menselijk gebruik uit het grondwaterlichaam is of zal worden onttrokken.

5.

De lidstaten geven de chemische toestand van een grondwaterlichaam of groep grondwaterlichamen weer op kaarten overeenkomstig bijlage V, punten 2.4.5 en 2.5, van Richtlijn 2000/60/EG. Ook geven de lidstaten, indien relevant en haalbaar, op die kaarten alle monitoringpunten aan waar grondwaterkwaliteitsnormen en/of drempelwaarden worden overschreden.


BIJLAGE IV

VASTSTELLING EN OMKERING VAN SIGNIFICANTE EN AANHOUDENDE STIJGENDE TRENDS

Deel A

Vaststelling van significante en aanhoudende stijgende trends

De lidstaten stellen significante en aanhoudende stijgende trends vast in alle grondwaterlichamen of groepen grondwaterlichamen die overeenkomstig bijlage II van Richtlijn 2000/60/EG als gevaar lopend zijn aangemerkt, rekening houdend met de volgende eisen:

1.

overeenkomstig punt 2.4 van bijlage V van Richtlijn 2000/60/EG wordt het monitoringprogramma opgesteld met het oog op het aan het licht brengen van significante en aanhoudende stijgende trends in de concentraties van de uit hoofde van artikel 3 van deze richtlijn vastgestelde verontreinigende stoffen;

2.

de vaststelling van significante en aanhoudende stijgende trends wordt gebaseerd op de volgende procedure:

a)

monitoringfrequenties en monitoringlocaties worden zodanig bepaald dat:

i)

de nodige gegevens worden ingewonnen om stijgende trends met voldoende betrouwbaarheid en nauwkeurigheid van natuurlijke variatie te kunnen onderscheiden;

ii)

stijgende trends tijdig kunnen worden vastgesteld, zodat maatregelen kunnen worden getroffen om voor het milieu significante nadelige veranderingen in de kwaliteit van het grondwater te voorkomen, of ten minste zoveel mogelijk te mitigeren; deze vaststelling wordt indien mogelijk voor het eerst in 2009 uitgevoerd, rekening houdend met bestaande gegevens, in het kader van het in artikel 13 van Richtlijn 2000/60/EG omschreven rapport over de vaststelling van trends in het eerste stroomgebiedbeheersplan, en vervolgens ten minste om de zes jaar;

iii)

rekening kan worden gehouden met tijdsafhankelijke fysische en chemische kenmerken van het grondwaterlichaam, met inbegrip van de grondwaterstroming en de infiltratie en de filtratiesnelheid in de bodem of ondergrond;

b)

de gebruikte monitoring- en analysemethodes beantwoorden aan internationale beginselen inzake kwaliteitscontrole — in voorkomend geval CEN-normen of nationale gestandaardiseerde methodes — om gelijkwaardige wetenschappelijke kwaliteit en vergelijkbaarheid van de verkregen gegevens te verzekeren;

c)

de beoordeling wordt gebaseerd op een statistische methode, zoals regressieanalyse, voor trendanalyse van tijdreeksen van individuele monitoringpunten;

d)

om vertekening bij het vaststellen van trends te vermijden, worden alle meetwaarden beneden de kwantificeringslimiet bepaald op de helft van de waarde van de hoogste kwantificeringslimiet in de tijdreeksen, behalve voor bestrijdingsmiddelen (totaal).

3.

met het oog op de rapportage over de vaststelling van trends in het kader van het eerste stroomgebiedbeheersplan als omschreven in artikel 13 van Richtlijn 2000/60/EG, wordt voor de vaststelling van significante en aanhoudende stijgende trends in de concentratie van stoffen, die zowel natuurlijk als ten gevolge van menselijke activiteiten voorkomen, rekening gehouden met de basislijnniveaus en, indien voorhanden, de gegevens die vóór het begin van het monitoringprogramma werden vergaard.

Deel B

Beginpunten voor omkering van trends

De lidstaten bewerkstelligen de omkering van een significante en aanhoudende stijgende trend, overeenkomstig artikel 5, met inaanmerkingneming van de volgende voorschriften:

1.

het beginpunt voor de toepassing van maatregelen om een significante en aanhoudende stijgende trend om te keren is dat de concentratie van de verontreinigende stof 75 % bedraagt van de parameterwaarden van de grondwaterkwaliteitsnormen van bijlage I en van de drempelwaarden die zijn vastgesteld overeenkomstig artikel 3, tenzij:

a)

een eerder beginpunt vereist is om door het nemen van trendomkeringsmaatregelen op de meest kostenefficiënte wijze voor het milieu significante nadelige veranderingen in de grondwaterkwaliteit te voorkomen of ten minste zoveel mogelijk te mitigeren;

b)

een verschillend beginpunt verantwoord is indien de opsporingslimiet het niet mogelijk maakt een trend vast te stellen bij 75 % van de parameterwaarden; of

c)

de toenamesnelheid en de omkeerbaarheid van de trend zodanig zijn dat ook bij een later beginpunt voor trendomkeringsmaatregelen, met dergelijke maatregelen op de meest kostenefficiënte wijze voor het milieu significante nadelige veranderingen in de grondwaterkwaliteit kunnen worden voorkomen of ten minste zoveel mogelijk gemitigeerd. Zo een later aanvangspunt mag er niet toe leiden dat de termijn voor de milieudoelstellingen niet wordt gehaald.

Voor activiteiten die onder de werkingssfeer van Richtlijn 91/676/EEG vallen, wordt het beginpunt voor de toepassing van maatregelen om een significante en aanhoudende stijgende trend om te keren, vastgesteld overeenkomstig die richtlijn en Richtlijn 2000/60/EG en met name met het oog op de doelstellingen voor waterbescherming als bedoeld in artikel 4 van Richtlijn 2000/60/EG;

2.

zodra een beginpunt is vastgesteld voor een grondwaterlichaam dat overeenkomstig bijlage V, punt 2.4.4. van Richtlijn 2000/60/EG en in de zin van punt 1. van deel B van deze bijlage als gevaar lopend is aangemerkt, wordt het niet gewijzigd tijdens de zesjarige looptijd van het krachtens artikel 13 van Richtlijn 2000/60/EG vereiste stroomgebiedbeheersplan.

3.

omkeringen van een trend moeten worden aangetoond, rekening houdend met de relevante monitoringbepalingen van Deel A, punt 2.


27.12.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 372/32


RICHTLIJN 2006/122/EG VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 12 december 2006

tot dertigste wijziging van Richtlijn 76/769/EEG van de Raad betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der lidstaten inzake de beperking van het op de markt brengen en van het gebruik van bepaalde gevaarlijke stoffen en preparaten (perfluoroctaansulfonaten)

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, inzonderheid op artikel 95,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Handelend volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag (2),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) heeft een beoordeling van de gevaren uitgevoerd op basis van de informatie die in juli 2002 beschikbaar was. De conclusie van deze beoordeling luidde dat perfluoroctaansulfonaten (PFOS) persistent, bioaccumulerend en toxisch zijn voor zoogdiersoorten en daarom aanleiding tot bezorgdheid geven.

(2)

De gezondheids- en milieurisico's van PFOS zijn beoordeeld overeenkomstig de beginselen van Verordening (EEG) nr. 793/93 van de Raad van 23 maart 1993 inzake de beoordeling en de beperking van de risico's van bestaande stoffen (3). Uit de risicobeoordeling bleek dat de gezondheids- en milieurisico's moeten worden beperkt.

(3)

Het Wetenschappelijk Comité voor gezondheids- en milieurisico's (WCGM) is geraadpleegd. Volgens hun bevindingen beantwoorden PFOS aan de criteria voor indeling als zeer persistent, zeer bioaccumulatief en toxisch. PFOS hebben potentie tot verspreiding in het milieu over grote afstand en kunnen nadelige gevolgen hebben. Zij voldoen daarmee aan de criteria voor een „persistent organic pollutant” (POP) in de zin van het Verdrag van Stockholm (4). Het WCGM stelde vast dat er behoefte was aan een nadere wetenschappelijke risicobeoordeling van PFOS, maar bevestigde dat risicobeperkingsmaatregelen noodzakelijk kunnen zijn om herhaling van vroegere toepassingen te voorkomen. Volgens het WCGM lijken voortgezette kritische toepassingen in de luchtvaartindustrie, de halfgeleiderindustrie en de fotografische industrie geen relevant risico te vormen voor het milieu of de menselijke gezondheid, indien lozingen in het milieu en blootstelling op het werk tot een minimum beperkt blijven. Wat blusschuim betreft, bevestigt het WCGM dat de gezondheids- en milieurisico's van de alternatieven moeten worden beoordeeld voordat een definitieve beslissing kan worden genomen. Het WCGM stemt ook in met beperking van het gebruik van PFOS in de verchromingsindustrie, indien er geen andere middelen beschikbaar zijn om emissies bij het verchromen tot een aanzienlijk lager niveau te verminderen.

(4)

Om de gezondheid en het milieu te beschermen, blijkt het bijgevolg noodzakelijk om het op de markt brengen en het gebruik van PFOS te beperken. Deze richtlijn heeft de bedoeling het grootste deel van de blootstellingsrisico's te dekken. Andere beperkte toepassingen van PFOS lijken geen risico's in te houden en zijn momenteel dan ook vrijgesteld. Er moet evenwel speciaal worden gelet op verchromingsprocédés waarbij PFOS worden gebruikt, en daarom moet de emissie bij die procédés tot een minimum worden teruggebracht, door toepassing van de „best available techniques” (beste beschikbare technieken) (BAT), waarbij alle relevante informatie in het BAT-referentiedocument over oppervlaktebehandeling van metalen en kunststoffen, zoals die voor de praktijk is uitgewerkt in Richtlijn 96/61/EG van de Raad van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (5) (IPPC-Richtlijn). Daarnaast dienen de lidstaten deze vormen van gebruik te inventariseren zodat informatie kan worden verkregen over de feitelijk gebruikte en vrijkomende hoeveelheden.

(5)

Ook de halffabrikaten en artikelen die PFOS bevatten, moeten worden beperkt om het milieu te beschermen. De beperking dient te gelden voor alle producten en artikelen waaraan bewust PFOS zijn toegevoegd, rekening houdende met de mogelijkheid dat PFOS slechts in enkele afzonderlijke onderdelen of in de coating van sommige producten en artikelen is gebruikt, zoals bij textiel. Deze richtlijn moet alleen nieuwe producten beperken en niet van toepassing zijn op reeds in gebruik zijnde producten of producten op de tweedehandsmarkt. Bestaande voorraden blusschuim die PFOS bevatten, moeten evenwel worden geïdentificeerd en mogen nog slechts gedurende een beperkte tijd worden gebruikt om mogelijke verdere emissie vanuit deze producten te voorkomen.

(6)

Met het oog op de uiteindelijke geleidelijke uitbanning van gebruik van PFOS dient de Commissie iedere uitzondering uit hoofde van deze richtlijn te herzien zodra nieuwe informatie over het gebruik en de ontwikkeling van veiliger alternatieven daartoe aanleiding geeft. De uitzondering blijft alleen gelden voor essentiële toepassingen, op voorwaarde dat er geen veiliger stoffen of technologieën bestaan die technisch en economisch haalbaar zijn, en dat de BAT worden aangewend om de emissies van PFOS tot een minimum terug te brengen.

(7)

Perfluoroctaanzuur (PFOA) en zijn zouten hebben vermoedelijk een overeenkomstig risicoprofiel als PFOS. Daarom is het nodig de lopende risicobeoordelingswerkzaamheden en de beschikbaarheid van veiliger alternatieven te blijven volgen, en vast te leggen welke risicobeperkingsmaatregelen, waaronder beperking van het op de markt brengen en van het gebruik, indien nodig, binnen de Europese Unie dienen te worden toegepast.

(8)

Richtlijn 76/769/EEG (6) moet dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(9)

Deze richtlijn beoogt geharmoniseerde voorschriften voor PFOS in te voeren teneinde de interne markt in stand te houden en tegelijkertijd een hoog beschermingsniveau voor de menselijke gezondheid en het milieu te waarborgen, overeenkomstig artikel 95 van het Verdrag.

(10)

Deze richtlijn heeft geen gevolgen voor de communautaire wetgeving tot vaststelling van de minimumeisen voor de bescherming van werknemers, zoals Richtlijn 89/391/EEG van de Raad van 12 juni 1989 betreffende de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers op het werk (7) en daarop gebaseerde bijzondere richtlijnen, met name Richtlijn 2004/37/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de bescherming van de werknemers tegen de risico's van blootstelling aan carcinogene of mutagene agentia op het werk (zesde bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid l, van Richtlijn 89/391/EEG van de Raad) (gecodificeerde versie) (8) en Richtlijn 98/24/EG van de Raad van 7 april 1998 betreffende de bescherming van de gezondheid en de veiligheid van werknemers tegen risico's van chemische agentia op het werk (14e bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van Richtlijn 89/391/EEG) (9),

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Bijlage I bij Richtlijn 76/769/EEG wordt gewijzigd overeenkomstig de bijlage bij de onderhavige richtlijn.

Artikel 2

1.   De lidstaten dienen uiterlijk op 27 december 2007 de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen en bekend te maken om aan deze richtlijn te voldoen. Zij delen de Commissie de tekst van die bepalingen onverwijld mede, alsmede een tabel ter weergave van het verband tussen die bepalingen en deze richtlijn.

Zij passen die bepalingen toe vanaf 27 juni 2008.

Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor die verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

2.   De lidstaten delen aan de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mede die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 3

Deze richtlijn treedt in werking op de dag van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 4

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Straatsburg, 12 december 2006.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

J. BORRELL FONTELLES

Voor de Raad

De voorzitter

M. PEKKARINEN


(1)  PB C 195 van 18.8.2006, blz. 10.

(2)  Advies van het Europees Parlement van 25 oktober 2006 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 11 december 2006.

(3)  PB L 84 van 5.4.1993, blz. 1. Verordening gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1882/2003 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 284 van 31.10.2003, blz. 1).

(4)  Besluit 2006/507/EG van de Raad van 14 oktober 2004 betreffende de sluiting namens de Europese Gemeenschap van het Verdrag van Stockholm inzake persistente organische verontreinigende stoffen (PB L 209 van 31.7.2006, blz. 1).

(5)  PB L 257 van 10.10.1996, blz. 26. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 166/2006 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 33 van 4.2.2006, blz. 1).

(6)  PB L 262 van 27.9.1976, blz. 201. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2005/90/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 33 van 4.2.2006, blz. 28).

(7)  PB L 183 van 29.6.1989, blz. 1. Richtlijn gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1882/2003.

(8)  PB L 158 van 30.4.2004, blz. 50. Rectificatie in PB L 229 van 29.6.2004, blz. 23.

(9)  PB L 131 van 5.5.1998, blz. 11. Richtlijn gewijzigd bij de Toetredingsakte van 2003.


BIJLAGE

Aan bijlage I bij Richtlijn 76/769/EEG wordt het volgende punt toegevoegd:

„52.

Perfluoroctaansulfonaten

(PFOS)

C8F17SO2X

(X = OH, metaalzout (O-M+), halogenide, amide en andere derivaten waaronder polymeren)

(1)

Mogen niet op de markt worden gebracht of worden gebruikt als stof of bestanddeel van preparaten in een concentratie van 0,005 massaprocent of meer.

(2)

Mogen niet op de markt worden gebracht in halffabrikaten of artikelen of delen ervan wanneer de PFOS-concentratie 0,1 massaprocent of meer bedraagt, berekend naar de massa van structureel of microstructureel afzonderlijke delen die PFOS bevatten of voor textiel of andere gecoate materialen wanneer de hoeveelheid PFOS gelijk is aan of meer bedraagt dan 1 μg/m2 van het gecoate materiaal.

(3)

De punten 1 en 2 zijn echter niet van toepassing op de volgende artikelen, of de stoffen en preparaten die voor de productie daarvan benodigd zijn:

a)

lichtgevoelige of antireflecterende coatings voor fotolithografische procédés,

b)

fotografische coatings voor films, papier of drukplaten,

c)

nevelonderdrukkers voor niet-decoratieve harde verchroming (VI) en bevochtigingsmiddelen voor gebruik bij gecontroleerde galvanisatie waarbij de hoeveelheid vrijkomende PFOS tot een minimum beperkt blijft door volledige aanwending van de beste beschikbare technieken zoals die zijn uitgewerkt in Richtlijn 96/61/EG van de Raad van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (1),

d)

hydraulische vloeistoffen voor de luchtvaart.

(4)

In afwijking van lid 1, mag blusschuim dat vóór 27 december 2006 op de markt is gebracht, worden gebruikt tot 27 juni 2011.

(5)

De leden 1 en 2 gelden onverminderd het bepaalde in Verordening (EG) nr. 648/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende detergentia (2).

(6)

Uiterlijk op 27 december 2008 doen de lidstaten de Commissie een door hen opgestelde inventaris toekomen van:

a)

de procédés waarvoor de in lid 3, onder c), bedoelde uitzondering geldt, met de hoeveelheden daarin gebruikte en daaruit vrijkomende PFOS,

b)

bestaande voorraden blusschuim dat PFOS bevat.

(7)

Zodra nieuwe informatie beschikbaar komt met nadere bijzonderheden over gebruik en veiliger alternatieve stoffen of technologieën voor verschillende gebruiksvormen, gaat de Commissie over tot herziening van de respectieve uitzonderingen bedoeld in de leden 3, onder a)- d), zodat:

a)

het gebruik van PFOS geleidelijk wordt uitgebannen zodra het gebruik van veiliger alternatieven technisch en economisch haalbaar is,

b)

een uitzondering alleen nog kan blijven gelden voor essentiële toepassingen waarvoor geen veiliger alternatieven bestaan, en wanneer de inspanningen ondernomen om veiliger alternatieven te vinden, werden gerapporteerd,

c)

het vrijkomen van PFOS in het milieu tot een minimum is beperkt, door aanwending van de beste beschikbare technieken.

(8)

De Commissie houdt het oog op de lopende risicobeoordelingswerkzaamheden en op de beschikbaarheid van veiliger alternatieve stoffen of technologieën waar het gaat om het gebruik van perfluoroctaanzuur (PFOA) en daarmee verwante stoffen, en zij stelt alle nodige maatregelen voor om onderkende risico's te verminderen, waaronder beperking van het op de markt brengen en van het gebruik, met name wanneer er veiliger alternatieve stoffen of technologieën die technisch en economisch haalbaar zijn, beschikbaar zijn.”


(1)  PB L 257 van 10.10.1996, blz. 26. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 166/2006 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 33 van 4.2.2006, blz. 1).

(2)  PB L 104 van 8.4.2004, blz. 1. Verordening gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 907/2006 van de Commissie (PB L 168 van 21.6.2006, blz. 5).