ISSN 1725-2598

Publicatieblad

van de Europese Unie

L 201

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Wetgeving

49e jaargang
25 juli 2006


Inhoud

 

I   Besluiten waarvan de publicatie voorwaarde is voor de toepassing

Bladzijde

 

*

Verordening (EG) nr. 1126/2006 van de Raad van 24 juli 2006 houdende wijziging van Verordening (EG) nr. 234/2004 betreffende bepaalde beperkende maatregelen ten aanzien van Liberia en tot intrekking van Verordening nr. 1030/2003, en houdende schorsing van bepaalde beperkende maatregelen ten aanzien van Liberia

1

 

 

Verordening (EG) nr. 1127/2006 van de Commissie van 24 juli 2006 tot vaststelling van forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijzen van bepaalde soorten groenten en fruit

4

 

*

Verordening (EG) nr. 1128/2006 van de Commissie van 24 juli 2006 betreffende het handelsstadium waarop het gemiddelde van de prijzen voor geslachte varkens betrekking heeft (Gecodificeerde versie)

6

 

 

Verordening (EG) nr. 1129/2006 van de Commissie van 24 juli 2006 tot vaststelling van de mate waarin gevolg kan worden gegeven aan de in juli 2006 ingediende aanvragen om invoercertificaten voor de tariefcontingenten voor rundvlees die bij Verordening (EG) nr. 1279/98 zijn vastgesteld voor Bulgarije en Roemenië

9

 

 

Verordening (EG) nr. 1130/2006 van de Commissie van 24 juli 2006 tot vaststelling van de mate waarin invoercertificaataanvragen die in juli 2006 in het kader van bij Verordening (EG) nr. 2535/2001 geopende tariefcontingenten voor bepaalde zuivelproducten zijn ingediend, kunnen worden geaccepteerd

10

 

 

Verordening (EG) nr. 1131/2006 van de Commissie van 24 juli 2006 tot wijziging van de bij Verordening (EG) nr. 1002/2006 voor het verkoopseizoen 2006/2007 vastgestelde representatieve prijzen en aanvullende invoerrechten voor bepaalde producten van de sector suiker

13

 

 

II   Besluiten waarvan de publicatie niet voorwaarde is voor de toepassing

 

 

Raad

 

*

Besluit van de Raad van 18 mei 2006 inzake de sluiting, namens de Europese Gemeenschap, van het UNESCO-verdrag betreffende de bescherming en de bevordering van de diversiteit van cultuuruitingen

15

 

*

Besluit van de Raad van 27 juni 2006 betreffende de sluiting, namens de Europese Gemeenschap, van het Protocol inzake bodembescherming, het Protocol inzake energie en het Protocol inzake toerisme bij de Alpenovereenkomst

31

 

 

Commissie

 

*

Beschikking van de Commissie van 19 juli 2006 houdende de principiële erkenning dat de dossiers die zijn ingediend voor grondig onderzoek met het oog op de eventuele opneming van metaflumizon in bijlage I bij Richtlijn 91/414/EEG van de Raad, volledig zijn (Kennisgeving geschied onder nummer C(2006) 3238)  ( 1 )

34

 

 

Besluiten aangenomen krachtens titel V van het Verdrag betreffende de Europese Unie

 

*

Gemeenschappelijk Standpunt 2006/518/GBVB van de Raad van 24 juli 2006 tot wijziging en verlenging van bepaalde beperkende maatregelen tegen Liberia

36

 


 

(1)   Voor de EER relevante tekst

NL

Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben.

Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten.


I Besluiten waarvan de publicatie voorwaarde is voor de toepassing

25.7.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 201/1


VERORDENING (EG) Nr. 1126/2006 VAN DE RAAD

van 24 juli 2006

houdende wijziging van Verordening (EG) nr. 234/2004 betreffende bepaalde beperkende maatregelen ten aanzien van Liberia en tot intrekking van Verordening nr. 1030/2003, en houdende schorsing van bepaalde beperkende maatregelen ten aanzien van Liberia

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op de artikelen 60 en 301,

Gelet op Gemeenschappelijk Standpunt 2006/31/GBVB van 23 januari 2006 tot verlenging van de beperkende maatregelen tegen Liberia (1) en Gemeenschappelijk Standpunt 2006/518/GBVB van 24 juli 2006 tot wijziging en verlenging van bepaalde beperkende maatregelen tegen Liberia (2),

Gezien het voorstel van de Commissie,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Met het oog op de toepassing van de maatregelen die bij Resolutie 1521 (2003) van de VN-Veiligheidsraad (UNSCR) jegens Liberia zijn vastgesteld, voorzag Gemeenschappelijk Standpunt 2004/137/GBVB van 10 februari 2004 betreffende beperkende maatregelen tegen Liberia (3) in de uitvoering van de genoemde resolutie en in een verbod op het verstrekken van financiële bijstand aan Liberia in verband met militaire activiteiten. Op 23 januari 2006 zijn, overeenkomstig Resolutie 1647 (2005) van de VN-Veiligheidsraad, bij Gemeenschappelijk Standpunt 2006/31/GBVB, de beperkende maatregelen van Gemeenschappelijk Standpunt 2004/137/GBVB voor een nieuwe periode bevestigd.

(2)

Verordening (EG) nr. 234/2004 van de Raad (4) verbiedt het verstrekken aan Liberia van technische bijstand en financiële steun in verband met militaire activiteiten en de invoer uit Liberia van ruwe diamant en van rondhout en houtproducten.

(3)

In het licht van de ontwikkelingen in Liberia heeft de VN-Veiligheidsraad op 13 juni 2006 UNSCR 1683 (2006) aangenomen, waarbij een aantal afwijkingen worden toegestaan van het verbod op technische bijstand in verband met militaire activiteiten dat bij punt 2(b) van UNSCR 1521 (2003) is vastgesteld.

(4)

Op 20 juni 2006 heeft de VN-Veiligheidsraad Resolutie 1689 (2006) aangenomen, houdende verlenging van het verbod op de invoer van diamant, maar niet van het verbod op de invoer van alle rondhout en houtproducten van oorsprong uit Liberia, dat bij punt 10 van UNSCR 1521 (2003) was vastgesteld en na verschillende verlengingen op 20 juni 2006 is verstreken. De Veiligheidsraad verklaart vastbesloten te zijn dat verbod opnieuw in te stellen, mocht Liberia niet binnen een periode van 90 dagen de bosbouwwetgeving hebben goedgekeurd die het door de Liberiaanse regering opgerichte Controlecomité voor de bosbouwhervorming heeft ingediend.

(5)

Rekening houdend met deze resoluties en met de Gemeenschappelijke Standpunten 2006/31/GBVB en 2006/518/GBVB dient het verbod op de invoer van rondhout en houtproducten van oorsprong uit Liberia, dat is vastgesteld bij artikel 6, lid 2, van Verordening (EG) nr. 234/2004, met ingang van 23 juni 2006 te worden geschorst en dienen de artikelen 3 en 4 van die verordening te worden gewijzigd in die zin dat, met ingang van 13 juni 2006, onder bepaalde voorwaarden bijstand kan worden verstrekt aan de politie en de veiligheidstroepen van de Liberiaanse regering,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Verordening (EG) nr. 234/2004 wordt als volgt gewijzigd:

1)

Artikel 3 wordt vervangen door:

„Artikel 3

1.   In afwijking van artikel 2 mag de in bijlage I vermelde bevoegde instantie van de lidstaat waar de dienstverstrekker is gevestigd, het verstrekken toestaan van:

a)

technische bijstand, financiering of financiële steun in verband met

i)

wapentuig en aanverwant materieel, indien dergelijke bijstand en diensten uitsluitend bestemd zijn ter ondersteuning van en voor gebruik door de VN-missie in Liberia, of

ii)

wapentuig en munitie die onder het toezicht van de speciale veiligheidsdienst staan met het oog op vrij operationeel gebruik en die overeenkomstig de goedkeuring van het comité, opgericht bij punt 21 van Resolutie 1521 (2003) van de VN-Veiligheidsraad, 13 juni 2006 voor opleidingsdoeleinden aan de leden van die veiligheidsdienst zijn verstrekt;

b)

financiering en financiële steun in verband met:

i)

wapentuig en aanverwant materieel, uitsluitend bestemd ter ondersteuning van en voor gebruik binnen een internationaal opleidings- en hervormingsprogramma voor de Liberiaanse strijdkrachten en politie, op voorwaarde dat het comité ingesteld bij punt 21 van Resolutie 1521 (2003) van de VN-Veiligheidsraad zijn goedkeuring heeft gehecht aan de uitvoer, verkoop, levering of overdracht van het wapentuig of materieel;

ii)

niet-dodelijke militaire uitrusting, uitsluitend bestemd voor humanitair gebruik of beschermingsdoeleinden, op voorwaarde dat het comité ingesteld bij punt 21 van Resolutie 1521 (2003) van de VN-Veiligheidsraad zijn goedkeuring heeft gehecht aan de uitvoer, verkoop, levering of overdracht van de uitrusting, of

iii)

wapens en munitie, bestemd voor gebruik door leden van de politie en de veiligheidstroepen van de Liberiaanse regering die sinds de aanvang van de VN-missie in Liberia in oktober 2003 zijn gescreend en opgeleid, op voorwaarde dat het comité, ingesteld bij punt 21 van Resolutie 1521 (2003) van de VN-Veiligheidsraad, zijn goedkeuring heeft gehecht aan de uitvoer, verkoop, levering of overdracht van de wapens of de munitie.

2.   Voor afgelopen activiteiten worden geen vergunningen toegekend.”;

2)

Artikel 4 wordt vervangen door:

„Artikel 4

1.   Mits de betrokken activiteiten vooraf zijn goedgekeurd door het comité, ingesteld bij punt 21 van Resolutie 1521 (2003) van de VN-Veiligheidsraad, mag in afwijking van artikel 2 van deze verordening de in bijlage I vermelde bevoegde instantie van de lidstaat waar de dienstverstrekker is gevestigd, toestaan dat technische bijstand wordt verstrekt in verband met:

a)

wapentuig en aanverwant materieel, uitsluitend bestemd ter ondersteuning van en voor gebruik binnen een internationaal opleidings- en hervormingsprogramma voor de Liberiaanse strijdkrachten en politie,

b)

niet-dodelijke militaire uitrusting, uitsluitend bestemd voor humanitair gebruik of beschermingsdoeleinden, of

c)

wapens en munitie, bestemd voor gebruik door leden van de politie en de veiligheidstroepen van de Liberiaanse regering die sinds de aanvang van de VN-missie in Liberia in oktober 2003 zijn gescreend en opgeleid.

De goedkeuring van het comité, ingesteld bij punt 21 van Resolutie 1521 (2003) van de VN-Veiligheidsraad, wordt aangevraagd bij de in bijlage I vermelde bevoegde instantie van de lidstaat waar de dienstverstrekker is gevestigd.

De regering van de betrokken lidstaat en de regering van Liberia dienen bij het comité, ingesteld bij punt 21 van Resolutie 1521 (2003) van de VN-Veiligheidsraad, een gezamenlijk verzoek in om goedkeuring van de technische bijstand die wordt verstrekt in verband met de onder c) bedoelde wapens en munitie.

2.   Voor afgelopen activiteiten worden geen vergunningen toegekend.”.

Artikel 2

Artikel 6, lid 2, van Verordening (EG) nr. 234/2004, wordt geschorst tot 18 september 2006.

Artikel 3

Deze verordening treedt in werking op de dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 1 is van toepassing met ingang van 13 juni 2006. Artikel 2 is van toepassing met ingang van 23 juni 2006.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 24 juli 2006.

Voor de Raad

De voorzitter

K. RAJAMÄKI


(1)  PB L 19 van 24.1.2006, blz. 38.

(2)  Zie bladzijde 36 van dit Publicatieblad.

(3)  PB L 40 van 12.2.2004, blz. 35. Gemeenschappelijk Standpunt gewijzigd bij Gemeenchappelijk Standpunt 2004/902/GBVB (PB L 379 van 24.12.2004, blz. 113).

(4)  PB L 40 van 12.2.2004, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1452/2005 van de Commissie (PB L 230 van 7.9.2005, blz. 11).


25.7.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 201/4


VERORDENING (EG) Nr. 1127/2006 VAN DE COMMISSIE

van 24 juli 2006

tot vaststelling van forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijzen van bepaalde soorten groenten en fruit

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 3223/94 van de Commissie van 21 december 1994 houdende uitvoeringsbepalingen van de invoerregeling voor groenten en fruit (1), en met name op artikel 4, lid 1,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

In Verordening (EG) nr. 3223/94 zijn op grond van de multilaterale handelsbesprekingen in het kader van de Uruguayronde de criteria vastgesteld aan de hand waarvan de Commissie voor de producten en de periodes die in de bijlage bij die verordening zijn vermeld, de forfaitaire waarden bij invoer uit derde landen vaststelt.

(2)

Op grond van de bovenvermelde criteria moeten de forfaitaire invoerwaarden worden vastgesteld op de in de bijlage bij deze verordening vermelde niveaus,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De in artikel 4 van Verordening (EG) nr. 3223/94 bedoelde forfaitaire invoerwaarden worden vastgesteld zoals aangegeven in de tabel in de bijlage bij deze verordening.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op 25 juli 2006.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 24 juli 2006.

Voor de Commissie

Jean-Luc DEMARTY

Directeur-generaal Landbouw en plattelandsontwikkeling


(1)  PB L 337 van 24.12.1994, blz. 66. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 386/2005 (PB L 62 van 9.3.2005, blz. 3).


BIJLAGE

bij de verordening van de Commissie van 24 juli 2006 tot vaststelling van forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijzen van bepaalde soorten groenten en fruit

(EUR/100 kg)

GN-code

Code derde landen (1)

Forfaitaire invoerwaarde

0702 00 00

052

71,2

096

41,9

999

56,6

0707 00 05

052

84,9

388

52,4

524

46,9

999

61,4

0709 90 70

052

77,6

999

77,6

0805 50 10

388

63,3

524

49,3

528

56,6

999

56,4

0806 10 10

052

143,2

204

153,4

220

118,2

388

8,7

508

96,6

512

76,2

624

224,1

999

117,2

0808 10 80

388

95,3

400

111,9

404

125,7

508

90,8

512

90,9

524

48,3

528

82,3

720

101,2

800

153,9

804

106,6

999

100,7

0808 20 50

388

106,4

512

93,1

528

80,8

720

29,6

804

97,1

999

81,4

0809 10 00

052

133,6

999

133,6

0809 20 95

052

265,7

400

401,5

404

426,8

999

364,7

0809 30 10, 0809 30 90

052

157,1

999

157,1

0809 40 05

624

136,5

999

136,5


(1)  Landennomenclatuur vastgesteld bij Verordening (EG) nr. 750/2005 van de Commissie (PB L 126 van 19.5.2005, blz. 12). De code „999” staat voor „andere oorsprong”.


25.7.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 201/6


VERORDENING (EG) Nr. 1128/2006 VAN DE COMMISSIE

van 24 juli 2006

betreffende het handelsstadium waarop het gemiddelde van de prijzen voor geslachte varkens betrekking heeft

(Gecodificeerde versie)

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EEG) nr. 2759/75 van de Raad van 29 oktober 1975 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector varkensvlees (1), en met name op artikel 4, lid 6,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Verordening (EEG) nr. 3537/89 van de Commissie van 27 november 1989 betreffende het handelsstadium waarop het gemiddelde van de prijzen voor geslachte varkens betrekking heeft (2) is ingrijpend gewijzigd (3). Ter wille van de duidelijkheid en een rationele ordening van de tekst dient tot codificatie van deze verordening te worden overgegaan.

(2)

De representatieve markten omvatten, per land, alle markten die in bijlage I bij Verordening (EG) nr. 908/2006 van de Commissie (4) zijn vermeld.

(3)

Krachtens Verordening (EEG) nr. 2759/75 moet het gewogen gemiddelde van de prijzen voor geslachte varkens op de representatieve markten van de Gemeenschap worden vastgesteld om te kunnen beoordelen of de marktsituatie interventiemaatregelen rechtvaardigt.

(4)

Ter bepaling van dit gemiddelde van de prijzen voor geslachte varkens dient men over vergelijkbare prijzen in de Gemeenschap te beschikken. Daartoe dienen dezelfde kwaliteit varkensvlees, die met de in artikel 4, lid 1, van Verordening (EEG) nr. 2759/75 bedoelde standaardkwaliteit overeenkomt, en een welbepaald handelsstadium in aanmerking te worden genomen. Aangezien hele geslachte varkens in het algemeen in het slachthuisstadium worden verkocht, moet dat stadium in aanmerking worden genomen.

(5)

De prijsnoteringen voor geslachte varkens worden in de gehele Gemeenschap opgesteld aan de hand van het bij Verordening (EEG) nr. 3220/84 van de Raad (5), vastgestelde communautaire indelingsschema voor geslachte varkens en de desbetreffende, in Verordening (EEG) nr. 2967/85 van de Commissie (6) vervatte uitvoeringsbepalingen.

(6)

Er moet een verordening worden vastgesteld waarin alle voorschriften zijn vervat met betrekking tot het handelsstadium waarop het gemiddelde van de prijzen voor geslachte varkens betrekking heeft.

(7)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Comité van beheer voor varkensvlees,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

1.   De in artikel 4, lid 2, van Verordening (EEG) nr. 2759/75 bedoelde communautaire marktprijs voor geslachte varkens wordt vastgesteld op grond van de prijzen, franco slachthuis, exclusief belasting over de toegevoegde waarde, die aan de leveranciers van levende varkens worden betaald.

2.   In de in lid 1 bedoelde prijzen is de waarde van de onbewerkte slachtafvallen begrepen; deze prijzen worden uitgedrukt per 100 kg koud geslacht gewicht van varkens,

gepresenteerd volgens de in artikel 2, lid 1, van Verordening (EEG) nr. 3220/84 bedoelde referentieaanbiedingsvorm, en

gewogen en ingedeeld aan de slachthuishaak, waarbij het geconstateerde gewicht volgens de in artikel 2 van Verordening (EEG) nr. 2967/85 vastgestelde methoden in koud geslacht gewicht wordt omgezet.

Artikel 2

1.   De marktprijs van een bepaalde lidstaat voor geslachte varkens is gelijk aan het gemiddelde van de noteringen voor geslachte varkens die zijn vastgesteld op de markten of in de noteringscentra van die lidstaat welke in bijlage I bij Verordening (EG) nr. 908/2006 zijn vermeld.

2.   De in lid 1 bedoelde prijs wordt bepaald door de noteringen die zijn vastgesteld voor hele geslachte varkens met een gewicht van:

60 tot minder dan 120 kg van klasse E,

120 tot minder dan 180 kg van klasse R.

De keuze van de gewichtsklassen en de eventuele weging ervan wordt overgelaten aan de betrokken lidstaat, die de Commissie van zijn keuze in kennis stelt.

Artikel 3

Verordening (EEG) nr. 3537/89 wordt ingetrokken.

Verwijzingen naar de ingetrokken verordening gelden als verwijzingen naar de onderhavige verordening en worden gelezen volgens de concordantietabel in bijlage II.

Artikel 4

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 24 juli 2006.

Voor de Commissie

De voorzitter

José Manuel BARROSO


(1)  PB L 282 van 1.11.1975, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1913/2005 (PB L 307 van 25.11.2005, blz. 2).

(2)  PB L 347 van 28.11.1989, blz. 20. Verordening gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1572/95 (PB L 150 van 1.7.1995, blz. 52).

(3)  Zie bijlage I.

(4)  PB L 168 van 21.6.2006, blz. 11.

(5)  PB L 301 van 20.11.1984, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 3513/93 (PB L 320 van 22.12.1993, blz. 5).

(6)  PB L 285 van 25.10.1985, blz. 39. Verordening gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 3127/94 (PB L 330 van 21.12.1994, blz. 43).


BIJLAGE I

Ingetrokken verordening met de wijziging ervan

Verordening (EEG) nr. 3537/89 van de Commissie

(PB L 347 van 28.11.1989, blz. 20)

Verordening (EG) nr. 1572/95 van de Commissie

(PB L 150 van 1.7.1995, blz. 52)


BIJLAGE II

CONCORDANTIETABEL

Verordening (EEG) nr. 3537/89

De onderhavige verordening

Artikel 1

Artikel 1

Artikel 2

Artikel 2

Artikel 3

Artikel 3

Artikel 4

Artikel 4

Bijlage I

Bijlage II


25.7.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 201/9


VERORDENING (EG) Nr. 1129/2006 VAN DE COMMISSIE

van 24 juli 2006

tot vaststelling van de mate waarin gevolg kan worden gegeven aan de in juli 2006 ingediende aanvragen om invoercertificaten voor de tariefcontingenten voor rundvlees die bij Verordening (EG) nr. 1279/98 zijn vastgesteld voor Bulgarije en Roemenië

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 1254/1999 van de Raad van 17 mei 1999 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees (1),

Gelet op Verordening (EG) nr. 1279/98 van de Commissie van 19 juni 1998 tot vaststelling van de bepalingen voor de toepassing van de tariefcontingenten voor rundvlees die bij de Besluiten 2003/286/EG en 2003/18/EG van de Raad zijn vastgesteld voor Bulgarije en Roemenië (2), en met name op artikel 4, lid 4,

Overwegende hetgeen volgt:

In artikel 1 van Verordening (EG) nr. 1279/98 is bepaald welke hoeveelheden producten van de sector rundvlees van oorsprong uit Bulgarije en Roemenië in de periode van 1 juli 2006 tot en met 30 juni 2007 onder speciale voorwaarden mogen worden ingevoerd. Invoercertificaten zijn aangevraagd voor zodanige hoeveelheden producten van de sector rundvlees van oorsprong uit Bulgarije en Roemenië dat de aanvragen volledig kunnen worden ingewilligd,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De certificaataanvragen voor invoer in de periode van 1 juli tot en met 31 december 2006 in het kader van de in Verordening (EG) nr. 1279/98 bedoelde contingenten worden volledig ingewilligd.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op 25 juli 2006.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 24 juli 2006.

Voor de Commissie

Jean-Luc DEMARTY

Directeur-generaal Landbouw en plattelandsontwikkeling


(1)  PB L 160 van 26.6.1999, blz. 21. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1899/2004 van de Commissie (PB L 328 van 30.10.2004, blz. 67).

(2)  PB L 176 van 20.6.1998, blz. 12. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1240/2005 (PB L 200 van 30.7.2005, blz. 34).


25.7.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 201/10


VERORDENING (EG) Nr. 1130/2006 VAN DE COMMISSIE

van 24 juli 2006

tot vaststelling van de mate waarin invoercertificaataanvragen die in juli 2006 in het kader van bij Verordening (EG) nr. 2535/2001 geopende tariefcontingenten voor bepaalde zuivelproducten zijn ingediend, kunnen worden geaccepteerd

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 1255/1999 van de Raad van 17 mei 1999 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector melk en zuivelproducten (1),

Gelet op Verordening (EG) nr. 2535/2001 van de Commissie van 14 december 2001 houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 1255/1999 van de Raad voor de invoerregeling voor melk en zuivelproducten en houdende opening van tariefcontingenten (2), en met name op artikel 16, lid 2,

Overwegende hetgeen volgt:

De van 1 tot en met 10 juli 2006 ingediende aanvragen voor bepaalde in bijlage I bij Verordening (EG) nr. 2535/2001 vermelde contingenten hebben op grotere hoeveelheden betrekking dan beschikbaar zijn. Bijgevolg moeten voor de aangevraagde hoeveelheden toewijzingscoëfficiënten worden vastgesteld,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Op de hoeveelheden waarvoor in de periode van 1 tot en met 10 juli 2006 invoercertificaataanvragen worden ingediend voor producten van de in de deel I.A, deel I.B, punten 1 en 2, en de delen I.C, I.D, I.E, I.F, I.G en I.H van bijlage I bij Verordening (EG) nr. 2535/2001 bedoelde contingenten, worden de in de bijlage bij deze verordening vastgestelde toewijzingscoëfficiënten toegepast.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op 25 juli 2006.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 24 juli 2006.

Voor de Commissie

Jean-Luc DEMARTY

Directeur-generaal Landbouw en plattelandsontwikkeling


(1)  PB L 160 van 26.6.1999, blz. 48. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1913/2005 (PB L 307 van 25.11.2005, blz. 2).

(2)  PB L 341 van 22.12.2001, blz. 29. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 926/2006 (PB L 170 van 23.6.2006, blz. 8).


BIJLAGE I.A

Contingentnummer

Toewijzingscoëfficiënt

09.4590

1,0000

09.4599

0,0174

09.4591

09.4592

09.4593

1,0000

09.4594

1,0000

09.4595

0,0102

09.4596

1,0000


BIJLAGE I.B

1.   Producten van oorsprong uit Roemenië

Contingentnummer

Toewijzingscoëfficiënt

09.4771

1,0000

09.4772

09.4758

0,4450


2.   Producten van oorsprong uit Bulgarije

Contingentnummer

Toewijzingscoëfficiënt

09.4773

09.4660

1,0000

09.4675


BIJLAGE I.C

Producten van oorsprong uit ACS

Contingentnummer

Hoeveelheid (t)

09.4026

09.4027


BIJLAGE I.D

Producten van oorsprong uit Turkije

Contingentnummer

Hoeveelheid (t)

09.4101


BIJLAGE I.E

Producten van oorsprong uit Zuid-Afrika

Contingentnummer

Hoeveelheid (t)

09.4151


BIJLAGE I.F

Producten van oorsprong uit Zwïtzerland

Contingentnummer

Toewijzingscoëfficiënt

09.4155

1,0000

09.4156

1,0000


BIJLAGE I.H

Producten van oorsprong uit Noorwegen

Contingentnummer

Toewijzingscoëfficiënt

09.4781

0,9059

09.4782

0,8611


25.7.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 201/13


VERORDENING (EG) Nr. 1131/2006 VAN DE COMMISSIE

van 24 juli 2006

tot wijziging van de bij Verordening (EG) nr. 1002/2006 voor het verkoopseizoen 2006/2007 vastgestelde representatieve prijzen en aanvullende invoerrechten voor bepaalde producten van de sector suiker

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 318/2006 van de Raad van 20 februari 2006 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector suiker (1),

Gelet op Verordening (EG) nr. 951/2006 van de Commissie van 30 juni 2006 houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 318/2006, wat betreft de handel met derde landen in de sector suiker (2), en met name op artikel 36,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De representatieve prijzen en de aanvullende invoerrechten voor witte suiker, ruwe suiker en bepaalde stropen voor het verkoopseizoen 2006/2007 zijn vastgesteld bij Verordening (EG) nr. 1002/2006 van de Commissie (3).

(2)

De bovenbedoelde prijzen en invoerrechten moeten op grond van de gegevens waarover de Commissie nu beschikt, overeenkomstig het bepaalde in Verordening (EG) nr. 951/2006 worden gewijzigd,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De bij Verordening (EG) nr. 1002/2006 voor het verkoopseizoen 2006/2007 vastgestelde representatieve prijzen en aanvullende invoerrechten voor de in artikel 1 van Verordening (EG) nr. 951/2006 bedoelde producten worden gewijzigd zoals aangegeven in de bijlage bij de onderhavige verordening.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op 25 juli 2006.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 24 juli 2006.

Voor de Commissie

Jean-Luc DEMARTY

Directeur-generaal Landbouw en plattelandsontwikkeling


(1)  PB L 55 van 28.2.2006, blz. 1.

(2)  PB L 178 van 1.7.2006, blz. 24.

(3)  PB L 178 van 1.7.2006, blz. 36. Verordening gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1101/2006 (PB L 196 van 18.7.2006, blz. 11).


BIJLAGE

Met ingang van 25 juli 2006 geldende gewijzigde representatieve prijzen en aanvullende invoerrechten voor witte suiker, ruwe suiker en de producten van GN-code 1702 90 99

(EUR)

GN-code

Representatieve prijs per 100 kg nettogewicht van het betrokken product

Aanvullend invoerrecht per 100 kg nettogewicht van het betrokken product

1701 11 10 (1)

29,79

2,35

1701 11 90 (1)

29,79

6,64

1701 12 10 (1)

29,79

2,21

1701 12 90 (1)

29,79

6,21

1701 91 00 (2)

35,62

7,42

1701 99 10 (2)

35,62

3,65

1701 99 90 (2)

35,62

3,65

1702 90 99 (3)

0,36

0,31


(1)  Vastgesteld voor de standaardkwaliteit als gedefinieerd in bijlage I, punt III, bij Verordening (EG) nr. 318/2006 van de Raad (PB L 58 van 28.2.2006, blz. 1).

(2)  Vastgesteld voor de standaardkwaliteit als gedefinieerd in bijlage I, punt II, bij Verordening (EG) nr. 318/2006.

(3)  Vastgesteld per procentpunt sacharosegehalte.


II Besluiten waarvan de publicatie niet voorwaarde is voor de toepassing

Raad

25.7.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 201/15


BESLUIT VAN DE RAAD

van 18 mei 2006

inzake de sluiting, namens de Europese Gemeenschap, van het UNESCO-verdrag betreffende de bescherming en de bevordering van de diversiteit van cultuuruitingen

(2006/515/EG)

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op de artikelen 133, 151, 181 en 181A, juncto artikel 300, lid 2, eerste alinea, tweede zin, en artikel 300, lid 3, eerste alinea,

Gelet op het voorstel van de Commissie,

Gezien het advies van het Europees Parlement (1),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

In november 2004 heeft de Raad de Commissie gemachtigd om namens de Gemeenschap deel te nemen aan de onderhandelingen over een UNESCO-verdrag betreffende de bescherming en de bevordering van de diversiteit van cultuuruitingen („het verdrag”). De Commissie heeft samen met de lidstaten aan deze onderhandelingen deelgenomen.

(2)

Het verdrag betreffende de bescherming en de bevordering van de diversiteit van cultuuruitingen is op 20 oktober 2005 te Parijs tijdens de Algemene Conferentie van de UNESCO aangenomen.

(3)

Dit verdrag is een relevant en doeltreffend instrument voor de bevordering van culturele diversiteit en culturele uitwisselingen, die zowel de Europese Gemeenschap blijkens artikel 151, lid 4, van het Verdrag van de Europese Gemeenschap, als haar lidstaten van het grootste belang achten. Het draagt bij tot het wederzijdse respect en het begrip van andere culturen op mondiaal niveau.

(4)

Het verdrag dient zo spoedig mogelijk te worden goedgekeurd.

(5)

Zowel de Gemeenschap als haar lidstaten zijn bevoegd op de gebieden die onder het verdrag vallen. Het is bijgevolg wenselijk dat de Gemeenschap en haar lidstaten partij worden bij het verdrag, zodat, in het geval van een gedeelde bevoegdheid, alle in het verdrag vastgestelde verplichtingen worden nagekomen, en alle rechten die het verdrag verleent op een coherente manier worden uitgeoefend,

BESLUIT:

Artikel 1

1.   Het UNESCO-verdrag betreffende de bescherming en de bevordering van de diversiteit van cultuuruitingen wordt namens de Gemeenschap goedgekeurd.

2.   De tekst van het verdrag is als bijlage 1.a) aan dit besluit gehecht.

Artikel 2

1.   De voorzitter van de Raad wijst de persoon/personen aan die gemachtigd is/zijn om de akte van toetreding namens de Gemeenschap bij de directeur-generaal van de UNESCO neder te leggen overeenkomstig artikel 27, lid 4, van het verdrag.

2.   De voorzitter van de Raad wijst de persoon/personen aan die gemachtigd is/zijn om de in bijlage 1.b) bij dit besluit opgenomen bevoegdheidsverklaring overeenkomstig artikel 27, lid 3, onder c), van het verdrag namens de Gemeenschap neder te leggen.

3.   De voorzitter van de Raad wijst de persoon/personen aan die gemachtigd is/zijn om bij de nederlegging van de akte van toetreding de in bijlage 2 bij dit besluit opgenomen unilaterale verklaring af te leggen.

Artikel 3

Met betrekking tot aangelegenheden die tot de bevoegdheid van de Gemeenschap behoren, vertegenwoordigt de Commissie de Gemeenschap tijdens de vergaderingen van de bij het verdrag ingestelde organen, in het bijzonder de in artikel 22 bedoelde Conferentie van de partijen, en onderhandelt zij namens de Gemeenschap over de aangelegenheden die tot de bevoegdheid van die organen behoren.

Artikel 4

Dit besluit wordt bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Gedaan te Brussel, 18 mei 2006.

Voor de Raad

De voorzitter

Franz MORAK


(1)  Advies uitgebracht op 27.4.2006 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad).


BIJLAGE 1.a)

VERTALING

UNESCO-VERDRAG

betreffende de bescherming en de bevordering van de diversiteit van cultuuruitingen

De Algemene Conferentie van de UNESCO, de Organisatie van de Verenigde Naties voor onderwijs, wetenschap en cultuur, tijdens de 33e zitting te Parijs van 3 tot en met 21 oktober 2005 bijeen,

BEVESTIGEND dat culturele diversiteit inherent is aan de mensheid,

ZICH ERVAN BEWUST dat de culturele diversiteit tot het gemeenschappelijk erfgoed van de mensheid behoort en tot ieders voordeel moet worden gekoesterd en bewaard,

IN HET BESEF dat culturele diversiteit een rijke, gevarieerde wereld creëert, die het aantal keuzes vergroot en menselijke capaciteiten en waarden bevordert, en dus een drijfveer is voor de duurzame ontwikkeling van gemeenschappen, volkeren en naties,

ERAAN HERINNEREND dat culturele diversiteit, die zich in een kader van democratie, tolerantie, sociale gerechtigheid en wederzijds respect tussen volkeren en culturen kan ontplooien, een noodzakelijke voorwaarde is voor lokale, nationale en internationale vrede en veiligheid,

DE NADRUK LEGGEND op het belang van culturele diversiteit voor de volledige verwezenlijking van de mensenrechten en de fundamentele vrijheden die zijn afgekondigd in de Universele Verklaring van de rechten van de mens en in andere universeel erkende instrumenten,

ONDERSTREPEND dat cultuur als strategisch element in het nationale en internationale ontwikkelingsbeleid en in de internationale ontwikkelingssamenwerking moet worden geïntegreerd, tevens rekening houdend met de Millenniumverklaring van de VN (2000) die de nadruk legt op de uitroeiing van de armoede,

OVERWEGEND dat cultuur in de loop van de tijd en in de ruimte diverse vormen aanneemt en dat deze diversiteit tot uiting komt in de originaliteit en de pluraliteit van de identiteiten en de cultuuruitingen van de volkeren en de samenlevingen die samen de mensheid uitmaken,

ERKENNEND dat traditionele kennis als bron van immateriële en materiële rijkdom, en in het bijzonder de kennissystemen van autochtone volkeren, van groot belang zijn, een positieve bijdrage leveren tot duurzame ontwikkeling, en doelmatig moeten worden beschermd en bevorderd,

ERKENNEND dat er maatregelen moeten worden genomen om de diversiteit van cultuuruitingen, inclusief van hun inhoud, te beschermen, in het bijzonder in situaties waar cultuuruitingen mogelijk met verdwijning of ernstige aantasting worden bedreigd,

ONDERSTREPEND dat cultuur van belang is voor de sociale cohesie in het algemeen, en in het bijzonder een bijdrage levert tot de verbetering van de status en de rol van de vrouw in de samenleving,

ZICH ERVAN BEWUST dat culturele diversiteit wordt versterkt door het vrije verkeer van ideeën, en wordt gevoed door permanente uitwisselingen en wisselwerkingen tussen de culturen,

NOGMAALS BEVESTIGEND dat de vrijheid van denken, meningsuiting en informatie, alsook de diversiteit van de media, het mogelijk maken dat cultuuruitingen zich in de samenlevingen ontplooien,

ERKENNEND dat de diversiteit van cultuuruitingen, en ook van traditionele cultuuruitingen, een belangrijke factor is waardoor individuen en volkeren zich kunnen uiten, en hun ideeën en waarden met anderen kunnen delen,

ERAAN HERINNEREND dat taalkundige diversiteit een essentieel element van de culturele diversiteit is, en NOGMAALS BEVESTIGEND dat het onderwijs een fundamentele rol vervult in de bescherming en de bevordering van cultuuruitingen,

OVERWEGEND dat de vitaliteit van de culturen voor iedereen van belang is, ook voor mensen die tot minderheden behoren en voor autochtone volkeren, zoals die tot uiting komt in hun vrijheid om hun traditionele cultuuruitingen te scheppen, te verspreiden en te distribueren, en er toegang toe te hebben zodat zij er voor hun eigen ontwikkeling voordeel uit kunnen halen,

ONDERSTREPEND dat de wisselwerking tussen culturen en de culturele creativiteit een essentiële rol vervullen: zij voeden en vernieuwen cultuuruitingen en versterken de rol van wie ijvert voor de ontwikkeling van de cultuur voor de vooruitgang van de samenleving in haar geheel,

ERKENNEND dat intellectuele eigendomsrechten van belang zijn voor de ondersteuning van personen die cultureel creatief zijn,

ERVAN OVERTUIGD dat culturele activiteiten, goederen en diensten zowel een economisch als een cultureel aspect hebben omdat zij dragers zijn van identiteiten, waarden en betekenissen, en bijgevolg niet mogen worden behandeld alsof zij uitsluitend een commerciële waarde hebben,

VASTSTELLEND dat de mondialiseringsprocessen, in de hand gewerkt door de snelle ontwikkeling van de informatie- en communicatietechnologieën, weliswaar nooit geziene omstandigheden scheppen voor een versterkte wisselwerking tussen de culturen, maar ook een uitdaging vormen voor de culturele diversiteit, met name wat de gevaren van ongelijkheid tussen rijke en arme landen betreft,

ZICH BEWUST van het specifieke mandaat dat aan de UNESCO is toevertrouwd om het respect voor de diversiteit van de culturen te verzekeren en aanbevelingen te doen voor de internationale akkoorden die zij nuttig acht om het vrije verkeer van ideeën via woord en beeld te bevorderen,

VERWIJZEND naar de bepalingen van de door de UNESCO goedgekeurde internationale instrumenten in verband met culturele diversiteit en de uitoefening van culturele rechten, en in het bijzonder naar de Universele Verklaring betreffende culturele diversiteit van 2001,

KEURT OP 20 OKTOBER 2005 HET ONDERHAVIGE VERDRAG GOED.

I.   DOELSTELLINGEN EN LEIDENDE BEGINSELEN

Artikel 1

Doelstellingen

Dit verdrag heeft tot doel:

a)

de diversiteit van cultuuruitingen te beschermen en te bevorderen;

b)

de voorwaarden te scheppen waarin culturen zich kunnen ontplooien en vrij met elkaar in wisselwerking kunnen staan, en elkaar aldus wederzijds kunnen verrijken;

c)

de dialoog tussen culturen aan te moedigen om in de wereld intensere en evenwichtiger culturele uitwisselingen te verzekeren, die het intercultureel respect en een vredescultuur ten goede komen;

d)

de interculturaliteit te stimuleren om de culturele wisselwerking te ontwikkelen en zodoende bruggen tussen volkeren te slaan;

e)

het respect voor de diversiteit van cultuuruitingen te bevorderen, alsook de bewustwording op lokaal, nationaal en internationaal vlak van de waarde van die diversiteit;

f)

nogmaals het belang te bevestigen van het verband tussen cultuur en ontwikkeling voor alle landen, in het bijzonder voor de ontwikkelingslanden, en nationale en internationale maatregelen met het oog op de erkenning van de werkelijke waarde van dat verband aan te moedigen;

g)

de specifieke aard te erkennen van culturele activiteiten, goederen en diensten als dragers van identiteiten, waarden en betekenissen;

h)

nogmaals het soevereine recht van de staten te bevestigen om een beleid en maatregelen te handhaven, goed te keuren en uit te voeren die zij passend achten voor de bescherming en de bevordering van de diversiteit van cultuuruitingen op hun grondgebied;

i)

de internationale samenwerking en solidariteit in een geest van partnerschap te versterken teneinde met name de capaciteiten van de ontwikkelingslanden om de diversiteit van cultuuruitingen te beschermen en te bevorderen, te verhogen.

Artikel 2

Leidende beginselen

Culturele diversiteit kan pas worden beschermd en bevorderd wanneer mensenrechten en fundamentele vrijheden, zoals de vrijheid van meningsuiting, van informatie en van communicatie, alsook de mogelijkheid voor het individu om cultuuruitingen te kiezen, gewaarborgd zijn. Niemand mag zich op de bepalingen van dit verdrag beroepen om de mensenrechten en de fundamentele vrijheden zoals die zijn vastgelegd in de Universele Verklaring van de rechten van de mens of door het internationale recht worden gewaarborgd, te schenden of de werkingssfeer ervan te beperken.

De staten hebben overeenkomstig het Handvest van de Verenigde Naties en de internationale rechtsbeginselen het soevereine recht om maatregelen te nemen en een beleid te voeren ter bescherming en bevordering van de diversiteit van cultuuruitingen op hun grondgebied.

De bescherming en de bevordering van de diversiteit van cultuuruitingen impliceert de erkenning van de gelijke waardigheid van en het gelijke respect voor alle culturen, met inbegrip van die van personen die tot minderheden behoren en van autochtone volkeren.

Internationale samenwerking en solidariteit moet het alle landen, en in het bijzonder de ontwikkelingslanden, mogelijk maken om op lokaal, nationaal en internationaal niveau de middelen te creëren en te versterken die voor hun cultuuruiting nodig zijn, met inbegrip van hun cultuurindustrie, ongeacht of het een ontluikende of een gevestigde industrie betreft.

Aangezien cultuur een van de drijfveren van ontwikkeling is, zijn de culturele aspecten van ontwikkeling even belangrijk als de economische, en individuen en volkeren hebben het fundamentele recht om eraan deel te nemen en ze te genieten.

Culturele diversiteit is een grote rijkdom voor mens en samenleving. Bescherming, bevordering en behoud van culturele diversiteit zijn essentiële voorwaarden voor een duurzame ontwikkeling ten gunste van de huidige en de toekomstige generaties.

De billijke toegang tot een rijk en gediversifieerd scala van cultuuruitingen van over de hele wereld en de toegang van de culturen tot de middelen om zich uit te drukken en hun uitingen te verspreiden, zijn belangrijke elementen om de culturele diversiteit te versterken en het wederzijds begrip te bevorderen.

Wanneer staten maatregelen nemen om de diversiteit van cultuuruitingen te bevorderen, horen zij op een passende manier de openheid voor de andere culturen in de wereld te bevorderen en zich ervan te vergewissen dat deze maatregelen in overeenstemming zijn met de door dit verdrag nagestreefde doelstellingen.

II.   TOEPASSINGSGEBIED

Artikel 3

Toepassingsgebied

Dit verdrag is van toepassing op de maatregelen en het beleid van de partijen met betrekking tot de bescherming en de bevordering van de diversiteit van cultuuruitingen.

III.   DEFINITIES

Artikel 4

Definities

In dit verdrag worden de volgende definities gehanteerd:

1.

Culturele diversiteit

Onder „culturele diversiteit” wordt verstaan: de veelheid aan vormen waardoor de culturen van groepen en samenlevingen tot uiting komen. Deze uitingen worden binnen en tussen de groepen en samenlevingen overgebracht.

Culturele diversiteit komt niet alleen tot uiting in de uiteenlopende vormen waarin het cultureel erfgoed van de mensheid dankzij de diversiteit van cultuuruitingen wordt geopenbaard, verrijkt en overgebracht, maar, ongeacht de gebruikte middelen en technologieën, ook via de verschillende wijzen om cultuuruitingen te scheppen, te produceren, te verspreiden, te distribueren en te genieten.

2.

Culturele inhoud

Onder „culturele inhoud” wordt verstaan: de symbolische betekenis, de artistieke dimensie en de culturele waarden waaraan culturele identiteiten ten grondslag liggen of die deze tot uiting brengen.

3.

Cultuuruitingen

„Cultuuruitingen” zijn uitingen die het resultaat zijn van de creativiteit van individuen, groepen en samenlevingen, en die een culturele inhoud hebben.

4.

Culturele activiteiten, goederen en diensten

Onder „culturele activiteiten, goederen en diensten” wordt verstaan: activiteiten, goederen en diensten die gezien hun specifieke aard, aanwending of doel, vorm geven aan cultuuruitingen of deze overbrengen, ongeacht hun eventuele commerciële waarde. Culturele activiteiten kunnen een doel op zich zijn, maar kunnen ook bijdragen tot de productie van culturele goederen en diensten.

5.

Cultuurindustrie

Onder „cultuurindustrie” wordt verstaan: de industrie die culturele goederen of diensten zoals omschreven in punt 4 produceert of distribueert.

6.

Cultuurbeleid en culturele maatregelen

Onder „cultuurbeleid en culturele maatregelen” wordt verstaan: het beleid en de maatregelen op cultuurgebied op lokaal, nationaal, regionaal of internationaal niveau, ongeacht of deze op de eigenlijke cultuur zijn toegespitst, dan wel bedoeld zijn om een rechtstreekse uitwerking te hebben op cultuuruitingen van individuen, groepen of samenlevingen, inclusief op het scheppen, produceren, verspreiden en distribueren van culturele activiteiten, goederen en diensten, alsook op de toegang daartoe.

7.

Bescherming

Onder „bescherming” wordt verstaan: het nemen van maatregelen met het oog op het behoud, de vrijwaring en de versterking van de diversiteit van cultuuruitingen.

Onder „beschermen” wordt verstaan: dergelijke maatregelen nemen.

8.

Interculturaliteit

Onder „interculturaliteit” wordt verstaan: het bestaan van en de billijke wisselwerking tussen verschillende culturen, alsook de mogelijkheid om via dialoog en wederzijds respect tot gezamenlijke cultuuruitingen te komen.

IV.   RECHTEN EN VERPLICHTINGEN VAN DE PARTIJEN

Artikel 5

Algemene regel inzake rechten en verplichtingen

1.   Overeenkomstig het Handvest van de Verenigde Naties, de internationale rechtsbeginselen en de universeel erkende instrumenten op het gebied van de mensenrechten, bevestigen de partijen hun soevereine recht om hun cultuurbeleid te bepalen en uit te voeren, en om maatregelen te nemen ter bescherming en bevordering van de diversiteit van cultuuruitingen en ter versterking van de internationale samenwerking teneinde de doelstellingen van dit verdrag te verwezenlijken.

2.   Wanneer een partij een beleid uitvoert en maatregelen neemt om de diversiteit van cultuuruitingen op haar grondgebied te beschermen en te bevorderen, moeten haar beleid en maatregelen met dit verdrag in overeenstemming zijn.

Artikel 6

Rechten van de partijen op nationaal vlak

1.   Elke partij kan in het kader van haar in artikel 4, punt 6, beschreven cultuurbeleid en culturele maatregelen, en rekening houdend met de eigen omstandigheden en behoeften, maatregelen nemen ter bescherming en bevordering van de diversiteit van cultuuruitingen op haar grondgebied.

2.   Het kan daarbij gaan om:

a)

regelgeving ter bescherming en bevordering van de diversiteit van cultuuruitingen;

b)

maatregelen die de nationale culturele activiteiten, goederen en diensten passende kansen bieden om hun plaats te vinden tussen alle activiteiten, goederen en diensten die op haar grondgebied beschikbaar zijn voor hun schepping, productie, verspreiding, distributie en genot, met inbegrip van maatregelen met betrekking tot de taal die voor deze activiteiten, goederen en diensten wordt gebruikt;

c)

maatregelen die ertoe strekken de onafhankelijke nationale cultuurindustrie en de activiteiten van de informele sector effectieve toegang te verstrekken tot de middelen om culturele activiteiten, goederen en diensten te produceren, te verspreiden en te distribueren;

d)

maatregelen om financiële overheidssteun toe te kennen;

e)

maatregelen om non-profitorganisaties, overheids- en privé-instellingen, kunstenaars en andere professionals uit de cultuursector ertoe aan te moedigen de vrije uitwisseling en het vrije verkeer van ideeën en cultuuruitingen, alsook van culturele activiteiten, goederen en diensten te ontwikkelen en te bevorderen, en de creativiteit en de ondernemingsgeest bij hun activiteiten te stimuleren;

f)

maatregelen om op passende wijze openbare instellingen op te richten en te ondersteunen;

g)

maatregelen om kunstenaars en al wie bij het scheppen van cultuuruitingen is betrokken, aan te moedigen en te steunen;

h)

maatregelen ter bevordering van de diversiteit van de media, onder meer via de openbare omroep.

Artikel 7

Maatregelen ter bevordering van cultuuruitingen

1.   De partijen streven ernaar om op hun grondgebied de omstandigheden te creëren die personen en maatschappelijke groepen ertoe aanzetten:

a)

hun eigen cultuuruitingen te scheppen, te verspreiden, te distribueren en er toegang toe te hebben, terdege rekening houdend met de specifieke omstandigheden en behoeften van vrouwen en van diverse groepen in de samenleving, met inbegrip van personen die tot een minderheid behoren en autochtone volkeren;

b)

toegang te hebben tot diverse cultuuruitingen uit hun grondgebied en uit andere landen in de wereld.

2.   De partijen streven er eveneens naar de belangrijke bijdrage te erkennen van kunstenaars en van al wie bij het scheppingsproces betrokken is, van culturele gemeenschappen en van organisaties die hen in hun werk steunen, alsook hun centrale rol die erin bestaat de diversiteit van cultuuruitingen te bevorderen.

Artikel 8

Maatregelen ter bescherming van cultuuruitingen

1.   Onverminderd de artikelen 5 en 6 kan een partij vaststellen dat zich speciale situaties voordoen waarin cultuuruitingen op haar grondgebied gevaar lopen te verdwijnen, ernstig bedreigd worden of op de ene of andere manier dringend moeten worden gevrijwaard.

2.   De partijen kunnen in de in lid 1 genoemde situaties alle nodige maatregelen nemen om cultuuruitingen in overeenstemming met dit verdrag te beschermen en te behouden.

3.   De partijen brengen bij het in artikel 23 bedoelde Intergouvernementeel Comité verslag uit over alle maatregelen die zijn genomen om de situatie te verhelpen, en het Comité kan passende aanbevelingen doen.

Artikel 9

Uitwisseling van informatie en transparantie

De partijen:

a)

verstrekken om de vier jaar in hun verslagen aan de UNESCO passende informatie over de maatregelen ter bescherming en bevordering van de diversiteit van cultuuruitingen die zij op hun grondgebied en op internationaal niveau hebben genomen;

b)

wijzen een contactpunt aan dat bevoegd is voor de uitwisseling van informatie met betrekking tot dit verdrag;

c)

delen informatie mee en wisselen informatie uit over de bescherming en de bevordering van de diversiteit van cultuuruitingen.

Artikel 10

Voorlichting en bewustmaking van het publiek

De partijen:

a)

bevorderen en ontwikkelen, onder meer door voorlichtings- en bewustmakingsprogramma's voor het publiek, het inzicht dat de bescherming en de bevordering van de diversiteit van cultuuruitingen van belang zijn;

b)

werken samen met andere partijen en internationale en regionale organisaties om het doel van dit artikel te verwezenlijken;

c)

zetten zich ervoor in om creativiteit aan te moedigen en productiecapaciteiten te versterken door op het gebied van de cultuurindustrie voorlichtings-, opleidings- en uitwisselingsprogramma's in te stellen. Deze maatregelen moeten op zodanige wijze worden toegepast dat zij geen negatieve gevolgen hebben voor traditionele productievormen.

Artikel 11

Participatie van het maatschappelijk middenveld

De partijen erkennen de essentiële rol van het maatschappelijk middenveld in de bescherming en de bevordering van de diversiteit van cultuuruitingen. Zij moedigen het maatschappelijk middenveld ertoe aan actief te participeren in hun inspanningen om de doelstellingen van dit verdrag te verwezenlijken.

Artikel 12

Bevordering van de internationale samenwerking

De partijen streven ernaar hun bilaterale, regionale en internationale samenwerking te versterken om gunstige voorwaarden te scheppen voor de bevordering van de diversiteit van cultuuruitingen, in het bijzonder rekening houdend met de in artikelen 8 en 17 vermelde situaties, met name teneinde:

a)

de dialoog tussen de partijen over cultuurbeleid te bevorderen;

b)

de strategische en beheerscapaciteiten van de overheidssector in de openbare cultuurinstellingen te versterken dankzij professionele en internationale culturele uitwisselingen en het doorgeven van beste praktijken;

c)

de partnerschappen met en tussen het maatschappelijk middenveld, niet-gouvernementele organisaties en de privé-sector te versterken om de diversiteit van cultuuruitingen te bevorderen;

d)

de aanwending van nieuwe technologieën te bevorderen, partnerschappen aan te moedigen om de informatie-uitwisseling en het begrip van culturen te versterken, en de diversiteit van cultuuruitingen te bevorderen;

e)

het sluiten van coproductie- en codistributieovereenkomsten aan te moedigen.

Artikel 13

Integratie van cultuur in duurzame ontwikkeling

De partijen streven ernaar cultuur op alle niveaus in hun ontwikkelingsbeleid te integreren om gunstige voorwaarden voor duurzame ontwikkeling te scheppen, en in dat kader aspecten die verband houden met de bescherming en de bevordering van cultuuruitingen te stimuleren.

Artikel 14

Ontwikkelingssamenwerking

De partijen beijveren zich ervoor de samenwerking met het oog op duurzame ontwikkeling en armoedebestrijding te steunen, in het bijzonder wat de specifieke behoeften van de ontwikkelingslanden betreft, teneinde onder meer met de volgende middelen het ontluiken van een dynamische culturele sector te bevorderen:

a)

versterking van de cultuurindustrie van de ontwikkelingslanden:

i)

door in ontwikkelingslanden culturele productie- en distributiecapaciteit te scheppen en te versterken;

ii)

door een betere toegang van hun culturele activiteiten, goederen en diensten tot de wereldmarkt en de internationale distributienetwerken te bevorderen;

iii)

door het ontstaan van levensvatbare lokale en regionale markten mogelijk te maken;

iv)

door in de ontwikkelde landen, waar mogelijk, passende maatregelen te nemen om de toegang tot hun grondgebied van culturele activiteiten, goederen en diensten uit ontwikkelingslanden te bevorderen;

v)

door creatief werk te steunen en, voorzover mogelijk, de mobiliteit van kunstenaars uit ontwikkelingslanden te bevorderen;

vi)

door een passende samenwerking tussen ontwikkelde en ontwikkelingslanden aan te moedigen, met name op het gebied van muziek en film;

b)

versterking van de capaciteiten door uitwisseling van informatie, ervaring en deskundigheid, alsook door opleiding van het menselijk potentieel in ontwikkelingslanden in de overheids- en de privé-sector, met name inzake strategische en beheerscapaciteiten, het uitwerken en uitvoeren van een beleid, de bevordering en de distributie van cultuuruitingen, de ontwikkeling van middelgrote, kleine en micro-ondernemingen, de aanwending van technologie en de ontwikkeling en overdracht van vaardigheden;

c)

overdracht van technologie door de invoering van passende stimuleringsmaatregelen voor de overdracht van technologie en knowhow, in het bijzonder op het gebied van de cultuurindustrie en culturele ondernemingen;

d)

financiële steun door:

i)

de oprichting van een Internationaal Fonds voor culturele diversiteit, zoals bepaald in artikel 18;

ii)

de toekenning van passende officiële ontwikkelingshulp, onder meer van technische bijstand, om creativiteit te stimuleren en te steunen;

iii)

andere vormen van financiële hulp zoals laagrentende leningen, subsidies en andere financieringsmechanismen.

Artikel 15

Invulling van de samenwerking

De partijen stimuleren de ontwikkeling van partnerschappen tussen en in de overheidssector, de privé-sector en non-profitorganisaties, die tot doel hebben met ontwikkelingslanden samen te werken aan de versterking van hun capaciteit om de diversiteit van cultuuruitingen te beschermen en te bevorderen. Inspelend op de concrete behoeften van de ontwikkelingslanden zullen deze vernieuwende partnerschappen de nadruk leggen op de verdere ontwikkeling van infrastructuur, menselijk potentieel en beleidsmaatregelen, alsook op de uitwisseling van culturele activiteiten, goederen en diensten.

Artikel 16

Voorkeursbehandeling voor ontwikkelingslanden

De ontwikkelde landen bevorderen de culturele uitwisselingen met de ontwikkelingslanden door hun kunstenaars en andere professionals uit de cultuursector en cultuurbeoefenaars, alsook hun culturele goederen en diensten door middel van een passend institutioneel en juridisch kader een voorkeursbehandeling te geven.

Artikel 17

Internationale samenwerking in geval van een ernstige bedreiging van cultuuruitingen

De partijen werken samen om elkaar, en in het bijzonder de ontwikkelingslanden, in de in artikel 8 bedoelde situaties bijstand te verlenen.

Artikel 18

Internationaal Fonds voor culturele diversiteit

1.   Er wordt een Internationaal Fonds voor culturele diversiteit opgericht, hierna „het fonds” te noemen.

2.   Het fonds bestaat uit deposito's overeenkomstig het financieel reglement van de UNESCO.

3.   De middelen van het fonds omvatten:

a)

de vrijwillige bijdragen van de partijen;

b)

de fondsen die met dit doel door de Algemene Conferentie van de UNESCO zijn toegewezen;

c)

de stortingen, giften of legaten van andere staten, organisaties en programma's van de Verenigde Naties, andere regionale of internationale organisaties, en overheids- of privé-instellingen of privé-personen;

d)

verschuldigde rente op de middelen van het fonds;

e)

de opbrengst van inzamelingen en ontvangsten van manifestaties die ten gunste van het fonds werden georganiseerd;

f)

alle andere middelen die het reglement van het fonds toestaat.

4.   Het Intergouvernementeel Comité beslist over de aanwending van de middelen van het fonds op grond van de richtsnoeren van de in artikel 22 bedoelde Conferentie van de partijen.

5.   Het Intergouvernementeel Comité kan voor algemene of specifieke doelstellingen in verband met welomschreven projecten bijdragen en andere vormen van steun aanvaarden, op voorwaarde dat die projecten door het Intergouvernementeel Comité zijn goedgekeurd.

6.   Aan de bijdragen tot het fonds mogen geen politieke, economische of andere voorwaarden zijn verbonden die onverenigbaar zijn met de doelstellingen van dit verdrag.

7.   De partijen streven ernaar op gezette tijden vrijwillige bijdragen te storten voor de uitvoering van dit verdrag.

Artikel 19

Uitwisseling, analyse en verspreiding van informatie

1.   De partijen komen overeen informatie en deskundigheid met betrekking tot gegevensverzameling en statistieken op het gebied van de diversiteit van cultuuruitingen uit te wisselen, alsook met betrekking tot beste praktijken om deze diversiteit te beschermen en te bevorderen.

2.   Door gebruik te maken van de bestaande mechanismen van het secretariaat bevordert de UNESCO het verzamelen, de analyse en de verspreiding van alle informatie, statistieken en beste praktijken op dit gebied.

3.   Voorts creëert en actualiseert de UNESCO een gegevensbank over verschillende sectoren en gouvernementele, particuliere en non-profitorganisaties die actief zijn op het gebied van cultuuruitingen.

4.   Teneinde het verzamelen van de gegevens te bevorderen, besteedt de UNESCO bijzondere aandacht aan de versterking van de capaciteit en de deskundigheid van de partijen die op dat gebied om bijstand vragen.

5.   De in dit artikel beschreven verzameling van informatie vult de in artikel 9 bedoelde informatie aan.

V.   VERHOUDING TOT ANDERE INSTRUMENTEN

Artikel 20

Verhouding tot andere instrumenten: wederzijdse steun, complementariteit en non-subordinatie

1.   De partijen erkennen dat zij hun verplichtingen krachtens dit en alle andere verdragen waarbij zij partij zijn, te goeder trouw moeten nakomen. Zonder dit verdrag aan andere verdragen ondergeschikt te maken,

a)

bevorderen zij de wederzijdse ondersteuning van dit en de andere verdragen waarbij zij partij zijn; en

b)

houden zij bij de interpretatie en de toepassing van andere verdragen waarbij zij partij zijn of bij het aangaan van andere internationale verplichtingen rekening met de relevante bepalingen van dit verdrag.

2.   Niets in dit verdrag mag worden geïnterpreteerd als een wijziging van de rechten en verplichtingen van de partijen krachtens andere verdragen waarbij zij partij zijn.

Artikel 21

Overleg en coördinatie op internationaal niveau

De partijen verbinden zich ertoe de verwezenlijking van de doelstellingen en beginselen van dit verdrag op andere internationale fora te bevorderen. Daartoe plegen de partijen, indien nodig, overleg, daarbij deze doelstellingen en beginselen in gedachten houdend.

VI.   ORGANEN VAN HET VERDRAG

Artikel 22

Conferentie van de partijen

1.   Er wordt een Conferentie van de partijen ingesteld. Deze Conferentie is het plenaire en hoogste orgaan van dit verdrag.

2.   De Conferentie van de partijen komt, voorzover mogelijk, om de twee jaar in gewone zitting bijeenin het kader van de Algemene Conferentie van de UNESCO. Zij kan in buitengewone zitting bijeenkomen wanneer zij daartoe beslist, of wanneer het Intergouvernementeel Comité daartoe van minstens een derde van de partijen een verzoek ontvangt.

3.   De Conferentie van de partijen stelt haar reglement van orde vast.

4.   De Conferentie van de partijen heeft onder meer de taak:

a)

de leden van het Intergouvernementeel Comité te verkiezen;

b)

de door het Intergouvernementeel Comité doorgestuurde verslagen van de partijen bij het verdrag in ontvangst te nemen en te bespreken;

c)

de operationele richtsnoeren, die het Intergouvernementeel Comité op haar verzoek heeft opgesteld, goed te keuren;

d)

alle nodige maatregelen te nemen die zij nodig acht voor de verwezenlijking van de doelstellingen van dit verdrag.

Artikel 23

Intergouvernementeel Comité

1.   Bij de UNESCO wordt een Intergouvernementeel Comité voor de bescherming en de bevordering van de diversiteit van cultuuruitingen ingesteld, hierna „het Intergouvernementeel Comité” te noemen. Het comité bestaat uit vertegenwoordigers van 18 staten die partij zijn bij het verdrag. Zij worden, zodra dit verdrag overeenkomstig artikel 29 in werking treedt, voor vier jaar door de Conferentie van de partijen verkozen.

2.   Het Intergouvernementeel Comité komt één keer per jaar bijeen.

3.   Het Intergouvernementeel Comité staat onder toezicht en volgt de richtsnoeren van de Conferentie van de partijen, en is haar rekenschap verschuldigd.

4.   Het aantal leden van het Intergouvernementeel Comité wordt op 24 gebracht zodra er 50 partijen zijn bij het verdrag.

5.   De verkiezing van de leden van het Intergouvernementeel Comité is gebaseerd op de beginselen van een billijke geografische spreiding en roulering.

6.   Onverminderd de andere bevoegdheden die dit verdrag het Intergouvernementeel Comité verleent, heeft dat Comité de volgende taken:

a)

de verwezenlijking van de doelstellingen van dit verdrag bevorderen, en de uitvoering ervan stimuleren en hierop toezicht houden;

b)

op verzoek van de Conferentie van de partijen de operationele richtsnoeren voor de uitvoering en de toepassing van de bepalingen van het verdrag opstellen, en haar die ter goedkeuring voorleggen;

c)

de verslagen van de partijen bij het verdrag, samen met zijn opmerkingen en een samenvatting van de inhoud ervan, doen toekomen aan de Conferentie van de partijen;

d)

passende aanbevelingen doen in situaties die de partijen hem overeenkomstig de relevante bepalingen van het verdrag, en in het bijzonder artikel 8, ter kennis brengen;

e)

raadplegingsprocedures en -mechanismen instellen om de verwezenlijking van de doelstellingen en de naleving van de beginselen van dit verdrag in andere internationale fora te bevorderen;

f)

alle taken uit te voeren waarom de Conferentie van de partijen verzoekt.

7.   Overeenkomstig zijn reglement van orde kan het Intergouvernementeel Comité op elk ogenblik overheidsorganen, privé-organen of natuurlijke personen op zijn vergaderingen uitnodigen om hen over specifieke aangelegenheden te raadplegen.

8.   Het Intergouvernementeel Comité stelt zijn reglement van orde vast en legt het ter goedkeuring voor aan de Conferentie van de partijen.

Artikel 24

Secretariaat van de UNESCO

1.   De organen van het verdrag worden bijgestaan door het secretariaat van de UNESCO.

2.   Het secretariaat stelt de documentatie van de Conferentie van de partijen en van het Intergouvernementeel Comité samen, stelt de ontwerp-agenda van hun vergaderingen op, helpt hun beslissingen uit te voeren en brengt er verslag over uit.

VII.   SLOTBEPALINGEN

Artikel 25

Geschillenregeling

1.   Wanneer de partijen het oneens zijn over de interpretatie of de toepassing van dit verdrag, proberen zij door overleg een oplossing te vinden.

2.   Wanneer de betrokken partijen niet door overleg tot overeenstemming kunnen komen, kunnen zij in onderlinge overeenstemming een beroep doen op de bijstand of bemiddeling van een derde.

3.   Wanneer er geen bijstand is verleend of er geen bemiddeling heeft plaatsgevonden, of wanneer het geschil niet kon worden geregeld door overleg, bijstand of bemiddeling, kan één van de partijen een beroep doen op de verzoeningsprocedure in de bijlage bij dit verdrag. De partijen overwegen te goeder trouw het voorstel van de verzoeningscommissie voor de regeling van het geschil.

4.   Elke partij kan bij de bekrachtiging, de aanvaarding, de goedkeuring of de toetreding verklaren dat zij de hierboven vermelde verzoeningsprocedure niet erkent. Elke partij die een dergelijke verklaring heeft afgelegd, kan die verklaring te allen tijde intrekken door middel van kennisgeving aan de directeur-generaal van de UNESCO.

Artikel 26

Bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding

1.   Dit verdrag is onderworpen aan bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding door de lidstaten van de UNESCO, overeenkomstig hun respectieve grondwettelijke procedures.

2.   De akten van bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding worden bij de directeur-generaal van de UNESCO nedergelegd.

Artikel 27

Toetreding

1.   Tot dit verdrag kunnen staten toetreden die geen lid zijn van de UNESCO, maar wel van de Verenigde Naties of van één van haar gespecialiseerde instellingen, en die door de Algemene Conferentie van de UNESCO tot toetreding worden uitgenodigd.

2.   Tot dit verdrag kunnen eveneens gebieden toetreden die een door de Verenigde Naties als dusdanig erkende volledige interne autonomie genieten, maar niet volledig onafhankelijk zijn overeenkomstig Resolutie 1514 (XV) van de Algemene Vergadering, en die bevoegd zijn voor de aangelegenheden die in dit verdrag worden geregeld, alsook om over deze aangelegenheden verdragen te sluiten.

3.   De volgende bepalingen zijn van toepassing op de organisaties voor regionale economische integratie:

a)

tot dit verdrag kan eveneens elke organisatie voor regionale economische integratie toetreden die, onder voorbehoud van het onderstaande, net als de staten die er partij bij zijn volledig gebonden is door dit verdrag;

b)

wanneer één of meer lidstaten van een dergelijke organisatie ook partij zijn bij het verdrag, stellen die organisatie of die lidstaat/lidstaten hun verantwoordelijkheid bij het nakomen van hun verplichtingen krachtens dit verdrag vast. Deze verdeling van de verantwoordelijkheid wordt van kracht wanneer de onder c) beschreven kennisgevingsprocedure is voltooid. De organisatie en de lidstaten zijn niet gemachtigd om de uit dit verdrag voortvloeiende rechten tegelijkertijd uit te oefenen. Voorts beschikken de organisaties voor regionale economische integratie op hun bevoegdheidsgebieden voor de uitoefening van hun stemrecht over evenveel stemmen als er lidstaten van hun organisatie partij zijn bij dit verdrag. Deze organisaties maken geen gebruik van hun stemrecht wanneer hun lidstaten dat wel doen, en omgekeerd;

c)

een organisatie voor regionale economische integratie en haar lidstaat of lidstaten die overeenkomstig punt b) een verdeling van de verantwoordelijkheid zijn overeengekomen, lichten de partijen op de volgende wijze over deze verdeling van de verantwoordelijkheid in:

i)

in haar akte van toetreding vermeldt deze organisatie precies hoe de verantwoordelijkheden met betrekking tot de aangelegenheden die in het verdrag worden geregeld, zijn verdeeld;

ii)

wanneer de respectieve verantwoordelijkheden nadien worden gewijzigd, licht de organisatie voor regionale economische integratie de depositaris in over elk voorstel om deze verantwoordelijkheden te wijzigen; de depositaris licht op zijn beurt de partijen over deze wijziging in;

d)

de lidstaten van een organisatie voor regionale economische integratie die partij worden bij het verdrag, worden geacht bevoegd te blijven voor alle gebieden waarvoor er geen uitdrukkelijk aan de depositaris gemelde of gesignaleerde bevoegdheidsoverdracht aan de organisatie heeft plaatsgevonden;

e)

onder „organisatie voor regionale economische integratie” wordt een organisatie verstaan die bestaat uit soevereine staten die lid zijn van de Verenigde Naties of van één van haar gespecialiseerde instellingen, waaraan deze staten hun bevoegdheid op gebieden die onder dit verdrag vallen hebben overgedragen, en waaraan volgens haar interne procedures toestemming is verleend om partij te worden bij dit verdrag.

4.   De akte van toetreding wordt bij de directeur-generaal van de UNESCO nedergelegd.

Artikel 28

Contactpunt

Elke partij die lid wordt bij dit verdrag wijst een contactpunt aan als bedoeld in artikel 9.

Artikel 29

Inwerkingtreding

1.   Dit verdrag treedt in werking drie maanden na de datum waarop de dertigste akte van bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding is nedergelegd, maar uitsluitend ten aanzien van de staten en organisaties voor regionale economische integratie die hun respectieve akte van bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding op die datum of eerder hebben nedergelegd. Voor alle andere partijen treedt het verdrag in werking drie maanden na de nederlegging van hun akte van bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding.

2.   Voor de toepassing van dit artikel wordt een akte die door een organisatie voor regionale economische integratie wordt nedergelegd niet beschouwd als een bijkomende akte naast de akten die haar lidstaten reeds hebben nedergelegd.

Artikel 30

Federale of niet-unitaire grondwettelijke stelsels

Erkennende dat de internationale overeenkomsten de partijen, ongeacht hun grondwettelijke stelsels, verbinden, gelden de onderstaande bepalingen voor de partijen met een federaal of niet-unitair grondwettelijk stelsel:

a)

wat de bepalingen van dit verdrag betreft, waarvan de toepassing tot de bevoegdheid van de federale of centrale wetgevende macht behoort, heeft de federale of centrale regering dezelfde verplichtingen als de partijen die geen federale staat zijn;

b)

wat de bepalingen van dit verdrag betreft, waarvan de toepassing tot de bevoegdheid behoort van elk van de samenstellende delen zoals staten, districten, provincies of kantons, die krachtens het grondwettelijk stelsel van de federatie niet gehouden zijn wetgevingsmaatregelen te nemen, brengt de federale overheid deze bepalingen, indien nodig, ter kennis van de bevoegde autoriteiten van de samenstellende delen zoals staten, districten, provincies of kantons, samen met haar aanbeveling voor goedkeuring.

Artikel 31

Opzegging

1.   Elk van de partijen kan dit verdrag opzeggen.

2.   Kennisgeving van de opzegging gebeurt door nederlegging van een schriftelijk instrument bij de directeur-generaal van de UNESCO.

3.   De opzegging wordt van kracht twaalf maanden na ontvangst van de akte van opzegging. Zij wijzigt geenszins de financiële verplichtingen, die de opzeggende partij dient na te komen tot de datum waarop de opzegging van kracht wordt.

Artikel 32

Taken van de depositaris

In zijn hoedanigheid van depositaris van dit verdrag licht de directeur-generaal van de UNESCO de lidstaten van de organisatie, de in artikel 27 bedoelde niet-lidstaten en organisaties voor regionale economische integratie, alsook de Verenigde Naties, in over de nederlegging van alle in artikelen 26 en 27 bedoelde akten van bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding, en over de in artikel 31 bedoelde opzeggingen.

Artikel 33

Amendementen

1.   Elke partij kan bij schriftelijke mededeling aan de directeur-generaal amendementen op dit verdrag voorstellen. De directeur-generaal doet deze mededeling aan alle partijen toekomen. Indien, binnen zes maanden na de datum waarop de mededeling is toegestuurd, minstens de helft van de partijen een gunstig antwoord heeft gegeven, presenteert de directeur-generaal dit voorstel ter bespreking en eventuele aanneming op de volgende zitting van de Conferentie van de partijen.

2.   De amendementen worden aangenomen met een tweederde meerderheid van de aanwezige stemgerechtigde partijen.

3.   Wanneer de amendementen op dit verdrag zijn aangenomen, worden zij ter aanvaarding, instemming, goedkeuring of toetreding aan de partijen voorgelegd.

4.   Voor de partijen die de amendementen op dit verdrag hebben bekrachtigd, ze hebben aanvaard, ze hebben goedgekeurd of ertoe zijn toegetreden, treden deze amendementen in werking drie maanden na de nederlegging van de in lid 3 van dit artikel bedoelde akten door twee derden van de partijen. Vervolgens treedt dat amendement voor elke partij die het bekrachtigt, aanvaardt, goedkeurt of ertoe toetreedt in werking drie maanden na de nederlegging door de partij van haar akte van bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding.

5.   De in de leden 3 en 4 vastgestelde procedure is niet van toepassing op de amendementen op artikel 23 betreffende het aantal leden van het Intergouvernementeel Comité.

Deze amendementen treden in werking op het ogenblik van hun aanneming.

6.   Een in artikel 27 bedoelde staat of organisatie voor regionale economische integratie die partij wordt bij dit verdrag na de inwerkingtreding van amendementen conform lid 4 van dit artikel, wordt, indien geen blijk werd gegeven van een andere intentie, geacht:

a)

partij te zijn bij het aldus geamendeerde verdrag; en

b)

partij te zijn bij het niet geamendeerde verdrag ten aanzien van alle partijen die niet door deze amendementen gebonden zijn.

Artikel 34

Authentieke teksten

Dit verdrag is opgesteld in het Arabisch, het Chinees, het Engels, het Frans, het Russisch en het Spaans. De zes teksten zijn gelijkelijk authentiek.

Artikel 35

Registratie

Overeenkomstig artikel 102 van het Handvest van de Verenigde Naties wordt dit verdrag op verzoek van de directeur-generaal van de UNESCO geregistreerd bij het secretariaat van de Verenigde Naties.

BIJLAGE

VERZOENINGSPROCEDURE

Artikel 1

Verzoeningscommissie

Op verzoek van één van de partijen bij het geschil wordt een verzoeningscommissie opgericht. Tenzij de partijen er anders over beslissen, is de commissie samengesteld uit vijf leden: elke betrokken partij wijst twee leden aan, en de voorzitter wordt door de aldus aangewezen leden in onderlinge overeenstemming gekozen.

Artikel 2

Leden van de commissie

Bij een geschil tussen meer dan twee partijen wijzen de partijen met dezelfde belangen hun leden van de commissie in onderlinge overeenstemming aan. Wanneer minstens twee partijen onafhankelijke belangen hebben of het er niet over eens zijn of zij dezelfde belangen hebben, wijzen zij hun leden afzonderlijk aan.

Artikel 3

Aanwijzing

Wanneer de partijen twee maanden na het verzoek tot oprichting van een verzoeningscommissie niet alle leden hebben aangewezen, wijst de directeur-generaal van de UNESCO op vraag van de partij die het verzoek heeft ingediend binnen een nieuwe termijn van twee maanden alle leden van de commissie aan die niet door de partijen zijn aangewezen.

Artikel 4

Voorzitter van de commissie

Wanneer de leden van de commissie binnen een termijn van twee maanden na de aanwijzing van het laatste lid van de commissie geen voorzitter hebben gekozen, wijst de directeur-generaal van de UNESCO op verzoek van een partij binnen een nieuwe termijn van twee maanden de voorzitter aan.

Artikel 5

Beslissingen

De verzoeningscommissie neemt haar beslissingen met de meerderheid van de stemmen van haar leden. Tenzij de partijen bij het geschil daar anders over beschikken, stelt zij haar eigen procedure vast. Zij doet een voorstel voor een oplossing van het geschil, dat de partijen te goeder trouw overwegen.

Artikel 6

Onenigheden

Bij onenigheid over de bevoegdheid van de verzoeningscommissie, beslist deze laatste of zij al dan niet bevoegd is.


BIJLAGE 1.b)

Verklaring van de Europese Gemeenschap overeenkomstig artikel 27, lid 3, onder c), van het Verdrag betreffende de bescherming en de bevordering van de diversiteit van cultuuruitingen

De huidige leden van de Europese Gemeenschap zijn het Koninkrijk België, de Tsjechische Republiek, het Koninkrijk Denemarken, de Bondsrepubliek Duitsland, de Republiek Estland, de Helleense Republiek, het Koninkrijk Spanje, de Franse Republiek, Ierland, de Italiaanse Republiek, de Republiek Cyprus, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, het Groothertogdom Luxemburg, de Republiek Hongarije, de Republiek Malta, het Koninkrijk der Nederlanden, de Republiek Oostenrijk, de Republiek Polen, de Portugese Republiek, de Republiek Slovenië, de Slowaakse Republiek, de Republiek Finland, het Koninkrijk Zweden en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland.

Deze verklaring geeft aan welke bevoegdheden de lidstaten krachtens de Verdragen aan de Gemeenschap hebben overgedragen met betrekking tot de aangelegenheden die in dit UNESCO-Verdrag worden geregeld.

De Gemeenschap is exclusief bevoegd voor de gemeenschappelijke handelspolitiek (artikelen 131 tot en met 134 van het Verdrag), behalve voor de handelsaspecten van de intellectuele eigendom en de handel in diensten op de gebieden genoemd in artikel 133, leden 5 en 6, van het Verdrag, (met name, in dit verband, handel in culturele en audiovisuele diensten) waar de verantwoordelijkheid wordt gedeeld tussen de Gemeenschap en de lidstaten. Onverminderd de respectieve bevoegdheden van de lidstaten voert zij een beleid op het gebied van ontwikkelingssamenwerking (artikelen 177 tot en met 181 van het Verdrag) en een beleid inzake samenwerking met industrielanden (artikel 181A van het Verdrag). Zij oefent een gedeelde bevoegdheid uit op het gebied van het vrije verkeer van goederen, personen, diensten en kapitaal (artikelen 23 tot en met 31 en 39 tot en met 60 van het Verdrag), mededinging (artikelen 81 tot en met 89 van het Verdrag), en interne markt, met inbegrip van intellectuele eigendom (artikelen 94 tot en met 97 van het Verdrag). Overeenkomstig artikel 151, en met name lid 4, van het Verdrag houdt de Gemeenschap bij haar optreden uit hoofde van andere bepalingen van het Verdrag rekening met de culturele aspecten, met name om de culturele verscheidenheid te eerbiedigen en te bevorderen.

Uit de hieronder opgesomde communautaire besluiten blijkt de reikwijdte van de bevoegdheden van de Gemeenschap overeenkomstig de bepalingen van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap.

 

Besluit 94/800/EG van de Raad van 22 december 1994 betreffende de sluiting, namens de Europese Gemeenschap voor wat betreft de onder haar bevoegdheid vallende aangelegenheden, van de uit de multilaterale handelsbesprekingen in het kader van de Uruguay-Ronde (1986-1994) voortvloeiende overeenkomsten (PB L 336 van 23.12.1994, blz. 1).

 

Verordening (EG) nr. 2501/2001 van de Raad van 10 december 2001 houdende toepassing van een schema van algemene tariefpreferenties voor de periode van 1 januari 2002 tot en met 31 december 2004 — Verklaringen bij de verordening van de Raad houdende toepassing van een schema van algemene tariefpreferenties voor de periode van 1 januari 2002 tot en met 31 december 2004 (PB L 346 van 31.12.2001, blz. 1).

 

Besluit 2005/599/EG van de Raad van 21 juni 2005 betreffende de ondertekening namens de Europese Gemeenschap van de Overeenkomst tot wijziging van de Partnerschapsovereenkomst tussen de leden van de groep van staten in Afrika, het Caribische gebied en de Stille Oceaan, enerzijds, en de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, anderzijds, ondertekend te Cotonou op 23 juni 2000 (PB L 209 van 11.8.2005, blz. 26).

 

Verordening (EG) nr. 2698/2000 van de Raad van 27 november 2000 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1488/96 inzake financiële en technische maatregelen ter ondersteuning van de hervorming van de economische en maatschappelijke structuren in het kader van het Europees-mediterrane partnerschap (MEDA) (PB L 311 van 12.12.2000, blz. 1).

 

Verordening (EEG) nr. 3906/89 van de Raad van 18 december 1989 betreffende economische hulp ten gunste van de Republiek Hongarije en de Volksrepubliek Polen, en latere wijzigingen, nog steeds van toepassing voor Bulgarije en Roemenië (PB L 375 van 23.12.1989, blz. 11).

 

Verordening (EG) nr. 2666/2000 van de Raad van 5 december 2000 betreffende de steun aan Albanië, Bosnië-Herzegovina, Kroatië, de Federale Republiek Joegoslavië en de Voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië, tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1628/96 en tot wijziging van de Verordeningen (EEG) nr. 3906/89 en (EEG) nr. 1360/90, alsmede van de Besluiten 97/256/EG en 1999/311/EG (PB L 306 van 7.12.2000, blz. 1).

 

Verordening (EEG) nr. 443/92 van de Raad van 25 februari 1992 inzake financiële en technische hulp en economische samenwerking met de ontwikkelingslanden in Latijns-Amerika en in Azië (PB L 52 van 27.2.1992, blz. 1).

 

Verordening (EG, Euratom) nr. 99/2000 van de Raad van 29 december 1999 betreffende bijstand aan de partnerstaten in Oost-Europa en Centraal-Azië (PB L 12 van 18.1.2000, blz. 1).

 

Besluit nr. 792/2004/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 tot vaststelling van een communautair actieprogramma ter ondersteuning van organisaties die op Europees niveau op cultuurgebied actief zijn (PB L 138 van 30.4.2004, blz. 40).

 

Besluit nr. 508/2000/EG van het Europees Parlement en de Raad van 14 februari 2000 tot instelling van het programma „Cultuur 2000” (PB L 63 van 10.3.2000, blz. 1).

 

Besluit 1419/1999/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 mei 1999 tot vaststelling van een communautaire actie voor het evenement „Culturele Hoofdstad van Europa” voor het tijdvak 2005 tot 2019 (PB L 166 van 1.7.1999, blz. 1).

 

Besluit van de Raad van 22 september 1997 betreffende de toekomst van het culturele optreden in Europees verband (PB C 305 van 7.10.1997, blz. 1).

 

Besluit van de Raad van 22 september 1997 betreffende grensoverschrijdende vaste boekenprijzen in Europese taalgebieden (PB C 305 van 7.10.1997, blz. 2).

 

Richtlijn 89/552/EEG van de Raad van 3 oktober 1989 betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake de uitoefening van televisieomroepactiviteiten (PB L 298 van 17.10.1989, blz. 23). Richtlijn gewijzigd bij Richtlijn 97/36/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 202 van 30.7.1997, blz. 60).

 

Besluit 2000/821/EG van de Raad van 20 december 2000 betreffende de uitvoering van een programma ter aanmoediging van de ontwikkeling, de distributie en de promotie van Europese audiovisuele werken (Media Plus — Ontwikkeling, distributie en promotie) (2001-2005) (PB L 336 van 30.12.2000, blz. 82).

 

Besluit nr. 163/2001/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 januari 2001 betreffende de uitvoering van een opleidingsprogramma voor vakmensen van de Europese audiovisuele programma-industrie (Media-opleiding) (2001-2005) (PB L 26 van 27.1.2001, blz. 1).

 

Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag (PB L 83 van 27.3.1999, blz. 1), inzake staatssteun.

 

Richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten (PB L 157 van 30.4.2004, blz. 45).

 

Richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij (PB L 167 van 22.6.2001, blz. 10).

 

Richtlijn 2001/84/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 september 2001 betreffende het volgrecht ten behoeve van de auteur van een oorspronkelijk kunstwerk (PB L 272 van 13.10.2001, blz. 32).

 

Richtlijn 93/83/EEG van de Raad van 27 september 1993 tot coördinatie van bepaalde voorschriften betreffende het auteursrecht en naburige rechten op het gebied van de satellietomroep en de doorgifte via de kabel (PB L 248 van 6.10.1993, blz. 15).

 

Richtlijn 93/98/EEG van de Raad van 29 oktober 1993 betreffende de harmonisatie van de beschermingstermijn van het auteursrecht en van bepaalde naburige rechten (PB L 290 van 24.11.1993, blz. 9).

 

Richtlijn 92/100/EEG van de Raad van 19 november 1992 betreffende het verhuurrecht, het uitleenrecht en bepaalde naburige rechten op het gebied van intellectuele eigendom (PB L 346 van 27.11.1992, blz. 61).

De uitoefening van de communautaire bevoegdheden is van nature voortdurend in ontwikkeling. De Gemeenschap behoudt zich in dit verband bijgevolg het recht voor om in de toekomst andere verklaringen betreffende de verdeling van bevoegdheden tussen de Europese Gemeenschap en de lidstaten te notificeren.


BIJLAGE 2

Unilaterale verklaring namens de gemeenschap bij de nederlegging van de akte van toetreding

„Wat de communautaire bevoegdheden betreft die zijn beschreven in de verklaring overeenkomstig artikel 27, lid 3, onder c), van het verdrag, is de Gemeenschap door het verdrag gebonden en zal zij zorgen voor de correcte toepassing ervan. De lidstaten van de Gemeenschap die partij zijn bij dit verdrag passen in hun wederzijdse betrekkingen de regels van het verdrag bijgevolg toe overeenkomstig de interne regels van de Gemeenschap, onverminderd passende wijzigingen die daarin worden aangebracht.”


25.7.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 201/31


BESLUIT VAN DE RAAD

van 27 juni 2006

betreffende de sluiting, namens de Europese Gemeenschap, van het Protocol inzake bodembescherming, het Protocol inzake energie en het Protocol inzake toerisme bij de Alpenovereenkomst

(2006/516/EG)

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 175, lid 1, juncto artikel 300, lid 2, eerste alinea, eerste zin en lid 3, eerste alinea,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Gezien het advies van het Europees Parlement (1),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De Overeenkomst inzake de bescherming van de Alpen („de Alpenovereenkomst”) is namens de Europese Gemeenschap gesloten bij Besluit 96/191/EG (2).

(2)

De Raad heeft besloten tot ondertekening, namens de Europese Gemeenschap, van het Protocol inzake bodembescherming, het Protocol inzake energie en het Protocol inzake toerisme bij de Alpenovereenkomst („de Protocollen”), bij Besluit 2005/923/EG (3).

(3)

De protocollen vormen een belangrijke stap bij de tenuitvoerlegging van de Alpenovereenkomst, en de Europese Gemeenschap neemt de doelstellingen van deze overeenkomst uitermate serieus.

(4)

Economische, sociale en ecologische grensoverschrijdende problemen in de Alpen blijven ons in dit hoogst gevoelige gebied voor een grote uitdaging stellen.

(5)

Het beleid van de Gemeenschap, in het bijzonder in het kader van de prioritaire gebieden als omschreven in Besluit 1600/2002/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 juli 2002 tot vaststelling van het Zesde Milieuactieprogramma van de Europese Gemeenschap (4), moeten in het Alpengebied worden bevorderd en versterkt.

(6)

Een van de voornaamste doelstellingen is het veiligstellen van de multifunctionele rol van de bodem op basis van het concept van duurzame ontwikkeling. Met het oog hierop moet de duurzame productiviteit van de bodem worden verzekerd, uit hoofde van zijn natuurlijke functie, als een archief van natuur- en cultuurgeschiedenis, en om te garanderen dat deze voor land- en bosbouw, stedenbouw en toerisme, voor andere economische doeleinden, vervoer en infrastructuur, en als bron van grondstoffen kan worden gebruikt.

(7)

Bij iedere benadering van de bodembeschermingsproblematiek moet rekening worden gehouden met het sterk uiteenlopende karakter van de in het Alpengebied bestaande regionale en plaatselijke omstandigheden. Het Protocol inzake bodembescherming kan behulpzaam zijn bij de uitvoering van passende maatregelen op nationaal en regionaal niveau.

(8)

Er zijn een aantal vereisten in het Protocol, bijvoorbeld ten aanzien van bodembewaking, de aanwijzing van risicogebieden voor bodemerosie, overstromingen en aardverschuivingen, een inventaris van vervuilde gebieden en het aanleggen van geharmoniseerde databases, die belangrijke bouwstenen van een communautair beleid inzake bodembescherming kunnen zijn, zoals, onder andere, blijkt uit Richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieu-effectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (5), Richtlijn 86/278/EEG van de Raad van 12 juni 1986 betreffende de bescherming van het milieu, in het bijzonder de bodem, bij het gebruik van zuiveringsslib in de landbouw (6), Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (7), Richtlijn 99/31/EG van de Raad van 26 april 1999 betreffende het storten van afvalstoffen (8), Verordening (EG) nr. 1257/1999 van de Raad van 17 mei 1999 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw (EOGFL) (9) en Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (10).

(9)

Het Protocol inzake energie verlangt passende maatregelen op het vlak van energiebesparing, energieproductie, inclusief de bevordering van hernieuwbare energie, het transport, de levering en het gebruik van energie, ten einde de voorwaarden voor duurzame ontwikkeling te helpen creëren.

(10)

De bepalingen van het Protocol inzake energie zijn in overeenstemming met de doelstellingen van het zesde Milieuactieprogramma om de klimaatverandering tegen te gaan en om een duurzaam beheer en gebruik van natuurlijke hulpbronnen te bevorderen. De bepalingen van het Protocol zijn ook in overeenstemming met het communautaire beleid op energiegebied als omschreven in het Witboek voor een „Communautaire strategie en een actieplan”, het Groenboek „Op weg naar een Europese strategie voor een continue energievoorziening”, Richtlijn 2001/77/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 september 2001 betreffende de bevordering van elektriciteitsopwekking uit hernieuwbare energiebronnen op de interne elektriciteitsmarkt (11), Richtlijn 2002/91/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2002 betreffende de energieprestatie van gebouwen (12), Beschikking nr. 1230/2003/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2003 tot vaststelling van een meerjarenprogramma voor acties op energiegebied: „Intelligente energie-Europa” (2003-2006) (13).

(11)

De ratificatie van het Protocol inzake energie zou de grensoverschrijdende samenwerking met Zwitserland, Liechtenstein en Monaco ten goede komen. Mede hierdoor zou kunnen worden verzekerd dat onze regionale partners en wij dezelfde doelstellingen nastreven en dat dergelijke initiatieven de gehele ecoregio van het Alpengebied bestrijken.

(12)

De Trans-Europese Energienetwerken (TEN-E) krijgen prioriteit, en bij de ontwikkeling van nieuwe grensoverschrijdende verbindingen, in het bijzonder van hoogspanningslijnen, zullen de coördinatie- en uitvoeringsmaatregelen waarin de TEN-E-richtsnoeren van Beschikking nr. 1229/2003/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2003 tot opstelling van richtsnoeren voor Trans-Europese netwerken in de energiesector (14) voorzien worden toegepast.

(13)

De Europese Gemeenschap, haar lidstaten, Zwitserland, Liechtenstein en Monaco, zijn partijen het VN-kaderverdrag inzake klimaatverandering (UNFCCC) en het Kyoto-protocol. Het UNFCCC en het Kyoto-protocol verlangen van de partijen dat zij nationale en regionale programma’s formuleren, implementeren, publiceren en geregeld bijwerken die de klimaatverandering tegengaan door middel van maatregelen voor de aanpak van antropogene emissies aan de bron en voor de sequestratie van alle broeikasgassen die niet bij het Protocol van Montreal worden gereguleerd.

(14)

Het Protocol inzake energie draagt bij aan de vervulling van de UNFCCC-vereiste maatregelen te treffen waarmee een behoorlijke aanpassing aan de klimaatverandering wordt vergemakkelijkt.

(15)

Het toerisme is economisch een zeer belangrijke sector in de meeste delen van de Alpen en hangt nauw samen met en is afhankelijk van de effecten die hiervan op plaatselijke gemeenschappen en het milieu uitgaan.

(16)

Daar deze bergregio een uniek en ecologisch gezien zeer gevoelig gebied vormt, is het met het oog op een duurzame ontwikkeling van de regio uiterst belangrijk dat er een evenwicht tussen economische belangen, behoeften van de plaatselijke bevolking en milieuoverwegingen wordt gevonden.

(17)

Het toerisme wordt steeds meer een wereldomspannend fenomeen, maar blijft tegelijkertijd een gebied waarop lokale en regionale verantwoordelijkheid prevaleren. Voor wat betreft de Gemeenschap zijn in dit verband relevant, onder andere, Richtlijn 85/337/EEG, Richtlijn 92/43/EEG, Verordening (EG) nr. 1980/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juli 2000 inzake een herzien communautair systeem voor de toekenning van milieukeuren (15), Verordening (EG) nr. 761/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 19 maart 2001 inzake de vrijwillige deelneming van organisaties aan een communautair milieubeheer- en milieuauditsysteem (EMAS) (16) en de Resolutie van de Raad van 21 mei 2002 over de toekomst van het Europese toerisme (17). De Alpenovereenkomst en het Protocol inzake toerisme vormen, tezamen met de overige protocollen welke op de toeristische sector van invloed kunnen zijn, een kaderinstrument om de bijdrage van de belanghebbenden op regionaal en plaatselijk niveau te stimuleren en te coördineren, zodat duurzaamheid een belangrijke factor kan worden bij de verbetering van de kwaliteit van wat het Alpengebied de toerist te bieden heeft.

(18)

Het Protocol inzake toerisme heeft globaal tot doel een duurzaam toerisme te bevorderen, waartoe het specifiek op zodanige wijze moet worden ontwikkeld en beheerd dat hierbij met de effecten op het milieu rekening wordt gehouden. Te dien einde verschaft het Protocol specifieke maatregelen en aanbevelingen die kunnen worden gebruikt als instrument om de milieuaspecten van innovatie en onderzoek, monitoring en opleiding, beheersinstrumenten en -strategieën, planning en met het toerisme en vooral de kwalitatieve ontwikkeling hiervan verband houdende vergunningsprocedures te versterken.

(19)

De partijen bij de drie protocollen moeten het nodige doen ter bevordering van onderwijs en opleiding en, bovendien, van de verspreiding van informatie over de doelstellingen, de maatregelen en de uitvoering van elk van deze drie protocollen.

(20)

Het is passend dat deze protocollen door de Europese Gemeenschap worden goedgekeurd,

BESLUIT:

Artikel 1

Het Protocol inzake bodembescherming (18), het Protocol inzake energie (19) en het Protocol inzake toerisme bij de Alpenovereenkomst (20), ondertekend op 7 november 1991 te Salzburg, worden hierbij namens de Europese Gemeenschap goedgekeurd.

Artikel 2

De voorzitter van de Raad wordt hierbij gemachtigd de persoon of personen aan te wijzen bevoegd om, namens de Gemeenschap, de akte van goedkeuring neder te leggen bij de Republiek Oostenrijk overeenkomstig artikel 27 van het Protocol inzake bodembescherming, artikel 21 van het Protocol inzake energie en artikel 28 van het Protocol inzake toerisme.

Tegelijkertijd legt of leggen de aangewezen persoon of personen verklaringen betreffende de Protocollen neder.

Artikel 3

Dit besluit wordt bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Gedaan te Luxemburg, 27 juni 2006.

Voor de Raad

De voorzitter

J. PRÖLL


(1)  Advies van 13 juni 2006 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad).

(2)  PB L 61 van 12.3.1996, blz. 31.

(3)  PB L 337 van 22.12.2005, blz. 27.

(4)  PB L 242 van 10.9.2002, blz. 1.

(5)  PB L 175 van 5.7.1985, blz. 40. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2003/35/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 156 van 25.6.2003, blz. 17).

(6)  PB L 181 van 4.7.1986, blz. 6. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 807/2003 (PB L 122 van 16.5.2003, blz. 36).

(7)  PB L 206 van 22.7.1992, blz. 7. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1882/2003 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 284 van 31.10.2003, blz. 1).

(8)  PB L 182 van 16.7.1999, blz. 1. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1882/2003.

(9)  PB L 160 van 26.6.1999, blz. 80. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 2223/2004 (PB L 379 van 24.12.2004, blz. 1).

(10)  PB L 327 van 22.12.2000, blz. 1. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Beschikking nr. 2455/2001/EG (PB L 331 van 15.12.2001, blz. 1).

(11)  PB L 283 van 27.10.2001, blz. 33. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Besluit nr. 102/2005 van het Gemengd Comite van de EER (PB L 306 van 24.11.2005, blz. 34).

(12)  PB L 1 van 4.1.2003, blz. 65.

(13)  PB L 176 van 15.7.2003, blz. 29. Besluit laatstelijk gewijzigd bij Besluit nr. 787/2004/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 138 van 30.4.2004, blz. 12).

(14)  PB L 176 van 15.7.2003, blz. 11.

(15)  PB L 237 van 21.9.2000, blz. 1.

(16)  PB L 114 van 24.4.2001, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 196/2006 van de Commissie (PB L 32 van 4.2.2006, blz. 4).

(17)  PB C 135 van 6.6.2002, blz. 1.

(18)  PB L 337 van 22.12.2005, blz. 29.

(19)  PB L 337 van 22.12.2005, blz. 36.

(20)  PB L 337 van 22.12.2005, blz. 43.


Commissie

25.7.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 201/34


BESCHIKKING VAN DE COMMISSIE

van 19 juli 2006

houdende de principiële erkenning dat de dossiers die zijn ingediend voor grondig onderzoek met het oog op de eventuele opneming van metaflumizon in bijlage I bij Richtlijn 91/414/EEG van de Raad, volledig zijn

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2006) 3238)

(Voor de EER relevante tekst)

(2006/517/EG)

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Richtlijn 91/414/EEG van de Raad van 15 juli 1991 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen (1), en met name op artikel 6, lid 3,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Richtlijn 91/414/EEG voorziet in de opstelling van een communautaire lijst van werkzame stoffen die mogen worden gebruikt in gewasbeschermingsmiddelen.

(2)

Op 29 maart 2005 heeft BASF Agro S.A.S. bij de autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk een dossier ingediend met een aanvraag om de werkzame stof metaflumizon op te nemen in bijlage I bij Richtlijn 91/414/EEG.

(3)

De autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk hebben de Commissie meegedeeld dat het dossier betreffende deze werkzame stof op grond van een eerste onderzoek lijkt te voldoen aan de in bijlage II bij Richtlijn 91/414/EEG vervatte voorschriften inzake gegevens en informatie. Het ingediende dossier lijkt ten aanzien van één gewasbeschermingsmiddel dat de werkzame stof in kwestie bevat, ook te voldoen aan de in bijlage III bij Richtlijn 91/414/EEG vervatte voorschriften inzake gegevens en informatie. Overeenkomstig artikel 6, lid 2, van Richtlijn 91/414/EEG heeft de aanvrager het dossier aan de Commissie en de andere lidstaten toegezonden en is het dossier vervolgens aan het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid voorgelegd.

(4)

Met deze beschikking wordt op het niveau van de Gemeenschap officieel bevestigd dat het dossier in beginsel voldoet aan de in bijlage II vastgestelde voorschriften inzake gegevens en informatie en, voor ten minste één gewasbeschermingsmiddel dat de desbetreffende werkzame stof bevat, aan de in bijlage III bij Richtlijn 91/414/EEG vastgestelde voorschriften.

(5)

Deze beschikking mag geen afbreuk doen aan het recht van de Commissie om de aanvrager te verzoeken aanvullende gegevens of informatie in te dienen teneinde bepaalde punten uit het dossier te verduidelijken.

(6)

De in deze beschikking vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid,

HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN:

Artikel 1

Onverminderd artikel 6, lid 4, van Richtlijn 91/414/EEG voldoet het dossier betreffende de in de bijlage bij deze beschikking genoemde werkzame stof, dat aan de Commissie en de lidstaten is voorgelegd met het oog op opneming van deze stof in bijlage I bij die richtlijn, in beginsel aan de in bijlage II bij die richtlijn vervatte voorschriften inzake gegevens en informatie.

Het dossier voldoet ten aanzien van één gewasbeschermingsmiddel dat de betrokken werkzame stof bevat, rekening houdend met het beoogde gebruik van dat middel, ook aan de in bijlage III bij die richtlijn vervatte voorschriften inzake gegevens en informatie.

Artikel 2

De als rapporteur aangewezen lidstaat bestudeert het betrokken dossier grondig en deelt de conclusies van zijn onderzoek, vergezeld van eventuele aanbevelingen over het al dan niet opnemen van de betrokken werkzame stof in bijlage I bij Richtlijn 91/414/EEG en van eventuele aan die opneming te verbinden voorwaarden, zo spoedig mogelijk en uiterlijk één jaar na de bekendmaking van deze beschikking in het Publicatieblad van de Europese Unie, aan de Commissie mee.

Artikel 3

Deze beschikking is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel, 19 juli 2006.

Voor de Commissie

Markos KYPRIANOU

Lid van de Commissie


(1)  PB L 230 van 19.8.1991, blz. 1. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2006/45/EG van de Commissie (PB L 130 van 18.5.2006, blz. 27).


BIJLAGE

ONDER DEZE BESCHIKKING VALLENDE WERKZAME STOFFEN

Nr.

Benaming, CIPAC-identificatienummer

Aanvrager

Datum aanvraag

Rapporterende lidstaat

1

Metaflumizon

CIPAC-nr. 779

BASF Agro S.A.S.

29.3.2005

VK


Besluiten aangenomen krachtens titel V van het Verdrag betreffende de Europese Unie

25.7.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 201/36


GEMEENSCHAPPELIJK STANDPUNT 2006/518/GBVB VAN DE RAAD

van 24 juli 2006

tot wijziging en verlenging van bepaalde beperkende maatregelen tegen Liberia

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag betreffende de Europese Unie, en met name op artikel 15,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Op 10 februari 2004 heeft de Raad Gemeenschappelijk Standpunt 2004/137/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Liberia (1) vastgesteld ter uitvoering van de bij Resolutie 1521 (2003) van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties tegen Liberia ingestelde maatregelen. Deze maatregelen werden bij Gemeenschappelijk Standpunt 2006/31/GBVB van de Raad (2) verlengd.

(2)

Gelet op de ontwikkelingen in Liberia heeft de VN-Veiligheidsraad op 13 juni 2006 Resolutie 1683 (2006) aangenomen, waarbij verdere uitzonderingen werden toegestaan op de maatregelen van punt 2, onder a) en b), van UNSCR 1521 (2003) betreffende het wapenembargo.

(3)

Op 20 juni 2006 heeft de VN-Veiligheidsraad Resolutie 1689 (2006) aangenomen, waarbij de maatregelen van punt 6 van UNSCR 1521 (2003) tot invoering van een verbod op de invoer van alle ruwe diamant uit Liberia, met een nieuwe periode van 6 maanden werd verlengd.

(4)

De Veiligheidsraad van de VN heeft eveneens besloten de maatregelen in punt 10 van Resolutie 1521 (2003) betreffende een verbod op de invoer van alle rondhout en houtproducten van oorsprong uit Liberia, niet te verlengen; wel besliste hij dit besluit na 90 dagen opnieuw te bezien teneinde deze maatregelen opnieuw in te voeren, tenzij hij binnen deze periode verneemt dat de door het Toezichtcomité bosbouwhervorming (Forest Reform Monitoring Committee, FRMC) voorgestelde bosbouwwetgeving is goedgekeurd.

(5)

Ter uitvoering van UNSCR 1683 (2006) en 1689 (2006) dienen derhalve de bij Gemeenschappelijk Standpunt 2004/137/GBVB opgelegde en bij Gemeenschappelijk Standpunt 2006/31/GBVB verlengde maatregelen te worden gewijzigd, en in voorkomend geval verlengd.

(6)

Een optreden van de Gemeenschap is nodig om sommige van deze maatregelen uit te voeren,

HEEFT HET VOLGENDE GEMEENSCHAPPELIJK STANDPUNT VASTGESTELD:

Artikel 1

In aanvulling op de afwijkingen als bepaald in artikel 1, lid 2, van Gemeenschappelijk Standpunt 2004/137/GBVB, gelden de maatregelen als bedoeld in artikel 1, lid 1, van Gemeenschappelijk Standpunt 2006/31/GBVB niet voor:

a)

wapens en munitie die voor opleidingsdoeleinden aan de leden van de Speciale veiligheidsdienst (SSS) werden uitgereikt, en die ter beschikking van de SSS blijven voor onbelemmerd operationeel gebruik, mits de overdracht daarvan aan de SSS tevoren was goedgekeurd door het bij paragraaf 21 van UNSCR 1521 (2003) ingestelde comité (hierna „het Comité” genoemd), noch voor technische en financiële bijstand in verband met dergelijke wapens en munitie;

b)

wapens en munitie voor gebruik door de leden van de politiemacht en de strijdkrachten van de regering van Liberia die sinds de aanvang van de missie van de Verenigde Naties in Liberia zijn doorgelicht en opgeleid, mits dergelijke leveringen tevoren door het Comité op gezamenlijk verzoek van de regering van Liberia en de uitvoerende staat zijn goedgekeurd, noch voor technische en financiële bijstand in verband met dergelijke wapens en munitie.

Artikel 2

De toepassing van de maatregelen uit hoofde van artikel 3 van Gemeenschappelijk Standpunt 2004/137/GBVB wordt verlengd met een nieuwe periode van 6 maanden, dat wil zeggen tot en met 22 december 2006, tenzij de Raad, in overeenstemming met een eventuele desbetreffende resolutie van de VN-Veiligheidsraad, anders besluit.

Artikel 3

Dit gemeenschappelijk standpunt wordt van kracht op de datum waarop het wordt vastgesteld.

Artikel 1 is van toepassing met ingang van 13 juni 2006 en artikel 2 met ingang van 23 juni 2006.

Artikel 4

Dit gemeenschappelijk standpunt wordt bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Gedaan te Brussel, 24 juli 2006.

Voor de Raad

De voorzitter

K. RAJAMÄKI


(1)  PB L 40 van 12.2.2004, blz. 35.

(2)  PB L 19 van 24.1.2006, blz. 38.