ISSN 1725-2598 |
||
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 366 |
|
Uitgave in de Nederlandse taal |
Wetgeving |
49e jaargang |
|
|
|
(1) Voor de EER relevante tekst |
NL |
Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben. Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten. |
II Besluiten waarvan de publicatie niet voorwaarde is voor de toepassing
Commissie
21.12.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 366/1 |
BESCHIKKING VAN DE COMMISSIE
van 5 juli 2005
betreffende de staatssteun Nr. C 20/04 (ex NN 25/04) ten gunste van Huta Częstochowa S.A.
(Kennisgeving geschied onder nummer C(2005) 1962)
(Slechts de tekst in de Poolse taal is authentiek)
(Voor de EER relevante tekst)
(2006/937/EG)
DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 88, lid 2, eerste alinea,
Gelet op Protocol nr. 8 bij de Toetredingsakte betreffende de herstructurering van de Poolse ijzer- en staalindustrie (1) (hierna „Protocol nr. 8”),
Na de belanghebbenden overeenkomstig de genoemde bepalingen (2) te hebben aangemaand hun opmerkingen te maken en gezien deze opmerkingen,
Overwegende hetgeen volgt:
I. PROCEDURE
(1) |
Bij schrijven van 4 augustus 2003 verzocht de Commissie om informatie betreffende de controle van staatssteun in Polen, waaronder eventueel steun voor de herstructurering van de begunstigde. Deze kwestie werd nadien tijdens allerlei technische bijeenkomsten besproken door de diensten van de Commissie en de Poolse autoriteiten en vormde het onderwerp van een intensieve briefwisseling tussen de Commissie en Polen. |
(2) |
Op 23 januari 2004 diende de consulent die was belast met de onafhankelijke evaluatie van het herstructureringsprogramma in Polen overeenkomstig Protocol nr. 8, bij de Commissie zijn standpunt over deze zaak in. |
(3) |
Bij brief van 19 mei 2004 heeft de Commissie Polen in kennis gesteld van haar besluit tot inleiding van de procedure van artikel 88, lid 2, van het EG-Verdrag ten aanzien van deze steunmaatregel en verzocht om bepaalde informatie. |
(4) |
Het besluit van de Commissie tot inleiding van de procedure is bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie (2). De Commissie heeft de belanghebbenden verzocht hun opmerkingen over de steunmaatregel kenbaar te maken. |
(5) |
Bij brief van 26 juni 2004 antwoordde Polen op de gestelde vragen. Polen verzocht de Commissie tevens om een beschikking krachtens punt 10 van het Protocol nr. 8 met het oog op de goedkeuring van de wijziging van het herstructureringsprogramma voor de ijzer- en staalindustrie in Polen. |
(6) |
De Commissie heeft van de belangstellenden opmerkingen ontvangen en deze aan Polen doorgezonden bij brief van 27 september 2004. |
(7) |
Bij brief van 22 november 2004 antwoordde Polen op de opmerkingen van de belangstellenden. Vervolgens hebben de diensten van de Commissie herhaaldelijk de Poolse autoriteiten ontmoet. Uiteindelijk werden aanvullende gegevens verstrekt bij brief van 8 juni 2005. |
II. GEDETAILLEERDE BESCHRIJVING VAN DE STEUNMAATREGEL
1. Inleiding
(8) |
De begunstigde, de staalproducent Huta Częstochowa S.A. (hierna „HCz”, zie punt 2, onder a)), is een onderneming in moeilijkheden. In oktober 2002 leasde HCz zijn productieactiva aan een nieuwe onderneming, Huta Stali Częstochowa Sp. z o.o. (hierna „HSCz”, zie punt 2, onder b)). |
(9) |
Het gaat om twee types steun: de financiële herstructurering van HCz (zie punt 3) en enkele andere directe steunmaatregelen (zie punt 4). |
(10) |
De „herstructurering” verliep in drie fasen, waarvan enkele de laatste van belang is vanuit het oogpunt van het toezicht op staatssteun. Een eerste poging tot herstructurering, die plaatsvond in november 2001 in het kader van een gerechtelijk akkoord, eindigde op een fiasco. Ten gevolge hiervan moest HCz in oktober 2002 een aanvraag indienen tot inleiding van een faillissementsprocedure. In februari 2003 kreeg HCz krachtens een nieuwe wet toelating voor een herstructurering, wat leidde tot de opschorting van de faillissementsprocedure. Het herstructureringsplan voorziet in de opdeling van de activa over verschillende ondernemingen en in de verkoop van de ondernemingen of de activa. Eén onderneming ontvangt de activa met betrekking tot de staalproductie met het oog op de afbetaling van de schulden aan bedrijven (banken en openbare dienstverleners); een andere ontvangt hoofdzakelijk gronden met het oog op de afbetaling van de schulden aan overheidsinstellingen, zoals de belastingdienst. Bovendien zullen de overblijvende filialen van HCz worden verkocht ten behoeve van de vorderingen van bedrijven en overheidsinstellingen, waarop de herstructurering geen betrekking heeft. |
2. De begunstigde
a) Huta Częstochowa
(11) |
HCz is de op één na grootste staalproducent in Polen. Het maakt vooral kwartoplaat (3), een eindproduct van staal, dat meer dan 60 % van de verkoop van de onderneming vertegenwoordigt. Dit product wordt gebruikt bij de scheepsbouw en in de bouwsector. |
(12) |
De eerste fabriek van HCz werd opgericht tussen 1896 en 1902. Momenteel bestaat HCz uit een relatief moderne staalfabriek en een plaatwalserij, die een vlamboogoven, een continugietinstallatie en een plaatwals met veredelingsfaciliteiten omvat. De nominale productiecapaciteit van de staalfabriek (die halfafgewerkte producten produceert, d.i. plakken) bedraagt 700 000 ton, en die van de walserij (die halfafgewerkte producten verwerkt tot eindproducten) ongeveer 780 000 ton. |
(13) |
HCz bezit 14 dochterondernemingen die het moederbedrijf extra diensten verlenen. Hieronder zijn de buizenproducent Rurexpol Sp. z o.o. (4), de cokesfabriek Koksownia Sp. z o.o. en het elektriciteitsbedrijf Elsen Sp. z o.o. In 2002 omvatte het personeelsbestand van HCz en zijn dochterondernemingen ongeveer 5 000 personen. |
(14) |
HCz is voor 100 % eigendom van het Poolse ministerie van Financiën. Het aandelenkapitaal van de onderneming bedraagt 370 miljoen PLN (ongeveer 70 miljoen EUR (5). De boekhoudkundige waarde van de activa van de onderneming beliep op 31 december 2003768,5 miljoen PLN (ongeveer 160 miljoen EUR). |
(15) |
Vanaf 2001 bevindt HCz zich in financiële moeilijkheden. Omdat het niet in staat was zijn schulden af te lossen (einde 2003 beliepen die ongeveer 1,4 miljard PLN of ongeveer 310 miljoen EUR) is het overgrote deel van zijn vermogen, waaronder alle staalactiva, in pand gegeven ten gunste van de belangrijkste crediteuren. |
(16) |
Op 11 november 2001 diende HCz een aanvraag in tot inleiding van een procedure voor een gerechtelijk akkoord, waardoor de verplichting van HCZ tot aflossing van schulden werd opgeschort. Met deze procedure werd beoogd de onderneming te herstructureren door een gedeeltelijke afschrijving van de schulden bij de crediteuren. In oktober 2002 verklaarde de rechter de akkoordprocedure ongeldig, omdat de crediteuren het niet eens waren geworden over een herstructureringspakket. Volgens de Poolse autoriteiten kwam de akkoordprocedure niet tot een gunstig einde omdat de crediteuren eisten dat HCz al zijn schulden zou betalen met behulp van door de staat verleende steun. |
(17) |
Op 28 oktober 2002 diende HCz een aanvraag in tot de inleiding van een faillissementsprocedure. Volgens de Poolse wet moest HCz na de beëindiging van de akkoordprocedure verzoeken om een faillissementsprocedure, omdat het niet in staat was zijn schulden te betalen, die vervielen zodra de akkoordprocedure werd stopgezet. Vanaf toen leasde HCz zijn productieactiva aan een andere onderneming; het beëindigde de staalproductie en trad enkel op als holdingfirma voor de twee dochterondernemingen. Momenteel bestaat het enkel uit een beheersorgaan van ongeveer 40 personen. |
b) Huta Stali Częstochowa
(18) |
Ten gevolge van de faillissementsprocedure ten aanzien van HCz en met het oog op het behoud van de continuïteit van de bedrijfsproductie zonder risico op stopzetting van de activiteiten door de curator in de loop van de procedure, werd de nieuwe onderneming HSCz opgericht onder toezicht van Towarzystwo Finansowe Silesia Sp. z o.o. (hierna „TFS”; het gaat om een vennootschap met beperkte aansprakelijkheid in de sector staalproducten, waarin het ministerie van Financiën een meerderheidsaandeel heeft). |
(19) |
Op 28 oktober 2002 leasde HSCz van HCz de voor de productie van staal benodigde installaties (waaronder de staalfabriek, de plaatwalserij, de cokesfabriek en enkele onontbeerlijke diensten). In de lease-overeenkomst is bepaald dat HSCz maandelijks [...] (6) miljoen PLN voor de leasing moet betalen en 2 057 werknemers van HCz overneemt (momenteel 1 950). |
(20) |
Bij de lease-overeenkomst werd HSCz gedurende 14 maanden uitstel van betaling van de leasevergoeding gegeven. Hoewel in de overeenkomst niet ondubbelzinnig is bepaald dat rente moet worden betaald voor dat uitstel, werd op 30 november 2004 de wettelijke achterstandsrente aangerekend ten bedrage van [...] PLN. HSCz heeft dit bedrag aan HCz betaald. |
(21) |
TFS bezorgde HSCz slechts het minimaal vereiste kapitaal ten belope van 50 000 PLN. Om zonder bedrijfskapitaal op de markt te kunnen optreden, verkortte HSCz de betalingstermijn voor vorderingen tot ongeveer 15 dagen en verlengde het de betalingstermijn voor verplichtingen tot meer dan 50 dagen. Dit was mogelijk doordat alle belangrijke leveranciers (met één uitzondering) zich bereid verklaarden deze betalingstermijn voor hun vorderingen te aanvaarden om HSCz te behouden als hun belangrijkste cliënt. In werkelijkheid sloten vele leveranciers een zogenaamde barterovereenkomst, waarbij grondstoffen, hoofdzakelijk schroot, werden betaald met afgewerkte producten, zoals staalplaten, die waren bestemd voor specifieke eindafnemers. Deze ondernemingen zagen nauwgezet toe op de productie en de boekhouding van HSCz en in ruil voor het genomen risico eisten zij een aanzienlijke winstmarge bij deze verrichtingen. |
(22) |
Er werd enkel een bijkomende zekerheid geëist voor verplichtingen vanwege de levering van energie door Polskie Sieci Energetyczne S.A. (hierna „PSE”) in de vorm van drie door TFS ondertekende garantieovereenkomsten, telkens ten bedrage van [...] miljoen PLN. Deze omvatten enerzijds een zekerheid, bestaande uit drie wissels waarin telkens de betaling van [...] miljoen PLN wordt gewaarborgd, en anderzijds drie verklaringen waarin wordt ingestemd met de onverwijlde tenuitvoerlegging overeenkomstig het Poolse burgerlijk wetboek (art. 777). Op die manier verkreeg PSE garanties voor een bedrag van [...] PLN. Op 28 november 2002 werden twee wissels/garanties gegeven, telkens voor een bedrag van [...] PLN en geldig tot 30 juni 2003 en op 30 december 2002 werd een volgende, tot 31 maart 2005 geldende garantie gegeven voor een bedrag van [...] miljoen PLN. Voor al deze wissels en garanties betaalde HSCz een vaste provisie ten belope van [...] PLN, maar voor de garantie voor een bedrag van [...] PLN betaalde het een som die overeenstemt met ongeveer 0,8 %. De achterstallige elektriciteitsrekeningen overstegen evenwel nooit het bedrag van [...] miljoen PLN, omdat een in de garantieovereenkomst opgenomen mechanisme HSCz verplichtte achterstallige bedragen binnen vijf weken te betalen. |
3. Herstructurering van Huta Częstochowa
a) Herstructurering van de Poolse staalsector
(23) |
In juni 1998 keurde de Poolse raad van ministers een eerste herstructureringsprogramma voor de ijzer- en staalindustrie in Polen goed. Dit werd in 2001 geactualiseerd en de wet van 24 augustus 2001 betreffende de herstructurering van de ijzer- en staalindustrie (7) werd eraan toegevoegd. Deze wet vormde de rechtsgrond voor de herstructurering van de Poolse staalindustrie. |
(24) |
Op 5 november 2002 hechtte de Poolse regering haar goedkeuring aan een wijziging van het eerste herstructureringsprogramma, dat sindsdien „Program Restrukturyzacji i Rozwoju Hutnictwa Żelaza i Stali w Polsce do 2006 r.” (herstructurerings- en ontwikkelingsprogramma voor de ijzer- en staalindustrie in Polen tot 2006) wordt genoemd (hierna „nationaal herstructureringsprogramma” of „NHP”). Dit programma houdt hoofdzakelijk in dat in de periode van 1997 tot 2006 staatssteun voor een maximaal bedrag van 3,387 miljard PLN (713 miljoen EUR) kan worden verleend aan de Poolse ijzer- en staalindustrie met het oog op haar herstructurering. |
(25) |
Uit het NHP blijkt dat er in Polen 17 staalfabrieken zijn, die in drie groepen kunnen worden verdeeld. De eerste groep omvat acht ondernemingen die staatssteun ontvangen in het kader van het NHP. Het grootste deel van de steun werd verleend voor de consolidering van de vier belangrijkste staalfabrieken in Polen, die samengesmolten zijn tot de grootste staalproducent in het land, Polskie Huty Stali S.A (hierna „PHS”). Momenteel heet dit bedrijf Mittal Steel Poland (hierna „MSP”) ten gevolge van de verkoop aan de holding LNM (8), die onlangs is omgevormd tot Mittal Steel (9). De tweede groep omvat zes ondernemingen die niet werden opgenomen in het herstructureringsprogramma omdat de staalproductie niet hun hoofdactiviteit was, of omdat ze geen steun ontvingen. De derde groep bestaat uit drie ondernemingen die steun hebben ontvangen, maar waarvoor ondertussen een faillissementsprocedure was ingeleid. |
(26) |
HCz bevond zich in de derde groep. Gelet op het feit dat HCz een aanvraag tot inleiding van een faillissementsprocedure had ingediend, is in het NHP over HCz geschreven dat de verdere herstructurering van de fabriek zal worden doorgevoerd via het faillissement (punt 3.1.2 en 5.1). In feite wordt HCz in punt 3.1.3.3 genoemd als een van de bedrijven waartegen faillissementsprocedures zijn ingeleid; voorts wordt hier vermeld dat het bedrijf momenteel wordt beheerd door een curator. In punt 5.4.2 van het NHP wordt verklaard dat HCz ongeveer 1 miljoen PLN overheidssteun nodig zou hebben om een herstructurering uit te voeren. Dit zou evenwel niet leiden tot de gewenste resultaten. Om deze redenen zou HCz via een faillissement worden geherstructureerd en zijn productieactiva zouden worden beheerd door de nieuwe onderneming HSCz. Deze nieuwe economische eenheid zou de productieactiviteit van HCz voortzetten zonder herstructureringssteun van de overheid. De activa van HCz zouden niet worden overgenomen door een onderneming die begunstigde is van overheidssteun (punt 3.1.3.1). |
(27) |
Het NHP werd voorgelegd aan de EU. Op 25 maart 2003 werd het afgerond na een intensieve dialoog met de Commissie. Na de voltooiing van een analyse diende de Commissie een voorstel in voor een besluit van de Raad betreffende de verlenging van de overgangstijd voor het verlenen van overheidssteun in de Poolse staalsector in het kader van de Europaovereenkomst (die aanvankelijk slechts tot 1997 gold) tot einde 2003, op voorwaarde dat de levensvatbaarheid van de sector tegen 2006 wordt bereikt. De Raad keurde dit besluit in juli 2003 goed (10). |
(28) |
Ten gevolge hiervan stond de EU in afwijking van haar eigen regels Polen toe herstructureringssteun aan de staalindustrie te verlenen (11). De belangrijkste bepalingen van NHP zijn opgenomen in een protocol bij de Toetredingsakte, Protocol nr. 8 betreffende de herstructurering van de Poolse ijzer- en staalindustrie. In Protocol nr. 8 wordt het verlenen van staatssteun aan de acht vermelde ondernemingen (HCz hoorde daar niet bij) toegestaan voor een maximaal bedrag van 3,387 miljard PLN. Anderzijds is in dit protocol bepaald dat geen enkele bijkomende steun mag worden verleend met het oog op de herstructurering van de Poolse staalindustrie. |
b) De wet van 30 oktober 2002
(29) |
Op 30 oktober 2002, onmiddellijk nadat HCz een aanvraag tot faillietverklaring had ingediend, werd een wet aangenomen betreffende overheidssteun aan ondernemingen met bijzonder belang voor de arbeidsmarkt (gewijzigd in november 2003 (12); hierna „wet van 30.10.2002”) (13). De wet staat ondernemingen toe een herstructureringsprocedure uit te voeren om de sluiting te voorkomen. Hiertoe voerde de wet een nieuwe aanpak van herstructurering in, die een herstructurering (d.w.z. gedeeltelijke afschrijving) van de overheidsschuld inhield. Voorheen was het enkel mogelijk het afbetalingsschema van die schuld te wijzigen of te verlengen. |
(30) |
Krachtens art. 7, lid 1, van de wet van 30.10.2002 verkrijgt een ondernemer die een herstructurering uitvoert, het recht op bescherming tegen faillissement vanaf de dag waarop de herstructureringsprocedure begint tot de dag waarop deze voltooid of stopgezet wordt. De herstructureringsprocedure moet worden afgerond binnen 24 maanden nadat het besluit tot herstructurering is genomen (art. 19, lid 2, van de wet van 30.10.2002). |
(31) |
De wet van 30.10.2002 voorziet in de financiële herstructurering van verplichtingen aan bedrijven die voor juli 2002 zijn ontstaan, en van verplichtingen tegenover overheidsinstellingen die voor juni 2002 zijn ontstaan (art.3 van de wet van 30.10.2002, waarbij de tweede termijn met een jaar werd verlengd). Terwijl de particuliere financiële herstructurering van verplichtingen aan bedrijven plaatsvindt op grond van een herstructureringsovereenkomst waarmee minstens 50 % van de crediteuren moeten instemmen (overeenkomstig hoofdstuk 4 van de wet van de 30.10.2002), kunnen verplichtingen tegenover overheidsinstellingen gedeeltelijk worden afgeschreven op grond van een besluit van de voorzitter van het Poolse agentschap voor industriële ontwikkeling (Agencja Rozwoju Przemysłu S.A., hierna „ARP”), het orgaan dat krachtens de wet van 30.10.2002 (overeenkomstig hoofdstuk 5) belast is met het toezicht op de herstructurering van ondernemingen. |
(32) |
Bovendien is bij de op 14 november 2003 in werking getreden wijziging op de wet van 30.10.2002, in hoofdstuk 5a van die wet de mogelijkheid ingevoerd tot het terugwinnen van een bepaald geldbedrag aan overheidsvorderingen op grond van een speciale herstructurering waarbij de begunstigde het eigenaarschap van het deel van zijn activa dat niet als zekerheden dient en dat een waarde vertegenwoordigt van minstens 25 % van de totale schuld, overdraagt aan een van ARP (hierna „Operator”) afhankelijk bedrijf. Deze activa worden vervolgens verkocht om de openbare crediteuren te betalen (art. 32, onder d), van de wet van 30.10.2002). De openbare crediteuren moeten evenwel hun goedkeuring hechten aan de speciale herstructurering (art. 32, onder h), van de wet van 30.10.2002). |
(33) |
Hoofdstuk 5a en de speciale herstructurering breiden tevens de periode en de reikwijdte uit van de vordering waarop de herstructurering betrekking heeft. Vorderingen komen in een jaar langer in aanmerking voor herstructurering (tot 30 juni 2003) en in overeenstemming met art. 32, onder a), punt 1, van de wet van 30.10.2002 kunnen meer soorten van openbare schuld hieronder vallen (14). |
c) Het herstructureringproces van Huta Częstochowa
(34) |
Op 21 januari 2003 verzocht HCz ARP zijn herstructurering over te nemen in het kader van de wet van 30.10.2002. Op 21 februari 2003 keurde de voorzitter van ZRP de aanvraag goed en gelastte het begin van de herstructureringsprocedure overeenkomstig art. 10, lid 1, van de wet van 30.10.2002. Ten gevolge hiervan verkreeg HCz bescherming tegen een faillissement. |
(35) |
Op 18 april 2003 legde HCz een herstructureringsplan voor aan ARP. De basisgedachte van het plan bestond in de verdeling van de activa van HCz in productie- en andere activa en in de verkoop van de productieactiva in het kader van de overdracht van het concern aan een particuliere investeerder met het oog op de voortzetting van de activiteiten. Op 2 juli 2003 keurde ARP het herstructureringsplan goed. Vervolgens werd het plan ingediend bij de dienst ter bescherming van de mededinging en de consumentenbelangen (Urząd Ochrony Konkurencji i Konsumentów, hierna „UOKiK”), die het plan op 25 juli 2003 aanvaardde op voorwaarde dat geen overheidssteun zou worden verleend (15). |
(36) |
Op 7 augustus 2003 nam de voorzitter van ARP een besluit betreffende de herstructurering overeenkomstig art.10, lid 4, van de wet van 30.10.2002. Gelet op de door de UOKiK bepaalde vereisten werd het herstructureringsplan in oktober 2003 gewijzigd. Op 1 december 2003 werd dit aanvaard door ARP, dat het eerste herstructureringsbesluit wijzigde. |
(37) |
Op 30 april 2004 nam de voorzitter van ARP nog een besluit tot wijziging van het herstructureringsbesluit. Dit was gebaseerd op het geactualiseerde businessplan van 26 april 2004. De wijziging van het plan was noodzakelijk vanwege de wijziging van de wet van 30.10.2002 en houdt een meer gedetailleerde beschrijving van de verdeling van de activa in (16). |
d) De crediteuren van Huta Częstochowa
(38) |
In het herstructureringsplan zijn enkele groepen van crediteuren bepaald op grond van het rechtskarakter van de verplichtingen. |
(39) |
De eerste groep bestaat uit overheidsinstellingen. Het gaat om de volgende verplichtingen (bedragen op 30 juni 2003): sociale zekerheidsbijdragen (aan de dienst voor sociale zekerheid Zakład Ubezpieczeń Społecznych, hierna „ZUS”) ten bedrage van ongeveer [...] miljoen PLN (waarvan [...] miljoen PLN in aanmerking komen voor herstructurering en [...] miljoen PLN niet);
De eerste groep van crediteuren bestaat derhalve uit de overheidsinstellingen ZUS, FGSP en PFRON, die afhangen van het ministerie voor economie en werkgelegenheid, de stad Częstochowa, het ministerie van Financiën, het stadsbestuur en de provincie Silezië. Voorts hebben nog verscheidene andere gemeenten, zoals Poraj, kleinere vorderingen. |
(40) |
De tweede groep van crediteuren bestaat uit bedrijven (bedragen op 30 september 20032), die verder kunnen worden verdeeld in overheidsbedrijven en particuliere crediteuren. De eerste subgroep (hierna „overheidsbedrijven”) bestaat uit:
|
(41) |
De tweede subgroep en tegelijkertijd de derde groep bestaat uit de volgende particuliere crediteuren (bedragen op 30 september 2003):
|
e) Regelingen met betrekking tot de financiële herstructurering
(42) |
Het herstructureringsplan voorziet in de financiële herstructurering van de hierboven vermelde verplichtingen, waarbij de activa worden verdeeld over drie ondernemingen.
|
(1)
(43) |
In het herstructureringsplan is bepaald dat bedrijven met vorderingen in ruil voor deze vorderingen in het bezit kunnen komen van activa die te maken hebben met de staalproductie. Dit kan gebeuren door de omzetting van kredieten in aandelen in een nieuwe dochteronderneming, MH. MH zou de eigenaar zijn van alle installaties voor de productie van staal, inclusief de volledige uitrusting, de plaatswalserij en het gebouw voor de administratie. |
(44) |
De waarde van de activa is vastgesteld overeenkomstig de Poolse wet betreffende overheidsbedrijven, die vereist dat de activa worden gewaardeerd vóór de verkoop ervan. In dit verband waardeerde de firma ATEST (17) in augustus 2003 de waarde van de grote gietoven op [...] miljoen PLN. Vervolgens waardeerde de firma PROFCEN van Częstochowa de plaatwalserij op [...] miljoen PLN. Aangezien de bedrijven met vorderingen deze waarderingen in twijfel trokken, omdat ze door de gebruikte methode te optimistisch zouden zijn, heeft de firma ATEST evenwel nog een waardering uitgevoerd op basis van de contante waarde van de plaatwalserij en de gietoven samen, met als resultaat een bedrag van [...] PLN. Nadien werden waarderingen uitgevoerd volgens de Zwitserse methode (2/3 contante waarde, 1/3 waardering activa) met een resultaat van [...] miljoen PLN. Deze waarde werd min of meer bevestigd door het aanbod van LNM in december 2003, waarbij deze activa werden gewaardeerd op [...] miljoen PLN, wat einde 2003 werd gecorrigeerd tot [...] miljoen PLN (in maart 2005 was deze waarde echter bijna verdubbeld tot […tussen 600 en 650] miljoen PLN door de aanzienlijke stijging van de staalprijzen). |
(45) |
Op 13 oktober 2003 ondertekenden de bedrijven met vorderingen een akkoord over de herstructurering van de schulden van vóór juni 2002 (hierna „herstructureringsakkoord”), dat op 9 december 2003 in werking trad. Op basis van de boekhoudkundige waarde van de activa van de onderneming MH, d.i. 320 miljoen PLN, werd in het akkoord op de eerste plaats vastgesteld dat de op 30 juni 2002 bestaande vorderingen van die bedrijven zouden worden geregeld door de gedeeltelijke omzetting in 80,44 % van de aandelen in MH. 72,47 % van dit aandelenpakket werd betaald in verhouding tot de bestaande vorderingen van de crediteuren, en 7,97 % werd verdeeld in verhouding tot de bestaande zekerheden van de crediteuren. Dit resulteerde in een afschrijving van ongeveer 60 % van de schuld in 2003 en ongeveer 30 % in 2005. |
(46) |
Op de tweede plaats is in het herstructureringsakkoord bepaald dat RFG de resterende 19,56 % van de aandelen in MH zou gebruiken voor de volledige afbetaling van de rente op de verplichtingen die bestonden vóór juni 2002 tot de dag waarop het akkoord in werking zou treden, d.i. 9 december 2003, alsmede van de verplichtingen die na juni 2002 zouden ontstaan en de hierop verschuldigde rente. |
(47) |
Het herstructureringsakkoord werd nadien herhaaldelijk gewijzigd om de uiterste termijn waarop de crediteuren de aandelen van MH moeten ontvangen en het tijdsschema voor een bod van strategische investeerders op MH te veranderen. |
(48) |
Het herstructureringsakkoord werd aanvankelijk gesloten door crediteuren die 54 % van de verschuldigde bedragen vertegenwoordigden. Het gaat daarbij om de overheidsbedrijven PSE, Zakład Energetyczny, ARP, PKP en PGNiG en de particuliere bedrijven BPH Bank en BPK Logo. Kredyt Bank, ING BSK, Citibank Handlowy en Bank Millenium, alsmede CZW Węglozbyt en Kompania Węglowa stemden er aanvankelijk niet mee in. Overeenkomstig art. 23, lid 2, van de wet van 30.10.2002 is het akkoord evenwel verbindend voor alle bedrijven met vorderingen. |
(49) |
In maart 2004 sloten Bank Millenium, CZW Węglozbyt en Kompania Węglowa zich aan bij het herstructureringsakkoord. Nadien hebben ook Kredyt Bank, ING BSK en Citibank Handlowy aangegeven dat zij ondertussen instemmen met de economische uitgangspunten van het herstructureringsakkoord. |
(50) |
De Commissie neemt aan dat MH samen met de resterende zekerheden op de activa van de onderneming zal worden verkocht, aangezien de middelen uit de verkoop zullen worden gebruikt om alle overblijvende schulden, die niet voor herstructurering in aanmerking komen, te betalen, waarna de zekerheden zullen worden opgeheven. |
(2)
(51) |
Het bij het herstructureringsbesluit goedgekeurde herstructureringsplan bepaalt dat Operator de aansprakelijkheid aanvaardt voor alle voor herstructurering in aanmerking komende verplichtingen ten aanzien van overheidsinstellingen, die zijn ontstaan voor 30 juni 2003. |
(52) |
Overeenkomstig art. 32, onder d), van de wet van 30.10.2002 zal HCz in ruil het eigenaarschap van het deel van zijn activa die niet als zekerheden dienen en die een waarde vertegenwoordigen van minstens 25 % van de aan Operator overgedragen vorderingen, aan Operator afstaan. Deze activa zijn omschreven in het herstructureringsplan en omvatten gronden, op een deel waarvan een bedrijfspark zal worden opgericht, het elektriciteitsbedrijf Elsen en 10 miljoen PLN aan vorderingen. Operator zal zoveel mogelijk financiële middelen uit deze activa trachten te halen. Verwacht wordt dat de verkoop van de meeste onderdelen van deze activa niet vóór december 2005 zal zijn voltooid. |
(53) |
Een onafhankelijk auditeur heeft de waarde van de gronden die Operator zal ontvangen, geschat op 120,6 miljoen PLN. Samen met de aandelen in de firma Elsen, die op ongeveer 25,4 miljoen PLN zijn gewaardeerd, en de vorderingen ten bedrage van 10 miljoen PLN zouden de activa van Operator 156 miljoen PLN moeten belopen (18). Deze waardering werd namens ARP uitgevoerd door BRE Corporate Finance, de investeringsafdeling van Commerzbank in Polen (19). |
(54) |
De overdracht van de vorderingen aan Operator leidt automatisch tot de vrijgave van de zekerheden voor deze verplichtingen. Omdat bepaalde vorderingen niet in aanmerking komen voor herstructurering, zullen sommige openbare crediteuren evenwel zekerheden behouden, die pas kunnen worden opgeheven wanneer Hcz/RFH in staat zal zijn te voldoen aan zijn verplichtingen na de verkoop van MH. |
(55) |
ZUS, het stadsbestuur van Częstochowa, PFRON en de provincie Silezië hebben te kennen gegeven dat zij instemmen met de speciale herstructurering. Polen heeft daarentegen medegedeeld dat het belastingkantoor van Częstochowa, FGŚP en de gemeente Poraj begin juni 2005 deze vorm van herstructurering hebben verworpen, omdat zij vonden dat een faillissement tot betere resultaten leidt. Om die reden worden hun schulden geacht niet in aanmerking te komen voor herstructurering en zal HCz/RFG deze moeten betalen. De Poolse autoriteiten hebben verzekerd dat deze vorderingen volledig zullen worden betaald. |
(3)
(56) |
De naam van HCz verandert in RFG. RFG zal enkele van de overblijvende activa bezitten, in het bijzonder de meeste dochterondernemingen van HCz, zoals Rurexpol en de cokesfabriek, die grotendeels zal worden verkocht aan een strategische investeerder. Bovendien zullen sommige activa die waren geleasd door HSCz, worden overgedragen aan een andere dochteronderneming van HCz, namelijk Majątek Hutniczy Plus (hierna „MH Plus”) met het oog op de doorverkoop aan de strategische investeerder ten behoeve van RFG. |
(57) |
Consultants die voor de firma PROFCEN in Częstochowa werkten, waardeerden einde 2003 voor de eerste keer de activa van RFG. Deze waardering werd verwerkt in de latere waarderingen van dochterondernemingen, die door de firma ATEST werden uitgevoerd. De waarde van MH en MH Plus werd voorts gestaafd door het bod van strategische investeerders. De tweede basis voor de schatting van de waarde werd begin 2005 vastgesteld na de ontvangst van een bod voor de aankoop van aandelen in verscheidene dochterondernemingen (zie punt 62), waaruit de aanzienlijke hausse op de staalmarkt blijkt. De waarde van de dochterondernemingen is als volgt: Tabel 1 Geschatte waarde van de dochterondernemingen die aan RFG zullen worden verkocht
|
(58) |
RFG zal alle niet voor herstructurering in aanmerking komende verplichtingen aan overheidsinstellingen (ongeveer [...] miljoen PLN) (21) moeten betalen. Voorts zal het de rente op de vorderingen van bedrijven, die zijn geherstructureerd in de vorm van de omzetting hiervan in aandelen van MH, dienen te betalen voor de periode van 1 juli 2002 tot 9 december 2003 ([...] miljoen PLN), alsmede eender welke nieuwe vorderingen van bedrijven, inclusief de na juni 2002 aangerekende rente (geraamd op [...] miljoen PLN) (22). Derhalve ontvangt RFG voor de verkoop van de dochterondernemingen [...] miljoen PLN, waarvan [...] miljoen PLN wordt bestemd voor de betaling van uitstaande schulden, [...] miljoen PLN voor de dekking van herstructureringskosten en ongeveer [...] miljoen PLN in de handen van RFG blijft. |
(4)
(59) |
HCz en TFS nemen zich voor om samen met de crediteuren van HCz en onder het toezicht van het ministerie van Financiën aandelen in MH, MH Plus, de cokesfabriek, Rurexpol en enkele andere dochterondernemingen samen met aandelen in HSCz te verkopen aan een strategische investeerder. Op dit proces moet worden toegezien door een onderhandelingscomité waarin vertegenwoordigers van HCz, TFS en de 9 crediteuren van HCz (BPH, Citibank Bank Handlowy, Bank Millennium, Kredyt Bank, ING BSK, PSE, PKP, PGNiG en ARP) zitting hebben. |
(60) |
Op grond van een eerste aanbestedingsprocedure werden de holding LNM N.V. (momenteel samengesmolten onder de naam Mittal Steel, maar hierna „LNM” genoemd) en Związek Przemysłowy Donbasu (industriële unie van Donbass, hierna „Donbass”) door TFS en HCz exclusief geselecteerd voor onderhandelingen. Op 31 maart 2004 werd een voorakkoord geparafeerd, maar dit werd later geannuleerd. In de herfst van 2004 werd de aanbesteding opnieuw begonnen met deelname van de geselecteerde kandidaten. |
(61) |
In februari 2005 werd LMN exclusiviteit verleend op basis van de prijsofferte. Wegens de hausse op de markt voor cokes en staal was de prijs aanzienlijk gestegen. Op 15 april 2005 werd de overeenkomst met LNM geparafeerd. Na de mislukking van het overleg van LNM met de vakbonden werden evenwel op 16 mei 2005 onderhandelingen met Donbass begonnen. Volgens de Poolse autoriteiten is Donbass nu ook bereid de door LMN voorgestelde prijs te betalen, en dus werd op 16 juni 2005 een overeenkomst geparafeerd, die de basis vormt voor een definitief akkoord over de verkoop van de ondernemingen aan Donbass. |
(62) |
Voor het geheel bestaande uit MH ([… (tussen 600 en 650)] miljoen PLN), MH Plus (ongeveer [...] miljoen PLN), de cokesfabriek (ongeveer [...] miljoen PLN), Rurexpol en 8 andere dochterondernemingen van HCz (samen ongeveer [...] miljoen PLN), alsmede HSCz (ongeveer [...] miljoen PLN, bedrag bestemd voor TFS) wordt een prijs betaald van ongeveer [...] miljoen PLN. De verkopers hadden minimumprijzen bepaald, maar gelet op de geboden prijs voor alle verkochte goederen werden deze prijzen proportioneel verhoogd (omdat anders het risico bestond dat andere kandidaten een beter bod zouden doen voor afzonderlijke delen). |
(63) |
In oktober 2004 stelde TFS een geactualiseerd individueel businessplan (hierna „IBP”) voor HSCz voor de periode 2004-2006 voor. Hierin werd er van uitgegaan dat de activiteit en de activa van HSCz in één onderneming (waarvan MH, MH Plus en HSCz deel uitmaken) zouden worden samengevoegd. Het IBP voorziet in investeringen ten bedrage van 252,6 miljoen PLN in de bestaande onderneming. Bovendien zijn nog enkele andere herstructureringsmaatregelen gepland, zoals kostenreductie en een milieubeschermingsprogramma. Volgens het IBP wordt verwacht dat de investering dankzij deze maatregelen meer dan 10 % winst zal opleveren en dat de kapitaalopbrengst meer dan 5 % zal belopen. |
(64) |
Bij de aanbesteding werd geëist dat de investeerder het investeringsprogramma zou verwezenlijken binnen 24 maanden na het verkrijgen van de controle over HSCz, MH en MH Plus. Voorts verplicht de verkoopsovereenkomst de investeerder de productiecapaciteit voor afgewerkte producten tot 31 december 2006 niet uit te breiden, wat in het bijzonder het geval zou zijn bij een investering in een nieuwe productielijn voor gewalste platen voor de mijnbouw. |
f) Overzicht van de vorderingen en de overdracht hiervan
(65) |
Om de effecten van de herstructurering vast te stellen voerde de firma PriceWaterhouseCoopers namens Polen een gedetailleerde economische analyse (hierna „PWC-analyse”) uit, waarbij werd vergeleken in welk mate aan de vorderingen is voldaan bij uitvoering van de herstructurering en bij een faillissement. De regeling bij herstructurering is overgenomen uit de herstructureringsovereenkomst van oktober 2003 en het herstructureringsbesluit van augustus/december 2003. De regeling in geval van een faillissementsprocedure is gebaseerd op een hypothetische toepassing van het faillissementsrecht (23) en gaat uit van het best mogelijke scenario voor overheidsinstellingen met vorderingen. |
(66) |
In de analyse is ervan uitgegaan dat het faillissement zou zijn ingegaan op 31 december 2003 (zie tabel 2) en dat de herstructurering op 31 maart 2005 zou zijn uitgevoerd (zie tabel 3) Het bedrag van de vorderingen en de waarde van de activa worden berekend op basis van de feitelijke toenmalige waarde (zo beliep de waarde van MH in 2003 […(tussen 325 en 375)] miljoen PLN en in 2005 al […(tussen 600 en 650)] miljoen PLN). De analyse werd uitgevoerd voor twee verschillende periodes omdat de ondernemingen met vorderingen eerder hadden ingestemd met de herstructurering overeenkomstig tabel 2, terwijl de overheidsinstellingen dit niet deden in 2003, maar pas later, op grond van het scenario van maart 2005. In die tijd waren de cijfers evenwel ingrijpend gewijzigd, omdat de vorderingen van de crediteuren toenamen door de gecumuleerde rente en omdat de inkomsten bij beide scenario's stegen ten gevolge van de waardestijging van de betrokken activa. Tabel 2 Vergelijking van de inkomsten in december 2003
Tabel 3 Vergelijking van de inkomsten in maart 2005
|
3. Subsidies en andere steunmaatregelen
a) Subsidies ten gunste van Huta Częstochowa
(67) |
Van 1997 tot mei 2002 ontving HCz financiële staatssteun ten belope van 25 161 072,08 PLN (5,3 miljoen EUR). |
(68) |
19 699 452 PLN (4,15 miljoen EUR) werd verleend als exploitatiesteun en voor herstructurering van de werkgelegenheid;
|
(69) |
Bovendien heeft het Komitet Badań Naukowych (Comité voor wetenschappelijk onderzoek, hierna „KBN”) aan HCz een bedrag van 5 461 620 PLN (1,15 miljoen EUR) toegekend. Deze subsidies werden verleend op basis van overeenkomsten tussen HCz, KBN en het instituut voor staalmetallurgie te Gliwice ter ondersteuning en verwezenlijking van programma's inzake onderzoek en ontwikkeling (hierna „O&O”). Het gaat om de volgende subsidies:
|
b) Steun ten gunste van Huta Stali Częstochowa
(70) |
In de periode van november 2002 tot januari 2004 maakte HSCz gebruik van verscheidene financieringsinstrumenten. |
(71) |
HCz stelde zijn verplichtingen aan ZUS en FGŚP uit, maar betaalde deze ondertussen. Alle achterstallige betalingen samen (die later dan 2 weken na de vervaldag worden verricht) belopen 18 155 302 PLN. HSCz betaalde de bij wet vastgestelde rente (560 383 PLN) voor de achterstallige betalingen, waarbij over het algemeen de termijn van zes maanden niet werd overschreden. |
(72) |
Het belastingkantoor van Częstochowa stemde in met een betalingsuitstel voor belastingen ten bedrage van ongeveer 7 miljoen PLN op voorwaarde dat de wettelijke rente werd betaald, wat dan ook gebeurde. Het belastingkantoor schold evenwel een deel van de achterstandsrente kwijt. Het verschil tussen de betaalde en de volledige bij wet vastgestelde rente bedraagt 31 145 PLN. |
(73) |
De voorzitter van PFRON schold HSCz verschuldigde rente ten bedrage van 22 821 PLN kwijt en stemde in met de betaling van de schulden in tranches van ongeveer 350 00 PLN, wat neerkomt op steun ten belope van 8 150 PLN. Samen met de kwijtgescholden belastingschulden (31 145 PLN) ontving HSCz voordelen ten bedrage van 62 116 PLN (ongeveer 13 077 EUR). |
(74) |
Ten slotte verleende KBN op 27 november 2002 en 20 november 2003 subsidies ten belope van 1 100 000 PLN en 280 000 PLN, of in totaal 1 380 000 PLN als bijdrage (30,4 %) in de totale kosten van 4 370 000 PLN voor industrieel onderzoek en activiteiten in verband met preconcurrentiële ontwikkeling in het kader van een project met als doel bij te dragen tot de analyse van methoden tot modernisering van het technologisch proces van de gieterij door het wijzigen van de samenstelling van de voor de staalproductie gebruikte bestanddelen met het oog op de verbetering van de kwaliteit en de efficiëntie (45). |
III. REDENEN VOOR DE INLEIDING VAN DE PROCEDURE
(75) |
In haar besluit tot inleiding van een onderzoeksprocedure uitte de Commissie vermoedens dat de door Polen ingestelde instrumenten steun vormen, en wel om drie redenen:
|
(76) |
Bovendien uitte de Commissie twijfels of LNM overeenkomstig punt 4, onder a), van Protocol nr. 8 wel het recht had om aandelen in HCz te verwerven, aangezien LNM reeds eigenaar van MSP is, dat overeenkomstig Protocol nr. 8 begunstigde van staatssteun is. |
IV. OPMERKINGEN VAN DE BELANGHEBBENDEN
(77) |
In een schrijven van 9 september 2004 stelt UK Steel, dat optreedt namens de concurrenten van HCz in het Verenigd Koninkrijk, dat de afschrijving van schulden en het uitstel van verplichtingen staatssteun vormen tot wanneer deze volledig zijn terugbetaald. Het deelt de zorgen van de Commissie over het feit dat de staalactiva van HCz onder normale marktvoorwaarden zouden zijn vereffend en niet geleasd aan HSCz. Bovendien dringt UK Steeel er bij de Commissie op aan punt 4, onder b), van Protocol nr. 8 toe te passen, waardoor volledig zou worden uitgesloten dat LNM activa van HCz zou verwerven. |
(78) |
Als eigenaar van Vitkovice Steel, een andere staalfabriek die platen produceert, gaf de Tsjechische Republiek in een schrijven van 10 september 2004 te kennen belangstelling te hebben voor de procedure van de Commissie. |
(79) |
Bij schrijven van 10 september 2004 neemt LNM deel aan de procedure van de Commissie als een van de mogelijke bieders. LNM stelt dat het wil aantonen dat de privatisering van de staalbedrijven van HCz en de verbinding tussen de andere ondernemingen van de LNM-groep ten volle verenigbaar zijn met de Toetredingsakte en de regelgeving inzake staatssteun. In het bijzonder stelt LNM dat zijn dochteronderneming MSP de ondernemingen van HCz niet verwerft. Het bevestigt nogmaals uitdrukkelijk dat, indien het erin zou slagen de bedrijven van HCz te verwerven, het deze zou behandelen als onafhankelijke ondernemingen, die volledig los van MSP staan, en dat er tussen deze ondernemingen en MSP geen staatssteun of productiecapaciteiten zullen worden overgedragen. Tussen deze ondernemingen zouden uitsluitend handelsrelaties bestaan waardoor MSP aan HCz plakken zou kunnen leveren op transparante wijze en tegen marktprijzen die niet verschillen van de prijzen van mededingers. |
(80) |
Bij schrijven van 13 september 2004 neemt Donbass deel aan de procedure van de Commissie als een van de mogelijke bieders. Volgens Donbass vindt de herstructurering plaats in overeenstemming met de marktvoorwaarden. Bovendien uit de onderneming twijfels of zij in het geval van een gecompliceerde en lange faillissementsprocedure geïnteresseerd zou zijn in de aankoop van activa van HCz. |
V. OPMERKINGEN VAN DE POOLSE AUTORITEITEN
(81) |
De Republiek Polen verstrekte aanvullende gegevens. Hierin tracht zij aan te tonen dat zij geen herstructureringssteun heeft verleend in het kader van de herstructurering van HCz, noch in het kader van de werkzaamheden van HSCz. Zij geeft enkel toe dat aan HCZ tegen einde 2002 inderdaad een zekere steun is verleend. Ten slotte legt Polen uit waarom de Commissie een wijziging van het NHP zou moeten goedkeuren. |
1. Herstructurering van Huta Częstochowa
(82) |
Polen geeft in de eerste plaats nieuwe argumenten waarom HCz in het kader van de herstructurering geen staatssteun heeft ontvangen. In dat verband verwijst het naar de hierboven vermelde analyse van het faillissementsscenario, die is opgesteld door PWC. Het tracht te bewijzen dat bij een herstructurering aan de vorderingen van alle openbare crediteuren in grotere mate wordt voldaan dan bij een faillissement. |
(83) |
De analyse is gebaseerd op een correcte analyse van de waarde van de zekerheden, die eerder nog niet was uitgevoerd. Concreet blijkt uit de analyse van PWC dat de vorderingen van openbare crediteuren hoofdzakelijk zijn gewaarborgd door activa die niet met de productie te maken hebben, en slechts voor een klein deel door de productieactiva, terwijl de vorderingen van particuliere crediteuren hoofdzakelijk zijn gewaarborgd door de (meest waardevolle) productieactiva. Zelfs wanneer de vorderingen van openbare crediteuren wel gewaarborgd zijn door de productieactiva van HCz, zijn deze op een latere datum geregistreerd dan de vorderingen van particuliere crediteuren. Overeenkomstig het Poolse insolventierecht kan aan deze vorderingen slechts worden voldaan na de eerder geregistreerde vorderingen (d.w.z. die van particuliere crediteuren). |
(84) |
Met behulp van de vermelde analyse toont Polen aan dat de herstructurering beantwoordt aan de criteria van particuliere crediteuren. Slechts enkele openbare crediteuren ontvangen bij een herstructurering minder dan bij een faillissement (die waarbij in de laatste kolom van de tabellen 2 en 3 een min staat), maar ook dan nog meer dan bij een realistisch faillissementsscenario. |
(85) |
Polen toont aan dat de analyse van PWC voor 2003 een erg optimistisch scenario vormt voor de openbare instellingen met vorderingen. In werkelijkheid is de verdere daling van de inkomsten uit de faillissementsprocedure vooral het gevolg van het bijzondere karakter van de onder gerechtelijk toezicht staande faillissementsprocedures in Polen, waarbij de kosten van de curator worden gedekt door de inkomsten uit de verkoop; meestal gaat het om 5 % van die inkomsten maar bij HCz waarschijnlijk wel 10 %. Bovendien sleept een faillissementsprocedure lang aan, wat kan leiden tot een nog grotere waardevermindering. |
(86) |
Polen stelt voorts dat een faillissement ertoe leidt dat niet alle activa volgens dezelfde procedure kunnen worden verkocht, aangezien sommige crediteuren beschikken over het eigendomsrecht van bepaalde activa en deze afzonderlijk mogen verkopen. Bijgevolg kunnen investeerders niet zeker zijn dat zij de volledige productielijn verwerven, wat kan leiden tot de daling van de prijs hiervan. Polen voert enkele voorbeelden aan van verkoop via een faillissementsprocedure, zoals Huta Andrzej, waarbij de verdeling van de eigendomsrechten van de productieactiva de verkoop hiervan in hoge mate bemoeilijkte en leidde tot een lagere prijs. De verkoop via een faillissementsprocedure kan er dus toe leiden dat een aanzienlijk lager bedrag wordt ontvangen dan bij een verkoop in het kader van een herstructurering. |
(87) |
Voorts stelt Polen dat de „deficitaire” openbare crediteuren nog altijd in een betere positie verkeren dan de particuliere crediteuren, die zich in ieder geval hebben uitgesproken voor een herstructurering (zie de tabellen 2 en 3 voor detailkwesties) (46). |
(88) |
Polen verklaart dat crediteuren vooral afwijzend staan tegenover de ondertekening van een herstructureringsovereenkomst omdat ze niet geloven aan de positieve resultaten van het herstructureringsprogramma en aan de inlossing van de hiermee verbonden verwachtingen. Polen merkt ook op dat de particuliere crediteuren over het algemeen argwanend zijn tegenover nieuwe voorstellen, hoofdzakelijk omdat de banken ervoor terugschrikken zekerheden en hypotheken op activa om te zetten in aandelen, daar controleurs of de toezichthoudende inspectie van de banken de waarde van hun vorderingen verminderen en hen verplichten verliezen op te tekenen in hun boekhouding. Het behoud van de stand van zaken betekent daarentegen dat in de boekhouding een hogere waarde kan worden opgetekend, ook al is die niet realistisch. |
(89) |
Wanneer de herstructurering haalbaar lijkt, resultaten binnen een redelijke termijn kunnen worden bereikt en het zeer waarschijnlijk is dat financiële middelen beschikbaar worden om aan de vorderingen te voldoen, bestaat er evenwel een tendens om in te stemmen met een dergelijke oplossing. Polen ontving dan ook een brief van Kredyt Bank en ING BSK, waaruit blijkt dat zelfs de banken, die het meeste verliezen bij een herstructurering, het herstructureringsplan voor een betere oplossing houden dan een faillissement. Ondertussen hebben de particuliere crediteuren zich bereid verklaard de afbetaling van de rente verder te verminderen om ervoor te zorgen dat HCz over voldoende middelen blijft beschikken om de niet voor herstructurering in aanmerking komende verplichtingen en de hiermee verband houdende kosten te betalen. |
(90) |
Voorts wijst Polen erop dat de overheidsbedrijven met vorderingen, die volgens de analyse van PWC bij een herstructurering minder zouden bekomen dan bij een faillissement, in geen geval in staat zouden zijn een akkoordprocedure die in overeenstemming met het Poolse recht wordt uitgevoerd, te verhinderen. Derhalve zou een minderheid van ontevreden crediteuren in de praktijk niet in staat zijn de liquidatie af te dwingen. |
(91) |
Wat de overheidsinstellingen met vorderingen betreft, deelt Polen mee dat de opheffing van de zekerheden door de openbare crediteuren en de overdracht van de vorderingen aan de nieuwe rechtspersoon Operator niet automatisch plaatsvinden. Hiervoor is de exclusieve en individuele goedkeuring van elke overheidsinstelling met vorderingen noodzakelijk; al deze instellingen kunnen hierover volgens Polen vrij beslissen. Het beste voorbeeld hiervan zijn drie overheidsinstellingen met vorderingen (het belastingkantoor in Częstochowa, FGŚP en de gemeente Poraj), die de speciale herstructurering afwezen met het argument dat een faillissement hen meer zou opbrengen. |
2. De activiteit van Huta Stali Częstochowa
(92) |
Polen verstrekte tevens aanvullende informatie over de activiteit van HSCz. Het stelt dat normaal iedere particuliere crediteur zijn goedkeuring zou hechten aan de leasing van de voor de staalproductie bestemde activa door HCz aan HSCz. Aangezien de tijdrovende maatregelen van de curatoren tot een onderbreking van de productieactiviteit zouden voeren, is de leasing van deze activa vóór het faillissement aan een onafhankelijke onderneming die niet door de curatoren wordt beheerd, een methode om de waarde van de activa te handhaven door de voortzetting van de activiteiten. Hiertoe zou een particuliere crediteur in het kader van een leasingovereenkomst ook instemmen met een uitstel van betaling. |
(93) |
Bovendien beschouwt Polen zijn maatregelen niet als staatssteun omdat de financiering afkomstig is van een lening die door leveranciers werd verstrekt volgens commerciële beginselen en van een voorschot van cliënten van de staalfabriek die als cliënt HCz/HSCz niet wilden verliezen. |
(94) |
Wat de betaling van de elektriciteitsrekeningen aan PSE betreft, stelt Polen dat de waarborgen geen staatssteun vormen, aangezien HSCz TFS voor de zekerheden betaalde tegen de marktwaarde, d.i. 2 % van de werkelijke waarde. Bij de berekening van die waarde wordt ervan uitgegaan dat het gewaarborgde bedrag nooit hoger dan 6 miljoen PLN mag zijn, zodat de provisie ten bedrage van 120 000 PLN in de praktijk gelijk aan 2 % moet zijn. Ter vergelijking voert Polen het voorbeeld van het Krajowy Fundusz Poręczeń Kredytowych (nationaal fonds van kredietwaarborgen) aan, dat zijn cliënten bij 25 commerciële banken leningwaarborgen aanbiedt tegen een tarief dat momenteel 1 % voor 1 jaar, 1,2 % voor 2 jaar en 1,4 % voor 3 jaar beloopt. Derhalve verklaart Polen dat de kosten en de bedragen van de waarborgen overeenstemmen met de toenmalige marktvoorwaarden. |
3. Subsidies en andere steunmaatregelen
(95) |
Enerzijds geeft Polen toe dat de steun aan HCz ten bedrage van 19 699 452 PLN (4 147 332 EUR), die tussen 1997 en mei 2002 werd verleend, herstructureringssteun was. |
(96) |
Anderzijds stelt Polen in verband met de steun van KBN evenwel dat de subsidies in overeenstemming zijn met de criteria van de communautaire kaderregeling inzake staatssteun voor onderzoek en ontwikkeling (hierna „O&O-kaderregeling”) (47) en moeten worden behandeld als zulke steun. |
(97) |
Volgens Polen vallen deze subsidies onder het op 30 november 2001 door de voorzitter van KBN aangenomen programma inzake de criteria en de procedure voor de toewijzing en de afrekening van de in de overheidsbegroting voor wetenschap bestemde financiële middelen die in de Toetredingsakte zijn opgesomd in de lijst van bestaande steunmaatregelen. Dit heeft ten minste betrekking op de subsidies ten bedrage van 1 380 000 PLN aan HSCz, die werden toegewezen na de goedkeuring van dit programma. |
(98) |
Vervolgens stelt Polen ook dat de subsidies van KBN aan HCz ten bedrage van 5 461 620 PLN gerechtvaardigd moeten worden geacht, ook al werden ze niet verstrekt in het kader van het programma. Zij zijn namelijk in overeenstemming met soortgelijke voorwaarden van de O&O-kaderregeling. Hoewel de subsidies werden verstrekt voordat het programma in werking trad, werd deze steun beoordeeld op grond van dezelfde criteria als van het programma en derhalve overeenkomstig de O&O-kaderregeling. Polen verklaart dat meer gedetailleerde informatie over de in deel II beschreven steun ontbreekt, omdat KBN ondertussen is opgeheven. |
(99) |
Ten derde toont Polen aan dat ondertussen verscheidene aan HSCz verstrekte financiële middelen zijn terugbetaald. De uitgestelde betalingen aan HCz voor de leasing en de voor ZUS en FGŚP bestemde rentebetalingen werden verricht, inclusief de wettelijke rente van 16 % tussen juli 2002 en 21 januari 2003, 13 % tot 24 september 2003 en 12,25 % tot 25 november 2004. |
(100) |
Tot slot werd de steun in de vorm van een door PFRON en het ministerie van Financiën verleende belastingvrijstelling ten bedrage van 62 116 PLN (ongeveer 13 077 EUR) niet terugbetaald omdat de belastingdiensten geen terugbetaling aannemen zonder een besluit tot inning van de vorderingen. Polen stelt evenwel dat deze steun onder de regel de minimis valt. |
4. Bekrachtiging van de wijzigingen van het NHP
(101) |
Polen verzoekt om de goedkeuring door de Commissie van de wijziging van het NHP krachtens punt 10 van Protocol nr. 8 en bevestigt dat HCz zijn activiteit zal voortzetten zonder steun en niet wordt geliquideerd. Van zijn kant belooft Polen dat HCz geen bijkomende staatssteun zal ontvangen in de periode 1997-2006 en de hierboven beschreven productiecapaciteit niet zal opdrijven vóór einde 2006, d.i. het einde van in protocol nr. 8 bedoelde herstructureringsperiode. |
(102) |
De Poolse autoriteiten verklaren dat het bij de opstelling van NHP in de herfst van 2002 onmogelijk werd geacht HCz te herstructureren zonder staatssteun. Zolang de mogelijkheid bestond dat de schulden volledig zouden worden afbetaald met staatssteun, was geen enkele crediteur bereid zijn deel van de schuld kwijt te schelden. Pas toen in het NHP de mogelijkheid van het verlenen van steun aan HCz werd uitgesloten, besloten de crediteuren van de onderneming hun vorderingen te verminderen. Uiteindelijk verschafte enkel de inwerkingtreding van de wet van 30.10.2002 een efficiënt Pools rechtsinstrument om de afschrijving van de vorderingen van openbare bedrijven en instellingen en de betaling van de crediteuren in het kader van een door hen gecontroleerde procedure mogelijk te maken. |
5. Verzekering betreffende de afgrenzing van de activiteiten van LNM, MSP en HCz
(103) |
Polen verzekert de Commissie dat in de overeenkomst over de verkoop van MH, HSCz en de andere ondernemingen aan een strategische investeerder wordt uitgesloten dat aan HCz staatssteun wordt verleend door een van de begunstigden in het kader van protocol nr. 8. Daartoe zijn in de verkoopovereenkomst met de investeerder desbetreffende controlemaatregelen opgenomen. |
VI. BEOORDELING VAN DE STEUNMAATREGEL
1. Toepasselijk recht
(104) |
In punt 1 van Protocol nr. 8 is bepaald: „Onverminderd de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag wordt overheidssteun die door Polen wordt verleend voor de herstructurering van nader bepaalde delen van de Poolse ijzer- en staalindustrie als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt beschouwd”, voor zover onder meer de in het protocol opgesomde voorwaarden zijn vervuld. |
(105) |
Volgens punt 3 van Protocol nr. 8 komen uitsluitend de in bijlage 1 vermelde ondernemingen in aanmerking voor staatssteun. Polen koos de 8 ondernemingen die in de lijst werden opgenomen. HCz noch HSCz en geen enkele dochteronderneming van HCz komen voor op de lijst. |
(106) |
In punt 6, derde alinea, van Protocol nr. 8 wordt iedere verdere overheidssteun voor herstructurering van de Poolse ijzer- en staalindustrie verboden. Hiertoe wordt de Commissie in punt 18 van Protocol nr. 8 gemachtigd tot het nemen van „de passende maatregelen om van betrokken ondernemingen de terugbetaling te eisen van eventuele steun” indien uit het toezicht op de herstructurering blijkt dat Polen „bijkomende, onverenigbare overheidssteun heeft verleend aan de ijzer- en staalindustrie”. |
(107) |
De Raad heeft de overgangsperiode voor het verlenen van herstructureringssteun aan de Poolse ijzer- en staalindustrie verlengd tot 31 december 2006. Deze bepaling werd erkend krachtens Protocol nr. 8 in het kader van de toetreding van Polen tot de EU. Hiertoe bestrijkt het protocol de tijd vóór en na de toetreding. Meer in het bijzonder wordt in beperkte mate herstructureringssteun toegestaan in de periode 1997-2003 en wordt verdere staatssteun voor de herstructurering van de Poolse ijzer- en staalindustrie in de periode 1997-2006 verboden. In dat opzicht onderscheidt het protocol zich duidelijk van andere bepalingen van de Toetredingsakte, zoals de in bijlage IV beschreven tijdelijke mechanisme (bestaande steunprocedure), dat enkel betrekking heeft op vóór de toetreding verleende staatssteun, voorzover die nog van toepassing is na de toetreding. Protocol nr. 8 kan dus worden beschouwd als een lex specialis die andere desbetreffende bepalingen van de Toetredingsakte vervangt (48). |
(108) |
Aangezien de artikelen 87 en 88 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap normaal geen betrekking hebben op steun die vóór de toetreding werden verleend en na de toetreding niet meer van toepassing zijn, breiden de bepalingen van Protocol nr. 8 de controle over staatssteun in het kader van het EG-Verdrag uit tot iedere steun die in de periode 1997-2006 werd verstrekt voor de herstructurering van de Poolse ijzer- en staalindustrie. |
(109) |
Overeenkomstig art. 88, lid 2, van het EG-Verdrag kan een besluit worden genomen na de toetreding van Polen tot de EU, omdat bij gebrek aan specifieke regels in Protocol nr. 8 de normale regels en beginselen moeten worden toegepast. Derhalve is ook Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag (49) (hierna „de procedureverordening”) van toepassing. |
2. Het bestaan van steun
(110) |
In artikel 87, lid 1, van het EG-Verdrag is bepaald dat steunmaatregelen van de staten of in welke vorm ook met staatsmiddelen bekostigd, die de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen vervalsen of dreigen te vervalsen, onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt zijn, voorzover deze steun het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedt. In artikel 86, lid 1, van het EG-verdrag is gepreciseerd dat art. 87 van het EG-Verdrag ook betrekking heeft op openbare bedrijven, d.w.z. bedrijven die door de staat worden gecontroleerd. |
a) Steun voor de herstructurering van Huta Częstochowa en toepassing van het beginsel van de particuliere crediteur
(111) |
De kwijtschelding van schulden door de autoriteiten houdt een concurrentievoordeel in, omdat wordt ingestemd met een verlies van ontvangsten, en vormt steun met overheidsmiddelen. Volgens de traditionele rechtspraak vormen openbare middelen evenwel slechts staatssteun in de zin van artikel 87 van het EG-Verdrag wanneer de ondernemer die deze ontvangt een concurrentievoordeel verkrijgt dat hij onder normale marktvoorwaarden niet zou hebben verkregen. In de praktijk is vastgesteld dat de investeerder die onder markteconomische voorwaarden handelt, een structureel beleid kan voeren waarbij hij zich laat leiden door perspectieven op lange termijn van de rentabiliteit van het geïnvesteerde kapitaal. Anderzijds blijkt evenwel uit de bestaande rechtspraak dat een crediteur onder markteconomische voorwaarden eerder zou trachten de terugbetaling van de hem door een debiteur in een moeilijke financiële situatie verschuldigde bedragen te verkrijgen binnen een redelijke termijn (50). |
(112) |
Wanneer een debiteur die zich in een moeilijke financiële situatie bevindt, een herstructurering van de schulden voorstelt om de opheffing te voorkomen, moet derhalve ook volgens het Gerecht van Eerste Aanleg ieder crediteur ten minste zorgvuldig de voordelen van het ontvangen van het in een herstructureringsplan aangeboden bedrag afwegen tegen het bedrag dat hij kan ontvangen bij een eventueel faillissement van de onderneming (deze afweging wordt hierna „het beginsel van de particuliere crediteur” genoemd) (51). Het Gerecht van Eerste Aanleg heeft vastgesteld dat bij het beginsel van de particuliere crediteur vele factoren een rol spelen, waaronder het type van vorderingen van de crediteur (zekerheden, preferente of gewone vorderingen), de aard en de omvang van zijn zekerheden, de inschatting door de crediteur van de kansen die de onderneming heeft om opnieuw rendabel te worden, evenals het bedrag dat hij bij een liquidatie zou ontvangen. |
(113) |
De Commissie beoordeelde de door Polen verstrekte documentatie en informatie over de herstructurering van HCz en besloot dat de twijfels die zij had uitgedrukt bij de inleiding van de procedure, ontzenuwd waren. De Commissie is van oordeel dat de herstructurering beantwoordt aan het beginsel van de particuliere crediteur. |
(114) |
Naar aanleiding van de analyse van PWC beweert de Commissie niet meer dat op grond van de zekerheden die in het bezit zijn van overheidsinstellingen met vorderingen, een liquidatie betere resultaten zou bieden dan een herstructurering. Uit de in de analyse van PWC opgenomen verklaringen begrijpt de Commissie dat de openbare crediteuren soortgelijke zekerheden als de particuliere crediteuren bezaten op dezelfde productieactiva, maar dat hun zekerheden later waren geregistreerd dan die van de particuliere crediteuren. Dientengevolge zal prioriteit worden gegeven aan het voldoen aan de vorderingen van particuliere crediteuren, wat ertoe leidt dat in mindere mate zal worden voldaan aan de vorderingen van overheidsinstellingen. |
(115) |
Bovendien kan de Commissie nu erkennen dat het huidige voorstel voor de herstructurering van HCz in het voordeel van alle openbare crediteuren kan zijn. Hiertoe moeten volgens de Commissie de ondernemingen met vorderingen worden beoordeeld op grond van de situatie in december 2003. De herstructureringsovereenkomst werd later weliswaar gewijzigd, maar de belangrijkste elementen ervan zijn vanaf toen van kracht gebleven. Voor overheidsinstellingen met vorderingen is evenwel de cruciale tijd juni 2005, omdat deze crediteuren nog hun onvoorwaardelijke goedkeuring moeten hechten aan de voorwaarden van het herstructureringsbesluit. |
(116) |
De analyse waaruit blijkt dat een herstructurering de crediteuren meer zou opbrengen dan een faillissement, wordt zelfs bevestigd in het best mogelijke faillissementsscenario voor openbare crediteuren. In dit scenario zouden slechts drie overheidsinstellingen in 2005 (52) en één overheidsbedrijf in 2003 bij een herstructurering significant minder kunnen verkrijgen dan bij een faillissement. De drie overheidsinstellingen hebben zich evenwel tegen de herstructurering uitgesproken en de Poolse autoriteiten hebben verzekerd dat aan hun vorderingen volledig zal worden voldaan uit de activa van RFG. Daarom hebben deze openbare crediteuren de debiteur geen enkel voordeel gegeven noch enige openbare middelen ingezet om te voorkomen dat hun handelwijze in verband zou kunnen worden gebracht met staatssteun (53). |
(117) |
Met betrekking tot het overheidsbedrijf Zakład Energetyczny, dat de plaatselijke energieleverancier in Częstochowa is, dient er in de eerste plaats op te worden gewezen dat het voor de mate waarin aan zijn vorderingen wordt voldaan, weinig verschil uitmaakt of er een herstructurering dan wel een faillissement komt. In de tweede plaats is de Commissie evenwel van oordeel dat een particuliere crediteur die HCz diensten verleent, zich in de meeste gevallen tegen het faillissement van dit bedrijf zou verzetten, aangezien hij een belangrijke cliënt zou verliezen als de productie van HCz voor langere tijd zou worden onderbroken of volledig stopgezet. Dat geldt in het bijzonder voor Zakład Energetyczny, dat zijn grootste afnemer zou verliezen. Derhalve heeft de crediteur in overeenstemming met zijn commerciële belangen gehandeld en HCz geen ongepaste voordelen verleend. |
(118) |
Bovendien is de Commissie, gelet op de hierboven vermelde rechtspraak (54) volgens welke „de opbrengst die de liquidatie van de onderneming hem zou opleveren” moet worden afgewogen tegen „zijn beoordeling van de kansen op herstel van de onderneming”, van mening dat het beginsel van de particuliere crediteur vereist dat faillissement en herstructurering op realistische wijze moeten worden vergeleken. |
(119) |
In dit geval is het evident dat er kansen op een herstructurering zijn. De vorderingen van bedrijven worden aan een strategische investeerder verkocht en er waren (in 2003) en zijn (in 2005) bewijzen dat er ernstige voorstellen zijn ingediend. Bovendien lijken er voor de overdracht van de vorderingen aan Operator ook goede economische redenen te zijn. De waarde van de activa werd bevestigd door een geloofwaardige onderneming voor economische analyses. |
(120) |
De Commissie ziet tevens in dat het bedrag dat bij wijze van voorbeeld in de analyse van PWC werd aangehaald, niet kan worden gewaarborgd bij een faillissement. De analyse is veeleer gebaseerd op het beste scenario voor openbare crediteuren en op soortgelijke verwachtingen op grond van de verkoop van activa, als voor een herstructurering. Er is echter geen garantie dat de curator de activa gelijktijdig kan verkopen in het kader van één procedure. In tegendeel: enkele crediteuren kunnen de activa waarop zekerheden berusten, wegnemen, wat waarschijnlijk tot gevolg zou hebben dat de verkoopprijs lager zou zijn dan bij een herstructurering. Polen geeft empirische bewijzen ter bekrachtiging van deze hypothese. |
(121) |
Uit de handelwijze van de particuliere investeerders blijkt duidelijk hun marktgerichte benadering. In feite hebben ook de particuliere crediteuren zich voor een herstructurering uitgesproken hoewel de in de tabellen 2 en 3 opgenomen gegevens in hun geval in het voordeel van een faillissement pleitten. Zo zou de door particulieren gecontroleerde bank BPH in 2003 op haar vorderingen ten bedrage van 75 miljoen PLN bij een faillissement 19 % (14 miljoen PLN) verliezen lijden, terwijl haar verliezen bij een herstructurering zouden oplopen tot ongeveer 49 % (37 miljoen PLN). De herstructurering, die toen met het gunstigste faillissementsscenario werd vergeleken, zou slechts de terugbetaling van 62 % mogelijk maken. Desondanks sprak BPH zich voor een herstructurering uit. |
(122) |
Indien dezelfde maatstaf zou worden gebruikt voor openbare crediteuren, zouden die zich bijna allemaal — d.w.z. alle overheidsbedrijven en de meerderheid van de overheidsinstellingen — voor een herstructurering moeten uitspreken, |
(123) |
De Commissie overwon tevens haar twijfels over de vraag of de overdracht van de productie van HCz aan HSCz staatssteun vormt. De Commissie acht de leasing van de staalactiva vóór de faillietverklaring aan een afzonderlijke onderneming die niet onder toezicht van de curatoren staat, verantwoord als een manier om de waarde van de activa te beschermen met het oog op de voortzetting van de productieactiviteit. |
(124) |
Bovendien erkent de Commissie dat HSCz het bedrijfskapitaal en de garantie van TFS verkregen heeft onder commerciële voorwaarden die aan het beginsel van de particuliere crediteur beantwoorden. Zij gaat ervan uit dat HSCz werd gefinancierd met leningen die volgens commerciële beginselen werden verstrekt, en met voorschotten van cliënten van de staalfabriek voor wie het bijzonder belangrijk was dat de staalproductie in Huta Częstochowa zou worden voortgezet. |
(125) |
Wat de door TFS verstrekte garantie betreft, is de Commissie op grond van haar ervaring in het beoordelen van individuele garanties van mening dat deze geen staatssteun vormt (55). |
(126) |
In de eerste plaats verkeerde HSCZ niet in financiële problemen in de zin van de Communautaire richtsnoeren inzake reddings- en herstructureringssteun aan ondernemingen in moeilijkheden (56). In tegendeel: het is een nieuw bedrijf zonder schuldenlast, dat reeds een gevuld orderboek heeft. In de tweede plaats was het bedrijf in staat om zonder tussenkomst van de overheid leningen op de financiële markten te verkrijgen. En ten derde betreft de garantie een beperkt, maximaal bedrag; het is dus geen open garantie. |
(127) |
Wat de kosten van de garantie betreft, heeft de Commissie geen aanwijzingen dat de betaalde provisie niet zou overeenstemmen met de marktprijs. Dat spreekt vanzelf als het argument van de Poolse autoriteiten wordt gevolgd dat de gewaarborgde som feitelijk op grond van de contractvoorwaarden het bedrag van 6 miljoen PLN niet oversteeg en dat de provisie derhalve 2 % beliep. Zelfs bij een provisie van 0,8 % blijkt uit voorbeelden van soortgelijke waarborgen waarbij de provisie 1 % bedroeg dat deze in overeenstemming met de marktwaarde was, vooral gelet op het feit dat TFS beschikte over alle gegevens betreffende HSCz en derhalve controlemiddelen kon inzetten om het gewaarborgde bedrag te beperken. Voorts wijst de Commissie erop dat zij in andere gevallen die met de staalproductie te maken hadden, had erkend dat de betaalde provisie correct was, ook al was die lager dan in dit geval (57). |
b) Subsidies en andere steunmaatregelen
(128) |
De financiële steun ten bedrage van 25 161 072,08 PLN (ongeveer 5,3 miljoen PLN) die HCz ontving in de periode van juni 1997 tot mei 2002, werd verstrekt uit overheidsmiddelen. Aangezien in heel Europa veel handel wordt gedreven in dikke staalplaten, kon de verlening van dit soort steun door Polen de mededinging verstoren doordat HCz werd bevoordeeld en het handelsverkeer tussen de lidstaten werd beïnvloed. Derhalve vormen dergelijke middelen staatssteun in de zin van art. 87 van het EG-Verdrag. |
(129) |
Ook de subsidies van KBN ten bedrage van 1 328 000 PLN hebben HSCz een economisch voordeel verschaft en vormen dus staatssteun, omdat zij, evenals de subsidies aan HCz, het handelsverkeer beïnvloeden en kunnen leiden tot verstoring van de mededinging. |
(130) |
De Commissie ziet evenwel geen enkel voordeel in verband met de uitgestelde betaling door HCz van de vorderingen van overheidsinstellingen. Daar HSCz geen onderneming in moeilijkheden was, had de Commissie geen redenen om aan te nemen dat een particuliere crediteur in plaats van een overheidsinstelling zou hebben gevraagd dat aan zijn vordering op korte termijn zou worden voldaan (58). |
(131) |
Bovendien heeft HSCz in overeenstemming met de Poolse wetgeving een achterstandsrente betaald die hoger was dan het referentietarief van de Commissie. De Commissie wijst erop dat de procedure inzake onwettig verleende steun volgens art. 14 van de procedureverordening tot doel heeft het bedrag te bepalen dat moet worden teruggevorderd, om de situatie te herstellen alsof geen enkele steun was verleend. Indien evenwel de begunstigde de subsidie heeft terugbetaald met de gecumuleerde rente vanaf de dag dat de subsidie werd verleend tot op het moment van de terugbetaling of een hoger bedrag, vormt dit volgens de Commissie geen staatssteun meer in de zin van art.87, lid 1, van het EG-Verdrag. |
(132) |
De. wettelijke rente, die in de periode 2002-2004 schommelde tussen 16 en 12,25 % (zie punt 98), is inderdaad hoger dan het referentietarief dat de Commissie heeft vastgelegd voor de terugbetaling van steun. Overeenkomstig art. 9 van Verordening (EG) nr. 794/2004 van de Commissie van 21 april 2004 tot uitvoering van Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag (hierna „uitvoeringsverordening”) (59) is dit het gemiddelde van de vijfjaarlijkse interbancaire swaprente voor de laatste drie maanden van het voorgaande jaar, verhoogd met 75 basispunten. Voor Polen bedroeg dit referentietarief vanaf 1 mei 20047,62 % (60). Vóór 2004 bestond er in Polen geen vijfjaarlijkse interbancaire swaprente. In ieder geval waren ook andere indicatoren, zoals de gemiddelde terugbetaling uit eenjaarlijkse schatkistobligaties duidelijk lager (8,24 % in 2002, 5,34 % in 2003 en 6,63 % in 2004). |
(133) |
Enkel het uitstel voor nog verschuldigde betalingen aan het belastingkantoor van Częstochowa en PFRON voor een totaalbedrag van 62 116,09 PLN kan staatssteun vormen. |
3. Verenigbaarheid van de steun met de gemeenschappelijke markt
(134) |
De steun ten bedrage van 25 161 072,08 PLN die HCz ontving van juni 1997 tot mei 2002, werd verleend omdat deze nadien krachtens het NHP en Protocol nr. 8 zou worden goedgekeurd als staatssteun, maar met het oog op het faillissement van HCz werd hiervan afgezien. Aangezien een dergelijke steun overeenkomstig Protocol nr. 8 echter niet toegelaten was, vormt deze een verboden herstructureringssteun, tenzij hij in het kader van andere regels inzake staatssteun toegelaten is. |
(135) |
De Commissie wijst erop dat de regels voor staatssteun aan de ijzer- en staalsector tot 23 juli 2002 waren opgenomen in Beschikking nr. 2496/96/EGKS van de Commissie van 18 december 1996 houdende communautaire regels voor steun aan de ijzer- en staalindustrie (61) (hierna „de Staalsteuncode”) (62). |
(136) |
Bij art. 2 van de Staalsteuncode is steun toegelaten, mits deze met de regels van de Communautaire kaderregeling inzake staatssteun voor onderzoek en ontwikkeling strookt. Volgens de Commissie zijn er geen ernstige twijfels over dat de vijf door KBN verleende steunmaatregelen voor een totaalbedrag van 5 461 620 PLN overeenkomstig Bijlage IV, art. 3, lid 2, van de Toetredingsakte (63), in overeenstemming zijn met de Communautaire kaderregeling inzake staatssteun voor onderzoek en ontwikkeling. |
(137) |
Ten eerste lijkt Polen zijn steun niet anders te hebben beoordeeld vóór de goedkeuring van het programma, hoewel de door KBN aan HCz verleende subsidies niet onmiddellijk onder het programma van de voorzitter van KBN van 30 november 2001 inzake de criteria en de wijze van toekenning en afrekening van in de overheidsbegroting voor wetenschap opgenomen financiële middelen (die de Commissie heeft erkend als bestaande steun in het kader van steunmaatregel PL nr. 6 van Bijlage nr. 6 bij de Toetredingsakte) vallen. In feite heeft Polen de KBN-maatregelen reeds in het NHP omschreven als toegelaten overheidssteun in de vorm van subsidies voor onderzoek en ontwikkeling (64). De Commissie heeft het NHP in deze vorm beoordeeld en goedgekeurd bij besluit van de Raad van juli 2003 (zie punt 26). |
(138) |
Ten tweede stroken de steunmaatregelen met de Communautaire kaderregeling inzake staatssteun voor onderzoek en ontwikkeling. Het is duidelijk dat de steun werd verleend met het oog op onderzoek en ontwikkeling. Bovendien is het steunbedrag lager dan het in de Communautaire kaderregeling inzake staatssteun voor onderzoek en ontwikkeling vastgestelde maximum voor met de gemeenschappelijke markt verenigbare steun, met een extra speelruimte van 10 % omdat de begunstigde gevestigd was in een regio die valt onder art. 87, lid 3, onder a) (65). Het gaat daarbij ofwel om steun voor industrieel onderzoek, die onder het maximum van 60 % blijft (punt 69, eerste, tweede en vierde streepje) ofwel om steun die bestemd is voor industrieel onderzoek of voor activiteiten in verband met preconcurrentiële ontwikkeling en die onder het maximum van 35 % voor activiteiten in verband met preconcurrentiële ontwikkeling blijft (punt 69, derde, vierde en vijfde streepje). Bovendien had de steun een motiverend effect, aangezien de Poolse autoriteiten op overtuigende wijze hebben aangetoond dat HCz zonder ondersteuning niet de opdracht had gegeven O&O-programma's te verwezenlijken. |
(139) |
De Commissie overweegt derhalve af te zien van het indienen van bezwaren tegen de steun die overeenkomstig Bijlage IV van de Toetredingsakte in de periode 1997-2001 van KBN werd ontvangen, en acht deze steun toegelaten in het kader van programma's voor onderzoek en ontwikkeling, maar niet als herstructureringssteun in de zin van Protocol nr. 8. |
(140) |
De Commissie vindt evenwel geen bepaling in de Staalsteuncode op grond waarvan de overblijvende maatregelen inzake exploitatiesteun en steun voor de herstructurering van de werkgelegenheid ten bedrage van 19 699 452 PLN toegelaten zouden zijn. Het spreekt vanzelf dat het niet gaat om steun voor onderzoek en ontwikkeling, en evenmin om sluitingssteun (art. 4). Bovendien is deze steun geen toegelaten exploitatiesteun in de zin van de Communautaire kaderregeling inzake staatssteun ten behoeve van het milieu (66). In ieder geval beriepen de Poolse autoriteiten zich niet op eender welke afwijking in het kader van de Staalsteuncode of de EG-regels. |
(141) |
Aangezien deze maatregelen onder geen enkele andere uitzondering in het kader van de Staalsteuncode van de EGKS vallen, is de Commissie van oordeel dat zij herstructureringssteun in de zin van art. 1 van de Staalsteuncode vormen, die overeenkomstig Protocol nr. 8 niet verenigbaar is met de gemeenschappelijke markt. |
(142) |
In 2002 en 2003 verstrekte KBN 1 380 000 PLN aan HSCz. Deze steun kan worden beschouwd als bestaande steun in het kader van steunmaatregel PL nr. 6 van Bijlage IV bij de Toetredingsakte. Polen bevestigde dat deze steun werd verleend in het kader van het plan dat werd goedgekeurd op grond van steunmaatregel PL nr. 6. Er bestaat geen ernstige twijfel over het feit dat deze steun verenigbaar is met de Communautaire kaderregeling inzake staatssteun voor onderzoek en ontwikkeling in de zin van bijlage IV, art. 3, lid 2, van de Toetredingsakte. |
(143) |
Gezien de verenigbaarheid van de steun die KBN aan HCz verleende, bedraagt de potentieel onverenigbare steun die HSCz ontving, 62 116,09 PLN (ongeveer 13 077 EUR). Dit bedrag beantwoordt evenwel aan de voorwaarden van Verordening (EG) nr. 69/2001 van de Commissie van 12 januari 2001 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag op de minimis-steun (67) en derhalve kan de Commissie besluiten dat deze maatregel geen staatssteun vormt in de zin van art. 87, lid 1, van het EG-Verdrag. |
4. Conclusies
(144) |
Om de hierboven vermelde redenen is de Commissie van oordeel dat de maatregelen die Polen heeft genomen voor de herstructurering van HCz in het kader van het herstructureringsplan van 7 augustus 2003, zoals gewijzigd op 1 december 2003 en 30 april 2004, geen staatssteun vormen in de zin van art. 87, lid 1, van het EG-Verdrag. Voorts vormen ook de maatregelen die door Polen zijn genomen in verband met de activiteit van HSCz, geen staatssteun in de zin van art. 87, lid 1, van het EG-Verdrag. Bovendien zijn de subsidies voor onderzoek en ontwikkeling die KBN aan HCz en HSCz heeft verstrekt, verenigbaar met de gemeenschappelijke markt. |
(145) |
De herstructureringssteun ten bedrage van 19 699 452 PLN (4,1 miljoen EUR) die HCz ontving in de periode 1997-2002, is evenwel niet verenigbaar met de gemeenschappelijke markt en moet overeenkomstig punt 18 van Protocol nr. 8 worden terugbetaald. |
(146) |
Het verzoek tot terugbetaling wordt gericht tot de onderneming die feitelijk gebruik heeft gemaakt van de steun. Op het moment dat de steun werd verleend, was de onderneming die deze ontving een onderdeel van de rechtspersoon HCz. Daar de activa en de passiva van het eigenlijke HCz worden verdeeld over drie ondernemingen die er de opvolgers van zijn, namelijk RFG, MH en Operator, is de rechtspersoon die de steun ontving, niet meer beperkt tot de rechtspersoon HCz, maar omvat deze ook de ondernemingen die de activa en de passiva van HCz hebben ontvangen. Dientengevolge wordt de steun teruggevorderd van HCz, RFG, MH en Operator, die gezamenlijk en hoofdelijk aansprakelijk zijn. |
(147) |
De terug te betalen bedragen worden verhoogd met de rente die wordt berekend overeenkomstig de bepalingen van de uitvoeringsverordening. Zo is in art. 9, lid 4, van de uitvoeringsverordening bepaald dat de Commissie bij gebrek aan een vijfjaarlijkse interbancaire swaprente in nauwe samenwerking met de betrokken lidstaten een rentetarief voor de terugbetaling van staatssteun kan vaststellen met behulp van een andere methode en op grond van de beschikbare informatie. Aangezien voor Polen geen vijfjaarlijkse interbancaire swaprente beschikbaar was voor de periode waarin de niet met de gemeenschappelijke markt verenigbare steun werd verleend, moet het toe te passen tarief voor de terugbetaling van steun worden gebaseerd op een beschikbaar tarief dat geschikt voor deze periode wordt geacht. |
VII. GOEDKEURING VAN DE WIJZIGINGEN IN HET NHP OVEREENKOMSTIG PUNT 10 VAN PROTOCOL NR. 8
(148) |
Polen kondigt een wijziging van het NHP aan om vast te stellen dat HCz niet wordt geliquideerd, maar kan worden geherstructureerd zonder overheidssteun. Overeenkomstig punt 10 van Protocol nr. 8 verzet de Commissie zich niet tegen deze wijziging. |
(149) |
In punt 10 van Protocol nr. 8 is bepaald: „Voor alle daaropvolgende wijzigingen in het algemene herstructureringsplan en de individuele plannen is de goedkeuring van de Commissie en, waar passend, van de Raad vereist”. Aangezien de beschikking van de Commissie staatssteun betreft, dient te worden verwezen naar de procedureregels van art. 88 van het EG-Verdrag en Verordening nr. 659/99. De Commissie beslist op grond hiervan, tenzij een beschikking waarbij het verlenen van steun verenigbaar met de gemeenschappelijke markt wordt geacht, wordt gerechtvaardigd door buitengewone omstandigheden in de zin van art. 88, lid 2, derde alinea. |
(150) |
Daarom is de Commissie gerechtigd de voorgestelde wijziging goed te keuren, aangezien deze geen betrekking heeft op de belangrijkste waarden, die in het protocol over staatssteun zijn vermeld, noch op de productiecapaciteit, het tijdschema of de proportionaliteit van de staatssteun (68). Deze wijziging van het NHP zal geen enkel gevolg hebben voor Protocol nr. 8. HCz wordt geen begunstigde in het kader van Protocol nr. 8 en de in punt 7 vastgestelde vermindering van de totale productiecapaciteit van de Poolse ijzer- en staalindustrie wordt evenmin gewijzigd. |
(151) |
Bovendien heeft Polen deze wijziging voldoende verantwoord. De herstructurering van HCz lijkt in feite een op marktbeginselen gebaseerd alternatief en uit de beoordeling hierboven blijkt dat HCz nu, in tegenstelling tot de situatie in 2003, kan worden geherstructureerd zonder staatssteun. |
(152) |
De Commissie gaat er evenwel van uit dat zij niet kan instemmen met de steun die in de periode 1997-2002 aan HCz werd verleend. De goedkeuring hiervan zou immers betekenen dat HCz wordt opgenomen in de lijst van begunstigden en zou bijdragen tot de verhoging van de staatssteun die kan worden verleend aan Poolse ijzer- en staalbedrijven, waardoor het evenwicht tussen de verplichtingen uit hoofde van de staatssteun en de vervalsing van de mededinging zou worden verstoord. De Commissie zou een dergelijke wijziging niet kunnen aanvaarden zonder de goedkeuring van de Raad. |
VIII. VERENIGBAARHEID MET PUNT 4 VAN PROTOCOL NR. 8
(153) |
Volgens de Commissie vormt de verkoop van de dochterondernemingen van HCz en HSCz geen inbreuk op punt 4 van Protocol nr. 8. |
(154) |
In punt 4 van Protocol nr. 8 is bepaald: „Het is een begunstigde onderneming niet toegestaan:
In het NHP (punt 26) is vastgesteld dat deze bepaling diende te voorkomen dat een begunstigde, waarop Protocol nr. 8 betrekking heeft, activa of aandelen van HCz zou overnemen. |
(155) |
De Commissie is van oordeel dat in dit geval punt 4, onder a), in plaats van punt 4, onder b), van toepassing is, omdat we hier niet te maken hebben met de verkoop van activa, maar wel met de verkoop van aandelen, wat wordt beschouwd als een concentratie (69). De strategische investeerder verwerft eigenlijk enkel aandelen in de ondernemingen en niet de afzonderlijke activa. Bovendien volstaat de toepassing van punt 4, onder b), voor het faillissement van HCz, dat niet werd uitgeroepen. |
(156) |
De Commissie is niet van oordeel dat een inbreuk werd gepleegd op punt 4, onder a), van Protocol nr. 8, omdat deze bepaling ondubbelzinnig afgestemd is op de in Protocol nr. 8 opgenomen begunstigden, waar Donbass noch LNM bijhoren. |
(157) |
Weliswaar heeft LNM een begunstigde, namelijk MSP, verworven, maar de Commissie heeft geen aanwijzingen dat LNM namens MSP of als zijn vertegenwoordiger optreedt. LNM en MSP worden in tegendeel als gescheiden, autonome ondernemingen bestuurd. Zelfs indien de Commissie deze bepaling zo zou interpreteren dat zij de kruissubsidiëring van begunstigden (eventueel MSP) en niet-begunstigden (in dit geval HCz) zou verbieden, heeft zij voldoende waarborgen dat eender welke koper zou afzien van de kruissubsidiëring van HCz met de steun die in het kader van het NHP werd verkregen. Om deze waarborgen te onderstrepen, zijn zowel Polen als LNM desbetreffende verplichtingen aangegaan (zie punten 78 en 105). |
HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN:
Artikel 1
1. De maatregelen die Polen op grond van het herstructureringsbesluit van 7 augustus 2003, zoals gewijzigd op 1 december 2003 en 30 april 2004, heeft genomen met het oog op de herstructurering van Huta Częstochowa S.A., vormen geen staatssteun in de zin van art. 87, lid 1, van het EG-Verdrag.
2. De maatregelen die door Polen zijn genomen met het oog op de voortzetting van de activiteiten van Huta Stali Częstochowa Sp. z o.o., vormen geen staatssteun in de zin van art. 87, lid 1, van het EG-Verdrag.
Artikel 2
De staatssteun voor onderzoek en ontwikkeling die Polen heeft verleend voor een bedrag van 5 461 620 PLN aan Huta Częstochowa S.A en voor een bedrag van 1 328 000 PLN aan Huta Stali Częstochowa Sp. z o.o., is verenigbaar met de gemeenschappelijke markt.
Artikel 3
1. De staatssteun ten bedrage van 19 699 452 PLN, die Polen aan Huta Częstochowa S.A. verleende in de periode van 1997 tot mei 2002 in de vorm van exploitatiesteun en steun voor de herstructurering van de werkgelegenheid, is niet verenigbaar met de gemeenschappelijke markt.
2. Polen neemt alle noodzakelijke maatregelen om van Huta Częstochowa S.A., Regionalny Fundusz Gospodarczego, Majątek Hutniczy Sp. z o.o. en Operator Sp. z o.o. de in lid 1 bedoelde steun, die onterecht aan Huta Częstochowa S.A. is verleend, terug te verkrijgen. Al deze ondernemingen zijn gezamenlijk en hoofdelijk aansprakelijk voor de terugbetaling van deze steun.
De terugbetaling van de steun zal onverwijld en in overeenstemming met de nationale gerechtelijke procedures plaatsvinden, op voorwaarde dat deze procedures de onverwijlde en daadwerkelijke uitvoering van onderhavige beschikking mogelijk maken. Het terug te betalen bedrag wordt verhoogd met de rente voor de hele periode vanaf de dag dat de steun ter beschikking van Huta Częstochowa S.A. werd gesteld tot de dag dat deze werkelijk werd terugbetaald. De rente wordt berekend overeenkomstig de bepalingen van hoofdstuk V van Verordening (EG) nr. 794/2004.
3. Polen deelt de Commissie binnen twee maanden na kennisgeving van deze beschikking mee welke maatregelen het heeft genomen en gepland om hieraan te voldoen. Voor het melden van deze informatie wordt de vragenlijst van bijlage I van onderhavige beschikking gebruikt. Polen verstrekt de Commissie in het bijzonder binnen dezelfde termijn alle documenten die kunnen aantonen dat de procedure voor de terugvordering van de betrokken bedragen is ingeleid tegen de ondernemingen die de onterecht verleende steun moeten terugbetalen.
Artikel 4
De Commissie keurt de voorgestelde wijziging van het Poolse nationaal herstructureringsplan in overeenstemming met punt 10 van Protocol nr. 8 van de Toetredingsakte goed, voor zover deze de herstructurering van Huta Częstochowa S.A. zonder staatssteun en zonder verhoging van de productiecapaciteit mogelijk maakt.
Artikel 5
Deze beschikking is gericht tot Polen.
Gedaan te Brussel, 5 juli 2005.
Voor de Commissie
Neelie KROES
Lid van de Commissie
(1) PB C 236 van 23.9.2003, blz. 947.
(2) PB C 204 van 12.8.2004, blz. 6.
(3) Zie voor uitvoerige details: zaak COMP/ECSC 1351 Usinor/Arbed/Aceralia, beschikking van de Commissie van 21.11.2001, punt 88.
(4) Rurexpol is gespecialiseerd in de productie van naadloze buizen voor boringen en ketels. De productiecapaciteit bedraagt 60 000 ton. In 2003 en 2004 overstegen de jaarlijkse verkoopscijfers 200 miljoen PLN.
(5) Uitgaande van de veronderstelling dat 1 EUR ongeveer gelijk is aan 4,75 PLN. Dit was de gemiddelde wisselkoers in mei 2004, toen Polen toetrad tot de EU en het besluit tot inleiding van de procedure werd genomen.
(6) Enkele delen van onderhavige tekst werden verborgen om geen vertrouwelijke informatie te verspreiden; deze delen zijn vervangen door punten tussen vierkante haken
(7) Dz. U. nr. 111, punt 1196.
(8) Meer informatie over de holdingvennootschappen LMN is te vinden in de beschikking van de Commissie PHS/LNM van 5 februari 2004 in de zaak COMP/M 3326, die de aankoop van een Poolse staalfabriek in het kader van de concentratieverordening belichtte.
(9) De andere begunstigden zijn de volgende zeven staalproducenten: Huta Bankowa, Huta Buczek, Huta Lucchini-Warszawa, Huta Łabędy, Huta Pokόj, Huta Andrzej en Huta Batory. Ondertussen zijn de twee laatste ondernemingen failliet verklaard.
(10) Eigenlijk nam de Raad twee besluiten aan: een eerste in juli 2002, waarbij de overgangsperiode werd verlengd op voorwaarde dat een geloofwaardig herstructureringsprogramma en afzonderlijke ondernemingsplannen worden ingediend overeenkomstig art. 8, lid 4, van het tweede protocol bij de Europaovereenkomst; en een tweede in juni 2003 warbij de in april 2003 ingediende plannen werden bekrachtigd. Als gevolg hiervan werd de periode waarin staatssteun is toegestaan verlengd tot einde 2003.
(11) Normaliter staat de EU geen staatssteun voor de staalsector toe; zie Mededeling van de Commissie — Reddings-, herstructurerings- en sluitingssteun aan de ijzer- en staalindustrie (PB C 70 van 19.3.2002, blz. 21). Steun voor regionale investeringen is eveneens verboden; zie punt 27 van de Multisectorale kaderregeling betreffende regionale steun voor grote investeringsprojecten (PB C 70 van 19.3.2002, blz. 8).
(12) Wet van 30 oktober 2002, Dziennik Ustaw nr. 213, poz. 1800, gewijzigd bij de wet van 14 november 2003, Dziennik Ustaw nr. 229, poz. 2271.
(13) Deze wet vormt de basis voor enkele herstructureringsgevallen in Polen. Een gedetailleerde beschrijving van de wet is onder meer te vinden in het besluit van de Commissie van 1 juni 2005 in de zaken C(2005) 17 en 18 tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure van art. 88, lid 2, van het EG-Verdrag met betrekking tot herstructureringssteun voor de Poolse scheepswerven Gdynia en Gdańsk (PB C 220 van 8.9.2005, blz. 7). Indien er afhankelijk van het geval enige verschillen zijn bij de toepassing van de wettelijke bepalingen, is dit een gevolg van de beschrijving door de Poolse autoriteiten, aangezien dit een zaak van nationaal recht is.
(14) Komen niet voor herstructurering in aanmerking: bijdragen voor pensioenverzekering en het deel van de sociale zekerheidsbijdragen dat bestaat uit bijdragen van de werknemers en verbonden is met de betaling van het salaris (bijdragen bestaan hoofdzakelijk uit twee delen van elk min of meer 50 %). Dit komt doordat het deel van de bijdrage dat de werknemer moet betalen, een verplichting van de werknemer (en niet van de werkgever) vormt, zelfs indien de werkgever het aan ZUS moet uitbetalen. Daarom blijft de onderneming ten volle aansprakelijk voor de betaling van de bijdragen van de werknemers. Bovendien moet achterstandsrente worden betaald voor achterstallige bedragen. Het is evenwel mogelijk de betaling van deze rente gedurende 24 maanden uit te stellen, samen met de sociale zekerheidsbijdragen, die door de verzekerde worden betaald, of de bijdragen voor de pensioenverzekering (art. 32, onder b) van de wet van 30.10.2002).
(15) Op 31 maart 2004 legde de UOKiK aan de Commissie een verantwoording voor, waarom de herstructurering volgens haar aan de criteria van particuliere crediteuren zou beantwoorden.
(16) Het besluit was evenwel nog altijd niet in overeenstemming met alle voorwaarden die bij de wijzigingen van de wet van 30.10.2002 waren ingevoerd, omdat het noch een gedetailleerde beschrijving van de openbare verplichtingen die onder de herstructurering volgens gedetailleerde regels vallen bevat, noch verklaart waarom activa worden overgedragen naar Operator (die gegevens staan enkel in het herstructureringsplan). De Poolse overheid deelde mee dat deze zaken worden opgenomen in een nieuwe wijziging, die gepland is voor einde juni 2005 en waarin rekening is gehouden met besluiten van openbare crediteuren.
(17) De firma ATEST „Zakład Usług Doradczych i Technicznych” (onderneming voor adviserende en technische dienstverlening) is sinds 1992 actief op de Poolse markt en is gespecialiseerd in waarderingen van ondernemingen, handelsimmobiliën en productieactiva. Zij heeft waarderingen uitgevoerd voor talrijke ondernemingen met het oog op het verkrijgen van financiering via het aangaan van bankleningen, herstructurering en fusie van ondernemingen.
(18) In het herstructureringsplan was aanvankelijk bepaald dat de boekhoudkundige waarde van de activa die Operator zou ontvangen, ongeveer 203,3 miljoen PLN zou bedragen. In feite is onderhandeld over de precieze samenstelling van de activa die moeten worden overgedragen aan Operator, omdat de vertegenwoordigers van Operator zich hadden geconcentreerd op de activa die gemakkelijk zouden kunnen worden verkocht.
(19) BRE Corporate Finance S.A. is voor 100 % een dochteronderneming van BRE Bank S.A., een van de grootste banken in Polen, die genoteerd staat op de beurs van Warschau. De Duitse Commerzbank AG, die meer dan 72 % van de aandelen van BRE Bank bezit, oefent controle uit op het beheer ervan. BRE Corporate Finance houdt zich bezig met zakenbankieren, overnames en fusies, herstructureringen en financiering van ondernemingen. Polen bevestigt dat deze firma betrokken was bij vele grote privatiseringen, overnames en fusies in Polen namens particuliere klanten en het ministerie van Financiën. Deze projecten hielden gewoonlijk in dat deze ondernemingen volgens diverse methoden werden gewaardeerd.
(20) Exclusief drie ondernemingen, die niet aan de strategische investeerder worden verkocht. De waarde hiervan wordt geraamd op 0 tot 15 miljoen PLN.
(21) Raming op grond van de stand van de inkomsten in maart 2005 ten bedrage van [...] miljoen PLN (zie tabel 3 hieronder), verhoogd met ongeveer [...] miljoen PLN aan maandelijkse rente tot oktober 2005 en de betaling van ongeveer [...] miljoen PLN voor de vorderingen van de overheidsbedrijven of –instellingen die de herstructurering hebben afgewezen.
(22) Raming van einde juni 2005.
(23) De PWC-analyse gaat uit van een simulatie op grond van de wet van 28 februari 2003 betreffende faillissement en herstel.
(24) Op grond van de wet van 31 januari 1980 betreffende de bescherming en de omvorming van het leefmilieu, Dz. U. nr. 49 van 1994, punt 196.
(25) Besluit nr. FEO/72752/E/97/TT overeenkomstig art. 8, lid 1, en art. 4, lid 1, van de wet van 9.5.1991 betreffende de werkgelegenheid en de professionele reïntegratie van gehandicapten (Dz. U nr. 46, punt 201, als gewijzigd).
(26) In de zin van de wet van 31 januari 1980 betreffende de bescherming en de omvorming van het leefmilieu (Dz. U. nr. 49 van 1994, punt 196).
(27) Besluit van de provincie nr. GKN.IV.7224/653/98 overeenkomstig art. 219, lid 1, van de wet van 21.8.1997 betreffende het beheer van onroerend goed (Dz. U. nr. 115, punt 741).
(28) Besluit van de raad van beheer van FGŚP nr. 205/99 overeenkomstig art. 4, lid 1, van de wet van 29.12.1993 betreffende de bescherming van vorderingen van werknemers bij insolventie van een werkgever (Dz. U. nr. 1 van 1994, punt 1).
(29) Besluit van de directeur van het belastingkantoor (nr. DUS — E — 924/424/99) overeenkomstig art. 64 van de wet van 17.6.1966 betreffende de administratieve uitvoeringsprocedure (Dz. U. nr. 36 van 1991, punt 161).
(30) Besluit van de directeur van het belastingkantoor (nr. DUS-PP-733/12/99) overeenkomstig art. 67 van de wet van 29.8.1997 (Belastingverordening, Dz. U. nr. 137, punt 926, als gewijzigd).
(31) Overeenkomstig art. 36, lid 1, van de begrotingswet voor 1999 van 17.2.1999 (Dz. U. nr. 17 van 1999, punt 154, en Dz. U. nr 47 van 1999, punt 466).
(32) Op grond van een overeenkomst over de schuldherschikking van HCz naar aanleiding van onbetaalde onroerendgoedbelasting.
(33) Overeenkomstig art. 36, lid 1, van de begrotingswet voor 1999 van 17.2.1999 (Dz. U. nr. 17 van 1999, punt 154).
(34) Besluit nr. 2/2000 overeenkomstig art. 67 van de wet van 29.8.1997 (Belastingverordening, Dz. U. nr. 137, punt 929, als gewijzigd).
(35) Overeenkomstig art. 36, lid 1, van de begrotingswet voor 2000 van 21.1.2000 (Dz. U. nr. 7, punt 85).
(36) Overeenkomstig art. 36, lid 1, van de begrotingswet voor 2000 van 21.1.2000 (Dz. U. nr. 7, punt 85).
(37) Besluit van de burgemeester nr. II — 3130/4/01 overeenkomstig art. 67 van de wet van 29.8.1997 (Belastingverordening, Dz. U. nr. 137, punt 929, als gewijzigd).
(38) Overeenkomstig art. 36, lid 1, van de begrotingswet voor 2001 van 1.3.2001 (Dz. U. nr. 21, punt 246).
(39) Overeenkomstig art. 36, lid 1, van de begrotingswet voor 2002 van 14.3.2002 (Dz. U. nr. 30 punt 275) en de wet van 24 augustus 2001 betreffende de herstructurering van de ijzer- en staalindustrie (Dz. U. nr. 111, punt 1196).
(40) Van deze kosten was 606 800 PLN bestemd voor industrieel onderzoek en de rest voor activiteiten in verband met preconcurrentiële ontwikkeling. Momenteel beschikt de Academie der wetenschappen over de rechten van de O&O-programma's.
(41) Het belangrijkste raadgevend orgaan op het gebied van de wetenschap, uitsluitend door de overheid gefinancierd.
(42) Van deze kosten was 3 870 000 PLN bestemd voor industrieel onderzoek en 4 050 000 PLN voor activiteiten in verband met preconcurrentiële ontwikkeling. Alle betalingen van KBN waren bestemd voor het instituut voor staalmetallurgie.
(43) De Poolse Academie der wetenschappen zond de resultaten van dit onderzoek toe aan vele andere industriële vestigingen die koelwater moeten gebruiken dat aanzienlijke hoeveelheden organische stoffen bevat die de warmtewisselaars beschadigen.
(44) Met dit project werd beoogd technologie te ontwikkelen voor het gieten en walsen van dikke staalplaten met een homogene structuur over de gehele dikte van de plaat. Dergelijke platen waren noodzakelijk voor de scheepsbouw en waren eerder niet in Polen geproduceerd. De onderzoeksresultaten werden tevens ter beschikking gesteld van andere ondernemingen en talrijke cliënten.
(45) De steun werd hoofdzakelijk toegekend aan het instituut voor staalmetallurgie.
(46) Bovendien stelt Polen dat ten gevolge van de herstructurering tussen 46 en 72 % (gemiddeld 61 %) van de vorderingen van openbare crediteuren is terugbetaald, terwijl aan de vorderingen van particuliere crediteuren maar voor 46 tot 58 % (gemiddeld 54 %) is voldaan.
(47) Communautaire kaderregeling inzake staatssteun voor onderzoek en ontwikkeling, PB C 45 van 17.2.1996, blz. 5.
(48) Zie het besluit van 14 december 2004, herstructureringssteun aan de Tsjechische staalfabriek Třinecké Železárny as, PB C 22 van 27.1.2005, blz. 2, gebaseerd op Protocol nr. 2 van de Toetredingsakte betreffende de herstructurering van de Tsjechische ijzer- en staalindustrie.
(49) PB C 83 van 27.3.1999, blz. 1.
(50) Zaak C-342/96 Spanje/Europese Commissie, punt 46; zaak C-256/97 DMT, punt 24, standpunt van de advocaat-generaal in de zaak C-256/97, punt 38; zaak T-152/99 Hamsa, punt 167.
(51) Zaak T-152/99 Hamsa, punt 168: „Wanneer een onderneming waarvan de financiële situatie aanzienlijk is verslechterd, haar schuldeisers een akkoord of een reeks akkoorden voorstelt tot sanering van haar schulden, om haar situatie te verbeteren en haar faillissement te voorkomen, moet elke schuldeiser wel een keuze maken tussen het bedrag dat hem in het kader van het voorgestelde akkoord wordt geboden, en het bedrag dat hij na de eventuele liquidatie van de onderneming meent te kunnen verhalen. Zijn keuze wordt beïnvloed door een reeks van factoren, zoals de omstandigheid of hij een hypothecaire, preferente of gewone schuldeiser is, de aard en de omvang van zijn eventuele zekerheden, zijn beoordeling van de kansen op herstel van de onderneming, en de opbrengst die de liquidatie van de onderneming hem zou opleveren. Mocht bijvoorbeeld blijken, dat in het geval van de liquidatie van een onderneming de verkoopwaarde van haar activa het slechts mogelijk maakt de hypothecaire en preferente schuldvorderingen terug te betalen, dan zouden de gewone vorderingen waardeloos zijn. In een dergelijke situatie zou een gewone schuldeiser, die bereid is van de terugbetaling van een aanzienlijk deel van zijn vordering af te zien, niet echt een toegeving doen.”
(52) Eigenlijk ook vier overheidsbedrijven, maar in dit geval heeft dat geen belang, aangezien deze reeds in 2003 de herstructurering hebben goedgekeurd.
(53) De Commissie slaat ook geen acht op het feit dat nog andere crediteuren de herstructurering hadden kunnen afwijzen, omdat de herstructurering ongetwijfeld in hun voordeel is geweest en zij deze procedure niet in het gedrang wilden brengen.
(54) Zaak T-152/99 Hamsa, punt 168 (cursivering van de auteur) .
(55) Mededeling van de Commissie betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag op staatssteun in de vorm van garanties (PB C 71 van 11.3.2000, blz. 14).
(56) PB C 244 van 1.10.2004, blz. 2.
(57) Zie Besluit van de Commissie Anon van 26 juli 2004, C (2004) 1813 def., punt 47 (nog niet gepubliceerd), waarbij de Commissie instemt met een bijdrage van 0,6 %.
(58) Standpunt van de advocaat-generaal in de zaak C-276/02, Spanje/Commissie, punt 40.
(59) PB C 140 van 30.4.2004, blz. 1.
(60) Referentie- en terugvorderingspercentages op het gebied van staatssteun, C 48 van 24.2.2005, blz. 2.
(61) PB C 338 van 28.12.1996, blz. 42.
(62) In punt 44 van de Mededeling van de Commissie betreffende bepaalde aspecten van de behandeling van mededingingszaken als gevolg van het aflopen van het EGKS-Verdrag (PB C 152 van 26.6.2002, blz. 5) is vermeld: „Wanneer de Commissie na 23 juli 2002 beschikkingen geeft ten aanzien van staatssteun die zonder voorafgaande goedkeuring van de Commissie op of vóór dat tijdstip ten uitvoer gelegd is, zal zij handelen in overeenstemming met de mededeling van de Commissie betreffende de vaststelling van regels voor de beoordeling van onrechtmatig verleende staatssteun”. Volgens deze mededeling (zie PB C 119 van 22.5.2002) moet onrechtmatig verleende staatssteun worden beoordeeld op grond van de tekst die van kracht was op het ogenblik waarop de steun werd verleend.
(63) Protocol nr. 8 heeft enkel betrekking op herstructureringssteun aan de ijzer- en staalsector, d.w.z. eender welke steun die niet in overeenstemming is met andere EG-regels inzake staatssteun.
(64) Bladzijde 38.
(65) Zie brief van de Commissie aan Polen van 13.8.2004 waarin geen enkel bezwaar werd gemaakt tegen de gemelde maatregelen, waaronder de Poolse regionale steunkaart (C (2004) 3230/5).
(66) PB C 72, van 10.3.1994, blz. 3, toegepast in overeenstemming met art. 3 van de staalsteuncode (ondertussen vervangen door PB C 37 van 3.2.2001, blz. 3). Meer in het bijzonder gaat het niet om steun voor afvalbeheer of energiebesparing.
(67) PB C 10 van 13.1.2001, blz. 30.
(68) Beschikking van 3 maart 2005, C(2005) 424, verlenging van de termijn voor de vermindering van de productiecapaciteit van VPFM.
(69) Zie art. 3, lid 1, onder b), van Verordening nr. 139/2004 van de Raad, PB L 24 van 29.1.2004, blz. 1.
BIJLAGE
Informatieblad betreffende de tenuitvoerlegging van de beschikking van de Commissie 2006/937/EG
1. Berekening van het terug te betalen bedrag
1.1. |
Vermeld hieronder de volgende inlichtingen over het steunbedrag dat onterecht aan de begunstigde is overgemaakt:
Opmerkingen: |
1.2. |
Beschrijf in detail welk rentetarief de autoriteiten voornemen te gebruiken voor de terugbetaling van de onterecht verleende steun en welk rentetarief kan worden beschouwd als geldig in Polen voor de periode van 1997 tot mei 2004. |
1.3. |
Licht hieronder in detail toe hoe de rente over het terug te vorderen steunbedrag zal worden berekend. |
2. Beoogde en reeds ten uitvoer gelegde maatregelen voor het terugvorderen van de steun
2.1. |
Geef hieronder in detail aan welke maatregelen worden gepland en welke maatregelen reeds zijn genomen teneinde de onverwijlde en daadwerkelijke terugbetaling van de steun te bewerkstelligen. Geef tevens aan welke alternatieve maatregelen in het nationaal recht beschikbaar zijn om de steun terug te vorderen. Geef eveneens in voorkomend geval de rechtsgrondslag voor de geplande/reeds genomen maatregelen aan. |
2.2. |
Wat is de uiterste termijn voor de terugbetaling van de steun? |
3. Reeds plaatsgevonden terugbetaling
3.1. |
Vermeld hieronder de volgende inlichtingen over de van de begunstigde teruggevorderde steunbedragen:
|
3.2. |
Voeg bij dit informatieblad de bewijsstukken van de terugbetaling van de steunbedragen die in de tabel van punt 3.1 werden vermeld. |
(°) |
Datum/data waarop (de afzonderlijke tranches van) de steun aan de begunstigde (zijn) is overgemaakt (gebruik voor elke tranche en terugbetaling een nieuwe regel). |
(2) Aan de begunstigde overgemaakt steunbedrag (in bruto-subsidie-equivalent).
(°) |
Datum/Data waarop de steun is terugbetaald. |
21.12.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 366/32 |
BESCHIKKING VAN DE COMMISSIE
van 4 juli 2006
betreffende de staatssteun Nr. C 40/2005 (ex N 331/2005) die België voornemens is toe te kennen aan Ford Genk
(Kennisgeving geschied onder nummer C(2006) 2931)
(Slechts de tekst in de Nederlandse en de Franse taal is authentiek)
(Voor de EER relevante tekst)
(2006/938/EG)
DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 88, lid 2, eerste alinea,
Gelet op de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, en met name op artikel 62, lid 1, onder a),
Na de belanghebbenden overeenkomstig de genoemde artikelen te hebben aangemaand hun opmerkingen te maken (1),
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Bij schrijven van 22 juni 2005, dat op 27 juni 2005 werd ingeschreven, heeft België bij de Commissie een steunvoornemen aangemeld ten gunste van Ford Genk. De Commissie heeft om aanvullende inlichtingen verzocht bij schrijven van 27 juli 2005, waarop de Belgische autoriteiten hebben geantwoord bij een schrijven dat op 15 september 2005 is gedateerd en ingeschreven. |
(2) |
Bij schrijven van 9 november 2005 heeft de Commissie België in kennis gesteld van haar besluit de procedure van artikel 88, lid 2, van het Verdrag in te leiden ten aanzien van deze steun. Op 25 november 2005 werd een bijeenkomst met de Belgische autoriteiten gehouden. |
(3) |
De Belgische autoriteiten hebben bij schrijven van 13 januari 2006, dat op dezelfde dag werd ingeschreven, hun opmerkingen kenbaar gemaakt. |
(4) |
Het besluit van de Commissie tot inleiding van de procedure is op 25 februari 2006 bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie (2). De Commissie heeft de belanghebbenden uitgenodigd hun opmerkingen over de betrokken maatregel te maken, maar heeft geen verdere opmerkingen ontvangen. |
(5) |
De begunstigde van de steun is Ford-Werke GmbH Fabrieken te Genk (hierna „Ford Genk” genoemd). Ford-Werke GmbH maakt deel uit van de Ford Motor Company. De fabriek werd in 1964 in bedrijf gesteld. Eind 2003 vond — in het kader van een algemene herstructurering van Ford Europe — een aanzienlijke personeelsafvloeiing plaats, waarbij ongeveer 3 000 personeelsleden betrokken waren. Tegelijkertijd maakte de onderneming een investeringsprogramma bekend van ongeveer 700 miljoen EUR, die hoofdzakelijk bestemd was voor een nieuw flexibel fabricagesysteem. Daarbij zou de bestaande productie van het model Mondeo worden aangevuld met de nieuwe versie van het model Galaxy en een derde wagen. Thans telt de fabriek ongeveer 5 000 werknemers. In 2004 werden 207 163 wagens geproduceerd. De Ford-groep is in België ook aanwezig in Gent, met een Volvo-fabriek. |
(6) |
Volgens de door België verstrekte inlichtingen bedragen de totale subsidiabele kosten van het opleidingsprogramma 33,84 miljoen EUR. Dit bedrag omvat elementen van specifieke opleiding ten bedrage van 25,34 miljoen EUR, terwijl de algemene opleidingsmaatregelen goed zijn voor 8,5 miljoen EUR. |
(7) |
De subsidiabele kosten en de respectieve bedragen daarvan die in het programma in aanmerking komen, zijn:
|
(8) |
De totale subsidiabele kosten kunnen naar soort uitgaven als volgt worden uitgesplitst:
|
(9) |
De voorgestelde steun bestaat uit een directe subsidie van 12 279 423 EUR aan Ford Genk, voor de periode 2004-2006. Van dit bedrag is 4 677 408 EUR (38 %) steun voor algemene opleiding en 7 602 015 EUR (61 %) steun voor specifieke opleiding. De steun wordt toegekend in de vorm van een ad-hocsubsidie van de Vlaamse Gemeenschap. België heeft de verzekering gegeven, dat de opleidingssteun niet zal worden gecumuleerd met andere steun voor dezelfde kosten. |
(10) |
De hiervoor genoemde bedragen resulteren in een steunintensiteit van 55 % voor algemene opleiding en 30 % voor specifieke opleiding. |
(11) |
In haar besluit tot inleiding van de onderzoekprocedure uitte de Commissie twijfel ten aanzien van 1. de interpretatie die de Belgische autoriteiten hebben gegeven aan de reikwijdte van de subsidiabele kosten, en 2. de voorgestelde indeling van bepaalde posten bij algemene of specifieke opleiding. |
(12) |
Wat de subsidiabele kosten betreft, betwijfelde de Commissie, of een aantal van de door België voorgestelde uitgaven voldoen aan artikel 4, lid 7, van Verordening (EG) nr. 68/2001 van de Commissie van 12 januari 2001 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag op opleidingssteun (3), en met name de volgende:
|
(13) |
Wat de indeling in „algemene” en „specifieke” opleiding betreft, vreesde de Commissie, dat de Belgische autoriteiten bij bepaalde projectkosten een al te ruime definitie van „algemene opleiding” hebben gehanteerd. De Commissie had in het bijzonder twijfel ten aanzien van de opleidingsonderdelen „consultancykosten” en „off-linepersoneelskosten”. Volgens de Belgische autoriteiten raamde de dienst opleiding van Ford Genk, dat ongeveer 70 % van deze kosten een opleiding van algemene aard betreffen. Deze bewering was evenwel geenszins aangetoond. |
(14) |
In hun reactie op de inleiding van de formele onderzoekprocedure hebben de Belgische autoriteiten de volgende opmerkingen gemaakt:
|
(15) |
De door België aangemelde maatregel ten gunste van Ford Genk vormt staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, van het Verdrag. De steun wordt verleend in de vorm van een subsidie die door de Staat of uit staatsmiddelen wordt gefinancierd. De maatregel is selectief, omdat hij alleen op Ford Genk van toepassing is. Voorts kan hij de mededinging in de Gemeenschap vervalsen, doordat Ford Genk een voordeel krijgt boven concurrenten die geen steun ontvangen. Ten slotte is er op de automobielmarkt een intensief handelsverkeer tussen de lidstaten, zodat de steun het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig kan beïnvloeden. |
(16) |
België vraagt de steun goed te keuren op grond van Verordening (EG) nr. 68/2001. De steunmaatregel heeft inderdaad betrekking op een opleidingsprogramma. |
(17) |
Overeenkomstig artikel 5 van Verordening (EG) nr. 68/2001 geldt de vrijstelling van de in artikel 88, lid 3, van het Verdrag bedoelde aanmeldingsplicht niet, wanneer het bedrag dat voor één enkel opleidingsproject aan één onderneming wordt verleend, meer dan 1 miljoen EUR bedraagt. De Commissie merkt op, dat de voorgenomen steun in deze zaak 12 279 423 EUR bedraagt, dat de steun aan één enkele onderneming wordt uitgekeerd en dat het opleidingsproject één enkel project is. Bijgevolg concludeert de Commissie, dat de aanmeldingsverplichting geldt voor de voorgenomen steun en dat België deze verplichting in acht heeft genomen. |
(18) |
In overweging (16) van Verordening (EG) nr. 68/2001 wordt uiteengezet waarom dergelijke steun niet van de aanmeldingsverplichting kan worden vrijgesteld: „Er dient te worden bepaald dat, wanneer met steunmaatregelen aanzienlijke bedragen gemoeid zijn, deze maatregelen door de Commissie individueel moeten worden beoordeeld alvorens zij ten uitvoer worden gelegd”. |
(19) |
De Commissie past bij haar beoordeling van een individuele steunmaatregel waarvoor, wegens de hoogte van het bedrag ervan, de door Verordening (EG) nr. 68/2001 vastgestelde vrijstelling niet geldt en die dus rechtstreeks aan artikel 87, lid 3, onder c), van het Verdrag op zijn verenigbaarheid moet worden beoordeeld, dezelfde leidende beginselen toe als bij Verordening (EG) nr. 68/2001. Daar volgens overweging (4) van Verordening (EG) nr. 68/2001 aanmeldingen in het bijzonder moeten worden getoetst aan de in Verordening (EG) nr. 68/2001 vastgestelde criteria, onderzoekt de Commissie vervolgens, of alle in aanmerking komende kosten kunnen worden goedgekeurd. Ook daarbij maakt zij gebruik van haar ruime discretionaire beoordelingsbevoegdheid op grond van artikel 87, lid 3, onder c), van het Verdrag. Die maatregelen moeten worden onderzocht om samenhang in de beschikkingspraktijk en een gelijke behandeling te garanderen (4). |
(20) |
Wanneer de Commissie de betrokken maatregel op zijn verenigbaarheid met de gemeenschappelijke markt beoordeelt, moet daarom worden nagegaan, of de punten waarover zij bij de inleiding van de formele onderzoeksprocedure twijfel heeft geuit, verenigbaar zijn met de gemeenschappelijke markt uit hoofde van Verordening (EG) nr. 68/2001 en artikel 87, lid 3, onder c), van het Verdrag, met name ten aanzien van de volgende aspecten: |
I) De subsidiabele kosten
(21) |
De Commissie merkt op, dat in artikel 4, lid 7, van Verordening (EG) nr. 68/2001 wordt bepaald welke kosten in aanmerking komen voor opleidingssteun:
|
(22) |
België heeft een overzicht van de opleidingskosten ingediend waardoor de Commissie kon nagaan wat onder de voorgestelde subsidiabele kosten wordt verstaan. Volgens de door België verstrekte gegevens liggen de personeelskosten van degenen die de opleiding volgen, niet hoger dan het totaal van de overige subsidiabele kosten.
|
(23) |
Op grond van artikel 4, lid 7, onder d), van Verordening (EG) nr. 68/2001 kunnen de kosten van de afschrijving van werktuigen en uitrusting, in de mate waarin deze uitsluitend voor het betrokken opleidingsproject worden gebruikt, in aanmerking komen als subsidiabele kosten. Er wordt geen melding gemaakt van gebouwen als mogelijke subsidiabele kosten. In deze zaak bestaan de opleidingsruimten uit verschillende installaties die zijn opgesteld in met glazen wanden afgebakende ruimten. Deze ruimten worden voor de opleidingsactiviteiten gebruikt. deze ruimten zich bevinden in de fabriekshallen, zijn het geen gebouwen en kunnen zij worden beschouwd als vallend onder de categorie „werktuigen en uitrusting” van Verordening (EG) nr. 68/2001. |
(24) |
In dit licht bezien, is de Commissie van mening, dat zij in aanmerking komende kosten vormen.
|
(25) |
De Commissie merkt op, dat grote ondernemingen in beginsel meer mogelijkheden hebben om over een eigen opleidingsafdeling te beschikken, en daarom minder geneigd zijn de hulp van externe adviesdiensten in te roepen. Om met artikel 87, lid 3, onder c), van het Verdrag verenigbaar te zijn, dient de maatregel ook evenredig te zijn aan de doelstelling en mag hij de mededinging niet vervalsen in een mate die strijdig is met het gemeenschappelijk belang. De Commissie is daarom van mening, dat het voor de categorie van grote ondernemingen discriminerend zou zijn om het voordeel van artikel 4, lid 7, onder e), van Verordening (EG) nr. 68/2001 te weigeren voor de kosten die voortvloeien uit interne opleidingsdiensten. De Commissie aanvaardt deze kosten derhalve als subsidiabele kosten. |
(26) |
De Commissie past in deze beschikking dezelfde criteria toe als bij andere vergelijkbare zaken die bij haar worden aangemeld. |
(27) |
De Commissie wijst het argument van de Belgische autoriteiten af, dat de desbetreffende kosten in hun geheel als algemene opleiding moeten worden beschouwd. De Commissie is integendeel van mening dat begeleidings- en adviesdiensten van dezelfde aard zijn (algemeen/specifiek) als de opleidingsactiviteiten waarop zij betrekking hebben. Ter voorkoming van overcompensatie voor de kosten van deze begeleidings- en adviesdiensten, dienen voor de uitgaven van de dienst opleiding in verband met de als „algemeen” of „specifiek” aangemerkte opleidingsactiviteiten, dezelfde maximum steunintensiteiten te gelden als voor de desbetreffende opleidingsactiviteit. In het kader van het volledige opleidingsproject zullen de kosten van de dienst opleiding dus worden gesplitst in „algemene” en „specifieke” opleiding binnen het project. In deze zaak resulteert zulks, op basis van de opleidingsactiviteiten die volgens de Commissie mogen worden gesteund, in een percentage van 57,8 % voor algemene en 42,2 % voor specifieke opleiding. |
(28) |
Hogere steunintensiteiten zouden resulteren in een onevenredige verstoring van de mededinging. Met name is de Commissie van oordeel, dat de eis dat een onderneming een passende bijdrage aan deze uitgaven levert, bijdraagt tot de doelmatigheid en de haalbaarheid van de maatregel. Daarom is zij van oordeel, dat een hogere steunintensiteit de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt, zodanig zou veranderen dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad. Dit onderdeel van de maatregel kan dus niet op grond van artikel 87, lid 3, onder c), van het Verdrag verenigbaar worden beschouwd met de gemeenschappelijke markt.
|
(29) |
Bij een beslissing om herstructureringsmaatregelen te nemen, vergelijkt een onderneming de huidige waarde van de verwachte verlaging van de kosten in de toekomst met de kosten van de herstructurering. De kosten voor de opleiding van de werknemers die na de herstructurering een nieuwe functie bekleden, zijn onderdeel van de normale en onontbeerlijke kosten van een herstructurering. Wanneer de onderneming eenmaal heeft besloten een aanzienlijk deel van het personeel te ontslaan, is de tijdelijke opleiding van deze werknemers noodzakelijk om de continuïteit van de productie en de kwaliteit te waarborgen. De onderneming heeft geen andere keuze dan deze opleidingskosten te maken voor het personeel dat blijft, om de expertise te vervangen van het personeel dat zal worden ontslagen. De onderhavige steun zou neerkomen op het subsidiëren van de normale en onontbeerlijke herstructureringskosten van de onderneming, die zij hoe dan ook zou moeten dragen zelfs indien er geen steun zou worden verstrekt. De steun is dus niet noodzakelijk en zal in ieder geval niet tot aanvullende opleiding leiden. |
(30) |
Voorts geeft overweging (10) van Verordening (EG) nr. 68/2001 de redenen voor staatssteun ten behoeve van opleiding: opleiding heeft over het algemeen positieve externe effecten voor de samenleving als geheel, omdat zij het aanbod van geschoolde arbeidskrachten waaruit andere ondernemingen kunnen putten, verhoogt en het concurrentievermogen van de communautaire industrie verbetert. In deze zaak zal de herstructurering echter resulteren in een inkrimping van de pool van beschikbare geschoolde arbeidskrachten en zij gaat daarom in tegen de uitdrukkelijke doelstelling van Verordening (EG) nr. 68/2001. |
(31) |
Voorts dient steun, wil hij verenigbaar zijn met artikel 87, lid 3, onder c), van het Verdrag, evenredig te zijn aan de doelstelling en mag hij de mededinging niet verstoren in een mate die strijdig is met het gemeenschappelijke belang. Omdat Ford Europe een van de belangrijkste spelers op de communautaire markt voor automobielproductie is, zouden de marktkrachten alleen voldoende moeten zijn om de uit de betrokken herstructurering voortvloeiende opleiding te geven. Staatssteun voor deze opleiding zou dus, om de woorden van overweging (11) van Verordening (EG) nr. 68/2001 te gebruiken, verder gaan dan wat strikt noodzakelijk is voor het bereiken van de, door de marktkrachten alleen niet verwezenlijkbare communautaire doelstelling en zou dus resulteren in een ontoelaatbare verstoring van de mededinging. In dit verband merkt de Commissie met name op dat, niettegenstaande de in het besluit tot inleiding van de procedure geuite twijfel, België niet heeft uiteengezet, waarom de onderneming de opleidingsactiviteiten zonder de steun niet zou hebben ondernomen. |
(32) |
De Commissie is derhalve van mening, dat deze herstructureringskosten niet voor opleidingssteun in aanmerking kunnen komen.
|
(33) |
Het afgelopen jaar heeft de Commissie toenemend bewijs gekregen, dat sommige automobielproducenten hun productielocaties in de verschillende lidstaten met elkaar laten concurreren met betrekking tot de productie van nieuwe modellen. De automobielproducenten vergelijken de verschillende locaties voor de productie van een nieuw product, om dan te beslissen, welke locatie de productie krijgt toegewezen op basis van de totale operationele kosten, dus niet alleen alle soorten kosten, maar ook alle vormen van overheidssteun, met inbegrip van opleidingssteun. Gezien deze economische realiteit en het daaraan verbonden risico, dat bepaalde opleidingssteun niet bijdraagt tot de doelstelling van gemeenschappelijk belang die in overweging (10) van Verordening (EG) nr. 68/2001 is vastgesteld, doch gewoon verstorende exploitatiesteun vormt, dient de Commissie de noodzaak van de steun grondiger na te gaan „om ervoor te zorgen dat de staatssteun beperkt blijft tot wat strikt noodzakelijk is voor het bereiken van de, door de marktkrachten alleen niet verwezenlijkbare, doelstelling van de Gemeenschap” (overweging (11) van Verordening (EG) nr. 68/2001) (5). Een dergelijke beoordeling is des te meer gerechtvaardigd gelet op de huidige marktsituatie in de automobielindustrie, die door een aanmerkelijke overcapaciteit wordt gekenmerkt. |
(34) |
In eerdere zaken heeft de Commissie de noodzaak van specifieke opleidingssteun voor opstartkosten niet in detail onderzocht (6). Een en ander staat er evenwel niet aan in de weg, dat zij dit doet, zodra zij vaststelt, dat de economische randvoorwaarden op de betrokken markten zijn veranderd. Het Hof van Justitie heeft in zijn arrest van 30 september 2003 in gevoegde zaken C-57/00 P en C-61/00 P (7), (punt 52) vastgesteld, dat „in ieder geval de uitlegging die de Commissie in het verleden aan artikel 92, lid 2, sub c, [thans artikel 87, lid 2, onder c)] van het Verdrag heeft gegeven, ongeacht de inhoud ervan, geen afbreuk [doet] aan de juistheid — en dus de geldigheid — van de uitlegging die zij in de litigieuze beschikking aan deze bepaling geeft”. Evenzo heeft het Gerecht van eerste aanleg in zijn arrest van 15 juni 2005 in zaak T-171/02 (8) (punt 177) verklaard, dat „de wettigheid van een beschikking van de Commissie waarbij wordt vastgesteld dat een nieuwe steunmaatregel niet beantwoordt aan de toepassingsvoorwaarden voor de uitzondering van artikel 87, lid 3, sub c, EG, immers uitsluitend aan deze bepaling [dient] te worden getoetst, en niet aan een vroegere beschikkingspraktijk van de Commissie, gesteld al dat die vaststaat”. |
(35) |
De Commissie merkt op, dat in de automobielindustrie het in productie nemen van een nieuw model een normale en regelmatig voorkomende gebeurtenis is, die nodig is om het concurrentievermogen op peil te houden. Om nieuwe modellen te kunnen bouwen, moeten de fabrikanten hun werknemers vertrouwd maken met de nieuwe technieken die daartoe moeten worden ingevoerd. De aan de invoering van een nieuw model verbonden opleidingskosten zijn bijgevolg normale, door de automobielproducenten onder druk van de markt gemaakte kosten. De onderneming zou de betrokken opleidingsactiviteiten dus in ieder geval hebben ondernomen, en dus ook zonder steun. De opleidingssteun lijkt in dit verband niet noodzakelijk. De steun zet de onderneming er niet toe aan, „extra” opleidingsactiviteiten te ontplooien naast die welke reeds onder druk van de marktkrachten worden ondernomen. Hij zou worden gebruikt om exploitatiekosten te dekken die normaal door de onderneming worden gedragen, en zou daardoor mededingingsverstorende exploitatiesteun vormen. |
(36) |
Bovendien maakt de invoering van één enkel platform in de fabriek van Genk wellicht een efficiëntere productie van nieuwe modellen mogelijk. De onderneming zal dus rechtstreeks haar voordeel doen met dit ene platform. De marktkrachten op zich zijn dus een voldoende krachtige impuls voor de onderneming om deze rationalisering van het fabricageproces door te voeren en de daarbij behorende opleidingsactiviteiten te ondernemen. In dit licht bezien, is de steun dus niet noodzakelijk, omdat hij de normale reorganisatiekosten van een onderneming zou dekken. |
(37) |
Voorts gelden ook voor de opleiding in verband met de invoering van nieuwe modellen, dezelfde argumenten als in overweging 31 aangaande de evenredigheid van de steun en het vermijden van een buitensporige verstoring van de mededinging als voorwaarden om steun verenigbaar te verklaren op grond van artikel 87, lid 3, onder c), van het Verdrag. Staatssteun voor deze opleiding die niet beperkt blijft tot wat strikt noodzakelijk is voor het bereiken van de, door de marktkrachten alleen niet verwezenlijkbare communautaire doelstelling, zou dus erin resulteren dat de mededinging wordt verstoord in een mate die strijdig is met het gemeenschappelijk belang. In dit verband merkt de Commissie met name op, dat, niettegenstaande de in het besluit tot inleiding van de procedure geuite twijfel, België niet heeft uiteengezet, waarom de onderneming de opleidingsactiviteiten zonder de steun niet zou hebben ondernomen. |
(38) |
Ten behoeve van de opstartkosten kan dus geen opleidingssteun worden verleend.
|
(39) |
In hun antwoord op het besluit tot inleiding van de formele onderzoekprocedure hebben de Belgische autoriteiten stevige en gedetailleerde waarborgen gegeven, dat de formele steunaanvraag vóór de aanvang van het opleidingsprogramma is ingediend. De Commissie is van mening, dat deze verzekering voldoende is om de twijfel weg te nemen die zij in haar besluit tot inleiding van de procedure had geuit. |
(40) |
Rekening houdende met de hiervoor genoemde argumenten, dienen de subsidiabele kosten van het project naar beneden te worden bijgesteld tot een bedrag van 20,31 miljoen EUR. In dit bedrag maken de personeelskosten van de personen die een opleiding volgen 13,29 miljoen EUR uit, ofwel 65 % van het totaal. |
(41) |
De Commissie merkt op, dat de personeelskosten van degenen die een opleiding volgen, op grond van artikel 4, lid 7, onder f), van Verordening (EG) nr. 68/2001, subsidiabel zijn tot het bedrag van het totaal van de overige subsidiabele kosten. In dit licht is een bijkomende aanpassing in het onderhavige geval noodzakelijk om deze kosten terug te brengen tot een niveau dat gelijk is aan de som van de overige kosten (9). Deze aanpassing resulteert uiteindelijk in een totaalbedrag van 14,04 miljoen EUR aan subsidiabele kosten. |
II) De aard van de opleiding
(42) |
Artikel 4 van Verordening (EG) nr. 68/2001 maakt onderscheid tussen specifieke en algemene opleidingsinitiatieven. |
(43) |
In artikel 2, onder d), van Verordening (EG) nr. 68/2001 wordt „specifieke opleiding” omschreven als „een opleiding die bestaat in onderricht dat direct en hoofdzakelijk op de huidige of toekomstige functie van de werknemer in de begunstigde onderneming gericht is, en door middel waarvan bekwaamheden worden verkregen die niet of slechts in beperkte mate naar andere ondernemingen of andere werkgebieden overdraagbaar zijn”. |
(44) |
In artikel 2, onder e), van Verordening (EG) nr. 68/2001 wordt „algemene opleiding” omschreven als „een opleiding die bestaat in onderricht dat niet uitsluitend of hoofdzakelijk op de huidige of toekomstige functie van de werknemer in de begunstigde onderneming gericht is, maar door middel waarvan bekwaamheden worden verkregen die in ruime mate naar andere ondernemingen of andere werkgebieden overdraagbaar zijn, zodat de inzetbaarheid van de werknemer wordt verbeterd”. Een opleiding wordt als algemeen beschouwd wanneer zij bijvoorbeeld door verschillende onafhankelijke ondernemingen gezamenlijk wordt georganiseerd, of ten goede kan komen aan werknemers van verschillende ondernemingen. |
(45) |
Om verenigbaar met de gemeenschappelijke markt te zijn, mag de opleidingssteun niet de maximale steunintensiteiten overschrijden ten opzichte van de subsidiabele kosten die zijn vastgesteld in artikel 4, leden 2 en 3, van Verordening (EG) nr. 68/2001. Deze plafonds hangen onder andere af van de omvang van de begunstigde onderneming, van de regio waarin deze is gevestigd, en van de categorie van de betrokken werknemers. De Commissie merkt op dat Ford Genk een grote onderneming is, dat het project is gevestigd in een regio (de provincie Limburg) die in aanmerking komt voor steun uit hoofde van artikel 87, lid 3, onder c), van het Verdrag, en dat de deelnemers aan de opleiding niet behoren tot de categorieën kwetsbare werknemers die genoemd worden in artikel 2, onder g), van Verordening (EG) nr. 68/2001. In deze omstandigheden bedraagt de toegestane maximum steunintensiteit 30 % voor specifieke en 55 % voor algemene opleiding. |
(46) |
De Commissie is van oordeel, dat België in zijn antwoord op het besluit tot inleiding van het formele onderzoek voldoende gegevens en waarborgen heeft verstrekt over de aard van de opleiding. Het heeft de Commissie met name de namen gegeven van de externe bedrijven die met de algemene opleiding zijn belast. Het heeft verder toegezegd, achteraf iedere afwijking ten opzichte van het aandeel van de voorgestelde algemene opleiding te corrigeren. Een dergelijke correctie zal de conclusies volgen van de audit van de economische diensten van het Vlaams Gewest (op grond waarvan uiteindelijk het precieze percentage van de algemene opleiding zal kunnen worden bepaald). |
(47) |
De Commissie merkt op, dat in het geval van de hier te onderzoeken steunmaatregel de afwijkingen van artikel 87, lid 2, van het Verdrag niet van toepassing zijn, omdat met de steun geen van de daarin vermelde doelstellingen worden nagestreefd en België ook niet heeft aangevoerd dat dit het geval is. De aangemelde steun is niet bedoeld om de verwezenlijking van een belangrijk project van gemeenschappelijk Europees belang te bevorderen of een ernstige verstoring in de economie van een lidstaat op te heffen. Evenmin is hij bestemd om de cultuur en de instandhouding van het culturele erfgoed te bevorderen. Daarom is de Commissie van mening, dat de steun ten behoeve van de in overweging 7 genoemde kosten niet kan worden vrijgesteld op grond van artikel 87, lid 3, onder b) of d), van het Verdrag, wat betreft de elementaire onverenigbaarheid van staatssteun met de gemeenschappelijke markt. De afwijking van artikel 87, lid 3, onder a), is evenmin van toepassing, omdat de maatregel bedoeld is als steun ten behoeve van opleiding in een gebied dat geen steungebied uit hoofde van dat artikel van het Verdrag is. Ten slotte is artikel 87, lid 3, onder c), van het Verdrag van toepassing, omdat de maatregel steun ten behoeve van opleiding en regionale ontwikkeling betreft, hetgeen al in aanmerking is genomen bij de hierboven gemaakte beoordeling. |
(48) |
De Commissie komt tot de slotsom, dat een deel van de door België aangemelde maatregelen, zoals die in de overwegingen 21 tot en met 41 zijn beschreven, betrekking hebben op kosten die niet subsidiabel zijn, of dat het steun betreft die niet noodzakelijk is om de desbetreffende opleidingsactiviteiten te ondernemen. Deze steun is niet verenigbaar met de gemeenschappelijke markt op grond van een in het Verdrag vastgelegde afwijking, en moet derhalve worden verboden. Volgens de Belgische autoriteiten is de steun nog niet toegekend en behoeft hij daarom niet te worden teruggevorderd. |
(49) |
De overige maatregelen van het voorstel, die betrekking hebben op 14,04 miljoen EUR subsidiabele kosten, hetgeen overeenkomt met een steunbedrag van 6 240 555 EUR, voldoen aan de criteria voor verenigbaarheid met de gemeenschappelijke markt ingevolge artikel 87, lid 3, onder c), van het Verdrag, |
HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN:
Artikel 1
De staatssteun die België voornemens is ten uitvoer te leggen voor een opleidingsproject bij Ford-Werke GmbH Fabrieken te Genk, is onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt voor een bedrag van 6 038 868 EUR.
Dat gedeelte van de steunmaatregel mag bijgevolg niet ten uitvoer worden gelegd.
De rest van de staatssteun, ten bedrage van 6 240 555 EUR, is verenigbaar met de gemeenschappelijke markt.
Artikel 2
België deelt de Commissie binnen twee maanden vanaf de kennisgeving van deze beschikking mee, welke maatregelen het heeft genomen om aan deze beschikking te voldoen.
Artikel 3
Deze beschikking is gericht tot het Koninkrijk België.
Gedaan te Brussel, 4 juli 2006.
Voor de Commissie
Neelie KROES
Lid van de Commissie
(1) PB C 47 van 25.2.2006, blz. 14.
(2) Zie voetnoot 1.
(3) PB L 10 van 13.1.2001, blz. 20. Verordening gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 363/2004 (PB L 63 van 28.2.2004, blz. 20).
(4) Zie bijv. het arrest van 24 maart 1993, zaak C-313/90, Comité international de la rayonne et des fibres synthétiques (CIRFS) e.a./Commissie, Jurispr. 1993, blz. I-1125, punt 44, en artikel 4, lid 2, van Verordening (EG) nr. 994/98 van de Raad van 7 mei 1998 betreffende de toepassing van de artikelen 92 en 93 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap op bepaalde soorten van horizontale steunmaatregelen, PB L 142 van 14.5.1998, blz. 1.
(5) Dit is in overeenstemming met de benadering in de zaken General Motors Antwerpen (Steunmaatregel nr. N 624/2005, formeel onderzoek ingeleid op 26.4.2006, nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad), Auto Europa (Steunmaatregel nr. N 3/2006, formeel onderzoek ingeleid op 16.5.2006, nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en WEBASTO Portugal (Steunmaatregel N 653/2005, goedgekeurd op 16.5.2006, nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad). In die laatste zaak kwam de Commissie op grond van een combinatie van verscheidene factoren tot de bevinding, dat de steun noodzakelijk is en dat de positieve effecten ervan op het gemeenschappelijk belang opwegen tegen mogelijke verstoringen van de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt. Daartoe baseerde zij zich op een samenstel van uiteenlopende elementen, met name dat het opleidingsprogramma verder gaat dan de elementaire werkbehoeften van de begunstigde onderneming, zoals blijkt uit het feit dat het bij het overgrote deel van de opleidingscursussen gaat om overdraagbare bekwaamheden (overwicht van algemene opleiding). De Commissie merkte ook op, dat de opleiding werknemers die nieuw in dienst zijn genomen, in een steungebied waar de bekwaamheden van de werknemers weinig ontwikkeld zijn, wil voorbereiden op de aanvang van de activiteiten in een nagelnieuwe fabriek, daarbij gebruikmakend van technologie die nog niet in de betrokken lidstaat beschikbaar is.
(6) Zie bijv. Beschikking 2003/665/EG van de Commissie van 13 mei 2003 betreffende de staatssteun die België voornemens is te verlenen aan NV Volvo Cars te Gent (PB L 235 van 23.9.2003, blz. 24) en Beschikking 2003/592/EG van de Commissie van 13 mei 2003 betreffende de staatssteun die België voornemens is te verlenen aan Opel Belgium NV (PB L 201 van 8.8.2003, blz. 21).
(7) Arrest van 30 september 2003, gevoegde zaken C-57/00 P en C-61/00 P, Freistaat Sachsen en Volkswagen AG en Volkswagen Sachsen GmbH, Jurispr. 2003, blz. I-9975.
(8) Arrest van 15 juni 2005, zaak T-171/02, Regione autonoma della Sardegna/Commissie, (nog niet bekendgemaakt).
(9) Bij het verlagen van het bedrag van de subsidiabele personeelskosten van de werknemers die een opleiding volgen, heeft de Commissie de personeelskosten verlaagd van de werknemers die een specifieke opleiding volgden.
21.12.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 366/40 |
BESCHIKKING VAN DE COMMISSIE
van 19 Juli 2006
betreffende de door Nederland aangemelde steunmaatregel ten gunste van KG Holding N.V.
(Kennisgeving geschied onder nummer C(2006) 2954)
(Slechts de tekst in de Nederlandse taal is authentiek)
(Voor de EER relevante tekst)
(2006/939/EG)
DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 88, lid 2, eerste alinea,
Gelet op de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, en met name op artikel 62, lid 1, onder a),
Na de belanghebbenden overeenkomstig de genoemde artikelen te hebben aangemaand hun opmerkingen te maken (1) en gezien deze opmerkingen,
Overwegende hetgeen volgt:
1. PROCEDURE
(1) |
Bij brief van 26 januari 2004, die werd geregistreerd op 11 februari 2004, stelden de Nederlandse autoriteiten de Commissie in kennis van hun voornemen krachtens de communautaire richtsnoeren voor reddings- en herstructureringssteun aan ondernemingen in moeilijkheden, hierna „de richtsnoeren” (2) genoemd, herstructureringssteun te verlenen aan KG Holding NV, hierna „Kliq Holding” of „KH” genoemd. Na deze aanmelding heeft de Commissie Nederland in april, augustus en november 2004 verzoeken om informatie toegezonden. In december 2004 verzochten de Nederlandse autoriteiten om verlenging van de antwoordtermijn, waarbij zij aangaven dat het bedrijf nog steeds niet goed presteerde en dat een ander bedrijf mogelijk geïnteresseerd was in een overname. |
(2) |
Bij brief van 5 augustus 2005 bracht de Commissie Nederland op de hoogte van haar besluit de procedure van artikel 88, lid 2, van het Verdrag ten aanzien van de aangemelde steunmaatregel in te leiden. |
(3) |
Het besluit van de Commissie om de procedure in te leiden is bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie (3). Hierbij heeft de Commissie belanghebbenden uitgenodigd hun opmerkingen over de steunmaatregel kenbaar te maken. |
(4) |
Bij brief van 7 september 2005 verzochten de Nederlandse autoriteiten om een verlenging van de termijn om hun opmerkingen toe te zenden over het besluit van de Commissie tot inleiding van de procedure; dit verzoek werd door de Commissie bij brief van 15 september 2005 ingewilligd. |
(5) |
Nederland zond zijn opmerkingen en verstrekte gegevens bij brieven van respectievelijk 29 september 2005, die werd geregistreerd op 30 september 2005, 13 januari 2006, die werd geregistreerd op 18 januari 2006, en 17 februari 2006, die werd geregistreerd op 23 februari 2006. |
(6) |
Van de belanghebbenden heeft de Commissie geen commentaar ontvangen. |
2. GEDETAILLEERDE BESCHRIJVING VAN DE STEUNMAATREGEL
2.1. Achtergrond
(7) |
KH werd in 2002 opgericht in het kader van de verzelfstandiging van de reïntegratiediensten van het Nederlandse Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, die werden ondergebracht in een privaatrechtelijke vennootschap (4). Tegen eind 2003 had KH de personeelsbezetting aanzienlijk verminderd als gevolg van toenemende verliezen die onder andere te wijten waren aan ongunstige marktomstandigheden en ondeugdelijk management. |
(8) |
In november 2003 deed Nederland kennisgeving van zijn voornemen om de onderneming krachtens de richtsnoeren een lening van 45 miljoen EUR te verstrekken bij wijze van reddingssteun, teneinde de onderneming draaiende te houden terwijl deze een breed opgezet herstructureringsplan uitwerkte. In december 2003 hechtte de Commissie haar goedkeuring aan de reddingssteun ten behoeve van KH (5), in afwachting van de aanmelding binnen zes maanden van een uitvoerig herstructureringsplan. |
2.2. De onderneming
(9) |
KH is een houdstermaatschappij die zich hoofdzakelijk bezighoudt met de verstrekking van arbeidsreïntegratiediensten op de Nederlandse markt. Zij komt voort uit een overheidsdienst met omstreeks 3 000 werknemers die op 1 januari 2002 werd verzelfstandigd. De Nederlandse staat is de enige aandeelhouder. KH heeft thans ongeveer 700 werknemers in dienst. |
(10) |
Naast de dochteronderneming Kliq Reïntegratie, hierna: „Oud Kliq” of „OK” genoemd, met 1 450 werknemers, waarbij de reïntegratiediensten waren ondergebracht, was er een andere belangrijke dochteronderneming met de naam Kliq Employability, hierna: „KE” genoemd, met 200 werknemers. Daarnaast had KH deelnemingen in zes zeer kleine dochterondernemingen en joint ventures, welke hierna tezamen met KE worden aangeduid als „AD” (andere dochterondernemingen) met een personeelsbestand variërend van 4 tot 20 werknemers, te weten: Kliq Experts, Brug- en Instroomprojecten, Flexpay BV, Simnet BV, Kliq Match BV en Kliq Business School. |
(11) |
De kernactiviteiten van de twee grootste dochterondernemingen waren reïntegratie- en employability-diensten ten behoeve van mensen die moeilijk werk vinden, onder wie gehandicapten, maar ook ondernemingen die moeilijkheden ondervinden bij het vinden van de juiste mensen voor bepaalde banen. |
2.3. De relevante markten
(12) |
De belangrijkste markt is in dit geval de markt voor arbeidsintegratiediensten. Zowel de overheid als particuliere ondernemingen besteden opdrachten uit aan ondernemingen die arbeidsintegratiediensten aanbieden. Voor KH is de publieke sector echter in eerste instantie de belangrijkste markt. Lokale overheden en het UWV (Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen) doen aanbestedingen bij ondernemingen zoals KH. KH had een marktaandeel van 16 % op de UWV-markt tegen respectievelijk 12 % (Alexander Calder), 10 % (Argonaut) en 9 % (Randstad) voor de andere belangrijke marktdeelnemers. De op een na belangrijkste markt voor KH is de markt voor aanbestedingen van gemeenten, waar het marktaandeel van KH ongeveer 38 % bedraagt. Andere belangrijke gegadigden op deze markt zijn Alexander Calder (25 %) en TMP (25 %). |
2.4. Het herstructureringsplan
(13) |
In het kader van het herstructureringsplan zou KH haar grootste en verliesgevende dochteronderneming OK ontbinden, alle tot de AD behorende ondernemingen verkopen of liquideren en een speciale, nieuwe dochteronderneming oprichten onder de naam Kliq BV, hierna „Nieuw Kliq” of „NK” genoemd, die zich vooral zou richten op de voortzetting van de kernactiviteit van KH, te weten reïntegratiediensten (6). Volgens het herstructureringsplan moest NK de levensvatbaarheid van KH op de lange termijn herstellen. |
(14) |
De voornaamste kenmerken van het basisscenario van het herstructureringsprogramma waren:
|
(15) |
Onderstaand schema geeft een overzicht van KH's structuur en eigendomsverhoudingen overeenkomstig het herstructureringsplan.
|
3. STAND VAN ZAKEN AANGAANDE HET HERSTRUCTURERINGSPLAN VÓÓR DE INLEIDING VAN DE PROCEDURE
(16) |
Wegens aanhoudende ernstige moeilijkheden vroegen KH en OK surseance van betaling aan, wat hun op 20 januari 2005 werd verleend door respectievelijk de rechtbank van Rotterdam en de rechtbank van Utrecht. Op 7 februari 2005 verzochten de bewindvoerders van KH en OK die rechtbanken de surseance van betaling in faillissement om te zetten. Op 8 februari 2005 werden KH en OK ten slotte door de genoemde rechtbanken failliet verklaard. |
(17) |
NK boekte tussen eind 2003 en eind 2004 voor circa 12 miljoen EUR aan verliezen bij een aandelenkapitaal van 5,75 miljoen EUR, dat bij haar oprichting door KH werd verstrekt. Bovendien was de toekomst van NK hoogst onzeker aangezien de onderneming niet de doelstellingen van het herstructureringsplan had gehaald en met ongunstiger marktomstandigheden te kampen had, omdat de omvang van de markt was afgenomen als gevolg van veranderde regelgeving, waardoor gemeenten niet langer verplicht waren een deel van hun begroting te reserveren voor reïntegratiediensten. |
4. REDENEN VOOR DE INLEIDING VAN DE PROCEDURE
(18) |
In haar besluit van augustus 2005 tot inleiding van de procedure kwam de Commissie tot de conclusie dat de herstructureringssteun die Nederland aan KH wilde verlenen door de reddingslening van 45 miljoen EUR en de daarover verschuldigde rente om te zetten in aandelenkapitaal, niet leek te voldoen aan de vereisten van de richtsnoeren. Verder betwijfelde de Commissie of de steun daadwerkelijk tot het minimum beperkt zou blijven en in het bijzonder of de begunstigde een belangrijke bijdrage uit eigen middelen zou leveren. Derhalve uitte de Commissie twijfel over de vraag of de herstructureringssteun op grond van artikel 87, lid 3, onder c) van het Verdrag verenigbaar met de gemeenschappelijke markt kon worden geacht. |
5. OPMERKINGEN VAN DE NEDERLANDSE AUTORITEITEN
(19) |
Bij brief van september 2005 zonden de Nederlandse autoriteiten een reactie op het besluit van de Commissie tot inleiding van de procedure, waarin nadere informatie werd verschaft betreffende respectievelijk: i) het verloop van de faillissementsprocedure van KH en OK; ii) de financiële resultaten en het rendement van NK; en iii) het verloop van de gerechtelijke procedure tussen NK en de Nederlandse Staat. Laatstgenoemd punt betreft meer in het bijzonder de in de nasleep van het faillissement van KH en OK door NK bij de bevoegde Nederlandse rechtbank ingestelde vordering om de staat te gelasten de reddingslening van 9,25 miljoen EUR die na de goedkeuring van de reddingssteun door de Commissie door KH aan NK was verstrekt, in aandelenkapitaal om te zetten. Hoewel dit soort steun overeenkomstig de richtsnoeren kassteun moet zijn en van tijdelijke aard moet zijn en pas als permanent mag worden beschouwd wanneer de Commissie eenmaal haar goedkeuring aan de herstructureringssteun heeft gehecht, stelden de Nederlandse autoriteiten de Commissie in de zomer van 2005 ervan in kennis dat de bevoegde Nederlandse rechtbank hen had gelast de lening in aandelenkapitaal om te zetten. |
(20) |
Voorts heeft Nederland, bij brief van januari 2006, de Commissie ingelicht over het faillissement van NK per 14 december 2005 en de daaruit voortvloeiende procedure. Ten slotte heeft Nederland, bij brief van februari 2006, geactualiseerde gegevens verschaft betreffende de faillissementsprocedure van KH en OK. |
6. BEOORDELING
6.1. De vraag of er sprake is van steun
(21) |
Volgens artikel 87, lid 1 van het Verdrag „zijn steunmaatregelen van de staten of in welke vorm ook met staatsmiddelen bekostigd, die de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties vervalsen of dreigen te vervalsen, onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt, voorzover deze steun het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedt”. |
(22) |
Om te beginnen betreft de maatregel een omzetting van de door de staat aan KH verleende reddingssteun alsook de daarover verschuldigde rente, in aandelenkapitaal, en is deze bijgevolg duidelijk toerekenbaar aan de staat en bekostigd uit staatsmiddelen. De aan KH verleende reddingslening en de omzetting ervan in aandelenkapitaal houdt tevens een voordeel in dat een onderneming die in dergelijke moeilijkheden verkeert en op de rand van het faillissement staat, niet op de financiële markt zou hebben verkregen. |
(23) |
Hoewel KH alleen op de Nederlandse markt opereert, kan niet worden uitgesloten dat het verlenen van een voordeel aan KH de mededinging vervalst of dreigt te vervalsen en het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig kan beïnvloeden. Bovendien zijn er, zoals de Nederlandse autoriteiten hebben aangegeven, kleinere internationale ondernemingen actief op de Nederlandse markt, zoals bijvoorbeeld TMP en Creyff's (dochteronderneming van Solvus, België). Het voordeel lijkt bijgevolg een onderneming te begunstigen ten opzichte van haar concurrenten, waardoor de mededinging wordt vervalst of dreigt te worden vervalst en het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig wordt beïnvloed. |
(24) |
Op grond van het voorgaande moet de aangemelde maatregel ten gunste van KH worden beschouwd als staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, van het Verdrag, die dienovereenkomstig dient te worden beoordeeld. |
6.2. Verenigbaarheid van de steun met de gemeenschappelijke markt
(25) |
De steunmaatregel dient door de Commissie te worden beoordeeld als ad-hocsteun. Artikel 87, leden 2 en 3, van het Verdrag voorziet in uitzonderingen op de onverenigbaarheid van steun in het algemeen, zoals vervat in lid 1 van dat artikel. |
(26) |
De onderhavige steunmaatregel komt duidelijk niet in aanmerking voor de in artikel 87, lid 2, genoemde uitzonderingen. De aangemelde steunmaatregel is namelijk geen maatregel van sociale aard ten behoeve van individuele verbruikers, noch is hij bedoeld tot herstel van de schade veroorzaakt door natuurrampen of andere buitengewone gebeurtenissen en hij komt evenmin ten goede aan de economie van bepaalde streken van de Bondsrepubliek Duitsland die nadeel ondervinden van de deling van Duitsland. |
(27) |
Andere uitzonderingen zijn vervat in artikel 87, lid 3, punten a) tot en met d), van het Verdrag. Aangezien de voornaamste doelstelling van de steun niet van regionale aard is, maar betrekking heeft op de herstructurering van een onderneming in moeilijkheden, lijkt alleen de uitzonderingsbepaling van artikel 87, lid 3, onder c), relevant, voorzover deze voorziet in de goedkeuring van staatssteun die wordt verleend om de ontwikkeling van bepaalde vormen van economische bedrijvigheid te vergemakkelijken, mits de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt daardoor niet zodanig worden veranderd dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad. |
(28) |
Voor haar beoordeling van reddings- en herstructureringssteun heeft de Commissie de richtsnoeren vastgesteld. Nederland heeft de Commissie verzocht de maatregel te onderzoeken in het licht van de richtsnoeren. |
(29) |
In onderdeel 3.2. (punten 28 tot en met 63) van de richtsnoeren, en met name in de punten 30 tot en met 47, worden de voorwaarden genoemd waaraan herstructureringssteun moet voldoen om door de Commissie te worden goedgekeurd. De beoordeling wordt in de overwegingen (30) tot en met (55) uiteengezet. |
6.2.1. Voorwaarden voor de onderneming om voor steun in aanmerking te komen
(30) |
Op grond van punt 30 van de richtsnoeren moet de onderneming als een onderneming in moeilijkheden overeenkomstig de definitie van onderdeel 2.1. (punten 4 tot en met 8) van de richtsnoeren kunnen worden beschouwd. Volgens punt 6 van de richtsnoeren blijken de moeilijkheden van een onderneming gewoonlijk uit toenemende verliezen, een dalende omzet, groeiende voorraden, overcapaciteit, een geringere kasstroom, een toenemende schuldenlast, toenemende rentelasten en een afnemende of tot nul gedaalde nettovermogenswaarde. |
(31) |
In punt 5, onder a), van de richtsnoeren wordt expliciet een vennootschap als een onderneming in moeilijkheden aangemerkt wanneer meer dan de helft van het maatschappelijk kapitaal is verdwenen en meer dan een kwart van dit kapitaal verloren is gegaan gedurende de afgelopen twaalf maanden. |
(32) |
Volgens de aanmelding is dit het geval bij KH. Uit de gecontroleerde jaarrekening van 31 december 2002 kan worden geconcludeerd dat het maatschappelijk kapitaal van de holding (geconsolideerd) op 1 januari 2002 ongeveer 73 miljoen EUR bedroeg. Tegen het einde van dat jaar was dat afgenomen tot 22 miljoen EUR. Dit komt neer op een afname met ongeveer 70 %. Bovendien slonk het kapitaal in de negen maanden tot september 2003 nog aanzienlijk verder. |
(33) |
De Nederlandse autoriteiten zijn voornemens de herstructureringssteun aan KH te verlenen. KH zal op haar beurt deze steun inbrengen in haar twee dochterondernemingen, NK en OK, teneinde de herstructurering af te ronden. |
(34) |
De Commissie is van mening dat KH kan worden beschouwd als een onderneming in moeilijkheden, zoals omschreven in de punten 4 tot en met 8 van de richtsnoeren, en derhalve in aanmerking komt voor herstructureringssteun. |
6.2.2. Herstel van de levensvatbaarheid
(35) |
Voorwaarde voor de toekenning van steun is de tenuitvoerlegging van een herstructureringsplan dat, voor individuele gevallen van steun zoals de onderhavige maatregel, door de Commissie moet zijn goedgekeurd. Volgens de punten 31 tot en met 34 van de richtsnoeren wordt het volgende verlangd:
|
(36) |
Allereerst wordt eraan herinnerd dat het aangemelde herstructureringsplan onvolledig was: de Nederlandse autoriteiten hebben bijvoorbeeld verzuimd een up-to-date liquiditeitsplanning over te leggen. Het herstructureringsplan verschafte de Commissie niet de informatie die zij nodig had om een volledige beoordeling in het kader van de richtsnoeren te kunnen maken. De Commissie moest vragen om de liquiditeitskosten van KH en om een gevoeligheidsanalyse met betrekking tot de verschillende bedrijfsscenario's. Door de gang van zaken bij KH bleken de Nederlandse autoriteiten op geen enkel ogenblik in staat alle vereiste informatie te verschaffen. |
(37) |
De Commissie heeft vanaf het begin betwijfeld of het herstructureringsplan de vereiste ommekeer teweeg kon brengen wegens de ontoereikende interne rentabiliteit in vergelijking met de verwachte kapitaalopbrengst, wegens het feit dat de resultaten van NK achterbleven bij de mijlpalen van het herstructureringsplan, wegens de aanhoudende ernstige structurele problemen die de moeilijkheden van KH hadden veroorzaakt en ten slotte wegens het verzuim van de Nederlandse autoriteiten om naar behoren melding te maken van de aanzienlijke bijdrage van de begunstigden aan de herstructurering met eigen middelen. Ten gevolge van deze aanzienlijke problemen kon niet worden voldaan aan de in de richtsnoeren vervatte voorwaarden voor goedkeuring van de herstructureringssteun. |
(38) |
Daarnaast neemt de Commissie, zoals reeds in overweging (16) is vermeld, er nota van dat KH in februari 2005 failliet is verklaard. Doordat KH er niet in is geslaagd om volgens plan de vereiste ommekeer teweeg te brengen, moet derhalve worden vastgesteld dat ook haar levensvatbaarheid op de lange termijn niet langer door het huidige of een gewijzigd herstructureringsplan kan worden hersteld. Bovendien zij erop gewezen, zoals na de inleiding van de formele onderzoekprocedure door de Nederlandse autoriteiten is opgemerkt, dat zelfs NK, de speciaal opgerichte onderneming die voor de ommekeer van KH had moeten zorgen, failliet is verklaard, hetgeen de in het besluit tot inleiding van de procedure uiteengezette ernstige moeilijkheden van NK en het gebrek aan doelmatigheid van het herstructureringsplan bevestigt. |
(39) |
Aangezien niet is voldaan aan de in de richtsnoeren genoemde kernvoorwaarden voor het verlenen van herstructureringssteun, kan de Commissie het herstructureringsplan niet goedkeuren en kan de herstructureringssteun derhalve niet worden goedgekeurd. Om die reden kan de aangemelde maatregel ook niet als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt op grond van artikel 87, lid 3, onder c), van het Verdrag worden beschouwd. |
(40) |
In het licht van het voorgaande acht de Commissie het niet noodzakelijk om uitvoerig na te gaan of is voldaan aan de overige in de richtsnoeren genoemde voorwaarden voor de goedkeuring van herstructureringssteun, waaronder de eis van punt 40 van de richtsnoeren dat het bedrag en de intensiteit van de steun tot het noodzakelijke minimum moeten worden beperkt en dat de begunstigde een belangrijke bijdrage uit eigen middelen levert. |
6.2.3. Verdere overwegingen
(41) |
Overeenkomstig punt 24 van de richtsnoeren werd de reddingssteun aan KH aanvankelijk goedgekeurd voor een periode van maximaal zes maanden. Binnen zes maanden na de goedkeuring van de reddingssteun aan KH hebben de Nederlandse autoriteiten het herstructureringsplan voor KH aangemeld. |
(42) |
Overeenkomstig het door de Nederlandse autoriteiten aangemelde herstructureringsplan heeft KH van de reddingslening 35,75 miljoen EUR aan OK en 9,25 miljoen EUR NK overgedragen. |
6.2.3.1. Omzetting in aandelenkapitaal van de aam NK overgedragen reddingslening van 9,25 miljoen EUR
(43) |
De Nederlandse autoriteiten stelden de Commissie ervan in kennis dat de bevoegde Nederlandse rechtbank hen op grond van de artikelen 53 en 69 van de Nederlandse Faillissementswet had gelast de lening van 9,25 miljoen EUR om te zetten in aandelenkapitaal. De omzetting vond plaats op 22 augustus 2005. De omzetting kan derhalve worden aangemerkt als een gedeeltelijke uitvoering van de aangemelde maatregel. |
(44) |
De Commissie herinnert de Nederlandse autoriteiten eraan dat overeenkomstig het beginsel dat Gemeenschapsrecht voorrang heeft boven nationaal recht, de uitvoering van de in overweging genoemde beslissing van de nationale rechtbank in strijd is met het verbod om uitvoering te geven aan een staatssteunmaatregel voordat deze door de Commissie is goedgekeurd overeenkomstig artikel 88, lid 3, van het Verdrag. De omzetting van de reddingslening in aandelenkapitaal ten behoeve van de herstructurering geldt als onwettige herstructureringssteun. Daar de aangemelde steun bovendien niet aan de voorwaarden van de richtsnoeren voldoet, is een maatregel die een gedeeltelijke uitvoering daarvan inhoudt, eveneens onverenigbaar. De omstandigheid dat die maatregel op last van een nationale rechter werd uitgevoerd, is in dit verband niet relevant, omdat nationale rechters, evenals andere staatsorganen, verplicht zijn de bepalingen van het Verdrag in acht te nemen. |
(45) |
Bijgevolg moet de omzetting van de aan NK overgedragen reddingslening van 9,25 miljoen EUR ingevolge de uitspraak van de nationale rechter worden geacht neer te komen op de verlening van onrechtmatige en onverenigbare herstructureringssteun aan NK. Aangezien deze herstructureringssteun niet kan worden goedgekeurd, is hij onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt. |
(46) |
Overeenkomstig artikel 14 van Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag (7) dient de Commissie ingeval negatieve beschikkingen ten aanzien van onrechtmatige steun worden gegeven, te bepalen dat de betrokken lidstaat alle mogelijke maatregelen neemt om de steun van de begunstigde terug te vorderen. De Commissie mag echter geen terugvordering verlangen indien dit in strijd is met een algemeen beginsel van Gemeenschapsrecht. In de onderhavige zaak kan geen beroep worden gedaan op een dergelijk beginsel. Derhalve moet de steun die is verleend in de vorm van omzetting in aandelenkapitaal van de reddingslening ten bedrage van 9,25 miljoen EUR volledig worden teruggevorderd. |
6.2.3.2. Ten aanzien van de reddingslening van 35,75 miljoen EUR die aan OK is overgedragen
(47) |
Om de levensvatbaarheid van KH op de lange termijn te herstellen werd, overeenkomstig het aangemelde herstructureringsplan, 35,75 miljoen EUR van de totale reddingslening van de staat van 45 miljoen EUR door KH aan OK overgedragen voor de sluiting van laatstgenoemde onderneming. In tegenstelling tot de reddingslening van 9,25 miljoen EUR die aan NK werd overgedragen, is deze lening niet in aandelenkapitaal omgezet. Daarom blijft de maatregel als reddingssteun gelden. |
(48) |
Volgens punt 23, onder d) van de richtsnoeren: moet de lidstaat de Commissie binnen zes maanden na de goedkeuring van de reddingssteun ofwel een herstructureringsplan, ofwel een liquidatieplan voorleggen, dan wel aantonen dat de lening volledig is afgelost. |
(49) |
In dit geval gingen de betrokken ondernemingen kort na de indiening van het herstructureringsplan bij de Commissie failliet. De Commissie kon daarom niet haar goedkeuring aan het plan hechten. |
(50) |
De Nederlandse autoriteiten stelden de Commissie er echter van in kennis dat de formele faillissements- en vereffeningsprocedure van start was gegaan. Dit is in overeenstemming met punt 23, onder d), van de richtsnoeren, waarin, als alternatief voor de volledige terugbetaling van de lening of de indiening van een herstructureringsplan, overlegging van een liquidatieplan wordt verlangd. De Commissie geeft toestemming voor dit liquidatieplan mits aan de volgende twee voorwaarden wordt voldaan:
|
6.2.3.3. Ten aanzien van de oude leningen die bij de oprichting aan KH werden verstrekt
(51) |
Hoewel de oude aan KH verstrekte overheidsleningen buiten het bestek van het herstructureringssteunpakket en van deze procedure (8) vallen, wil de Commissie haar standpunt kenbaar maken om te helpen voorkomen dat zich in het onderhavige geval nog verdere tegenstrijdigheden voordoen tussen de communautaire regels inzake staatssteun en de toepassing van de nationale wetgeving door de bevoegde rechtbanken, zoals ten aanzien van de in de overwegingen (43) tot en met (46) beschreven maatregel is gebeurd. Dit standpunt wordt meer in het bijzonder kenbaar gemaakt met betrekking tot de voor de Nederlandse rechter aanhangige gerechtelijke procedure die in de overwegingen (52) tot en met (55) wordt uiteengezet. |
(52) |
In het kader van het aangemelde herstructureringsplan moest KH vóór 2016 oude leningen ten belope van 41 miljoen EUR volledig terugbetalen, met inbegrip van een voorwaardelijke rekening-courant-kredietfaciliteit van 17 miljoen EUR, hierna „kredietfaciliteit” genoemd, die in 2002 na de oprichting van KH door de staat onder marktvoorwaarden was verleend en buiten het bestek van het herstructureringssteunpakket valt. |
(53) |
Bij brief van februari 2006 liet Nederland de Commissie weten dat de curatoren in het kader van de faillissementsprocedures van KH en OK de bevoegde nationale rechtbanken hadden verzocht de staat te gelasten tot volledige betaling van de kredietfaciliteit over te gaan, welke na de surseance in afwachting van het faillissement van KH en OK in februari 2005 door de staat waren bevroren. |
(54) |
De Commissie beseft dat die zaak onder de rechtsmacht van de bevoegde nationale rechtbank valt, welke zal moeten vaststellen of de beslissing van de staat in overeenstemming was met de overeenkomst tot beëindiging van de kredietfaciliteit. |
(55) |
De Commissie stelt zich op het standpunt dat indien de beslissing van de staat in overeenstemming was met de overeenkomst, de bevoegde rechtbank de beslissing van de staat moet bevestigen en de vordering van de curatoren moet afwijzen. Mocht de rechtbank echter bepalen dat, ondanks het feit dat de staat zijn contractuele rechten en verplichtingen in acht heeft genomen, deze in het kader van de faillissementsprocedure toch het volledige bedrag van de kredietfaciliteit aan de curatoren moet betalen, dan kan die uitspraak worden geacht neer te komen op het verlenen van nieuwe staatssteun ten gunste van de schuldeisers van KH, en zou hij bij de Commissie moeten worden aangemeld in overeenstemming met artikel 88, lid 3, van het Verdrag. |
7. CONCLUSIE
(56) |
Gelet op het voorgaande moet de Commissie vaststellen dat de onderzochte maatregel staatssteun is in de zin van artikel 87, lid 1, van het Verdrag. De door de Nederlandse autoriteiten, al dan niet tijdens het formele onderzoek, verstrekte informatie heeft bevestigd dat de herstructureringssteun die Nederland voornemens is aan KH te verlenen door de reddingslening van 45 miljoen EUR en de daarover verschuldigde rente om te zetten in aandelenkapitaal, niet voldoet aan de vereisten van de richtsnoeren en derhalve niet in overeenstemming is met artikel 87, lid 3, onder c) van het Verdrag. |
(57) |
Voorzover de steunmaatregel al is uitgevoerd door omzetting in aandelenkapitaal van de aan NK overgedragen reddingslening van 9,25 miljoen EUR, moet deze worden teruggevorderd, |
HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN:
Artikel 1
De steunmaatregel van Nederland in de vorm van herstructureringssteun ten gunste van KG Holding NV ten bedrage van 45 miljoen EUR voldoet niet aan de vereisten van de communautaire richtsnoeren voor reddings- en herstructureringssteun aan ondernemingen in moeilijkheden en is derhalve onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt.
Artikel 2
1. Nederland neemt alle nodige maatregelen om dat gedeelte van de in artikel 1 bedoelde steun dat als reddingslening van 9,25 miljoen EUR door KG Holding NV aan haar dochteronderneming Kliq BV is overgedragen en is omgezet in aandelenkapitaal, van KG Holding NV en Kliq BV terug te vorderen, met inbegrip van de over die lening verschuldigde rente.
2. De terugvordering geschiedt onverwijld en in overeenstemming met de nationaal-rechtelijke procedures voor zover deze procedures een onverwijlde en daadwerkelijke tenuitvoerlegging van de onderhavige beschikking toelaten.
3. Het terug te vorderen bedrag omvat rente vanaf de datum waarop de afzonderlijke delen daarvan aan de begunstigden ter beschikking zijn gesteld tot de datum van de daadwerkelijke terugbetaling ervan.
4. De in lid 3 bedoelde rente wordt berekend overeenkomstig de artikelen 9 en 11 van Verordening (EG) nr. 794/2004 van de Commissie (9).
Artikel 3
Nederland registreert zijn vordering op KG Holding NV en/of Kliq Reïntegratie ten belope van 35,75 miljoen EUR als schuldeiser in de faillissementsprocedure bij de curator. Nederland zorgt ervoor dat de ondernemingen op zodanige wijze worden vereffend dat een einde wordt gemaakt aan de concurrentievervalsing, hetgeen inhoudt dat. de activiteiten van de betrokken ondernemingen worden gestaakt en dat hun activa zo spoedig mogelijk onder marktvoorwaarden worden verkocht.
Artikel 4
Nederland deelt de Commissie binnen twee maanden vanaf de kennisgeving van deze beschikking mee welke maatregelen het heeft gepland en reeds heeft genomen om hieraan te voldoen.
Artikel 5
Deze beschikking is gericht tot het Koninkrijk der Nederlanden.
Gedaan te Brussel, 19 Juli 2006.
Voor de Commissie
Neelie KROES
Lid van de Commissie
(1) PB C 280 van 12.11.2005, blz. 2.
(2) PB C 288 van 9.10.1999, blz. 2. Aangezien de steunmaatregel vóór 10 oktober 2004 werd aangemeld, blijven deze richtsnoeren van toepassing krachtens punt 103 van de nieuwe communautaire richtsnoeren inzake reddings- en herstructureringssteun aan ondernemingen in moeilijkheden (PB C 244 van 1.10.2004, blz. 2).
(3) Zie voetnoot 1.
(4) De vennootschap werd opgericht onder de naam NV Kliq, welke in de tweede helft van 2003 werd gewijzigd in KG Holding NV.
(5) PB C 33 van 6.2.2004, blz. 8
(6) Met het oog hierop nam NK in het kader van het herstructureringsplan de activa, de passiva en een deel van het personeel van OK over en verwierf het de lopende reïntegratiecontracten.
(7) PB L 83 van 27.3.1999, blz. 1. Verordening gewijzigd bij de Toetredingsakte van 2003.
(8) Er zij aan herinnerd dat alle oude leningen tegen marktvoorwaarden zijn verstrekt.
(9) PB L 140 van 30.4.2004, blz. 1.
21.12.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 366/47 |
BESCHIKKING VAN DE COMMISSIE
van 19 juli 2006
betreffende steunmaatregel Nr. C 3/2006 van Luxemburg ten behoeve van de 1929-holdings en de miljardairholdings
(Kennisgeving geschied onder nummer C(2006) 2956)
(Slechts de tekst in de Franse taal is authentiek)
(Voor de EER relevante tekst)
(2006/940/EG)
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 88, lid 2, eerste alinea,
Gelet op de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, en met name op artikel 62, lid 1, onder a),
Na de belanghebbenden overeenkomstig de genoemde artikelen te hebben verzocht hun opmerkingen kenbaar te maken (1),
Overwegende hetgeen volgt :
(1) |
In 1997 heeft de Raad een gedragscode inzake de belastingregeling voor ondernemingen goedgekeurd ter bestrijding van schadelijke belastingconcurrentie (2). Naar aanleiding van de in deze gedragscode aangegane verbintenissen heeft de Commissie in 1998 een mededeling bekendgemaakt over de toepassing van de regels betreffende steunmaatregelen van de staten op maatregelen op het gebied van de directe belastingen op ondernemingen (3), waarin zij onderstreepte vastbesloten te zijn deze regels strikt en volgens het beginsel van gelijke behandeling te zullen toepassen. Deze procedure past in het kader van deze mededeling. |
I. PROCEDURE
(2) |
Bij brief D/50716 van 12 februari 1999 heeft de Commissie Luxemburg om eerste informatie verzocht over de krachtens een wet van 1929 van belastingen vrijgestelde vennootschappen. Bij brief A/32604 van 26 maart 1999 hebben de Luxemburgse autoriteiten haar een beschrijving gegeven van de regeling inzake de vrijgestelde houdstermaatschappijen (holdings) van 1929 (hierna de „vrijgestelde 1929-holdings” genoemd), zoals gewijzigd bij de wet van 29 december 1971 en de wet van 30 november 1978. |
(3) |
Bij brief D/53671 van 5 juli 2000 heeft de Commissie Luxemburg om nadere inlichtingen verzocht over de vrijgestelde 1929-holdings en met name over de „wet van 17 december 1938 betreffende de regeling inzake de zogenaamde miljardairholdings” (hierna „de vrijgestelde miljardairholdings” genoemd). Bij brief A/36150 van 20 juli 2000 hebben de Luxemburgse autoriteiten de gevraagde inlichtingen verstrekt. |
(4) |
Bij brief D/51279 van 26 maart 2001 heeft de Commissie om nadere inlichtingen verzocht, waaronder met name de wetteksten van de fiscale regelingen ten behoeve van de vrijgestelde 1929-holdings en van de vrijgestelde miljardairholdings. Bij brief A/33928 van 11 mei 2001 hebben de Luxemburgse autoriteiten de gevraagde nadere inlichtingen verstrekt. |
(5) |
Bij brief D/50571 van 11 februari 2002 heeft de Commissie de Luxemburgse autoriteiten meegedeeld dat zij in eerste instantie van oordeel was dat deze maatregel een steunmaatregel was en heeft hen verzocht hun opmerkingen te maken overeenkomstig de samenwerkingsprocedure betreffende de bestaande steunregelingen van artikel 17, lid 2, van Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 [thans artikel 88] van het EG-Verdrag (4). Na een bijeenkomst van de Commissie en de Luxemburgse autoriteiten op 19 april 2002 hebben deze bij brief A/33288 van 2 mei 2002 de gevraagde inlichtingen verschaft. Op 17 oktober 2002 vond een tweede vergadering van de Luxemburgse autoriteiten met de Commissie plaats. |
(6) |
Bij brief A/51743 van 9 maart 2004 heeft de Commissie Luxemburg verzocht de informatie over de betrokken regeling te actualiseren met alle voorgestelde of vastgestelde nieuwe bepalingen betreffende de fiscale behandeling van de vrijgestelde 1929-holdings teneinde het voorlopig onderzoek van deze regeling overeenkomstig de procedure van artikel 17, lid 2, van Verordening (EG) nr. 659/1999 te kunnen afsluiten. Bij brief van 6 mei 2004 heeft Luxemburg de gevraagde inlichtingen verstrekt. |
(7) |
Op 15 september 2004 vond een derde bijeenkomst plaats tussen de Luxemburgse autoriteiten en de Commissie, waarop de Commissie op de hoogte werd gebracht van bepaalde elementen van wetsontwerp nr. 5231 waarin bepaalde wijzigingen van de wet van 31 juli 1929 betreffende de fiscale regeling van de vrijgestelde 1929-holdings werden voorgesteld. |
(8) |
Bij brief D/53536 van 4 mei 2005 heeft de Commissie gevraagd dat haar alle inlichtingen over de goedkeuring op 19 april 2005 van wetsvoorstel nr. 5231 zouden worden verstrekt om het voorlopig onderzoek van de betrokken regeling te kunnen afronden. Bij brieven van 1 juni 2005 (A/34536) en van 23 juni 2005 (A/35047) hebben de Luxemburgse autoriteiten de Commissie de gevraagde inlichtingen verstrekt. |
(9) |
Bij brief van 11 juli 2005 (D/55311) heeft de Commissie Luxemburg meegedeeld dat zij in eerste instantie van oordeel was dat de betrokken regeling (zoals gewijzigd bij de goedkeuring door het Parlement op 19 april 2005 van wetsontwerp nr. 5231, omgezet in de wet van 21 juni 2005 houdende wijziging van artikel 1 van de wet van 31 juli 1929 over de fiscale regeling voor houdstermaatschappijen) een met de gemeenschappelijke markt onverenigbare steunmaatregel was. |
(10) |
Op 25 juli 2005 vond een vierde bijeenkomst plaats tussen de Luxemburgse autoriteiten en de Commissie waarop het dossier met name in het licht van de bij de wet van 21 juni 2005 in de betrokken regeling aangebrachte wijzigingen werd onderzocht. |
(11) |
Bij brief D/55780 van 28 juli 2005 heeft de Commissie Luxemburg meegedeeld dat haar voorlopige conclusie luidde dat de wet van 31 juli 1929, zoals gewijzigd bij de wet van 21 juni 2005, een met de gemeenschappelijke markt onverenigbare steunmaatregel was en heeft zij Luxemburg verzocht zijn opmerkingen te maken overeenkomstig artikel 17, lid 2, van Verordening (EG) nr. 659/1999. |
(12) |
Bij brieven van 5 september 2005 (D/56729) en 19 september 2005 (D/57172) heeft de Commissie de Luxemburgse autoriteiten verzocht haar de gevraagde opmerkingen toe te zenden. |
(13) |
Aangezien de Commissie binnen de gestelde termijn geen antwoord heeft ontvangen, heeft zij Luxemburg bij brief van 25 november 2005 (5) de volgende dienstige maatregelen voorgesteld, overeenkomstig artikel 88, lid 1, van het Verdrag:
|
(14) |
In dezelfde brief verzocht de Commissie de Luxemburgse autoriteiten ook om haar binnen een maand vanaf de ontvangst van het voorstel schriftelijk mee te delen of Luxemburg, overeenkomstig artikel 19, lid 1, van Verordening (EG) nr. 659/1999, al deze dienstige maatregelen ondubbelzinnig en zonder voorbehoud aanvaardde, alsook op welke datum de regeling uiterlijk zou worden afgeschaft. De Commissie wees erop dat zij, in het tegenovergestelde geval, overeenkomstig artikel 19, lid 2, van de genoemde verordening kon overgaan tot de inleiding van de procedure van artikel 4, lid 4, van die verordening. |
(15) |
Bij brief van 9 december 2005 (A/40451) heeft Luxemburg de Commissie meegedeeld dat het de voorgestelde dienstige maatregelen weigerde te aanvaarden. Gelet op de Luxemburgse weigering en op de door de Luxemburgse autoriteiten in de bovengenoemde brief gemaakte opmerkingen heeft de Commissie besloten de procedure van artikel 88, lid 2, van het Verdrag in te leiden. |
(16) |
Bij brieven van 9 februari 2006 (SG D/200621) en 28 maart 2006 (SG D/201345) heeft de Commissie Luxemburg in kennis gesteld van haar besluit tot inleiding van de procedure van artikel 88, lid 2, van het Verdrag, alsook van een corrigendum van dat besluit. |
(17) |
Het (gecorrigeerde) besluit van de Commissie is bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie (6). In haar besluit heeft de Commissie de belanghebbenden gevraagd hun opmerkingen ter zake kenbaar te maken. In dit verband heeft de Commissie geen opmerkingen ontvangen. |
(18) |
Luxemburg heeft bij brief van 13 april 2006 (A/32917) zijn opmerkingen ingediend. |
(19) |
Op 6 juli 2006 vond een extra bijeenkomst plaats tussen de Luxemburgse autoriteiten en de Commissie, waarop deze autoriteiten nadere inlichtingen hebben verstrekt over de financieringsactiviteiten van de 1929-holdings en het mogelijk gewettigd vertrouwen dat zij tijdens een overgangsperiode de vrijstellingsregeling kunnen blijven toepassen. |
II. BESCHRIJVING VAN DE MAATREGEL
(20) |
Bij de organieke wet van 31 juli 1929 betreffende de vrijgestelde holdings werd een fiscaal instrument vastgesteld om de uitkering van de winst die wordt gemaakt door werkmaatschappijen binnen een multinationale groep, te bevorderen door te vermijden dat de door de rechthebbende holdings ontvangen en daarna aan hun aandeelhouders uitgekeerde winsten, opnieuw worden belast. In 1937, nadat aan de wet van 31 juli 1929 wijzigingen waren aangebracht, heeft Luxemburg een aanvullend vrijstellingsstatuut ingevoerd voor miljardairholdings bij de oprichting waarvan een maatschappelijk kapitaal van ten minste 1 miljard LUF wordt geplaatst en gestort. Luxemburg heeft ook een deelnemingsvrijstelling ingevoerd uit hoofde waarvan de dividenden, royalty's, meerwaarden en liquidatie-opbrengsten uit de verkoop van aandelen in de vennootschappen waarin de holding deelnemingen heeft, onder bepaalde voorwaarden niet worden belast. Bijgevolg beschikt Luxemburg, naast de algemene deelnemingsvrijstelling die past in een gemeenrechtelijk regelgevingskader (ex-artikel 166 van de wet betreffende de inkomstenbelasting) en die de „moeder-dochter” en de „rente-royalty's” (7) richtlijnen uitvoert, ook over een bijzondere vrijstellingsregeling voor 1929-holdings en miljardairholdings. |
(21) |
Overeenkomstig de wet van 31 juli 1929 zijn de vrijgestelde 1929-holdings in Luxemburg aan geen enkele directe belasting onderworpen, zoals de vennootschapsbelasting, de gemeentelijke belasting op ondernemingen (8) en de belasting over de nettowaarde (9). Zij zijn echter wel vermogensbelastingen verschuldigd, zoals de onroerendgoedbelasting (10) en de jaarlijkse inschrijvingstaks (11). De door een vrijgestelde 1929-holding ontvangen dividenden, renten, royalty's en meerwaarden zijn derhalve niet belastbaar in Luxemburg. De uitkering van dividenden, royalty's (12) en renten door een vrijgestelde 1929-holding zijn aan geen enkele bronheffing onderworpen (13). Ten slotte is er geen enkele bronheffing op de in het buitenland door de vrijgestelde 1929-holdings of door elke andere Luxemburgse vennootschap uitgekeerde renten, terwijl de door niet-vrijgestelde binnenlandse vennootschappen ontvangen renten steeds worden beschouwd als belastbare inkomsten. |
(22) |
Er moet worden opgemerkt dat de door de vrijgestelde 1929-holdings (en door elke andere Luxemburgse vennootschap) aan natuurlijke personen uitgekeerde renten — uiteindelijk gerechtigden in de zin van Richtlijn 2003/48/EG betreffende belastingheffing op inkomsten uit spaargelden in de vorm van rentebetaling (14) — die ingezetenen zijn van een lidstaat, in Luxemburg onderworpen worden aan de bronbelasting waarin die richtlijn voorziet. Er bestaat een soortgelijke bevrijdende inhouding van 10 % op de aan ingezeten natuurlijke personen betaalde renten, die in Luxemburg is ingevoerd vanaf 1 januari 2006 en waaraan de door de vrijgestelde 1929-holdings uitgekeerde renten zijn onderworpen. |
(23) |
De vrijgestelde 1929-holdings zijn normaliter uitgesloten van de door Luxemburg gesloten bilaterale verdragen ter voorkoming van dubbele belastingheffing en belastingfraude. |
(24) |
Wat de belasting van het kapitaal betreft, zijn vrijgestelde 1929-holdings onderworpen aan een kapitaalrecht van 1 % op de inbreng van geld en activa (15). Zij zijn ook onderworpen aan een jaarlijkse inschrijvingstaks van 0,2 % van het volgestort maatschappelijk kapitaal en van de waarde van de uitgiftepremies, zoals vastgesteld op de afsluitingsdatum van het voorgaande boekjaar (16). Een vrijgestelde 1929-holding kan kapitaal lenen bij zijn aandeelhouders, banken of andere kredietinstellingen en obligaties uitschrijven. Om de niet-betaling van de inschrijvingstaks te vermijden, worden regels inzake onderkapitalisatie toegepast wanneer de financiering via schulden in plaats van uitgifte van aandelen bepaalde financiële ratio's overschrijdt. Ten slotte zijn de aan de ingezeten of niet-ingezeten leden van de raad van beheer, aan de bestuurders of aan de wettelijke accountants van een vrijgestelde 1929-holding uitgekeerde tantièmes onderworpen aan een bronbelasting van 20 %. |
(25) |
Alleen de in Luxemburg geregistreerde vennootschappen (17) kunnen gebruikmaken van de regeling van de vrijgestelde 1929-holdings, in tegenstelling tot eenmansbedrijven, contractuele joint ventures die niet de vorm van een vennootschap hebben, vaste inrichtingen en filialen of lokale vestigingen van buitenlandse vennootschappen. Het bedrag van het geplaatst kapitaal van een vrijgestelde 1929-holding hangt af van de gekozen vennootschapsvorm. Op grond van een décret grand-ducal van 29 juli 1977, moet een vrijgestelde 1929-holding een volledig volgestort maatschappelijk kapitaal van ten minste 24 000 euro hebben. |
(26) |
De in Luxemburg gevestigde vennootschappen kunnen als vrijgestelde 1929-holdings worden geregistreerd op voorwaarde dat zij zich uitsluitend bezighouden met de verwerving, het houden of de waardemaximalisatie van elke vorm van deelneming in andere Luxemburgse of buitenlandse vennootschappen, met name door leningen te verstrekken, octrooien te houden en auteursrecht- of knowhowlicenties te verlenen aan vennootschappen waarin zij een deelneming hebben. Een vrijgestelde 1929-holding kan niet voor eigen rekening een industriële activiteit uitoefenen of een voor het publiek toegankelijke commerciële inrichting exploiteren. Wanneer zij haar activiteiten uitbreidt tot buiten de aldus gedefinieerde werkingssfeer, verliest zij haar statuut en wordt zij als een volledig belastbare handelsvennootschap beschouwd. |
(27) |
De toegestane activiteiten van een vrijgestelde 1929-holding omvatten met name:
|
(28) |
De verboden activiteiten omvatten met name:
|
(29) |
De vrijgestelde 1929-holdings staan onder toezicht van de Luxemburgse administratie voor registratie en domeinen, die hun boekhouding mag onderzoeken, maar alleen om na te gaan of de door die holdings uitgeoefende activiteiten de door de wetgeving van 1929 opgelegde beperkingen naleven. |
(30) |
De vrijgestelde 1929-holding kent een specifieke variant, namelijk de vrijgestelde miljardairholding. Deze kan worden gevormd door aandelen van buitenlandse vennootschappen in te brengen, of het gestort maatschappelijk kapitaal en de reserves op een bedrag van ten minste 24 miljoen euro (1 miljard LUF) te brengen. De vrijgestelde miljardairholdings kunnen kiezen voor een fiscale regeling waarin de inschrijvingstaks wordt vervangen door een zogenaamde belasting op de inkomsten (impôt sur le revenu). Overeenkomstig het décret grand-ducal van 1937 betreffende de vrijgestelde miljardairholdings wordt deze belasting geheven op de aan de houders van obligaties en effecten uitgekeerde renten, de aan de aandeelhouders uitgekeerde dividenden en de aan de bestuurders, wettelijke accountants en vereffenaars van een dergelijke vennootschap uitgekeerde tantièmes. |
(31) |
Wanneer het totaalbedrag van de aan de houders van obligaties en effecten betaalde renten voor het in aanmerking te nemen boekjaar minstens 2,4 miljoen euro bedraagt, wordt de belasting berekend volgens een schaal die 3 % van de betaalde renten omvat, 1,8 % van de dividenden, tantièmes en royalty's tot een totaal uitgekeerd bedrag van 1,2 miljoen euro en 0,1 % van het bedrag aan dividenden, tantièmes en royalty's dat deze drempel overschrijdt. Wanneer het totaalbedrag van de aan de houders van obligaties en effecten betaalde renten voor het boekjaar minder dan 2,4 miljoen euro bedraagt, wordt de belasting berekend volgens een andere schaal, die 3 % van de betaalde renten omvat, 3 % van de dividenden, tantièmes en royalty's tot een bedrag dat gelijk is aan het verschil tussen 2,4 miljoen euro en het totaalbedrag van betaalde renten, 1,8 % van het gedeelte van de dividenden dat deze drempel overschrijdt, tot een bedrag van 1,2 miljoen euro, en 0,1 % van het bedrag van de resterende dividenden, tantièmes en royalty's dat deze drempel overschrijdt. De vrijgestelde miljardairholdings zijn derhalve niet onderworpen aan de gewone regels inzake onderkapitalisatie die van toepassing zijn bij de inschrijvingstaks en op de tantièmes en de royalty's is geen bronheffing van toepassing. |
(32) |
De toegestane activiteiten van een vrijgestelde miljardairholding omvatten met name:
|
(33) |
De beschreven fiscale vrijstelling werd, onder bepaalde voorwaarden, uitgebreid tot de „vrijgestelde financiële holdings”, die een onderverdeling van de vrijgestelde 1929-holdings vormen. Deze financiële holdings financieren de activiteiten van de dochterondernemingen van een groep vennootschappen of van verwante vennootschappen. In dat verband wordt een vennootschap beschouwd als deel van een groep wanneer zij een gemeenschappelijke benaming gebruikt die het symbool vormt van een wederzijdse afhankelijkheid, of wanneer de vennootschappen van dezelfde groep een aanmerkelijk belang (van minstens 25 %) houden in hun maatschappelijk kapitaal en onderling permanente economische banden onderhouden. |
(34) |
Zoals de vrijgestelde miljardairholdings kan een vrijgestelde financiële holding meer activiteiten uitoefenen dan een vrijgestelde 1929-holding wat de financiering binnen de groep betreft. Terwijl de vrijgestelde 1929-holdings alleen vennootschappen kunnen financieren waarin zij een rechtstreekse deelneming hebben, kunnen de vrijgestelde financiële holdings leningen verstrekken aan elke vennootschap die lid is van hun groep. De toegestane activiteiten van een vrijgestelde financiële holding omvatten met name:
|
(35) |
Op 6 november 2003 heeft de Luxemburgse regering bij het parlement wetsontwerp nr. 5231 ingediend houdende wijziging van de wet van 31 juli 1929 betreffende de regeling van de vrijgestelde 1929-holdings. Het Luxemburgse parlement heeft dit wetsontwerp met bepaalde wijzigingen goedgekeurd op zijn zitting van 19 april 2003. De nieuwe wet werd op 21 juni 2005 afgekondigd en op 22 juni 2005 in het Journal Officiel du Grand-Duché de Luxembourg bekendgemaakt. De wet van 21 juni 2005 is op 1 juli 2005 in werking getreden. |
(36) |
Overeenkomstig deze wet verliezen de holdings die minstens 5 % ontvangen van het totaalbedrag van dividenden dat tijdens het boekjaar wordt uitgekeerd door buitenlandse vennootschappen die niet onderworpen zijn aan een inkomstenbelasting die vergelijkbaar is met de Luxemburgse inkomstenbelasting, het statuut van vrijgestelde 1929-holding en worden zij onderworpen aan de gemeenrechtelijke belastingregeling. In de parlementaire stukken bij het wetsontwerp wordt uiteengezet dat een inkomstenbelasting als vergelijkbaar met de Luxemburgse inkomstenbelasting wordt beschouwd, wanneer het tarief minstens 11 % bedraagt (dat wil zeggen 50 % van de Luxemburgse vennootschapsbelasting) en wanneer de heffingsgrondslag vergelijkbaar is met die welke in Luxemburg wordt toegepast. |
(37) |
Uit de toelichting bij deze wet blijkt dat deze wijzigingen werden vastgesteld om de fiscale regeling voor de 1929-holdings in overeenstemming te brengen met de door de Raad op 3 juni 2003 aan de Luxemburgse autoriteiten gemaakte aanbevelingen in het kader van de op basis van de gedragscode inzake de belastingregeling voor ondernemingen gemaakte beoordeling. In dat opzicht voorziet de nieuwe wet in overgangsregeling waarbij de bestaande voordelen werden behouden voor de vennootschappen met het statuut van vrijgestelde 1929-holding of miljardairholding, vanaf de dag van de inwerkingtreding tot 1 januari 2011. |
III. REDENEN VOOR DE INLEIDING VAN DE FORMELE ONDERZOEKSPROCEDURE
(38) |
In haar besluit van 9 februari 2006 stelt de Commissie primair dat de regeling van de vrijgestelde 1929-holdings een steunmaatregel is in de zin van artikel 87, lid 1, van het Verdrag. Volgens de Commissie verleent deze regeling immers alleen aan deze holdings verschillende economische voordelen die bestaan uit afwijkende vrijstellingen van de vennootschapsbelasting, de bronheffingen, de belasting over de nettowaarde en de onroerendgoedbelasting. Deze voordelen zouden neerkomen op een vermindering van de fiscale verplichtingen tegenover de Luxemburgse schatkist ten gunste van de holdings en de economische concerns waartoe zij behoren. |
(39) |
Volgens de Commissie lijken deze voordelen te impliceren dat staatsmiddelen worden gebruikt in de vorm van door de Luxemburgse overheid gederfde fiscale inkomsten. De regeling lijkt selectief aangezien zij voorbehouden is aan de vennootschappen die de vorm van een holding hebben en die exclusief bepaalde soorten activiteiten uitoefenen, waaronder hoofdzakelijk financiële en beheersactiviteiten, licentieverlening en cashflowbeheer. De regeling is ook beperkt tot activiteiten in een groep, aangezien de begunstigden binnen een groepsstructuur actief moeten zijn om onder de regeling te vallen. De regeling staat derhalve niet open voor alle ondernemingen, maar alleen voor die welke zich in een groep structureren en een holding in Luxemburg oprichten die zich exclusief bezighoudt met bepaalde activiteiten, zoals financiering, het beheer van deelnemingen, de coördinatie en de toekenning van licenties en octrooien. |
(40) |
De Commissie stelt in haar besluit om de formele onderzoeksprocedure in te leiden, dat dit voordeel tot concurrentieverstoring leidt en negatieve gevolgen heeft voor de handel tussen de lidstaten omdat de vrijgestelde 1929-holdings hun typische financiële en beheersactiviteiten over het algemeen ontplooien op internationale markten waar er intense concurrentie heerst. In dat opzicht lijkt de concurrentie te worden verstoord omdat de vrijgestelde 1929-holdings bevoordeeld worden ten opzichte van onafhankelijke dienstverleners en onafhankelijke financiële intermediairs, met name traditionele banken en adviesbureaus. De handel lijkt negatief beïnvloed omdat de aan de vrijgestelde 1929-holdings verleende voordelen uitsluitend ten goede komen aan de holdings die bepaalde financiële diensten verrichten met hoofdzakelijk een grensoverschrijdend karakter. |
(41) |
Geen enkele van de uitzonderingsbepalingen van artikel 87, leden 2 en 3, van het Verdrag lijken van toepassing te zijn aangezien de betrokken maatregel exploitatiesteun vormt die geen verband houdt met de uitvoering van specifieke projecten en die louter lijkt te dienen om de lopende uitgaven van de begunstigden te verminderen zonder echter bij te dragen aan de totstandbrenging van een communautaire doelstelling. |
(42) |
De Commissie is ook van oordeel dat het gaat om bestaande steun in de zin van artikel 1, onder b), i), van Verordening (EG) nr. 659/1999. In dit opzicht lijken de wijzigingen die bij de wet van 2005 tot herziening van het stelsel van de vrijgestelde 1929-holdings werden aangebracht, niets te veranderen aan de vaststelling dat het om bestaande steun gaat: de uit de regeling voortvloeiende voordelen blijven immers bestaan, waarbij evenwel het aantal begunstigden tijdelijk wordt beperkt tot die welke bepaalde dividenden, die onderworpen zijn aan een verminderde belastingheffing buiten Luxemburg, niet ontvangen. |
(43) |
In het kader van de inleiding van de formele onderzoeksprocedure heeft de Commissie de Luxemburgse autoriteiten verzocht alle nuttige inlichtingen te verstrekken voor de beoordeling van de gevolgen van de betrokken regeling voor het handelsverkeer, met name in de sector van de financiële diensten. Zij heeft Luxemburg en belanghebbenden ook verzocht hun opmerkingen te maken over het eventuele bestaan van een gewettigd vertrouwen bij de begunstigden dat overgangsmaatregelen zou kunnen rechtvaardigen, in de hypothese dat er om de intrekking van de betrokken regeling wordt verzocht. |
IV. OPMERKINGEN VAN DE LUXEMBURGSE AUTORITEITEN EN VAN BELANGHEBBENDEN
(44) |
Er hebben geen belanghebbenden formeel opmerkingen ingediend na de bekendmaking van het besluit van de Commissie van 9 februari 2006 in het Publicatieblad van de Europese Unie (18). Verscheidene vertegenwoordigers van vrijgestelde 1929-holdings hebben echter informeel contact gehad met de Commissie om te worden geïnformeerd, met name over de juridische gevolgen van de door de Commissie op grond van artikel 88, lid 2, van het Verdrag ingestelde formele onderzoeksprocedure voor particulieren en over de wettigheid van de belastingsvrijstellingen die deze hebben ontvangen. |
(45) |
De Luxemburgse autoriteiten hebben hun opmerkingen ingediend bij brief van 13 april 2006. In dit verband hebben de Luxemburgse autoriteiten te kennen gegeven dat zij het er niet mee eens zijn dat de vrijstellingsregeling ten behoeve van de 1929-holdings als steun in de zin van artikel 87, lid 1, van het Verdrag wordt aangemerkt. Luxemburg heeft geen opmerkingen ingediend over de verenigbaarheid van de betrokken fiscale vrijstellingsregeling met de gemeenschappelijke markt. |
(46) |
Bij brief van 13 april 2006 heeft Luxemburg ook geweigerd nuttige inlichtingen te verschaffen voor de beoordeling van de betrokken maatregel en de gevolgen ervan voor de concurrentie en het handelsverkeer, met name in de sectoren van de financiële diensten, de activiteiten binnen een groep en het beheer van immateriële rechten. Over de door de vrijgestelde 1929-holdings beheerde investeringen werden geen inlichtingen verschaft en er werd ook geen lijst van vrijgestelde holdings verstrekt. In dat verband hebben de Luxemburgse autoriteiten aangevoerd dat het onmogelijk was een lijst van die holdings op te stellen omdat zij van overheidswege geen vergunning moesten krijgen. |
(47) |
Wat ten slotte het bestaan van een eventueel gewettigd vertrouwen van de begunstigden van de vrijstellingsregeling betreft dat de vaststelling van overgangsmaatregelen rechtvaardigt in de hypothese van een negatieve eindbeslissing, hebben de Luxemburgse autoriteiten opgemerkt dat de eventuele afschaffing van de regeling van de vrijgestelde 1929-holdings een zodanige impact op het belastingstelsel van Luxemburg zou hebben dat het vertrouwen van de marktdeelnemers die in het kader van deze regeling actief zijn, zou moeten worden beschermd. Deze laatsten konden immers niet verwachten dat een juridisch statuut „van de ene dag op de andere” volledig zou worden afgeschaft. |
(48) |
Primair betwisten de Luxemburgse autoriteiten in hun brief van 13 april 2006 de kwalificatie van de betrokken regeling als steun. |
(49) |
Ten eerste levert de regeling van de vrijgestelde 1929-holdings volgens hen geen voordeel op ten opzichte van de gemeenrechtelijke regeling inzake de belasting van holdings. Zij beoogt uitsluitend een toename van de fiscale druk op de door werkmaatschappijen uitgekeerde winst te vermijden. Zonder de betrokken vrijstellingsregeling zouden de vrijgestelde 1929-holdings immers fiscaal bestraft worden, aangezien de winst van een werkmaatschappij een eerste keer wordt belast als winst van dat bedrijf, een tweede keer bij de uitkering ervan als inkomsten uit deelneming van de holding en uiteindelijk — in het geval van verdere uitkering — als dividenden van de aandeelhouder van de holding. |
(50) |
Ten tweede is de regeling van de vrijgestelde 1929-holdings volgens de Luxemburgse autoriteiten niet selectief en bijgevolg vervalst zij de concurrentie niet en heeft zij geen negatieve invloed op het handelsverkeer tussen de lidstaten. Alle ondernemingen die zich in een feitelijk en juridisch vergelijkbare situatie bevinden wat met name de deelneming, het beheer, de financiering en de waardemaximalisatie van de deelnemingen in de gecontroleerde vennootschappen betreft, zouden immers deze regeling kunnen toepassen. |
(51) |
Ten slotte kan de regeling van de vrijgestelde 1929-holdings de concurrentie en het intracommunautaire handelsverkeer niet vervalsen, aangezien de begunstigde holdings alleen begunstigden van passieve inkomsten zijn en zich niet in situaties bevinden die vergelijkbaar zijn met die van andere marktdeelnemers die als onafhankelijke dienstverleners actief zijn. In ieder geval zou de Commissie niet hebben aangetoond dat de betrokken regeling tot gevolg heeft dat de positie van de vrijgestelde 1929-holdings wordt versterkt tegenover die van andere soorten holdings. |
V. BEOORDELING VAN DE REGELING
(52) |
Volgens artikel 87, lid 1, van het Verdrag „zijn steunmaatregelen van de staten of in welke vorm ook met staatsmiddelen bekostigd die de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties vervalsen of dreigen te vervalsen, onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt, voorzover deze steun het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedt”. |
(53) |
De Commissie heeft de regeling betreffende de vrijgestelde 1929-holdings grondig onderzocht in het licht van de door de Luxemburgse autoriteiten gemaakte opmerkingen. Ondanks de talrijke bezwaren kan zij haar eerdere beoordeling dat de door de regeling aan deze vennootschappen toegekende fiscale voordelen steun vormden in de zin van artikel 87, lid 1, van het Verdrag, niet wijzigen. |
(54) |
Er zij aan herinnerd dat de volgende cumulatieve voorwaarden moeten zijn vervuld om een nationale maatregel als staatssteun te kwalificeren: 1) de betrokken maatregel moet een voordeel opleveren, 2) dat voordeel moet met staatsmiddelen bekostigd zijn, 3) het voordeel moet selectief zijn en 4) de betrokken maatregel vervalst de concurrentie of dreigt deze te vervalsen en kan het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloeden (19). |
(55) |
In de onderhavige zaak is de Commissie primair van oordeel dat de wet van 1929 fiscale voordelen toekent die zich niet beperken tot de afschaffing van de dubbele belasting van door andere holdings in Luxemburg ontvangen inkomsten, meer bepaald de inkomsten die in beginsel belastbaar zijn, maar waarvoor vermindering wordt verleend voor de reeds in Luxemburg of in het buitenland betaalde belastingen. |
(56) |
In deze context is de Commissie van oordeel dat de regeling verscheidene fiscale voordelen toekent die afwijken van het gemeenrecht en dat deze voordelen bepaalde ondernemingen bevoordelen die een beperkt aantal activiteiten uitoefenen in Luxemburg, die in het algemeen tot de financiële sector behoren. De regeling heeft bijgevolg een selectief karakter. Gelet op het zwaarwegend karakter van de door Luxemburg ingediende bezwaren, achtte de Commissie het nodig de precieze redenen uiteen te zetten op basis waarvan kan worden geoordeeld dat de hierboven beschreven regeling cumulatief voldoet aan de in overweging 53 vermelde voorwaarden. |
(57) |
In zijn opmerkingen van 13 april 2006 stelt Luxemburg dat de belastingregeling voor de vrijgestelde 1929-holdings een algemene fiscale regeling is die van toepassing is op de vennootschappen die alleen passieve inkomsten ontvangen die reeds werden belast op het ogenblik dat zij tot stand kwamen, ongeacht hun omvang, de sector waarin zij actief zijn en hun rechtsvorm. Luxemburg voerde ook aan dat de regeling gerechtvaardigd was door de algemene strekking van het Luxemburgse belastingsysteem, dat erop gericht is dubbele belasting te vermijden, aangezien volledig belastbare vennootschappen toegang hebben tot andere vergelijkbare vormen van voorkoming van dubbele belasting. Meer in het bijzonder zijn er volgens Luxemburg in hoofdzaak twee redenen waarom de regeling geen voordelen oplevert. |
(58) |
Ten eerste voorziet de belastingregeling voor vennootschappen in Luxemburg in verscheidene regelingen die als alternatieven toepasselijk zijn op vergelijkbare situaties en zonder discriminatie openstaan voor alle marktdeelnemers. Een dergelijk systeem kan dus geen voordelen opleveren in de zin van artikel 87, lid 1, van het Verdrag, zoals het Hof heeft erkend in het arrest Banks (20). In dat arrest heeft het Hof immers geoordeeld dat er geen sprake is van steun wanneer verschillende belastingformules, die betrekking hebben op eventuele voordelen van de door de marktdeelnemers effectief gemaakte keuzes, zonder discriminatie voor alle marktdeelnemers openstaan. |
(59) |
Ten tweede moet volgens de Luxemburgse autoriteiten de fiscale druk op de vrijgestelde 1929-holdings worden beoordeeld rekening houdend met alle elementen van de regeling, zowel de voor- als de nadelen. De Commissie heeft dat duidelijk niet gedaan. In dat verband voeren de Luxemburgse autoriteiten aan dat zij in hun brief van 13 april 2006 drie voorbeelden hebben gegeven van vrijgestelde 1929-holdings die door de betrokken regeling werden benadeeld in vergelijking met de belaste holdings. |
(60) |
De Commissie kan het niet eens zijn met de conclusies van de Luxemburgse autoriteiten. In tegenstelling tot wat zij beweren, wordt de betrokken regeling immers gekenmerkt door verscheidene fiscale vrijstellingen, met name op het gebied van de inkomstenbelasting, de gemeentelijke belasting op ondernemingen en de belasting over de nettowaarde. Deze vrijstellingen wijken af van de regel dat de betrokken vennootschappen worden belast. Bovendien beogen deze afwijkingen niet alleen de dubbele belasting van inkomsten te voorkomen, maar ook bepaalde in de wet van 31 juli 1929 bedoelde economische activiteiten, die door de vrijgestelde holdings worden uitgeoefend, vrij te stellen van bepaalde belastingen. |
(61) |
Hoewel de vrijstellingsregeling van 1929 waaronder de vrijgestelde holdings vallen, niet alle belastingen dekt die Luxemburgse vennootschappen in beginsel verschuldigd zijn (21), blijft het echter zo dat deze procedure beperkt is tot de vastgestelde fiscale afwijkingen en betrekking heeft op verscheidene persoonlijke belastingen waarvoor vrijstelling is toegekend (22). Wat de directe belastingen betreft en met name de inkomstenbelasting, de gemeentelijke belasting op ondernemingen en de belasting over de nettowaarde (vermogensbelasting), hebben de 1929-holdings een volledige vrijstelling. |
(62) |
Gelet op wat voorafgaat, erkent de Commissie dat de vrijgestelde 1929-holdings zijn onderworpen aan de onroerendgoedbelasting overeenkomstig de wet van 1 december 1936 en dat de genoemde holdings op grond daarvan geen voordelen genieten, anders dan zij had gesteld in haar besluit van 9 februari 2006. |
(63) |
Wat de vrijstelling van inkomstenbelasting en van de gemeentelijke belasting op ondernemingen betreft, reikt de aan de vrijgestelde 1929-holdings toegekende vrijstelling voor inkomsten uit deelnemingen (dividenden en meerwaarden) veel verder dan de vrijstelling van de deelnemingen die voor door de niet-vrijgestelde holdings gerealiseerde dividenden en meerwaarden wordt toegekend om dubbele belasting te voorkomen. Deze vrijstelling geldt namelijk voor de 1929-holdings, ongeacht of zij voldoen aan de voorwaarden voor de gemeenrechtelijke vrijstellingsregeling ter voorkoming van dubbele belasting (23). Zij ontvangen deze vrijstellingen dus automatisch, in tegenstelling tot de belastbare vennootschappen. Onder die omstandigheden vindt de Commissie dat de betrokken vrijstelling de vrijstelde 1929-holdings een voordeel toekent door de lasten te verlichten die normaal gezien op hun begroting wegen (24). |
(64) |
Wat de inkomstenbelasting en de gemeentelijke belasting op ondernemingen betreft, wil de Commissie hier nog aan toevoegen dat de renten en de royalty's die de vrijgestelde 1929-holdings ontvangen, volledig van die belastingen zijn vrijgesteld, in tegenstelling tot de gemeenrechtelijke belasting die van toepassing is op de andere holdings in Luxemburg. Deze vrijstelling kan echter niet worden gerechtvaardigd door de wil om de dubbele belasting van die inkomsten te voorkomen, met name voorzover de overeenkomstige lasten in een vorig stadium zijn afgetrokken door zij die deze dragen. De vrijstelling van deze inkomsten krachtens de wet van 31 juli 1929 wijkt derhalve af van en is in tegenspraak met het beginsel dat de betalingen van renten en royalty's ten minste een keer aan de inkomstenbelasting worden onderworpen. Gelet op het afwijkende karakter van deze vrijstelling vindt de Commissie bijgevolg dat de vrijgestelde 1929-holdings in deze situatie eveneens minder lasten dragen dan normaal. |
(65) |
Met betrekking tot de bronheffingen op de uitgekeerde winsten en de door vrijgestelde 1929-holdings uitgekeerde dividenden en royalty's stelt de Commissie vast dat de genoemde holdings in Luxemburg niet onderworpen zijn aan de normale inhouding aan de bron ter zake van de betalingen aan niet-ingezeten begunstigden, met inbegrip van de op de tantièmes toegepaste inhouding (wat de miljardairholdings betreft). De Commissie vindt bijgevolg dat de vrijgestelde 1929-holdings in deze situatie eveneens minder lasten dragen dan normaal. |
(66) |
Ook al zou deze vrijstelling van inhouding aan de bron de begunstigden van de inkomsten rechtstreeks bevoordelen en slechts indirect de vrijgestelde 1929-holdings, vindt de Commissie dat de vrijstelling daarom niet minder tot gevolg heeft dat de lasten die normaal gezien door de in Luxemburg belastbare uitkerende vennootschappen worden gedragen, voor deze holdings worden verlicht. Deze beoordeling wordt bevestigd door het feit dat, wanneer een bronheffing wordt toegepast, het tarief van de belasting hoger is wanneer de kosten ervan door de uitkerende instelling worden gedragen en deze in een dergelijke situatie niet wettelijk verplicht is om de belasting door te berekenen aan de begunstigde van de inkomsten. Bovendien genieten de vrijgestelde 1929-holdings een indirect voordeel doordat zij een gemakkelijkere toegang hebben tot risicokapitaal/geleend kapitaal wegens het hogere rendement dat voor de investeerders voortvloeit uit deze vrijstelling. |
(67) |
Ten slotte zijn de vrijgestelde 1929-holdings niet onderworpen aan de belasting over de nettowaarde die van toepassing is op de in Luxemburg belastbare vennootschappen. Zelfs al zou deze vrijstelling een beperkte economische draagwijdte hebben, dit doet niets af aan het feit dat zij de lasten verlicht die normaal door vennootschappen in Luxemburg worden gedragen. |
(68) |
Uit het voorafgaande volgt dat de betrokken voordelen volgens de Commissie afwijkende maatregelen vormen die bepaalde ondernemingen bevoordelen ten opzichte van andere ondernemingen die zich, in het licht van de door de genoemde regeling nagestreefde doelstelling (de voorkoming van meervoudige belasting), in een feitelijk en juridisch vergelijkbare situatie bevinden. In deze context is de Commissie van oordeel dat de verwijzing door de Luxemburgse autoriteiten naar het arrest Banks irrelevant is. In deze zaak bleek immers geen enkele van de verschillende mogelijke formules voor de toepassing van bepaalde fiscale heffingen geen enkele op het eerste gezicht voordeliger. In onderhavig geval moet er echter worden van uitgegaan dat een vrijstelling in beginsel voordeliger is dan de belasting van de inkomsten. De Commissie besluit daaruit dat de vrijgestelde 1929-holdings niet alleen in potentie maar ook daadwerkelijk minder lasten dragen dan normaal. |
(69) |
De drie door de Luxemburgse autoriteiten in hun brief van 13 april 2006 aangehaalde voorbeelden kunnen geen afbreuk doen aan de conclusie dat de betwiste regeling voordelen oplevert die afwijken van het algemene belastingrecht en niet gerechtvaardigd zijn door de aard van het belastingstelsel van Luxemburg. Enerzijds gaat het immers om hypotheses die niet representatief zijn voor de wijze waarop werkelijk gebruik wordt gemaakt van de vrijgestelde 1929-holdings. Anderzijds hebben de genoemde voorbeelden uitsluitend betrekking op situaties waarin de gemeenrechtelijke regeling nu al de volledige vrijstelling van de belastingen op inkomsten toestaat. Luxemburg houdt echter geen rekening met situaties waarin de vrijstelling niet door het gemeenrecht wordt toegekend terwijl, zoals hierboven werd vastgesteld, uitsluitend in die situaties de regeling aan de begunstigden ervan toestaat een specifiek voordeel te behouden ten opzichte van de gemeenrechtelijke regeling. |
(70) |
De Commissie is derhalve van oordeel dat er geen rekening moet worden gehouden met alle toepasselijke directe en indirecte belastingen om te bepalen of er een effectief aan de vrijgestelde 1929-holdings toegekend fiscaal voordeel bestaat, aangezien het bestaan van dat voordeel reeds uitgebreid werd aangetoond. Bovendien stelt de Commissie vast dat een dergelijke analyse onmogelijk zou zijn gelet op het onbeperkte aantal situaties waarmee rekening zou moeten worden gehouden. |
(71) |
Bij wijze van conclusie is de Commissie van oordeel dat de betrokken regeling een aan de vrijgestelde 1929-holdings toegekend voordeel vormt. |
(72) |
Er zij aan herinnerd dat de specificiteit van een staatssteunmaatregel (het selectieve karakter ervan) een van de noodzakelijke kenmerken is van het begrip steunmaatregel van de staat in de zin van artikel 87, lid 1, van het Verdrag. Daarom moet worden nagegaan of de betrokken fiscale regeling al dan niet leidt tot voordelen die enkel bepaalde ondernemingen of sectoren begunstigen (25). In deze zaak is de regeling betreffende de vrijgestelde 1929-holdings volgens de Luxemburgse autoriteiten niet selectief omdat alle ondernemingen die zich in vergelijkbare situaties bevinden, dat wil zeggen zich uitsluitend bezighouden met het beheer en de waardemaximalisatie van hun deelnemingen in gecontroleerde vennootschappen en het ontvangen van uit deze activiteiten voortvloeiende inkomsten, ervoor in aanmerking komen. |
(73) |
De Commissie deelt de mening van de Luxemburgse autoriteiten dat het selectieve karakter van een maatregel, zoals de fiscale vrijstelling voor de holdingactiviteiten, moet worden beoordeeld in vergelijkbare situaties (26). Zij is echter van oordeel dat in dit geval als vergelijkingspunt vennootschappen moeten worden genomen die vergelijkbare inkomsten hebben als de vrijgestelde 1929-holdings. De Commissie merkt echter op dat de vrijgestelde 1929-holdings de enige Luxemburgse vennootschappen zijn die volledig vrijgesteld zijn van belasting op al hun inkomsten, ongeacht de eventueel reeds in een vroeger stadium gedragen belasting op hun inkomsten door de vennootschappen waarin zij een deelneming hebben. |
(74) |
In die omstandigheden kan de Commissie alleen maar besluiten dat een dergelijke vrijstellingsregeling selectief is aangezien zij bepaalde ondernemingen die uitsluitend bepaalde activiteiten uitoefenen, bevoordeelt ten opzichte van het geheel van ondernemingen en activiteiten die het risico lopen meermaals te worden belast. |
(75) |
Deze beoordeling wordt bovendien bevestigd door het feit dat, volgens de Luxemburgse autoriteiten, de wet van 31 juli 1929 tot doel heeft te verhinderen dat deze gunstregeling te zeer wordt uitgebreid tot andere vennootschappen dan de vrijgestelde 1929-holdings om te vermijden dat deze regeling een te grote last zou vormen voor de staatsbegroting. Dienaangaande herinnert de Commissie eraan dat een rechtvaardiging op basis van de aard of de opzet van het belastingstelsel moet verwijzen naar de samenhang van een specifieke belastingmaatregel met de interne logica van het belastingstelsel in het algemeen (27). Dit is hier echter niet het geval aangezien Luxemburg de afwijkende regeling waarvoor alleen de vrijgestelde 1929-holdings in aanmerking komen, niet heeft gerechtvaardigd in het licht van de aard en de opzet van de nationale belastingregeling. |
(76) |
De Commissie stelt bovendien vast dat verschillende voorwaarden moeten worden vervuld om voor de vrijstelling krachtens de wet van 31 juli 1929 in aanmerking te komen, die hoofdzakelijk verband houden met het bestaan van een registratiesysteem onder toezicht van de administratie en de naleving van bepaalde wettelijke vereisten betreffende de minimale nettowaarde en het effectief en uitsluitend uitoefenen van bepaalde welomlijnde activiteiten. Volgens de Commissie versterkt het bestaan van deze strikte criteria echter het selectieve karakter van de betrokken regeling. |
(77) |
Dienaangaande stelt de Commissie vast dat de vrijgestelde 1929-holdings hun activiteiten moeten beperken tot het nemen van deelnemingen, in welke vorm ook, in andere ondernemingen alsook tot het beheer en de waardemaximalisatie van die deelnemingen. De beknopte definitie van waardemaximalisatie van deelnemingen in de wet van 31 juli 1929 werd gepreciseerd door de administratie registratie en domeinen, die een ruime interpretatie aan het concept gaf en oordeelde dat daaronder verscheidene economische activiteiten moesten vallen, die direct of indirect samenhingen met de waardemaximalisatie, met name via financieringsactiviteiten. Zo zijn de holdings gemachtigd om voorschotten en leningen toe te staan, op lange of korte termijn, aan de vennootschappen waarin zij een rechtstreekse deelneming hebben (28). |
(78) |
Krachtens de wet van 31 juli 1929 vallen de zekerheidstelling ten behoeve van de schuldeisers van de vennootschappen waarin vrijgestelde 1929-holdings een deelneming hebben, alsook de borgstelling voor hun kapitaalverhogingen ook onder het begrip van waardemaximalisatie van deelnemingen. Bovendien kunnen de vrijgestelde 1929-holdings naast hun deelnemingen in aandelen, overheidsobligaties of private obligaties bezitten, die al dan niet op gereglementeerde markten genoteerd zijn en al dan niet door de openbare sector zijn uitgegeven. Zo kunnen de vrijgestelde 1929-holdings alleen obligaties bezitten onafhankelijk van of tegelijk met activiteiten van beheer van deelnemingen. Zo is het voor de financiële holdings mogelijk om de groep van mogelijke begunstigden van financieringen uit te breiden en op die manier leningen toe te staan aan alle vennootschappen die deel uitmaken van de groep en dus aan alle vennootschappen die een gemeenschappelijke benaming hebben die voor ten minste 25 % in handen zijn van een gemeenschappelijke moedervennootschap. |
(79) |
Bovendien worden bepaalde activiteiten gelijkgesteld aan een deelneming, zelfs als geen aandeel in handen is van de betrokken vrijgestelde 1929-holding. Zo kan een holding octrooien bezitten en hoewel zij deze niet kan exploiteren of verhandelen, kan zij andere vennootschappen (al dan niet binnen de groep waartoe zij behoort) exploitatielicenties verlenen en bijgevolg royalty's ontvangen zonder het voordeel van de vrijstelling te verliezen. |
(80) |
Tot de toegestane activiteiten van vrijgestelde 1929-holdings behoort ook het adviseren van beleggingsfondsen over beheer en belegging van investeringskapitaal. Deze activiteit heeft als doel advies te geven aan instellingen van collectieve beleggingen over het beheer van de portefeuille die hen is toegewezen. Deze activiteit wordt normaal uitgeoefend door een adviesbureau dat in beginsel belastbaar is volgens het gemeenrechtelijk belastingrecht. Wanneer echter bepaalde specifieke voorwaarden zijn vervuld, kan een adviesbureau voor het statuut van 1929-holding kiezen (29). |
(81) |
Uit wat voorafgaat volgt dat de activiteiten die een 1929-holding kan uitoefenen, strikt beperkt worden door de wet van 31 juli 1929, waarbij het uitoefenen van andere activiteiten wordt bestraft met de intrekking van het fiscaal vrijstellingsstatuut. De Commissie is van oordeel dat deze beperkingen het selectieve karakter van de vrijstellingsregeling van de vrijgestelde 1929-holdings bevestigen. Bovendien volstaat het, zoals de Commissie in haar besluit van 9 februari 2006 heeft vermeld, vast te stellen dat verscheidene economische sectoren niet voor de voordelen van deze regeling in aanmerking komen. Zo zijn de ondernemingen die andere activiteiten uitoefenen dan die welke op het gebied van de waardemaximalisatie van deelnemingen zijn toegestaan alsook activiteiten die vallen onder diverse sectoren, zoals de industrie, de landbouw of de handel, uitgesloten van het voordeel van de regeling. |
(82) |
De Commissie is van oordeel dat een dergelijke, specifiek aan de vrijgestelde 1929-holdings voorbehouden fiscale behandeling, die erop gericht is, door de toepassing tot bepaalde ondernemingen te beperken, deze te bevoordelen ten opzichte van hun concurrenten, door geen enkele objectieve verklaring kan worden gerechtvaardigd. |
(83) |
Bovendien wordt deze beoordeling bevestigd door de omstandigheid dat de betrokken regeling slechts openstaat voor Luxemburgse vennootschappen die een beperkt aantal activiteiten uitoefenen. Om onder de betrokken vrijstellingregeling te kunnen vallen, moet elke onderneming die de waarde van haar investeringen wil maximaliseren, in Luxemburg een afzonderlijke entiteit oprichten, die als doel heeft uitsluitend de door de wetgeving van 1929 toegestane activiteiten uit te oefenen. De oprichting van een dergelijke structuur brengt derhalve investeringen met zich bovenop de normale kosten van een investeringsactiviteit. Alleen de ondernemingen die beschikken over een groepsstructuur en over belangrijke financiële middelen (30) die toereikend zijn om in Luxemburg een structuur op te zetten voor het beheer en de financiering van deelnemingen, komen voor deze regeling in aanmerking. Het gaat bijvoorbeeld om de vrijgestelde miljardairholdings. |
(84) |
Wat de vraag betreft of de voordelen van de toepassing van de betrokken regeling staatssteun zijn, zij eraan herinnerd dat het begrip steun een algemenere strekking heeft dan het begrip subsidie, daar het niet alleen positieve prestaties omvat zoals de subsidie zelf, doch ook maatregelen welke, in verschillende vormen, de lasten verlichten, die normaliter op het budget van een onderneming drukken en daardoor — zonder subsidies in de strikte zin van het woord te zijn — van gelijke aard zijn en identieke gevolgen hebben (31). Een en ander betekent dat een regeling zoals in de onderhavige zaak, waarbij de overheid aan bepaalde ondernemingen een vrijstelling van de normaal verschuldigde belasting toekent, op zich weliswaar geen overdracht van overheidsmiddelen is, maar de begunstigden toch in een voordeligere financiële positie brengt ten opzichte van de overige belastingplichtigen, hetgeen overheidssteun vormt in de zin van artikel 87, lid 1, van het Verdrag (32). Bijgevolg kan in de onderhavige zaak, hoewel de uit de toepassing van de regeling van de vrijgestelde 1929-holdings voortvloeiende vrijstellingen geen overdracht van staatsmiddelen vormen, niet worden ontkend dat zij een verlies van fiscale inkomsten met zich brengen en op die manier overheidsfinanciering zijn. |
(85) |
Volgens Luxemburg kan de regeling van de vrijgestelde 1929-holdings de concurrentie en het intracommunautaire handelsverkeer niet vervalsen, aangezien de begunstigde holdings alleen begunstigden zijn van passieve inkomsten en zij zich niet in een situatie bevinden die vergelijkbaar is met die van andere marktdeelnemers die als onafhankelijke dienstverlenende bedrijven actief zijn. De Commissie zou ook niet hebben aangetoond dat de regeling als gevolg heeft dat de positie van de vrijgestelde 1929-holdings wordt versterkt tegenover die van andere holdings. |
(86) |
De Commissie merkt op dat volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen een maatregel enerzijds de concurrentie kan vervalsen wanneer de begunstigde van de steun met andere ondernemingen concurreert op markten die voor de concurrentie openstaan (33), en anderzijds het intracommunautaire handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedt wanneer financiële staatssteun de positie van een onderneming ten opzichte van andere concurrerende ondernemingen in het intracommunautaire handelsverkeer versterkt (34). |
(87) |
De Commissie vindt dat de vrijgestelde 1929-holdings onder de financiële sector vallen, waarin zij specifieke activiteiten uitoefenen zoals het toekennen van leningen aan andere groepsleden, de uitgifte van obligaties, de verdiscontering van facturen en het beheer van deposito's voor de vennootschappen die zij middellijk en onmiddellijk controleren en voor andere vennootschappen van een groep waartoe een vrijgestelde 1929-holding behoort, of advisering over het beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen. Zoals reeds werd vastgesteld, hebben de vrijgestelde financiële holdings en de vrijgestelde miljardairholdings krachtens de wetgeving van 1929 een grotere operationele flexibiliteit in de uitoefening van dergelijke financiële activiteiten. De vrijgestelde 1929-holdings zijn ook actief in de aankoop en het beheer van octrooien en het verlenen van licenties voor rekening van dochterondernemingen die zij middellijk of onmiddellijk bezitten of voor andere groepsleden. |
(88) |
Overeenkomstig het dereguleringsproces dat de gemeenschappelijke markt voor financiële diensten heeft gekenmerkt, is de concurrentie in deze sector hoofdzakelijk gebaseerd op de opheffing van alle institutionele beperkingen bij de uitoefening van financiële activiteiten op de gemeenschappelijke markt en op de transparantie en de gelijkheid van de omstandigheden bij de uitoefening van de activiteiten wanneer deze vergelijkbaar zijn. De concurrentie wordt echter vervalst door deze regeling aangezien de vrijgestelde 1929-holdings onder een volledige fiscale vrijstelling van directe belastingen vallen die normaal in Luxemburg van toepassing zijn op de uit die activiteiten voortvloeiende inkomsten, terwijl deze activiteiten belastbaar zijn wanneer zij worden uitgeoefend door onafhankelijke dienstverlenende bedrijven of bedrijven die niet de specifieke vorm van een vrijgestelde 1929-holding hebben. |
(89) |
Vervolgens wordt, gelet op het feit dat de statutaire rechtsvorm van vrijgestelde 1929-holding vaak wordt gekozen door groepen die een internationale dimensie hebben of waarvan de activiteiten onder verscheidene sectoren vallen, met name de handel, de handel tussen de lidstaten ongunstig beïnvloed door de fiscale voordelen voor de multinationale handelsvennootschappen die een beroep doen op de vrijgestelde 1929-holdings. Bovendien verlenen de vrijgestelde 1929-holdings diensten binnen een groep en kunnen zij zich, met bepaalde beperkingen, bemoeien met de industriële en commerciële activiteit van de vennootschappen waarin zij een deelneming hebben, hetgeen een volwaardige economische activiteit is, zoals het Hof heeft bevestigd in zijn recent arrest Fondazione Cassa di Risparmio di Firenze (35). Om al deze redenen wordt het handelsverkeer ook ongunstig beïnvloed en de concurrentie vervalst op het niveau van de groepen waartoe de vrijgestelde 1929-holdings behoren en omwille van de door deze groepen uitgeoefende handelsactiviteit. |
(90) |
Deze conclusies worden bevestigd door de vaststelling van de aanzienlijke invloed die de betrokken fiscale vrijstellingen uitoefenen op de keuze voor Luxemburg als geprivilegieerd financieel centrum. Dienaangaande vindt de Commissie het nuttig te verwijzen naar in de pers verschenen artikelen (36) waarin wordt gesteld dat het Luxemburgse financiële systeem is gebaseerd op de fiscale vrijstellingsregeling voor de holdings. Dit is een element om aan te tonen dat de financiële multinationals in Luxemburg de structuren van de holdings, waaronder de vrijgestelde 1929-holdings, gebruiken om hun fiscale lasten te minimaliseren. Volgens die persartikelen zijn er in Luxemburg ongeveer 15 000 vrijgestelde 1929-holdings geregistreerd. |
(91) |
Ondanks het feit dat de Luxemburgse autoriteiten geen gegevens hebben verstrekt op basis waarvan het totale door de vrijgestelde 1929-holdings gerealiseerde omzetcijfer kon worden vastgesteld, is de Commissie van oordeel dat het belang van deze regeling voor de financiële sector in Luxemburg noch van de daaruit voortvloeiende verstoring van de concurrentie en het handelsverkeer kan worden ontkend. |
(92) |
De Commissie is van oordeel dat de staatssteun die de vrijgestelde 1929-holdings krijgen, niet als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt kan worden beschouwd. Dienaangaande zij eraan herinnerd dat de Luxemburgse autoriteiten geen enkel argument hebben aangebracht volgens het welk een van de in artikel 87, leden 2 en 3, van het Verdrag vastgestelde afwijkingen, in deze zaak van toepassing zou zijn. |
(93) |
De afwijkingen van artikel 87, lid 2, van het Verdrag die betrekking hebben op steunmaatregelen van sociale aard aan individuele verbruikers, steunmaatregelen tot herstel van de schade veroorzaakt door natuurrampen of andere buitengewone gebeurtenissen en steun ten behoeve van bepaalde streken van de Bondsrepubliek Duitsland, zijn in dit geval duidelijk niet van toepassing. |
(94) |
Hetzelfde geldt voor de afwijking van artikel 87, lid 3, onder a), van het Verdrag dat steunmaatregelen toestaat ter bevordering van de economische ontwikkeling van streken waarin de levensstandaard abnormaal laag is of waar een ernstig gebrek aan werkgelegenheid heerst. De regeling kan evenmin worden beschouwd als een belangrijk project van gemeenschappelijk Europees belang noch als een middel om een ernstige verstoring van de Luxemburgse economie op te heffen in de zin van artikel 87, lid 3, onder b), van het Verdrag. De steun heeft evenmin tot doel overeenkomstig artikel 87, lid 3, onder d), van het Verdrag de cultuur en de instandhouding van het culturele erfgoed te bevorderen. |
(95) |
Wat ten slotte artikel 87, lid 3, onder c), van het Verdrag betreft, dat steunmaatregelen toestaat om de ontwikkeling van bepaalde vormen van economische bedrijvigheid of van bepaalde regionale economieën te vergemakkelijken, mits de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt daardoor niet zodanig worden veranderd dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad, stelt de Commissie vast dat de aan de vrijgestelde 1929-holdings toegekende fiscale voordelen geen betrekking hebben op investeringen, op het scheppen van banen of op specifieke projecten. Zij vormen alleen een vermindering van de lasten die de betrokken ondernemingen normaal in de uitoefening van hun activiteiten zouden moeten dragen, en moeten bijgevolg worden beschouwd als exploitatiesteun. Overeenkomstig de gevestigde praktijk van de Commissie mogen dergelijke steunmaatregelen niet als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt worden beschouwd indien zij de ontwikkeling van bepaalde activiteiten of van bepaalde economische sectoren niet vergemakkelijken en niet in de tijd beperkt, degressief en evenredig zijn aan hetgeen noodzakelijk is om de specifieke economische handicaps te verhelpen. |
(96) |
De Commissie merkt op dat alleen al het feit dat de betrokken fiscale voordelen uitsluitend zijn voorbehouden aan in Luxemburg als vrijgestelde 1929-holdings geregistreerde vennootschappen, in strijd lijkt met de vrijheid van vestiging van de ook in dat land gevestigde economische entiteiten die in andere lidstaten zijn opgericht (37). |
(97) |
Dienaangaande stelt de Commissie vast dat alleen de in Luxemburg als vennootschap opgerichte ondernemingen voor de aan de vrijgestelde 1929-holdings door het Luxemburgse belastingstelsel toegekende voordelen in aanmerking komen en dat deze omstandigheid niet kan worden gerechtvaardigd door de aard van dit stelsel. Klaarblijkelijk komt een buitenlandse onderneming die soortgelijke activiteiten als de vrijgestelde 1929-holdings uitoefent via een vaste inrichting, een agentschap of een filiaal van een buitenlandse vennootschap in de zin van artikel 43 van het Verdrag, niet in aanmerking voor de voordelen waarin de regeling van de vrijgestelde 1929-holdings voorziet. In deze context kan de Commissie de door de Luxemburgse autoriteiten aangegane verbintenis om zich niet te verzetten tegen de uitbreiding van het vrijstellingsstatuut krachtens de wet van 31 juli 1929 tot de vaste inrichtingen in Luxemburg van buitenlandse vennootschappen die de voorwaarden van de wet van 31 juli 1929 naleven, niet aanvaarden. Artikel 87, lid 1, van het Verdrag maakt immers geen onderscheid naar de oorzaken of de doeleinden van overheidsmaatregelen, maar definieert ze naar gelang van hun gevolgen (38). De Commissie bevestigt derhalve haar eerdere beoordeling volgens welke de betrokken regeling in de eerste plaats de in Luxemburg actieve buitenlandse ondernemingen die geen vennootschap naar Luxemburgs recht zijn, benadeelt tegenover de holdings die als in Luxemburg gevestigde vennootschappen zijn opgericht. Deze discriminatie kan derhalve een belemmering zijn van de vrijheid van de buitenlandse vennootschappen om zich in Luxemburg te vestigen, die in strijd is met het Verdrag en dus onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt. |
(98) |
Dienaangaande herinnert de Commissie eraan dat de procedure van artikel 88 van het Verdrag nooit mag leiden tot een resultaat dat in strijd is met andere specifieke bepalingen van het Verdrag. Staatssteun waarvan bepaalde elementen in strijd zijn met andere bepalingen van het Verdrag, kunnen derhalve door de Commissie niet verenigbaar met de gemeenschappelijke markt worden verklaard (39). Zoals reeds werd vastgesteld, lijkt de betrokken regeling geen voordeel op te leveren voor een buitenlandse vennootschap die in Luxemburg actief is via een tweede vestiging die de vorm aanneemt van een in Luxemburg belastbare vaste inrichting, agentschap of filiaal in de zin van artikel 43 van het Verdrag. Wanneer een lidstaat, zelfs indirect, een fiscaal voordeel toekent aan ondernemingen die in die lidstaat hun zetel hebben en hetzelfde voordeel weigert aan ondernemingen die hun zetel in een andere lidstaat hebben, maar in Luxemburg over een tweede vestiging beschikken, zal deze verschillende behandeling van twee categorieën begunstigden in beginsel door het Verdrag verboden zijn, aangezien er geen objectief verschil is tussen de situaties waarin zij zich bevinden. |
(99) |
Op grond van bovenstaande overwegingen is de Commissie van oordeel dat de betrokken regeling niet als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt kan worden beschouwd. |
VI. CONCLUSIES
(100) |
De Commissie stelt vast dat de in Luxemburg op de vrijgestelde 1929-holdings toepasselijke regeling een steunmaatregel is in de zin van artikel 87, lid 1, van het Verdrag en dat geen van de afwijkingen vermeld in artikel 87, leden 2 en 3, van het Verdrag daarop van toepassing is. De Commissie stelt eveneens vast dat de regeling, ondanks de door de wet van 21 juni 2005 aangebrachte wijzigingen, nog steeds alle betrokken fiscale voordelen toekent, hoewel het aantal begunstigden van die regeling zich beperkt tot de holdings die minder dan 5 % van hun dividenden ontvangen van buitenlandse vennootschappen die onderworpen zijn aan een vennootschapsbelasting van minder dan 11 %, alsook tot de holdings die dividenden ontvangen van buitenlandse vennootschappen die onderworpen zijn aan een vennootschapsbelasting van ten minste 11 % of van Luxemburgse vennootschappen. De Commissie besluit daaruit dat de regeling van de vrijgestelde 1929-holdings, zoals gewijzigd bij de wet van 21 juni 2005, een steunmaatregel is in de zin van artikel 87, lid 1, van het Verdrag en dat geen van de afwijkingen vermeld in artikel 87, leden 2 en 3, van het Verdrag daarop van toepassing is. |
(101) |
De Commissie stelt vast dat de bij de wet van 1929 toegekende vrijstellingsregeling niet fundamenteel is gewijzigd sinds de inwerkingtreding van het Verdrag. De Commissie is derhalve van oordeel dat deze regeling een bestaande steun is in de zin van artikel 1, onder b), i), van Verordening (EG) nr. 659/1999. De Commissie vindt dat de wijzigingen van de regeling van de vrijgestelde 1929-holdings waarin de wet van 21 juni 2005 voorziet, geen nieuwe elementen van steun aanbrengen en het aantal begunstigden niet doen toenemen; de maatregel behoudt bijgevolg zijn karakter van bestaande steun. |
(102) |
De Luxemburgse autoriteiten hebben het argument aangevoerd dat de Commissie de bij de wet van 21 juni 2005 aangebrachte wijzigingen zou hebben goedgekeurd in de groep „Gedragscode” van de Raad, die schadelijke belastingmaatregelen onderzoekt in het kader van de Gedragscode inzake de belastingregeling voor de ondernemingen (40) en dat de regeling van de vrijgestelde 1929-holdings dus in overeenstemming met het Verdrag zou zijn. De Commissie stelt om te beginnen vast dat artikel 87 de fiscale maatregelen niet van zijn werkingssfeer uitsluit, ongeacht de aard ervan. De Commissie stelt vervolgens vast dat zij noch van de wet van 31 juli 1929, noch van de wijzigingen daarvan bij de wet van 21 juni 2005, op de hoogte is gebracht, overeenkomstig artikel 88, lid 3, van het Verdrag. De Commissie heeft bijgevolg niet de kans gekregen om zich uit te spreken over de verenigbaarheid van de betrokken regeling met de staatssteunregels. |
(103) |
Bijgevolg kan geen conclusie worden getrokken uit het feit dat de Commissie heeft deelgenomen aan de groep „Gedragscode”, waarvan het doel was na te gaan of de betrokken fiscale maatregel schadelijk was of niet. In die context volstaat het eraan te herinneren dat de procedure voor het onderzoek van fiscale regelingen vanuit het gezichtspunt van staatssteun juridisch onafhankelijk is van de werkzaamheden van de groep „Gedragscode”. Bovendien had de regeling van de vrijgestelde 1929-holdings die door de groep „Gedragscode” is onderzocht, een beperktere werkingssfeer dan de in deze beschikking bedoelde regeling. Het onderzoek van de genoemde groep had immers uitsluitend betrekking op de vrijstelling van de door de vrijgestelde 1929-holdings ontvangen dividenden. |
(104) |
Daaruit volgt dat dit onderzoek de Commissie niet kan beletten tot deze beoordeling te komen noch afbreuk kan doen aan haar conclusie dat de regeling van de wet van 31 juli 1929 betreffende de vrijgestelde 1929-holdings, zoals gewijzigd bij de wet van 21 juni 2005, een met de gemeenschappelijke markt onverenigbare steunmaatregel is in de zin van artikel 87, lid 1, van het Verdrag. |
(105) |
De Commissie is van oordeel dat een einde moet worden gemaakt aan de toekenning van de verschillende voordelen waarin de fiscale vrijstellingsregeling van de vrijgestelde 1929-holdings voorziet, door deze af te schaffen of ze te wijzigen om ze met de gemeenschappelijke markt verenigbaar te maken. Vanaf de datum van de kennisgeving van deze beschikking mogen de voordelen van deze regeling of de onderdelen ervan niet meer worden toegekend aan nieuwe begunstigde vennootschappen die zijn geregistreerd als vrijgestelde 1929-holding. De Luxemburgse autoriteiten dienen daartoe ten laatste op 31 december 2006 hun wetgeving te wijzigen. |
(106) |
Wat de bestaande vrijgestelde 1929-holdings betreft die momenteel gebruik maken van de in deze beschikking beschreven fiscale vrijstellingsregeling, erkent de Commissie dat het feit dat het om een regeling van bestaande steun gaat, zich verzet tegen de terugvordering van alle steun die is toegekend voor de datum van deze beschikking. |
(107) |
De Commissie neemt akte van het feit dat belanghebbende derden geen opmerkingen hebben gemaakt of andere gegevens hebben overgemaakt om te bepalen of er voor de begunstigden van de betrokken regeling een gewettigd vertrouwen bestaat dat bijzondere overgangsmaatregelen rechtvaardigt vóór de afschaffing van deze steunregeling. Bovendien heeft de Commissie de door de Luxemburgse autoriteiten voorgelegde elementen die betrekking hebben op de financieringsactiviteiten van de 1929-holdings en de andere door dezelfde autoriteiten ingediende argumenten betreffende het gewettigd vertrouwen van de huidige begunstigden onderzocht. Deze zijn erop gericht dat de begunstigden tijdens een overgangsperiode in aanmerking kunnen blijven komen voor de gevolgen van de regeling voordat deze volledig wordt ingetrokken. |
(108) |
Dienaangaande is de Commissie ten eerste van oordeel dat, gelet op het arrest van het Hof van 22 juni 2006 (41), Luxemburg, noch de begunstigden van de regeling zich kunnen beroepen op een gewettigd vertrouwen dat de regeling van de vrijgestelde 1929-holdings wordt gehandhaafd tijdens de door de Raad (in de context van de werkzaamheden van de groep „Gedragscode”) vastgestelde overgangsperiode voor de afschaffing van de elementen van de regeling die schadelijk worden bevonden. De op de artikelen 87 tot en met 89 van het Verdrag gebaseerde staatssteunregeling, die het voorwerp uitmaakt van deze procedure, staat immers los van het optreden van de Raad in het kader van de hierboven vermelde werkzaamheden. |
(109) |
Ten tweede is de Commissie van oordeel dat de fiscale regeling van de vrijgestelde 1929-holdings een blijvende regeling is. Toch kunnen de begunstigden zich in beginsel niet beroepen op een gewettigd vertrouwen dat de betrokken regeling blijft bestaan na het fiscale begrotingsjaar waarop de vrijstelling betrekking heeft. De Commissie stelt in het bijzonder vast dat de regeling van de vrijgestelde 1929-holdings niet afhankelijk is van de specifieke investeringen door de begunstigden, maar alleen in vrijstelling voorziet voor de inkomsten die de genoemde holdings hebben ontvangen in het betrokken belastingtijdvak. |
(110) |
Er moet echter worden erkend dat de regeling van de vrijgestelde 1929-holdings nog steeds onder de wet van 31 juli 1929 valt, die sinds de uitvaardiging ervan geen belangrijke wijzigingen meer heeft ondergaan. Zelfs al kan een dergelijk lange levensduur (76 jaar) geen waarborg zijn voor het voortbestaan van de regeling of de overeenstemming ervan met de staatssteunregels, toch heeft zij aan de begunstigden het gevoel gegeven dat er niet bruusk een einde zou worden gemaakt aan de fiscale regeling van hun activiteiten en dat zij voor die activiteiten het recht hadden er redelijkerwijs van uit te gaan dat die regeling zou voortduren. De activiteit van de 1929-holdings neemt bovendien de concrete vorm aan van de financiering op middellange en lange termijn. Deze activiteit verschilt van de financiële trading op korte termijn en kan niet zonder langdurige stabiliteit. |
(111) |
Bovendien is het correct dat de bestaande 1929-holdings de facto opeenvolgende investeringen hebben gedaan in het kader van de multinationale groepen waar zij deel van uitmaken. Die investeringen zijn met name gericht op het oprichten en ontwikkelen van infrastructuur van multinationale groepen om de ontwikkeling van hun commerciële activiteiten te coördineren en te bevorderen. Het ter discussie stellen van hun statuut zal derhalve leiden tot delicate en complexe reorganisaties die relatief veel tijd zullen vergen. |
(112) |
Zo ook werden op middellange en lange termijn verbintenissen aangegaan tegenover het personeel en de externe dienstverrichters om de holdings toe te staan de activiteiten uit te oefenen die betrekking hebben op de multinationale groepen waartoe zij behoren. Dienaangaande moet worden opgemerkt dat volgens de Luxemburgse autoriteiten ongeveer 13 000 vrijgestelde 1929-holdings momenteel in Luxemburg actief zijn en dat zij bijdragen tot de aantrekkelijkheid van het land als internationaal financieel centrum waarvan de beroepsbevolking bovendien beperkt is tot 110 000 werkenden. De Commissie moet derhalve rekening houden met de relatief belangrijke gevolgen die een beschikking tot onmiddellijke afschaffing van de regeling van de vrijgestelde 1929-holdings kan hebben op de werkgelegenheid en de economische ontwikkeling in Luxemburg. |
(113) |
Gelet op wat voorafgaat, vindt de Commissie het redelijk om een overgangsperiode toe te staan aan de op de datum van deze beschikking bestaande vrijgestelde holdings. Die overgangsperiode eindigt op 31 december 2010. De vennootschappen die tot 31 december 2010 gebruik zullen maken van de vrijstellingsregeling, kunnen echter niet het voorwerp uitmaken van een volledige of gedeeltelijke vervreemding van hun vermogen onder bezwarende titel tijdens de volledige duur van deze overgangsperiode, omdat zij zich, gelet op het feit dat zij holdings zijn, niet meer zouden kunnen beroepen op een gewettigd vertrouwen in het voortbestaan van de fiscale vrijstellingsregeling wanneer hun deelnemingen worden overgedragen. De toepassing van de vrijstellingsregeling ten behoeve van de vrijstelde 1929-holdings zal derhalve onrechtmatig zijn voor de inkomsten die worden vrijgesteld vanaf 1 januari 2011 en kan aanleiding geven tot terugvordering van alle toegekende voordelen. |
HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING VASTGESTELD:
Artikel 1
De thans in Luxemburg op grond van de wet van 31 juli 1929 geldende fiscale regeling ten behoeve van de vrijgestelde holdings (hierna de „vrijgestelde 1929-holdings”) is een staatssteunregeling die onverenigbaar is met de gemeenschappelijke markt.
Artikel 2
Luxemburg moet uiterlijk op 31 december 2006 de in artikel 1 bedoelde steunregeling afschaffen of wijzigen om deze met de gemeenschappelijke markt verenigbaar te maken.
Vanaf de datum van de kennisgeving van deze beschikking kunnen de voordelen van deze regeling of de onderdelen ervan niet meer worden toegekend aan nieuwe begunstigden.
Voor de vrijgestelde 1929-holdings die op de datum van deze beschikking voor de in artikel 1 bedoelde regeling in aanmerking komen, kunnen de gevolgen van de regeling worden verlengd tot uiterlijk 31 december 2010. De vennootschappen die tot 31 december 2010 de in artikel 1 bedoelde regeling kunnen blijven toepassen, kunnen niet het voorwerp uitmaken van een volledige of gedeeltelijke vervreemding van het vermogen onder bezwarende titel tijdens de volledige duur van deze overgangsperiode.
Artikel 3
Luxemburg deelt de Commissie binnen een termijn van twee maanden vanaf de datum van bekendmaking van deze beschikking de maatregelen mee die het heeft genomen om hieraan te voldoen.
Artikel 4
Deze beschikking is gericht tot het Groothertogdom Luxemburg.
Gedaan te Brussel, 19 juli 2006.
Voor de Commissie
Neelie KROES
Lid van de Commissie
(1) PB C 78 van 31.3.2006, blz. 2.
(2) PB C 2 van 6.1.1998, blz. 1.
(3) PB C 384 van 10.12.1998, blz. 3.
(4) PB C 83 van 27.3.1999, blz. 1. Verordening gewijzigd bij de Toetredingsakte van 2003.
(5) SG(2005) D/205866
(6) Zie voetnoot 1.
(7) Richtlijn 90/435/EEG van de Raad van 23 juli 1990 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten (PB L 225 van 20.8.1990, blz. 6), zoals gewijzigd bij Richtlijn 2003/123/EG van de Raad van 22 december 2003; en Richtlijn 2003/49/EG van de Raad van 3 juni 2003 betreffende een gemeenschappelijke belastingregeling inzake uitkeringen van interest en royalty's tussen verbonden ondernemingen van verschillende lidstaten (PB L 157 van 26.6.2003, blz. 49).
(8) De in Luxemburg gevestigde vennootschappen en de vaste inrichtingen van buitenlandse vennootschappen zijn onderworpen aan de vennootschapsbelasting, die maximaal 22 % bedraagt, en aan de gemeentelijke belasting op ondernemingen, waarvan het tarief verschilt naargelang van de gemeente, maar gemiddeld 7,5 % bedraagt, en die wordt geheven over de inkomsten die overeenstemmen met de bruto-inkomsten verminderd met de uitgaven, met uitzondering van de niet-aftrekbare uitgaven zoals directe belastingen en verborgen betalingen van dividenden en tantièmes.
(9) Luxemburg past op de binnenlandse vennootschappen en op de vaste inrichtingen van buitenlandse vennootschappen een nettowaardebelasting toe van 0,5 % op de nettoactiva op 1 januari van elk jaar, dat wil zeggen op het verschil tussen de activa tegen hun normale marktwaarde en de schulden aan derden.
(10) Gemeentebelasting op de waarde van de onroerende goederen van ondernemingen.
(11) Belasting van 0,2 % op de waarde van het volgestort maatschappelijk kapitaal en de uitgiftepremies.
(12) Luxemburg heeft royaltyheffingen in het algemeen afgeschaft vanaf 1 januari 2004 (behalve voor betalingen naar het buitenland).
(13) De door een niet-vrijgestelde vennootschap uitgekeerde dividenden zijn onderworpen aan een bronheffing van 20 % van het uitgekeerde brutobedrag (25 % wanneer de kosten van de inhouding door de uitkerende vennootschap worden gedragen), behalve bij toepassing van Richtlijn 90/435/EEG of wanneer het gaat om deelnemingen in de zin artikel 147 van de Luxemburgse wet op de inkomstenbelasting. Die inhouding aan de bron kan worden verminderd overeenkomstig verdragsbepalingen. Doorgaans zijn renten niet aan een bronheffing onderworpen, tenzij deze als verborgen dividenden worden aangemerkt. Het grootste deel van de aan niet-ingezetenen uitgekeerde royalty's wordt aan een bronheffing van 10 % onderworpen (11,11 % wanneer de kosten van de inhouding door de uitkerende vennootschap worden gedragen). Luxemburg heeft recent de vrijstelling waarin Richtlijn 2003/49/EG voorziet, in zijn belastingwetgeving opgenomen. Deze inhouding aan de bron kan worden verminderd of er kan van worden afgezien overeenkomstig de verdragsbepalingen.
(14) PB L 157 van 26.6.2003, blz. 1. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2004/66/EG (PB L 168 van 1.5.2004, blz 35).
(15) Elke inbreng in geld of in natura in een Luxemburgse vennootschap is onderworpen aan een kapitaalrecht van 1 %.
(16) Wanneer een vrijgestelde 1929-holding dividenden uitkeert die meer bedragen dan 10 % van het gestort kapitaal op de afsluitingsdatum van het boekjaar van de uitkering, wordt de grondslag voor de inschrijvingstaks van het volgende boekjaar vastgesteld op tienmaal het betrokken dividend.
(17) Het gaat om de naamloze vennootschappen, de vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid, de commanditaire vennootschap op aandelen en de coöperatieve vennootschappen.
(18) Zie voetnoot 1.
(19) Zie bijvoorbeeld arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 10 januari 2006, C-222/04, Ministero dell'Economia e delle Finanze/Cassa di Risparmio di Firenze, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 129.
(20) Arrest van het Hof van 20 september 2001, H.J. Banks/The Coal Authority, C-390/98, Jurispr. blz. I-6117, punten 49 en 50.
(21) De vrijgestelde 1929-holdings zijn op die manier niet vrijgesteld van indirecte belastingen, zoals het kapitaalrecht, het registratierecht en de btw.
(22) Voor de onderhavige procedure zijn bijvoorbeeld de reële belastingen, gebaseerd op de aard van de uitgevoerde transacties, niet van belang.
(23) Punten 46 tot 54 van het besluit van de Commissie van 9 februari 2006.
(24) Zie bijvoorbeeld arrest van het Hof van 15 maart 1994, C-387/92, Banco Exterior de España, Jurispr. blz. I-877, punt 14.
(25) Zie arresten van het Hof van 26 september 1996, C-241/94, Frankrijk/Commissie, Jurispr. blz. I-4551, punt 24, en van 1 december 1998, Ecotrade, C-200/97, Jurispr. blz. I-7907 punten 40 en 41. Zie eveneens arrest van het Gerecht van 29 september 2000, CETM/Commissie, T-55/99, Jurispr. blz. II-3207, punt 39.
(26) Zie in dit opzicht arrest van het Hof van 8 november 2001, C-143/99, Adria-Wien Pipeline/Finanzlandesdirektion, Jurispr. 2001, blz. I-8365, punt 41.
(27) Arrest van het Hof van 13 februari 2003, C-409/00, Spanje/Commissie, Jurispr. blz. I-1487, punt 52, en arrest van het Gerecht van 6 maart 2002, T-92/00 en T-103/00, Diputación Foral de Álava e.a./Commissie, Jurispr. blz. II-1385 , punt 60 en de aangehaalde rechtspraak.
(28) Het toekennen van leningen valt onder het begrip waardemaximalisatie van deelnemingen en is verenigbaar met het statuut van een zuivere holding, maar het moet gaan om een bijkomende activiteit bij de deelneming. Het bijkomend karakter wordt niet beoordeeld aan de hand van het bedrag van de lening, noch in verhouding tot de prijs of de waarde van de deelnemingen. De administratie vereist veeleer dat de vrijgestelde 1929-holding een aanmerkelijk belang in de gefinancierde vennootschap heeft. Een deelneming wordt geacht een aanmerkelijk belang te zijn wanneer zij 25 % van het kapitaal van de gefinancierde vennootschap vertegenwoordigt. Voor de genoteerde vennootschappen sluit een lager deelnemingspercentage kredietverlening niet uit wanneer een aanzienlijk deel van de effecten op de (vlottende) markt beschikbaar is. Er moet worden opgemerkt dat alle financiering moet worden beëindigd voor of bij de vervreemding van de deelneming.
(29) Om onder het statuut van vrijgestelde 1929-holding te kunnen vallen, moet het adviesbureau een reeks door de fiscale autoriteiten in het besluit van het ministerie van financiën nr. 12.061 van 17 oktober 1968 voorgeschreven bepalingen naleven. De vennootschap moet in het bijzonder het toezicht op en de adviesverlening aan een enkele BEVEK of BEVAK als doel hebben en moet ten minste 5 % van haar kapitaal investeren in de vennootschap waaraan zij advies verleent, met een minimum van 50 000 euro, en de rest kan worden geïnvesteerd in andere roerende waarden van derde vennootschappen. Het maatschappelijk kapitaal van het adviesbureau moet ten minste 76 000 euro bedragen.
(30) Zie arrest van het Gerecht Diputación Foral de Álava e.a./Commissie, reeds aangehaald in voetnoot 27, punten 38 tot en met 40.
(31) Zie onder meer de arresten van het Hof van 8 november 2001, C-143/99, Adria-Wien Pipeline/Finanzlandesdirektion, Jurispr. blz. I-8365, punt 38; van 15 juli 2004, C-501/00, Spanje/Commissie, Jurispr. blz. I-6717, punt 90 en de daar aangehaalde rechtspraak; van 15 december 2005, Italië/Commissie, C-66/02, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 77; en Ministero dell'Economia e delle Finanze/Cassa di Risparmio di Firenze, reeds aangehaald in voetnoot 19, punt 131 en de daar aangehaalde rechtspraak.
(32) Zie bijvoorbeeld arrest van het Hof van 15 maart 1994, C-387/92, Banco Exterior de España, Jurispr. blz. I-877, punt 14.
(33) Arrest van het Gerecht van 30 april 1998, T-214/95, Vlaams Gewest/Commissie, Jurispr. blz. II-717.
(34) Arrest van 17 september 1980, 730/79, Philip Morris/Commissie, Jurispr. blz. 2671, punt 11.
(35) Arrest Ministero dell'Economia e delle Finanze/Cassa di Risparmio di Firenze, reeds aangehaald in voetnoot 19, gepubliceerd in de jurisprudentie, punt 112.
(36) Zie het interview met Carlo Thelen, lid van de kamer van koophandel van Luxemburg, gepubliceerd in de International Herald Tribune op 9 februari 2006.
(37) Arrest van het Hof van 21 september 1999, C-307/97, Saint-Gobain, Jurispr. blz. I-6161.
(38) Arrest van het Hof van 29 April 2004, Koninkrijk der Nederlanden/Commissie, C-159/01, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie van het Hof, punt 51 en vermelde jurisprudentie.
(39) Arrest van 19 september 2000, C-156/98, Duitsland/Commissie, Jurispr. blz. I-6857.
(40) Zie voetnoot 2.
(41) Arrest van het Hof van 22 juni 2006, C 182/03 en C 217/03, België en Forum 187 vzw/Commissie, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punten 150 tot en met 154.
21.12.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 366/62 |
BESCHIKKING VAN DE COMMISSIE
van 8 november 2006
betreffende steunmaatregel Nr. C 11/06 (ex N 127/05) die Italië voornemens is ten uitvoer te leggen ten gunste van AEM Torino
(Kennisgeving geschied onder nummer C(2006) 5276)
(Slechts de tekst in de Italiaanse taal is authentiek)
(Voor de EER relevante tekst)
(2006/941/EG)
DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 88, lid 2, eerste alinea,
Gelet op de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, en met name op artikel 62, lid 1, onder a),
Na de belanghebbenden overeenkomstig de genoemde artikelen te hebben aangemaand hun opmerkingen te maken (1),
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Bij brief van 21 maart 2005 heeft Italië bij de Commissie de steun gemeld die het voornemens was aan AEM Torino te verlenen ten behoeve van de gestrande kosten in de energiesector. Bij brieven van 4 mei, 19 juli en 14 november 2005 heeft de Commissie om aanvullende inlichtingen verzocht, die Italië heeft meegedeeld bij brieven van 27 juni, 5 juli en 3 oktober 2005 en 1 februari 2006. |
(2) |
Bij schrijven van 4 april 2006 heeft de Commissie Italië in kennis gesteld van haar besluit om de procedure van artikel 88, lid 2, van het EG-Verdrag in te leiden. Italië heeft niet op de brief van de Commissie geantwoord. |
(3) |
Het besluit van de Commissie tot inleiding van de procedure is in het Publicatieblad van de Europese Unie bekendgemaakt (2). De Commissie heeft de belanghebbenden verzocht hun opmerkingen kenbaar te maken. |
(4) |
De Commissie heeft geen opmerkingen ontvangen, noch van AEM Torino, noch van andere belanghebbenden. |
(5) |
Met deze steun wil Italië aan AEM Torino de gestrande kosten in de energiesector terugbetalen. AEM Torino is een van de zogenoemde aziende municipalizzate (openbare nutsbedrijven die afhangen van lokale overheidslichamen) en is met name in de energiesector actief. De steun is gebaseerd op een analoge regeling die door de Commissie is goedgekeurd (3). |
(6) |
Het steunbedrag beloopt 16,338 miljoen EUR, uit te keren in de vorm van subsidies. |
(7) |
Italië heeft zijn voornemen te kennen gegeven jaarlijks een verslag over de tenuitvoerlegging van die regeling in te dienen. |
(8) |
Italië heeft meegedeeld dat de betrokken regeling niet met enige andere steun kan worden gecumuleerd. |
(9) |
Op 5 juni 2002 heeft de Commissie een negatieve beschikking gegeven ten aanzien van de steunmaatregel (nr. C 27/99 (ex NN 69/98)) betreffende belastingvrijstellingen en leningen tegen gunstige voorwaarden die Italië had verstrekt ten gunste van nutsbedrijven waarin de overheid een meerderheidsdeelneming heeft (4) (de gemeentelijke nutsbedrijven). |
(10) |
In die beschikking verklaarde de Commissie dergelijke niet-aangemelde regelingen onrechtmatig en onverenigbaar en heeft zij de Italiaanse Staat gelast alle eventueel in het kader van die regelingen toegekende steun terug te vorderen (5). |
(11) |
Het terugvorderingsproces is heel langzaam verlopen. Italië heeft wet nr. 62 van 18 april 2005 aangenomen, waar in artikel 27, met het oog op de tenuitvoerlegging van voornoemde beschikking van de Commissie, in de terugvordering van de aan de gemeentelijke nutsbedrijven verleende steun wordt voorzien. Niettemin kregen de begunstigden toestemming om de steun in tranches terug te betalen, over een periode van 24 maanden, en werd deze bepaling bij besluit van 1 juni 2005 van de Agenzia delle entrate (Dienst ontvangsten) goedgekeurd. |
(12) |
Volgens de opmerkingen die in het kader van de nog lopende zaak T-294/02, Acea/Commissie, zijn ingediend, verklaarde diezelfde AEM Torino steun te hebben ontvangen in het kader van de steunregelingen waarop Beschikking 2003/193/EG ziet, in de vorm van belastingvrijstellingen in 1997, 1998 en 1999 en van goedkope leningen door de Cassa depositi e prestiti. |
(13) |
Voorts heeft AEM Torino, volgens de door Italië meegedeelde inlichtingen, informatie verstrekt in de loop van de gebruikelijke procedures inzake vaststelling van de aanslag en belastinginning aansluitend op het besluit van de Agenzia delle entrate. AEM Torino had het bedrag van de onrechtmatige steun moeten terugbetalen binnen zestig dagen na de mededeling van de uitkomst van de vaststelling van de aanslag, die de Agenzia delle entrate, volgens de door Italiaanse autoriteiten meegedeelde inlichtingen, de onderneming vóór 11 januari 2006 had moeten meedelen. Italië heeft niet meegedeeld of AEM Torino binnen de vastgestelde termijn daadwerkelijk tot terugbetaling is overgegaan. |
(14) |
Volgens de door Italiaanse autoriteiten in verband met deze zaak meegedeelde inlichtingen heeft AEM Torino van de Cassa depositi e prestiti geen leningen ontvangen. |
(15) |
Omdat de Commissie niet in staat was vast te stellen of de onrechtmatige steun die in het kader van de Italiaanse regeling ten faveure van gemeentelijke nutsbedrijven is toegekend, eventueel met de hier te onderzoeken nieuwe steun werd gecumuleerd, heeft zij Italië gevraagd maatregelen te nemen om te voorkomen dat dergelijke cumulering zich voordoet en zich ertoe te verbinden dat de steun voor de gestrande kosten pas wordt uitgekeerd nadat de onrechtmatige steun is terugbetaald. Italië heeft geen toezeggingen in die zin gedaan. |
(16) |
De Commissie had geconstateerd dat de hier te onderzoeken maatregel als staatssteun dient te worden aangemerkt. |
(17) |
Bijgevolg heeft de Commissie deze maatregel getoetst op zijn verenigbaarheid met de staatssteunregels, en met name haar mededeling betreffende de onderzoeksmethode van staatssteun die verband houdt met gestrande kosten (6). Daarbij is zij tot de bevinding gekomen dat de methode voor het bepalen van het bedrag en de berekening zelf in overeenstemming zijn met alle aanwijzingen in de betrokken mededeling. |
(18) |
In zijn arrest van 15 mei 1997 in de zaak-Deggendorf (7) heeft het Hof van Justitie verklaard dat „wanneer de Commissie de verenigbaarheid van een steunmaatregel met de gemeenschappelijke markt onderzoekt, zij alle relevante gegevens in de beschouwing [moet] betrekken, eventueel daaronder begrepen de feiten die in een eerdere beschikking reeds zijn onderzocht, en de verplichtingen die bij die eerdere beschikking eventueel aan een lidstaat zijn opgelegd”. Volgens het Hof van Justitie kan nieuwe steun niet met de gemeenschappelijke markt verenigbaar worden verklaard zolang eerdere, onrechtmatige steun niet is terugbetaald, omdat het cumulatieve effect van dergelijke steun de mededinging op de gemeenschappelijke markt ernstig kan verstoren. |
(19) |
Op basis van die rechtspraak vergewist de Commissie zich dus bij de beoordeling van nieuwe steun ervan dat de begunstigde van de nieuwe steun alle eerdere steun die ter uitvoering van een negatieve beschikking van de Commissie had moeten worden teruggevorderd, heeft terugbetaald. |
(20) |
Wordt het in dat arrest vastgestelde beginsel op de voorliggende zaak toegepast, dan merkt de Commissie op dat: a) AEM Torino eerder steun heeft ontvangen, namelijk de steun die aan gemeentelijke nutsbedrijven is toegekend (zie overwegingen 9 tot en met 15) en die ter uitvoering van Beschikking 2003/193/EG moeten worden teruggevorderd, en b) de Italiaanse autoriteiten de verplichting tot terugvordering die hun bij voornoemde beschikking was opgelegd, nog niet zijn nagekomen. Het is inderdaad zo dat Beschikking 2003/193/EG een steunregeling betreft, maar daarin is ook voorzien in de terugvordering van de onrechtmatige en onverenigbare steun die in het kader van de bewuste regeling was uitgekeerd. Voorts heeft AEM Torino uitdrukkelijk toegegeven dat zij die regeling heeft genoten en dat er geen redenen zijn om in deze zaak aan te voeren dat de thans te onderzoeken maatregelen geen steun vormen, bestaande steun vormen dan wel met de gemeenschappelijke markt verenigbaar verklaarde steun zijn. |
(21) |
Vier jaar nadat Beschikking 2003/193/EG is gegeven, moeten de Italiaanse autoriteiten nog steeds de onrechtmatige steun terugvorderen. Zij hebben de Commissie meegedeeld dat zij, wat de nakoming van hun terugvorderingsverplichting betreft, zich nog bevinden in de fase van de goedkeuring en tenuitvoerlegging van dienstige administratieve maatregelen. |
(22) |
Met name heeft Italië meegedeeld dat AEM Torino bij de Agenzia delle entrate een verklaring heeft ingediend waarin zij toezegt de bedragen te zullen voldoen die de Agenzia zal vorderen. Toch zijn de Italiaanse autoriteiten niet in staat aan te geven:
|
(23) |
Evenmin is duidelijk of AEM Torino al dan niet goedkope leningen van de Cassa depositi e prestiti heeft gekregen, leningen die bij Beschikking 2003/193/EG onrechtmatig zijn verklaard, en zo ja, of zij deze leningen heeft terugbetaald. |
(24) |
Concluderend, Italië heeft niet duidelijk gemaakt of de eerdere steun die AEM Torino naar alle waarschijnlijkheid heeft ontvangen, is teruggevorderd. Op grond van die gegevens dient te worden geconcludeerd dat AEM Torino in het kader van de bij Beschikking 2003/193/EG onverenigbaar verklaarde steunregeling steun kan hebben ontvangen en bepaalde bedragen daarvan nog niet heeft terugbetaald. |
(25) |
De Commissie is niet bij machte het bedrag te bepalen van de steun die AEM Torino vóór de nieuwe, hier te onderzoeken steun al had ontvangen en nog moet terugbetalen. Evenmin kan zij het cumulatieve effect bepalen van de „oude” en de „nieuwe” steun ten faveure van AEM Torino, noch de te verwachten verstoring van de mededinging die dergelijke cumulering op de gemeenschappelijke markt kan hebben. |
(26) |
Overeenkomstig het arrest in de zaak-Deggendorf moet de Commissie in haar beschouwing de feiten betrekken die in een eerdere beschikking reeds zijn onderzocht, en de verplichtingen die bij die eerdere beschikking eventueel aan een lidstaat zijn opgelegd, en kan zij zich niet uitspreken over de verenigbaarheid van nieuwe steun met de gemeenschappelijke markt vooraleer de eerdere, onrechtmatige steun is terugbetaald. |
(27) |
Bovendien mag de steun voor de terugbetaling van gestrande kosten niet met enige andere steun worden gecumuleerd. |
(28) |
Volgens het beginsel dat het Hof van Justitie in het arrest-Deggendorf heeft vastgesteld, kan enkel met de toezegging de nieuwe steun pas uit te keren nadat de eerdere steun volledig is terugbetaald, ieder risico van een cumulatief effect van beide maatregelen en elke vorm van mededingingsdistorsie worden vermeden. |
(29) |
Bij herhaling is Italië gevraagd een toezegging in die zin te doen, maar het heeft zulks geweigerd. |
(30) |
Bijgevolg blijft het cumulatieve effect van beide steunmaatregelen bestaan, zonder dat de Commissie dat naar behoren kan beoordelen. In dit stadium kan de aangemelde steun dan ook niet met de gemeenschappelijke markt verenigbaar worden verklaard. |
(31) |
Italië noch de begunstigde onderneming hebben de twijfel kunnen wegnemen die in het besluit tot inleiding van de procedure was geformuleerd. Italië heeft niet geantwoord op het schrijven waarin de inleiding van de procedure werd aangekondigd, noch is er informatie ontvangen van AEM Torino. |
(32) |
De redenen waarom de Commissie besloot de procedure in te leiden, werden niet betwist. De maatregel vormt steun welke op grond van de onderzoeksmethode van staatssteun die verband houdt met gestrande kosten verenigbaar kan worden verklaard. Toch kan de Commissie, gezien de mogelijke cumulering met eerdere steun die de begunstigde onderneming niet heeft terugbetaald, het cumulatieve effect van beide steunmaatregelen niet bepalen. |
(33) |
Italië heeft geen enkele gegevens verstrekt die de Commissie in staat stellen de mogelijke cumulering te beoordelen. Bovendien is het hele terugvorderingsproces bijzonder langzaam en lastig verlopen. Daarom heeft de Commissie op 19 januari 2005 besloten, op grond van artikel 88, lid 2, van het EG-Verdrag, de zaak voor het Hof van Justitie te brengen om de onverwijlde en daadwerkelijke tenuitvoerlegging van Beschikking 2003/193/EG te garanderen. |
(34) |
Op 1 juni 2006 heeft Hof verklaard (8) dat Italië, door niet binnen de gestelde termijnen de maatregelen te nemen om de onrechtmatig en met de gemeenschappelijke markt onverenigbaar verklaarde steun van de begunstigden terug te vorderen, de op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen. |
(35) |
Het staat aan de Commissie ervoor te zorgen dat de nieuwe steun pas wordt uitgekeerd wanneer het risico op cumulering kan worden uitgesloten — dus pas nadat AEM Torino de onrechtmatige en onverenigbare steun die zij heeft ontvangen, volledig heeft terugbetaald. |
(36) |
Dit betekent dat de Commissie strikt er op dient toe te zien dat deze voorwaarde volledig wordt nagekomen. |
(37) |
Bijgevolg dient Italië pas de toestemming te krijgen om de nieuwe steun uit te keren nadat zij de Commissie het bewijs heeft geleverd dat de steun volledig van AEM Torino is teruggevorderd. |
(38) |
Gelet op het voorgaande bevestigt de Commissie haar eigen beoordeling dat de aangemelde maatregel in verband met steun ten behoeve van gestrande kosten die Italië voornemens is ten gunste van AEM Torino toe te kennen, als met het EG-Verdrag verenigbare steun moet worden aangemerkt. |
(39) |
Het gevoerde onderzoek bevestigde evenwel dat de Commissie niet bij machte is na te gaan of het cumulatieve effect van de nieuwe steun en de eerdere, onrechtmatige en onverenigbare steun een buitensporige mededingingsdistorsie is die met het EG-Verdrag onbestaanbaar kan zijn. |
(40) |
Mitsdien concludeert de Commissie, op grond van artikel 7, lid 4, van Verordening (EG) nr. 659/99 (9) dat de aangemelde steun pas aan de begunstigde onderneming mag worden uitgekeerd nadat deze eerst de eerdere, onrechtmatige en onverenigbare steun heeft terugbetaald. |
(41) |
Ten slotte dient Italië, vooraleer de betrokken steun uit te keren, de Commissie het bewijs te leveren dat AEM Torino de eerder ontvangen steun volledig heeft terugbetaald, |
HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN:
Artikel 1
De steun die Italië voornemens is toe te kennen aan AEM Torino ten behoeve van de gestrande kosten ten bedrage van 16,338 miljoen EUR is verenigbaar met de gemeenschappelijke markt mits de in artikel 2 bedoelde voorwaarden worden nageleefd.
Artikel 2
De in artikel 1 bedoelde steun mag pas worden uitgekeerd nadat Italië de Commissie het bewijs heeft geleverd dat AEM Torino voordien geen steun heeft genoten in het kader van de regeling ten faveure van gemeentelijke nutsbedrijven die bij Beschikking 2003/193/EG onrechtmatig en onverenigbaar met het Verdrag is verklaard, dan wel het bewijs levert dat AEM Torino de steun die zij in het kader van genoemde regeling heeft ontvangen, vermeerderd met rente, heeft terugbetaald.
Artikel 3
Italië deelt de Commissie binnen twee maanden vanaf de kennisgeving van deze beschikking mee welke maatregelen het heeft genomen om hieraan te voldoen.
Artikel 4
Deze beschikking is gericht tot de Italiaanse Republiek.
Gedaan te Brussel, 8 november 2006.
Voor de Commissie
Neelie KROES
Lid van de Commissie
(1) PB C 116 van 17.5.2006, blz. 2.
(2) Zie noot 1.
(3) Besluit van de Commissie van 1 december 2004 betreffende Steunmaatregel nr. N 490/00, met name het gedeelte betreffende de installatie voor de productie van elektriciteit.
(4) PB L 77 van 24.3.2003, blz. 21.
(5) Krachtens artikel 3 van de beschikking van de Commissie moet Italië alle nodige maatregelen nemen om de reeds onrechtmatig ter beschikking gestelde steun van de begunstigden terug te vorderen.
(6) Goedgekeurd door de Commissie op 26.7.2001. Deze tekst is te vinden op de website van directoraat-generaal Concurrentie van de Commissie, op volgend adres: http://ec.europa.eu/comm/competition/state_aid/legislation/stranded_costs_nl.pdf. Deze tekst is de lidstaten bij brief SG (2001) D/290869 van 6.8.2001 gezonden.
(7) Arrest van 15 mei 1997, zaak C-355/95 P, Textilwerke Deggendorf GmbH (TWD)/Commissie, Jurispr. 1997, blz. I-2549, punt 26.
(8) Arrest van 1 juni 2006, zaak C-207/05, Commissie/Italië (nog niet bekendgemaakt).
(9) PB L 83 van 27.3.1999, blz. 1.
EUROPESE ECONOMISCHE RUIMTE
Gemengd Comité van de EER
21.12.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 366/66 |
BESLUIT VAN HET GEMENGD COMITÉ VAN DE EER
Nr. 129/2006
van 27 oktober 2006
tot wijziging van bijlage II (Technische voorschriften, normen, keuring en certificatie) bij de EER-Overeenkomst
HET GEMENGD COMITÉ VAN DE EER,
Gelet op de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, gewijzigd bij het Protocol tot aanpassing van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, hierna „de Overeenkomst” genoemd, en met name op artikel 98,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Bijlage II bij de Overeenkomst werd gewijzigd bij Besluit nr. 82/2006 van het Gemengd Comité van de EER van 7 juli 2006 (1). |
(2) |
Besluit 2006/257/EG van de Commissie van 9 februari 2006 tot wijziging van Besluit 96/335/EG tot vaststelling van een inventaris en een gemeenschappelijke nomenclatuur van in cosmetische producten verwerkte ingrediënten (2) moet in de Overeenkomst worden opgenomen, |
BESLUIT:
Artikel 1
In hoofdstuk XVI van bijlage II bij de Overeenkomst wordt in punt 10 (Besluit 96/335/EG van de Commissie) het volgende toegevoegd:
„, gewijzigd bij:
— |
32006 D 0257: Besluit 2006/257/EG van de Commissie van 9 februari 2006 (PB L 97 van 5.4.2006, blz. 1).”. |
Artikel 2
De in het EER-supplement bij het Publicatieblad van de Europese Unie bekend te maken teksten in de IJslandse en de Noorse taal van Besluit 2006/257/EG zijn authentiek.
Artikel 3
Dit besluit treedt in werking op 28 oktober 2006, op voorwaarde dat alle in artikel 103, lid 1, van de Overeenkomst bedoelde kennisgevingen aan het Gemengd Comité van de EER hebben plaatsgevonden (3).
Artikel 4
Dit besluit wordt bekendgemaakt in het EER-gedeelte van en in het EER-supplement bij het Publicatieblad van de Europese Unie.
Gedaan te Brussel, 27 oktober 2006.
Voor het Gemengd Comité van de EER
De voorzitter
Oda Helen SLETNES
(1) PB L 289 van 19.10.2006, blz. 14.
(2) PB L 97 van 5.4.2006, blz. 1.
(3) Geen grondwettelijke vereisten aangegeven.
21.12.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 366/68 |
BESLUIT VAN HET GEMENGD COMITÉ VAN DE EER
Nr. 130/2006
van 27 oktober 2006
tot wijziging van bijlage IX (Financiële diensten) bij de EER-Overeenkomst
HET GEMENGD COMITÉ VAN DE EER,
Gelet op de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, gewijzigd bij het Protocol tot aanpassing van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, hierna „de Overeenkomst” genoemd, en met name op artikel 98,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Bijlage IX bij de Overeenkomst werd gewijzigd bij Besluit nr. 119/2006 van het Gemengd Comité van de EER van 22 september 2006 (1). |
(2) |
Richtlijn 2006/29/EG van de Commissie van 8 maart 2006 tot wijziging van Richtlijn 2000/12/EG van het Europees Parlement en de Raad met betrekking tot de uitsluiting van dan wel de opneming in het toepassingsgebied van bepaalde instellingen (2) moet in de Overeenkomst worden opgenomen, |
BESLUIT:
Artikel 1
In punt 14 (Richtlijn 2000/12/EG van het Europees Parlement en de Raad) van bijlage IX bij de Overeenkomst wordt het volgende streepje toegevoegd:
„— |
32006 L 0029: Richtlijn 2006/29/EG van de Commissie van 8 maart 2006 (PB L 70 van 9.3.2006, blz. 50).”. |
Artikel 2
De in het EER-supplement bij het Publicatieblad van de Europese Unie bekend te maken teksten in de IJslandse en de Noorse taal van Richtlijn 2006/29/EG zijn authentiek.
Artikel 3
Dit besluit treedt in werking op 28 oktober 2006, op voorwaarde dat alle in artikel 103, lid 1, van de Overeenkomst bedoelde kennisgevingen aan het Gemengd Comité van de EER hebben plaatsgevonden (3).
Artikel 4
Dit besluit wordt bekendgemaakt in het EER-gedeelte van en in het EER-supplement bij het Publicatieblad van de Europese Unie.
Gedaan te Brussel, 27 oktober 2006.
Voor het Gemengd Comité van de EER
De voorzitter
Oda Helen SLETNES
(1) PB L 333 van 30.11.2006, blz. 44.
(2) PB L 70 van 9.3.2006, blz. 50.
(3) Geen grondwettelijke vereisten aangegeven.
21.12.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 366/69 |
BESLUIT VAN HET GEMENGD COMITÉ VAN DE EER
Nr. 131/2006
van 27 oktober 2006
tot wijziging van bijlage XIII (Vervoer) bij de EER-Overeenkomst
HET GEMENGD COMITÉ VAN DE EER,
Gelet op de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, gewijzigd bij het Protocol tot aanpassing van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, hierna „de Overeenkomst” genoemd, en met name op artikel 98,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Bijlage XIII bij de Overeenkomst werd gewijzigd bij Besluit nr. 123/2006 van het Gemengd Comité van de EER van 22 september 2006 (1). |
(2) |
Verordening (EG) nr. 336/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 15 februari 2006 inzake de implementatie van de Internationale Veiligheidsmanagementcode in de Gemeenschap en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 3051/95 van de Raad (2) moet in de Overeenkomst worden opgenomen, |
BESLUIT:
Artikel 1
Bijlage XIII bij de Overeenkomst wordt als volgt gewijzigd:
1. |
Na punt 56t (Richtlijn 2005/65/EG van het Europees Parlement en de Raad) wordt het volgende punt ingevoegd:
|
2. |
De tekst van punt 56c (Verordening (EG) nr. 3051/95 van de Raad) wordt geschrapt. |
Artikel 2
De in het EER-supplement bij het Publicatieblad van de Europese Unie bekend te maken teksten in de IJslandse en Noorse taal van Verordening (EG) nr. 336/2006 zijn authentiek.
Artikel 3
Dit besluit treedt in werking op 28 oktober 2006, op voorwaarde dat alle in artikel 103, lid 1, van de Overeenkomst bedoelde kennisgevingen aan het Gemengd Comité van de EER hebben plaatsgevonden (3).
Artikel 4
Dit besluit wordt bekendgemaakt in het EER-gedeelte van en in het EER-supplement bij het Publicatieblad van de Europese Unie.
Gedaan te Brussel, 27 oktober 2006.
Voor het Gemengd Comité van de EER
De voorzitter
Oda Helen SLETNES
(1) PB L 333 van 30.11.2006, blz. 52.
(2) PB L 64 van 4.3.2006, blz. 1.
(3) Grondwettelijke vereisten aangegeven.
21.12.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 366/71 |
BESLUIT VAN HET GEMENGD COMITÉ VAN DE EER
Nr. 132/2006
van 27 oktober 2006
tot wijziging van bijlage XIII (Vervoer) bij de EER-Overeenkomst
HET GEMENGD COMITÉ VAN DE EER,
Gelet op de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, gewijzigd bij het Protocol tot aanpassing van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, hierna „de Overeenkomst” genoemd, en met name op artikel 98,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Bijlage XIII bij de Overeenkomst werd gewijzigd bij Besluit nr. 123/2006 van het Gemengd Comité van de EER van 22 september 2006 (1). |
(2) |
Verordening (EG) nr. 706/2006 van de Commissie van 8 mei 2006 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1702/2003 voor wat betreft de periode gedurende welke lidstaten goedkeuringen voor een bepaalde duur mogen afgeven (2) moet in de Overeenkomst worden opgenomen. |
(3) |
Verordening (EG) nr. 707/2006 van de Commissie van 8 mei 2006 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 2042/2003 met betrekking tot goedkeuringen voor bepaalde duur en de bijlagen I en III (3) moet in de Overeenkomst worden opgenomen, |
BESLUIT:
Artikel 1
Bijlage XIII bij de Overeenkomst wordt als volgt gewijzigd:
1. |
In punt 66p (Verordening (EG) nr. 1702/2003 van de Commissie) wordt het volgende streepje toegevoegd:
|
2. |
In punt 66q (Verordening (EG) nr. 2042/2003 van de Commissie) wordt het volgende toegevoegd: „, gewijzigd bij:
|
Artikel 2
De in het EER-supplement bij het Publicatieblad van de Europese Unie bekend te maken teksten in de IJslandse en de Noorse taal van de Verordeningen (EG) nr. 706/2006 en (EG) nr. 707/2006 zijn authentiek.
Artikel 3
Dit besluit treedt in werking op 28 oktober 2006, op voorwaarde dat alle in artikel 103, lid 1, van de Overeenkomst bedoelde kennisgevingen aan het Gemengd Comité van de EER hebben plaatsgevonden (4).
Artikel 4
Dit besluit wordt bekendgemaakt in het EER-gedeelte van en in het EER-supplement bij het Publicatieblad van de Europese Unie.
Gedaan te Brussel, 27 oktober 2006.
Voor het Gemengd Comité van de EER
De voorzitter
Oda Helen SLETNES
(1) PB L 333 van 30.11.2006, blz. 52..
(2) PB L 122 van 9.5.2006, blz. 16.
(3) PB L 122 van 9.5.2006, blz. 17.
(4) Geen grondwettelijke vereisten aangegeven.
21.12.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 366/73 |
BESLUIT VAN HET GEMENGD COMITÉ VAN DE EER
Nr. 133/2006
van 27 oktober 2006
tot wijziging van bijlage XIII (Vervoer) bij de EER-Overeenkomst
HET GEMENGD COMITÉ VAN DE EER,
Gelet op de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, gewijzigd bij het Protocol tot aanpassing van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, hierna „de Overeenkomst” genoemd, en met name op artikel 98,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Bijlage XIII bij de Overeenkomst werd gewijzigd bij Besluit nr. 123/2006 van het Gemengd Comité van de EER van 22 september 2006 (1). |
(2) |
Verordening (EG) nr. 549/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 10 maart 2004 tot vaststelling van het kader voor de totstandbrenging van het gemeenschappelijke Europese luchtruim (2), Verordening (EG) nr. 550/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 10 maart 2004 betreffende de verlening van luchtvaartnavigatiediensten in het gemeenschappelijk Europees luchtruim (3), Verordening (EG) nr. 551/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 10 maart 2004 betreffende de organisatie en het gebruik van het gemeenschappelijk Europees luchtruim (4) en Verordening (EG) nr. 552/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 10 maart 2004 betreffende de interoperabiliteit van het Europese netwerk voor luchtverkeersbeveiliging (5) werden in de Overeenkomst opgenomen bij Besluit nr. 67/2006 van het Gemengd Comité van de EER van 2 juni 2006 (6), met specifieke aanpassingen per land. |
(3) |
Verordening (EG) nr. 730/2006 van de Commissie van 11 mei 2006 betreffende de luchtruimclassificatie en de toegang van vluchten volgens zichtvliegvoorschriften boven vliegniveau 195 (7) moet in de Overeenkomst worden opgenomen, |
BESLUIT:
Artikel 1
In bijlage XIII bij de Overeenkomst wordt na punt 66w (Verordening (EG) nr. 552/2004 van het Europees Parlement en de Raad) het volgende punt ingevoegd:
„66wa. |
32006 R 0730: Verordening (EG) nr. 730/2006 van de Commissie van 11 mei 2006 betreffende de luchtruimclassificatie en de toegang van vluchten volgens zichtvliegvoorschriften boven vliegniveau 195 (PB L 128 van 16.5.2006, blz. 3).”. |
Artikel 2
De in het EER-supplement bij het Publicatieblad van de Europese Unie bekend te maken teksten in de IJslandse en de Noorse taal van Verordening (EG) nr. 730/2006 zijn authentiek.
Artikel 3
Dit besluit treedt in werking op 28 oktober 2006, op voorwaarde dat alle in artikel 103, lid 1, van de Overeenkomst bedoelde kennisgevingen aan het Gemengd Comité van de EER hebben plaatsgevonden (8), of op de dag van inwerkingtreding van Besluit nr. 67/2006 van het Gemengd Comité van de EER van 2 juni 2006, als dat later is.
Artikel 4
Dit besluit wordt bekendgemaakt in het EER-gedeelte van en in het EER-supplement bij het Publicatieblad van de Europese Unie.
Gedaan te Brussel, 27 oktober 2006.
Voor het Gemengd Comité van de EER
De voorzitter
Oda Helen SLETNES
(1) PB L 333 van 30.11.2006, blz. 52.
(2) PB L 96 van 31.3.2004, blz. 1.
(3) PB L 96 van 31.3.2004, blz. 10.
(4) PB L 96 van 31.3.2004, blz. 20.
(5) PB L 96 van 31.3.2004, blz. 26.
(6) PB L 245 van 7.9.2006, blz. 18.
(7) PB L 128 van 16.5.2006, blz. 3.
(8) Geen grondwettelijke vereisten aangegeven.
21.12.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 366/75 |
BESLUIT VAN HET GEMENGD COMITÉ VAN DE EER
Nr. 134/2006
van 27 oktober 2006
tot wijziging van bijlage XIII (Vervoer) bij de EER-Overeenkomst
HET GEMENGD COMITÉ VAN DE EER,
Gelet op de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, gewijzigd bij het Protocol tot aanpassing van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, hierna „de Overeenkomst” genoemd, en met name op artikel 98,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Bijlage XIII bij de Overeenkomst werd gewijzigd bij Besluit nr. 123/2006 van het Gemengd Comité van de EER van 22 september 2006 (1). |
(2) |
Verordening (EG) nr. 549/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 10 maart 2004 tot vaststelling van het kader voor de totstandbrenging van het gemeenschappelijke Europese luchtruim (2), Verordening (EG) nr. 551/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 10 maart 2004 betreffende de organisatie en het gebruik van het gemeenschappelijk Europees luchtruim (3) en Verordening (EG) nr. 552/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 10 maart 2004 betreffende de interoperabiliteit van het Europese netwerk voor luchtverkeersbeveiliging (4) werden in de Overeenkomst opgenomen bij Besluit nr. 67/2006 van het Gemengd Comité van de EER van 2 juni 2006 (5), met specifieke aanpassingen per land. |
(3) |
Verordening (EG) nr. 1032/2006 van de Commissie van 6 juli 2006 tot vaststelling van de eisen voor automatische systemen voor de uitwisseling van vluchtgegevens met het oog op de aanmelding, coördinatie en overdracht van vluchten tussen luchtverkeersleidingseenheden (6) moet in de Overeenkomst worden opgenomen. |
(4) |
Verordening (EG) nr. 1033/2006 van de Commissie van 4 juli 2006 tot vaststelling van de vereisten inzake de procedures voor vliegplannen in de aan de vlucht voorafgaande fase in het gemeenschappelijke Europese luchtruim (7) moet in de Overeenkomst worden opgenomen, |
BESLUIT:
Artikel 1
In bijlage XIII bij de Overeenkomst wordt na punt 66wa (Verordening (EG) nr. 730/2006 van de Commissie) het volgende punt toegevoegd:
„66wb. |
32006 R 1032: Verordening (EG) nr. 1032/2006 van de Commissie van 6 juli 2006 tot vaststelling van de eisen voor automatische systemen voor de uitwisseling van vluchtgegevens met het oog op de aanmelding, coördinatie en overdracht van vluchten tussen luchtverkeersleidingseenheden (PB L 186 van 7.7.2006, blz. 27). |
66wc. |
32006 R 1033: Verordening (EG) nr. 1033/2006 van de Commissie van 4 juli 2006 tot vaststelling van de vereisten inzake de procedures voor vliegplannen in de aan de vlucht voorafgaande fase in het gemeenschappelijke Europese luchtruim (PB L 186 van 7.7.2006, blz. 46).”. |
Artikel 2
De in het EER-supplement bij het Publicatieblad van de Europese Unie bekend te maken teksten in de IJslandse en de Noorse taal van de Verordeningen (EG) nr. 1032/2006 en (EG) nr. 1033/2006 zijn authentiek.
Artikel 3
Dit besluit treedt in werking op 28 oktober 2006, op voorwaarde dat alle in artikel 103, lid 1, van de Overeenkomst bedoelde kennisgevingen aan het Gemengd Comité van de EER hebben plaatsgevonden (8), of op de dag van inwerkingtreding van Besluit nr. 67/2006 van het Gemengd Comité van de EER van 2 juni 2006, als dat later is.
Artikel 4
Dit besluit wordt bekendgemaakt in het EER-gedeelte van en in het EER-supplement bij het Publicatieblad van de Europese Unie.
Gedaan te Brussel, 27 oktober 2006.
Voor het Gemengd Comité van de EER
De voorzitter
Oda Helen SLETNES
(1) PB L 333 van 30.11.2006, blz. 52.
(2) PB L 96 van 31.3.2004, blz. 1.
(3) PB L 96 van 31.3.2004, blz. 20.
(4) PB L 96 van 31.3.2004, blz. 26.
(5) PB L 245 van 7.9.2006, blz. 18.
(6) PB L 186 van 7.7.2006, blz. 27.
(7) PB L 186 van 7.7.2006, blz. 46.
(8) Geen grondwettelijke vereisten aangegeven.
21.12.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 366/77 |
BESLUIT VAN HET GEMENGD COMITÉ VAN DE EER
Nr. 135/2006
van 27 oktober 2006
tot wijziging van bijlage XXI (Statistiek) bij de EER-Overeenkomst
HET GEMENGD COMITÉ VAN DE EER,
Gelet op de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, gewijzigd bij het Protocol tot aanpassing van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, hierna „de Overeenkomst” genoemd, en met name op artikel 98,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Bijlage XXI bij de Overeenkomst werd gewijzigd bij Besluit nr. 126/2006 van het Gemengd Comité van de EER van 22 september 2006 (1). |
(2) |
Verordening (EG) nr. 601/2006 van de Commissie van 18 april 2006 tot uitvoering van Verordening (EG) nr. 184/2005 van het Europees Parlement en de Raad, wat het formaat en de procedure voor de toezending van gegevens betreft (2) moet in de Overeenkomst worden opgenomen. |
(3) |
Verordening (EG) nr. 602/2006 van de Commissie van 18 april 2006 ter uitvoering van Verordening (EG) nr. 184/2005 van het Europees Parlement en de Raad betreffende communautaire statistieken over de informatiemaatschappij (3) moet in de Overeenkomst worden opgenomen, |
BESLUIT:
Artikel 1
Bijlage XXI bij de Overeenkomst wordt als volgt gewijzigd:
1. |
Na punt 19s (Verordening (EG) nr. 184/2005 van het Europees Parlement en de Raad) wordt het volgende toegevoegd: „, gewijzigd bij:
|
2. |
Na punt 19s (Verordening (EG) nr. 184/2005 van het Europees Parlement en de Raad) wordt het volgende punt ingevoegd:
|
Artikel 2
De in het EER-supplement bij het Publicatieblad van de Europese Unie bekend te maken teksten in de IJslandse en de Noorse taal van de Verordeningen (EG) nr. 601/2006 en (EG) nr. 602/2006 zijn authentiek.
Artikel 3
Dit besluit treedt in werking op 28 oktober 2006, op voorwaarde dat alle in artikel 103, lid 1, van de Overeenkomst bedoelde kennisgevingen aan het Gemengd Comité van de EER hebben plaatsgevonden (4).
Artikel 4
Dit besluit wordt bekendgemaakt in het EER-gedeelte van en in het EER-supplement bij het Publicatieblad van de Europese Unie.
Gedaan te Brussel, 27 oktober 2006.
Voor het Gemengd Comité van de EER
De voorzitter
Oda Helen SLETNES
(1) PB L 333 van 30.11.2006, blz. 57.
(2) PB L 106 van 19.4.2006, blz. 7.
(3) PB L 106 van 19.4.2006, blz. 10.
(4) Geen grondwettelijke vereisten aangegeven.
21.12.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 366/79 |
BESLUIT VAN HET GEMENGD COMITÉ VAN DE EER
Nr. 136/2006
van 27 oktober 2006
tot wijziging van bijlage XXI (Statistiek) bij de EER-Overeenkomst
HET GEMENGD COMITÉ VAN DE EER,
Gelet op de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, gewijzigd bij het Protocol tot aanpassing van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, hierna „de Overeenkomst” genoemd, en met name op artikel 98,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Bijlage XXI bij de Overeenkomst werd gewijzigd bij Besluit nr. 126/2006 van het Gemengd Comité van de EER van 22 september 2006 (1). |
(2) |
Verordening (EG) nr. 676/2006 van de Commissie van 2 mei 2006 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1980/2003 tot uitvoering van Verordening (EG) nr. 1177/2003 van het Europees Parlement en de Raad inzake de communautaire statistiek van inkomens en levensomstandigheden (EU-SILC), wat de definities en bijgewerkte definities betreft (2) moet in de Overeenkomst worden opgenomen. |
(3) |
Verordening (EG) nr. 698/2006 van de Commissie van 5 mei 2006 tot uitvoering van Verordening (EG) nr. 530/1999 van de Raad, wat de kwaliteitsbeoordeling van de structuurstatistieken van de loonkosten en lonen betreft (3) moet in de Overeenkomst worden opgenomen. |
(4) |
Verordening (EG) nr. 701/2006 van de Raad van 25 april 2006 houdende gedetailleerde regels voor de uitvoering van Verordening (EG) nr. 2494/95, wat de dekking in de tijd van de verzameling van prijzen in het kader van het geharmoniseerde indexcijfer van de consumptieprijzen betreft (4) moet in de Overeenkomst worden opgenomen. |
(5) |
De in de Overeenkomst opgenomen Verordeningen (EG) nr. 452/2000 (5) en (EG) nr. 72/2002 (6) van de Commissie worden bij Verordening (EG) nr. 698/2006 ingetrokken en moeten derhalve uit de Overeenkomst worden geschrapt, |
BESLUIT:
Artikel 1
Bijlage XXI bij de Overeenkomst wordt als volgt gewijzigd:
1. |
In punt 18j (Verordening (EG) nr. 1980/2003 van de Commissie) wordt het volgende toegevoegd: „, gewijzigd bij:
|
2. |
De tekst van punt 18f (Verordening (EG) nr. 72/2002 van de Commissie) wordt vervangen door: „32006 R 0698: Verordening (EG) nr. 698/2006 van de Commissie van 5 mei 2006 tot uitvoering van Verordening (EG) nr. 530/1999 van de Raad, wat de kwaliteitsbeoordeling van de structuurstatistieken van de loonkosten en lonen betreft (PB L 121 van 6.5.2006, blz. 30).”. |
3. |
De tekst van punt 18da (Verordening (EG) nr. 452/2000 van de Commissie) wordt geschrapt. |
4. |
Na punt 19v (Verordening (EG) nr. 1708/2005 van de Commissie) wordt het volgende punt ingevoegd:
|
Artikel 2
De in het EER-supplement bij het Publicatieblad van de Europese Unie bekend te maken teksten in de IJslandse en de Noorse taal van de Verordeningen (EG) nr. 676/2006, (EG) nr. 698/2006 en (EG) nr. 701/2006 zijn authentiek.
Artikel 3
Dit besluit treedt in werking op 28 oktober 2006, op voorwaarde dat alle in artikel 103, lid 1, van de Overeenkomst bedoelde kennisgevingen aan het Gemengd Comité van de EER hebben plaatsgevonden (7).
Artikel 4
Dit besluit wordt bekendgemaakt in het EER-gedeelte van en in het EER-supplement bij het Publicatieblad van de Europese Unie.
Gedaan te Brussel, 27 oktober 2006.
Voor het Gemengd Comité van de EER
De voorzitter
Oda Helen SLETNES
(1) PB L 333 van 30.11.2006, blz. 57.
(2) PB L 118 van 3.5.2006, blz. 3.
(3) PB L 121 van 6.5.2006, blz. 30.
(4) PB L 122 van 9.5.2006, blz. 3.
(5) PB L 55 van 29.2.2000, blz. 53.
(6) PB L 15 van 17.1.2002, blz. 7.
(7) Grondwettelijke vereisten aangegeven.
21.12.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 366/81 |
BESLUIT VAN HET GEMENGD COMITÉ VAN DE EER
Nr. 137/2006
van 27 oktober 2006
tot wijziging van bijlage XXII (Vennootschapsrecht) bij de EER-Overeenkomst
HET GEMENGD COMITÉ VAN DE EER,
Gelet op de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, gewijzigd bij het Protocol tot aanpassing van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, hierna „de Overeenkomst” genoemd, en met name op artikel 98,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Bijlage XXII bij de Overeenkomst werd gewijzigd bij Besluit nr. 127/2006 van het Gemengd Comité van de EER van 22 september 2006 (1). |
(2) |
Verordening (EG) nr. 708/2006 van de Commissie van 8 mei 2006 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1725/2003 tot goedkeuring van bepaalde internationale standaarden voor jaarrekeningen overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1606/2002 van het Europees Parlement en de Raad wat International Accounting Standard (IAS) 21 en Interpretatie 7 van het International Financial Reporting Interpretations Committee (IFRIC) betreft (2) moet in de Overeenkomst worden opgenomen, |
BESLUIT:
Artikel 1
In bijlage XXII bij de Overeenkomst wordt in punt 10ba (Verordening (EG) nr. 1725/2003 van de Commissie) het volgende streepje toegevoegd:
„— |
32006 R 0708: Verordening (EG) nr. 708/2006 van de Commissie van 8 mei 2006 (PB L 122 van 9.5.2006, blz. 19).”. |
Artikel 2
De in het EER-supplement bij het Publicatieblad van de Europese Unie bekend te maken teksten in de IJslandse en de Noorse taal van Verordening (EG) nr. 708/2006 zijn authentiek.
Artikel 3
Dit besluit treedt in werking op de twintigste dag na goedkeuring, op voorwaarde dat alle in artikel 103, lid 1, van de Overeenkomst bedoelde kennisgevingen aan het Gemengd Comité van de EER hebben plaatsgevonden (3).
Artikel 4
Dit besluit wordt bekendgemaakt in het EER-gedeelte van en in het EER-supplement bij het Publicatieblad van de Europese Unie.
Gedaan te Brussel, 27 oktober 2006.
Voor het Gemengd Comité van de EER
De voorzitter
Oda Helen SLETNES
(1) PB L 333 van 30.11.2006, blz. 59.
(2) PB L 122 van 9.5.2006, blz. 19.
(3) Geen grondwettelijke vereisten aangegeven.
21.12.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 366/83 |
BESLUIT VAN HET GEMENGD COMITÉ VAN DE EER
Nr. 138/2006
van 27 oktober 2006
tot wijziging van Protocol 31 (Samenwerking op specifieke gebieden buiten de vier vrijheden) bij de EER-Overeenkomst
HET GEMENGD COMITÉ VAN DE EER,
Gelet op de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, gewijzigd bij het Protocol tot aanpassing van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, hierna „de Overeenkomst” genoemd, en met name op de artikelen 86 en 98,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Protocol 31 bij de Overeenkomst werd gewijzigd bij Besluit nr. 39/2006 van het Gemengd Comité van de EER van 10 maart 2006 (1). |
(2) |
Het is wenselijk de samenwerking van de overeenkomstsluitende partijen uit te breiden met Besluit nr. 771/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 mei 2006 betreffende het Europees Jaar van gelijke kansen voor iedereen (2007) — Naar een rechtvaardige samenleving (2). |
(3) |
Protocol 31 bij de Overeenkomst moet derhalve worden gewijzigd om deze uitgebreide samenwerking per 1 januari 2007 mogelijk te maken, |
BESLUIT:
Artikel 1
Artikel 5 van Protocol 31 bij de Overeenkomst wordt als volgt gewijzigd:
1. |
Lid 5 wordt vervangen door: „5. De EVA-staten nemen deel aan de communautaire programma’s en acties bedoeld in lid 8, eerste en tweede streepje, met ingang van 1 januari 1996, aan het programma bedoeld in lid 8, derde streepje, met ingang van 1 januari 2000, aan het programma bedoeld in lid 8, vierde streepje, met ingang van 1 januari 2001, aan de programma’s bedoeld in lid 8, vijfde en zesde streepje, met ingang van 1 januari 2002, aan de programma’s bedoeld in lid 8, zevende en achtste streepje, met ingang van 1 januari 2004 en aan het programma bedoeld in lid 8, negende streepje, met ingang van 1 januari 2007.” |
2. |
In lid 8 wordt het volgende streepje toegevoegd:
|
Artikel 2
Dit besluit treedt in werking op de dag volgende op die van de laatste kennisgeving aan het Gemengd Comité van de EER zoals bedoeld in artikel 103, lid 1, van de Overeenkomst (3).
Het is van toepassing met ingang van 1 januari 2007.
Artikel 3
Dit besluit wordt bekendgemaakt in het EER-gedeelte van en in het EER-supplement bij het Publicatieblad van de Europese Unie.
Gedaan te Brussel, 27 oktober 2006.
Voor het Gemengd Comité van de EER
De voorzitter
Oda Helen SLETNES
(1) PB L 147 van 1.6.2006, blz. 61.
(2) PB L 146 van 31.5.2006, blz. 1.
(3) Geen grondwettelijke vereisten aangegeven.
21.12.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 366/85 |
BESLUIT VAN HET GEMENGD COMITÉ VAN DE EER
Nr. 139/2006
van 27 oktober 2006
tot wijziging van Protocol 31 (Samenwerking op specifieke gebieden buiten de vier vrijheden) bij de EER-Overeenkomst
HET GEMENGD COMITÉ VAN DE EER,
Gelet op de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, gewijzigd bij het Protocol tot aanpassing van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, hierna „de Overeenkomst” genoemd, en met name op de artikelen 86 en 98,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Protocol 31 bij de Overeenkomst werd gewijzigd bij Besluit nr. 90/2004 van het Gemengd Comité van de EER van 8 juni 2004 (1). |
(2) |
Bij Besluit nr. 56/96 van het Gemengd Comité van de EER van 28 oktober 1996 (2) werd de samenwerking tussen de overeenkomstsluitende partijen uitgebreid door het netwerk van Europese diensten voor arbeidsvoorziening (Eures) op te nemen in Protocol 31 bij de Overeenkomst. |
(3) |
Liechtenstein stelde zijn deelname aan Eures aanvankelijk afhankelijk van de resultaten van de gezamenlijke herzieningsbesprekingen van de overgangsmaatregelen op het gebied van het vrije verkeer van personen zoals beschreven in Protocol 15 bij de Overeenkomst. |
(4) |
Op basis van deze gezamenlijke herzieningsbesprekingen werden bij Besluit nr. 191/1999 van het Gemengd Comité van de EER van 17 december 1999 (3) in de bijlagen V en VIII bij de Overeenkomst nieuwe sectorale aanpassingen ten aanzien van Liechtenstein ingevoerd, die alleen betrekking hebben op verblijf in Liechtenstein. |
(5) |
De uitzondering met betrekking tot de deelname van Liechtenstein aan Eures is niet langer van kracht. |
(6) |
Protocol 31 bij de Overeenkomst moet derhalve worden gewijzigd om de bedoelde deelname van Liechtenstein aan Eures vanaf 1 januari 2007 te laten ingaan, |
BESLUIT:
Artikel 1
Artikel 15, lid 4, van Protocol 31 bij de Overeenkomst wordt vervangen door:
„4. |
De leden 1 tot en met 3 gelden voor Liechtenstein met ingang van 1 januari 2007.”. |
Artikel 2
Dit besluit treedt in werking op de dag volgende op die van de laatste kennisgeving aan het Gemengd Comité van de EER zoals bedoeld in artikel 103, lid 1, van de Overeenkomst (4).
Het is van toepassing met ingang van 1 januari 2007.
Artikel 3
Dit besluit wordt bekendgemaakt in het EER-gedeelte van en in het EER-supplement bij het Publicatieblad van de Europese Unie.
Gedaan te Brussel, 27 oktober 2006.
Voor het Gemengd Comité van de EER
De voorzitter
Oda Helen SLETNES
(1) PB L 349 van 25.11.2004, blz. 52.
(2) PB L 58 van 27.2.1997, blz. 50.
(3) PB L 74 van 15.3.2001, blz. 29.
(4) Geen grondwettelijke vereisten aangegeven.
Toezichthoudende Autoriteit van de EVA
21.12.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 366/87 |
AANBEVELING VAN DE TOEZICHTHOUDENDE AUTORITEIT VAN DE EVA
Nr. 143/06/COL
van 11 mei 2006
inzake een in 2006 uit te voeren bewakingsprogramma om de inachtneming van de maximumgehalten aan bestrijdingsmiddelenresiduen in en op granen en bepaalde andere producten van plantaardige oorsprong te garanderen en inzake de nationale bewakingsprogramma's voor 2007
DE TOEZICHTHOUDENDE AUTORITEIT VAN DE EVA,
Gelet op de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (EER), inzonderheid op artikel 109 en Protocol 1,
Gelet op de Overeenkomst tussen de EVA-staten betreffende de oprichting van een Toezichthoudende Autoriteit en een Hof van Justitie, en met name op artikel 5, lid 2, onder b), en Protocol 1,
Gelet op het besluit waaraan wordt gerefereerd in punt 38 van hoofdstuk XII van bijlage II bij de EER-Overeenkomst (Richtlijn 86/362/EEG van de Raad van 24 juli 1986 tot vaststelling van maximumgehalten aan residuen van bestrijdingsmiddelen in en op granen) (1), laatstelijk gewijzigd en aangepast aan de EER-Overeenkomst bij Protocol 1 hiervan, en met name op artikel 7, lid 2, onder b).
Gelet op het besluit waaraan wordt gerefereerd in punt 54 van hoofdstuk XII van bijlage II bij de EER-Overeenkomst (Richtlijn 90/642/EEG van de Raad van 27 november 1990 tot vaststelling van maximumgehalten aan residuen van bestrijdingsmiddelen in en op bepaalde producten van plantaardige oorsprong, met inbegrip van groenten en fruit) (2), laatstelijk gewijzigd en aangepast aan de EER-Overeenkomst bij Protocol 1 hiervan, en met name op artikel 4, lid 2, onder b),
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
De Toezichthoudende Autoriteit van de EVA moet geleidelijk komen tot een systeem waarmee de reële blootstelling aan bestrijdingsmiddelen via de voeding kan worden geraamd. Om realistische ramingen mogelijk te maken moeten bewakingsgegevens beschikbaar zijn over bestrijdingsmiddelenresiduen in een aantal levensmiddelen die belangrijke bestanddelen van het Europese voedselpakket vormen. Algemeen wordt aangenomen dat de belangrijkste bestanddelen van het Europese voedselpakket 20 à 30 levensmiddelen betreffen. De EVA-staten kunnen gezien de middelen die op nationaal niveau beschikbaar zijn voor bewakingsmaatregelen inzake bestrijdingsmiddelenresiduen per jaar slechts monsters van acht producten analyseren in het kader van een gecoördineerd bewakingsprogramma. Het gebruik van bestrijdingsmiddelen evolueert volgens een driejarige voortschrijdende cyclus. In het algemeen zou elk bestrijdingsmiddel in 20 à 30 levensmiddelen moeten worden gevolgd over een reeks cycli van drie jaar. |
(2) |
Voor de residuen van alle in deze aanbeveling opgenomen bestrijdingsmiddelen moet in 2006 een bewakingsprogramma worden uitgevoerd, zodat aan de hand van de aldus verkregen gegevens een raming van de reële inname via de voeding van die stoffen kan worden gemaakt. |
(3) |
De aantallen in het kader van de specifieke actie te nemen monsters moeten op een systematische, statistisch verantwoorde wijze worden vastgesteld. De Commissie van de Codex Alimentarius (3) heeft een dergelijke aanpak ontwikkeld. Op grond van een binomiale waarschijnlijkheidsverdeling kan worden berekend dat, wanneer minder dan 1 % van de producten van plantaardige oorsprong een hoeveelheid residuen boven de bepaalbaarheidsgrens bevat, bij onderzoek van 613 monsters er met een betrouwbaarheid van meer dan 99 % een monster met een hoeveelheid bestrijdingsmiddelenresiduen boven die grens zal worden gevonden. Dit aantal monsters moet over de Europese Economische Ruimte worden verdeeld op basis van het aantal inwoners en het aantal consumenten, met echter een minimum van 12 monsters per product per jaar. |
(4) |
Richtsnoeren betreffende procedures voor de kwaliteitsbewaking bij de analyse van bestrijdingsmiddelenresiduen worden op de website van de Europese Commissie (4) gepubliceerd. Overeengekomen is dat deze richtsnoeren zoveel mogelijk door de analyselaboratoria in de EVA-staten moeten worden toegepast en dat ze continu moeten worden herzien in het licht van de in de bewakingsprogramma's opgedane ervaring. |
(5) |
De bemonsteringsmethoden en –procedures die zijn vastgelegd in het in hoofdstuk XII, punt 54zz, van bijlage II bij de EER-Overeenkomst bedoelde besluit (Richtlijn 2002/63/EG van de Commissie van 11 juli 2002 houdende vaststelling van communautaire voor de officiële controle op residuen van bestrijdingsmiddelen in en op producten van plantaardige en van dierlijke oorsprong en tot intrekking van Richtlijn 79/700/EEG) (5) omvatten ook die welke door de Commissie van de Codex Alimentarius worden aanbevolen. |
(6) |
Overeenkomstig artikel 4, lid 2, onder a), van Richtlijn 90/642/EEG en artikel 7, lid 2, onder a), van Richtlijn 86/362/EEG moeten de EVA-staten nadere bijzonderheden verschaffen over de criteria die aan de opstelling van hun nationale controleprogramma's ten grondslag liggen. In dat verband moet informatie worden verschaft over de criteria die zijn toegepast voor de bepaling van het aantal te nemen monsters en uit te voeren analyses en de rapportageniveaus, de criteria aan de hand waarvan de rapportageniveaus zijn bepaald en nadere gegevens over de erkenning krachtens het besluit waarnaar wordt verwezen in punt 54n van hoofdstuk XII van bijlage II bij de EER-Overeenkomst (Richtlijn 93/99/EEG van de Raad van 29 oktober 1993 betreffende aanvullende maatregelen inzake de officiële controle op levensmiddelen) (6), zoals gewijzigd. Het aantal en het soort overtredingen en de genomen maatregelen moeten ook worden aangegeven. |
(7) |
Er zijn maximumgehalten aan residuen voor babyvoeding vastgesteld overeenkomstig artikel 6 van het besluit waarnaar wordt verwezen in punt 54a van hoofdstuk XII van bijlage II bij de EER-Overeenkomst (Richtlijn 91/321/EEG van de Commissie van 14 mei 1991 inzake volledige zuigelingenvoeding en opvolgzuigelingenvoeding) (7), als gewijzigd, en artikel 6 van het besluit waarnaar wordt verwezen in punt 54zl van hoofdstuk XII van bijlage II bij de EER-Overeenkomst (Richtlijn 96/5/EG, Euratom van de Commissie van 16 februari 1996 inzake bewerkte voedingsmiddelen op basis van granen en babyvoeding voor zuigelingen en peuters) (8), zoals gewijzigd. |
(8) |
Informatie over de resultaten van bewakingsprogramma's is zeer geschikt om via elektronische middelen te worden verwerkt, opgeslagen en doorgegeven; Er zijn formaten ontwikkeld voor de verstrekking van gegevens per e-mail door de EG-lidstaten aan de Commissie. De EVA-staten zouden hetzelfde formaat kunnen gebruiken en zouden derhalve in staat moeten zijn hun verslagen in een standaardformaat aan de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA toe te sturen. De verdere ontwikkeling van een dergelijk standaardformaat kan het doeltreffendst worden aangepakt op basis van op te stellen richtsnoeren. |
(9) |
De in deze aanbeveling vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het comité Levensmiddelen van de EVA, dat de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA bijstaat, |
BEVEELT DE EVA-STATEN AAN:
1. |
Voor de in bijlage I bij deze Aanbeveling genoemde combinatie bestrijdingsmiddelenresidu/product monsters te nemen en te analyseren op basis van het aantal monsters, daarbij rekening houdend met het aandeel van de EVA-staten zelf, van de rest van de EER en van derde landen in de markt van de EVA-staten. De bemonsteringsprocedure, het aantal deelmonsters daaronder begrepen, moet in overeenstemming zijn met het in hoofdstuk XII, punt 54zz, van bijlage II bij de EER-Overeenkomst bedoelde besluit (Richtlijn 2002/63/EG van de Commissie van 11 juli 2002 houdende vaststelling van communautaire bemonsteringsmethoden voor de officiële controle op residuen van bestrijdingsmiddelen in en op producten van plantaardige en van dierlijke oorsprong en tot intrekking van Richtlijn 79/700/EEG). |
2. |
Bestrijdingsmiddelen die een acuut risico vormen, d.w.z. waarvoor een ARfD is vastgesteld (bijvoorbeeld OP-esters, endosulfan en N-methylcarbamaten) worden zodanig bemonsterd dat er twee laboratoriummonsters kunnen worden samengesteld. Indien in het eerste laboratoriummonster een aantoonbare hoeveelheid van een van de gezochte bestrijdingsmiddelen aanwezig is, worden de samenstellende delen van het tweede monster elk aan een afzonderlijke analyse onderworpen. Deze procedure is van toepassing op de volgende producten:
Van deze producten worden, wanneer dergelijke bestrijdingsmiddelen in het eerste monster worden aangetroffen, met name in de producten van één en dezelfde producent, ook afzonderlijke analyses uitgevoerd van de samenstellende delen van het tweede laboratoriummonster. |
3. |
Van het totale aantal in bijlage I vermelde monsters nemen en analyseren de EVA-staten:
|
4. |
De analyseresultaten betreffende de op de in bijlage I bij deze Aanbeveling genoemde combinaties product/bestrijdingsmiddelenresidu uitgevoerde tests uiterlijk op 31 augustus 2007 mede te delen, onder vermelding van:
|
5. |
Het rapport moet worden opgesteld in een formaat — ook het elektronische formaat — dat voldoet aan de aanwijzingen (10) voor de EVA-staten met betrekking tot de uitvoering van de aanbevelingen inzake bewakingsprogramma's. Het resultaat van de genomen monsters van producten die afkomstig zijn van de biologische landbouw moet op een afzonderlijk gegevensblad worden vermeld. |
6. |
Uiterlijk op 31 augustus 2006 de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA en de overige EVA-staten alle gegevens toe te zenden als vereist bij artikel 7, lid 3, van Richtlijn 86/362/EEG en artikel 4, lid 3, van Richtlijn 90/642/EEG met betrekking tot de controles die in 2005 worden uitgevoerd om er, op zijn minst door middel van steekproefbemonstering, voor te zorgen dat de maximumgehalten aan bestrijdingsmiddelen in acht worden genomen, dat wil zeggen onder meer:
|
7. |
Uiterlijk op 30 september 2006 bij de Toezichthoudende Autoriteit het ontwerp in te dienen van het nationale programma voor 2007 voor de bewaking van de maximumgehalten aan residuen van bestrijdingsmiddelen als vastgesteld bij de Richtlijnen 90/642/EEG en 86/362/EEG, met informatie over:
|
Deze aanbeveling is gericht tot IJsland, Liechtenstein en Noorwegen.
Gedaan te Brussel, 11 mei 2006.
Voor de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA
Kristján Andri STEFÁNSSON
Lid van het College
Niels FENGER
Directeur
(1) PB L 221 van 7.8.1986, blz. 37. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2006/92/EG van de Commissie (PB L 311 van 10.11.2006, blz. 31).
(2) PB L 350 van 14.12.1990, blz. 71. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2006/92/EG van de Commissie.
(3) Codex Alimentarius, Pesticide Residues in Foodstuffs, Rome 1994, ISBN 92-5-203271-1; Deel. 2, blz. 372.
(4) Document SANCO/10476/2003, http://europa.eu.int/comm/food/fs/ph_ps/pest/index_en.htm.
(5) PB L 187 van 16.7.2002, blz. 30.
(6) PB L 290 van 24.11.1993, blz. 14. Richtlijn gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1882/2003 (PB L 284 van 31.10.2003, blz. 1).
(7) PB L 175 van 4.7.1991, blz. 35. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2003/14/EG (PB L 41 van 14.2.2003, blz 37).
(8) PB L 49 van 28.2.1996, blz. 1. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2003/13/EG (PB L 41 van 14.2.2003, blz 33).
(9) Bij druiven wordt een eenheid (d.w.z. een standaarddruiventros) geacht ongeveer 555 g te wegen.
(10) Deze worden jaarlijks ter kennis van het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid gebracht.
BIJLAGE I
Te bewaken combinaties bestrijdingsmiddel/product
Bestrijdingsmiddelresidu waarop de analyse betrekking moet hebben |
2006 |
2007 (1) |
2008 (1) |
Acefaat |
|||
Acetamiprid |
|
||
Aldicarb |
|||
Azinfos-methyl |
|||
Azoxystrobin |
|||
Benomylgroep |
|||
Bifenthrin |
|||
Broompropylaat |
|||
Bupirimaat |
|||
Buprofezin |
|
||
Captan + Folpet Captan Folpet |
|||
Carbaryl |
|||
Chloormequat (2) |
|||
Chloorthalonil |
|||
Chloorprofam |
|||
Chloorpyrifos |
|||
Chloorpyrifosmethyl |
|||
Cypermethrine |
|||
Cyprodinil |
|||
Deltamethrine |
|||
Diazinon |
|||
Dichlofluanide |
|||
Dichloorvos |
|
||
Dicofol |
|||
Dimethoaat + Omethoaat Dimethoaat Omethoaat |
|||
Difenylamine |
|||
Endosulfan |
|||
Fenhexamid |
|||
Fenitrothion |
|
||
Fludioxinil |
|||
Imazalil |
|||
Imidacloprid |
|||
Indoxacarb |
|
||
Iprodione |
|||
Iprovalicarb |
|
||
Kresoximmethyl |
|||
Lambda-cyhalothrin |
|||
Malathion |
|||
Manebgroep |
|||
Mepanipyrim |
|
||
Methamidofos |
|||
Metalaxyl |
|||
Methidathion |
|||
Methiocarb |
|||
Methomyl |
|||
Myclobutanil |
|||
Oxydemeton-methyl |
|||
Parathion |
|||
Penconazool |
|
||
Fosalon |
|||
Pirimicarb |
|||
Pirimifosmethyl |
|||
Prochloraz |
|
||
Procymidon |
|||
Profenofos |
|
||
Propargite |
|||
Pyrethrines |
|||
Pyrimethanil |
|||
Pyriproxyfen |
|
||
Quinoxifen |
|
||
Spiroxamine |
|||
Tebuconazool |
|
||
Tebufenozide |
|
||
Thiabendazool |
|||
Tolcloflos-methyl |
|||
Tolylfluanide |
|||
Triadimefon + Triadimenol Triadimefon Triadimenol |
|||
Vinchlozolin |
(1) Indicatief voor 2007 en 2008, afhankelijk van de programma's die voor die jaren zullen worden aanbevolen.
(2) Chloormequat moet alleen in peren en granen worden geanalyseerd.
(3) Peren, bonen (vers of bevroren), aardappelen, wortelen, sinaasappelen of mandarijnen, spinazie (vers of bevroren), rijst en komkommer.
(4) Bloemkool, paprika's, tarwe, aubergines, druiven, erwten (bevroren/vers, zonder peul), bananen en sinaasappelsap Voor sinaasappelsap geven de EVA-staten de herkomst aan (concentraat of verse vruchten).
(5) Appelen, tomaten, sla, aardbeien, prei, sluitkool, rogge of haver, perziken inclusief nectarines en soortgelijke kruisingen.
21.12.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 366/93 |
AANBEVELING VAN DE TOEZICHTHOUDENDE AUTORITEIT VAN DE EVA
Nr. 144/06/COL
van 11 mei 2006
inzake de reductie van de aanwezigheid van dioxinen, furanen en pcb's in diervoeders en levensmiddelen
DE TOEZICHTHOUDENDE AUTORITEIT VAN DE EVA,
Gelet op de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (EER), inzonderheid op artikel 109 en Protocol 1,
Gelet op de Overeenkomst tussen de EVA-staten betreffende de oprichting van een Toezichthoudende Autoriteit en een Hof van Justitie, en met name op artikel 5, lid 2, onder b), en Protocol 1,
Gelet op het besluit waarnaar wordt verwezen in hoofdstuk II, punt 33, van bijlage I bij de EER-Overeenkomst (Richtlijn 2002/32/EG van 7 mei 2002 van de Raad inzake ongewenste stoffen in diervoeding) (1), gewijzigd, en aangepast aan de EER-Overeenkomst bij Protocol 1 daarvan,
Gelet op het besluit waarnaar wordt verwezen in hoofdstuk XII, punt 54zn, van bijlage II bij de EER-Overeenkomst (Verordening (EG) nr. 466/2001 van de Commissie van 8 maart 2001 tot vaststelling van maximumgehalten aan bepaalde verontreinigingen in levensmiddelen) (2), gewijzigd, en aangepast aan de EER-Overeenkomst bij Protocol 1 daarvan,
Gelet op Beschikking 84/06/COL van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA van 6 april 2006, waarbij het bevoegde lid van het College wordt gelast de aanbeveling goed te keuren indien de ontwerp-aanbeveling in overeenstemming is met het advies van het Comité plantgoed en diervoeding van de EVA en van het Comité levensmiddelen van de EVA.
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Deze aanbeveling maakt deel uit van een algehele strategie om de aanwezigheid van dioxinen, furanen en PCB's in het milieu en in levensmiddelen en diervoeder terug te dringen. Zij beoogt actiedrempels voor diervoeders en levensmiddelen aan te bevelen. |
(2) |
Hoewel uit toxicologisch oogpunt gehalten voor zowel dioxinen als dioxineachtige PCB's zouden moeten gelden, zijn in 2001 alleen voor dioxinen maximumgehalten in levensmiddelen vastgesteld en niet voor dioxineachtige PCB's, omdat toentertijd nog zeer weinig bekend was over de prevalentie van dioxineachtige PCB's. Ook werden in 2001 bij het besluit waarnaar wordt verwezen in hoofdstuk II, punt 33, van bijlage I bij de EER-Overeenkomst (Richtlijn 2002/32/EG) alleen maximumgehalten voor dioxinen en niet voor dioxineachtige PCB's in diervoeders vastgesteld. |
(3) |
Overeenkomstig Verordening (EG) nr. 466/2001 dient de Europese Commissie de bepalingen inzake dioxinen in levensmiddelen eind 2004 in het licht van de nieuwe gegevens betreffende de aanwezigheid van dioxinen en dioxineachtige PCB's voor het eerst te herzien, met name zodat de vast te stellen gehalten ook voor dioxineachtige PCB's zullen gaan gelden. Het in punt 33 van hoofdstuk II van bijlage I bij de EER-Overeenkomst bedoelde besluit (Richtlijn 2002/32/EG) bevat een soortgelijke herzieningsclausule ten aanzien van dioxinen in diervoeders. |
(4) |
Inmiddels zijn er echter meer gegevens over de aanwezigheid van dioxineachtige PCB's in diervoeders en levensmiddelen beschikbaar. Als gevolg hiervan zijn maximumgehalten vastgesteld voor de som van dioxinen en dioxineachtige PCB's, uitgedrukt in de door de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) vastgestelde toxiciteitsequivalenten, met gebruikmaking van de WHO-TEF's, aangezien dit in toxicologisch opzicht de meest geschikte aanpak is. Met het oog op een soepele overgang dienen de huidige maximumgehalten voor dioxinen gedurende een overgangsperiode te blijven gelden naast de pas vastgestelde gehalten voor de som van dioxinen en dioxineachtige PCB's. |
(5) |
Het wordt algemeen erkend dat, om de dioxinen en dioxineachtige PCB"s in diervoeder en levensmiddelen actief te verminderen, maximumgehalten vergezeld moeten gaan van maatregelen die een proactieve aanpak bevorderen, inclusief het vaststellen van actiedrempels. Deze actiedrempels moeten voor de bevoegde autoriteiten en de exploitanten een hulpmiddel zijn om te bepalen in welke gevallen het wenselijk is een bron van contaminatie op te sporen en maatregelen te nemen om deze te reduceren of te elimineren. Aangezien de bronnen van dioxinen en dioxineachtige PCB's verschillend zijn, moeten afzonderlijke actiedrempels worden vastgesteld voor dioxinen enerzijds en dioxineachtige PCB's anderzijds. |
(6) |
Voorts dienen de actiedrempels periodiek te worden aangepast met het oog op de dalende trend van de gehalten aan dioxinen en dioxineachtige PCB's en de actieve aanpak die wordt gevolgd om de aanwezigheid ervan in diervoeders en levensmiddelen geleidelijk terug te dringen. |
(7) |
De deelname van de EVA-staten aan de programma"s binnen de werkingssfeer van bijlage I van deze aanbeveling moet worden beoordeeld in het licht van de vrijstellingen van de bepalingen van hoofdstuk II van bijlage I bij de EER-overeenkomst. |
(8) |
De in deze Aanbeveling vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Comité levensmiddelen van de EVA en van het Comité plantgoed en diervoeding van de EVA, die de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA bijstaan, |
BEVEELT AAN:
(1) |
Dat de EVA-staten, afhankelijk van de productie, het gebruik en de consumptie van voedermiddelen, diervoeders en levensmiddelen op hun grondgebied, een steekproefsgewijze controle op de aanwezigheid van dioxinen en dioxineachtige PCB's en, zo mogelijk, van niet-dioxineachtige PCB's in voedermiddelen, diervoeders en levensmiddelen uitvoeren. Deze controle wordt overeenkomstig Aanbeveling nr. 3/05/COL van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA van 19 januari 2005 inzake de monitoring van achtergrondconcentraties van dioxinen en dioxineachtige PCB's in diervoeders en overeenkomstig Aanbeveling 2004/705/EG van de Commissie van 11 oktober 2004 inzake de monitoring van achtergrondconcentraties van dioxinen en dioxineachtige PCB's in levensmiddelen (3) uitgevoerd. |
(2) |
Dat in gevallen waarin de bepalingen van het in punt 33 van hoofdstuk II van bijlage I bij de EER-Overeenkomst bedoelde besluit (Richtlijn 2002/32/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 mei 2002 inzake ongewenste stoffen in diervoeding) en Verordening (EG) nr. 466/2001 niet worden nageleefd, en (behoudens punt 3) in gevallen waarin de gehalten aan dioxinen en dioxineachtige PCB's boven de actiedrempels overeenkomstig bijlage I bij deze aanbeveling ten aanzien van levensmiddelen en overeenkomstig bijlage II bij het in punt 33 van hoofdstuk II van bijlage I bij de EER-Overeenkomst bedoelde besluit (Richtlijn 2002/32/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 mei 2002 inzake ongewenste stoffen in diervoeding) ten aanzien van diervoeders worden aangetroffen, de EVA-staten, in samenwerking met de betrokken bedrijven
|
(3) |
Dat de EVA-staten waar zich bijzonder hoge achtergrondniveaus van dioxinen en dioxineachtige PCB's voordoen, zodanige nationale actiedrempels vaststellen voor de binnenlandse productie van voedermiddelen, diervoeders en levensmiddelen, dat bij circa 5 % van de resultaten van de in punt 1 genoemde controles een onderzoek wordt ingesteld naar de bron van de contaminatie. |
(4) |
Dat de EVA-staten de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA en de andere EVA-staten informeren over hun bevindingen, de resultaten van hun onderzoek en de genomen maatregelen om de bron van verontreiniging te reduceren of te elimineren. |
(9) |
Dat de EVA-staten de in punt 4 genoemde gegevens elk jaar uiterlijk 31 maart doorgeven (voor levensmiddelen) of deze opnemen in het jaarverslag dat op grond van artikel 22, lid 2, van het besluit waarnaar wordt verwezen in hoofdstuk II, punt 31a, van bijlage I bij de EER-Overeenkomst (Richtlijn 95/53/EG van de Raad van 25 oktober 1995 tot vaststelling van de beginselen inzake de organisatie van de officiële controles op het gebied van diervoeding) (4) bij de Autoriteit moet worden ingediend (voor diervoeders); alleen als de informatie van rechtstreeks belang is voor de andere EER-staten, moet deze onmiddellijk worden doorgegeven. Overeenkomstig artikel 2, lid 1, van Protocol 1 bij de Toezichtovereenkomst moet de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA deze informatie aan de Europese Commissie doorspelen. |
Gedaan te Brussel, 11 mei 2006.
Voor de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA
Kristján Andri STEFÁNSSON
Lid van het College
Niels FENGER
Directeur
(1) PB L 140 van 30.5.2002, blz. 10. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2006/77/EG van de Commissie (PB L 271 van 30.9.2006, blz. 53).
(2) PB L 77 van 16.3.2001, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 199/2006 (PB L 32 van 4.2.2006. blz. 34).
(3) PB L 321 van 22.10.2004, blz. 45.
(4) PB L 265 van 8.11.1995, blz. 17. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2001/46/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 234 van 1.9.2001, blz. 55).
BIJLAGE
Dioxinen (som van polychloordibenzo-para-dioxinen (PCDD’s) en polychloordibenzofuranen (PCDF’s), uitgedrukt in toxiciteitsequivalenten van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO), waarbij gebruik wordt gemaakt van de door de WHO vastgestelde TEF's (toxiciteitsequivalentiefactoren van 1997)), en dioxineachtige PCB„s (som van polychloorbifenylen (PCB”s), uitgedrukt in toxiciteitsequivalenten van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO), waarbij gebruik wordt gemaakt van de door de WHO vastgestelde TEF's (toxiciteitsequivalentiefactoren van 1997)).
Levensmiddelen |
Actiedrempel voor dioxinen + furanen (WHO-TEQ) (1) |
Actiedrempel voor dioxineachtige PCB's (WHO-TEQ) (1) |
||
Vlees en vleesproducten |
|
|
||
|
1,5 pg/g vet (2) |
1,0 pg/g vet (2) |
||
|
|
|
||
|
1,5 pg/g vet (2) |
1,5 pg/g vet (2) |
||
Lever en afgeleide producten van landdieren |
0,6 pg/g vet (2) 4,0 pg/g vet (2) |
0,5 pg/g vet (2) 4,0 pg/g vet (2) |
||
Vlees van vis en visserijproducten en producten daarvan, met uitzondering van paling (3) (4) |
3,0 pg/g vers gewicht |
3,0 pg/g vers gewicht |
||
Vlees van paling (Anguilla anguilla) en producten daarvan (3) (4) |
3,0 pg/g vers gewicht |
6,0 pg/g vers gewicht |
||
Melk en melkproducten, met inbegrip van botervet |
2,0 pg/g vet (2) |
2,0 pg/g vet (2) |
||
Kippeneieren en eiproducten |
2,0 pg/g vet (2) |
2,0 pg/g vet (2) |
||
Oliën en vetten |
|
|
||
|
|
|
||
|
1,5 pg/g vet |
1,0 pg/g vet |
||
|
1,5 pg/g vet |
1,5 pg/g vet |
||
|
0,6 pg/g vet |
0,5 pg/g vet |
||
|
1,5 pg/g vet |
0,75 pg/g vet |
||
|
0,5 pg/g vet |
0,5 pg/g vet |
||
|
1,5 pg/g vet |
6,0 pg/g vet |
||
Fruit, groenten en granen |
0,4 ng/kg product |
0,2 ng/kg product |
(1) Bovengrensconcentraties: bij de berekening van bovengrensconcentraties moet worden aangenomen dat de onder de bepaalbaarheidsgrens liggende waarden van de verschillende congeneren gelijk zijn aan de bepaalbaarheidsgrens.
(2) De actiedrempels zijn niet van toepassing op levensmiddelen die minder dan 1 % vet bevatten.
(3) Indien de vissen bestemd zijn om in hun geheel te worden gegeten, geldt de actiedrempel voor de hele vis.
(4) Als de actiedrempel wordt overschreden, is het in veel gevallen niet nodig een onderzoek naar de bron van de contaminatie te verrichten, aangezien het achtergrondniveau in sommige gebieden voor enkele vissoorten dicht bij of boven de actiedrempel ligt. Indien de actiedrempel echter wordt overschreden, dienen alle gegevens, zoals bemonsteringsperiode, geografische herkomst en vissoort te worden geregistreerd met het oog op toekomstige maatregelen voor de aanpak van de aanwezigheid van dioxinen en dioxineachtige verbindingen in vis en visserijproducten.
21.12.2006 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 366/96 |
AANBEVELING VAN DE TOEZICHTHOUDENDE AUTORITEIT VAN DE EVA
Nr. 150/06/COL
van 17 mei 2006
over het gecoördineerde controleprogramma op het gebied van diervoeding voor 2006
DE TOEZICHTHOUDENDE AUTORITEIT VAN DE EVA,
Gelet op de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (EER), en met name op artikel 109 en Protocol 1,
Gelet op de Overeenkomst tussen de EVA-staten betreffende de oprichting van een Toezichthoudende Autoriteit en een Hof van Justitie, en met name op artikel 5, lid 2, onder b), en Protocol 1,
Gelet op het besluit waarnaar wordt verwezen in hoofdstuk II, punt 31a, van bijlage I bij de EER-Overeenkomst (Richtlijn 95/53/EG van de Raad van 25 oktober 1995 tot vaststelling van de beginselen inzake de organisatie van de officiële controles op het gebied van diervoeding (1), gewijzigd, en aangepast aan de EER-Overeenkomst bij Protocol 1 daarvan, en met name op artikel 22, lid 3,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
In 2005 hebben de EVA-staten een aantal onderwerpen vastgesteld waarvoor in 2006 een gecoördineerd controleprogramma zou moeten worden uitgevoerd. |
(2) |
Het besluit (gewijzigd) waarnaar wordt verwezen in hoofdstuk II, punt 33, van bijlage I bij de EER-Overeenkomst (Richtlijn 2002/32/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 mei 2002 inzake ongewenste stoffen in diervoeding (2) stelt weliswaar maximale gehalten aan aflatoxine B1 in diervoeders vast, maar er zijn geen EER-regels voor andere mycotoxinen, zoals ochratoxine A, zearalenon, deoxynivalenol, fumonisinen, T-2- en HT-2-toxinen. Met het oog op de verdere ontwikkeling van de wetgeving zou het verzamelen van informatie over de aanwezigheid van die mycotoxinen door steekproefsgewijze bemonstering nuttige gegevens voor een beoordeling van de situatie kunnen opleveren. Vooral bepaalde voedermiddelen zoals granen en oliehoudende zaden staan bloot aan contaminatie met mycotoxinen door de omstandigheden bij de oogst, de opslag en het vervoer. Aangezien de mycotoxineconcentratie van jaar tot jaar varieert, moeten voor alle genoemde mycotoxinen gegevens voor opeenvolgende jaren worden verzameld. |
(3) |
Eerdere resultaten van controles op de aanwezigheid van antibiotica en coccidiostatica in bepaalde diervoeders voor diersoorten of -categorieën waarvoor deze werkzame stoffen niet zijn toegestaan, duiden erop dat in dit verband nog steeds inbreuken voorkomen. Voorts is het overeenkomstig artikel 11, lid 2, van het besluit waarnaar wordt verwezen in hoofdstuk II, punt 1a, van bijlage I bij de EER-Overeenkomst (Verordening (EG) nr. 1831/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 22 september 2003 betreffende toevoegingsmiddelen voor diervoeding (3) belangrijk er zorg voor te dragen dat de uitfasering van als toevoegingsmiddel gebruikte antibiotica daadwerkelijk wordt uitgevoerd. |
(4) |
De deelname van Noorwegen en IJsland aan de programma's binnen de werkingssfeer van bijlage II bij deze aanbeveling over stoffen die niet als toevoegingsmiddel in diervoeders zijn toegelaten, moet worden beoordeeld in het licht van hun vrijstellingen van de bepalingen van hoofdstuk II van bijlage I bij de EER-overeenkomst, en in het bijzonder van het besluit waarnaar wordt verwezen in hoofdstuk II, punt 1a, van bijlage I bij de EER-Overeenkomst Verordening (EG) nr. 1831/2003. |
(5) |
Er moet op worden toegezien dat de verbodsbepalingen ten aanzien van het gebruik van voedermiddelen van dierlijke oorsprong in diervoeders, zoals vastgesteld in de desbetreffende EER-wetgeving, daadwerkelijk worden toegepast. |
(6) |
De deelname van IJsland aan de programma's binnen de werkingssfeer van bijlage III bij deze aanbeveling betreffende verbodsbepalingen ten aanzien van de productie en het gebruik van voedermiddelen van dierlijke oorsprong moet worden beoordeeld in het licht van de vrijstellingen van de bepalingen van hoofdstuk I van bijlage I bij de EER-overeenkomst. |
(7) |
Er moet op worden toegezien dat het gehalte aan de sporenelementen koper en zink in mengvoeders voor varkens het maximumgehalte van het besluit waarnaar wordt verwezen in hoofdstuk II, punt 1zq, van bijlage I bij de EER-Overeenkomst (Verordening (EG) nr. 1334/2003 van de Commissie van 25 juli 2003 tot wijziging van de toelatingsvoorwaarden voor een aantal toevoegingsmiddelen van de groep sporenelementen in diervoeders (4), gewijzigd, niet overschrijdt. De deelname van Noorwegen aan de programma's binnen de werkingssfeer van bijlage IV moet worden beoordeeld in het licht van de vrijstellingen van de bepalingen van hoofdstuk II van bijlage I bij de EER-overeenkomst. |
De in deze aanbeveling vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Comité plantgoed en diervoeding van de EVA dat de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA bijstaat,
BEVEELT AAN:
1. |
De EVA-staten wordt aanbevolen gedurende 2006 een gecoördineerd controleprogramma uit te voeren met het oog op de controle op:
|
2. |
De EVA-staten wordt aanbevolen de resultaten van de in punt 1 bedoelde gecoördineerde controleprogramma's op te nemen in een afzonderlijk hoofdstuk van het jaarverslag over de controleactiviteiten dat uiterlijk op 1 april 2007 in overeenstemming met de laatste versie van het geharmoniseerde modelverslag en krachtens artikel 22, lid 2, van het besluit waarnaar wordt verwezen in hoofdstuk II, punt 31a, van bijlage I bij de EER-Overeenkomst (Richtlijn 95/53/EG) aan de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA moet worden verstrekt. |
Gedaan te Brussel, 17 mei 2006.
Voor de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA
Kristján Andri STEFÁNSSON
Lid van het College
Niels FENGER
Directeur
(1) PB L 265 van 8.11.1995, blz. 17. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2001/46/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 234 van 1.9.2001, blz. 55).
(2) PB L 140 van 30.5.2002, blz. 10. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2006/77/EG van de Commissie (PB L 271 van 30.9.2006, blz. 53).
(3) PB L 268 van 18.10.2003, blz. 29. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 378/2005 van de Commissie (PB L 59 van 5.3.2005, blz. 8).
(4) PB L 187 van 26.7.2003, blz. 11. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1980/2005 (PB L 318 van 6.12.2005, blz. 3).
BIJLAGE I
Concentratie van bepaalde mycotoxinen (aflatoxine B1, ochratoxine A, zearalenon, deoxynivalenol, fumonisinen en T-2- en HT-2-toxinen) in diervoeders
Individuele resultaten van alle geteste monsters; model voor de in punt 1, onder a), bedoelde verslagen
Diervoeders |
Monster-neming (steekproef of gericht) |
Type en concentratie van de mycotoxinen (μg/kg voor een diervoeder met een vochtgehalte van 12 %) |
|||||||
Klasse (1) |
Soort (2) |
Land van oorsprong |
|
Aflatoxine B1 |
Ochratoxine A |
Zearalenon |
Deoxynivalenol |
Fumonisinen (3) |
T-2- en HT-2-toxinen (4) |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
De bevoegde autoriteit moet ook het volgende aangeven:
— |
de maatregelen die worden genomen wanneer de maximale gehalten aan aflatoxine B1 worden overschreden; |
— |
de gebruikte analysemethoden; |
— |
de aantoonbaarheidsgrenzen. |
(1) Kies een van de volgende klassen: voedermiddel, toevoegingsmiddel in diervoeders, voormengsel, aanvullend diervoeder, compleet voeder, mengvoeder.
(2) Kies een van de volgende types: (a) voor voedermiddelen de naam van het voedermiddel als vermeld in deel B van de bijlage bij het besluit waarnaar in hoofdstuk II, punt 14a, van bijlage I bij de EER-Overeenkomst wordt verwezen (Richtlijn 96/25/EG van de Raad van 29 april 1996 betreffende het verkeer van voedermiddelen, tot wijziging van de Richtlijnen 70/524/EEG, 74/63/EEG, 82/471/EEG en 93/74/EEG, en tot intrekking van Richtlijn 77/101/EEG); (b) voor andere diervoeders de doelsoorten.
(3) De concentratie van de fumonisinen B1 en B2 kan als de som van beide worden gemeld.
(4) De concentratie van de T-2- en HT-2-toxinen kan als de som van beide worden gemeld.
BIJLAGE II
Aanwezigheid van bepaalde geneeskrachtige stoffen die niet als toevoegingsmiddel in diervoeders zijn toegestaan
Sommige geneeskrachtige stoffen kunnen legitiem als toevoegingsmiddel in voormengsels en mengvoeders voor bepaalde diersoorten en -categorieën aanwezig zijn indien wordt voldaan aan de eisen van artikel 10 van het besluit waarnaar wordt verwezen in hoofdstuk II, punt 1a, van bijlage I bij de EER-Overeenkomst (Verordening (EG) nr. 1831/2003).
De aanwezigheid van niet-toegelaten geneeskrachtige stoffen in diervoeders vormt een inbreuk.
Op de volgende geneeskrachtige stoffen moet controle worden uitgeoefend:
1. |
Geneeskrachtige stoffen die alleen voor bepaalde diersoorten of –categorieën als toevoegingsmiddel in diervoeder zijn toegestaan:
|
2. |
Geneeskrachtige stoffen die niet meer als toevoegingsmiddel in diervoeders zijn toegelaten:
|
3. |
Geneeskrachtige stoffen die nooit als toevoegingsmiddel in diervoeders waren toegestaan: overige stoffen Individuele resultaten van alle niet-conforme monsters; model voor de in punt 1, onder b), bedoelde verslagen
|
De bevoegde autoriteit moet ook het volgende aangeven:
— |
het totale aantal geteste monsters; |
— |
de namen van de onderzochte stoffen; |
— |
de gebruikte analysemethoden; |
— |
de aantoonbaarheidsgrenzen. |
(1) Reden waarom de niet-toegelaten stof zich in het diervoeder bevindt: resultaat van een onderzoek door de bevoegde autoriteit.
BIJLAGE III
Verbodsbepalingen ten aanzien van de productie en het gebruik van voedermiddelen van dierlijke oorsprong
Onverminderd de artikelen 3 tot en met 13 en artikel 15 van Richtlijn 95/53/EG voeren de EVA-staten in 2006 een gecoördineerd controleprogramma uit om na te gaan of de verbodsbepalingen ten aanzien van de productie en het gebruik van voedermiddelen van dierlijke oorsprong in acht zijn genomen.
Met name om ervoor te zorgen dat het verbod op het vervoederen van verwerkte dierlijke eiwitten aan bepaalde dieren, zoals neergelegd in bijlage IV bij het besluit waarnaar wordt verwezen in hoofdstuk I, punt 7.1.12, van bijlage I bij de EER-Overeenkomst (Verordening (EG) nr. 999/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 houdende vaststelling van voorschriften inzake preventie, bestrijding en uitroeiing van bepaalde overdraagbare spongiforme encefalopathieën (1), daadwerkelijk wordt toegepast, voeren de EVA-staten een specifiek controleprogramma op basis van gerichte controles uit. Overeenkomstig artikel 4 van Richtlijn 95/53/EG gaan die controleprogramma's uit van een risicogebaseerde strategie die alle stadia van de productie omvat, alsmede alle soorten inrichtingen waar diervoeders worden vervaardigd, gehanteerd en toegediend. De EVA-staten besteden bijzondere aandacht aan de vaststelling van criteria die aan een risico gerelateerd kunnen worden. Het gewicht dat aan elk criterium wordt toegekend, moet in verhouding staan tot het risico. De frequentie van de controles en het aantal in de inrichting onderzochte monsters moeten correleren met de som van de aan die inrichting toegekende gewichten.
Ter indicatie dienen de onderstaande inrichtingen en criteria bij de opstelling van een controleprogramma in aanmerking te worden genomen.
Inrichtingen |
Criteria |
Gewicht |
||||||||||
Diervoederfabrieken |
|
|
||||||||||
Grensinspectieposten en andere punten van binnenkomst in de Gemeenschap |
|
|
||||||||||
Landbouwbedrijven |
|
|
||||||||||
Handelaren |
|
|
||||||||||
Mobiele mengvoederbereiders |
|
|
||||||||||
Vervoermiddelen |
|
|
Als alternatief voor deze indicatieve inrichtingen en criteria mogen de EVA-staten hun eigen risicobeoordeling vóór 31 mei 2006 aan de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA sturen.
De bemonstering moet worden gericht op partijen of gebeurtenissen waarbij kruiscontaminatie met verboden verwerkte eiwitten het waarschijnlijkst is (eerste partij na het vervoer van diervoeders die voor deze partij verboden dierlijke eiwitten bevatten, technische problemen of veranderingen in de productielijnen, veranderingen in de opslagbunkers of silo's voor bulkmateriaal).
De controles zouden ook tot de stofanalyse in voertuigen, van de productieapparatuur en in opslagruimten kunnen worden uitgebreid.
Per jaar moeten er in een EVA-staat minimaal 10 controles per 100 000 ton geproduceerd mengvoeder plaatsvinden. Het minimumaantal officiële monsters per jaar in een EVA-staat dient 20 per 100 000 ton geproduceerd mengvoeder te zijn. In afwachting van de goedkeuring van alternatieve methoden moet voor de analyse van de monsters de microscopische identificatie en schatting zoals beschreven in het besluit waarnaar wordt verwezen in hoofdstuk II, punt 31i, van bijlage I bij de EER-Overeenkomst (Richtlijn 2003/126/EG van de Commissie van 23 december 2003 inzake de analysemethoden voor de bepaling van bestanddelen van dierlijke oorsprong in het kader van de officiële controle van diervoeders (2) worden gebruikt. Iedere aanwezigheid van verboden bestanddelen van dierlijke oorsprong in diervoeders dient als overtreding van het voederverbod te worden beschouwd.
De resultaten van de controleprogramma's moeten aan de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA worden meegedeeld aan de hand van onderstaande tabellen.
Overzicht van de controles betreffende het voederverbod voor diervoeder van dierlijke oorsprong (vervoederen van verboden verwerkte dierlijke eiwitten)
A. Gedocumenteerde controles
Stadium |
Aantal controles op de aanwezigheid van verwerkte dierlijke eiwitten |
Aantal overtredingen die niet op grond van laboratoriumtests, maar van bv. documentaire controles zijn vastgesteld |
Invoer van voedermiddelen |
|
|
Opslag van voedermiddelen |
|
|
Diervoederfabrieken |
|
|
Zelfmengers/mobiele mengvoederbereiders |
|
|
Intermediairs |
|
|
Vervoermiddelen |
|
|
Bedrijven met niet-herkauwers |
|
|
Bedrijven met herkauwers |
|
|
Overige: |
|
|
B. Bemonstering en testen van voedermiddelen en mengvoeders op verwerkte dierlijke eiwitten
Inrichtingen |
Aantal officiële monsters, getest op verwerkte dierlijke eiwitten |
Aantal niet-conforme monsters |
|||||||
Aanwezigheid van verwerkte dierlijke eiwitten van landdieren |
Aanwezigheid van verwerkte dierlijke eiwitten van vis |
||||||||
Voeder-middelen |
Voedermiddelen Mengvoeders |
Voeder-middelen |
Voedermiddelen Mengvoeders |
Voeder-middelen |
Voedermiddelen Mengvoeders |
||||
voor herkau-wers |
voor niet-herkauwers |
voor herkau-wers |
voor niet-herkauwers |
voor herkau-wers |
voor niet-herkauwers |
||||
Bij de invoer |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Diervoederfabrieken |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Intermediairs/opslag |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Vervoermiddelen |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Zelfmengers/mobiele mengvoederbereiders |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Op het landbouwbedrijf |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Overige: |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
C. Overzicht van verboden verwerkte dierlijke eiwitten die zijn aangetroffen in voor herkauwers bedoelde diervoeders
|
Maand van bemonstering |
Aard, mate en oorsprong van contaminatie |
Sancties (of andere maatregelen) |
1 |
|
|
|
2 |
|
|
|
3 |
|
|
|
4 |
|
|
|
5 |
|
|
|
… |
|
|
|
(1) PB L 147 van 31.5.2001, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1993/2004 van de Commissie (PB L 344 van 20.11.2004, blz. 12).
BIJLAGE IV
Individuele resultaten van alle (zowel conforme als niet-conforme) monsters betreffende het gehalte aan koper en zink in mengvoeders voor varkens
Soort mengvoeder (diercategorie) |
Sporenelement (koper of zink) |
Aangetroffen gehalte (mg/kg volledig diervoeder) |
Reden voor de overschrijding van het maximumgehalte (1) |
Genomen maatregel |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
(1) Zoals geconcludeerd na een onderzoek door de bevoegde autoriteit.