ISSN 1725-2598

Publicatieblad

van de Europese Unie

L 70

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Wetgeving

49e jaargang
9 maart 2006


Inhoud

 

I   Besluiten waarvan de publicatie voorwaarde is voor de toepassing

Bladzijde

 

 

Verordening (EG) nr. 398/2006 van de Commissie van 8 maart 2006 tot vaststelling van forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijzen van bepaalde soorten groenten en fruit

1

 

*

Verordening (EG) nr. 399/2006 van de Commissie van 7 maart 2006 houdende vaststelling van eenheidswaarden voor de bepaling van de douanewaarde van bepaalde aan bederf onderhevige goederen

3

 

*

Verordening (EG) nr. 400/2006 van de Commissie van 8 maart 2006 tot indeling van bepaalde goederen in de gecombineerde nomenclatuur

9

 

*

Verordening (EG) nr. 401/2006 van de Commissie van 23 februari 2006 tot vaststelling van bemonsteringswijzen en analysemethoden voor de officiële controle op het mycotoxinegehalte in levensmiddelen ( 1 )

12

 

*

Verordening (EG) nr. 402/2006 van de Commissie van 8 maart 2006 tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 2454/93 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek ( 1 )

35

 

 

Verordening (EG) nr. 403/2006 van de Commissie van 8 maart 2006 tot vaststelling van de uitvoerrestituties in de sector rundvlees

40

 

 

Verordening (EG) nr. 404/2006 van de Commissie van 8 maart 2006 tot vaststelling van de uitvoerrestituties in de sector varkensvlees

44

 

 

Verordening (EG) nr. 405/2006 van de Commissie van 8 maart 2006 tot vaststelling van de representatieve prijzen in de sectoren slachtpluimvee en eieren, alsmede van ovoalbumine, en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1484/95

46

 

 

Verordening (EG) nr. 406/2006 van de Commissie van 8 maart 2006 tot vaststelling van de uitvoerrestituties in de sector slachtpluimvee

48

 

*

Richtlijn 2006/29/EG van de Commissie van 8 maart 2006 tot wijziging van Richtlijn 2000/12/EG van het Europees Parlement en de Raad met betrekking tot de uitsluiting van dan wel de opneming in het toepassingsgebied van bepaalde instellingen

50

 

 

II   Besluiten waarvan de publicatie niet voorwaarde is voor de toepassing

 

 

Raad

 

*

Besluit nr. 5/2004 van het ACS-EG-Comité van Ambassadeurs van 17 december 2004 betreffende het financieel reglement van het Centrum voor de Ontwikkeling van het Bedrijfsleven

52

 

 

Commissie

 

*

Beschikking van de Commissie van 1 maart 2006 houdende vaststelling van voorschriften, overeenkomstig Verordening (EG) nr. 761/2001 van het Europees Parlement en de Raad, betreffende het gebruik van het EMAS-logo in het uitzonderingsgeval van verzendverpakking en tertiaire verpakking (Kennisgeving geschied onder nummer C(2006) 306)  ( 1 )

63

 

*

Beschikking van de Commissie van 2 maart 2006 tot vaststelling van een vragenlijst met betrekking tot Richtlijn 96/61/EG van de Raad inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (IPPC) (Kennisgeving geschied onder nummer C(2006) 598)  ( 1 )

65

 

*

Beschikking van de Commissie van 2 maart 2006 betreffende de financiële steun van de Gemeenschap aan bepaalde communautaire referentielaboratoria in de veterinaire sector (residuen) voor het jaar 2006 (Kennisgeving geschied onder nummer C(2006) 604)

78

 

*

Beschikking van de Commissie van 3 maart 2006 tot wijziging van aanhangsel B van bijlage XII bij de Toetredingsakte van 2003 wat betreft bepaalde bedrijven in de vlees- en melksector in Polen (Kennisgeving geschied onder nummer C(2006) 609)  ( 1 )

80

 

*

Besluit van de Commissie van 3 maart 2006 tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van levensmiddelen die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met de genetisch gemodificeerde maïslijn 1507 (DAS-Ø15Ø7-1) krachtens Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad

82

 


 

(1)   Voor de EER relevante tekst

NL

Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben.

Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten.


I Besluiten waarvan de publicatie voorwaarde is voor de toepassing

9.3.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 70/1


VERORDENING (EG) Nr. 398/2006 VAN DE COMMISSIE

van 8 maart 2006

tot vaststelling van forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijzen van bepaalde soorten groenten en fruit

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 3223/94 van de Commissie van 21 december 1994 houdende uitvoeringsbepalingen van de invoerregeling voor groenten en fruit (1), en met name op artikel 4, lid 1,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

In Verordening (EG) nr. 3223/94 zijn op grond van de multilaterale handelsbesprekingen in het kader van de Uruguayronde de criteria vastgesteld aan de hand waarvan de Commissie voor de producten en de periodes die in de bijlage bij die verordening zijn vermeld, de forfaitaire waarden bij invoer uit derde landen vaststelt.

(2)

Op grond van de bovenvermelde criteria moeten de forfaitaire invoerwaarden worden vastgesteld op de in de bijlage bij deze verordening vermelde niveaus,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De in artikel 4 van Verordening (EG) nr. 3223/94 bedoelde forfaitaire invoerwaarden worden vastgesteld zoals aangegeven in de tabel in de bijlage bij deze verordening.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op 9 maart 2006.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 8 maart 2006.

Voor de Commissie

J. L. DEMARTY

Directeur-generaal Landbouw en plattelandsontwikkeling


(1)  PB L 337 van 24.12.1994, blz. 66. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 386/2005 (PB L 62 van 9.3.2005, blz. 3).


BIJLAGE

bij de verordening van de Commissie van 8 maart 2006 tot vaststelling van forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijzen van bepaalde soorten groenten en fruit

(EUR/100 kg)

GN-code

Code derde landen (1)

Forfaitaire invoerwaarde

0702 00 00

052

105,7

204

52,2

212

102,0

624

92,6

999

88,1

0707 00 05

052

152,0

204

59,0

999

105,5

0709 10 00

220

46,4

624

102,5

999

74,5

0709 90 70

052

130,2

204

62,6

999

96,4

0805 10 20

052

56,4

204

44,3

212

42,3

220

39,2

400

61,3

448

41,1

512

33,1

624

65,9

999

48,0

0805 50 10

052

74,2

624

68,8

999

71,5

0808 10 80

400

124,3

404

90,2

512

71,5

524

62,6

528

72,0

720

78,2

999

83,1

0808 20 50

388

80,9

400

74,8

512

65,4

528

70,8

720

45,0

999

67,4


(1)  Landennomenclatuur vastgesteld bij Verordening (EG) nr. 750/2005 van de Commissie (PB L 126 van 19.5.2005, blz. 12). De code „999” staat voor „andere oorsprong”.


9.3.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 70/3


VERORDENING (EG) Nr. 399/2006 VAN DE COMMISSIE

van 7 maart 2006

houdende vaststelling van eenheidswaarden voor de bepaling van de douanewaarde van bepaalde aan bederf onderhevige goederen

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (1),

Gelet op Verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie (2) houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van Verordening (EEG) nr. 2913/92, inzonderheid op artikel 173, lid 1,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

In de artikelen 173 tot en met 177 van Verordening (EEG) nr. 2454/93 is bepaald dat de Commissie periodieke eenheidswaarden vaststelt voor de producten die zijn omschreven in de in bijlage 26 van genoemde verordening opgenomen klasse-indeling.

(2)

De toepassing van de regels en maatstaven bepaald in voornoemde artikelen op de gegevens die overeenkomstig het bepaalde in artikel 173, lid 2, van voornoemde verordening aan de Commissie zijn medegedeeld, leidt ertoe voor de betrokken producten de eenheidswaarden vast te stellen die zijn vermeld in de bijlage bij de onderhavige verordening,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De eenheidswaarden bedoeld in artikel 173, lid 1, van Verordening (EEG) nr. 2454/93 worden vastgesteld zoals in de in de bijlage opgenomen lijst vermeld.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op 10 maart 2006.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 7 maart 2006.

Voor de Commissie

Günter VERHEUGEN

Vice-voorzitter


(1)  PB L 302 van 19.10.1992, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 648/2005 (PB L 117 van 4.5.2005, blz. 13).

(2)  PB L 253 van 11.10.1993, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 883/2005 (PB L 148 van 11.6.2005, blz. 5).


BIJLAGE

Rubriek

Omschrijving

Bedrag van de eenheidswaarden/100 kg netto

Soort, variëteit, GN-code

EUR

LTL

SEK

CYP

LVL

GBP

CZK

MTL

DKK

PLN

EEK

SIT

HUF

SKK

1.10

Nieuwe aardappelen (primeurs)

0701 90 50

37,30

21,44

1 063,95

278,34

583,64

9 492,14

128,79

25,96

16,01

141,80

8 933,73

1 386,13

352,88

25,55

 

 

 

 

1.30

Uien (andere dan plantuitjes)

0703 10 19

32,33

18,58

922,15

241,24

505,85

8 227,02

111,63

22,50

13,88

122,90

7 743,03

1 201,38

305,85

22,15

 

 

 

 

1.40

Knoflook

0703 20 00

175,09

100,63

4 994,14

1 306,50

2 739,59

44 555,58

604,56

121,86

75,17

665,61

41 934,46

6 506,41

1 656,42

119,94

 

 

 

 

1.50

Prei

ex 0703 90 00

73,93

42,49

2 108,59

551,62

1 156,69

18 811,90

255,25

51,45

31,74

281,03

17 705,23

2 747,08

699,36

50,64

 

 

 

 

1.60

Bloemkool

0704 10 00

1.80

Wittekool en rodekool

0704 90 10

46,87

26,94

1 336,87

349,73

733,36

11 927,01

161,83

32,62

20,12

178,18

11 225,36

1 741,69

443,40

32,11

 

 

 

 

1.90

Broccoli (Brassica oleracea L. convar. botrytis (L.) Alef var. italica Plenck)

ex 0704 90 90

 

 

 

 

1.100

Chinese kool

ex 0704 90 90

101,11

58,11

2 883,96

754,46

1 582,03

25 729,46

349,11

70,37

43,41

384,37

24 215,85

3 757,25

956,53

69,26

 

 

 

 

1.110

Kropsla

0705 11 00

1.130

Wortelen

ex 0706 10 00

47,87

27,51

1 365,40

357,20

749,00

12 181,48

165,29

33,32

20,55

181,98

11 464,86

1 778,85

452,86

32,79

 

 

 

 

1.140

Radijs

ex 0706 90 90

80,59

46,32

2 298,73

601,36

1 260,99

20 508,30

278,27

56,09

34,60

306,37

19 301,83

2 994,81

762,43

55,21

 

 

 

 

1.160

Erwten (Pisum sativum), peultjes daaronder begrepen

0708 10 00

363,62

208,97

10 371,63

2 713,29

5 689,47

92 531,25

1 255,52

253,08

156,10

1 382,31

87 087,80

13 512,25

3 439,99

249,08

 

 

 

 

1.170

Bonen:

 

 

 

 

 

 

1.170.1

Bonen (Vigna spp., Phaseolus spp.)

ex 0708 20 00

120,53

69,27

3 437,79

899,35

1 885,84

30 670,48

416,16

83,89

51,74

458,18

28 866,19

4 478,78

1 140,22

82,56

 

 

 

 

1.170.2

Bonen (Phaseolus spp., vulgaris var. compressus Savi)

ex 0708 20 00

202,00

116,09

5 761,65

1 507,28

3 160,61

51 402,94

697,47

140,59

86,72

767,90

48 379,00

7 506,32

1 910,98

138,37

 

 

 

 

1.180

Tuinbonen

ex 0708 90 00

1.190

Artisjokken

0709 10 00

1.200

Asperges:

 

 

 

 

 

 

1.200.1

Groene

ex 0709 20 00

287,72

165,35

8 206,75

2 146,94

4 501,90

73 217,10

993,45

200,26

123,52

1 093,78

68 909,87

10 691,82

2 721,95

197,09

 

 

 

 

1.200.2

Andere

ex 0709 20 00

491,72

282,59

14 025,26

3 669,10

7 693,71

125 127,40

1 697,80

342,24

211,09

1 869,26

117 766,39

18 272,23

4 651,80

336,83

 

 

 

 

1.210

Aubergines

0709 30 00

163,50

93,96

4 663,51

1 220,00

2 558,22

41 605,85

564,53

113,80

70,19

621,55

39 158,25

6 075,66

1 546,76

112,00

 

 

 

 

1.220

Bleekselderij (Apium graveolens L., var. dulce (Mill.) Pers.)

ex 0709 40 00

61,51

35,35

1 754,39

458,96

962,39

15 651,92

212,37

42,81

26,41

233,82

14 731,14

2 285,63

581,88

42,13

 

 

 

 

1.230

Cantharellen

0709 59 10

334,34

192,15

9 536,38

2 494,78

5 231,28

85 079,50

1 154,41

232,70

143,53

1 270,99

80 074,43

12 424,07

3 162,96

229,02

 

 

 

 

1.240

Niet-scherpsmakende pepers

0709 60 10

179,16

102,97

5 110,31

1 336,89

2 803,31

45 591,96

618,62

124,70

76,92

681,09

42 909,87

6 657,75

1 694,95

122,73

 

 

 

 

1.250

Venkel

0709 90 50

1.270

Bataten (zoete aardappelen), geheel, vers (bestemd voor menselijke consumptie)

0714 20 10

108,61

62,42

3 098,01

810,46

1 699,45

27 639,13

375,02

75,60

46,63

412,90

26 013,17

4 036,11

1 027,53

74,40

 

 

 

 

2.10

Kastanjes (Castanea spp.), vers

ex 0802 40 00

2.30

Ananassen, vers

ex 0804 30 00

64,85

37,27

1 849,85

483,93

1 014,76

16 503,60

223,93

45,14

27,84

246,55

15 532,72

2 410,00

613,55

44,43

 

 

 

 

2.40

Advocaten, vers

ex 0804 40 00

183,60

105,51

5 236,79

1 369,88

2 872,70

46 720,41

633,93

127,78

78,82

697,95

43 971,94

6 822,54

1 736,90

125,77

 

 

 

 

2.50

Guaves en manga's, vers

ex 0804 50

2.60

Sinaasappelen, andere dan pomeransen (bittere oranjeappelen), vers:

 

 

 

 

 

 

2.60.1

Bloedsinaasappelen en halfbloedsinaasappelen

ex 0805 10 20

 

 

 

 

2.60.2

Navels, navelines, navelates, salustiana's, verna's, valencia lates, maltaises, shamoutis, ovalis, trovita, hamlins

ex 0805 10 20

 

 

 

 

2.60.3

Andere

ex 0805 10 20

 

 

 

 

2.70

Mandarijnen (tangerines en satsuma's daaronder begrepen), vers; clementines, wilkings en dergelijke kruisingen van citrusvruchten, vers:

 

 

 

 

 

 

2.70.1

Clementines

ex 0805 20 10

82,40

47,35

2 350,26

614,84

1 289,26

20 968,05

284,51

57,35

35,37

313,24

19 734,54

3 061,94

779,52

56,44

 

 

 

 

2.70.2

Montreales en satsuma's

ex 0805 20 30

131,58

75,62

3 753,06

981,82

2 058,78

33 483,16

454,32

91,58

56,49

500,20

31 513,41

4 889,51

1 244,79

90,13

 

 

 

 

2.70.3

Mandarijnen en wilkings

ex 0805 20 50

55,49

31,89

1 582,75

414,06

868,23

14 120,59

191,60

38,62

23,82

210,95

13 289,90

2 062,02

524,95

38,01

 

 

 

 

2.70.4

Tangerines en andere

ex 0805 20 70

ex 0805 20 90

57,91

33,28

1 651,75

432,11

906,09

14 736,21

199,95

40,30

24,86

220,14

13 869,30

2 151,91

547,84

39,67

 

 

 

 

2.85

Lemmetjes (Citrus aurantifolia, Citrus latifolia), vers

0805 50 90

81,87

47,05

2 335,05

610,86

1 280,92

20 832,34

282,67

56,98

35,14

311,21

19 606,81

3 042,13

774,47

56,08

 

 

 

 

2.90

Pompelmoezen en pomelo's of grapefruit, vers:

 

 

 

 

 

 

2.90.1

Witte

ex 0805 40 00

65,73

37,77

1 874,73

490,44

1 028,40

16 725,52

226,94

45,75

28,22

249,86

15 741,59

2 442,41

621,80

45,02

 

 

 

 

2.90.2

Roze

ex 0805 40 00

81,29

46,72

2 318,65

606,57

1 271,92

20 685,97

280,68

56,58

34,90

309,03

19 469,05

3 020,75

769,03

55,68

 

 

 

 

2.100

Druiven voor tafelgebruik

0806 10 10

152,10

87,41

4 338,43

1 134,96

2 379,89

38 705,65

525,18

105,86

65,30

578,22

36 428,67

5 652,15

1 438,94

104,19

 

 

 

 

2.110

Watermeloenen

0807 11 00

59,49

34,19

1 696,83

443,90

930,82

15 138,42

205,41

41,41

24,54

226,15

14 247,86

2 210,65

562,79

40,75

 

 

 

 

2.120

Andere meloenen:

 

 

 

 

 

 

2.120.1

Amarillo, Cuper, Honey Dew (daaronder begrepen Cantalene), Onteniente, Piel de Sapo (daaronder begrepen Verde Liso), Rochet, Tendral, Futuro

ex 0807 19 00

66,18

38,03

1 887,58

493,80

1 035,45

16 840,21

228,50

46,06

28,41

251,57

15 849,54

2 459,16

626,06

45,33

 

 

 

 

2.120.2

Andere

ex 0807 19 00

62,76

36,07

1 790,22

468,33

982,05

15 971,61

216,71

43,68

26,94

238,60

15 032,03

2 332,32

593,77

42,99

 

 

 

 

2.140

Peren:

 

 

 

 

 

 

2.140.1

Peren — Nashi (Pyrus pyrifolia),

Peren — Ya (Pyrus bretscheideri)

ex 0808 20 50

 

 

 

 

2.140.2

Andere

ex 0808 20 50

 

 

 

 

2.150

Abrikozen

0809 10 00

149,08

85,68

4 252,21

1 112,41

2 332,60

37 936,39

514,74

103,76

64,00

566,73

35 704,66

5 539,81

1 410,34

102,12

 

 

 

 

2.160

Kersen

0809 20 05

0809 20 95

137,39

78,96

3 918,77

1 025,18

2 149,69

34 961,63

474,39

95,62

58,98

522,29

32 904,90

5 105,41

1 299,75

94,11

 

 

 

 

2.170

Perziken

0809 30 90

121,07

69,58

3 453,15

903,37

1 894,26

30 807,54

418,01

84,26

51,97

460,23

28 995,19

4 498,79

1 145,32

82,93

 

 

 

 

2.180

Nectarines

ex 0809 30 10

132,53

76,17

3 780,20

988,92

2 073,67

33 725,32

457,61

92,24

56,90

503,82

31 741,32

4 924,87

1 253,79

90,78

 

 

 

 

2.190

Pruimen

0809 40 05

151,05

86,81

4 308,38

1 127,10

2 363,41

38 437,57

521,54

105,13

64,85

574,21

36 176,36

5 613,00

1 428,97

103,47

 

 

 

 

2.200

Aardbeien

0810 10 00

235,92

135,58

6 729,05

1 760,36

3 691,29

60 033,67

814,57

164,20

101,28

896,84

56 502,00

8 776,66

2 231,84

161,60

 

 

 

 

2.205

Frambozen

0810 20 10

530,81

305,06

15 140,29

3 960,80

8 305,37

135 075,22

1 832,78

369,44

227,88

2 017,87

127 128,99

19 724,90

5 021,62

363,60

 

 

 

 

2.210

Blauwe bosbessen (vruchten van de Vaccinium myrtillus)

0810 40 30

978,68

562,45

27 914,89

7 302,71

15 313,01

249 044,70

3 379,19

681,16

420,15

3 720,45

234 393,86

36 367,75

9 258,61

670,40

 

 

 

 

2.220

Kiwi's (Actinidia chinensis Planch.)

0810 50 00

178,63

102,66

5 095,06

1 332,90

2 794,95

45 455,98

616,77

124,33

76,69

679,06

42 781,89

6 637,89

1 689,89

122,36

 

 

 

 

2.230

Granaatappels

ex 0810 90 95

184,95

106,26

5 275,33

1 380,06

2 893,84

47 064,23

638,60

128,73

79,40

703,09

44 295,52

6 872,74

1 749,68

126,69

 

 

 

 

2.240

Kakiappels (daaronder begrepen sharonvrucht)

ex 0810 90 95

161,38

92,75

4 603,14

1 204,21

2 525,10

41 067,26

557,22

112,32

69,28

613,50

38 651,35

5 997,01

1 526,74

110,55

 

 

 

 

2.250

Lychees

ex 0810 90


9.3.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 70/9


VERORDENING (EG) Nr. 400/2006 VAN DE COMMISSIE

van 8 maart 2006

tot indeling van bepaalde goederen in de gecombineerde nomenclatuur

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad van 23 juli 1987 met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief (1), en met name op artikel 9, lid 1, onder a),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Om de uniforme toepassing te waarborgen van de gecombineerde nomenclatuur die als bijlage bij Verordening (EEG) nr. 2658/87 is gevoegd, dienen bepalingen te worden vastgesteld voor de indeling van de in de bijlage bij de onderhavige verordening opgenomen goederen.

(2)

Bij Verordening (EEG) nr. 2658/87 zijn de algemene regels voor de interpretatie van de gecombineerde nomenclatuur vastgesteld. Deze regels zijn ook van toepassing op iedere andere nomenclatuur die, geheel of gedeeltelijk of met toevoeging van onderverdelingen, de gecombineerde nomenclatuur overneemt en die bij specifieke communautaire voorschriften is vastgesteld voor de toepassing van tarief- of andere maatregelen in het kader van het goederenverkeer.

(3)

Met toepassing van genoemde algemene regels, dienen de in kolom 1 van de tabel omschreven goederen die zijn opgenomen in de bijlage bij deze verordening te worden ingedeeld onder de daarmee corresponderende GN-codes die zijn vermeld in kolom 2, op grond van de motiveringen die zijn opgenomen in kolom 3 van voornoemde tabel.

(4)

Het is wenselijk dat een beroep kan worden gedaan op een door de douaneautoriteiten van de lidstaten verstrekte bindende tariefinlichting betreffende de indeling van goederen in de gecombineerde nomenclatuur die niet in overeenstemming is met de bepalingen van onderhavige verordening, door de rechthebbende, gedurende drie maanden, overeenkomstig de bepalingen van artikel 12, lid 6, van Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (2).

(5)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Comité douanewetboek,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De goederen omschreven in kolom 1 van de in de bijlage opgenomen tabel worden in de gecombineerde nomenclatuur ingedeeld onder de corresponderende GN-codes vermeld in kolom 2 van voornoemde tabel.

Artikel 2

Op de door de douaneautoriteiten van de lidstaten verstrekte bindende tariefinlichting die niet in overeenstemming is met de bepalingen van de onderhavige verordening, kan gedurende drie maanden, overeenkomstig de bepalingen van artikel 12, lid 6, van Verordening (EEG) nr. 2913/92, een beroep worden gedaan.

Artikel 3

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 8 maart 2006.

Voor de Commissie

László KOVÁCS

Lid van de Commissie


(1)  PB L 256 van 7.9.1987, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 267/2006 (PB L 47 van 17.2.2006, blz. 1).

(2)  PB L 302 van 19.10.1992, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 648/2005 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 117 van 4.5.2005, blz. 13).


BIJLAGE

Omschrijving

Indeling (GN-code)

Motivering

(1)

(2)

(3)

1.

Set, opgemaakt voor de verkoop in het klein, bestaande uit:

een draagbaar, op batterijen werkend toestel voor het opnemen en weergeven van digitaal geluid, bestaande, in een enkele behuizing, uit: een elektronisch signaalsysteem met een digitaal/analoog converter, flash-geheugen, bedieningsknoppen, een batterijvakje, een USB-aansluiting en een hoofdtelefoonaansluiting;

een op batterijen werkende ontvanger voor radio-omroep voorzien van oortelefoons met een aansluitkabel;

een USB-kabel;

een CD–ROM, en

een gebruiksaanwijzing.

Het toestel voor het digitaal opnemen en weergeven van geluid neemt geluid op in MP3-formaat; het kan via een USB-poort worden aangesloten op een automatische gegevensverwerkende machine teneinde geluid in MP3- of andere formaten te downloaden of te uploaden. Ook kan het toestel spraak opnemen.

De opslagcapaciteit is 128 MB.

De ontvanger voor radio-omroep kan onafhankelijk functioneren.

8520 90 00

De indeling is vastgesteld op basis van de algemene regels 1, 3, onder b) en 6 voor de interpretatie van de gecombineerde nomenclatuur en de tekst van de GN-codes 8520 en 8520 90 00.

Het toestel voor het op digitale wijze opnemen en weergeven van geluid verleent de set zijn wezenlijke karakter.

2.

Een draagbaar, op batterijen werkend toestel voor de ontvangst van radio-omroep, in dezelfde behuizing gecombineerd met een toestel voor het opnemen of weergeven van geluid. Het toestel bestaat uit de volgende elementen:

flash-geheugen;

een microprocessor in de vorm van geïntegreerde schakelingen („chips”);

een elektronisch systeem, waaronder een audiofrequent- versterker;

een LCD-scherm;

een radioafstemeenheid (tuner), en

bedieningsknoppen.

De microprocessor is geprogrammeerd voor het gebruik van het MP3-formaat.

De eenheid heeft stereo-, hoofd- en oortelefoonaansluitingen en een afstandsbediening.

Het toestel kan via een USB-poort op een automatische gegevensverwerkende machine worden aangesloten teneinde geluid in MP3 of andere formaten te downloaden of te uploaden. Ook kan het toestel spraak opnemen.

De opslagcapaciteit bedraagt 128 MB.

8527 13 99

De indeling is vastgesteld op basis van de algemene regels 1 en 6 voor de interpretatie van de gecombineerde nomenclatuur en de tekst van de GN-codes 8527, 8527 13 en 8527 13 99.

De indeling berust op de tekst van post 8527; ontvangtoestellen voor radio-omroep, ook indien in dezelfde kast gecombineerd met een toestel voor het opnemen of het weergeven van geluid.

3.

Een gemotoriseerde golfkar, voorzien van een buisvormig aluminium frame, op wielen, te gebruiken als zitje wanneer de kar niet in beweging is, en voorzien van een stuurstang. De golfkar wordt wandelend bestuurd en bediend.

Het mechanisme om de golfkar te bedienen is aan de stuurstang bevestigd.

De golfkar heeft een snelheid van ten hoogste 6,5 km per uur en is uitgerust met een motor die werkt op een accu van 24 volt.

De golfkar kan een tas met golfclubs vervoeren.

(Zie foto) (1)

8704 90 00

De indeling is vastgesteld op basis van de algemene regels 1 en 6 voor de interpretatie van de gecombineerde nomenclatuur en de tekst van de GN-codes 8704 en 8704 90 00.

De golfkar is uitgesloten van indeling onder post 8703 omdat deze geen personen kan vervoeren.

Daarnaast is de golfkar uitgesloten van indeling onder post 8709 omdat zij niet is van de soort, gebruikt in fabrieken, in opslagplaatsen, op haventerreinen of op vliegvelden, voor het vervoer van goederen over korte afstanden.

Zij wordt uitsluitend ingezet als een voertuig voor gebruik op golfbanen voor het vervoer van golftassen.

4.

Een multifunctioneel apparaat dat de volgende functies kan verrichten:

scannen,

laserprinten,

laserkopiëren (indirecte methode).

Het toestel beschikt over verschillende laden voor papier en is in staat tot 40 bladzijden op A4 formaat per minuut te reproduceren.

Het apparaat functioneert hetzij zelfstandig (als kopieertoestel) of is aangesloten op een automatisch gegevensverwerkende machine of op een netwerk van automatisch gegevensverwerkende machines (als printer, scanner en kopieertoestel).

9009 12 00

De indeling is vastgesteld op basis van de algemene regels 1, 3, onder c), en 6 voor de interpretatie van de gecombineerde nomenclatuur, aantekening 5, onder E, op hoofdstuk 84 en op basis van de tekst van de GN-codes 9009 en 9009 12 00.

Het toestel beschikt over verschillende functies, maar geen enkele daarvan kan worden geacht het product zijn wezenlijke karakter te verlenen.

Image


(1)  De foto is louter ter informatie.


9.3.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 70/12


VERORDENING (EG) Nr. 401/2006 VAN DE COMMISSIE

van 23 februari 2006

tot vaststelling van bemonsteringswijzen en analysemethoden voor de officiële controle op het mycotoxinegehalte in levensmiddelen

(Voor de EER relevante tekst)

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 882/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 inzake officiële controles op de naleving van de wetgeving inzake diervoeders en levensmiddelen en de voorschriften inzake diergezondheid en dierenwelzijn (1), en met name op artikel 11, lid 4,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Verordening (EG) nr. 466/2001 van de Commissie van 8 maart 2001 tot vaststelling van maximumgehalten aan bepaalde verontreinigingen in levensmiddelen (2) stelt maximumgehalten voor bepaalde mycotoxinen in bepaalde levensmiddelen vast.

(2)

Bemonstering is zeer belangrijk om de gehalten aan mycotoxinen, die meestal zeer ongelijkmatig over de partij verdeeld zijn, op betrouwbare wijze te kunnen bepalen. Daarom moeten voor de bemonsteringswijze algemene criteria worden vastgesteld.

(3)

Ook voor de analysemethoden moeten algemene criteria worden vastgesteld om ervoor te zorgen dat de controlelaboratoria analysemethoden van een vergelijkbaar niveau gebruiken.

(4)

Richtlijn 98/53/EG van de Commissie van 16 juli 1998 tot vaststelling van bemonsteringswijzen en analysemethoden voor de officiële controle op de maximumgehalten aan bepaalde verontreinigingen in levensmiddelen (3) stelt de bemonsteringswijzen en de prestatiecriteria voor de analysemethoden vast voor de officiële controles op het gehalte aan aflatoxinen in levensmiddelen.

(5)

Richtlijn 2002/26/EG van de Commissie van 13 maart 2002 tot vaststelling van bemonsteringswijzen en analysemethoden voor de officiële controle op de gehalten aan ochratoxine A in levensmiddelen (4), Richtlijn 2003/78/EG van de Commissie van 11 augustus 2003 tot vaststelling van bemonsteringswijzen en analysemethoden voor de officiële controle op het patulinegehalte in levensmiddelen (5) en Richtlijn 2005/38/EG van de Commissie van 6 juni 2005 tot vaststelling van bemonsteringswijzen en analysemethoden voor de officiële controle op de gehalten aan Fusarium-toxinen in levensmiddelen (6) stellen de bemonsteringswijzen en prestatiecriteria voor respectievelijk ochratoxine A, patuline en Fusarium-toxinen vast.

(6)

Voor de controle op mycotoxinen moet zo mogelijk dezelfde bemonsteringswijze op hetzelfde product worden toegepast. Daarom moeten de bemonsteringswijzen en de prestatiecriteria voor de analysemethoden voor de officiële controles op alle mycotoxinen in één wettekst worden bijeengebracht zodat ze makkelijker kunnen worden toegepast.

(7)

Aflatoxinen zijn zeer ongelijkmatig over de partij verdeeld, met name in partijen levensmiddelen met grote deeltjes zoals gedroogde vijgen en grondnoten. Om voor partijen levensmiddelen met grote deeltjes dezelfde representativiteit te verkrijgen, moet het gewicht van het verzamelmonster groter zijn dan voor partijen levensmiddelen met kleine deeltjes. Aangezien mycotoxinen in verwerkte producten meestal gelijkmatiger verdeeld zijn dan in onverwerkte graanproducten, moeten voor verwerkte producten eenvoudigere bemonsteringswijzen worden vastgesteld.

(8)

De Richtlijnen 98/53/EG, 2002/26/EG, 2003/78/EG en 2005/38/EG moeten bijgevolg worden ingetrokken.

(9)

Deze verordening moet van toepassing worden op dezelfde datum als Verordening (EG) nr. 856/2005 van de Commissie van 6 juni 2005 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 466/2001 wat betreft Fusarium-toxinen (7).

(10)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De bemonstering voor de officiële controle op het mycotoxinegehalte in levensmiddelen wordt verricht volgens de bemonsteringswijzen in bijlage I.

Artikel 2

De bereiding van de monsters en de analysemethoden voor de officiële controle op het mycotoxinegehalte in levensmiddelen voldoen aan de criteria in bijlage II.

Artikel 3

De Richtlijnen 98/53/EG, 2002/26/EG, 2003/78/EG en 2005/38/EG worden ingetrokken.

Verwijzingen naar de ingetrokken richtlijnen gelden als verwijzingen naar deze verordening.

Artikel 4

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing met ingang van 1 juli 2006.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 23 februari 2006.

Voor de Commissie

Markos KYPRIANOU

Lid van de Commissie


(1)  PB L 165 van 30.4.2004, blz. 1; gerectificeerd in PB L 191 van 28.5.2004, blz. 1.

(2)  PB L 77 van 16.3.2001, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 199/2006 (PB L 32 van 4.2.2006, blz. 34).

(3)  PB L 201 van 17.7.1998, blz. 93. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2004/43/EG (PB L 113 van 20.4.2004, blz. 14).

(4)  PB L 75 van 16.3.2002, blz. 38. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2005/5/EG (PB L 27 van 29.1.2005, blz. 38).

(5)  PB L 203 van 12.8.2003, blz. 40.

(6)  PB L 143 van 7.6.2005, blz. 18.

(7)  PB L 143 van 7.6.2005, blz. 3.


BIJLAGE I (1)

BEMONSTERINGSWIJZEN VOOR DE OFFICIËLE CONTROLE OP HET MYCOTOXINEGEHALTE IN LEVENSMIDDELEN

A.   ALGEMENE BEPALINGEN

De officiële controles worden verricht overeenkomstig de bepalingen van Verordening (EG) nr. 882/2004. Onverminderd de bepalingen van Verordening (EG) nr. 882/2004 gelden de volgende algemene bepalingen.

A.1.   Doel en toepassingsgebied

De monsters voor de officiële controle op het mycotoxinegehalte in levensmiddelen worden genomen volgens de in deze bijlage vermelde bemonsteringswijzen. De op die manier verkregen verzamelmonsters worden geacht representatief te zijn voor de partijen. Op basis van de gehalten die in de laboratoriummonsters worden geconstateerd, wordt bepaald of de partijen voldoen aan de bij Verordening (EG) nr. 466/2001 vastgestelde maximumgehalten.

A.2.   Definities

In deze bijlage wordt verstaan onder:

A.2.1.

„partij”: een identificeerbare, in één keer geleverde hoeveelheid van een bepaald levensmiddel waarvan de ambtenaar gemeenschappelijke kenmerken, zoals oorsprong, soort, verpakkingstype, verpakker, geadresseerde of merktekens, heeft geconstateerd;

A.2.2.

„subpartij”: deel van een grote partij dat voor bemonsteringsdoeleinden van die partij is afgescheiden; elke subpartij moet fysiek van de hoofdpartij gescheiden zijn en moet kunnen worden geïdentificeerd;

A.2.3.

„basismonster”: een hoeveelheid product die op één plaats uit de partij of de subpartij is genomen;

A.2.4.

„verzamelmonster”: het totaal van alle uit de partij of de subpartij genomen basismonsters;

A.2.5.

„laboratoriummonster”: een monster dat voor het laboratorium bestemd is.

A.3.   Algemene bepalingen

A.3.1.   Personeel

De monsters worden genomen door een door de lidstaat aangewezen gemachtigde.

A.3.2.   Te bemonsteren materiaal

Elke partij die moet worden geanalyseerd, wordt afzonderlijk bemonsterd. Overeenkomstig de specifieke bemonsteringsvoorschriften voor de verschillende mycotoxinen worden grote partijen verdeeld in subpartijen, die afzonderlijk worden bemonsterd.

A.3.3.   Voorzorgsmaatregelen

Bij de bemonstering en de bereiding van de monsters wordt voorkomen dat zich veranderingen voordoen die van invloed kunnen zijn op:

het mycotoxinegehalte, de analysen of de representativiteit van het verzamelmonster;

de voedselveiligheid van de te bemonsteren partijen.

Voorts worden alle nodige voorzorgsmaatregelen getroffen om de veiligheid van het personeel dat de monsters neemt, te garanderen.

A.3.4.   Basismonsters

De basismonsters worden zoveel mogelijk op verschillende plaatsen uit de partij of de subpartij genomen. Als hiervan wordt afgeweken, wordt dit in het in punt A.3.8. van deze bijlage bedoelde verslag vermeld.

A.3.5.   Bereiding van het verzamelmonster

Het verzamelmonster wordt verkregen door de basismonsters door elkaar te mengen.

A.3.6.   Identieke monsters

Van het gehomogeniseerde verzamelmonster worden identieke monsters voor controle-, verhaal- en arbitragedoeleinden genomen, mits deze procedure in overeenstemming is met de regelgeving van de lidstaat inzake de rechten van de exploitant van het levensmiddelenbedrijf.

A.3.7.   Verpakking en verzending van de monsters

Elk monster wordt in een schone recipiënt van inert materiaal geplaatst die voldoende bescherming biedt tegen verontreiniging en beschadiging tijdens het vervoer. Voorts worden de nodige voorzorgsmaatregelen genomen om verandering in de samenstelling van het monster tijdens vervoer of opslag te voorkomen.

A.3.8.   Verzegeling en etikettering van de monsters

Elk officieel monster wordt op de plaats van bemonstering verzegeld en geïdentificeerd volgens de in de lidstaat geldende voorschriften.

Van elke bemonstering wordt een bemonsteringsverslag opgesteld aan de hand waarvan de bemonsterde partij ondubbelzinnig kan worden geïdentificeerd; hierin worden de bemonsteringsdatum en -plaats en alle andere voor de analist nuttige gegevens vermeld.

A.4.   Verschillende soorten partijen

Levensmiddelen kunnen in de handel worden gebracht in bulk, in containers of in afzonderlijke verpakkingen zoals balen, zakken, detailverpakkingen enz. Levensmiddelen mogen in ongeacht welke verpakkingsvorm worden bemonsterd.

Onverminderd de specifieke bepalingen in andere punten van deze bijlage mag voor de bemonstering van partijen die in afzonderlijke verpakkingen (zoals balen, zakken, detailverpakkingen enz.) worden verkocht, de onderstaande formule worden gehanteerd:

Formula

gewicht: in kg

bemonsteringsfrequentie (BF): elke n-de afzonderlijke verpakking waaruit een basismonster moet worden genomen (cijfers achter de komma worden afgerond tot op het dichtstbijzijnde gehele getal).

B.   BEMONSTERINGSWIJZE VOOR GRANEN EN GRAANPRODUCTEN

Deze bemonsteringswijze geldt voor de officiële controle op de maximumgehalten aan aflatoxine B1, aflatoxinentotaal, ochratoxine A en Fusarium-toxinen in granen en graanproducten.

B.1.   Gewicht van het basismonster

Het basismonster weegt ongeveer 100 g, tenzij anders bepaald in dit punt B.

Bij partijen in detailverpakkingen hangt het gewicht van het basismonster af van het gewicht van de detailverpakking.

Indien de detailverpakking meer dan 100 g weegt, wordt een verzamelmonster van meer dan 10 kg samengesteld. Indien één detailverpakking veel meer dan 100 g weegt, wordt als basismonster 100 g uit elke afzonderlijke detailverpakking genomen. Dit kan hetzij bij de bemonstering, hetzij in het laboratorium worden gedaan. Indien deze bemonsteringswijze onaanvaardbare economische schade aan de partij zou toebrengen (wegens de vorm van de verpakking, de vervoermiddelen enz.), mag een alternatieve bemonsteringswijze worden toegepast. Indien bijvoorbeeld een waardevol product in detailverpakkingen van 500 g of 1 kg wordt verkocht, mag het verzamelmonster worden verkregen door het samenvoegen van een kleiner aantal basismonsters dan aangegeven in de tabellen 1 en 2, mits het verzamelmonster het vereiste gewicht heeft zoals aangegeven in de tabellen 1 en 2.

Indien de detailverpakking iets minder dan 100 g weegt, wordt één detailverpakking als één basismonster beschouwd en wordt een verzamelmonster van minder dan 10 kg samengesteld. Indien de detailverpakking veel minder dan 100 g weegt, bestaat één basismonster uit twee of meer detailverpakkingen, zodat het de 100 g zo dicht mogelijk benadert.

B.2.   Algemeen overzicht van de bemonsteringswijze voor granen en graanproducten

Tabel 1

Verdeling van partijen in subpartijen naar gelang van het product en het gewicht van de partij

Product

Gewicht van de partij (ton)

Gewicht van de subpartijen of aantal subpartijen

Aantal basismonsters

Gewicht verzamelmonster (kg)

Granen en graanproducten

≥ 1 500

500 ton

100

10

> 300 en < 1 500

3 subpartijen

100

10

≥ 50 en ≤ 300

100 ton

100

10

< 50

3-100 (2)

1-10

B.3.   Bemonsteringswijze voor granen en graanproducten bij partijen ≥ 50 ton

Als de subpartijen fysiek van elkaar kunnen worden gescheiden, wordt elke partij in subpartijen verdeeld overeenkomstig tabel 1. Aangezien de partijen niet altijd een gewicht hebben dat een exact veelvoud is van het gewicht van de subpartijen, mag het gewicht van de subpartijen het aangegeven gewicht met maximaal 20 % overschrijden. Indien de partij niet fysiek in subpartijen is of kan worden verdeeld, worden minimaal 100 basismonsters uit de partij genomen.

Elke subpartij wordt afzonderlijk bemonsterd.

Aantal basismonsters: 100. Gewicht van het verzamelmonster = 10 kg.

Indien de in dit punt beschreven bemonsteringswijze niet kan worden toegepast zonder onaanvaardbare economische schade aan de partij toe te brengen (wegens de vorm van de verpakking, de vervoermiddelen enz.), mag een alternatieve bemonsteringswijze worden toegepast, mits die zo representatief mogelijk is, nauwkeurig wordt beschreven en grondig wordt gedocumenteerd. Ook indien bovengenoemde bemonsteringswijze in de praktijk ontoepasbaar is, mag een alternatieve bemonstering worden toegepast. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer grote partijen granen in pakhuizen zijn opgeslagen of wanneer granen in silo’s zijn opgeslagen (3)

B.4.   Bemonsteringswijze voor granen en graanproducten bij partijen < 50 ton

Van partijen granen en graanproducten van minder dan 50 ton worden, afhankelijk van het gewicht van de partij, 10 à 100 basismonsters genomen, waarmee een verzamelmonster van 1 à 10 kg wordt samengesteld. Van zeer kleine partijen (≤ 0,5 ton) mag een kleiner aantal basismonsters worden genomen, maar ook in dat geval moeten alle basismonsters samen een verzamelmonster van ten minste 1 kg vormen.

Aan de hand van tabel 2 kan worden bepaald hoeveel basismonsters moeten worden genomen.

Tabel 2

Aantal basismonsters naar gelang van het gewicht van de partij granen of graanproducten

Gewicht van de partij (ton)

Aantal basismonsters

Gewicht verzamelmonster (kg)

≤ 0,05

3

1

> 0,05-≤ 0,5

5

1

> 0,5-≤ 1

10

1

> 1-≤ 3

20

2

> 3-≤ 10

40

4

> 10-≤ 20

60

6

> 20-≤ 50

100

10

B.5.   Bemonstering in de detailhandel

De bemonstering in de detailhandel wordt zo mogelijk verricht overeenkomstig de voorschriften in dit punt B.

Indien dit niet mogelijk is, mag een alternatieve bemonsteringswijze worden toegepast, mits het verzamelmonster voldoende representatief is voor de bemonsterde partij en de bemonsteringswijze nauwkeurig wordt beschreven en grondig wordt gedocumenteerd. In ieder geval weegt het verzamelmonster ten minste 1 kg (4).

B.6.   Aanvaarding van een partij of een subpartij

aanvaarding als het laboratoriummonster het maximumgehalte niet overschrijdt, met inachtneming van de correctie voor terugvinding en de meetonzekerheid;

weigering als het laboratoriummonster het maximumgehalte buiten redelijke twijfel overschrijdt, met inachtneming van de correctie voor terugvinding en de meetonzekerheid.

C.   BEMONSTERINGSWIJZE VOOR GEDROOGDE VRUCHTEN, WAARONDER GEDROOGDE DRUIVEN EN AFGELEIDE PRODUCTEN, MET UITZONDERING VAN GEDROOGDE VIJGEN

Deze bemonsteringswijze geldt voor de officiële controle op de maximumgehalten aan:

aflatoxine B1 en aflatoxinentotaal in gedroogde vruchten, met uitzondering van gedroogde vijgen, en

ochratoxine A in gedroogde druiven (krenten, rozijnen en sultana’s).

C.1.   Gewicht van het basismonster

Het basismonster weegt ongeveer 100 g, tenzij anders bepaald in dit punt C.

Bij partijen in detailverpakkingen hangt het gewicht van het basismonster af van het gewicht van de detailverpakking.

Indien de detailverpakking meer dan 100 g weegt, wordt een verzamelmonster van meer dan 10 kg samengesteld. Indien één detailverpakking veel meer dan 100 g weegt, wordt als basismonster 100 g uit elke afzonderlijke detailverpakking genomen. Dit kan hetzij bij de bemonstering, hetzij in het laboratorium worden gedaan. Indien deze bemonsteringswijze onaanvaardbare economische schade aan de partij zou toebrengen (wegens de vorm van de verpakking, de vervoermiddelen enz.), mag een alternatieve bemonsteringswijze worden toegepast. Indien bijvoorbeeld een waardevol product in detailverpakkingen van 500 g of 1 kg wordt verkocht, mag het verzamelmonster worden verkregen door het samenvoegen van een kleiner aantal basismonsters dan aangegeven in de tabellen 1 en 2, mits het verzamelmonster het vereiste gewicht heeft zoals aangegeven in de tabellen 1 en 2.

Indien de detailverpakking iets minder dan 100 g weegt, wordt één detailverpakking als één basismonster beschouwd en wordt een verzamelmonster van minder dan 10 kg samengesteld. Indien de detailverpakking veel minder dan 100 g weegt, bestaat één basismonster uit twee of meer detailverpakkingen, zodat het de 100 g zo dicht mogelijk benadert.

C.2.   Algemeen overzicht van de bemonsteringswijze voor gedroogde vruchten, met uitzondering van vijgen

Tabel 1

Verdeling van partijen in subpartijen naar gelang van het product en het gewicht van de partij

Product

Gewicht van de partij (ton)

Gewicht van de subpartijen of aantal subpartijen

Aantal basismonsters

Gewicht verzamelmonster (kg)

Gedroogde vruchten

≥ 15

15-30 ton

100

10

< 15

10-100 (5)

1-10

C.3.   Bemonsteringswijze voor gedroogde vruchten (partijen ≥ 15 ton), met uitzondering van vijgen

Als de subpartijen fysiek van elkaar kunnen worden gescheiden, wordt elke partij in subpartijen verdeeld overeenkomstig tabel 1. Aangezien de partijen niet altijd een gewicht hebben dat een exact veelvoud is van het gewicht van de subpartijen, mag het gewicht van de subpartijen het aangegeven gewicht met maximaal 20 % overschrijden.

Elke subpartij wordt afzonderlijk bemonsterd.

Aantal basismonsters: 100. Gewicht van het verzamelmonster = 10 kg.

Indien de hier beschreven bemonsteringswijze niet kan worden toegepast zonder economische schade toe te brengen (wegens de vorm van de verpakking of de aard van de vervoermiddelen enz.), mag een alternatieve bemonsteringswijze worden toegepast, mits die zo representatief mogelijk is, nauwkeurig wordt beschreven en grondig wordt gedocumenteerd.

C.4.   Bemonsteringswijze voor gedroogde vruchten (partijen < 15 ton), met uitzondering van vijgen

Van partijen gedroogde vruchten, met uitzondering van vijgen, van minder dan 15 ton worden, afhankelijk van het gewicht van de partij, 10 à 100 basismonsters genomen, waarmee een verzamelmonster van 1 à 10 kg wordt samengesteld.

Aan de hand van de onderstaande tabel kan worden bepaald hoeveel basismonsters moeten worden genomen.

Tabel 2

Aantal basismonsters naar gelang van het gewicht van de partij gedroogde vruchten

Gewicht van de partij (ton)

Aantal basismonsters

Gewicht verzamelmonster (kg)

≤ 0,1

10

1

> 0,1-≤ 0,2

15

1,5

> 0,2-≤ 0,5

20

2

> 0,5-≤ 1,0

30

3

> 1,0-≤ 2,0

40

4

> 2,0-≤ 5,0

60

6

> 5,0-≤ 10,0

80

8

> 10,0-≤ 15,0

100

10

C.5.   Bemonstering in de detailhandel

De bemonstering in de detailhandel wordt zo mogelijk verricht overeenkomstig de voorschriften in dit punt.

Indien dit niet mogelijk is, mag een alternatieve bemonsteringswijze worden toegepast, mits het verzamelmonster voldoende representatief is voor de bemonsterde partij en de bemonsteringswijze nauwkeurig wordt beschreven en grondig wordt gedocumenteerd. In ieder geval weegt het verzamelmonster ten minste 1 kg (6).

C.6.   Specifieke bemonsteringsvoorschriften voor gedroogde vruchten, met uitzondering van gedroogde vijgen, die vacuümverpakt worden verkocht

Van partijen groter dan of gelijk aan 15 ton worden ten minste 25 basismonsters genomen, waarmee een verzamelmonster van 10 kg wordt samengesteld. Van partijen van minder dan 15 ton wordt 25 % van het in tabel 2 aangegeven aantal basismonsters genomen, waarmee een verzamelmonster wordt samengesteld dat evenveel weegt als de bemonsterde partij (zie tabel 2).

C.7.   Aanvaarding van een partij of een subpartij

aanvaarding als het laboratoriummonster het maximumgehalte niet overschrijdt, met inachtneming van de correctie voor terugvinding en de meetonzekerheid;

weigering als het laboratoriummonster het maximumgehalte buiten redelijke twijfel overschrijdt, met inachtneming van de correctie voor terugvinding en de meetonzekerheid.

D.   BEMONSTERINGSWIJZE VOOR GEDROOGDE VIJGEN, AARDNOTEN EN NOTEN

Deze bemonsteringswijze geldt voor de officiële controle op de maximumgehalten aan aflatoxine B1 en aflatoxinentotaal in gedroogde vijgen, aardnoten en noten.

D.1.   Gewicht van het basismonster

Het basismonster weegt ongeveer 300 g, tenzij anders bepaald in dit punt D.

Bij partijen in detailverpakkingen hangt het gewicht van het basismonster af van het gewicht van de detailverpakking.

Indien de detailverpakking meer dan 300 g weegt, wordt een verzamelmonster van meer dan 30 kg samengesteld. Indien één detailverpakking veel meer dan 300 g weegt, wordt een basismonster van 300 g uit elke afzonderlijke detailverpakking genomen. Dit kan hetzij bij de bemonstering, hetzij in het laboratorium worden gedaan. Indien deze bemonsteringswijze onaanvaardbare economische schade aan de partij zou toebrengen (wegens de vorm van de verpakking, de vervoermiddelen enz.), mag een alternatieve bemonsteringswijze worden toegepast. Indien bijvoorbeeld een waardevol product in detailverpakkingen van 500 g of 1 kg wordt verkocht, mag het verzamelmonster worden verkregen door het samenvoegen van een kleiner aantal basismonsters dan aangegeven in de tabellen 1, 2 en 3, mits het verzamelmonster het vereiste gewicht heeft zoals aangegeven in de tabellen 1, 2 en 3.

Indien de detailverpakking iets minder dan 300 g weegt, wordt één detailverpakking als één basismonster beschouwd en wordt een verzamelmonster van minder dan 30 kg samengesteld. Indien de detailverpakking veel minder dan 300 g weegt, bestaat één basismonster uit twee of meer detailverpakkingen, zodat het de 300 g zo dicht mogelijk benadert.

D.2.   Algemeen overzicht van de bemonsteringswijze voor gedroogde vijgen, aardnoten en noten

Tabel 1

Verdeling van partijen in subpartijen naar gelang van het product en het gewicht van de partij

Product

Gewicht van de partij (ton)

Gewicht van de subpartijen of aantal subpartijen

Aantal basismonsters

Gewicht verzamelmonster (kg)

Gedroogde vijgen

≥ 15

15-30 ton

100

30

< 15

10-100 (7)

≤ 30

Aardnoten, pistaches, paranoten en andere noten

≥ 500

100 ton

100

30

> 125 en < 500

5 subpartijen

100

30

≥ 15 en ≤ 125

25 ton

100

30

< 15

10-100 (7)

≤ 30

D.3.   Bemonsteringswijze voor gedroogde vijgen, aardnoten en noten (partijen ≥ 15 ton)

Als de subpartijen fysiek van elkaar kunnen worden gescheiden, wordt elke partij in subpartijen verdeeld overeenkomstig tabel 1. Aangezien de partijen niet altijd een gewicht hebben dat een exact veelvoud is van het gewicht van de subpartijen, mag het gewicht van de subpartijen het aangegeven gewicht met maximaal 20 % overschrijden.

Elke subpartij wordt afzonderlijk bemonsterd.

Aantal basismonsters: 100.

Gewicht van het verzamelmonster: 30 kg. Dit door grof mengen verkregen monster wordt in drie gelijke laboratoriummonsters van 10 kg verdeeld vóór het wordt vermalen (het monster hoeft niet te worden verdeeld als het bestaat uit aardnoten of noten die later worden gesorteerd of een andere fysische behandeling ondergaan en als de nodige apparatuur beschikbaar is om een monster van 30 kg te homogeniseren).

Elk laboratoriummonster van 10 kg wordt afzonderlijk fijngemalen en grondig gemengd, zodat het product volledig homogeen wordt, overeenkomstig bijlage II.

Indien de bovengenoemde bemonsteringswijze niet kan worden toegepast zonder economische schade aan de partij toe te brengen (wegens de vorm van de verpakking, de vervoermiddelen enz.), mag een alternatieve bemonsteringswijze worden toegepast, mits die zo representatief mogelijk is, nauwkeurig wordt beschreven en grondig wordt gedocumenteerd.

D.4.   Bemonsteringswijze voor gedroogde vijgen, aardnoten en noten (partijen < 15 ton)

Er worden minimaal 10 en maximaal 100 basismonsters genomen, naar gelang van het gewicht van de partij.

Aan de hand van onderstaande tabel 2 kan worden bepaald hoeveel basismonsters moeten worden genomen en hoe het verzamelmonster moet worden verdeeld.

Tabel 2

Aantal basismonsters naar gelang van het gewicht van de partij en aantal onderverdelingen van het verzamelmonster

Gewicht van de partij (ton)

Aantal basismonsters

Gewicht van het verzamelmonster (kg) (in geval van detailverpakkingen kan het gewicht van het verzamelmonster variëren, zie punt D.1)

Aantal laboratoriummonsters uit het verzamelmonster

≤ 0,1

10

3

1 (geen verdeling)

> 0,1-≤ 0,2

15

4,5

1 (geen verdeling)

> 0,2-≤ 0,5

20

6

1 (geen verdeling)

> 0,5-≤ 1,0

30

9 (– < 12 kg)

1 (geen verdeling)

> 1,0-≤ 2,0

40

12

2

> 2,0-≤ 5,0

60

18 (– < 24 kg)

2

> 5,0-≤ 10,0

80

24

3

> 10,0-≤ 15,0

100

30

3

Gewicht van het verzamelmonster: ≤ 30 kg. Dit door grof mengen verkregen monster wordt in twee of drie gelijke laboratoriummonsters van ≤ 10 kg verdeeld vóór het wordt vermalen (het monster hoeft niet te worden verdeeld als het bestaat uit gedroogde vijgen, aardnoten of noten die later worden gesorteerd of een andere fysische behandeling ondergaan en als de nodige apparatuur beschikbaar is om een monster van 30 kg te homogeniseren).

Indien het verzamelmonster minder dan 30 kg weegt, wordt het verzamelmonster als volgt in laboratoriummonsters verdeeld:

< 12 kg: niet in laboratoriummonsters verdelen;

≥ 12-< 24 kg: in twee laboratoriummonsters verdelen;

24 kg: in drie laboratoriummonsters verdelen.

Elk laboratoriummonster wordt afzonderlijk fijngemalen en grondig gemengd, zodat het product volledig homogeen wordt, overeenkomstig bijlage II.

Indien de bovengenoemde bemonsteringswijze niet kan worden toegepast zonder onaanvaardbare economische schade aan de partij toe te brengen (wegens de vorm van de verpakking, de vervoermiddelen enz.), mag een alternatieve bemonsteringswijze worden toegepast, mits die zo representatief mogelijk is, nauwkeurig wordt beschreven en grondig wordt gedocumenteerd.

D.5.   Bemonsteringswijze voor afgeleide producten en samengestelde levensmiddelen

D.5.1.   Afgeleide producten met een zeer kleine deeltjesgrootte, bv. meel en pindakaas (gelijkmatige verdeling van de aflatoxineverontreiniging)

Aantal basismonsters: 100; bij partijen van minder dan 50 ton worden 10 à 100 basismonsters genomen, naar gelang van het gewicht van de partij (zie tabel 3).

Tabel 3

Aantal basismonsters naar gelang van het gewicht van de partij

Gewicht van de partij (ton)

Aantal basismonsters

Gewicht verzamelmonster (kg)

≤ 1

10

1

> 1-≤ 3

20

2

> 3-≤ 10

40

4

> 10-≤ 20

60

6

> 20-≤ 50

100

10

Het basismonster weegt ongeveer 100 g. Bij partijen in detailverpakkingen hangt het gewicht van het basismonster af van het gewicht van de detailverpakking.

Gewicht van het verzamelmonster = 1 à 10 kg, voldoende gemengd.

D.5.2.   Andere producten met relatief grote deeltjes (ongelijkmatige verdeling van de aflatoxineverontreiniging)

Bemonsteringswijze en aanvaarding zoals voor gedroogde vijgen, aardnoten en noten (D.3 en D.4).

D.6.   Bemonstering in de detailhandel

De bemonstering in de detailhandel wordt zo mogelijk verricht overeenkomstig de voorschriften in dit punt.

Indien dit niet mogelijk is, mogen ander effectieve bemonsteringswijzen worden toegepast, mits het verzamelmonster voldoende representatief is voor de bemonsterde partij en de bemonsteringswijze nauwkeurig wordt beschreven en grondig wordt gedocumenteerd. In ieder geval weegt het verzamelmonster ten minste 1 kg (8).

D.7.   Specifieke bemonsteringswijze voor aardnoten, noten, gedroogde vijgen en afgeleide producten die vacuümverpakt worden verkocht

D.7.1.   Pistaches, aardnoten, paranoten en gedroogde vijgen

Van partijen groter dan of gelijk aan 15 ton worden ten minste 50 basismonsters genomen, waarmee een verzamelmonster van 30 kg wordt samengesteld. Van partijen van minder dan 15 ton wordt 50 % van het in tabel 2 aangegeven aantal basismonsters genomen, waarmee een verzamelmonster wordt samengesteld dat evenveel weegt als de bemonsterde partij (zie tabel 2).

D.7.2.   Noten, met uitzondering van pistaches en paranoten

Van partijen groter dan of gelijk aan 15 ton worden ten minste 25 basismonsters genomen, waarmee een verzamelmonster van 30 kg wordt samengesteld. Van partijen van minder dan 15 ton wordt 25 % van het in tabel 2 aangegeven aantal basismonsters genomen, waarmee een verzamelmonster wordt samengesteld dat evenveel weegt als de bemonsterde partij (zie tabel 2).

D.7.3.   Van noten, vijgen en aardnoten afgeleide producten met kleine deeltjes

Van partijen groter dan of gelijk aan 50 ton worden ten minste 25 basismonsters genomen, waarmee een verzamelmonster van 10 kg wordt samengesteld. Van partijen van minder dan 50 ton wordt 25 % van het in tabel 3 aangegeven aantal basismonsters genomen, waarmee een verzamelmonster wordt samengesteld dat evenveel weegt als de bemonsterde partij (zie tabel 3).

D.8.   Aanvaarding van een partij of een subpartij

Voor gedroogde vijgen, aardnoten en noten die later worden gesorteerd of een andere fysische behandeling ondergaan:

aanvaarding als het verzamelmonster of het gemiddelde van de laboratoriummonsters het maximumgehalte niet overschrijdt, met inachtneming van de correctie voor terugvinding en de meetonzekerheid;

weigering als het verzamelmonster of het gemiddelde van de laboratoriummonsters het maximumgehalte buiten redelijke twijfel overschrijdt, met inachtneming van de correctie voor terugvinding en de meetonzekerheid.

Voor gedroogde vijgen, aardnoten en noten bestemd voor menselijke consumptie:

aanvaarding als geen van de laboratoriummonsters het maximumgehalte overschrijdt, met inachtneming van de correctie voor terugvinding en de meetonzekerheid;

weigering als één of meer van de laboratoriummonsters het maximumgehalte buiten redelijke twijfel overschrijden, met inachtneming van de correctie voor terugvinding en de meetonzekerheid.

Indien het verzamelmonster 12 kg of minder weegt:

aanvaarding als het laboratoriummonster het maximumgehalte niet overschrijdt, met inachtneming van de correctie voor terugvinding en de meetonzekerheid;

weigering als het laboratoriummonster het maximumgehalte buiten redelijke twijfel overschrijdt, met inachtneming van de correctie voor terugvinding en de meetonzekerheid.

E.   BEMONSTERINGSWIJZE VOOR SPECERIJEN

Deze bemonsteringswijze geldt voor de officiële controle op de maximumgehalten aan aflatoxine B1 en aflatoxinentotaal in specerijen.

E.1.   Gewicht van het basismonster

Het basismonster weegt ongeveer 100 g, tenzij anders bepaald in dit punt E.

Bij partijen in detailverpakkingen hangt het gewicht van het basismonster af van het gewicht van de detailverpakking.

Indien de detailverpakking meer dan 100 g weegt, wordt een verzamelmonster van meer dan 10 kg samengesteld. Indien één detailverpakking veel meer dan 100 g weegt, wordt een basismonster van 100 g uit elke afzonderlijke detailverpakking genomen. Dit kan hetzij bij de bemonstering, hetzij in het laboratorium worden gedaan. Indien deze bemonsteringswijze onaanvaardbare economische schade aan de partij zou toebrengen (wegens de vorm van de verpakking, de vervoermiddelen enz.), mag een alternatieve bemonsteringswijze worden toegepast. Indien bijvoorbeeld een waardevol product in detailverpakkingen van 500 g of 1 kg wordt verkocht, mag het verzamelmonster worden verkregen door het samenvoegen van een kleiner aantal basismonsters dan aangegeven in de tabellen 1 en 2, mits het verzamelmonster het vereiste gewicht heeft zoals aangegeven in de tabellen 1 en 2.

Indien de detailverpakking iets minder dan 100 g weegt, wordt één detailverpakking als één basismonster beschouwd en wordt een verzamelmonster van minder dan 10 kg samengesteld. Indien de detailverpakking veel minder dan 100 g weegt, bestaat één basismonster uit twee of meer detailverpakkingen, zodat het de 100 g zo dicht mogelijk benadert.

E.2.   Algemeen overzicht van de bemonsteringswijze voor specerijen

Tabel 1

Verdeling van partijen in subpartijen naar gelang van het product en het gewicht van de partij

Product

Gewicht van de partij (ton)

Gewicht van de subpartijen of aantal subpartijen

Aantal basismonsters

Gewicht van het verzamelmonster (kg)

Specerijen

≥ 15

25 ton

100

10

< 15

5-100 (9)

0,5-10

E.3.   Bemonsteringswijze voor specerijen (partijen ≥ 15 ton)

Als de subpartijen fysiek van elkaar kunnen worden gescheiden, wordt elke partij in subpartijen verdeeld overeenkomstig tabel 1. Aangezien de partijen niet altijd een gewicht hebben dat een exact veelvoud is van het gewicht van de subpartijen, mag het gewicht van de subpartijen het aangegeven gewicht met maximaal 20 % overschrijden.

Elke subpartij wordt afzonderlijk bemonsterd.

Aantal basismonsters: 100. Gewicht van het verzamelmonster = 10 kg.

Indien de bovengenoemde bemonsteringswijze niet kan worden toegepast zonder onaanvaardbare economische schade aan de partij toe te brengen (wegens de vorm van de verpakking, de vervoermiddelen enz.), mag een alternatieve bemonsteringswijze worden toegepast, mits die zo representatief mogelijk is, nauwkeurig wordt beschreven en grondig wordt gedocumenteerd.

E.4.   Bemonsteringswijze voor specerijen (partijen < 15 ton)

Van partijen specerijen van minder dan 15 ton worden, afhankelijk van het gewicht van de partij, 5 à 100 basismonsters genomen, waarmee een verzamelmonster van 0,5 à 10 kg wordt samengesteld.

Aan de hand van de onderstaande tabel kan worden bepaald hoeveel basismonsters moeten worden genomen.

Tabel 2

Aantal basismonsters naar gelang van het gewicht van de partij specerijen

Gewicht van de partij (ton)

Aantal basismonsters

Gewicht verzamelmonster (kg)

≤ 0,01

5

0,5

> 0,01-≤ 0,1

10

1

> 0,1-≤ 0,2

15

1,5

> 0,2-≤ 0,5

20

2

> 0,5-≤ 1,0

30

3

> 1,0-≤ 2,0

40

4

> 2,0-≤ 5,0

60

6

> 5,0-≤ 10,0

80

8

> 10,0-≤ 15,0

100

10

E.5.   Bemonstering in de detailhandel

De bemonstering in de detailhandel wordt zo mogelijk verricht overeenkomstig de bemonsteringsvoorschriften in dit punt.

Indien dit niet mogelijk is, mag een alternatieve bemonsteringswijze worden toegepast, mits het verzamelmonster voldoende representatief is voor de bemonsterde partij en de bemonsteringswijze nauwkeurig wordt beschreven en grondig wordt gedocumenteerd. In ieder geval weegt het verzamelmonster ten minste 0,5 kg (10).

E.6.   Specifieke bemonsteringswijze voor specerijen die vacuümverpakt worden verkocht

Van partijen groter dan of gelijk aan 15 ton worden ten minste 25 basismonsters genomen, waarmee een verzamelmonster van 10 kg wordt samengesteld. Van partijen van minder dan 15 ton wordt 25 % van het in tabel 2 aangegeven aantal basismonsters genomen, waarmee een verzamelmonster wordt samengesteld dat evenveel weegt als de bemonsterde partij (zie tabel 2).

E.7.   Aanvaarding van een partij of een subpartij

aanvaarding als het laboratoriummonster het maximumgehalte niet overschrijdt, met inachtneming van de correctie voor terugvinding en de meetonzekerheid;

weigering als het laboratoriummonster het maximumgehalte buiten redelijke twijfel overschrijdt, met inachtneming van de correctie voor terugvinding en de meetonzekerheid.

F.   BEMONSTERINGSWIJZE VOOR MELK, MELKPRODUCTEN, ZUIGELINGENVOEDING EN OPVOLGZUIGELINGENVOEDING, WAARONDER ZUIGELINGENMELK EN OPVOLGZUIGELINGENMELK

Deze bemonsteringswijze geldt voor de officiële controle op de maximumgehalten aan aflatoxine M1 in melk, melkproducten, zuigelingenvoeding en opvolgzuigelingenvoeding, waaronder zuigelingenmelk en opvolgzuigelingenmelk en dieetvoeding (melk en melkproducten) voor medisch gebruik die speciaal bestemd is voor zuigelingen.

F.1.   Bemonsteringswijze voor melk en melkproducten, zuigelingenvoeding en opvolgzuigelingenvoeding, waaronder zuigelingenmelk en opvolgzuigelingenmelk

Het verzamelmonster weegt ten minste 1 kg of heeft een volume van ten minste 1 l, tenzij dat niet mogelijk is, bv. als het monster uit één fles bestaat.

Het minimumaantal basismonsters dat van de partij moet worden genomen, is in tabel 1 aangegeven. Het vastgestelde aantal basismonsters hangt af van de gebruikelijke vorm waarin de desbetreffende producten worden verkocht. In geval van onverpakte vloeibare producten moet de partij voorzover mogelijk en voorzover dit de kwaliteit van het product niet beïnvloedt, net vóór de bemonstering goed worden gemengd, hetzij handmatig, hetzij mechanisch. In dat geval wordt verondersteld dat de aflatoxine M1 homogeen over de partij is verdeeld. Drie basismonsters van een partij zijn daarom voldoende om het verzamelmonster te vormen.

De basismonsters, vaak een fles of verpakking, hebben een vergelijkbaar gewicht. Een basismonster weegt ten minste 100 g, zodat een verzamelmonster van ten minste ongeveer 1 kg of 1 l wordt verkregen. Als hiervan wordt afgeweken, wordt dit in het in punt A.3.8 van deze bijlage bedoelde verslag vermeld.

Tabel 1

Minimumaantal van de partij te nemen basismonsters

Vorm waarin het product wordt verkocht

Volume of gewicht van de partij (l of kg)

Minimumaantal basismonsters

Volume of gewicht van het verzamelmonster (l of kg)

Onverpakt

3-5

1

Flessen/verpakkingen

≤ 50

3

1

Flessen/verpakkingen

50 t/m 500

5

1

Flessen/verpakkingen

> 500

10

1

F.2.   Bemonstering in de detailhandel

De bemonstering in de detailhandel wordt zo mogelijk verricht overeenkomstig de voorschriften in dit punt.

Indien dit niet mogelijk is, mag een alternatieve bemonsteringswijze worden toegepast, mits het verzamelmonster voldoende representatief is voor de bemonsterde partij en de bemonsteringswijze nauwkeurig wordt beschreven en grondig wordt gedocumenteerd (11).

F.3.   Aanvaarding van een partij of een subpartij

aanvaarding als het laboratoriummonster het maximumgehalte niet overschrijdt, met inachtneming van de correctie voor terugvinding en de meetonzekerheid (of de beslissingsgrens, zie bijlage II, punt 4.4);

weigering als het laboratoriummonster het maximumgehalte buiten redelijke twijfel overschrijdt, met inachtneming van de correctie voor terugvinding en de meetonzekerheid (of de beslissingsgrens, zie bijlage II, punt 4.4).

G.   BEMONSTERINGSWIJZE VOOR KOFFIE EN KOFFIEPRODUCTEN

Deze bemonsteringswijze geldt voor de officiële controle op de maximumgehalten aan ochratoxine A in gebrande koffiebonen, gemalen gebrande koffie en oploskoffie.

G.1.   Gewicht van het basismonster

Het basismonster weegt ongeveer 100 g, tenzij anders bepaald in dit punt G.

Bij partijen in detailverpakkingen hangt het gewicht van het basismonster af van het gewicht van de detailverpakking.

Indien de detailverpakking meer dan 100 g weegt, wordt een verzamelmonster van meer dan 10 kg samengesteld. Indien één detailverpakking veel meer dan 100 g weegt, wordt als basismonster 100 g uit elke afzonderlijke detailverpakking genomen. Dit kan hetzij bij de bemonstering, hetzij in het laboratorium worden gedaan. Indien deze bemonsteringswijze onaanvaardbare economische schade aan de partij zou toebrengen (wegens de vorm van de verpakking, de vervoermiddelen enz.), mag een alternatieve bemonsteringswijze worden toegepast. Indien bijvoorbeeld een waardevol product in detailverpakkingen van 500 g of 1 kg wordt verkocht, mag het verzamelmonster worden verkregen door het samenvoegen van een kleiner aantal basismonsters dan aangegeven in de tabellen 1 en 2, mits het verzamelmonster het vereiste gewicht heeft zoals aangegeven in de tabellen 1 en 2.

Indien de detailverpakking iets minder dan 100 g weegt, wordt één detailverpakking als één basismonster beschouwd en wordt een verzamelmonster van minder dan 10 kg samengesteld. Indien de detailverpakking veel minder dan 100 g weegt, bestaat één basismonster uit twee of meer detailverpakkingen, zodat het de 100 g zo dicht mogelijk benadert.

G.2.   Algemeen overzicht van de bemonsteringswijze voor gebrande koffiebonen

Tabel 1

Verdeling van partijen in subpartijen naar gelang van het product en het gewicht van de partij

Product

Gewicht van de partij (ton)

Gewicht van de subpartijen of aantal subpartijen

Aantal basismonsters

Gewicht van het verzamelmonster (kg)

Gebrande koffiebonen, gemalen gebrande koffie en oploskoffie

≥ 15

15-30 ton

100

10

< 15

10-100 (12)

1-10

G.3.   Bemonsteringswijze voor gebrande koffiebonen, gemalen gebrande koffie en oploskoffie (partijen ≥ 15 ton)

Als de subpartijen fysiek van elkaar kunnen worden gescheiden, wordt elke partij in subpartijen verdeeld overeenkomstig tabel 1. Aangezien de partijen niet altijd een gewicht hebben dat een exact veelvoud is van het gewicht van de subpartijen, mag het gewicht van de subpartijen ten hoogste 20 % verschillen van het aangegeven gewicht.

Elke subpartij wordt afzonderlijk bemonsterd.

Aantal basismonsters: 100.

Gewicht van het verzamelmonster = 10 kg.

Indien de bovengenoemde bemonsteringswijze niet kan worden toegepast zonder onaanvaardbare economische schade aan de partij toe te brengen (wegens de vorm van de verpakking, de vervoermiddelen enz.), mag een alternatieve bemonsteringswijze worden toegepast, mits die zo representatief mogelijk is, nauwkeurig wordt beschreven en grondig wordt gedocumenteerd.

G.4.   Bemonsteringswijze voor gebrande koffiebonen, gemalen gebrande koffie en oploskoffie (partijen < 15 ton)

Van partijen gebrande koffiebonen, gemalen gebrande koffie en oploskoffie van minder dan 15 ton worden, afhankelijk van het gewicht van de partij, 10 à 100 basismonsters genomen, waarmee een verzamelmonster van 1 à 10 kg wordt samengesteld.

Aan de hand van de onderstaande tabel kan worden bepaald hoeveel basismonsters moeten worden genomen.

Tabel 2

Aantal te nemen basismonsters naar gelang van het gewicht van de partij gebrande koffiebonen, gemalen gebrande koffie en oploskoffie

Gewicht van de partij (ton)

Aantal basismonsters

Gewicht verzamelmonster (kg)

≤ 0,1

10

1

> 0,1-≤ 0,2

15

1,5

> 0,2-≤ 0,5

20

2

> 0,5-≤ 1,0

30

3

> 1,0-≤ 2,0

40

4

> 2,0-≤ 5,0

60

6

> 5,0-≤ 10,0

80

8

> 10,0-≤ 15,0

100

10

G.5.   Bemonsteringswijze voor gebrande koffiebonen, gemalen gebrande koffie en oploskoffie die vacuümverpakt worden verkocht

Van partijen groter dan of gelijk aan 15 ton worden ten minste 25 basismonsters genomen, waarmee een verzamelmonster van 10 kg wordt samengesteld. Van partijen van minder dan 15 ton wordt 25 % van het in tabel 2 aangegeven aantal basismonsters genomen, waarmee een verzamelmonster wordt samengesteld dat evenveel weegt als de bemonsterde partij (zie tabel 2).

G.6.   Bemonstering in de detailhandel

De bemonstering in de detailhandel wordt zo mogelijk verricht overeenkomstig de bemonsteringsvoorschriften in dit punt.

Indien dit niet mogelijk is, mag een alternatieve bemonsteringswijze worden toegepast, mits het verzamelmonster voldoende representatief is voor de bemonsterde partij en de bemonsteringswijze nauwkeurig wordt beschreven en grondig wordt gedocumenteerd. In ieder geval weegt het verzamelmonster ten minste 1 kg (13).

G.7.   Aanvaarding van een partij of een subpartij

aanvaarding als het laboratoriummonster het maximumgehalte niet overschrijdt, met inachtneming van de correctie voor terugvinding en de meetonzekerheid;

weigering als het laboratoriummonster het maximumgehalte buiten redelijke twijfel overschrijdt, met inachtneming van de correctie voor terugvinding en de meetonzekerheid.

H.   BEMONSTERINGSWIJZE VOOR VRUCHTENSAP, WAARONDER DRUIVENSAP, DRUIVENMOST; CIDER EN WIJN

Deze bemonsteringswijze geldt voor de officiële controle op de maximumgehalten aan:

ochratoxine A in wijn, druivensap en druivenmost, en

patuline in vruchtensap, vruchtennectar, gedistilleerde dranken, cider en andere gegiste dranken op basis van appelen of die appelsap bevatten.

H.1.   Bemonsteringswijze

Het verzamelmonster heeft een volume van ten minste 1 l, tenzij dat niet mogelijk is, bv. als het monster uit één fles bestaat.

Het minimumaantal basismonsters dat van de partij moet worden genomen, is in tabel 1 aangegeven. Het vastgestelde aantal basismonsters hangt af van de gebruikelijke vorm waarin de desbetreffende producten worden verkocht. In geval van onverpakte vloeibare producten moet de partij voorzover mogelijk en voorzover dit de kwaliteit van het product niet beïnvloedt, net vóór de bemonstering goed worden gemengd, hetzij handmatig, hetzij mechanisch. In dat geval kan worden verondersteld dat de ochratoxine A en de patuline homogeen over de partij verdeeld zijn. Drie basismonsters van een partij zijn daarom voldoende om het verzamelmonster te vormen.

De basismonsters, vaak een fles of verpakking, hebben een vergelijkbaar gewicht. Een basismonster weegt ten minste 100 g, zodat een verzamelmonster van ten minste ongeveer 1 l wordt verkregen. Als hiervan wordt afgeweken, wordt dit in het in punt A.3.8 van deze bijlage bedoelde verslag vermeld.

Tabel 1

Minimumaantal van de partij te nemen basismonsters

Vorm waarin het product wordt verkocht

Volume van de partij (l)

Minimumaantal basismonsters

Minimaal volume van het verzamelmonster (l)

Onverpakt (vruchtensap, gedistilleerde dranken, wijn)

3

1

Flessen/verpakkingen vruchtensap, gedistilleerde dranken, wijn

≤ 50

3

1

Flessen/verpakkingen vruchtensap, gedistilleerde dranken, wijn

50 t/m 500

5

1

Flessen/verpakkingen vruchtensap, gedistilleerde dranken, wijn

> 500

10

1

Flessen/verpakkingen wijn

≤ 50

1

1

Flessen/verpakkingen wijn

50 t/m 500

2

1

Flessen/verpakkingen wijn

> 500

3

1

H.2.   Bemonstering in de detailhandel

De bemonstering in de detailhandel wordt zo mogelijk verricht overeenkomstig de voorschriften in dit punt (14).

Indien dit niet mogelijk is, mag een alternatieve bemonsteringswijze worden toegepast, mits het verzamelmonster voldoende representatief is voor de bemonsterde partij en de bemonsteringswijze nauwkeurig wordt beschreven en grondig wordt gedocumenteerd.

H.3.   Aanvaarding van een partij of een subpartij

aanvaarding als het laboratoriummonster het maximumgehalte niet overschrijdt, met inachtneming van de correctie voor terugvinding en de meetonzekerheid;

weigering als het laboratoriummonster het maximumgehalte buiten redelijke twijfel overschrijdt, met inachtneming van de correctie voor terugvinding en de meetonzekerheid.

I.   BEMONSTERINGSWIJZE VOOR VASTE APPELPRODUCTEN EN APPELSAP EN VASTE APPELPRODUCTEN VOOR ZUIGELINGEN EN PEUTERS

Deze bemonsteringswijze geldt voor de officiële controle op het maximumgehalte aan patuline in vaste appelproducten en appelsap en vaste appelproducten voor zuigelingen en peuters.

I.1.   Bemonsteringswijze

Het verzamelmonster weegt ten minste 1 kg, tenzij dat niet mogelijk is, bijvoorbeeld als één verpakking wordt bemonsterd.

Het minimumaantal basismonsters dat van de partij moet worden genomen, is in tabel 1 aangegeven. In geval van vloeibare producten moet de partij voorzover mogelijk net vóór de bemonstering goed worden gemengd, hetzij handmatig, hetzij mechanisch. In dat geval kan worden verondersteld dat de patuline homogeen over de partij is verdeeld. Drie basismonsters van een partij zijn daarom voldoende om het verzamelmonster te vormen.

De basismonsters moeten van vergelijkbaar gewicht zijn. Een basismonster weegt ten minste 100 g, zodat een verzamelmonster van ten minste 1 kg wordt verkregen. Als hiervan wordt afgeweken, wordt dit in het in punt A.3.8 van deze bijlage bedoelde verslag vermeld.

Tabel 1

Minimumaantal van de partij te nemen basismonsters

Gewicht van de partij (kg)

Minimumaantal basismonsters

Gewicht verzamelmonster (kg)

< 50

3

1

50 t/m 500

5

1

> 500

10

1

Indien de partij uit afzonderlijke verpakkingen bestaat, wordt voor het verzamelmonster een aantal verpakkingen genomen overeenkomstig tabel 2.

Tabel 2

Aantal verpakkingen (basismonsters) waaruit het verzamelmonster wordt samengesteld indien de partij uit afzonderlijke verpakkingen bestaat

Aantal verpakkingen of eenheden in de partij

Aantal te bemonsteren verpakkingen of eenheden

Gewicht verzamelmonster (kg)

1 t/m 25

1 verpakking of eenheid

1

26 t/m 100

circa 5 %, minimaal 2 verpakkingen of eenheden

1

> 100

circa 5 %, maximaal 10 verpakkingen of eenheden

1

I.2.   Bemonstering in de detailhandel

De bemonstering in de detailhandel wordt zo mogelijk verricht overeenkomstig de bemonsteringsvoorschriften in dit punt.

Indien dit niet mogelijk is, mag een alternatieve bemonsteringswijze worden toegepast, mits het verzamelmonster voldoende representatief is voor de bemonsterde partij en de bemonsteringswijze nauwkeurig wordt beschreven en grondig wordt gedocumenteerd (15).

I.3.   Aanvaarding van een partij of een subpartij

aanvaarding als het laboratoriummonster het maximumgehalte niet overschrijdt, met inachtneming van de meetonzekerheid en de correctie voor terugvinding;

weigering als het laboratoriummonster het maximumgehalte buiten redelijke twijfel overschrijdt, met inachtneming van de meetonzekerheid en de correctie voor terugvinding.

J.   BEMONSTERINGSWIJZE VOOR BABYVOEDING EN BEWERKTE VOEDING OP BASIS VAN GRANEN VOOR ZUIGELINGEN EN PEUTERS

Deze bemonsteringswijze geldt voor de officiële controle op de maximumgehalten aan:

aflatoxinen, ochratoxine A en Fusarium-toxinen in babyvoeding en bewerkte voeding op basis van granen voor zuigelingen en peuters;

aflatoxinen en ochratoxine A in dieetvoeding voor medisch gebruik (met uitzondering van melk en melkproducten) die speciaal bestemd is voor zuigelingen, en

patuline in babyvoeding, met uitzondering van bewerkte voeding op basis van granen voor zuigelingen en peuters. Voor de controle op het maximumgehalte aan patuline in appelsap en vaste appelproducten voor zuigelingen en peuters geldt de bemonsteringswijze zoals beschreven in punt I van bijlage I.

J.1.   Bemonsteringswijze

Voor levensmiddelen voor zuigelingen en peuters geldt de bemonsteringswijze voor granen en graanproducten zoals vermeld in punt B.4 van bijlage I. Dat betekent dat het minimumaantal basismonsters dat van de partij moet worden genomen, afhangt van het gewicht van de partij, met een minimum van 10 en een maximum van 100, overeenkomstig tabel 2 in punt B.4 van bijlage I. Van zeer kleine partijen (≤ 0,5 ton) mag een kleiner aantal basismonsters worden genomen, maar ook in dat geval moeten alle basismonsters samen een verzamelmonster van ten minste 1 kg vormen.

Het basismonster weegt ongeveer 100 g. Bij partijen in detailverpakking hangt het gewicht van het basismonster af van het gewicht van de detailverpakking; bij zeer kleine partijen (≤ 0,5 ton) heeft het basismonster een dusdanig gewicht dat alle basismonsters samen een verzamelmonster van ten minste 1 kg vormen. Als hiervan wordt afgeweken, wordt dit in het in punt A.3.8 bedoelde verslag vermeld.

Gewicht van het verzamelmonster = 1 à 10 kg, voldoende gemengd.

J.2.   Bemonstering in de detailhandel

De bemonstering in de detailhandel wordt zo mogelijk verricht overeenkomstig de voorschriften in dit punt.

Indien dit niet mogelijk is, mag een alternatieve bemonsteringswijze worden toegepast, mits het verzamelmonster voldoende representatief is voor de bemonsterde partij en de bemonsteringswijze nauwkeurig wordt beschreven en grondig wordt gedocumenteerd (16).

J.3.   Aanvaarding van een partij of een subpartij

aanvaarding als het laboratoriummonster het maximumgehalte niet overschrijdt, met inachtneming van de correctie voor terugvinding en de meetonzekerheid;

weigering als het laboratoriummonster het maximumgehalte buiten redelijke twijfel overschrijdt, met inachtneming van de correctie voor terugvinding en de meetonzekerheid.


(1)  Een leidraad voor de bevoegde autoriteiten ten behoeve van de controle op de naleving van de EU-wetgeving inzake aflatoxinen is beschikbaar op http://europa.eu.int/comm/food/food/chemicalsafety/contaminants/aflatoxin_guidance_en.pdf. Deze leidraad bevat aanvullende praktische informatie, maar deze informatie blijft ondergeschikt aan de bepalingen van deze verordening.

(2)  Afhankelijk van het gewicht van de partij — zie tabel 2.

(3)  Voor de bemonstering van dergelijke partijen is vanaf 1 juli 2006 een leidraad beschikbaar op http://europa.eu.int/comm/food/food/chemicalsafety/contaminants/index_en.htm

(4)  Indien het te bemonsteren deel zo klein is dat geen verzamelmonster van 1 kg kan worden verkregen, mag het verzamelmonster minder dan 1 kg wegen.

(5)  Afhankelijk van het gewicht van de partij — zie tabel 2 in dit punt van deze bijlage.

(6)  Indien het te bemonsteren deel zo klein is dat geen verzamelmonster van 1 kg kan worden verkregen, mag het verzamelmonster minder dan 1 kg wegen.

(7)  Afhankelijk van het gewicht van de partij — zie tabel 2 in dit punt van deze bijlage.

(8)  Indien het te bemonsteren deel zo klein is dat geen verzamelmonster van 1 kg kan worden verkregen, mag het verzamelmonster minder dan 1 kg wegen.

(9)  Afhankelijk van het gewicht van de partij — zie tabel 2 in dit punt van deze bijlage.

(10)  Indien het te bemonsteren deel zo klein is dat geen verzamelmonster van 0,5 kg kan worden verkregen, mag het verzamelmonster minder dan 0,5 kg wegen.

(11)  Indien het te bemonsteren deel zo klein is dat geen verzamelmonster van 1 kg kan worden verkregen, mag het verzamelmonster minder dan 1 kg wegen.

(12)  Afhankelijk van het gewicht van de partij — zie tabel 2 in dit punt van deze bijlage.

(13)  Indien het te bemonsteren deel zo klein is dat geen verzamelmonster van 1 kg kan worden verkregen, mag het verzamelmonster minder dan 1 kg wegen.

(14)  Indien het te bemonsteren deel zo klein is dat geen verzamelmonster van 1 l kan worden verkregen, mag het volume van het verzamelmonster minder dan 1 l bedragen.

(15)  Indien het te bemonsteren deel zo klein is dat geen verzamelmonster van 1 kg kan worden verkregen, mag het verzamelmonster minder dan 1 kg wegen.

(16)  Indien het te bemonsteren deel zo klein is dat geen verzamelmonster van 1 kg kan worden verkregen, mag het verzamelmonster minder dan 1 kg wegen.


BIJLAGE II

CRITERIA VOOR DE BEREIDING VAN DE MONSTERS EN DE ANALYSEMETHODEN VOOR DE OFFICIËLE CONTROLE OP HET GEHALTE AAN MYCOTOXINEN IN LEVENSMIDDELEN

1.   INLEIDING

1.1.   Voorzorgsmaatregelen

Aangezien mycotoxinen zeer ongelijkmatig over de partij verdeeld zijn, moeten de monsters met zeer veel zorg worden bereid en vooral zeer goed worden gehomogeniseerd.

Indien het laboratorium de homogenisering verricht, wordt het hele monster dat het laboratorium ontvangt, gehomogeniseerd.

Bij de analyse van aflatoxinen moet daglicht zoveel mogelijk worden geweerd, aangezien aflatoxine onder invloed van ultraviolet licht geleidelijk wordt afgebroken.

1.2.   Berekening van de verhouding tussen dop en kern bij hele noten

De maximumgehalten aan aflatoxinen die bij Verordening (EG) nr. 466/2001 zijn vastgesteld, gelden voor het eetbare gedeelte. Het aflatoxinegehalte van het eetbare gedeelte kan als volgt worden bepaald:

de hele noten van de monsters worden gedopt en het aflatoxinegehalte wordt bepaald op basis van het eetbare gedeelte, of

voor de bereiding van het monster wordt de hele noot met de dop gebruikt. In dit geval moet worden geraamd wat het gewicht is van de kernen in het verzamelmonster. Daarvoor wordt een coëfficiënt vastgesteld die de verhouding tussen de dop en de kern van de hele noten weergeeft. Op basis van deze verhouding wordt bepaald hoeveel kernen het verzamelmonster bevat.

De verhouding wordt bepaald op basis van een honderdtal hele noten die uit de partij of uit het verzamelmonster worden genomen. Per laboratoriummonster worden de hele noten gewogen en gedopt; vervolgens worden de doppen en de kernen afzonderlijk gewogen.

Zodra de verhouding dop/kern op basis van een aantal monsters door het laboratorium is bepaald, kan die waarde worden gehanteerd bij de verdere analysen. Als een laboratoriummonster echter een maximumgehalte overschrijdt, wordt de verhouding voor dat monster bepaald aan de hand van de reserve van ongeveer 100 g noten.

2.   BEHANDELING VAN HET MONSTER DAT HET LABORATORIUM ONTVANGT

Elk laboratoriummonster wordt fijngemalen en zorgvuldig gemengd volgens een procedure waarvan is aangetoond dat ze een volledig homogeen product oplevert.

Indien het maximumgehalte voor de droge stof geldt, wordt het gehalte aan droge stof van het product bepaald op een deel van het gehomogeniseerde monster, volgens een methode waarvan is aangetoond dat ze het gehalte aan droge stof accuraat vaststelt.

3.   IDENTIEKE MONSTERS

Van het gehomogeniseerde materiaal worden identieke monsters voor controle-, verhaal- en arbitragedoeleinden genomen, mits deze procedure in overeenstemming is met de regelgeving van de lidstaat inzake de rechten van de exploitant van het levensmiddelenbedrijf.

4.   DOOR DE LABORATORIA TOE TE PASSEN ANALYSEMETHODEN EN CONTROLEVOORSCHRIFTEN

4.1.   Definities

Hieronder worden enkele van de meest gebruikelijke definities gegeven die de laboratoria moeten hanteren.

r

=

herhaalbaarheid: waarde waarvoor geldt dat het absolute verschil tussen de resultaten van twee afzonderlijke bepalingen die onder herhaalbaarheidsomstandigheden zijn uitgevoerd (hetzelfde monster, dezelfde persoon, dezelfde apparatuur, hetzelfde laboratorium, kort na elkaar), met de gekozen waarschijnlijkheid (in principe 95 %) daarbeneden ligt, zodat r = 2,8 × sr.

sr

=

standaardafwijking, berekend op basis van resultaten die onder herhaalbaarheidsomstandigheden zijn verkregen.

RSDr

=

relatieve standaardafwijking, berekend op basis van resultaten die onder herhaalbaarheidsomstandigheden zijn verkregen [(sr /

Image

) × 100].

R

=

reproduceerbaarheid: waarde waarvoor geldt dat het absolute verschil tussen de resultaten van afzonderlijke bepalingen die onder reproduceerbaarheidsomstandigheden zijn uitgevoerd (identiek monstermateriaal, bepalingen met de gestandaardiseerde testmethode uitgevoerd door personen in verschillende laboratoria) met de gekozen waarschijnlijkheid (in principe 95 %) daarbeneden ligt, R = 2,8 × sR.

sR

=

standaardafwijking, berekend op basis van resultaten die onder reproduceerbaarheidsomstandigheden zijn verkregen.

RSDR

=

relatieve standaardafwijking, berekend op basis van resultaten die onder reproduceerbaarheidsomstandigheden zijn verkregen [(sR /

Image

) × 100].

4.2.   Algemene voorschriften

De analysemethoden voor de controle op levensmiddelen moeten voldoen aan de bepalingen van de punten 1 en 2 van bijlage III bij Verordening (EG) nr. 882/2004.

4.3.   Specifieke voorschriften

4.3.1.   Prestatiecriteria

Indien op communautair niveau geen specifieke methode voor de bepaling van het mycotoxinegehalte in levensmiddelen is voorgeschreven, mogen de laboratoria zelf een methode kiezen, mits die aan de volgende criteria voldoet:

a)

Prestatiekenmerken voor aflatoxinen

Criterium

Concentratiebereik

Aanbevolen waarde

Maximale toegestane waarde

Blanco’s

Alle

Verwaarloosbaar

Terugvindingspercentage — aflatoxine M1

0,01-0,05 μg/kg

60 t/m 120 %

 

> 0,05 μg/kg

70 t/m 110 %

 

Terugvindingspercentage — aflatoxine B1, B2, G1, G2

< 1,0 μg/kg

50 t/m 120 %

 

1-10 μg/kg

70 t/m 110 %

 

> 10 μg/kg

80 t/m 110 %

 

Precisie RSDR

Alle

Zoals afgeleid met vergelijking van Horwitz

2 × waarde afgeleid met vergelijking van Horwitz

De precisie RSDr kan worden berekend als 0,66 × de precisie RSDR bij de desbetreffende concentratie.

De waarden gelden zowel voor B1 als voor de som van B1, B2, G1 en G2.

Als de som van de concentraties van de afzonderlijke aflatoxinen B1, B2, G1 en G2 moet worden geregistreerd, moet voor elk van die soorten aflatoxinen bekend zijn welk terugvindingspercentage de gebruikte analysemethode oplevert, of moeten de terugvindingspercentages van die soorten equivalent zijn.

b)

Prestatiecriteria voor ochratoxine A

Gehalte μg/kg

Ochratoxine A

RSDr %

RSDR %

Terugvindingspercentage (%)

< 1

≤ 40

≤ 60

50 t/m 120

1-10

≤ 20

≤ 30

70 t/m 110

c)

Prestatiecriteria voor patuline

Gehalte μg/kg

Patuline

RSDr %

RSDR %

Terugvindingspercentage (%)

< 20

≤ 30

≤ 40

50 t/m 120

20-50

≤ 20

≤ 30

70 t/m 105

> 50

≤ 15

≤ 25

75 t/m 105

d)

Prestatiecriteria voor deoxynivalenol

Gehalte μg/kg

Deoxynivalenol

RSDr %

RSDR %

Terugvindingspercentage (%)

> 100-≤ 500

≤ 20

≤ 40

60 t/m 110

> 500

≤ 20

≤ 40

70 t/m 120

e)

Prestatiecriteria voor zearalenon

Gehalte μg/kg

Zearalenon

RSDr %

RSDR %

Terugvindingspercentage (%)

≤ 50

≤ 40

≤ 50

60 t/m 120

> 50

≤ 25

≤ 40

70 t/m 120

f)

Prestatiecriteria voor fumonisine B1 en B2

Gehalte μg/kg

Fumonisine B1 of B2

RSDr %

RSDR %

Terugvindingspercentage (%)

≤ 500

≤ 30

≤ 60

60 t/m 120

> 500

≤ 20

≤ 30

70 t/m 110

g)

Prestatiecriteria voor T-2- en HT-2-toxine

Gehalte μg/kg

T-2-toxine

RSDr %

RSDR %

Terugvindingspercentage (%)

50-250

≤ 40

≤ 60

60 t/m 130

> 250

≤ 30

≤ 50

60 t/m 130


Gehalte μg/kg

HT-2-toxine

RSDr %

RSDR %

Terugvindingspercentage (%)

100-200

≤ 40

≤ 60

60 t/m 130

> 200

≤ 30

≤ 50

60 t/m 130

h)

Opmerkingen bij de prestatiecriteria voor mycotoxinen

De aantoonbaarheidsgrenzen van de gebruikte methoden zijn niet aangegeven, aangezien de precisiewaarden voor de desbetreffende concentraties zijn gegeven.

De precisieparameters worden berekend met de vergelijking van Horwitz, dit is:

RSDR = 2(1-0,5logC)

waarbij:

RSDR = relatieve standaardafwijking, berekend op basis van resultaten die onder reproduceerbaarheidsomstandigheden zijn verkregen [(sR/Image) × 100]

C = de concentratie (1 = 100 g/100 g; 0,001 = 1 000 mg/kg).

Dit is een algemene vergelijking voor de precisie, waarvan wordt aangenomen dat zij voor de meeste routineanalysemethoden niet wordt beïnvloed door de analyt of de matrix, maar alleen door de concentratie.

4.3.2.   Geschiktheidsbenadering („fitness for purpose”)

Indien het aantal volledig gevalideerde analysemethoden beperkt is, mag als alternatief een geschiktheidsbenadering („fitness for purpose”) worden gebruikt, waarbij één parameter, namelijk een geschiktheidsfunctie, wordt gedefinieerd om de aanvaardbaarheid van de analysemethoden te beoordelen. Een geschiktheidsfunctie is een onzekerheidsfunctie die maximale onzekerheidsniveaus specificeert die als geschikt („fit for purpose”) worden beschouwd.

Gezien het beperkte aantal door een ringonderzoek volledig gevalideerde analysemethoden, in het bijzonder voor de bepaling van T-2- en HT-2-toxine, mag de onzekerheidsfunctiebenadering, waarbij de maximale aanvaardbare onzekerheid wordt gespecificeerd, ook worden gebruikt voor de beoordeling van de geschiktheid („fitness for purpose”) van de analysemethode die het laboratorium gebruikt. Het laboratorium mag een methode gebruiken die resultaten binnen de maximumstandaardonzekerheid oplevert. De maximumstandaardonzekerheid kan worden berekend met de volgende formule:

Formula

waarbij:

Uf de maximumstandaardonzekerheid (μg/kg) is;

LOD de aantoonbaarheidsgrens van de methode (μg/kg) is;

α een numerieke factor is die afhangt van de waarde van C. De te gebruiken waarden staan in de tabel hieronder;

C de desbetreffende concentratie (μg/kg) is.

Indien de analysemethode resultaten oplevert met onzekerheidsmetingen lager dan de maximumstandaardonzekerheid, wordt de methode even geschikt beschouwd als een methode die aan de in punt 4.3.1 vermelde prestatiecriteria voldoet.

Tabel

Voor de constante α in bovenstaande formule te gebruiken getalwaarden, afhankelijk van de desbetreffende concentratie

C (μg/kg)

α

≤ 50

0,2

51-500

0,18

501-1 000

0,15

1 001-10 000

0,12

> 10 000

0,1

4.4.   Schatting van de meetonzekerheid, berekening van het terugvindingspercentage en rapportage van de resultaten (1)

Het analyseresultaat wordt al dan niet met een correctie op basis van de terugvinding geregistreerd. De registratiewijze en het terugvindingspercentage moeten worden vermeld. Het voor de terugvinding gecorrigeerde analyseresultaat wordt gebruikt om te controleren of aan de eisen is voldaan.

Het analyseresultaat wordt gerapporteerd als x ± U, waarbij x het analyseresultaat en U de uitgebreide meetonzekerheid is.

U is de uitgebreide onzekerheid, met een dekkingsfactor 2, die een betrouwbaarheidsniveau van ongeveer 95 % oplevert.

Voor levensmiddelen van dierlijke oorsprong kan de meetonzekerheid ook in acht genomen worden door de beslissingsgrens (CCα) te bepalen overeenkomstig Beschikking 2002/657/EG van de Commissie (2) (punt 3.1.2.5 van de bijlage — voor stoffen waarvoor een toelaatbaar maximumgehalte is vastgesteld).

Deze interpretatievoorschriften met het oog op de aanvaarding of weigering van de partij gelden voor het analyseresultaat van het monster voor officiële controledoeleinden. Op de analyse voor verhaal- en arbitragedoeleinden zijn de nationale voorschriften van toepassing.

4.5.   Door de laboratoria te bieden kwaliteitsgaranties

De laboratoria moeten voldoen aan de bepalingen van artikel 12 van Verordening (EG) nr. 882/2004 inzake officiële controles op de naleving van de wetgeving inzake diervoeders en levensmiddelen en de voorschriften inzake diergezondheid en dierenwelzijn (3).


(1)  Voor nadere gegevens over de procedures voor de schatting van de meetonzekerheid en de berekening van het terugvindingspercentage, zie het rapport „Report on the relationship between analytical results, measurement uncertainty, recovery factors and the provisions of EU food and feed legislation” — http://europa.eu.int/comm/food/food/chemicalsafety/contaminants/report-sampling_analysis_2004_en.pdf

(2)  PB L 221 van 17.8.2002, blz. 8. Beschikking laatstelijk gewijzigd bij Beschikking 2004/25/EG (PB L 6 van 10.1.2004, blz. 38).

(3)  Zie ook de overgangsregeling van artikel 18 van Verordening (EG) nr. 2076/2005 van de Commissie van 5 december 2005 tot vaststelling van overgangsregelingen voor de uitvoering van de Verordeningen (EG) nr. 853/2004, (EG) nr. 854/2004 en (EG) nr. 882/2004 van het Europees Parlement en de Raad en tot wijziging van de Verordeningen (EG) nr. 853/2004 en (EG) nr. 854/2004 (PB L 338 van 22.12.2005, blz. 83).


9.3.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 70/35


VERORDENING (EG) Nr. 402/2006 VAN DE COMMISSIE

van 8 maart 2006

tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 2454/93 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek

(Voor de EER relevante tekst)

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (1), inzonderheid op artikel 247,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

In het licht van de ervaring die sinds de inwerkingtreding van Verordening (EG) nr. 89/97 van de Commissie van 20 januari 1997 tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 2454/93 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek (2) is opgedaan, moeten de methoden voor het vaststellen van het nettogewicht van verse bananen nader worden bepaald. Deze methoden moeten het wegen van verse bananen inhouden om het nettogewicht ervan vast te stellen, alsmede het opstellen van een weegcertificaat voor bananen waaruit dat gewicht blijkt, door marktdeelnemers die door de douaneautoriteiten zijn erkend. Het nettogewicht van de verse bananen moet worden vastgesteld voor alle zendingen verse bananen die door een vervoermiddel worden geleverd.

(2)

Om de lidstaten en de marktdeelnemers voldoende tijd te geven om de erkenning van wegers voor te bereiden, moeten de maatregelen inzake het wegen van verse bananen en het opstellen van weegcertificaten voor bananen vanaf 1 juni 2006 van toepassing zijn.

(3)

Voor de invoer van bepaalde elektronische schakelingen die vallen onder de hoofdstukken 84 en 85 van de gecombineerde nomenclatuur, zijn compenserende rechten ingesteld bij Verordening (EG) nr. 1480/2003 van de Raad van 11 augustus 2003 tot instelling van een definitief compenserend recht op de invoer van bepaalde micro-elektronische schakelingen, DRAM's genaamd, uit de Republiek Korea en tot definitieve inning van het voorlopige compenserende recht (3). Om voor een eenvormige toepassing van deze compenserende rechten te zorgen, is een specifieke oorsprongsregel voor de onder de genoemde verordening vallende producten noodzakelijk.

(4)

Verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie (4) moet derhalve dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(5)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Comité douanewetboek,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Verordening (EEG) nr. 2454/93 wordt als volgt gewijzigd:

1)

Na artikel 290 wordt de volgende tekst ingevoegd:

2)

Artikel 290 bis komt als volgt te luiden:

„Artikel 290 bis

Voor de toepassing van dit hoofdstuk en de bijlagen 38 ter en 38 quater wordt verstaan onder:

a)

„erkende weger”: elke marktdeelnemer die van een douanekantoor een vergunning heeft voor het wegen van verse bananen;

b)

„administratie van de aanvrager”: alle documenten die verband houden met het wegen van verse bananen;

c)

„nettogewicht van verse bananen”: het gewicht van de bananen zelf zonder alle soorten verpakkingsmateriaal en containers;

d)

„zending verse bananen”: alle verse bananen die met éénzelfde vervoermiddel worden vervoerd en door éénzelfde exporteur worden verzonden naar één of meer geadresseerden;

e)

„plaats van lossing”: elke plaats waar een zending verse bananen kan worden gelost of onder een douaneregeling naar toe kan worden gebracht of, in het geval van vervoer met behulp van containers, waar de container van het vaartuig, het luchtvaartuig of een ander hoofdvervoermiddel wordt gelost of waar de container wordt uitgeladen.”.

3)

Het volgende artikel 290 ter wordt ingevoegd:

„Artikel 290 ter

1.   Elk douanekantoor verleent de status van erkende weger op aanvraag aan marktdeelnemers die betrokken zijn bij de invoer, het vervoer, de opslag en de behandeling van verse bananen, indien aan de volgende voorwaarden is voldaan:

a)

de aanvrager biedt alle noodzakelijke waarborgen voor een juiste uitvoering van de weging;

b)

de aanvrager beschikt over een adequate weeginstallatie;

c)

de administratie van de aanvrager stelt de douaneautoriteiten in staat een doeltreffende controle uit te voeren.

Het douanekantoor weigert de status van erkende weger indien de aanvrager de douanevoorschriften ernstig of herhaaldelijk heeft overtreden.

De vergunning blijft beperkt tot het wegen van verse bananen op de plaats die ressorteert onder het douanekantoor dat de vergunning heeft verleend.

2.   Het douanekantoor dat de status van erkende weger heeft verleend, trekt deze in indien niet langer is voldaan aan de voorwaarden van lid 1.”.

4)

Het volgende artikel 290 quater wordt ingevoegd:

„Artikel 290 quater

1.   Met het oog op de controle van het nettogewicht bij invoer in de Gemeenschap van verse bananen van GN-code 0803 00 19, wordt bij de desbetreffende aangifte voor het in het vrije verkeer brengen een weegcertificaat voor bananen gevoegd, waarop het nettogewicht van de betrokken zending verse bananen per soort verpakking en per oorsprong wordt vermeld.

Het weegcertificaat voor bananen wordt overeenkomstig de in bijlage 38 ter bepaalde procedure door een erkende weger opgesteld op het formulier dat met het model in bijlage 38 quater overeenstemt.

Onder door de douaneautoriteiten vast te stellen voorwaarden mogen deze certificaten in elektronische vorm aan de douaneautoriteiten worden toegezonden.

2.   De erkende weger doet de douaneautoriteiten van tevoren mededeling van het wegen met het oog op het opstellen van een weegcertificaat voor bananen voor een zending verse bananen, dat details bevat over het type verpakking, de oorsprong, de tijd en de plaats van weging.

3.   De douanekantoren verifiëren op basis van een risicoanalyse het nettogewicht van verse bananen voorzien van een weegcertificaat voor bananen, door een controle van ten minste 5 % van het totale aantal elk jaar overgelegde weegcertificaten, hetzij door aanwezigheid bij de weging van representatieve steekproeven van de bananen door de erkende weger, hetzij door eigen weging van deze steekproeven overeenkomstig de in de punten 1, 2 en 3 van bijlage 38 ter bedoelde procedure.”;

5)

Het volgende artikel 290 quinquies wordt ingevoegd:

„Artikel 290 quinquies

De lidstaten delen de lijst van erkende wegers en de eventuele wijzigingen daarvan aan de Commissie mee.

De Commissie stelt de andere lidstaten van deze lijst in kennis.”.

6)

Bijlage 11 wordt gewijzigd overeenkomstig bijlage I bij deze verordening.

7)

Bijlage 38 ter wordt vervangen door de tekst in bijlage II bij deze verordening.

8)

Bijlage 38 quater wordt ingevoegd overeenkomstig bijlage III bij deze verordening.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de zevende dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 1, punten 4, 7 en 8, is echter van toepassing vanaf 1 juni 2006.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 8 maart 2006.

Voor de Commissie

László KOVÁCS

Lid van de Commissie


(1)  PB L 302 van 19.10.1992, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 648/2005 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 117 van 4.5.2005, blz. 13).

(2)  PB L 17 van 21.1.1997, blz. 28.

(3)  PB L 212 van 22.8.2003, blz. 1. Verordening gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 2116/2005 (PB L 340 van 23.12.2005, blz. 7).

(4)  PB L 253 van 11.10.1993, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 215/2006 (PB L 38 van 9.2.2006, blz. 11).


BIJLAGE I

Bijlage 11 wordt als volgt gewijzigd:

a)

Tussen de regels betreffende de producten die worden ingedeeld onder de GN-codes ex 7117 en ex 8482, wordt de volgende tekst ingevoegd:

„ex 8473 30 10 en ex 8473 50 10

Geïntegreerde elektronische schakelingen, bekend als „Dynamic Random Access Memories” (DRAM’s)

Vervaardiging waarbij de meerwaarde verkregen als gevolg van de be- of verwerking en eventueel het inbouwen van delen van oorsprong uit het land van vervaardiging, ten minste 45 % van de prijs af fabriek van de producten bedraagt.

Wanneer het percentage van 45 % niet wordt bereikt, zijn de DRAM’s van oorsprong uit het land waar de delen die het hoogste waardepercentage vertegenwoordigen, hun oorsprong hebben.”.

b)

Tussen de regels betreffende de producten die worden ingedeeld onder de GN-codes ex 8542 en ex 9009, wordt de volgende tekst ingevoegd:

„ex 8548 90 10

Geïntegreerde elektronische schakelingen, bekend als „Dynamic Random Access Memories” (DRAM’s)

Vervaardiging waarbij de meerwaarde verkregen als gevolg van de be- of verwerking en eventueel het inbouwen van delen van oorsprong uit het land van vervaardiging ten minste 45 % van de prijs af fabriek van de producten bedraagt.

Wanneer het percentage van 45 % niet wordt bereikt, zijn de DRAM’s van oorsprong uit het land waar de delen die het hoogste waardepercentage vertegenwoordigen, hun oorsprong hebben.”.


BIJLAGE II

„BIJLAGE 38 ter

Procedure bedoeld in artikel 290 quater, lid 1

Voor de toepassing van artikel 290 quater wordt voor iedere zending verse bananen het nettogewicht van de verse bananen door de erkende wegers vastgesteld op iedere plaats van lossing overeenkomstig de volgende procedure:

1.

Voor elk type verpakking en voor elke plaats van oorsprong wordt een steekproef van een eenheid verpakte bananen geselecteerd. De steekproef van de te wegen verpakte bananen moet representatief zijn voor de zending verse bananen. Zij dient ten minste betrekking te hebben op de hierna vermelde hoeveelheden:

Aantal eenheden verpakte bananen

(per type verpakking en oorsprong)

Aantal te onderzoeken eenheden verpakte bananen

— tot 400

5

— van 401 tot en met 700

7

— van 701 tot en met 1 000

10

— van 1 001 tot en met 2 000

13

— van 2 001 tot en met 4 000

15

— van 4 001 tot en met 6 000

18

— meer dan 6 000

21

2.

Het nettogewicht wordt op de volgende wijze vastgesteld:

a)

door weging van elke te controleren eenheid verpakte bananen (brutogewicht);

b)

na opening van ten minste één eenheid verpakte bananen, door het bepalen van het gewicht van de verpakking;

c)

het vastgestelde gewicht van de verpakking geldt voor alle verpakkingen van hetzelfde type en dezelfde oorsprong en wordt op het vastgestelde gewicht van alle eenheden verpakte bananen in mindering gebracht;

d)

het gemiddelde nettogewicht dat per eenheid verpakte bananen voor iedere soort en iedere oorsprong is vastgesteld, wordt afhankelijk van het gewicht dat voor de gecontroleerde steekproeven is vastgesteld, als basis genomen om het nettogewicht van de zending verse bananen vast te stellen.

3.

Wanneer de douaneautoriteit de weegcertificaten voor bananen niet terzelfder tijd controleert, wordt het op de weegcertificaten aangegeven nettogewicht door de douaneautoriteiten geaccepteerd indien het verschil tussen het aangegeven nettogewicht en het door de douaneautoriteiten vastgestelde gemiddelde nettogewicht kleiner is dan of gelijk is aan 1 %.

4.

Het weegcertificaat voor bananen wordt overgelegd aan het douanekantoor waarbij de aangifte voor het in het vrije verkeer brengen wordt ingediend. De douaneautoriteiten passen het op het weegcertificaat voor bananen vermelde resultaat van de weging van de steekproef toe op de hele zending verse bananen waarop dit certificaat betrekking heeft.”


BIJLAGE III

De volgende bijlage 38 quater wordt ingevoegd:

„BIJLAGE 38 quater

Image


9.3.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 70/40


VERORDENING (EG) Nr. 403/2006 VAN DE COMMISSIE

van 8 maart 2006

tot vaststelling van de uitvoerrestituties in de sector rundvlees

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 1254/1999 van de Raad van 17 mei 1999 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees (1), en met name op artikel 33, paragraaf 3, derde alinea,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Krachtens artikel 33 van Verordening (EG) nr. 1254/1999 kan het verschil tussen de prijzen van de in artikel 1 van die verordening bedoelde producten op de wereldmarkt en in de Gemeenschap worden overbrugd door een restitutie bij uitvoer.

(2)

De voorwaarden voor de toekenning van bijzondere restituties bij uitvoer van bepaalde soorten rundvlees en bepaalde soorten conserven van rundvlees, alsmede de voorwaarden voor de toekenning van steun voor bepaalde bestemmingen zijn vastgesteld bij de Verordeningen (EEG) nr. 32/82 (2), (EEG) nr. 1964/82 (3), (EEG) nr. 2388/84 (4), (EEG) nr. 2973/79 (5) en (EG) nr. 2051/96 (6) van de Commissie.

(3)

Door het toenemende tekort aan rundvlees op de communautaire markt zijn de prijzen gestegen tot ver boven de in artikel 26, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1254/1999 bedoelde basisprijs, die het gewenste niveau van marktondersteuning aangeeft.

(4)

Het publiek maakt zich steeds meer zorgen over het welzijn van dieren die bij uitvoer over zeer lange afstand worden getransporteeerd en waarvoor een humane behandeling niet volledig kan worden gegarandeerd, vooral nadat zij zijn geleverd in het derde land. Hoewel voor het vervoer van levende dieren talrijke eisen gelden op het vlak van materiële omstandigheden, procedures en controle en deze in 2003 nog werden verscherpt, is gebleken dat de dierenwelzijnsvoorschriften niet altijd in acht worden genomen. Bovendien zijn de normen op het gebied van het dierenwelzijn in de landen van bestemming vaak minder streng dan in de Gemeenschap.

(5)

Uitvoer van levende dieren voor de slacht betekent voor de Gemeenschap een lagere toegevoegde waarde en het toekennen van restituties bij de uitvoer van die dieren brengt hogere kosten met zich mee voor monitoring en controle van het dierenwelzijn. Om het evenwicht en de natuurlijke ontwikkeling van prijzen en handelsverkeer op de interne markt, alsmede het welzijn van de dieren te garanderen, mag de uitvoer van levende dieren die bestemd zijn om in derde landen te worden geslacht, niet langer worden gestimuleerd door middel van uitvoerrestituties.

(6)

Wat betreft levende dieren voor fokdoeleinden, dienen, om elk misbruik te voorkomen, de uitvoerrestituties voor raszuivere fokrunderen te worden beperkt tot vaarzen en koeien van niet meer dan 30 maanden oud.

(7)

Verordening (EG) nr. 2147/2005 van de Commissie van 23 december 2005 tot vaststelling van de uitvoerrestituties in de sector rundvlees (7) moet derhalve worden ingetrokken.

(8)

Om de afzet van een aantal communautaire rundvleesproducten op de internationale markt mogelijk te maken, moeten voor bepaalde producten van de GN-codes 0201, 0202 en 1602 50 uitvoerrestituties voor bepaalde bestemmingen worden verleend.

(9)

Voor bepaalde categorieën rundvleesproducten blijkt het gebruik van uitvoerrestituties insignificant te zijn. Dit geldt tevens met betrekking tot het gebruik van dergelijke restituties voor bepaalde, zeer dicht bij het grondgebied van de Gemeenschap gelegen bestemmingen. Voor de betrokken categorieën dienen derhalve geen uitvoerrestituties meer te worden vastgesteld.

(10)

De in de onderhavige verordening bedoelde restituties worden bepaald op basis van de productcodes in de nomenclatuur die is vastgesteld bij Verordening (EEG) nr. 3846/87 van de Commissie van 17 december 1987 tot vaststelling van de landbouwproductennomenclatuur voor de uitvoerrestituties (8).

(11)

Voor bevroren vlees moeten dezelfde restitutiebedragen worden toegekend als voor vers of gekoeld vlees van andere runderen dan volwassen mannelijke runderen.

(12)

Voor een scherpere controle op de producten van GN-code 1602 50 moet worden bepaald dat deze producten slechts voor een restitutie in aanmerking komen wanneer zij zijn vervaardigd in het kader van de regeling zoals bedoeld in artikel 4 van Verordening (EEG) nr. 565/80 van de Raad van 4 maart 1980 betreffende de vooruitbetaling van de uitvoerrestituties voor landbouwproducten (9).

(13)

Het is wenselijk de toekenning van de restitutie te beperken tot producten die zijn toegelaten tot het vrije verkeer in de Gemeenschap. Om in aanmerking te komen voor een restitutie, moeten de producten daarom zijn voorzien van het keurmerk dat is voorgeschreven bij Richtlijn 64/433/EEG van de Raad van 26 juni 1964 inzake gezondheidsvraagstukken op het gebied van het intracommunautaire handelsverkeer in vers vlees (10), bij Richtlijn 77/99/EEG van de Raad van 21 december 1976 inzake gezondheidsvraagstukken op het gebied van het intracommunautaire handelsverkeer in vleesproducten (11) en bij Richtlijn 94/65/EG van de Raad van 14 december 1994 tot vaststelling van voorschriften voor de productie en het in de handel brengen van gehakt vlees en vleesbereidingen (12).

(14)

Op grond van artikel 6, lid 2, derde alinea, van Verordening (EEG) nr. 1964/82 wordt de bijzondere restitutie verlaagd als de voor uitvoer bestemde hoeveelheid vlees zonder been minder dan 95 %, doch ten minste 85 % (in gewicht) van de totale hoeveelheid door de uitbening verkregen stukken bedraagt.

(15)

De in het kader van de Europaovereenkomsten tussen de Europese Gemeenschap en Roemenië en Bulgarije gevoerde onderhandelingen beogen met name de liberalisering van de handel in producten die onder de gemeenschappelijke marktordening voor de betrokken sector vallen. De uitvoerrestituties voor die twee landen moeten derhalve worden afgeschaft. De afschaffing van de restituties bij uitvoer naar die landen mag evenwel niet leiden tot het ontstaan van een gedifferentieerde restitutie bij uitvoer naar andere landen.

(16)

Het Comité van beheer voor rundvlees heeft geen advies uitgebracht binnen de door zijn voorzitter bepaalde termijn,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

1.   De lijst van de producten waarvoor bij uitvoer de in artikel 33 van Verordening (EG) nr. 1254/1999 bedoelde restitutie wordt toegekend, de bedragen van deze restitutie en de bestemmingen worden vastgesteld in de bijlage bij de onderhavige verordening.

2.   De producten moeten voldoen aan de respectieve voorwaarden voor het keurmerk zoals bedoeld in:

bijlage I, hoofdstuk XI, van Richtlijn 64/433/EEG;

bijlage B, hoofstuk VI, van Richtlijn 77/99/EEG;

bijlage I, hoofdstuk VI, van Richtlijn 94/65/EG.

Artikel 2

In het in artikel 6, lid 2, derde alinea, van Verordening (EEG) nr. 1964/82 bedoelde geval wordt de restitutie voor producten van code 0201 30 00 9100 verminderd met 10 EUR/100 kg.

Artikel 3

Het feit dat voor Roemenië en Bulgarije geen uitvoerrestitutie wordt vastgesteld, wordt niet beschouwd als een differentiëring van de restitutie.

Artikel 4

Verordening (EG) nr. 2147/2005 wordt ingetrokken.

Artikel 5

Deze verordening treedt in werking op 9 maart 2006.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 8 maart 2006.

Voor de Commissie

Mariann FISCHER BOEL

Lid van de Commissie


(1)  PB L 160 van 26.6.1999, blz. 21. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1913/2005 (PB L 307 van 25.11.2005, blz. 2).

(2)  PB L 4 van 8.1.1982, blz. 11. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 744/2000 (PB L 89 van 11.4.2000, blz. 3).

(3)  PB L 212 van 21.7.1982, blz. 48. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 2772/2000 (PB L 321 van 19.12.2000, blz. 35).

(4)  PB L 221 van 18.8.1984, blz. 28. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EEG) nr. 3661/92 (PB L 370 van 19.12.1992, blz. 16).

(5)  PB L 336 van 29.12.1979, blz. 44. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EEG) nr. 3434/87 (PB L 327 van 18.11.1987, blz. 7).

(6)  PB L 274 van 26.10.1996, blz. 18. Verordening gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 2333/96 (PB L 317 van 6.12.1996, blz. 13).

(7)  PB L 342 van 24.12.2005, blz. 12.

(8)  PB L 366 van 24.12.1987, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 558/2005 (PB L 94 van 13.4.2005, blz. 22).

(9)  PB L 62 van 7.3.1980, blz. 5. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 444/2003 van de Commissie (PB L 67 van 12.3.2003, blz. 3).

(10)  PB 121 van 29.7.1964, blz. 2012/64. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij de Akte van toetreding van 2003.

(11)  PB L 26 van 31.1.1977, blz. 85. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 807/2003 (PB L 122 van 16.5.2003, blz. 36).

(12)  PB L 368 van 31.12.1994, blz. 10. Richtlijn gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 806/2003 (PB L 122 van 16.5.2003, blz. 1).


BIJLAGE

bij de Verordening van de Commissie van 8 maart 2006 tot vaststelling van de uitvoerrestituties in de sector rundvlees

Productcode

Bestemming

Meeteenheid

Bedrag van de restitutie (7)

0102 10 10 9140

B00

EUR/100 kg levend gewicht

33,3

0102 10 30 9140

B00

EUR/100 kg levend gewicht

33,3

0201 10 00 9110 (1)

B02

EUR/100 kg nettogewicht

47,1

B03

EUR/100 kg nettogewicht

27,7

0201 10 00 9130 (1)

B02

EUR/100 kg nettogewicht

62,8

B03

EUR/100 kg nettogewicht

37,0

0201 20 20 9110 (1)

B02

EUR/100 kg nettogewicht

62,8

B03

EUR/100 kg nettogewicht

37,0

0201 20 30 9110 (1)

B02

EUR/100 kg nettogewicht

47,1

B03

EUR/100 kg nettogewicht

27,7

0201 20 50 9110 (1)

B02

EUR/100 kg nettogewicht

78,5

B03

EUR/100 kg nettogewicht

46,2

0201 20 50 9130 (1)

B02

EUR/100 kg nettogewicht

47,1

B03

EUR/100 kg nettogewicht

27,7

0201 30 00 9050

US (3)

EUR/100 kg nettogewicht

15,2

CA (4)

EUR/100 kg nettogewicht

15,2

0201 30 00 9060 (6)

B02

EUR/100 kg nettogewicht

29,1

B03

EUR/100 kg nettogewicht

9,7

0201 30 00 9100 (2)  (6)

B04

EUR/100 kg nettogewicht

109,1

B03

EUR/100 kg nettogewicht

64,2

EG

EUR/100 kg nettogewicht

133,1

0201 30 00 9120 (2)  (6)

B04

EUR/100 kg nettogewicht

65,4

B03

EUR/100 kg nettogewicht

38,5

EG

EUR/100 kg nettogewicht

79,8

0202 10 00 9100

B02

EUR/100 kg nettogewicht

20,9

B03

EUR/100 kg nettogewicht

7,0

0202 20 30 9000

B02

EUR/100 kg nettogewicht

20,9

B03

EUR/100 kg nettogewicht

7,0

0202 20 50 9900

B02

EUR/100 kg nettogewicht

20,9

B03

EUR/100 kg nettogewicht

7,0

0202 20 90 9100

B02

EUR/100 kg nettogewicht

20,9

B03

EUR/100 kg nettogewicht

7,0

0202 30 90 9100

US (3)

EUR/100 kg nettogewicht

15,2

CA (4)

EUR/100 kg nettogewicht

15,2

0202 30 90 9200 (6)

B02

EUR/100 kg nettogewicht

29,1

B03

EUR/100 kg nettogewicht

9,7

1602 50 31 9125 (5)

B00

EUR/100 kg nettogewicht

55,1

1602 50 31 9325 (5)

B00

EUR/100 kg nettogewicht

49,0

1602 50 39 9125 (5)

B00

EUR/100 kg nettogewicht

55,1

1602 50 39 9325 (5)

B00

EUR/100 kg nettogewicht

49,0

NB: De codes van de producten en de codes van de bestemmingen serie „A” zijn vastgesteld in de gewijzigde Verordening (EEG) nr. 3846/87 van de Commissie (PB L 366 van 24.12.1987, blz. 1).

De alfanumerieke codes voor de bestemmingen zijn vastgesteld in Verordening (EG) nr. 750/2005 van de Commissie (PB L 126 van 19.5.2005, blz. 12).

De andere bestemmingen worden als volgt vastgesteld:

B00

:

alle bestemmingen (derde landen, andere gebieden, bevoorrading en met uitvoer uit de Gemeenschap gelijkgestelde bestemmingen), met uitzondering van Roemenië en Bulgarije;

B02

:

B04 en bestemming EG;

B03

:

Albanië, Kroatië, Bosnië en Herzegovina, Servië, Kosovo, Montenegro, voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië, provianderen en bunkeren (bestemmingen zoals bedoeld in de artikelen 36 en 45 en, indien toepasselijk, artikel 44 van de gewijzigde Verordening (EG) nr. 800/1999 van de Commissie (PB L 102 van 17.4.1999, blz. 11));

B04

:

Turkije, Oekraïne, Belarus, Moldavië, Rusland, Georgië, Armenië, Azerbeidzjan, Kazachstan, Turkmenistan, Oezbekistan, Tadzjikistan, Kirgizië, Marokko, Algerije, Tunesië, Libië, Libanon, Syrië, Irak, Iran, Israël, Westelijke Jordaanoever/Gazastrook, Jordanië, Saoedi-Arabië, Koeweit, Bahrein, Qatar, Verenigde Arabische Emiraten, Oman, Jemen, Pakistan, Sri Lanka, Myanmar (Birma), Thailand, Vietnam, Indonesië, Filipijnen, China, Noord-Korea, Hongkong, Soedan, Mauritanië, Mali, Burkina Faso, Niger, Tsjaad, Kaapverdië, Senegal, Gambia, Guinee-Bissau, Guinee, Sierra Leone, Liberia, Ivoorkust, Ghana, Togo, Benin, Nigeria, Kameroen, Centraal-Afrikaanse Republiek, Equatoriaal-Guinea, Sao Tomé en Principe, Gabon, Congo (Republiek), Congo (Democratische Republiek), Rwanda, Burundi, Sint-Helena en onderhorigheden, Angola, Ethiopië, Eritrea, Djibouti, Somalië, Oeganda, Tanzania, Seychellen en onderhorigheden, Brits gebied in de Indische Oceaan, Mozambique, Mauritius, Comoren, Mayotte, Zambia, Malawi, Zuid-Afrika, Lesotho.


(1)  Indeling onder deze onderverdeling is onderworpen aan de overlegging van het in de bijlage bij de gewijzigde Verordening (EEG) nr. 32/82 opgenomen attest.

(2)  De restitutie wordt toegekend mits voldaan is aan de voorwaarden van de gewijzigde Verordening (EEG) nr. 1964/82.

(3)  Zoals bedoeld in de gewijzigde Verordening (EEG) nr. 2973/79.

(4)  Zoals bedoeld in de gewijzigde Verordening (EG) nr. 2051/96.

(5)  De restitutie wordt toegekend mits voldaan is aan de voorwaarden van de gewijzigde Verordening (EEG) nr. 2388/84.

(6)  Het gehalte aan mager rundvlees met uitzondering van vet wordt bepaald aan de hand van de analyseprocedure die is opgenomen in de bijlage bij Verordening (EEG) nr. 2429/86 van de Commissie (PB L 210 van 1.8.1986, blz. 39). Het begrip „gemiddeld gehalte” verwijst naar de hoeveelheid van het monster zoals bepaald in artikel 2, lid 1, van Verordening (EG) nr. 765/2002 van de Commissie (PB L 117 van 4.5.2002, blz. 6). Het monster wordt genomen uit het deel van de betrokken partij met het hoogste risico.

(7)  Krachtens artikel 33, lid 10, van de gewijzigde Verordening (EG) nr. 1254/1999 wordt geen restitutie toegekend bij de uitvoer van producten die uit derde landen worden ingevoerd en naar derde landen worden wederuitgevoerd.

NB: De codes van de producten en de codes van de bestemmingen serie „A” zijn vastgesteld in de gewijzigde Verordening (EEG) nr. 3846/87 van de Commissie (PB L 366 van 24.12.1987, blz. 1).

De alfanumerieke codes voor de bestemmingen zijn vastgesteld in Verordening (EG) nr. 750/2005 van de Commissie (PB L 126 van 19.5.2005, blz. 12).

De andere bestemmingen worden als volgt vastgesteld:

B00

:

alle bestemmingen (derde landen, andere gebieden, bevoorrading en met uitvoer uit de Gemeenschap gelijkgestelde bestemmingen), met uitzondering van Roemenië en Bulgarije;

B02

:

B04 en bestemming EG;

B03

:

Albanië, Kroatië, Bosnië en Herzegovina, Servië, Kosovo, Montenegro, voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië, provianderen en bunkeren (bestemmingen zoals bedoeld in de artikelen 36 en 45 en, indien toepasselijk, artikel 44 van de gewijzigde Verordening (EG) nr. 800/1999 van de Commissie (PB L 102 van 17.4.1999, blz. 11));

B04

:

Turkije, Oekraïne, Belarus, Moldavië, Rusland, Georgië, Armenië, Azerbeidzjan, Kazachstan, Turkmenistan, Oezbekistan, Tadzjikistan, Kirgizië, Marokko, Algerije, Tunesië, Libië, Libanon, Syrië, Irak, Iran, Israël, Westelijke Jordaanoever/Gazastrook, Jordanië, Saoedi-Arabië, Koeweit, Bahrein, Qatar, Verenigde Arabische Emiraten, Oman, Jemen, Pakistan, Sri Lanka, Myanmar (Birma), Thailand, Vietnam, Indonesië, Filipijnen, China, Noord-Korea, Hongkong, Soedan, Mauritanië, Mali, Burkina Faso, Niger, Tsjaad, Kaapverdië, Senegal, Gambia, Guinee-Bissau, Guinee, Sierra Leone, Liberia, Ivoorkust, Ghana, Togo, Benin, Nigeria, Kameroen, Centraal-Afrikaanse Republiek, Equatoriaal-Guinea, Sao Tomé en Principe, Gabon, Congo (Republiek), Congo (Democratische Republiek), Rwanda, Burundi, Sint-Helena en onderhorigheden, Angola, Ethiopië, Eritrea, Djibouti, Somalië, Oeganda, Tanzania, Seychellen en onderhorigheden, Brits gebied in de Indische Oceaan, Mozambique, Mauritius, Comoren, Mayotte, Zambia, Malawi, Zuid-Afrika, Lesotho.


9.3.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 70/44


VERORDENING (EG) Nr. 404/2006 VAN DE COMMISSIE

van 8 maart 2006

tot vaststelling van de uitvoerrestituties in de sector varkensvlees

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EEG) nr. 2759/75 van de Raad van 29 oktober 1975 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector varkensvlees (1), en met name op artikel 13, lid 3, tweede alinea,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

In artikel 13, lid 1, van Verordening (EEG) nr. 2759/75 is bepaald dat het verschil tussen de wereldmarktprijs voor de in artikel 1 van die verordening genoemde producten en de prijs voor deze producten op de markt van de Gemeenschap kan worden overbrugd door een restitutie bij de uitvoer.

(2)

Gezien de huidige marktsituatie in de sector varkensvlees moeten derhalve uitvoerrestituties worden vastgesteld overeenkomstig de in artikel 13 van Verordening (EEG) nr. 2759/75 vastgestelde voorschriften en criteria.

(3)

Krachtens artikel 13, lid 3, van Verordening (EEG) nr. 2759/75 kan de restitutie voor de in artikel 1 van Verordening (EEG) nr. 2759/75 genoemde producten variëren naar gelang van de bestemming, indien de situatie op de wereldmarkt of de specifieke vereisten van bepaalde markten dat noodzakelijk maakt of maken.

(4)

Restituties mogen uitsluitend worden toegekend voor producten die vrij in de Gemeenschap kunnen circuleren en die zijn voorzien van een gezondheidsmerk zoals bedoeld in artikel 5, lid 1, onder a), van Verordening (EG) nr. 853/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 houdende vaststelling van specifieke hygiënevoorschriften voor levensmiddelen van dierlijke oorsprong (2). Deze producten moeten ook voldoen aan het bepaalde in Verordening (EG) nr. 852/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 inzake levensmiddelenhygiëne (3) en in Verordening (EG) nr. 854/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 houdende vaststelling van specifieke voorschriften voor de organisatie van de officiële controles van voor menselijke consumptie bestemde producten van dierlijke oorsprong (4).

(5)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Comité van beheer voor varkensvlees,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

1.   De in artikel 13 van Verordening (EEG) nr. 2759/75 bedoelde uitvoerrestituties worden toegekend voor de producten en met toepassing van de bedragen die zijn vastgesteld in de bijlage bij de onderhavige verordening, op voorwaarde dat aan het bepaalde in lid 2 van het onderhavige artikel wordt voldaan.

2.   De op grond van lid 1 voor een restitutie in aanmerking komende producten moeten voldoen aan de desbetreffende eisen van de Verordeningen (EG) nr. 852/2004 en (EG) nr. 853/2004, namelijk dat zij zijn vervaardigd in een erkende inrichting en dat zij voldoen aan de in bijlage I, sectie I, hoofdstuk III, bij Verordening (EG) nr. 854/2004 vastgestelde bepalingen inzake gezondheidsmerken.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op 9 maart 2006.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 8 maart 2006.

Voor de Commissie

Mariann FISCHER BOEL

Lid van de Commissie


(1)  PB L 282 van 1.11.1975, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1913/2005 (PB L 307 van 25.11.2005, blz. 2).

(2)  PB L 139 van 30.4.2004, blz. 55, gerectificeerd in PB L 226 van 25.6.2004, blz. 22.

(3)  PB L 139 van 30.4.2004, blz. 1, gerectificeerd in PB L 226 van 25.6.2004, blz. 3.

(4)  PB L 139 van 30.4.2004, blz. 206, gerectificeerd in PB L 226 van 25.6.2004, blz. 83.


BIJLAGE

Uitvoerrestituties in de sector varkensvlees voor de periode vanaf 9 maart 2006

Productcode

Bestemming

Meeteenheid

Restitutiebedrag

0210 11 31 9110

P08

EUR/100 kg

54,20

0210 11 31 9910

P08

EUR/100 kg

54,20

0210 19 81 9100

P08

EUR/100 kg

54,20

0210 19 81 9300

P08

EUR/100 kg

54,20

1601 00 91 9120

P08

EUR/100 kg

19,50

1601 00 99 9110

P08

EUR/100 kg

15,20

1602 41 10 9110

P08

EUR/100 kg

29,00

1602 41 10 9130

P08

EUR/100 kg

17,10

1602 42 10 9110

P08

EUR/100 kg

22,80

1602 42 10 9130

P08

EUR/100 kg

17,10

1602 49 19 9130

P08

EUR/100 kg

17,10

NB: De codes van de producten en de codes van de bestemmingen serie „A” zijn vastgesteld in Verordening (EEG) nr. 3846/87 van de Commissie (PB L 366 van 24.12.1987, blz. 1) zoals gewijzigd.

De numerieke codes voor de bestemmingen zijn vastgesteld in Verordening (EG) nr. 750/2005 van de Commissie (PB L 126 van 19.5.2005, blz. 12).

De andere bestemmingen worden als volgt vastgesteld:

P08

Alle bestemmingen, uitgezonderd Bulgarije en Roemenië


9.3.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 70/46


VERORDENING (EG) Nr. 405/2006 VAN DE COMMISSIE

van 8 maart 2006

tot vaststelling van de representatieve prijzen in de sectoren slachtpluimvee en eieren, alsmede van ovoalbumine, en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1484/95

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EEG) nr. 2771/75 van de Raad van 29 oktober 1975 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector eieren (1), en met name op artikel 5, lid 4,

Gelet op Verordening (EEG) nr. 2777/75 van de Raad van 29 oktober 1975 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector slachtpluimvee (2), en met name op artikel 5, lid 4,

Gelet op Verordening (EEG) nr. 2783/75 van de Raad van 29 oktober 1975 betreffende een gemeenschappelijke regeling van het handelsverkeer voor ovoalbumine en lactoalbumine (3), en met name op artikel 3, lid 4,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij Verordening (EG) nr. 1484/95 van de Commissie (4), zijn de uitvoeringsbepalingen van de regeling voor de toepassing van de aanvullende invoerrechten en de representatieve prijzen in de sectoren slachtpluimvee en eieren, alsmede voor ovoalbumine, vastgesteld.

(2)

Uit een regelmatige controle van gegevens waarvan wordt uitgegaan bij de vaststelling van de representatieve prijzen voor de producten van de sectoren slachtpluimvee en eieren, alsmede voor ovoalbumine, blijkt dat de representatieve prijzen voor de invoer van bepaalde producten moeten worden gewijzigd, met inachtneming van de naar gelang van de oorsprong optredende prijsverschillen. Derhalve moeten de representatieve prijzen voor die producten worden gepubliceerd.

(3)

Deze wijziging, gezien de marktsituatie, moet zo spoedig mogelijk worden toegepast.

(4)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Comité van beheer voor slachtpluimvee en eieren,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Bijlage I bij Verordening (EG) nr. 1484/95 wordt vervangen door de bijlage bij deze verordening.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op 9 maart 2006.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 8 maart 2006.

Voor de Commissie

J. L. DEMARTY

Directeur-generaal Landbouw en plattelandsontwikkeling


(1)  PB L 282 van 1.11.1975, blz. 49. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 806/2003 (PB L 122 van 16.5.2003, blz. 1).

(2)  PB L 282 van 1.11.1975, blz. 77. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 806/2003.

(3)  PB L 282 van 1.11.1975, blz. 104. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 2916/95 van de Commissie (PB L 305 van 19.12.1995, blz. 49).

(4)  PB L 145 van 29.6.1995, blz. 47. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 224/2006 (PB L 38 van 9.2.2006, blz. 32).


BIJLAGE

bij de verordening van de Commissie van 8 maart 2006 tot vaststelling van de representatieve prijzen in de sectoren slachtpluimvee en eieren, alsmede van ovoalbumine, en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1484/95

„BIJLAGE I

GN-code

Omschrijving

Representatieve prijs

(EUR/100 kg)

Zekerheid zoals bedoeld in artikel 3, lid 3

(EUR/100 kg)

Oorsprong (1)

0207 12 90

Geslachte kippen (zogenaamde kippen 65 %), bevroren

108,2

3

01

95,8

7

02

0207 14 10

Delen zonder been, van hanen of van kippen, bevroren

190,7

35

01

221,6

24

02

277,8

7

03

0207 25 10

Geslachte kalkoenen (zogenaamde kalkoenen 80 %), bevroren

170,0

0

01

0207 27 10

Delen zonder been, van kalkoenen, bevroren

247,4

15

01

261,8

11

03

1602 32 11

Bereidingen van hanen of van kippen, niet gekookt en niet gebakken

179,7

34

01

167,9

40

02


(1)  Verklaring van de code:

01

Brazilië

02

Argentinië

03

Chili.”


9.3.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 70/48


VERORDENING (EG) Nr. 406/2006 VAN DE COMMISSIE

van 8 maart 2006

tot vaststelling van de uitvoerrestituties in de sector slachtpluimvee

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EEG) nr. 2777/75 van de Raad van 29 oktober 1975 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector slachtpluimvee (1), en met name op artikel 8, lid 3, derde alinea,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

In artikel 8, lid 1, van Verordening (EEG) nr. 2777/75 is bepaald dat het verschil tussen de wereldmarktprijs voor de in artikel 1, lid 1, van die verordening genoemde producten en de prijs voor deze producten op de markt van de Gemeenschap kan worden overbrugd door een restitutie bij de uitvoer.

(2)

Gezien de huidige marktsituatie in de sector slachtpluimvee moeten derhalve uitvoerrestituties worden vastgesteld overeenkomstig de in artikel 8 van Verordening (EEG) nr. 2777/75 vastgestelde voorschriften en criteria.

(3)

Krachtens artikel 8, lid 3, tweede alinea, van Verordening (EEG) nr. 2777/75 kan de restitutie variëren naar gelang van de bestemming, indien de situatie op de wereldmarkt of de specifieke vereisten van bepaalde markten dat noodzakelijk maakt of maken.

(4)

Restituties mogen uitsluitend worden toegekend voor producten die vrij in de Gemeenschap kunnen circuleren en die zijn voorzien van een identificatiemerk zoals bedoeld in artikel 5, lid 1, onder b), van Verordening (EG) nr. 853/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 houdende vaststelling van specifieke hygiënevoorschriften voor levensmiddelen van dierlijke oorsprong (2). Deze producten moeten ook voldoen aan het bepaalde in Verordening (EG) nr. 852/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 inzake levensmiddelenhygiëne (3).

(5)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Comité van beheer voor slachtpluimvee en eieren,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

1.   De in artikel 8 van Verordening (EEG) nr. 2777/75 bedoelde uitvoerrestituties worden toegekend voor de producten en met toepassing van de bedragen die zijn vastgesteld in de bijlage bij de onderhavige verordening, op voorwaarde dat aan het bepaalde in lid 2 van het onderhavige artikel wordt voldaan.

2.   De op grond van lid 1 voor een restitutie in aanmerking komende producten moeten voldoen aan de desbetreffende eisen van de Verordeningen (EG) nr. 852/2004 en (EG) nr. 853/2004, namelijk dat zij zijn vervaardigd in een erkende inrichting en dat zij voldoen aan de in bijlage II, sectie I, bij Verordening (EG) nr. 853/2004 vastgestelde bepalingen inzake identificatiemerken.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op 9 maart 2006.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 8 maart 2006.

Voor de Commissie

Mariann FISCHER BOEL

Lid van de Commissie


(1)  PB L 282 van 1.11.1975, blz. 77. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1913/2005 (PB L 307 van 25.11.2005, blz. 2).

(2)  PB L 139 van 30.4.2004, blz. 55; gerectificeerd in PB L 226 van 25.6.2004, blz. 22.

(3)  PB L 139 van 30.4.2004, blz. 1; gerectificeerd in PB L 226 van 25.6.2004, blz. 3.


BIJLAGE

Uitvoerrestituties in de sector slachtpluimvee voor de periode vanaf 9 maart 2006

Productcode

Bestemming

Meeteenheid

Restitutiebedrag

0105 11 11 9000

A02

EUR/100 pcs

0,80

0105 11 19 9000

A02

EUR/100 pcs

0,80

0105 11 91 9000

A02

EUR/100 pcs

0,80

0105 11 99 9000

A02

EUR/100 pcs

0,80

0105 12 00 9000

A02

EUR/100 pcs

1,60

0105 19 20 9000

A02

EUR/100 pcs

1,60

0207 12 10 9900

V03

EUR/100 kg

40,00

0207 12 90 9190

V03

EUR/100 kg

40,00

0207 12 90 9990

V03

EUR/100 kg

40,00

0207 14 20 9900

V03

EUR/100 kg

20,00

0207 14 60 9900

V03

EUR/100 kg

20,00

0207 14 70 9190

V03

EUR/100 kg

20,00

0207 14 70 9290

V03

EUR/100 kg

20,00

NB: De codes van de producten en de codes van de bestemmingen serie „A” zijn vastgesteld in Verordening (EEG) nr. 3846/87 van de Commissie (PB L 366 van 24.12.1987, blz. 1), zoals gewijzigd.

De numerieke codes voor de bestemmingen zijn vastgesteld in Verordening (EG) nr. 750/2005 van de Commissie (PB L 126 van 19.5.2005, blz. 12).

De andere bestemmingen worden als volgt vastgesteld:

V03

A24, Angola, Saudi-Arabië, Koeweit, Bahrein, Qatar, Oman, Verenigde Arabische Emiraten, Jordanië, Jemen, Libanon, Irak en Iran.


9.3.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 70/50


RICHTLIJN 2006/29/EG VAN DE COMMISSIE

van 8 maart 2006

tot wijziging van Richtlijn 2000/12/EG van het Europees Parlement en de Raad met betrekking tot de uitsluiting van dan wel de opneming in het toepassingsgebied van bepaalde instellingen

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Richtlijn 2000/12/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 maart 2000 betreffende de toegang tot en de uitoefening van de werkzaamheden van kredietinstellingen (1), en met name op artikel 60, lid 2,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

In artikel 2, lid 3, van Richtlijn 2000/12/EG worden de instellingen opgesomd die uitdrukkelijk van het toepassingsgebied van de richtlijn zijn uitgesloten.

(2)

Het Deense ministerie van Economische Zaken en het Deense ministerie van Binnenlandse Zaken en Volksgezondheid hebben gevraagd om de vereniging van gemeenten voor de verlening van hypothecair krediet (KommuneKredit) in de lijst van artikel 2, lid 3, van Richtlijn 2000/12/EG op te nemen, waardoor KommuneKredit van het toepassingsgebied van de richtlijn wordt uitgesloten. Een onderzoek van de juridische status en de bijzondere structuur van KommuneKredit rechtvaardigt opneming in artikel 2, lid 3.

(3)

Het Finse ministerie van Financiën heeft opnieuw gevraagd om in de lijst van artikel 2, lid 3, Kera OY/Kera Ab te vervangen door FinnveraOyj/Finnvera Abp. Finnvera Plc is ontstaan uit de fusie van Kera Plc en het Finse Garantiebureau. De instelling Finnvera Plc oefent dezelfde activiteiten uit als haar voorganger Kera Plc.

(4)

Het Griekse ministerie van Economie en Financiën heeft gevraagd Elliniki Trapeza Viomichanikis Anaptyxeos en Tachidromiko Tamieftirio te schrappen van de lijst van artikel 2, lid 3. Eerstgenoemde instelling is opgehouden te bestaan na met een commerciële bank te zijn gefuseerd, en laatstgenoemde instelling zal opereren als een kredietinstelling waaraan overeenkomstig Richtlijn 2000/12/EG vergunning is verleend,

HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Artikel 2, lid 3, vierde streepje, van Richtlijn 2000/12/EG komt als volgt te luiden:

„—

in Denemarken, het „Dansk Eksportfinansieringsfond”, het „Danmarks Skibskreditfond”, het „Dansk Landbrugs Realkreditfond” en de „KommuneKredit”;”.

Artikel 2

Artikel 2, lid 3, zesde streepje, van Richtlijn 2000/12/EG komt als volgt te luiden:

„—

in Griekenland, de „Ταμείο Παρακαταθηκών και Δανείων” (Tamio Parakatathikon kai Danion);”.

Artikel 3

Artikel 2, lid 3, veertiende streepje, van Richtlijn 2000/12/EG komt als volgt te luiden:

„—

in Finland, „Teollisen yhteistyön rahasto Oy/Fonden för industriellt samarbete AB” en „Finnvera Oyj/Finnvera Abp”;”.

Artikel 4

De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 30 juni 2006 aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.

Wanneer de lidstaten deze bepalingen aannemen, wordt in de bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

Artikel 5

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 6

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel, 8 maart 2006.

Voor de Commissie

Charlie McCREEVY

Lid van de Commissie


(1)  PB L 126 van 26.5.2000, blz. 1. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2005/1/EG (PB L 79 van 24.3.2005, blz. 9).


II Besluiten waarvan de publicatie niet voorwaarde is voor de toepassing

Raad

9.3.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 70/52


BESLUIT Nr. 5/2004 VAN HET ACS-EG-COMITÉ VAN AMBASSADEURS

van 17 december 2004

betreffende het financieel reglement van het Centrum voor de Ontwikkeling van het Bedrijfsleven

(2006/192/EG)

HET ACS-EG-COMITÉ VAN AMBASSADEURS,

Gelet op de Partnerschapsovereenkomst tussen de leden van de groep van staten in Afrika, het Caribisch gebied en de Stille Oceaan, enerzijds, en de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, anderzijds, ondertekend te Cotonou op 23 juni 2000 (1) (hierna „de overeenkomst” genoemd), inzonderheid op artikel 2, lid 6, van bijlage III,

Gelet op het Intern Akkoord van 12 september 2000 tussen de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten, in het kader van de Raad bijeen, betreffende de financiering en het beheer van de steun van de Gemeenschap in het kader van het financieel protocol bij de Overeenkomst,

Gelet op het Financieel reglement van toepassing op het negende Europees Ontwikkelingsfonds (9e EOF),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Het Comité van Ambassadeurs dient na de ondertekening van de overeenkomst het financieel reglement van het Centrum voor de Ontwikkeling van het Bedrijfsleven, hierna „het Centrum” genoemd, vast te stellen.

(2)

Het Comité van Ambassadeurs dient de procedures voor de begroting van het Centrum vast te stellen,

BESLUIT:

I.   ALGEMENE BEGINSELEN

BEGINSELEN VAN EENHEID, BEGROTINGSWAARACHTIGHEID, EVENWICHT EN REKENEENHEID

Artikel 1

1.   Alle ontvangsten en uitgaven van het Centrum worden opgenomen in ramingen die gebaseerd worden op een van kostencalculaties voorzien jaarlijks werkprogramma, dat voor ieder begrotingsjaar wordt opgesteld, en worden opgenomen in de begroting.

2.   De in de begroting opgenomen ontvangsten en uitgaven moeten in evenwicht zijn.

Artikel 2

De begroting wordt in euro vastgesteld, uitgevoerd en onderworpen aan rekening en verantwoording. De rekenplichtige en, in het geval van gelden ter goede rekening, de beheerder van gelden ter goede rekening zijn evenwel gemachtigd voor kasbehoeften transacties te verrichten in de nationale valuta’s van ACS-landen en lidstaten van de Europese Unie.

Artikel 3

1.   De ontvangsten omvatten de bijdrage van het Fonds, de bedragen aan belasting die wordt geheven op de door het Centrum uitbetaalde salarissen, lonen en andere emolumenten, alsmede andere inkomsten.

2.   De ontvangsten kunnen ook bijdragen van andere donoren aan de begroting van het Centrum omvatten.

3.   Overeenkomstig artikel 4, lid 3, van de statuten en het reglement van orde van het Centrum, mag het Centrum tevens namens derden middelen beheren die bestemd zijn voor de uitvoering van de activiteiten die het volgens de Overeenkomst moet uitvoeren. De financiële voorschriften voor het beheer van die middelen zijn opgenomen in artikel 37 van dit financieel reglement.

Artikel 4

De ramingen van de uitgaven omvatten huishoudelijke uitgaven en beleidsuitgaven. Tussen deze soorten uitgaven dient een duidelijk onderscheid te worden gemaakt.

BEGINSEL VAN JAARPERIODICITEIT

Artikel 5

1.   Het begrotingsjaar begint op 1 januari en sluit op 31 december.

2.   De in de begroting opgenomen kredieten worden toegestaan voor de duur van een begrotingsjaar.

a)

Kredieten die in de loop van een begrotingsjaar zijn vastgelegd, maar op 31 december van dat jaar niet zijn uitbetaald, worden van rechtswege overgedragen, uitsluitend naar het eerstvolgende begrotingsjaar. Kredieten die aldus zijn overgedragen, worden in de boekhouding van het lopende jaar duidelijk aangegeven.

b)

In bepaalde omstandigheden kan de directeur voor langlopende projecten toestaan dat kredieten twee jaren achtereen naar het volgende begrotingsjaar worden overgedragen. Een dergelijke overdracht van kredieten wordt in de boekhouding aangegeven. De directeur stelt de Raad van Bestuur op zijn eerstvolgende vergadering van zijn besluit in kennis.

c)

Bij afsluiting van elk financieel protocol van de Overeenkomst worden kredieten die zijn vastgelegd, maar nog niet zijn uitbetaald, van rechtswege overgedragen naar het volgende financieel protocol van de Overeenkomst. Kredieten die bij het verstrijken van de Overeenkomst zijn vastgelegd, maar nog niet uitbetaald, worden overgedragen, maar uitsluitend gedurende de overgangsperiode tussen deze Overeenkomst en de opvolger daarvan, of in voorkomend geval de afwikkelingsperiode van twaalf maanden.

d)

Overeenkomstig de regels voor het opstellen van de begroting zijn kredieten die aan het einde van een begrotingsjaar komen te vervallen, opnieuw beschikbaar voor daaropvolgende begrotingsjaren.

3.   Indien bij aanvang van een begrotingsjaar de begroting voor dat jaar nog niet definitief is goedgekeurd, verleent de directeur met het oog op de continuïteit van de werkzaamheden van het Centrum toestemming voor vastlegging van, betalingsopdrachten voor en betaling van maandelijkse huishoudelijke uitgaven en beleidsuitgaven, overeenkomstig de procedures van dit reglement. Dergelijke maandelijkse uitgaven voor het lopende jaar mogen echter niet meer bedragen dan eentwaalfde van de overeenkomstige kredieten die per artikel in de begroting voor het voorgaande jaar zijn goedgekeurd.

BEGINSEL VAN GOED FINANCIEEL BEHEER

Artikel 6

1.   Begrotingskredieten worden aangewend volgens het beginsel van goed financieel beheer, dat zuinigheid, efficiëntie en doeltreffendheid inhoudt.

2.   Zuinigheid betekent dat de door het Centrum voor zijn activiteiten ingezette middelen tijdig, in passende hoeveelheid en kwaliteit en tegen de best mogelijke prijs beschikbaar worden gesteld.

Efficiëntie betekent dat de beste verhouding tussen de ingezette middelen en de verkregen resultaten wordt nagestreefd.

Doeltreffendheid betekent dat de gestelde doelen en de beoogde resultaten worden bereikt.

3.   Voor alle door de begroting bestreken activiteitensectoren worden specifieke, meetbare, haalbare, relevante en van een termijn voorziene doelstellingen vastgesteld. De verwezenlijking van die doelstellingen wordt gecontroleerd door per activiteit vastgestelde resultatenindicatoren; de directeur verstrekt informatie aan de Raad van Bestuur. Die informatie wordt elk jaar verstrekt, ten laatste in de documenten die het voorontwerp van begroting vergezellen, tezamen met de documenten die aan de Commissie worden voorgelegd ter motivering van het jaarlijkse bedrag uit het EOF waarom het Centrum verzoekt.

4.   Om de besluitvorming te verbeteren, voert het Centrum voor de programma’s en activiteiten regelmatig evaluaties vooraf en achteraf uit, overeenkomstig een in overleg met de Commissie vast te stellen meerjarig evaluatieprogramma. De resultaten van de evaluaties worden opgenomen in de documenten die aan de Commissie worden voorgelegd ter motivering van het jaarlijkse bedrag uit het EOF waarom het Centrum verzoekt.

II.   OPSTELLING VAN DE BEGROTING

Artikel 7

1.   De directeur stelt een ontwerp voor een jaarlijks werkprogramma alsmede de daarmee samenhangende begroting op, zulks binnen de grenzen van het totale budget dat bij het financieel protocol aan het Centrum wordt toegewezen, vermeerderd met eventuele bijdragen van andere donoren en overeenkomstig de richtsnoeren van de strategie die door het Comité is vastgesteld. Uiterlijk op 15 juli van het jaar dat aan de uitvoering ervan voorafgaat, wordt dit ontwerp aan de Raad van Bestuur voorgelegd.

Het jaarlijkse werkprogramma en de daarmee samenhangende begroting worden door de Raad van Bestuur goedgekeurd en aan het Comité van Ambassadeurs voorgelegd voor aanneming. De begroting wordt doorgezonden aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen („de Commissie”), die de geldende communautaire procedures inzake de gevraagde bijdrage uit het EOF inleidt, zulks op basis van de afzonderlijke toewijzing daarvoor.

2.   Vastlegging is niet eerder mogelijk dan vanaf de datum van het financieringsbesluit van de bevoegde autoriteit van de Gemeenschap inzake de uit het EOF gevraagde bijdrage. Dit besluit wordt aan het Centrum meegedeeld.

3.   De voorwaarden die van toepassing zijn op de bijdrage uit het EOF worden vastgesteld bij een door het Centrum en de Commissie te ondertekenen financieringsovereenkomst.

4.   In de begroting worden passende ramingen van de bijdragen van andere donoren opgenomen.

Artikel 8

1.   De data voor de betaling van de bijdrage uit het EOF worden vastgesteld bij de in artikel 7, lid 3, bedoelde financieringsovereenkomst. De bijdrage van voorgaande jaren die met vervallen kredieten overeenstemmen, wordt in mindering gebracht.

2.   De begroting wordt onderverdeeld in titels (begrotingsonderdelen), hoofdstukken, artikelen en posten, overeenkomstig de aard of het doel van de ontvangsten of uitgaven.

Artikel 9

Indien noodzakelijk dient de directeur een ontwerp voor een aanvullende of gewijzigde begroting in, dat wordt beoordeeld en goedgekeurd in dezelfde vorm en volgens dezelfde procedure als de begroting die de oorspronkelijke ramingen bevatte.

III.   UITVOERING VAN DE BEGROTING

Artikel 10

1.   De begroting wordt door de directeur uitgevoerd volgens de beginselen van Deel I en op diens eigen verantwoordelijkheid overeenkomstig de beginselen vermeld in afdeling I en binnen de grenzen van de goedgekeurde kredieten. De directeur brengt aan de Raad van Bestuur verslag uit over het beheer van de begroting.

2.   De goedgekeurde kredieten mogen uitsluitend worden gebruikt in overeenstemming met de beginselen en voorschriften die bij dit reglement zijn vastgesteld, met name het in artikel 6 omschreven beginsel van goed financieel beheer.

Artikel 11

1.   Ontvangsten kunnen slechts worden geïnd en uitgaven slechts worden verricht door aanwijzing op een begrotingsonderdeel.

Voor geen enkele uitgave kan een verplichting worden aangegaan of een betalingsopdracht gegeven boven het bedrag van de goedgekeurde kredieten voor het betrokken begrotingsjaar of de kredieten die van eerdere begrotingsjaren zijn overgedragen.

2.   De ontvangsten en de uitgaven worden voor het volle bedrag in de rekeningen opgenomen en mogen niet met elkaar worden gecompenseerd.

In afwijking van deze regel wordt het volgende op de goedgekeurde kredieten in mindering gebracht:

a)

boeten, opgelegd aan partijen bij overeenkomsten en aanbestedingen;

b)

onverschuldigd betaalde bedragen, waarvan verrekening kan plaatsvinden door inhouding op een nieuwe soortgelijke betaling ten laste van het hoofdstuk, het artikel en het begrotingsjaar waarop het teveel betaalde is geboekt;

c)

de waarde van voertuigen, materieel en installaties die worden ingeruild bij de aankoop van nieuwe voertuigen, materieel of installaties van dezelfde aard; voor de waardering van de inventaris wordt de nettoaankoopprijs als de historische kostprijs in de boekhouding opgenomen.

Eveneens in afwijking van deze regel mogen de volgende bedragen opnieuw worden gebruikt:

a)

terugbetalingen van onverschuldigd betaalde bedragen;

b)

ontvangen verzekeringsuitkeringen;

c)

opbrengsten van de verkoop van voertuigen, materieel en installaties die worden vervangen;

d)

opbrengsten van de verkoop van publicaties van het Centrum.

Artikel 12

1.   Tot overschrijving van kredieten van de ene titel naar de andere wordt besloten door de directeur, behalve waar het gaat om overschrijvingen van of naar artikelen die de bezoldiging van het personeel betreffen. De directeur stelt de Raad van Bestuur op zijn eerstvolgende vergadering van zijn besluiten in kennis.

Tot overschrijving van kredieten van de ene titel naar de andere in het geval van artikelen die de bezoldiging van het personeel betreffen, wordt besloten door de Raad van Bestuur op voorstel van de directeur.

2.   Tot overschrijving van kredieten van het ene hoofdstuk naar het andere en binnen een hoofdstuk wordt besloten door de directeur, die de Raad van Bestuur daarvan in kennis stelt.

Artikel 13

De inkomsten van het Centrum worden overgemaakt op een of meer ten name van het Centrum geopende rekeningen.

IV.   FINANCIËLE CONTROLE

Artikel 14

1.   De financiële controle wordt uitgevoerd door een financieel controleur en indien nodig een of meer assistent-controleurs, die allen moeten beschikken over ervaring met het financieel reglement van internationale organisaties.

2.   De controleur ressorteert administratief rechtstreeks onder de directeur. De assistent-controleurs brengen rechtstreeks verslag uit aan de controleur.

3.   De controleur en de assistent-controleurs worden benoemd door de Raad van Bestuur. De controleur en de assistent-controleurs zijn onderworpen aan het geldende personeelsreglement. Tuchtrechtelijke maatregelen en maatregelen betreffende schorsing, beëindiging van het dienstverband of gerechtelijke procedures moeten worden goedgekeurd door de Raad van Bestuur op basis van een volledig gemotiveerd voorstel van de directeur.

4.   Vóór een ordonnateur een verrichting goedkeurt, worden de beleidsaspecten en financiële aspecten door de financieel controleur geverifieerd. Uit deze verificatie moet blijken:

a)

de regelmatigheid en juistheid van de uitgave ten aanzien van de geldende bepalingen;

b)

de toepassing van het in artikel 6 bedoelde beginsel van goed financieel beheer.

De verificatie leidt tot de verlening of de weigering van een visum.

De financieel controleur weigert zijn visum indien naar zijn oordeel de bovengenoemde voorwaarden niet zijn vervuld. In alle gevallen dat het visum wordt geweigerd, maakt de financieel controleur een schriftelijke verklaring op waarin alle redenen worden vermeld, en stelt hij de directeur op de hoogte.

Tenzij de beschikbaarheid van de kredieten onzeker is, kan de directeur bij een met redenen omkleed besluit en op eigen verantwoordelijkheid over de weigering heenstappen. Dit besluit dient te worden uitgevoerd; het wordt ter informatie aan de financieel controleur meegedeeld. De directeur stelt de Raad van Bestuur op zijn eerstvolgende vergadering van dergelijke besluiten in kennis. De financieel controleur heeft toegang tot alle bewijsstukken en andere documenten die op de te verifiëren uitgaven of ontvangsten betrekking hebben. Hij kan verificaties ter plaatse verrichten.

5.   De controleur en de assistent-controleurs zijn bij de uitvoering van hun taken volledig onafhankelijk. Zij mogen geen instructies ontvangen of beperkingen opgelegd krijgen bij de uitvoering van de taken waarmee zij zijn belast door het bepaalde in het financieel reglement als gevolg van hun benoeming.

6.   De directeur mag de financieel controleur verzoeken advies uit te brengen over aangelegenheden betreffende analyse, organisatie of verbetering van de interne procedures van het Centrum. De directeur kan de financieel controleur tevens verzoeken documenten te verifiëren en in voorkomend geval ter plaatse te verifiëren of activiteiten die ten laste van de begroting komen correct zijn uitgevoerd.

7.   De financieel controleur stelt aan het eind van elk begrotingsjaar, doch uiterlijk op 30 april van het volgende jaar, een activiteitenverslag op, waarin hij advies uitbrengt over het financieel beheer en de uitvoering van de begroting. Hij dient het verslag in bij de directeur, die het verslag, indien nodig met zijn opmerkingen, aan de Raad van Bestuur voorlegt op zijn eerstvolgende vergadering.

Artikel 15

De in artikel 27 bedoelde externe controleurs brengen onafhankelijk advies uit over de kwaliteit van de systemen voor beheer en controle.

V.   BEHEER VAN DE BEGROTING

Artikel 16

1.   Het beheer van de begroting van het Centrum geschiedt volgens het beginsel van scheiding van ordonnateurs en rekenplichtigen.

2.   De functies van ordonnateur, controleur en rekenplichtige zijn gescheiden en onderling onverenigbaar.

3.   Het beheer van de kredieten berust bij de ordonnateur, die als enige bevoegd is betalingsverplichtingen aan te gaan, aanspraken vast te stellen en innings- en betalingsopdrachten af te geven. Invordering en betaling geschieden door de rekenplichtige.

Artikel 17

1.   Voor elke handeling waardoor een uitgave ten laste van het Centrum ontstaat, moet de ordonnateur vooraf een voorstel tot het aangaan van een betalingsverplichting opstellen. Het voorstel wordt samen met de originele bewijsstukken ter verificatie aan de financieel controleur voorgelegd.

2.   Voor terugkerende uitgaven kan een voorlopige betalingsverplichting worden aangegaan.

3.   Betalingsverplichtingen en betalingsopdrachten worden geboekt.

Artikel 18

1.   De betaalbaarstelling is de handeling waarbij de ordonnateur:

a)

het bestaan van de rechten van de crediteur verifieert;

b)

het bestaan en het bedrag van de schuldvordering vaststelt of verifieert;

c)

de opeisbaarheid van de schuldvordering verifieert.

2.   Voor iedere betaalbaarstelling moeten bewijsstukken worden overgelegd die de rechten van de crediteur en in voorkomend geval het feit dat de prestatie is verricht, staven.

Artikel 19

1.   De betalingsopdracht is de handeling waarbij de ordonnateur de rekenplichtige opdraagt een uitgave te betalen die door hem betaalbaar is gesteld.

2.   Bij de betalingsopdracht worden de originele bewijsstukken gevoegd; deze worden voorzien van of gaan vergezeld van een verklaring van de ordonnateur ten bewijze van de juistheid van de te betalen bedragen, de ontvangst van de leveranties of de verrichting van de dienst.

3.   In voorkomend geval kunnen afschriften van bewijsstukken die door de ordonnateur voor eensluidend met het origineel zijn gewaarmerkt, gelden als originele stukken.

4.   De betalingsopdracht wordt ter voorafgaande verificatie aan de financieel controleur voorgelegd.

Artikel 20

1.   Betaling is de slothandeling die het Centrum van zijn verbintenissen jegens zijn crediteurs ontslaat.

2.   Betalingen van uitgaven geschiedt door de rekenplichtige binnen de grenzen van de beschikbare middelen.

3.   Bij onjuistheid, betwisting van de geldigheid van de kwijting of niet-naleving van de bij dit financieel reglement voorgeschreven vormen stelt de rekenplichtige onmiddellijk de ordonnateur en de financieel controleur op de hoogte. De directeur kan schriftelijk en op eigen verantwoordelijkheid eisen dat de betaling wordt verricht. De directeur stelt de Raad van Bestuur op zijn eerstvolgende vergadering van dergelijke besluiten in kennis.

Artikel 21

1.   Betalingen worden in beginsel verricht via een bankrekening, bij voorkeur door middel van een bankoverschrijving of, indien daar goede redenen voor zijn, per cheque. Alle transacties worden verricht in euro. Indien nodig kan in uitzonderlijke gevallen een andere munteenheid worden gebruikt.

2.   Cheques en bankoverschrijvingen moeten zijn voorzien van twee handtekeningen, waaronder die van de rekenplichtige.

3.   In met redenen omklede gevallen kan de directeur betalingen in gereed geld toestaan. Voor dergelijke betalingen moet een ontvangstbewijs worden afgegeven.

4.   Wanneer de werkelijke wisselkoersen niet beschikbaar zijn, dient voor de omrekening in euro van te verrichten betalingen of te innen ontvangsten in de munteenheden van ACS-landen gebruik te worden gemaakt van de omrekeningskoersen, zoals door de Europese Centrale Bank vastgesteld, die van kracht zijn op de eerste werkdag van de maand waarin de werkelijke datum van de transactie valt.

Artikel 22

1.   Voor bepaalde soorten uitgaven kan beheer van gelden ter goede rekening worden ingesteld, overeenkomstig de door het Centrum vastgestelde voorwaarden.

2.   Het besluit om beheer van gelden ter goede rekening in te stellen wordt genomen door de directeur, op voorstel van het personeelslid dat met het dossier is belast. Voor een dergelijk voorstel aan de directeur wordt voorgelegd, moet de goedkeuring van de rekenplichtige en de instemming van de financieel controleur worden verkregen.

3.   In het besluit wordt bepaald:

de naam van de beheerder van gelden ter goede rekening;

de aansprakelijkheid van de aangewezen beheerder;

het maximumbedrag van de gelden die ter goede rekening kunnen worden verstrekt;

de termijn waarbinnen de ter goede rekening verstrekte gelden kunnen worden gebruikt;

de wijze waarop en de termijn waarbinnen de bewijsstukken moeten worden overgelegd;

de aard en het maximumbedrag van iedere te betalen uitgave.

4.   Voor elk voorschot moet tevoren een betalingsverplichting worden aangegaan.

5.   De ordonnateur en de rekenplichtige nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat met betrekking tot de verstrekte voorschotten voor het juiste bedrag en binnen de geldende termijn vereffeningsbesluiten worden genomen.

Artikel 23

1.   De directeur is de ordonnateur voor de kredieten die in de begroting van het Centrum zijn opgenomen.

2.   De directeur mag taken delegeren aan personeelsleden die onder zijn hiërarchische verantwoordelijkheid staan. Het besluit tot delegering van bevoegdheden vermeldt de duur en de reikwijdte van de bevoegdheid om als ordonnateur op te treden.

3.   De directeur kan bepaalde taken delegeren aan geschikte, zorgvuldig gekozen derden.

Artikel 24

Rekenplichtige

1.   De directeur benoemt de rekenplichtige met de instemming van de Raad van Bestuur.

2.   De rekenplichtige is in het Centrum belast met:

a)

de goede uitvoering van de betalingen, de inning van de ontvangsten en de invordering van de vastgestelde schuldvorderingen;

b)

het opstellen en inrichten van de rekeningen overeenkomstig artikel 26;

c)

het voeren van de boekhouding overeenkomstig artikel 26;

d)

het vaststellen, overeenkomstig artikel 26, van de boekhoudregels en -methoden en het rekeningstelsel, in overeenstemming met de bepalingen die door de ordonnateur van de Commissie zijn vastgesteld;

e)

het vaststellen en valideren van de boekhoudsystemen, alsmede, waar van toepassing, het valideren van de door de ordonnateur vastgestelde systemen die tot doel hebben boekhoudkundige gegevens te verstrekken of te motiveren;

f)

het beheer van de kasmiddelen.

3.   De rekenplichtige ontvangt van de ordonnateurs, die de betrouwbaarheid ervan garanderen, alle gegevens die nodig zijn voor de opstelling van rekeningen die een getrouw beeld geven van het vermogen van het Centrum en de uitvoering van de begroting.

4.   Behoudens lid 5 van dit artikel en artikel 22 is de rekenplichtige als enige bevoegd het beheer te voeren over de kasmiddelen en waardepapieren. Hij is aansprakelijk voor de bewaring ervan.

5.   De ordonnateur kan, wanneer dat voor de uitvoering van zijn taken noodzakelijk is, bepaalde functies delegeren aan onder zijn hiërarchische verantwoordelijkheid geplaatste personeelsleden die aan het personeelsreglement zijn onderworpen.

6.   In het delegatiebesluit worden de aan de delegatie verkrijgende personeelsleden toevertrouwde taken en hun rechten en plichten omschreven.

Artikel 25

1.   Voor de invordering van elk aan het Centrum verschuldigd bedrag wordt door de ordonnateur een invorderingsopdracht opgesteld. Invorderingsopdrachten worden ter voorafgaande verificatie aan de interne controle-instantie voorgelegd.

2.   De rekenplichtige draagt de verantwoordelijkheid voor invorderingsopdrachten die hij van de ordonnateur ontvangt.

3.   Voor alle kasbetalingen aan de rekenplichtige of de beheerder van gelden ter goede rekening wordt een ontvangstbewijs afgegeven.

VI.   BOEKHOUDING, FINANCIËLE STATEN, CONTROLE, REKENKAMER, OLAF

Artikel 26

1.   De boekhouding wordt in euro per kalenderjaar volgens de methode van dubbel boekhouden gevoerd. Zij omvat alle ontvangsten en uitgaven van 1 januari tot en met 31 december, gestaafd met de originele bewijsstukken.

De boekhouding wordt aan het einde van het begrotingsjaar afgesloten met het oog op het opstellen van de financiële staten van het Centrum.

2.   De boekingen worden verricht overeenkomstig een rekeningstelsel dat een duidelijke scheiding aanbrengt tussen balansrekeningen en rekeningen van baten en lasten. De boekingen kunnen worden verricht met behulp van een computersysteem, dat het mogelijk maakt een algemene maandelijkse balans op te stellen. Gelden ter goede rekening worden geboekt op tussenrekeningen en uiterlijk aan het einde van het volgende begrotingsjaar vereffend, tenzij het doorlopende gelden ter goede rekening betreft.

3.   Wanneer de ordonnateur, de controleur en de rekenplichtige het erover eens zijn dat het systeem voldoende veiligheidsgaranties biedt, kan het Centrum de gegevens elektronisch verwerken.

4.   De afzonderlijke rekeningen die worden aangehouden voor de middelen die namens derden worden beheerd, zoals daarin in artikel 37 is voorzien, worden geconsolideerd in de balans en de jaarrekening van het Centrum.

5.   Het Centrum stelt uiterlijk op 31 maart van het jaar N + 1 een balans en een jaarrekening op.

De balans geeft de vermogenssituatie en de financiële situatie van het Centrum op 31 december van het jaar N + 1 weer.

De jaarrekening omvat:

a)

een ontvangstentabel, waarin worden vermeld:

de verwachte ontvangsten uit het EOF, gebaseerd op de goedgekeurde vastleggingskredieten van het lopende jaar en van voorgaande jaren overgedragen vastleggingskredieten;

werkelijke ontvangsten uit inkomstenbelasting en rentebaten;

andere werkelijke ontvangsten;

b)

een uitgaventabel, waarin worden vermeld:

betalingen op grond van betalingsverplichtingen die van eerdere begrotingsjaren zijn overgedragen;

betalingen of betalingsverplichtingen die ten laste komen van het begrotingsjaar N;

een overzichtstabel waarin de verrichte betalingen voor meubilair, apparatuur en andere onderdelen van de inventaris;

goedgekeurde vastleggingen die naar het volgende begrotingsjaar worden overgedragen;

c)

aantekeningen bij de financiële staten, omvattende:

een opgave van de toegepaste boekhoudbeginselen;

overzichtstabellen voor het voorgaande en het lopende begrotingsjaar inzake de kredieten die zijn vastgelegd, betaald, geschrapt of overgedragen;

gedetailleerde opmerkingen en berekeningen betreffende de posten in de financiële staten.

6.   Eenmaal per drie maanden wordt een overzicht opgesteld van de stand van de uitvoering van de lopende begroting en het gebruik van de overgedragen kredieten. Dit overzicht wordt geviseerd door de financieel controleur en voorgelegd aan de Raad van Bestuur.

Artikel 27

Externe controleurs

1.   De Raad van Bestuur wijst voor drie jaar uit een lijst van ten minste drie voorgedragen firma’s een internationaal vermaarde professionele accountantsfirma aan om de financiële staten van het Centrum te controleren. Eenzelfde accountantsfirma mag niet voor meer dan drie achtereenvolgende jaren worden aangewezen.

2.   De accountants controleren de boekhouding en de kasmiddelen die in het Centrum worden aangehouden, verifiëren of de inventaris en de balans correct en te goeder trouw zijn opgesteld, overeenkomstig passende boekhoudprocedures, en zien erop toe dat de gegevens over de rekeningen van het Centrum juist zijn.

De controle heeft ten doel de wettigheid en de regelmatigheid van de ontvangsten en uitgaven vast te stellen en na te gaan of een goed financieel beheer werd gevoerd.

De accountants verklaren dat de financiële staten op correcte wijze zijn opgemaakt, in overeenstemming met internationaal erkende boekhoudnormen, en dat zij een getrouw beeld geven van de financiële positie van het Centrum.

3.   De accountants staan het Centrum bij het beheersen van risico’s bij door onafhankelijke adviezen uit te brengen over de kwaliteit van de beheer- en controlesystemen en aanbevelingen te formuleren ter verbetering van de uitvoeringsvoorwaarden van de verrichtingen en ter bevordering van een goed financieel beheer.

De accountants zijn belast met:

a)

het beoordelen van de geschiktheid en doeltreffendheid van de interne beheersystemen, alsmede de prestaties van het Centrum bij de uitvoering van programma’s en acties in relatie tot de ermee verbonden risico’s;

b)

het beoordelen van de geschiktheid en kwaliteit van de interne controlesystemen die worden toegepast op de verrichtingen tot uitvoering van de begroting.

4.   De accountants betrekken hun werkzaamheden op alle activiteiten en afdelingen van het Centrum. Zij hebben volledige en onbeperkte toegang tot alle gegevens die zij voor het uitvoeren van hun taak nodig hebben.

5.   Na de afsluiting van het begrotingsjaar stellen de accountants een verslag op, dat uiterlijk op 30 juni wordt ingediend. Het verslag wordt voorgelegd aan de directeur, die het, indien nodig met zijn opmerkingen, aan de Raad van Bestuur voorlegt op zijn eerstvolgende vergadering. De Raad van Bestuur doet het verslag, samen met zijn aanbevelingen, toekomen aan het Comité.

Op basis van dit verslag en de financiële staten verleent het Comité de directeur kwijting voor de uitvoering van de begroting.

Artikel 28

Overeenkomstig het financieel reglement van het EOF kunnen de Commissie, de Rekenkamer en het Europees Bureau voor Fraudebestrijding OLAF controles uitvoeren met betrekking tot de financiering die het Centrum van het EOF heeft ontvangen. De Rekenkamer kan de wettigheid en de regelmatigheid van de ontvangsten en uitgaven onderzoeken en nagaan of de bepalingen van de overeenkomst en die van het financieel reglement van het negende EOF zijn nageleefd.

VII.   VERANTWOORDELIJKHEID VAN ORDONNATEURS, REKENPLICHTIGE, ONDERGESCHIKT REKENPLICHTIGEN EN BEHEERDERS VAN GELDEN TER GOEDE REKENING

Artikel 29

Een ordonnateur is tuchtrechtelijk verantwoordelijk en eventueel geldelijk aansprakelijk indien hij in te vorderen rechten vaststelt of inningsopdrachten afgeeft, een betalingsverplichting aangaat of een betalingsopdracht ondertekent in strijd met de in dit financieel reglement vastgestelde bepalingen. Ditzelfde geldt indien hij nalaat een document op te stellen waarbij een vordering ontstaat en indien hij zonder geldige reden de afgifte van een inningsopdracht achterwege laat of vertraagt. Deze aansprakelijkheid kan slechts worden ingeroepen indien de schending met opzet is begaan of het gevolg is van ernstige nalatigheid van zijn kant.

Artikel 30

1.   De rekenplichtige en de ondergeschikte rekenplichtigen zijn tuchtrechtelijk verantwoordelijk en eventueel geldelijk aansprakelijk voor de door hen verrichte betalingen die in strijd zijn met het bepaalde artikel 19.

Zij zijn tuchtrechtelijk verantwoordelijk en geldelijk aansprakelijk voor elk verlies en elke aantasting van de hun toevertrouwde gelden, waarden en documenten als gevolg van een opzettelijk vergrijp of ernstige nalatigheid hunnerzijds.

Op dezelfde wijze zijn zij verantwoordelijk en aansprakelijk voor de juiste uitvoering van de door hen ontvangen opdrachten voor het gebruik en het beheer van bankrekeningen, in het bijzonder:

a)

wanneer de door hen verrichte betaling of inning niet overeenstemt met de desbetreffende betalings- of inningsopdracht;

b)

wanneer zij betalen aan een ander dan de rechthebbende.

2.   Beheerders van gelden ter goede rekening zijn tuchtrechtelijk verantwoordelijk en eventueel geldelijk aansprakelijk:

a)

wanneer zij door hen verrichte betalingen niet door deugdelijke bewijsstukken kunnen verantwoorden;

b)

wanneer zij betalen aan een ander dan de rechthebbende.

Zij zijn tuchtrechtelijk verantwoordelijk en geldelijk aansprakelijk voor elk verlies en elke aantasting van de hun toevertrouwde gelden, waarden en documenten als gevolg van een opzettelijk vergrijp of ernstige nalatigheid hunnerzijds.

Artikel 31

1.   De rekenplichtige, de ondergeschikte rekenplichtigen en de beheerders van gelden ter goede rekening dienen te zijn verzekerd tegen de risico’s die zij uit hoofde van hun functie lopen.

Het Centrum dekt de hiermee verbonden verzekeringskosten. Het stelt vast welke categorieën van personeelsleden als rekenplichtige, ondergeschikt rekenplichtigen en beheerders van gelden ter goede rekening optreden en de voorwaarden waarop het de verzekeringskosten dekt die deze personeelsleden dragen om zich te verzekeren tegen de risico’s die zij uit hoofde van hun onderscheide functie lopen.

2.   Aan de rekenplichtige, de ondergeschikt rekenplichtigen en de beheerders van gelden ter goede rekening wordt een bijzondere vergoeding toegekend. De hoogte van deze vergoeding wordt door het Centrum bij verordening vastgesteld. Het bedrag van deze vergoeding wordt elke maand op een door het Centrum ten name van elk van deze personeelsleden geopende rekening gecrediteerd, teneinde een waarborgfonds te vormen ter dekking van eventuele verliezen waarvoor de betrokkene aansprakelijk mocht zijn, voorzover deze verliezen niet gedekt zijn door uitkeringen van de verzekeringsmaatschappijen.

Het creditsaldo van deze waarborgrekeningen wordt de betrokkenen uitgekeerd wanneer hun functie als rekenplichtige, ondergeschikt rekenplichtige of beheerder van gelden ter goede rekening een einde neemt en hun kwijting is verleend voor het door hen uitgevoerde beheer.

3.   Aan de rekenplichtige, de ondergeschikt rekenplichtige en de beheerder van gelden ter goede rekening wordt door de directeur aan de hand van het verslag van de externe accountants kwijting verleend binnen twee jaar na de afsluiting van het desbetreffende begrotingsjaar.

Artikel 32

De tuchtrechtelijke verantwoordelijkheid en, indien van toepassing, de geldelijke aansprakelijkheid van ordonnateurs, rekenplichtigen, ondergeschikt rekenplichtigen en beheerders van gelden ter goede rekening wordt vastgesteld overeenkomstig het personeelsreglement van het Centrum.

VIII.   AANBESTEDINGSPROCEDURES EN ANDERE BEPALINGEN

Artikel 33

The award of contracts to be concluded by the Centre for the supply of goods and services shall be governed by the provisions of this Article, supplemented as necessary by the provisions of the Agreement and the General Regulations adopted on its basis by the ACP-EC Council of Ministers and by the rules concerning the award of contracts in the Financial Regulation applicable to the EDF; i.e. the candidates must be nationals of Member States of the Community or of the ACP States, except in duly substantiated cases accepted by the Director.

In the event of conflict, the rules referred to under A, shall apply.

Voor de toepassing van dit artikel gelden de volgende definities:

1)

„Onderhandse aanbesteding”

Procedure waarbij het Centrum de gegadigde van zijn keuze raadpleegt en met hem over de voorwaarden van het contract onderhandelt.

2)

„Vereenvoudigde procedure”

Procedure waarbij geen bericht van aanbesteding en werkopdracht worden gepubliceerd en alleen door het Centrum uitgenodigde gegadigden (minimaal drie) kunnen inschrijven.

3)

„Onderhandelingsprocedure”

Procedure waarbij geen bericht van aanbesteding en werkopdracht worden gepubliceerd en het Centrum de gegadigde(n) van zijn keuze raadpleegt en met hem of hen over de voorwaarden van het contract onderhandelt. Een of meer van de voorwaarden van punt C.1, onder e), moeten van toepassing zijn.

4)

„Niet-openbare aanbesteding zonder publicatie van een bericht van aanbesteding”

Procedure waarbij alleen gegadigden die door het Centrum op basis van zijn bestand van leveranciers zijn uitgenodigd mogen inschrijven, en de werkopdracht door het Centrum is vastgesteld.

5)

„Niet-openbare aanbesteding met publicatie van een bericht van aanbesteding”

Procedure waarbij alleen gegadigden die door het Centrum zijn uitgenodigd mogen inschrijven naar aanleiding van een bericht van aanbesteding, en de werkopdracht door het Centrum is vastgesteld.

6)

„Openbare aanbesteding”

Procedure waarbij alle natuurlijke personen en rechtspersonen of groepen van natuurlijke personen of rechtspersonen mogen inschrijven, naar aanleiding van een door het Centrum gepubliceerd bericht van aanbesteding en werkopdracht.

1)

Opdrachten voor leveringen

a)

Opdrachten betreffende de aankoop of huur van goederen, uitrusting of roerende goederen worden gegund door middel van openbare aanbesteding. De gegadigden moeten onderdaan zijn van een lidstaat van de Gemeenschap of een ACS-staat, behalve in door de directeur aanvaarde met redenen omklede gevallen.

b)

Deze opdrachten mogen worden gegund door middel van onderhandse aanbesteding (één offerte), wanneer het totaalbedrag van de opdracht niet meer is dan 4 999 EUR.

c)

Deze opdrachten mogen worden gegund door middel van een vereenvoudigde procedure (raadpleging van ten minste drie leveranciers), wanneer het totaalbedrag van de opdracht 5 000 EUR of meer is, maar niet meer dan 29 999 EUR.

d)

Deze opdrachten mogen worden gegund door middel van een niet-openbare aanbesteding met ten minste drie gegadigden, zonder publicatie van een bericht van aanbesteding, wanneer het totaalbedrag van de opdracht 30 000 EUR of meer is, maar niet meer dan 149 999 EUR.

(e)

Deze opdrachten mogen na toestemming van de directeur en op overlegging van een met redenen omkleed dossier, worden gegund door middel van een onderhandelingsprocedure, wanneer het bedrag van de opdracht meer is dan 4 999 EUR en een of meer van de volgende voorwaarden van toepassing zijn:

er is, niet door toedoen van het Centrum, reden voor spoed;

er zijn specifieke technische en duidelijk gestaafde redenen;

de opdracht betreft aanvullende leveringen, diensten of werkzaamheden die om technische redenen niet van de hoofdopdracht kunnen worden gescheiden;

er is een aanbesteding uitgeschreven die geen resultaat heeft opgeleverd.

De voorwaarden voor de toepassing van de onder e), bedoelde uitzonderingsbepalingen worden vastgesteld bij een interne richtlijn die wordt opgesteld door de Raad van Bestuur, die onverwijld van deze beslissingen in kennis wordt gesteld.

2)

Opdrachten voor diensten

(a)

Opdrachten voor diensten worden gegund door middel van een niet-openbare aanbesteding met ten minste drie gegadigden. Deze gegadigden moeten onderdaan zijn van een lidstaat van de Gemeenschap of een ACS-staat, behalve in door de directeur aanvaarde met redenen omklede gevallen.

(b)

Deze opdrachten mogen worden gegund door middel van onderhandse aanbesteding, wanneer het totaalbedrag van de opdracht niet meer is dan 4 999 EUR.

(c)

Deze opdrachten worden gegund door middel van een vereenvoudigde procedure (raadpleging van ten minste drie leveranciers), wanneer het totaalbedrag van de opdracht 5 000 EUR of meer is, maar niet meer dan 199 999 EUR. Voor opdrachten met een waarde van 150 000 euro of meer, maar niet meer dan 199 999 EUR, worden de gegadigden geraadpleegd op basis van een gedetailleerde werkopdracht.

(d)

Deze opdrachten worden na toestemming van de directeur en op overlegging van een met redenen omkleed dossier gegund door middel van een onderhandelingsprocedure, wanneer het bedrag van de opdracht meer is dan 4 999 EUR en een of meer van de voorwaarden van punt C.1, onder e), van toepassing zijn.

3)

De opdracht wordt gegund op basis van de aangeboden prijs, de professionele bekwaamheid, de ervaring en de financiële situatie van de inschrijver, en de termijn die voor de uitvoering van de opdracht wordt voorgesteld.

4)

Alle contracten worden opgesteld in euro.

5)

Wanneer diensten als bedoeld in de punten 1 en 2 worden opgesplitst in een aantal opdrachten, worden voor de toepassing van dit artikel de totale kosten van de diensten in aanmerking genomen.

6)

In specifieke gevallen kan het Centrum de vereenvoudigde aanbestedingsprocedures door een externe instantie laten uitvoeren, mits het Centrum voor de keuze van de aangeschreven ondernemingen, de opstelling van de werkopdracht en de gunning van de opdracht als enige verantwoordelijk is, of in het geval van cofinanciering samen met de andere financiers gedeeltelijk verantwoordelijk is.

Artikel 34

Het Centrum kan op onderstaande voorwaarden financieel bijdragen aan initiatieven van ondernemingen, ondernemers, tussenpersonen en dienstverleners:

1)

het Centrum kan bijdragen in de kosten van diensten voor in aanmerking komende projecten die worden gefinancierd en beheerd door een natuurlijke persoon of rechtspersoon die onderdaan is van een lidstaat van de Gemeenschap of een ACS-staat, en die bij het Centrum een verzoek om bijstand heeft ingediend.

2)

het Centrum beoordeelt de kosten van de diensten, de keuze van de leveranciers, de professionele bekwaamheid, de ervaring en de financiële situatie van de leverancier, de termijn voor de uitvoering van de werkzaamheden en de verwachte impact van het door de begunstigde voorgestelde programma. Daartoe maakt het gebruik van een gewogen lijst van criteria in de trant van die welke de Commissie gebruikt voor het beheer van het EOF, aangepast aan de doelstellingen van het EOF.

3)

indien de begunstigde werkzaamheden uitbesteedt, dient hij de bepalingen van artikel 33 na te leven.

4)

alle overeenkomsten worden opgesteld in euro.

5)

bepalingen inzake de toepassing van deze bijdragen worden bij een interne richtlijn vastgesteld.

Artikel 35

1.   Van alle roerende en onroerende goederen die eigendom van het Centrum zijn, wordt een permanente inventarislijst bijgehouden. Roerende goederen worden slechts in de inventaris opgenomen indien hun waarde 350 EUR of meer bedraagt. Op elke factuur wordt voor de betaling het inventarisnummer aangebracht.

2.   Verkoop van roerende goederen en apparatuur waarvan de eenheidsaankoopprijs meer dan 1 000 EUR bedraagt, wordt op passende wijze bekendgemaakt, overeenkomstig een door de directeur op te stellen interne richtlijn.

3.   Van vervreemding, afdanking en verdwijning door verlies, diefstal of welke oorzaak ook van goederen of voorwerpen die op de inventarislijst voorkomen, wordt een proces-verbaal opgemaakt en ondertekend door de directeur en het voor de uitrusting verantwoordelijke personeelslid, en geviseerd door de interne controleur.

4.   Het Centrum houdt een materiële en een boekhoudkundige inventaris bij, die regelmatig worden afgestemd. Deze afstemming wordt door de interne controle-instantie geviseerd.

Artikel 36

Dit financieel reglement is in zijn geheel van toepassing op de gedecentraliseerde structuren van het Centrum.

IX.   BEHEER NAMENS DERDEN

Artikel 37

1.   Het Centrum mag ook namens derden middelen beheren die bestemd zijn voor de uitvoering van de activiteiten die het volgens de Overeenkomst moet uitvoeren. Een lijst van deze middelen wordt in een bijlage bij de begroting van het Centrum opgenomen.

2.   Dit financieel reglement is van toepassing op het beheer van deze middelen.

Het beheer van de andere middelen die door de Commissie ter beschikking worden gesteld, is echter onderworpen aan de financiële bepalingen van de overeenkomst die door de Commissie en het Centrum is ondertekend. Ontbreken dergelijke bepalingen, dan is dit financieel reglement van toepassing.

3.   Ramingen van de uitgaven die uit deze middelen worden gefinancierd, worden in een bijlage bij de begroting van het Centrum opgenomen. Er wordt een duidelijk onderscheid gemaakt tussen huishoudelijke uitgaven en beleidsuitgaven.

4.   Voor het beheer van deze middelen namens derden wordt een afzonderlijke boekhouding bijgehouden.

5.   De financiële staten van elk door het Centrum namens een derde beheerd fonds omvatten een balans en een jaarrekening, waarin de situatie op 31 december van het betrokken begrotingsjaar wordt weergegeven. Zij worden goedgekeurd overeenkomstig de desbetreffende bepalingen van de overeenkomst die door het Centrum en de donor is ondertekend.

Ontbreken dergelijke bepalingen, dan wordt deze goedkeuring verricht door de financieel controleur van het Centrum.

6.   De financiële staten worden in een bijlage bij de financiële staten van het Centrum opgenomen.

Artikel 38

De ACS-staten, de lidstaten en de Gemeenschap nemen de voor elk van hen passende maatregelen voor de tenuitvoerlegging van dit besluit.

Artikel 39

Dit besluit treedt in werking op 1 januari 2005.

Gedaan te Brussel, 17 december 2004.

Voor het ACS-EG-Comité van Ambassadeurs

De voorzitter

T. J. A. M. de BRUIJN


(1)  PB L 317 van 15.12.2000, blz. 3.


Commissie

9.3.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 70/63


BESCHIKKING VAN DE COMMISSIE

van 1 maart 2006

houdende vaststelling van voorschriften, overeenkomstig Verordening (EG) nr. 761/2001 van het Europees Parlement en de Raad, betreffende het gebruik van het EMAS-logo in het uitzonderingsgeval van verzendverpakking en tertiaire verpakking

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2006) 306)

(Voor de EER relevante tekst)

(2006/193/EG)

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 761/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 19 maart 2001 inzake de vrijwillige deelneming van organisaties aan een communautair milieubeheer- en milieuauditsysteem (EMAS) (1), en met name op artikel 8, lid 3, tweede alinea,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Het EMAS-logo maakt aan het publiek en aan andere belanghebbenden kenbaar dat de EMAS-geregistreerde organisatie een milieubeheersysteem heeft opgezet overeenkomstig de voorschriften van Verordening (EG) nr. 761/2001.

(2)

Het EMAS-logo mag niet worden gebruikt op producten of hun verpakking, noch in het kader van vergelijkende beweringen over andere producten, activiteiten en diensten. De Commissie beziet evenwel, als onderdeel van de evaluatie overeenkomstig artikel 15, lid 3, van Verordening (EG) nr. 761/2001, onder welke buitengewone omstandigheden het logo in dergelijke gevallen kan worden gebruikt.

(3)

Bepaalde EMAS-geregistreerde organisaties hebben blijk gegeven van belangstelling voor het gebruik van het EMAS-logo op hun verzendverpakking of tertiaire verpakking, als een effectieve manier om milieu-informatie met betrokkenen uit te wisselen.

(4)

In de evaluatie van het gebruik, de erkenning en de interpretatie van het logo, door de Commissie in samenwerking met de lidstaten uitgevoerd overeenkomstig artikel 15, lid 3, van Verordening (EG) nr. 761/2001, wordt geconcludeerd dat het geval van verzendverpakking en tertiaire verpakking zoals omschreven in Richtlijn 94/62/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 1994 betreffende verpakking en verpakkingsafval (2) een buitengewone omstandigheid is zoals bedoeld in artikel 8, lid 3, van Verordening (EG) nr. 761/2001, aangezien tussen een dergelijke verpakking en het product geen direct verband bestaat en het gebruik van het EMAS-logo op de verpakking daarom is toegestaan.

(5)

Om verwarring met milieukeurmerken voor producten te voorkomen en om aan het publiek en andere belanghebbenden duidelijk kenbaar te maken dat het gebruik van het logo op geen enkele wijze verband houdt met de producten of met de eigenschappen van het product dat zich in de verzendverpakking of tertiaire verpakking bevindt maar met het milieubeheersysteem dat door de geregistreerde organisatie wordt toegepast, moet er aanvullende informatie bij het logo worden vermeld.

(6)

De in deze beschikking vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het bij artikel 14 van Verordening (EG) nr. 761/2001 ingestelde comité,

HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN:

Artikel 1

EMAS-geregistreerde organisaties mogen op hun verzendverpakking of tertiaire verpakking in de zin van artikel 3, lid 1, van Richtlijn 94/62/EG gebruikmaken van de twee versies van het EMAS-logo die zijn opgenomen in bijlage IV bij Verordening (EG) nr. 761/2001.

In dergelijke gevallen zal het EMAS-logo worden aangevuld met de volgende tekst: „[Naam van de EMAS-geregistreerde organisatie] is een organisatie die is geregistreerd overeenkomstig het communautair milieubeheer- en milieuauditsysteem (EMAS)”.

Artikel 2

Deze beschikking is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel, 1 maart 2006.

Voor de Commissie

Stavros DIMAS

Lid van de Commissie


(1)  PB L 114 van 24.4.2001, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 196/2006 van de Commissie (PB L 32 van 4.2.2006, blz. 4).

(2)  PB L 365 van 31.12.1994, blz. 10. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2005/20/EG (PB L 70 van 16.3.2005, blz. 17).


9.3.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 70/65


BESCHIKKING VAN DE COMMISSIE

van 2 maart 2006

tot vaststelling van een vragenlijst met betrekking tot Richtlijn 96/61/EG van de Raad inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (IPPC)

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2006) 598)

(Voor de EER relevante tekst)

(2006/194/EG)

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gezien Richtlijn 96/61/EG van de Raad van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (1), en met name artikel 16, lid 3,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Met de door de lidstaten te gebruiken vragenlijst voor het opstellen van de verslagen betreffende de tenuitvoerlegging van Richtlijn 96/61/EG inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging moet worden gestreefd naar het verkrijgen van een uitvoerige beschrijving van de manier waarop de lidstaten de voornaamste maatregelen waarin die richtlijn voorziet, hebben uitgevoerd.

(2)

Gezien de ervaring die met de tenuitvoerlegging van Richtlijn 96/61/EG en met het gebruik van de eerdere vragenlijsten, als gehecht aan Beschikking 1999/391/EG van de Commissie van 31 mei 1999 betreffende de vragenlijst met betrekking tot Richtlijn 96/61/EG van de Raad inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (IPPC) (2) (tenuitvoerlegging van Richtlijn 91/692/EEG van de Raad), is opgedaan, moet de vragenlijst voor het tijdvak 2006-2008 worden aangepast. Omwille van de duidelijkheid dient Beschikking 1999/391/EG te worden vervangen.

(3)

De maatregelen waarin deze beschikking voorziet, zijn in overeenstemming met het advies van het overeenkomstig artikel 6 van Richtlijn 91/692/EEG (3) ingestelde comité,

HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN:

Artikel 1

De als bijlage bij deze beschikking gevoegde vragenlijst betreffende Richtlijn 96/61/EG wordt hierbij vastgesteld.

De lidstaten dienen deze vragenlijst te gebruiken als basis voor het opstellen van het verslag over de periode 1 januari 2006 tot en met 31 december 2008 dat, ingevolge artikel 16, lid 3, van Richtlijn 96/61/EG, bij de Commissie moet worden ingediend.

Artikel 2

Beschikking 1999/391/EG wordt hierbij ingetrokken.

Artikel 3

Deze beschikking is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel, 2 maart 2006.

Voor de Commissie

Stavros DIMAS

Lid van de Commissie


(1)  PB L 257 van 10.10.1996, blz. 26. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 166/2006 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 33 van 4.2.2006, blz. 1).

(2)  PB L 148 van 15.6.1999, blz. 39. Beschikking gewijzigd bij Beschikking 2003/241/EG (PB L 89 van 5.4.2003, blz. 17).

(3)  PB L 377 van 31.12.1991, blz. 48. Richtlijn gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1882/2003 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 284 van 31.10.2003, blz. 1).


BIJLAGE

DEEL 1

VRAGENLIJST OVER DE TENUITVOERLEGGING VAN RICHTLIJN 96/61/EG INZAKE GEÏNTEGREERDE PREVENTIE EN BESTRIJDING VAN VERONTREINIGING (IPPC)

Algemene noten:

Deze derde vragenlijst krachtens Richtlijn 96/61/EG bestrijkt het tijdvak 2006-2008. Gezien de ervaring die is opgedaan met de tenuitvoerlegging van de richtlijn en de informatie die reeds door middel van de eerste en tweede vragenlijst is verkregen, wordt met deze vragenlijst meer specifiek ingegaan op veranderingen en vorderingen van de lidstaten bij de effectieve tenuitvoerlegging van de richtlijn. Wat de omzetting van de richtlijn betreft, zal de Commissie al het nodige doen om een volledige en correcte omzetting van de richtlijn in bepalingen van nationaal recht te verzekeren, en zulks met name door een consequent gebruik van inbreukprocedures.

Daar waar de nieuwe vragenlijst en de vorige vragenlijsten gelijkluidend zijn, kan, bij een ongewijzigde situatie, worden volstaan met een verwijzing naar eerder gegeven antwoorden; uiteraard is dit niet mogelijk in het geval van lidstaten waarvoor dit de eerste rapportageperiode is. Eventuele nieuwe ontwikkelingen dienen in een nieuw antwoord te worden beschreven. Omwille van de volledigheid en leesbaarheid wordt u evenwel verzocht, in het algemeen, eerder gegeven antwoorden waarnaar wordt verwezen opnieuw te vermelden, tenzij er praktische redenen zijn om dit niet te doen.

Bij de beantwoording van specifieke vragen betreffende dwingende algemene voorschriften of officiële richtsnoeren van overheidsinstanties gelieve u een korte beschrijving te geven van het soort regels of richtsnoeren waarom het gaat, en de weblinks of andere middelen te vermelden die er zijn om hiertoe toegang te krijgen.

1.   Algemene beschrijving

1.1.

Hebben zich sinds de laatste verslagperiode (2003-2005) significante veranderingen voorgedaan in de in uitvoering van Richtlijn 96/61/EG vastgestelde nationale of subnationale wetgeving en vergunningenstelsels? Zo ja, beschrijf deze veranderingen en de hieraan ten grondslag liggende redenen, en vermeld om welke nieuwe wetgeving het gaat.

1.2.

Hebben de lidstaten bij de tenuitvoerlegging van Richtlijn 96/61/EG moeilijkheden ondervonden in verband met beschikbaarheid en capaciteit van het benodigde personeel? Zo ja, geef een beschrijving van deze moeilijkheden, bijvoorbeeld aan de hand van eventuele actuele personeelsgegevens. Beschrijf eventuele plannen om deze moeilijkheden aan te pakken (bijvoorbeeld door de personeelscapaciteit te vergroten).

2.   Aantal installaties en vergunningen (artikel 2, leden 3 en 4, en artikel 4)

2.1.

Gelieve, met gebruikmaking van het model en de noten in deel 2, bijzonderheden te verstrekken omtrent de aantallen nieuwe en bestaande installaties als gedefinieerd in Richtlijn 96/61/EG (IPPC-installaties) en de per type activiteit verleende vergunningen.

3.   Bestaande installaties (artikel 5)

3.1.

Beschrijf alle wettelijk bindende maatregelen of administratieve plannen die zijn vastgesteld om te verzekeren dat uiterlijk op 30 oktober 2007 aan de vereisten van artikel 5, lid 1, wordt voldaan. Zijn exploitanten ertoe verplicht om te dien einde vergunningsaanvragen in te dienen of zou zulks door de bevoegde autoriteiten kunnen worden verlangd?

4.   Vergunningsaanvragen (artikel 6)

4.1.

Beschrijf enige algemene dwingende voorschriften, richtsnoeren of aanvraagformulieren aan de hand waarvan in algemene zin of met betrekking tot bepaalde specifieke vraagstukken (bv. methodiek voor de beoordeling van significante emissies van installaties) moet worden verzekerd dat aanvragen alle bij artikel 6 vereiste informatie bevatten.

5.   Coördinatie van de vergunningsprocedure en voorwaarden (artikelen 7 en 8)

5.1.

Beschrijf eventuele veranderingen die sinds de laatste verslagperiode zijn opgetreden in de organisatiestructuur van de vergunningsprocedures (overheidsniveaus, verdeling van bevoegdheden, enz.).

5.2.

Zijn er bepaalde moeilijkheden die zich voordoen bij de in artikel 7 vereiste volledige coördinatie van de vergunningsprocedure en -voorwaarden, met name wanneer hierbij meer dan één bevoegde autoriteit betrokken is? Geef een beschrijving van enige terzake vastgestelde wetgeving of richtsnoeren.

5.3.

Welke wettelijke bepalingen, procedures of richtsnoeren worden gehanteerd om te verzekeren dat de bevoegde autoriteiten weigeren een vergunning te verlenen in gevallen waarin een installatie niet aan de eisen van Richtlijn 96/61/EG voldoet? Gelieve, waar mogelijk, informatie te verstrekken over het aantal vergunningen dat geweigerd is en de omstandigheden waarin dit gebeurd is.

6.   Hoe passend en adequaat de vergunningsvoorwaarden zijn (artikel 3, onder d) en f), artikel 9 en artikel 16, leden 1 en 2)

6.1.

Beschrijf enige algemene dwingende voorschriften of specifieke richtsnoeren voor bevoegde autoriteiten die zijn uitgevaardigd met betrekking tot:

1.

de procedures en criteria voor de vaststelling van emissiegrenswaarden en andere vergunningsvoorwaarden,

2.

de algemene beginselen voor de bepaling van beste beschikbare technieken (BBT).

3.

de tenuitvoerlegging van artikel 9, lid 4.

6.2.

Vraagstukken in verband met de BBT-referentiedocumenten (BREF’s) die zijn opgesteld krachtens artikel 16, lid 2, van Richtlijn 96/61/EG:

1.

Hoe wordt bij de bepaling van de beste beschikbare technieken, in algemene termen gesteld, in het algemeen of in specifieke gevallen rekening gehouden met de door de Commissie overeenkomstig artikel 16, lid 2, gepubliceerde informatie? Hoe worden de BREF’s concreet voor de vaststelling van de vergunningsvoorwaarden gebruikt? Worden de BREF's (geheel of gedeeltelijk) vertaald?

2.

Hoe nuttig is de door de Commissie overeenkomstig artikel 16, lid 2, gepubliceerde informatie als bron van informatie bij het vaststellen van de op de beste beschikbare technieken gebaseerde emissiegrenswaarden, parameters en gelijkwaardige technische maatregelen? Hoe kan deze informatie worden verbeterd?

6.3.

Andere met de vergunningsvoorwaarden verband houdende vraagstukken:

1.

Is er bij de vaststelling van de milieubeheersystemen met de vaststelling van vergunningsvoorwaarden rekening gehouden? Zo ja, op welke manier?

2.

Welke typen vergunningsvoorwaarden of andere maatregelen zijn doorgaans uit hoofde van artikel 3, onder f) (het weer in een bevredigende toestand brengen van het exploitatieterrein bij definitieve stopzetting van de activiteiten), gehanteerd en hoe zijn deze in de praktijk geïmplementeerd?

3.

Welke typen vergunningsvoorwaarden betreffende energie-efficiëntie zijn doorgaans vastgesteld (artikel 3, onder d))? Hoe is de in artikel 9, lid 3, bedoelde mogelijkheid om te besluiten geen eisen ten aanzien van energie-efficiëntie te stellen, gebruikt?

7.   Beschikbare representatieve gegevens (artikel 16, lid 1)

7.1.

Hier moeten beschikbare representatieve gegevens worden verschaft over grenswaarden en milieuprestaties per specifieke categorie van activiteiten in overeenstemming met bijlage I bij Richtlijn 96/61/EG en, in voorkomend geval, de beste beschikbare technieken worden vermeld waarvan deze waarden zijn afgeleid. Beschrijf hoe deze gegevens zijn gekozen en verzameld. De Commissie zal, voor of tijdens de verslagperiode, met het oog op twee sectoren in het bijzonder, de nodige richtsnoeren voor de beantwoording van deze vraag voorstellen. De verstrekte gegevens (inzake emissiegrenswaarden en milieuprestaties) zullen worden geëvalueerd om de vastgestelde grenswaarden en de gerealiseerde milieuprestaties binnen de mate van het mogelijke te kunnen vergelijken. Hierna zou een vergelijking kunnen volgen met de BBT-gerelateerde emissieniveaus in de BREF’s.

8.   Algemene dwingende voorschriften (artikel 9, lid 8)

8.1.

Voor welke categorieën installaties en, in voorkomend geval, voor welke vereisten zijn, als bepaald in artikel 9, lid 8, algemene dwingende voorschriften vastgesteld? Gelieve naar deze algemene dwingende voorschriften te verwijzen. Welke vormen nemen deze voorschriften aan (bv. door wie worden deze vastgesteld en welke rechtspositie hebben deze personen of instanties)? Ziet men er bij de toepassing van dergelijke voorschriften nog steeds op toe dat er met (de in artikel 9, lid 4, genoemde) plaatselijke factoren rekening wordt gehouden?

8.2.

Hoeveel installaties (als absoluut aantal of als percentage uitgedrukt) waren, voorzover bekend, tegen het einde van de verslagperiode aan deze voorschriften onderworpen?

9.   Milieukwaliteitsnormen (artikel 10)

9.1.

Zijn er gevallen geweest waarin artikel 10 van toepassing is en het gebruik van beste beschikbare technieken ontoereikend is om te voldoen aan een in de communautaire wetgeving vastgestelde milieukwaliteitsnorm (als gedefinieerd in artikel 2, lid 7)? Zo ja, gelieve voorbeelden van dergelijke gevallen en de getroffen bijkomende maatregelen te geven.

10.   Ontwikkelingen op het gebied van de beste beschikbare technieken (artikel 11)

10.1.

Zijn de nodige stappen genomen om te verzekeren dat de bevoegde autoriteiten, overeenkomstig artikel 11, ontwikkelingen op het gebied van de beste beschikbare technieken volgen of daarvan op de hoogte wordt gehouden? Zo ja, gelieve bijzonderheden te verschaffen. Zo neen, welke plannen zijn er om aan deze vereiste te voldoen?

11.   Wijzigingen in installaties (artikel 12 en artikel 2, lid 10)

11.1.

Hoe beslissen de bevoegde autoriteiten in de praktijk, overeenkomstig artikel 12, of een „wijziging in de exploitatie” gevolgen voor het milieu kan hebben (artikel 2, lid 10, onder a)), en of een dergelijke wijziging een „belangrijke wijziging” is die negatieve en significante effecten kan hebben op mens of milieu (artikel 2, lid 10, onder b))? Gelieve verwijzingen te geven naar relevante wettelijke bepalingen, richtsnoeren of procedures.

11.2.

Over hoeveel vergunningsaanvragen betreffende „belangrijke wijzigingen” is er gedurende de verslagperiode een besluit genomen? Gelieve uw gegevens per type bedrijvigheid uit te splitsen, en hierbij gebruik te maken van het model en de noten die in deel 2 zijn opgenomen.

12.   Toetsing en bijstelling van de vergunningsvoorwaarden (artikel 13)

12.1.

Wordt in de nationale of subnationale wetgeving of langs andere weg — bv. door de geldigheidsduur van vergunningen te beperken — bepaald hoe vaak de vergunningsvoorwaarden moeten worden getoetst en, waar nodig, bijgewerkt (artikel 13)? Gaarne eventueel aangeven om welke andere middelen het gaat? Gelieve verwijzingen op te nemen naar desbetreffende wetgeving, richtsnoeren of procedures.

12.2.

Wat is de representatieve frequentie (of verwachte representatieve frequentie) voor de herevaluatie van de vergunningsvoorwaarden? In gevallen van verschillen tussen installaties of sectoren wordt u verzocht deze aan de hand van de beschikbare informatie te illustreren.

12.3.

Waarin bestaat deze toetsing en bijstelling van de vergunningsvoorwaarden? Hoe wordt de bepaling om de vergunningsvoorwaarden in gevallen van belangrijke wijzigingen in de beste beschikbare technieken te herevalueren ten uitvoer gelegd? Gelieve verwijzingen op te nemen naar desbetreffende wetgeving, richtsnoeren of procedures.

13.   Inachtneming van de vergunningsvoorwaarden (artikel 14)

13.1.

Hoe wordt het bepaalde in artikel 14 dat „de exploitant de bevoegde autoriteit geregeld de resultaten van zijn lozingscontrole mededeelt” in de praktijk geïmplementeerd? Gaarne verwijzingen geven naar desbetreffende specifieke regelingen, procedures of richtsnoeren voor de bevoegde autoriteiten. Dienen exploitanten op gezette tijden verslagen over hun controleactiviteiten in? Gelieve de nodige informatie te verstrekken over de representatieve frequentie waarmee dergelijke informatie aan de bevoegde autoriteiten wordt voorgelegd. In gevallen van verschillen tussen sectoren gelieve eventueel beschikbare informatie te verstrekken.

13.2.

Voorzover dit niet reeds gebeurd is bij de rapportage in het kader van de aanbeveling voor de vaststelling van minimumcriteria voor milieu-inspecties in de lidstaten, wordt u verzocht, voorzover beschikbaar, met betrekking tot installaties die binnen het toepassingsgebied van Richtlijn 96/61/EG vallen, representatieve informatie te verschaffen over:

de uitvoering van inspecties ter plaatse en bemonstering (type, aantal, frequentie);

soort en aantal maatregelen (bv. sancties of andere maatregelen) die zijn genomen naar aanleiding van ongelukken, incidenten en niet-inachtneming van de vergunningsvoorwaarden.

14.   Informatie en deelneming van het publiek (artikelen 15 en 15 bis)

14.1.

Welke belangrijke wijzigingen hebben zich sinds de laatste verslagperiode voorgedaan in de omzettingswetgeving ter bevordering van de informatie van het publiek en diens inspraak in de vergunningsprocedure, als vereist bij Richtlijn 96/61/EG (artikelen 15 en 15 bis), laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2003/35/EG van het Europees Parlement en de Raad (1)? Welk effect hebben de wijzigingen gehad op de bevoegde autoriteiten, de aanvragers van vergunningen en het publiek?

15.   Grensoverschrijdende samenwerking (artikel 17)

15.1.

Zijn er tijdens de verslagperiode gevallen geweest waarin de bepalingen van artikel 17 inzake grensoverschrijdende informatie en samenwerking zijn toegepast? Gaarne illustreren met voorbeelden van gebruikte algemene procedures.

16.   Verhouding met andere communautaire instrumenten

16.1.

Hoe doeltreffend achten de lidstaten Richtlijn 96/61/EG in het algemeen, onder andere, in vergelijking met andere communautaire milieu-instrumenten? Wat zijn, uitgaande van relevante studies en analysen, de geschatte milieuvoordelen en -kosten (met inbegrip van administratieve en nalevingskosten) van de tenuitvoerlegging van Richtlijn 96/61/EG? Gaarne aangeven om welke studies en analysen het gaat.

16.2.

Wat zijn uw praktische ervaringen met de interface tussen de vergunningsvereisten van Richtlijn 96/61/EG en andere communautaire instrumenten die op onder Richtlijn 96/61/EG vallende installaties kunnen worden toegepast? Welke maatregelen zijn in het kader van de nationale of subnationale wetgeving of administratieve regelingen getroffen om de coherentie tussen de tenuitvoerlegging van Richtlijn 96/61/EG en andere instrumenten te vergroten? Voorbeelden van andere mogelijk in dit verband relevante communautaire instrumenten zijn:

Richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieu-effectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (2),

Richtlijn 96/82/EG van de Raad van 9 december 1996 betreffende de beheersing van de gevaren van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken (3),

Richtlijn 1999/13/EG van de Raad van 11 maart 1999 inzake de beperking van de emissie van vluchtige organische stoffen ten gevolge van het gebruik van organische oplosmiddelen bij bepaalde werkzaamheden en in installaties (4),

Richtlijn 1999/31/EG van de Raad van 26 april 1999 betreffende het storten van afvalstoffen (5),

Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (6),

Richtlijn 2000/76/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 december 2000 betreffende de verbranding van afval (7),

Richtlijn 2001/80/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2001 inzake de beperking van de emissies van bepaalde verontreinigende stoffen in de lucht door grote stookinstallaties (8),

Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap en tot wijziging van Richtlijn 96/61/EG van de Raad (9),

Verordening (EG) nr. 166/2006.

16.3.

Zijn er op nationaal of subnationaal niveau maatregelen getroffen om de door de bevoegde autoriteiten, uit hoofde van Richtlijn 96/61/EG en andere communautaire instrumenten, van exploitanten verlangde rapportage te stroomlijnen? Gelieve aan te geven om welke maatregelen het dan gaat en of u enige mogelijkheid ziet om de EU-vereisten op dit gebied te verbeteren.

17.   Algemene opmerkingen

17.1.

Doen er zich in uw lidstaat bepaalde problemen met de uitvoering van de richtlijn voor die aanleiding tot bezorgdheid geven? Zo ja, gelieve bijzonderheden te verschaffen.

DEEL 2

MODELFORMULIER VOOR DE BEANTWOORDING VAN VRAAG 2.1

Noten:

Algemene noot: Dit modelformulier is bestemd voor het verzamelen van gegevens over de aantallen „installaties” als gedefinieerd in artikel 2, lid 3, en „vergunningen” als gedefinieerd in artikel 2, lid 9. De voor installaties en vergunningen opgegeven aantallen zullen niet noodzakelijkerwijze hetzelfde zijn, omdat een vergunning, krachtens artikel 2, lid 9, op een deel van een installatie, een gehele installatie, of meer dan één installatie betrekking kan hebben. Verdere aanwijzingen en uitleg met betrekking tot de in de tabellen 1 en 2 te verstrekken gegevens vindt u in de noten 1 t/m 9 hieronder. De lidstaten worden verzocht tabel 1 zo volledig mogelijk in te vullen. Eventueel kunnen de lidstaten ook nog aanvullende opmerkingen maken (bijvoorbeeld in het geval van de sanering van exploitatieterreinen) wanneer zij dit nodig achten om de gegevens in de tabellen 1 en 2 toe te lichten. In het opgegeven aantal vergunningen dienen alle vergunningen begrepen te zijn die na de datum van omzetting van Richtlijn 96/61/EG (30 oktober 1999) zijn afgegeven voor installaties die eind 2008 nog steeds in bedrijf zijn.

1.

Voor de kolommen 1 t/m 10 voorziet tabel 1 in een standaardindeling van de gegevens die gebaseerd is op de belangrijkste in bijlage I vermelde activiteit van installaties. Indien mogelijk dient voor de gegevens het specificatieniveau van de subrubrieken van bijlage I (1.1, 2.3(a), 6.4(b), enz.) te worden gehanteerd. In de linkerkolom staan dus de relevante subrubrieknummers van bijlage I met een beknopte weergave van de desbetreffende activiteit (zie bijlage I van Richtlijn 96/61/EG voor een volledige beschrijving en drempelwaarden). Bij het invullen van de tabel mag een zelfde installatie of vergunning slechts eenmaal worden meegeteld, ook wanneer het om verschillende activiteiten gaat. Wanneer een installatie of vergunning onder twee of meer categorieën van bijlage I valt, mag zij dus slechts voor één categorie worden vermeld (bijvoorbeeld die welke de installatie of de vergunning het beste beschrijft).

2.

In de kolommen 1 en 3 wordt slechts gevraagd om een opgave van het aantal respectievelijk nieuwe en bestaande installaties, voor elk van de in bijlage I vermelde voornaamste activiteiten, welke aan het einde van de verslagperiode in bedrijf waren. „Bestaande installaties” zijn die welke beantwoorden aan de criteria van artikel 2, lid 4, van Richtlijn 96/61/EG, en „nieuwe installaties” zijn alle andere. Kolom 8 is dan gewoon de som van de in kolom 1 en 3 ingevulde cijfers.

3.

In kolom 2 moeten gegevens worden vermeld over het aantal vergunningen dat tegen het einde van de verslagperiode in overeenstemming met artikel 4 voor nieuwe installaties is verleend. Zoals opgemerkt in de algemene noot zullen, zelfs als voor alle nieuwe installaties een volledige vergunning is afgegeven, de aantallen vergunningen en installaties niet noodzakelijk overeenstemmen.

4.

De kolommen 4 t/m 6 geven de verschillende vergunningsstatusvarianten voor bestaande installaties weer die als in overeenstemming met de richtlijn worden beschouwd. Deze zijn als volgt:

a)

toekenning van een vergunning volgens de procedure van de artikelen 6 en 8. In kolom 4 wordt deze aangeduid als een „nieuwe” vergunning. Het opgegeven aantal moet ook „nieuwe” vergunningen omvatten die als gevolg van een voorgestelde „belangrijke wijziging” zijn verleend;

b)

bij wijze van alternatief voor de procedure van de artikelen 6 en 8 kan een bevoegde instantie krachtens artikel 5, lid 1, bestaande installaties conform maken „door toetsing en, zo nodig, aanpassing” van de voorwaarden die reeds voor de installaties golden, bijvoorbeeld in het kader van wat een „pre-IPPC vergunning” kan worden genoemd, namelijk een vergunning die is verleend op grond van wetgeving die dateert van vóór de tenuitvoerlegging van de IPPC-richtlijn. In kolom 5 moeten gegevens worden vermeld over de gevallen waarin de aan een dergelijke „pre-IPPC-vergunning” verbonden voorwaarden werden getoetst, maar niet aangepast omdat deze reeds geacht werden aan de eisen van Richtlijn 96/61/EG te voldoen;

c)

in kolom 6 moeten gegevens worden vermeld over de gevallen waarin de aan een dergelijke „pre-IPPC-vergunning” verbonden voorwaarden werden getoetst en vervolgens aangepast om deze met Richtlijn 96/61/EG in overeenstemming te brengen. Dit omvat tevens vergunningen in het geval waarvan de toetsing en bijwerking het gevolg waren van een voorgestelde „belangrijke wijziging”.

5.

In kolom 7 moeten gegevens worden vermeld over vergunningen voor bestaande installaties die nog moesten worden afgegeven of getoetst en bijgewerkt, naar gelang van het geval, aan het einde van de verslagperiode, een en ander dus in strijd met het bepaalde in artikel 5, lid 1. De lidstaten worden verzocht te beschrijven hoe zij deze nog openstaande vergunningskwesties aanpakken.

6.

In kolom 9 worden gegevens gevraagd over het aantal aanvragen voor vergunningen (of voor bijwerkingen van vergunningen) van exploitanten van bestaande of nieuwe installaties in verband met een voorgestelde „belangrijke wijziging” als omschreven in artikel 2, lid 10, onder b), waarover tijdens de verslagperiode een besluit is genomen. Hieronder vallen ook belangrijke wijzigingen in installaties waarvoor reeds de vereiste geldt dat zij met Richtlijn 96/61/EG in overeenstemming dienen te zijn.

7.

In kolom 10 moeten gegevens worden vermeld over vergunningen voor bestaande installaties die eind oktober 2007 nog moesten worden afgegeven of getoetst en bijgewerkt, naar gelang van het geval, een en ander dus in strijd met het bepaalde in artikel 5, lid 1. De lidstaten worden verzocht te beschrijven hoe zij deze nog openstaande vergunningskwesties aanpakken.

8.

In principe moeten de lidstaten de in tabel 1 aangegeven indeling naar hoofdactiviteit zoveel mogelijk volgen, maar onderkend wordt dat de chemische sector in dit opzicht uiterst complex is, en dat veel chemische installaties meer dan een van de in de subrubrieken van rubriek 4 omschreven activiteiten uitoefenen. De lidstaten worden daarom verzocht per subrubriek verslag uit te brengen indien passende gegevens beschikbaar zijn, en anders algemene cijfers voor rubriek 4 als geheel te vermelden (en dus niet per afzonderlijke subrubriek).

9.

In tabel 2 moet het totale aantal vergunningen worden ingevuld dat aan het eind van de verslagperiode conform of nog niet conform wordt geacht. De eerste rij is de som van de totalen van kolom 2, 4, 5 en 6 van tabel 1. De tweede rij is het totaal van kolom 7 van tabel 1.

Tabel 1

Type installatie op basis van de in bijlage I van Richtlijn 96/61/EG vermelde activiteiten (zie noot 1)

Vergunningen voor NIEUWE INSTALLATIES (artikel 4)

Vergunningen voor BESTAANDE INSTALLATIES (artikel 5, lid 1)

 

 

 

 

1.

Aantal nieuwe installaties in bedrijf eind 2008 (zie noot 2)

2.

Aantal vergunningen verleend rond eind 2008 (zie noot 3)

3.

Aantal bestaande installaties in bedrijf eind 2008 (zie noot 2)

4.

Aantal nieuwe vergunningen verleend krachtens de artikelen 6 en 8 rond eind 2008 (zie noot 4a)

5.

Aantal pre-IPPC-vergunningen dat is getoetst maar niet bijgewerkt rond eind 2008 (zie noot 4b)

6.

Aantal pre-IPPC-vergunningen dat is getoetst en bijgewerkt rond eind 2008 (zie noot 4c)

7.

Eventueel nog resterende vergunningen rond eind 2008 (welke dus in strijd met de richtlijn zijn) (zie noot 5)

8.

Aantal installaties (1 + 3)

9.

Aantal aanvragen wegens „belangrijke wijzigingen” waarover tijdens de verslagperiode een besluit is genomen (zie noot 6)

10.

Eventueel nog resterende vergunningen rond eind oktober 2007 (welke dus in strijd met de richtlijn zijn) (zie noot 7)

1.   

Energie

1.1.

Stookinstallaties

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

1.2.

Aardolie- en gasraffinaderijen

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

1.3.

Cokesfabrieken

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

1.4.

Vergassen en vloeibaar maken van steenkool

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

2.   

Ferrometalen

2.1.

Roosten of sinteren van ertsen

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

2.2.

Productie van ijzer of staal

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

2.3.a)

Warmwalsen

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

2.3.b)

Smeden

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

2.3.c)

Aanbrengen van deklagen van gesmolten metaal

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

2.4.

Smelterijen

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

2.5.a)

Winning van ruwe non-ferrometalen

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

2.5.b)

Smelten van non-ferrometalen

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

2.6.

Oppervlaktebehandeling van metalen en kunststoffen

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

3.   

Mineralen

3.1.

Productie van cement of ongebluste kalk

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

3.2.

Productie van asbest

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

3.3.

Fabricage van glas

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

3.4.

Smelten van minerale stoffen

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

3.5.

Fabricage van keramische producten

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

4.   

Chemicaliën (zie noot 8)

4.1.

Fabricage van organisch-chemische producten

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

4.2.

Fabricage van anorganisch-chemische producten

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

4.3.

Fabricage van meststoffen

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

4.4.

Fabricage van producten voor gewasbescherming en van biociden

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

4.5.

Fabricage van farmaceutische producten

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

4.6.

Fabricage van explosieven

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

5.   

Afvalbeheer

5.1.

Verwijdering of terugwinning van gevaarlijke afvalstoffen

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

5.2.

Verbranding van stedelijk afval

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

5.3.

Verwijdering van ongevaarlijke afvalstoffen

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

5.4.

Stortplaatsen

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

6.   

Overige activiteiten

6.1.a)

Fabricage van papierpulp

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

6.1.b)

Fabricage van papier en karton

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

6.2.

Installaties voor de voorbehandeling of het verven van vezels of textiel

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

6.3.

Looien van huiden

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

6.4.a)

Abattoirs

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

6.4.b)

Bewerking en verwerking van levensmiddelen

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

6.4.c)

Bewerking en verwerking van melk

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

6.5.

Destructie of verwerking van kadavers

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

6.6.a)

Intensieve pluimveehouderij

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

6.6.b)

Intensief fokken van mestvarkens

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

6.6.c)

Intensief fokken van zeugen

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

6.7.

Oppervlaktebehandeling met behulp van organische oplosmiddelen

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

6.8.

Fabricage van koolstof of elektrografiet

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Totalen

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 


Tabel 2

 

Totalen (zie noot 9)

Totaal aantal conform geachte vergunningen

(Tabel 1, kolommen 2 + 4 + 5 + 6)

 

Totaal aantal eventueel nog resterende vergunningen tegen eind 2008 (die dus in strijd met de richtlijn zijn)

(Tabel 1, kolom 7)

 


(1)  PB L 156 van 25.6.2003, blz. 17.

(2)  PB L 175 van 5.7.1985, blz. 40.

(3)  PB L 10 van 14.1.1997, blz. 13.

(4)  PB L 85 van 29.3.1999, blz. 1.

(5)  PB L 182 van 16.7.1999, blz. 1.

(6)  PB L 327 van 22.12.2000, blz. 1.

(7)  PB L 332 van 28.12.2000, blz. 91.

(8)  PB L 309 van 27.11.2001, blz. 1.

(9)  PB L 275 van 25.10.2003, blz. 32.


9.3.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 70/78


BESCHIKKING VAN DE COMMISSIE

van 2 maart 2006

betreffende de financiële steun van de Gemeenschap aan bepaalde communautaire referentielaboratoria in de veterinaire sector (residuen) voor het jaar 2006

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2006) 604)

(Slechts de teksten in de Duitse, de Franse, de Italiaanse en de Nederlandse taal zijn authentiek)

(2006/195/EG)

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Beschikking 90/424/EEG van de Raad van 26 juni 1990 betreffende bepaalde uitgaven op veterinair gebied (1), en met name op artikel 28, lid 2,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Beschikking 90/424/EEG bepaalt dat de Gemeenschap moet bijdragen tot de verbetering van de doeltreffendheid van de veterinaire controles door het verlenen van financiële steun aan referentielaboratoria. Elk laboratorium dat overeenkomstig de communautaire veterinaire wetgeving als referentielaboratorium is aangewezen, kan onder bepaalde voorwaarden communautaire steun ontvangen.

(2)

Verordening (EG) nr. 156/2004 van de Commissie van 29 januari 2004 betreffende de financiële steun van de Gemeenschap aan de communautaire referentielaboratoria overeenkomstig artikel 28 van Beschikking 90/424/EEG (2) bepaalt dat de financiële steun van de Gemeenschap wordt verleend, als de goedgekeurde werkprogramma's efficiënt worden uitgevoerd en de begunstigden alle vereiste gegevens aan de Commissie binnen bepaalde termijnen meedelen.

(3)

De Commissie heeft de door de betrokken communautaire referentielaboratoria voor het jaar 2006 ingediende werkprogramma’s en overeenkomstige begrotingsramingen beoordeeld.

(4)

Dienovereenkomstig moet financiële steun van de Gemeenschap worden verleend aan de aangewezen communautaire referentielaboratoria voor de functies en taken, als bedoeld in Richtlijn 96/23/EG van de Raad van 29 april 1996 inzake controlemaatregelen ten aanzien van bepaalde stoffen en residuen daarvan in levende dieren en in producten daarvan en tot intrekking van de Richtlijnen 85/358/EEG en 86/469/EEG en de Beschikkingen 89/187/EEG en 91/664/EEG (3).

(5)

Verdere steun moet ook worden verleend voor de organisatie van workshops op het bevoegdheidsgebied van de communautaire referentielaboratoria.

(6)

Overeenkomstig artikel 3, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1258/1999 van de Raad van 17 mei 1999 betreffende de financiering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (4) worden veterinaire en fytosanitaire maatregelen die volgens de communautaire voorschriften worden uitgevoerd, gefinancierd uit de afdeling Garantie van het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw. Met het oog op de financiële controle zijn de artikelen 8 en 9 van Verordening (EG) nr. 1258/1999 op deze beschikking van toepassing.

(7)

De in deze beschikking vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid,

HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN:

Artikel 1

1.   De Gemeenschap verleent Duitsland financiële steun voor de in bijlage V, hoofdstuk 2, bij Richtlijn 96/23/EG vastgestelde functies en taken die voor de opsporing van residuen van bepaalde stoffen moeten worden vervuld door het Bundesamt für Verbraucherschutz und Lebensmittelsicherheit (voorheen het Bundesinstitut für gesundheitlichen Verbraucherschutz und Veterinärmedizin) in Berlijn, Duitsland.

Voor de periode van 1 januari 2006 tot en met 31 december 2006 bedraagt die financiële steun ten hoogste 425 000 EUR.

2.   Naast het in lid 1 bedoelde maximumbedrag verleent de Gemeenschap Duitsland financiële steun voor de organisatie van een workshop door het in lid 1 bedoelde laboratorium. Die steun bedraagt ten hoogste 30 000 EUR.

Artikel 2

1.   De Gemeenschap verleent Frankrijk financiële steun voor de in bijlage V, hoofdstuk 2, bij Richtlijn 96/23/EG vastgestelde functies en taken die voor de opsporing van residuen van bepaalde stoffen moeten worden vervuld door het Laboratoire d’études et de recherches sur les médicaments vétérinaires et les désinfectants de L’Agence Française de Sécurité Sanitaire des aliments (het voormalige Laboratoire des médicaments vétérinaires (CNEVA-LMV)) in Fougères, Frankrijk.

Voor de periode van 1 januari 2006 tot en met 31 december 2006 bedraagt die financiële steun ten hoogste 425 000 EUR.

2.   Naast het in lid 1 bedoelde maximumbedrag verleent de Gemeenschap Frankrijk financiële steun voor de organisatie van een workshop door het in lid 1 bedoelde laboratorium. Die steun bedraagt ten hoogste 30 000 EUR.

Artikel 3

1.   De Gemeenschap verleent Italië financiële steun voor de in bijlage V, hoofdstuk 2, bij Richtlijn 96/23/EG vastgestelde functies en taken die voor de opsporing van residuen van bepaalde stoffen moeten worden vervuld door het Istituto Superiore di Sanità in Rome, Italië.

Voor de periode van 1 januari 2006 tot en met 31 december 2006 bedraagt die financiële steun ten hoogste 255 000 EUR.

2.   Naast het in lid 1 bedoelde maximumbedrag verleent de Gemeenschap Italië financiële steun voor de organisatie van een workshop door het in lid 1 bedoelde laboratorium. Die steun bedraagt ten hoogste 30 000 EUR.

Artikel 4

1.   De Gemeenschap verleent Nederland financiële steun voor de in bijlage V, hoofdstuk 2, bij Richtlijn 96/23/EG vastgestelde functies en taken die voor de opsporing van residuen van bepaalde stoffen moeten worden vervuld door het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne (RIVM) in Bilthoven, Nederland.

Voor de periode van 1 januari 2006 tot en met 31 december 2006 bedraagt die financiële steun ten hoogste 425 000 EUR.

2.   Naast het in lid 1 bedoelde maximumbedrag verleent de Gemeenschap Nederland financiële steun voor de organisatie van een workshop door het in lid 1 bedoelde laboratorium. Die steun bedraagt ten hoogste 30 000 EUR.

Artikel 5

Deze beschikking is gericht tot de Bondsrepubliek Duitsland, de Franse Republiek, de Italiaanse Republiek en het Koninkrijk der Nederlanden.

Gedaan te Brussel, 2 maart 2006.

Voor de Commissie

Markos KYPRIANOU

Lid van de Commissie


(1)  PB L 224 van 18.8.1990, blz. 19. Beschikking laatstelijk gewijzigd bij Beschikking 2006/53/EG (PB L 29 van 2.2.2006, blz. 37).

(2)  PB L 27 van 30.1.2004, blz. 5.

(3)  PB L 125 van 23.5.1996, blz. 10. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 882/2004 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 165 van 30.4.2004, blz. 1; gerectificeerd in PB L 191 van 28.5.2004, blz. 1).

(4)  PB L 160 van 26.6.1999, blz. 103.


9.3.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 70/80


BESCHIKKING VAN DE COMMISSIE

van 3 maart 2006

tot wijziging van aanhangsel B van bijlage XII bij de Toetredingsakte van 2003 wat betreft bepaalde bedrijven in de vlees- en melksector in Polen

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2006) 609)

(Voor de EER relevante tekst)

(2006/196/EG)

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op de Toetredingsakte van Tsjechië, Estland, Cyprus, Letland, Litouwen, Hongarije, Malta, Polen, Slovenië en Slowakije, en met name op bijlage XII, hoofdstuk 6, afdeling B, onderafdeling I, punt 1, onder e),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Aan Polen is voor bepaalde in aanhangsel B (1) van bijlage XII bij de Toetredingsakte van 2003 vermelde inrichtingen een overgangsperiode toegestaan.

(2)

Aanhangsel B van bijlage XII bij de Toetredingsakte van 2003 is gewijzigd bij de Beschikkingen 2004/458/EG (2), 2004/471/EG (3), 2004/474/EG (4), 2005/271/EG (5), 2005/591/EG (6) en 2005/854/EG (7) en 2006/14/EG (8) van de Commissie.

(3)

Uit een officiële verklaring van de bevoegde Poolse autoriteit blijkt dat bepaalde inrichtingen in de vlees- en de melksector hun moderniseringsproces hebben voltooid en nu volledig aan de communautaire wetgeving voldoen. Bovendien hebben bepaalde inrichtingen hun activiteiten gestaakt. Deze inrichtingen moeten daarom worden geschrapt van de lijst van inrichtingen waarvoor een overgangsregeling geldt.

(4)

Aanhangsel B bij bijlage XII bij de Toetredingsakte van 2003 moet daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(5)

Het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid is van de in deze beschikking vastgestelde maatregelen op de hoogte gebracht,

HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN:

Artikel 1

De in de bijlage bij deze beschikking vermelde inrichtingen worden geschrapt uit aanhangsel B van bijlage XII bij de Toetredingsakte van 2003.

Artikel 2

Deze beschikking is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel, 3 maart 2006.

Voor de Commissie

Markos KYPRIANOU

Lid van de Commissie


(1)  PB C 227 E van 23.9.2003, blz. 1392.

(2)  PB L 156 van 30.4.2004, blz. 53; gerectificeerd in PB L 202 van 7.6.2004, blz. 39.

(3)  PB L 160 van 30.4.2004, blz. 56; gerectificeerd in PB L 212 van 12.6.2004, blz. 31.

(4)  PB L 160 van 30.4.2004, blz. 73; gerectificeerd in PB L 212 van 12.6.2004, blz. 44.

(5)  PB L 86 van 5.4.2005, blz. 13.

(6)  PB L 200 van 30.7.2005, blz. 96.

(7)  PB L 316 van 2.12.2005, blz. 17.

(8)  PB L 10 van 14.1.2006, blz. 66.


BIJLAGE

Lijst van inrichtingen die moeten worden geschrapt uit aanhangsel B van bijlage XII bij de Toetredingsakte van 2003

Vleesinrichtingen

Initiële lijst

Nr.

Veterinair nr.

Naam van de inrichting

35.

08040206

AGROMAS Sp. z o.o.

71.

12160208

Wojnickie Zakłady Mięsne

„MEAT COMPANY”

99.

14370101

Ubojnia Trzody i Bydła „WILPOL”

155.

24610323

„Basco” s.c.

181.

24170301

Zakład Przetwórstwa

Mięsnego B.Wisniewska

186.

26040209

„Wir” Szproch I

Przetwórstwo Mięsa SJ.

209.

30090103

Firma Handlowo

Usługowa – Andrzej Mejsner

239.

30280102

PHU ROMEX Grażyna Pachela, Ubojnia Bydła

243.

30290201

Rzeźnictwo Kujawa,

Maik s.j.

246.

30300112

Ubój Trzody

Mariusz Marciniak


Pluimveevlees

Initiële lijst

Nr.

Veterinair nr.

Naam van de inrichting

31.

18630501

Jedynka Spółka z o.o.

Zakład Produkcyjny

34.

24610602

Szerwal 2000 Sp. z o.o.


Melksector

Initiële lijst

Nr.

Veterinair nr.

Naam van de inrichting

57.

20111601

OSM Dąbrowa Białostocka

66.

24781601

OSM w Zabrzu

68.

24061602

OSM Krzepice

74.

24161602

OSM „Rokitnianka” w

Szczekocinach

101.

30151601

OSM „Top-Tomyśl”

103.

30201601

OSM Kowalew – Dobrzyca

Zakład Kowalew

107.

30231601

SM Udziałowców

110.

30281601

ZPM „Mlecz” Wolsztyn, Oddział Damasławek

111.

30301601

SM Września


9.3.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 70/82


BESLUIT VAN DE COMMISSIE

van 3 maart 2006

tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van levensmiddelen die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met de genetisch gemodificeerde maïslijn 1507 (DAS-Ø15Ø7-1) krachtens Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad

(2006/197/EG)

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 22 september 2003 inzake genetisch gemodificeerde levensmiddelen en diervoeders (1), en met name op artikel 7, lid 3,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Op 15 februari 2001 hebben Pioneer Overseas Corporation en Dow AgroSciences Europe gezamenlijk overeenkomstig artikel 4 van Verordening (EG) nr. 258/97 van het Europees Parlement en de Raad van 27 januari 1997 betreffende nieuwe voedingsmiddelen en nieuwe voedselingrediënten (2) bij de bevoegde autoriteiten van Nederland een verzoek ingediend voor het in de handel brengen van voedingsmiddelen en voedselingrediënten afkomstig van de genetisch gemodificeerde maïslijn 1507 als nieuwe voedingsmiddelen, respectievelijk voedselingrediënten (hierna „de producten” genoemd).

(2)

In haar verslag van de eerste beoordeling van 4 november 2003 kwam de Nederlandse bevoegde instantie voor de beoordeling van voedingsmiddelen tot de conclusie dat de producten even veilig zijn als voedingsmiddelen en voedselingrediënten afkomstig van conventionele maïs en op dezelfde wijze gebruikt mogen worden.

(3)

De Commissie heeft het verslag van de eerste beoordeling op 10 november 2003 aan alle lidstaten toegezonden. Binnen de in artikel 6, lid 4, van Verordening (EG) nr. 258/97 vastgestelde termijn van 60 dagen zijn overeenkomstig die bepaling met redenen omklede bezwaren tegen het in de handel brengen van de producten ingediend. Daarom was een aanvullende beoordeling nodig.

(4)

Artikel 46, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1829/2003 (hierna „de verordening” genoemd) bepaalt dat verzoeken krachtens artikel 4 van Verordening (EG) nr. 258/97 die vóór de datum van toepassing van de verordening, d.w.z. vóór 18 april 2004, zijn ingediend, worden omgezet in aanvragen krachtens hoofdstuk II, afdeling 1, van de verordening ingeval een aanvullende beoordeling nodig is overeenkomstig artikel 6, lid 3 of lid 4, van Verordening (EG) nr. 258/97.

(5)

Het toepassingsgebied van Verordening (EG) nr. 258/97 is beperkt tot het in de handel brengen in de Gemeenschap van nieuwe voedingsmiddelen en nieuwe voedselingrediënten. Dit besluit heeft daarom geen betrekking op het in de handel brengen van diervoeders die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met maïslijn 1507.

(6)

Het in de handel brengen van genetisch gemodificeerde maïs van lijn 1507 als zodanig of in bepaalde producten, waaronder diervoeder, die geheel of gedeeltelijk uit deze maïs bestaan, is immers geregeld bij Beschikking 2005/772/EG van de Commissie van 3 november 2005 betreffende het in de handel brengen, overeenkomstig Richtlijn 2001/18/EG van het Europees Parlement en de Raad, van een maïsproduct (Zea mays L., lijn 1507), genetisch gemodificeerd met het oog op resistentie tegen bepaalde schadelijke lepidoptera en met het oog op tolerantie voor het herbicide glufosinaatammonium (3).

(7)

Vóór de datum van toepassing van de verordening, 18 april 2004, is diervoeder in de handel gebracht dat is geproduceerd met de genetisch gemodificeerde maïslijn 1507. Daarom gelden voor dat diervoeder de voorschriften van artikel 20 van de verordening en kan het in de handel gebracht en gebruikt worden overeenkomstig de voorwaarden die in het communautaire register van genetisch gemodificeerde levensmiddelen en diervoeders zijn opgenomen.

(8)

In het op 3 maart 2005 overeenkomstig artikel 6 van de verordening uitgebrachte advies concludeert de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA) dat er geen aanwijzingen zijn dat het in de handel brengen van de producten schadelijke gevolgen voor de gezondheid van mens of dier of het milieu zal hebben (4). Bij dit advies heeft de EFSA alle specifieke vraagpunten en bedenkingen in beschouwing genomen die door de lidstaten naar voren gebracht waren.

(9)

De EFSA heeft in haar advies dan ook aangegeven dat er, afgezien van de voorschriften van artikel 13, lid 1, van de verordening, geen specifieke etiketteringsvoorschriften nodig zijn. Volgens de EFSA is er ook geen aanleiding voor specifieke voorwaarden of beperkingen voor het in de handel brengen en/of specifieke voorwaarden of beperkingen voor het gebruik en de behandeling, met inbegrip van voorschriften voor monitoring na het in de handel brengen, evenmin als specifieke voorwaarden voor de bescherming van bijzondere ecosystemen/het milieu en/of geografische gebieden, zoals bedoeld in artikel 6, lid 5, onder e), van de verordening.

(10)

De EFSA heeft in haar advies geconcludeerd dat het door de aanvrager ingediende monitoringplan voor de milieueffecten, dat bestaat uit een algemeen toezichtsplan, aansluit bij het beoogde gebruik van de producten.

(11)

Gezien het bovenstaande moet een vergunning worden verleend.

(12)

Er moet aan maïslijn 1507 een eenduidig identificatienummer worden toegekend overeenkomstig Verordening (EG) nr. 65/2004 van de Commissie van 14 januari 2004 tot vaststelling van een systeem voor de ontwikkeling en toekenning van eenduidige identificatienummers voor genetisch gemodificeerde organismen (5).

(13)

Alle informatie in de bijlage bij dit besluit inzake de verlening van een vergunning voor de producten moet terug te vinden zijn in het communautaire register van genetisch gemodificeerde levensmiddelen en diervoeders zoals bedoeld in de verordening.

(14)

Overeenkomstig artikel 4, lid 2, van de verordening zijn de voorwaarden voor de toelating van het product bindend voor alle personen die het in de handel brengen.

(15)

Krachtens artikel 9, lid 1, en artikel 15, lid 2, onder c), van Verordening (EG) nr. 1946/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 15 juli 2003 betreffende de grensoverschrijdende verplaatsing van genetisch gemodificeerde organismen (6) moeten de partijen bij het aan het Verdrag inzake biodiversiteit gehechte Protocol van Cartagena inzake bioveiligheid via het uitwisselingscentrum voor bioveiligheid van dit besluit in kennis worden gesteld.

(16)

Het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid heeft geen advies uitgebracht; daarom heeft de Commissie op 5 oktober 2005 overeenkomstig artikel 5, lid 4, van Besluit 1999/468/EG van de Raad (7) een voorstel bij de Raad ingediend, waarover deze binnen drie maanden een besluit moest nemen.

(17)

De Raad heeft echter binnen de vastgestelde termijn geen besluit genomen, zodat de Commissie dat nu moet doen,

BESLUIT:

Artikel 1

Product

Dit besluit betreft het in de handel brengen van levensmiddelen en voedselingrediënten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met genetisch gemodificeerde maïs (Zea mays L.), lijn 1507, nader gespecificeerd in de bijlage bij dit besluit (hierna „de producten” genoemd) en overeenkomstig Verordening (EG) nr. 65/2004 aangeduid met het eenduidige identificatienummer DAS-Ø15Ø7-1.

Artikel 2

In de handel brengen

Voor de toepassing van artikel 4, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1829/2003 wordt een vergunning verleend voor het in de handel brengen van de producten overeenkomstig de in dit besluit en de bijlage daarbij vastgestelde voorwaarden.

Artikel 3

Etikettering

Voor de toepassing van de specifieke etiketteringsvoorschriften van artikel 13, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1829/2003 luidt de naam van het organisme „maïs”.

Artikel 4

Monitoringplan van de milieueffecten

1.   De vergunninghouders zorgen ervoor dat het in de bijlage omschreven monitoringplan voor de milieueffecten wordt ingevoerd en geïmplementeerd.

2.   De vergunninghouders dienen bij de Commissie elk jaar een verslag in over de implementatie en de resultaten van de monitoring.

In de verslagen wordt duidelijk vermeld welke gedeelten daarvan als vertrouwelijk worden beschouwd en worden verifieerbare redenen voor die vertrouwelijkheid aangegeven, overeenkomstig artikel 30 van Verordening (EG) nr. 1829/2003.

Vertrouwelijke delen van die verslagen worden als afzonderlijke documenten ingediend.

Artikel 5

Communautair register

De informatie in de bijlage bij dit besluit wordt opgenomen in het communautaire register van genetisch gemodificeerde levensmiddelen en diervoeders zoals bedoeld in artikel 28 van Verordening (EG) nr. 1829/2003.

Artikel 6

Vergunninghouders

De vergunninghouders zijn:

a)

Pioneer Overseas Corporation, België, als vertegenwoordiger van Pioneer Hi-Bred International, Verenigde Staten, en

b)

Dow AgroSciences Europe, Verenigd Koninkrijk, als vertegenwoordiger van Mycogen Seeds, Verenigde Staten,

die beide verantwoordelijk zijn voor het vervullen van de in dit besluit en Verordening (EG) nr. 1829/2003 vastgestelde taken van de vergunninghouders.

Artikel 7

Geldigheid

Dit besluit heeft een geldigheidsduur van tien jaar vanaf de datum van vaststelling.

Gedaan te Brussel, 3 maart 2006.

Voor de Commissie

Markos KYPRIANOU

Lid van de Commissie


(1)  PB L 268 van 18.10.2003, blz. 1.

(2)  PB L 43 van 14.2.1997, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1882/2003 (PB L 284 van 31.10.2003, blz. 1).

(3)  PB L 291 van 5.11.2005, blz. 42.

(4)  http://www.efsa.eu.int/science/gmo/gm_ff_applications/more_info/503/op_gm07_ej182_1507_opinion_nl_doc2_en1.pdf

(5)  PB L 10 van 16.1.2004, blz. 5.

(6)  PB L 287 van 5.11.2003, blz. 1.

(7)  PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23.


BIJLAGE

a)

   Aanvragers en vergunninghouders

Naam: Pioneer Overseas Corporation,

Adres: Kunstlaan 44, B-1040 Brussel,

namens Pioneer Hi-Bred International, Inc., 400 Locus Street, Suite 800, Des Moines, IA 50309, Verenigde Staten,

en

Naam: Dow AgroSciences Europe Ltd,

Adres: European Development Centre, 3 Milton Park, Abingdon, Oxon OX14 4RN, Verenigd Koninkrijk,

namens Mycogen Seeds c/o Dow AgroSciences LLC, 9330 Zionsville Road, Indianapolis, IN 46268-1054, Verenigde Staten.

b)

   Benaming en specificatie van de producten Levensmiddelen en voedselingrediënten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met genetisch gemodificeerde maïs (Zea mays L.), lijn 1507, zoals in de aanvraag beschreven, met eenduidig identificatienummer DAS-Ø15Ø7-1, die resistent is tegen de Europese maïsboorder (Ostrinia nubilalis) en bepaalde andere schadelijke lepidoptera en tolerant voor het herbicide glufosinaat-ammonium. De genetisch gemodificeerde maïs DAS-Ø15Ø7-1 bevat de volgende DNA-sequenties in twee cassettes:

een synthetische versie van het ingekorte cry1F-gen van Bacillus thuringiensis subsp. aizawai, dat resistentie oplevert tegen de Europese maïsboorder (Ostrinia nubilalis) en bepaalde andere schadelijke lepidoptera, gereguleerd door de ubiquitine-promoter ubiZM1(2) uit Zea mays en de ORF25PolyA-terminator uit Agrobacterium tumefaciens pTi15995;

een synthetische versie van het pat-gen van Streptomyces viridochromogenes stam Tü494, dat tolerantie oplevert voor het herbicide glufosinaat-ammonium, gereguleerd door de 35S-promoter en de 35S-terminator uit het bloemkoolmozaïekvirus.

c)

   Etikettering Geen andere specifieke voorschriften dan die van artikel 13, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1829/2003.

Voor de toepassing van artikel 13, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1829/2003 luidt de naam van het organisme „maïs”.

d)

   Detectiemethode

Modificatiespecifieke real-time kwantitatieve PCR-methode voor genetisch gemodificeerde maïs DAS-Ø15Ø7-1.

Gevalideerd door het communautairE referentielaboratorium zoals bedoeld in Verordening (EG) nr. 1829/2003, gepubliceerd op http://gmo-crl.jrc.it/detectionmethods/TC1507-WEB-Protocol-Validation.pdf

Referentiemateriaal: ERM®-BF418 toegankelijk via het Gemeenschappelijk Centrum voor onderzoek (GCO) van de Commissie, Instituut voor Referentiematerialen en Metingen (IRMM) op http://www.irmm.jrc.be/html/reference_materials_catalogue/index.htm.

e)

   Eenduidig identificatienummer

DAS-Ø15Ø7-1.

f)

   Informatie die vereist is krachtens bijlage II van het Protocol van Cartagena inzake bioveiligheid dat aan het Verdrag inzake biodiversiteit gehecht is Uitwisselingscentrum voor bioveiligheid, Record ID: zie Besluit 2006/197/EG.

g)

   Voorwaarden of beperkingen met betrekking tot het in de handel brengen, het gebruik en de behandeling van het product Geen.

h)

   Monitoringplan Monitoringplan voor de milieueffecten overeenkomstig bijlage VII bij Richtlijn 2001/18/EG

Link: http://gmo-crl.jrc.it/detectionmethods/TC1507-WEB-Protocol-Validation.pdf.

i)

   Voorschriften voor monitoring, na het in de handel brengen, van het gebruik van het levensmiddel voor menselijke consumptie Geen.

Opmerking: Het kan gebeuren dat de links naar de desbetreffende documenten gewijzigd moeten worden. Dergelijke wijzigingen worden bekendgemaakt door bijwerking van het communautaire register van genetisch gemodificeerde levensmiddelen en diervoeders.