ISSN 1725-2598

Publicatieblad

van de Europese Unie

L 310

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Wetgeving

48e jaargang
25 november 2005


Inhoud

 

I   Besluiten waarvan de publicatie voorwaarde is voor de toepassing

Bladzijde

 

 

 

*

Richtlijn 2005/56/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 oktober 2005 betreffende grensoverschrijdende fusies van kapitaalvennootschappen ( 1 )

1

 

*

Richtlijn 2005/64/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 oktober 2005 betreffende de typegoedkeuring van motorvoertuigen inzake herbruikbaarheid, recycleerbaarheid en mogelijke nuttige toepassing, en tot wijziging van Richtlijn 70/156/EEG van de Raad

10

 

*

Richtlijn 2005/65/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 oktober 2005 betreffende het verhogen van de veiligheid van havens ( 1 )

28

 


 

(1)   Voor de EER relevante tekst

NL

Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben.

Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten.


I Besluiten waarvan de publicatie voorwaarde is voor de toepassing

25.11.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 310/1


RICHTLIJN 2005/56/EG VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 26 oktober 2005

betreffende grensoverschrijdende fusies van kapitaalvennootschappen

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 44,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Handelend volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag (2),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij de Europese kapitaalvennootschappen bestaat een behoefte aan samenwerking en reorganisatie. Bij grensoverschrijdende fusies van kapitaalvennootschappen uit verschillende lidstaten stuiten zij echter binnen de Gemeenschap op talrijke wettelijke en administratieve belemmeringen. Daarom is een communautaire regeling noodzakelijk die de verwezenlijking van grensoverschrijdende fusies van onder de wetgeving van verschillende lidstaten vallende kapitaalvennootschappen van uiteenlopende vorm vergemakkelijkt en aldus bijdraagt tot de voltooiing en de goede werking van de interne markt.

(2)

Deze richtlijn strekt ertoe grensoverschrijdende fusies van in deze richtlijn bedoelde kapitaalvennootschappen te vergemakkelijken. De wetgevingen van de lidstaten moeten de grensoverschrijdende fusie van een nationale kapitaalvennootschap met een kapitaalvennootschap uit een andere lidstaat mogelijk maken indien fusies tussen dergelijke vennootschappen op grond van de nationale wetgeving van de betrokken lidstaten zijn toegestaan.

(3)

Teneinde grensoverschrijdende fusies te vergemakkelijken, dient te worden bepaald dat, tenzij in deze richtlijn anders is bepaald, voor elke vennootschap die aan een grensoverschrijdende fusie deelneemt en voor elke belanghebbende derde de bepalingen en formaliteiten van het nationale recht gelden die bij een nationale fusie van toepassing zouden zijn. Bij de in deze richtlijn bedoelde bepalingen en formaliteiten van het nationale recht mogen geen beperkingen op de vrijheid van vestiging of het vrij verkeer van kapitaal worden ingesteld, behalve als deze kunnen worden gerechtvaardigd in overeenstemming met de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen en inzonderheid in het geval van vereisten van algemeen belang en als deze beperkingen noodzakelijk zijn om te voldoen aan, en in verhouding staan tot die dwingende vereisten.

(4)

Het gemeenschappelijk voorstel voor een grensoverschrijdende fusie moet in dezelfde bewoordingen worden opgesteld voor elke betrokken vennootschap uit de verschillende lidstaten. De minimuminhoud van dit gemeenschappelijk voorstel dient derhalve te worden gepreciseerd, waarbij de betrokken vennootschappen de vrijheid wordt gelaten in onderling overleg andere gegevens in het voorstel op te nemen.

(5)

Om de belangen van zowel deelgerechtigden als derden te beschermen, dient zowel het gemeenschappelijk voorstel voor grensoverschrijdende fusie als de verwezenlijking van de grensoverschrijdende fusie voor elke fuserende vennootschap openbaar te worden gemaakt in het passende openbare register.

(6)

In de wetgeving van alle lidstaten dient te worden bepaald dat voor elke fuserende vennootschap door één of meer deskundigen op nationaal niveau een verslag over het gemeenschappelijk voorstel voor een grensoverschrijdende fusie moet worden opgesteld. Om de kosten van deskundigen in het kader van een grensoverschrijdende fusie te beperken, dient de mogelijkheid te worden geboden één enkel verslag op te stellen dat bestemd is voor alle deelgerechtigden van de vennootschappen die aan een grensoverschrijdende fusie deelnemen. Het gemeenschappelijk voorstel voor een grensoverschrijdende fusie moet door de algemene vergadering van elke betrokken vennootschap worden goedgekeurd.

(7)

Teneinde grensoverschrijdende fusies te vergemakkelijken, dient er zorg voor te worden gedragen dat het toezicht op de voltooiing en de rechtmatigheid van het besluitvormingsproces van elke fuserende vennootschap wordt uitgeoefend door de nationale instantie van elke betrokken vennootschap en dat het toezicht op de voltooiing en de rechtmatigheid van de verwezenlijking van de grensoverschrijdende fusie wordt uitgeoefend door de nationale instantie van de uit de grensoverschrijdende fusie ontstane vennootschap. Deze nationale instantie kan een rechter, een notaris of een andere bevoegde instantie zijn die door de betrokken lidstaat wordt aangewezen. Voorts dient te worden vastgesteld op grond van welke nationale wetgeving wordt bepaald op welke datum de grensoverschrijdende fusie van kracht wordt; dit is tevens de wetgeving waaronder de uit de grensoverschrijdende fusie ontstane vennootschap valt.

(8)

Om de belangen van deelgerechtigden en derden te beschermen, dienen de rechtsgevolgen van de grensoverschrijdende fusie te worden aangegeven, waarbij onderscheid moet worden gemaakt al naar gelang de uit de fusie ontstane vennootschap een overnemende dan wel een nieuwe vennootschap is. Om de rechtszekerheid te waarborgen, moet worden verboden dat een grensoverschrijdende fusie nietig kan worden verklaard nadat zij van kracht is geworden.

(9)

Deze richtlijn laat de toepassing op zowel communautair, ingevolge Verordening (EG) nr. 139/2004 van de Raad (3), als nationaal niveau van de wetgeving betreffende de controle op concentraties van ondernemingen onverlet.

(10)

Deze richtlijn laat onverlet de communautaire wetgeving inzake kredietbemiddelaars en andere financiële ondernemingen of de nationale voorschriften die krachtens die communautaire wetgeving zijn vastgesteld.

(11)

Deze richtlijn laat onverlet de wetgeving van lidstaten op grond waarvan moet worden aangegeven welke de vestigingsplaats van het hoofdbestuur of de plaats van de hoofdvestiging is van de uit de grensoverschrijdende fusie ontstane vennootschap.

(12)

De andere rechten van de werknemers dan de medezeggenschapsrechten dienen te blijven geregeld overeenkomstig de in de lidstaten bestaande regelingen bedoeld in Richtlijn 98/59/EG van de Raad van 20 juli 1998 inzake collectief ontslag (4), Richtlijn 2001/23/EG van de Raad van 12 maart 2001 betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen van ondernemingen of vestigingen (5), Richtlijn 2002/14/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2002 tot vaststelling van een algemeen kader betreffende de informatie en de raadpleging van de werknemers in de Europese Gemeenschap (6) en Richtlijn 94/45/EG van de Raad van 22 september 1994 inzake de instelling van een Europese ondernemingsraad of van een procedure in ondernemingen of concerns met een communautaire dimensie ter informatie en raadpleging van de werknemers (7).

(13)

Indien werknemers onder de in deze richtlijn bedoelde omstandigheden medezeggenschapsrechten hebben in een van de fuserende vennootschappen, en indien de nationale wetgeving van de lidstaat waar de uit de grensoverschrijdende fusie ontstane vennootschap haar statutaire zetel heeft, niet voorziet in hetzelfde niveau van medezeggenschap als in de betrokken fuserende vennootschappen bestaat, met inbegrip van de commissies van het toezichthoudend orgaan die beslissingsbevoegdheid hebben, of niet voorziet in hetzelfde recht tot uitoefening van medezeggenschapsrechten voor werknemers van uit de grensoverschrijdende fusie ontstane vestigingen, dan dient de medezeggenschap van werknemers in de uit de grensoverschrijdende fusie ontstane vennootschap te worden geregeld. Daartoe worden de beginselen en procedures van Verordening (EG) nr. 2157/2001 van de Raad van 8 oktober 2001 betreffende het statuut van de Europese vennootschap (SE) (8) en van Richtlijn 2001/86/EG van de Raad van 8 oktober 2001 tot aanvulling van het statuut van de Europese vennootschap met betrekking tot de rol van de werknemers (9) toegepast, onder voorbehoud evenwel van de wijzigingen die noodzakelijk worden geacht omdat de uit de fusie ontstane vennootschap zal ressorteren onder de nationale wetgeving van de lidstaat waar zij haar statutaire zetel heeft. Op grond van artikel 3, lid 2, onder b), van Richtlijn 2001/86/EG kunnen de lidstaten ervoor zorgen dat overeenkomstig artikel 16 van deze richtlijn spoedig onderhandelingen kunnen worden geopend, teneinde fusies niet nodeloos te vertragen.

(14)

Ter bepaling van het niveau van werknemersmedezeggenschap dat van toepassing is in de betrokken fuserende vennootschappen, moet ook rekening worden gehouden met het werknemersaandeel in het leidinggevende orgaan dat verantwoordelijk is voor de winstbepalende entiteiten van de vennootschappen.

(15)

Aangezien de doelstelling van de voorgenomen maatregel, namelijk de vaststelling van een reglementering bestaande uit gemeenschappelijke elementen die op grensoverschrijdend niveau toepasbaar zijn, niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt en derhalve vanwege de omvang en de uitwerking van de maatregel beter door de Gemeenschap kan worden verwezenlijkt, kan de Gemeenschap overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag neergelegde subsidiariteitsbeginsel maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel, gaat deze richtlijn niet verder dan nodig is om deze doelstelling te verwezenlijken.

(16)

Overeenkomstig punt 34 van het Interinstitutioneel Akkoord „Beter wetgeven” (10) dienen de lidstaten te worden aangespoord, voor zichzelf en in het belang van de Gemeenschap, hun eigen tabellen op te stellen, die, voorzover mogelijk, het verband weergeven tussen deze richtlijn en de omzettingsmaatregelen, en deze openbaar te maken,

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Reikwijdte

Deze richtlijn is van toepassing op fusies van kapitaalvennootschappen die in overeenstemming met de wetgeving van een lidstaat zijn opgericht, en hun statutaire zetel, hun hoofdbestuur of hun hoofdvestiging binnen de Gemeenschap hebben, indien ten minste twee daarvan onder de wetgeving van verschillende lidstaten ressorteren (hierna „grensoverschrijdende fusies” te noemen).

Artikel 2

Definities

Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:

1.

„kapitaalvennootschap hierna vennootschap genoemd”:

a)

een vennootschap als bedoeld in artikel 1 van Richtlijn 68/151/EEG van de Raad (11) of

b)

een vennootschap die rechtspersoonlijkheid bezit, een afgescheiden vermogen heeft dat uitsluitend voor de schulden van de vennootschap kan worden aangesproken en die overeenkomstig de op haar van toepassing zijnde nationale wetgeving zich moet houden aan de waarborgen zoals bedoeld in Richtlijn 68/151/EEG om de belangen te beschermen van zowel de deelgerechtigden als derden.

2.

„fusie”: de rechtshandeling waarbij:

a)

de activa en passiva van het vermogen van een of meer vennootschappen als gevolg en op het tijdstip van ontbinding zonder liquidatie in hun geheel op een andere, reeds bestaande vennootschap — de overnemende vennootschap — overgaan tegen uitgifte van bewijzen van deelgerechtigdheid in het kapitaal van de andere vennootschap aan haar deelgerechtigden, eventueel met een bijbetaling in geld welke niet meer mag bedragen dan 10 % van de nominale waarde of, bij gebreke van een nominale waarde, van de fractiewaarde van deze bewijzen, of

b)

de activa en passiva van het vermogen van twee of meer vennootschappen als gevolg en op het tijdstip van ontbinding zonder liquidatie in hun geheel op een door hen op te richten vennootschap — de nieuwe vennootschap — overgaan tegen uitgifte van bewijzen van deelgerechtigdheid in het kapitaal van de nieuwe vennootschap aan haar deelgerechtigden, eventueel met een bijbetaling in geld welke niet meer mag bedragen dan 10 % van de nominale waarde of, bij gebreke van een nominale waarde, van de fractiewaarde van deze bewijzen, of

c)

de activa en passiva van het vermogen van een vennootschap als gevolg en op het tijdstip van haar ontbinding zonder liquidatie in hun geheel overgaan op de vennootschap die alle bewijzen van deelgerechtigdheid in het kapitaal bezit.

Artikel 3

Uitzondering op de reikwijdte

1.   Niettegenstaande artikel 2, punt 2, geldt deze richtlijn ook voor grensoverschrijdende fusies wanneer de wetgeving van tenminste één van de betrokken lidstaten toelaat dat de in artikel 2, punt 2, onder a) en b), bedoelde bijbetaling in geld meer dan 10 % bedraagt van de nominale waarde of, bij gebreke van een nominale waarde, van de fractiewaarde van de bewijzen die het kapitaal van de uit de grensoverschrijdende fusie ontstane vennootschap vertegenwoordigen.

2.   De lidstaten kunnen besluiten deze richtlijn niet toe te passen op grensoverschrijdende fusies waarbij een coöperatieve vennootschap betrokken is, zelfs als deze laatste valt onder de definitie van een kapitaalvennootschap in artikel 2, punt 1.

3.   Deze richtlijn geldt niet voor grensoverschrijdende fusies waarbij een vennootschap is betrokken waarvan het doel is de collectieve belegging van uit het publiek aangetrokken kapitaal, met toepassing van het beginsel van risicospreiding, en waarvan de rechten van deelneming op verzoek van de houders ten laste van de activa van deze vennootschap direct of indirect worden ingekocht of terugbetaald. Met dergelijke inkopen of terugbetalingen wordt gelijkgesteld ieder handelen van een dergelijke vennootschap om te voorkomen dat de waarde van haar deelnemingsrechten ter beurze aanzienlijk afwijkt van de intrinsieke waarde.

Artikel 4

Voorwaarden betreffende grensoverschrijdende fusie

1.   Tenzij dit in deze richtlijn anders is bepaald

a)

zijn grensoverschrijdende fusies alleen mogelijk tussen typen van vennootschappen die krachtens de nationale wetgeving van de desbetreffende lidstaten mogen fuseren, en

b)

moet een vennootschap die aan een grensoverschrijdende fusie deelneemt, voldoen aan de bepalingen en formaliteiten van de op haar toepasselijke nationale wetgeving. De wetgeving van een lidstaat die de nationale autoriteiten het recht geeft zich om redenen van algemeen belang te verzetten tegen een bepaalde binnenlandse fusie, geldt ook voor een grensoverschrijdende fusie waarin ten minste één van de fuserende vennootschappen onder de wetgeving van die lidstaat valt. Deze bepaling is niet van toepassing indien artikel 21 van Verordening (EG) nr. 139/2004 betreffende de controle op concentraties van ondernemingen van toepassing is.

2.   De in punt 1, onder b), bedoelde bepalingen en formaliteiten betreffen in het bijzonder de bepalingen en formaliteiten die betrekking hebben op het besluitvormingsproces in verband met de fusie en, rekening houdend met het grensoverschrijdend karakter van de fusie, op de bescherming van schuldeisers van de fuserende vennootschappen, obligatiehouders en houders van effecten of aandelen, alsmede van de werknemers wat de andere rechten betreft dan die welke bij artikel 16 worden geregeld. Een lidstaat kan, ten aanzien van vennootschappen die aan een grensoverschrijdende fusie deelnemen en onder zijn wetgeving ressorteren, bepalingen vaststellen met het oog op een passende bescherming van deelgerechtigden die zich als minderheid tegen de grensoverschrijdende fusie hebben verzet.

Artikel 5

Gemeenschappelijk voorstel voor een grensoverschrijdende fusie

De leidinggevende of bestuursorganen van elke fuserende vennootschap stellen een gemeenschappelijk voorstel voor een grensoverschrijdende fusie op. In dit voorstel worden ten minste vermeld:

a)

de rechtsvorm, de naam en de statutaire zetel van de fuserende vennootschappen, alsmede de voorgenomen rechtsvorm, naam en statutaire zetel van de uit de grensoverschrijdende fusie ontstane vennootschap;

b)

de ruilverhouding van de bewijzen van deelgerechtigdheid in het kapitaal en, in voorkomend geval, het bedrag van de contante betaling;

c)

de wijze van uitreiking van de bewijzen van deelgerechtigdheid in het kapitaal van de uit de grensoverschrijdende fusie ontstane vennootschap;

d)

de waarschijnlijke gevolgen van de grensoverschrijdende fusie voor de werkgelegenheid;

e)

de datum vanaf welke deze bewijzen van deelgerechtigdheid in het kapitaal recht geven in de winst te delen, alsmede elke bijzondere regeling betreffende dit recht;

f)

de datum vanaf welke de handelingen van de fuserende vennootschappen boekhoudkundig worden geacht voor rekening van de uit de grensoverschrijdende fusie ontstane vennootschap te zijn verricht;

g)

de rechten die de uit de grensoverschrijdende fusie ontstane vennootschap aan de houders van aandelen met bijzondere rechten en aan de houders van effecten anders dan aandelen in het kapitaal van de vennootschap toekent, of de jegens hen voorgestelde maatregelen;

h)

ieder bijzonder voordeel dat wordt toegekend aan de deskundigen die het voorstel voor een grensoverschrijdende fusie onderzoeken alsmede aan de leden van organen die belast zijn met het bestuur of de leiding van, of het toezicht of de controle op de fuserende vennootschappen;

i)

de statuten van de uit de grensoverschrijdende fusie ontstane vennootschap;

j)

in voorkomend geval, informatie over de procedures volgens welke overeenkomstig artikel 16 regelingen worden vastgesteld met betrekking tot de wijze waarop de werknemers bij de vaststelling van hun medezeggenschapsrechten in de uit de grensoverschrijdende fusie ontstane vennootschap worden betrokken;

k)

informatie over de evaluatie van de activa en de passiva die overgaan naar de uit de grensoverschrijdende fusie ontstane vennootschap;

l)

data van de rekeningen van de fuserende vennootschappen die worden gebruikt om de voorwaarden voor de grensoverschrijdende fusie vast te stellen.

Artikel 6

Openbaarmaking

1.   Het gemeenschappelijk voorstel voor een grensoverschrijdende fusie wordt openbaar gemaakt op de wijze die door de wetgeving van de lidstaten wordt voorgeschreven overeenkomstig artikel 3 van Richtlijn 68/151/EEG voor elk van de fuserende vennootschappen, en uiterlijk één maand vóór de datum van de algemene vergadering die daarover een besluit moet nemen.

2.   Voor elk van de fuserende vennootschappen en mits wordt voldaan aan de nadere voorschriften die worden opgelegd door de lidstaat onder wiens recht de betrokken vennootschap valt, worden onderstaande gegevens bekendgemaakt in het staatsblad van die lidstaat:

a)

de rechtsvorm, de naam en de statutaire zetel van de fuserende vennootschappen;

b)

het register waarbij voor elke fuserende vennootschap de in artikel 3, lid 2, van Richtlijn 68/151/EEG bedoelde akten zijn neergelegd, alsmede het nummer van inschrijving in dat register;

c)

vermelding voor elke fuserende vennootschap van de regelingen volgens welke de rechten van de schuldeisers en, in voorkomend geval, van de minderheidsaandeelhouders van de fuserende vennootschappen worden uitgeoefend, alsmede van het adres waar kosteloos volledige inlichtingen betreffende die regelingen kunnen worden verkregen.

Artikel 7

Verslag van het leidinggevend of bestuursorgaan

Het leidinggevend of bestuursorgaan van elke fuserende vennootschap stelt een voor de deelgerechtigden bestemd verslag op waarin de juridische en economische aspecten van de grensoverschrijdende fusie worden toegelicht en onderbouwd, en waarin de gevolgen van de grensoverschrijdende fusie voor de deelgerechtigden, de schuldeisers en de werknemers worden toegelicht.

Dit verslag moet de deelgerechtigden en de vertegenwoordigers van de werknemers, of, indien er geen vertegenwoordigers zijn, de werknemers zelf uiterlijk één maand voor de datum van de in artikel 9 bedoelde algemene vergadering ter beschikking worden gesteld.

Indien het leidinggevend of bestuursorgaan van een van de fuserende vennootschappen tijdig een advies van de vertegenwoordigers van zijn werknemers ontvangt, zoals voorzien in de nationale wetgeving, wordt dit advies aan het verslag gehecht.

Artikel 8

Verslag van onafhankelijke deskundigen

1.   Voor elke fuserende vennootschap wordt een voor de deelgerechtigden bestemd verslag van onafhankelijke deskundigen opgesteld dat uiterlijk één maand vóór de datum van de in artikel 9 bedoelde algemene vergadering beschikbaar is. Naar gelang van de wetgeving van elke lidstaat kunnen deze deskundigen natuurlijke of rechtspersonen zijn.

2.   Bij wijze van alternatief voor het inschakelen van deskundigen die voor elk van de fuserende vennootschappen optreden, kan het onderzoek van het voorstel voor een grensoverschrijdende fusie worden verricht door één of meer onafhankelijke deskundigen die daartoe op gezamenlijk verzoek van deze vennootschappen zijn aangewezen dan wel goedgekeurd door een rechterlijke of administratieve instantie in de lidstaat waaronder een van de fuserende vennootschappen of de uit de grensoverschrijdende fusie ontstane vennootschap ressorteert, en die één voor alle deelgerechtigden bestemd verslag opstellen.

3.   Het deskundigenverslag omvat ten minste de bijzonderheden als bedoeld in artikel 10, lid 2, van Richtlijn 78/855/EEG van de Raad van 9 oktober 1978 betreffende fusies van naamloze vennootschappen (12). De deskundigen mogen van elke fuserende vennootschap alle informatie verlangen die zij voor de vervulling van hun taak nodig achten.

4.   Indien alle deelgerechtigden in elke bij de grensoverschrijdende fusie betrokken vennootschap hiermee hebben ingestemd, is noch het onderzoek van het gemeenschappelijke voorstel voor een grensoverschrijdende fusie door onafhankelijke deskundigen, noch een deskundigenverslag vereist.

Artikel 9

Goedkeuring door de algemene vergadering

1.   Na van de in artikel 7 en artikel 8 bedoelde verslagen kennis te hebben genomen, keurt de algemene vergadering van elke fuserende vennootschap het gemeenschappelijk voorstel voor een grensoverschrijdende fusie goed.

2.   De algemene vergadering van elke fuserende vennootschap kan zich het recht voorbehouden de totstandkoming van de grensoverschrijdende fusie afhankelijk te stellen van haar uitdrukkelijke bekrachtiging van de regelingen die met betrekking tot de medezeggenschap van de werknemers in de uit de grensoverschrijdende fusie ontstane vennootschap zijn vastgesteld.

3.   Indien wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 8 van Richtlijn 78/855/EEG, behoeft de wetgeving van een lidstaat geen goedkeuring van de fusie door de algemene vergadering van de overnemende vennootschap voor te schrijven.

Artikel 10

Pre-fusie attest

1.   Elke lidstaat wijst de rechter, notaris of andere bevoegde instantie aan om toezicht uit te oefenen op de rechtmatigheid van de grensoverschrijdende fusie wat het gedeelte van de procedure betreft dat betrekking heeft op elke fuserende vennootschap die onder zijn nationale wetgeving ressorteert.

2.   In elke betrokken lidstaat geeft de in lid 1 bedoelde instantie aan elke fuserende vennootschap die onder de nationale wetgeving van de betrokken lidstaat ressorteert, onverwijld een attest af waaruit afdoende blijkt dat de aan de fusie voorafgaande handelingen en formaliteiten correct zijn verricht.

3.   Indien de wetgeving van een lidstaat waaronder een van de fuserende vennootschappen ressorteert, voorziet in een procedure om de ruilverhouding van de bewijzen van deelgerechtigdheid te controleren en te wijzigen of in een procedure ter compensatie van deelgerechtigden die de minderheid vormen, zonder dat de inschrijving van de grensoverschrijdende fusie in het register wordt verhinderd, gelden dergelijke procedures alleen indien de andere fuserende vennootschappen uit lidstaten waar niet in dergelijke procedures is voorzien bij de goedkeuring van het voorstel voor een grensoverschrijdende fusie overeenkomstig artikel 9, lid 1, uitdrukkelijk de mogelijkheid aanvaarden dat op een dergelijke procedure een beroep wordt gedaan voor de rechter die rechtsbevoegdheid heeft ten aanzien van die fuserende vennootschap. In dat geval kan de in lid 1 bedoelde instantie het in lid 2 bedoelde attest afgeven, ook indien de procedure reeds is ingeleid. In het attest moet evenwel vermeld worden dat de procedure aanhangig is gemaakt. De in de procedure gegeven beslissing bindt de uit de grensoverschrijdende fusie ontstane vennootschap en al haar deelgerechtigden.

Artikel 11

Toezicht op de rechtmatigheid van de grensoverschrijdende fusie

1.   Elke lidstaat wijst de rechter, notaris of andere instantie aan die bevoegd is om toezicht uit te oefenen op de rechtmatigheid van de grensoverschrijdende fusie wat het gedeelte van de procedure betreft dat betrekking heeft op de verwezenlijking van de grensoverschrijdende fusie en, in voorkomend geval, de oprichting van een nieuwe uit de grensoverschrijdende fusie ontstane vennootschap wanneer de uit de grensoverschrijdende fusie ontstane vennootschap onder zijn nationale wetgeving ressorteert. Deze instantie vergewist zich er met name van dat de fuserende vennootschappen gemeenschappelijke voorstellen voor een grensoverschrijdende fusie van gelijke strekking hebben goedgekeurd en dat, in voorkomend geval, de regelingen met betrekking tot het medezeggenschap van de werknemers zijn vastgesteld overeenkomstig artikel 16.

2.   Daartoe legt elke fuserende vennootschap het in artikel 10, lid 2, bedoelde attest voor aan de in lid 1 bedoelde instantie binnen een termijn van zes maanden na de afgifte ervan, samen met een afschrift van het gemeenschappelijk voorstel voor een grensoverschrijdende fusie dat door de in artikel 9 bedoelde algemene vergadering is goedgekeurd.

Artikel 12

Van kracht worden van de grensoverschrijdende fusie

De wetgeving van de lidstaat waaronder de uit de grensoverschrijdende fusie ontstane vennootschap valt, bepaalt op welke datum de grensoverschrijdende fusie van kracht wordt. Deze datum moet vallen na de uitvoering van alle in artikel 11 bedoelde controles.

Artikel 13

Register

De wetgeving van elk van de lidstaten waaronder de fuserende vennootschappen ressorteerden, bepaalt, overeenkomstig artikel 3 van Richtlijn 68/151/EEG, op welke wijze de totstandkoming van de grensoverschrijdende fusie op het grondgebied van de betrokken lidstaat wordt bekendgemaakt in het openbare register waar elke vennootschap haar akten dient neer te leggen.

Het register waar de uit de grensoverschrijdende fusie ontstane vennootschap wordt ingeschreven, stelt het register waar elke vennootschap akten diende neer te leggen ten bewijze dat de grensoverschrijdende fusie van kracht is geworden, onverwijld van de totstandkoming in kennis. In voorkomend geval mag de oude inschrijving niet eerder dan bij ontvangst van deze kennisgeving worden verwijderd.

Artikel 14

Rechtsgevolgen van de grensoverschrijdende fusie

1.   De grensoverschrijdende fusie overeenkomstig artikel 2, punt 2, onder a) en c), heeft met ingang van de in artikel 12 bedoelde datum de volgende rechtsgevolgen:

a)

het vermogen van de overgenomen vennootschap, zowel activa als passiva, gaat in zijn geheel over op de overnemende vennootschap;

b)

de deelgerechtigden van de overgenomen vennootschap worden deelgerechtigden van de overnemende vennootschap;

c)

de overgenomen vennootschap houdt op te bestaan.

2.   De grensoverschrijdende fusie overeenkomstig artikel 2, punt 2, onder b), heeft met ingang van de in artikel 12 bedoelde datum de volgende rechtsgevolgen:

a)

het vermogen van de fuserende vennootschappen, zowel activa als passiva, gaat in zijn geheel over op de nieuwe vennootschap;

b)

de deelgerechtigden van de fuserende vennootschappen worden deelgerechtigden van de nieuwe vennootschap;

c)

de fuserende vennootschappen houden op te bestaan.

3.   Wanneer de wetgeving van een lidstaat bij grensoverschrijdende fusie van vennootschappen die onder deze richtlijn vallen, bijzondere formaliteiten voorschrijft om de overgang van bepaalde door de fuserende vennootschappen ingebrachte zaken, rechten en verplichtingen aan derden te kunnen tegenwerpen, worden deze formaliteiten verricht door de uit de grensoverschrijdende fusie ontstane vennootschap.

4.   De rechten en de verplichtingen van de fuserende vennootschappen die voortvloeien uit arbeidsovereenkomsten of dienstverbanden, en die bestaan op de datum waarop de grensoverschrijdende fusie van kracht wordt, worden door het van kracht worden van die grensoverschrijdende fusie op de datum daarvan op de uit de grensoverschrijdende fusie ontstane vennootschap overgedragen.

5.   Aandelen van de overnemende vennootschap mogen niet worden geruild voor aandelen van de overgenomen vennootschap door hetzij:

a)

de overnemende vennootschap of een persoon die in eigen naam, maar voor rekening van deze vennootschap handelt; hetzij

b)

de overgenomen vennootschap of een persoon die in eigen naam, maar voor rekening van deze vennootschap handelt.

Artikel 15

Vereenvoudigde formaliteiten

1.   Wanneer een grensoverschrijdende fusie via overneming wordt verwezenlijkt door een vennootschap die houdster is van alle aandelen en alle andere effecten waaraan stemrechten in de algemene vergadering van de overgenomen vennootschap of vennootschappen verbonden zijn

zijn de bepalingen van artikel 5, onder b), c) en e), artikel 8 en artikel 14, lid 1, onder b), niet van toepassing;

is artikel 9, lid 1, niet van toepassing op de overgenomen vennootschap of vennootschappen.

2.   Wanneer een grensoverschrijdende fusie via overneming wordt verwezenlijkt door een vennootschap die houdster is van ten minste 90 %, maar niet van alle aandelen en andere waardepapieren waaraan stemrechten in de algemene vergadering van de overgenomen vennootschap of vennootschappen verbonden zijn, worden de verslagen van één of meer onafhankelijke deskundigen en de voor het toezicht vereiste bescheiden alleen verlangd, voorzover deze verlangd worden bij het nationale recht waaronder de overnemende vennootschap of de overgenomen vennootschap ressorteert.

Artikel 16

Werknemersmedezeggenschap

1.   Onverminderd lid 2 is de uit de grensoverschrijdende fusie ontstane vennootschap onderworpen aan de voorschriften betreffende werknemersmedezeggenschap die in voorkomend geval van toepassing zijn in de lidstaat waar zij haar statutaire zetel heeft.

2.   De voorschriften betreffende werknemersmedezeggenschap die in voorkomend geval van toepassing zijn in de lidstaat waar de uit de grensoverschrijdende fusie ontstane vennootschap haar statutaire zetel heeft, zijn evenwel niet van toepassing, indien ten minste één van de fuserende vennootschappen in de zes maanden voorafgaand aan de bekendmaking van het voorstel voor een grensoverschrijdende fusie als bedoeld in artikel 6 gemiddeld meer dan 500 werknemers heeft en werkt met een stelsel van werknemersmedezeggenschap in de zin van artikel 2, onder k), van Richtlijn 2001/86/EG, of indien de nationale wetgeving van toepassing op de uit de grensoverschrijdende fusie ontstane vennootschap, niet

a)

voorziet in ten minste hetzelfde niveau van werknemersmedezeggenschap dat van toepassing is in de betrokken fuserende vennootschappen, gemeten naar het werknemersaantal in het toezichthoudend of het bestuursorgaan, in de commissies van die organen of in het leidinggevende orgaan dat verantwoordelijk is voor de winstbepalende entiteiten van de vennootschap, of

b)

voorschrijft dat werknemers van in andere lidstaten gelegen vestigingen van de uit de grensoverschrijdende fusie ontstane vennootschap hetzelfde recht tot uitoefening van medezeggenschapsrechten hebben als de werknemers in de lidstaat waar de uit de grensoverschrijdende fusie ontstane vennootschap haar statutaire zetel heeft.

3.   In de in lid 2 bedoelde gevallen wordt de medezeggenschap van werknemers in de uit de grensoverschrijdende fusie ontstane vennootschap en de wijze waarop de werknemers bij de vaststelling van die rechten worden betrokken, door de lidstaten op overeenkomstige wijze en onverminderd de leden 4 tot en met 7 geregeld volgens de beginselen en regelingen vervat in artikel 12, leden 2, 3 en 4, van Verordening (EG) nr. 2157/2001 en de volgende bepalingen van Richtlijn 2001/86/EG:

a)

artikel 3, leden 1, 2 en 3, lid 4, eerste alinea, eerste streepje, en tweede alinea, en de leden 5 en 7;

b)

artikel 4, lid 1, lid 2, onder a), g) en h), en lid 3;

c)

artikel 5;

d)

artikel 6;

e)

artikel 7, lid 1, lid 2, eerste alinea, onder b), en tweede alinea, en lid 3. Voor de toepassing van deze richtlijn worden de in artikel 7, lid 2, eerste alinea, onder b), van Richtlijn 2001/86/EG vastgestelde percentages inzake de toepassing van de in deel 3 van de bijlage bij Richtlijn 2001/86/EG vastgestelde referentievoorschriften opgetrokken van 25 % naar 33 1/3 %;

f)

de artikelen 8, 10 en 12;

g)

artikel 13, lid 4;

h)

deel 3 van de bijlage, onder b).

4.   Bij het in regelgeving omzetten van de in lid 3 bedoelde beginselen en regelingen:

a)

geven de lidstaten de betrokken organen van de fuserende vennootschappen het recht ervoor te kiezen om zich zonder voorafgaande onderhandelingen rechtstreeks te onderwerpen aan de in lid 3, onder h), bedoelde referentievoorschriften, vervat in de wetgeving van de lidstaat waar de uit de grensoverschrijdende fusie ontstane vennootschap haar statutaire zetel heeft, en zich vanaf de datum van inschrijving in het register aan deze referentievoorschriften te houden;

b)

geven de lidstaten de bijzondere onderhandelingsgroep het recht om, bij een meerderheid van twee derde van haar leden, die ten minste twee derde van de werknemers vertegenwoordigt en de stemmen omvat van leden die werknemers in ten minste twee verschillende lidstaten vertegenwoordigen, te besluiten van onderhandelingen af te zien of reeds geopende onderhandelingen te beëindigen en zich te verlaten op de medezeggenschapsvoorschriften die van kracht zijn in de lidstaat waar de uit de grensoverschrijdende fusie ontstane vennootschap haar statutaire zetel heeft;

c)

kunnen de lidstaten, wanneer na eerdere onderhandelingen de referentievoorschriften inzake medezeggenschap van toepassing zijn en niettegenstaande deze referentievoorschriften, bepalen dat het aantal werknemersvertegenwoordigers in het bestuursorgaan van de uit de fusie ontstane vennootschap wordt beperkt. Wanneer echter in één van de fuserende vennootschappen ten minste een derde van de leden van het toezichthoudend of het bestuursorgaan werknemersvertegenwoordigers waren, kan het aantal werknemersvertegenwoordigers nooit zodanig worden beperkt dat in het bestuursorgaan minder dan een derde van de leden werknemersvertegenwoordiger zijn.

5.   Een lidstaat die kiest voor uitbreiding van de medezeggenschapsrechten tot werknemers van de uit de grensoverschrijdende fusie ontstane vennootschap in andere lidstaten, bedoeld in lid 2, onder b), is er geenszins toe gehouden die werknemers mee te tellen bij de berekening van het aantal werknemers waarboven volgens het nationale recht medezeggenschapsrechten gelden.

6.   Indien evenwel ten minste één van de aan de fusie deelnemende vennootschappen werkt met een stelsel van werknemersmedezeggenschap en de uit de grensoverschrijdende fusie ontstane vennootschap volgens de in lid 2 bedoelde voorschriften onder een dergelijk stelsel moet vallen, is die vennootschap verplicht een rechtsvorm aan te nemen die de uitoefening van medezeggenschapsrechten mogelijk maakt.

7.   Indien de uit de grensoverschrijdende fusie ontstane vennootschap werkt met een stelsel van werknemersmedezeggenschap, is de vennootschap verplicht maatregelen te nemen om de medezeggenschapsrechten van de werknemers te beschermen in geval van eventuele binnenlandse fusies die tot stand zouden komen binnen drie jaar nadat de grensoverschrijdende fusie van kracht is geworden, door de in dit artikel vastgestelde voorschriften op overeenkomstige wijze toe te passen.

Artikel 17

Nietigheid

De nietigheid van een overeenkomstig artikel 12 van kracht geworden grensoverschrijdende fusie kan niet worden uitgesproken.

Artikel 18

Herziening

Vijf jaar na de in artikel 19, eerste alinea, genoemde datum onderzoekt de Commissie deze richtlijn in het licht van de ervaring die met de toepassing ervan is opgedaan en stelt zij, indien nodig, voor deze te herzien.

Artikel 19

Omzetting

De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 15 december 2007 aan deze richtlijn te voldoen.

Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in de bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor de verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

Artikel 20

Inwerkingtreding

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 21

Adressaten

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Straatsburg, 26 oktober 2005.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

J. BORREL FONTELLES

Voor de Raad

De voorzitter

D. ALEXANDER


(1)  PB C 117 van 30.4.2004, blz. 43.

(2)  Advies van het Europees Parlement van 10 mei 2005 (nog niet in het Publicatieblad bekendgemaakt) en besluit van de Raad van 19 september 2005.

(3)  Verordening (EG) nr. 139/2004 van de Raad van 20 januari 2004 betreffende de controle op concentraties van ondernemingen (de „EG-concentratieverordening”) (PB L 24 van 29.1.2004, blz. 1).

(4)  PB L 225 van 12.8.1998, blz. 16.

(5)  PB L 82 van 22.3.2001, blz. 16.

(6)  PB L 80 van 23.3.2002, blz. 29.

(7)  PB L 254 van 30.9.1994, blz. 64. Richtlijn gewijzigd bij Richtlijn 97/74/EG (PB L 10 van 16.1.1998, blz. 22).

(8)  PB L 294 van 10.11.2001, blz. 1. Verordening gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 885/2004 (PB L 168 van 1.5.2004, blz. 1).

(9)  PB L 294 van 10.11.2001, blz. 22.

(10)  PB C 321 van 31.12.2003, blz. 1.

(11)  Eerste Richtlijn 68/151/EEG van de Raad van 9 maart 1968 strekkende tot het coördineren van de waarborgen, welke in de lidstaten worden verlangd van de vennootschappen in de zin van artikel 58, lid 2, van het Verdrag, om de belangen te beschermen zowel van de deelnemers in deze vennootschappen als van derden, zulks teneinde die waarborgen gelijkwaardig te maken (PB L 65 van 14.3.1968, blz. 8). Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij de Toetredingsakte van 2003.

(12)  PB L 295 van 20.10.1978, blz. 36. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij de Toetredingsakte van 2003.


25.11.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 310/10


RICHTLIJN 2005/64/EG VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 26 oktober 2005

betreffende de typegoedkeuring van motorvoertuigen inzake herbruikbaarheid, recycleerbaarheid en mogelijke nuttige toepassing, en tot wijziging van Richtlijn 70/156/EEG van de Raad

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 95,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Handelend volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag (2),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Overeenkomstig Richtlijn 2000/53/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 september 2000 betreffende autowrakken (3) moeten passende bepalingen worden vastgesteld om te garanderen dat goedgekeurde voertuigen van categorie M1 en van categorie N1 alleen in de handel mogen worden gebracht als ze voor minimaal 85 % van hun massa herbruikbaar en/of recycleerbaar en voor minimaal 95 % van hun massa herbruikbaar en/of nuttig toepasbaar zijn.

(2)

De herbruikbaarheid van onderdelen en de recycleerbaarheid en mogelijke nuttige toepassing van materialen vormen een belangrijk onderdeel van de communautaire strategie voor het afvalbeheer. Daarom dienen de autofabrikanten en hun leveranciers verzocht te worden deze aspecten al in de vroegste stadia van de ontwikkeling van nieuwe voertuigen in aanmerking te nemen, teneinde voertuigen aan het einde van hun levensduur gemakkelijker te kunnen behandelen.

(3)

Deze richtlijn is een van de bijzondere richtlijnen in het kader van de communautaire typegoedkeuring voor complete voertuigen die is ingesteld bij Richtlijn 70/156/EEG van de Raad van 6 februari 1970 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten betreffende de goedkeuring van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan (4).

(4)

Die typegoedkeuring voor complete voertuigen is momenteel verplicht voor voertuigen van categorie M1 en zal in de nabije toekomst tot alle voertuigcategorieën worden uitgebreid. Daarom moeten deze maatregelen in verband met de herbruikbaarheid, recycleerbaarheid en mogelijke nuttige toepassing van voertuigen in de typegoedkeuring voor complete voertuigen worden opgenomen.

(5)

Bijgevolg zijn bepalingen nodig om rekening te houden met het feit dat voertuigen van categorie N1 nog niet onder het typegoedkeuringssysteem voor complete voertuigen vallen.

(6)

De fabrikant moet de goedkeuringsinstantie alle relevante technische gegevens met betrekking tot de samenstellende materialen en het gewicht ervan ter beschikking stellen, zodat de berekeningen van de fabrikant overeenkomstig ISO-norm 22628: 2002 kunnen worden geverifieerd.

(7)

De berekeningen van de fabrikant kunnen op het ogenblik van de typegoedkeuring van het voertuig alleen naar behoren worden gevalideerd als de fabrikant toereikende regelingen en procedures heeft ingevoerd om alle informatie die hij van zijn leveranciers krijgt, te beheren. Alvorens typegoedkeuring kan worden verleend, moet het bevoegde orgaan die regelingen en procedures vooraf beoordelen en een certificaat afgeven waaruit blijkt dat ze toereikend zijn.

(8)

De relevantie van de verschillende gegevens in de berekening van het recycleerbaarheidspercentage en het percentage mogelijke nuttige toepassing moet worden beoordeeld in het licht van de procedures voor de verwerking van autowrakken. Daarom moet de fabrikant een strategie voor de verwerking van autowrakken aanbevelen en de details daarvan aan het bevoegde orgaan overleggen. Deze strategie moet zijn gebaseerd op beproefde technologieën, die beschikbaar of in ontwikkeling zijn op het ogenblik van de aanvraag van de typegoedkeuring.

(9)

Voertuigen voor speciale doeleinden zijn ontworpen voor een specifieke functie en vereisen speciale koetswerkaanpassingen die de fabrikant niet volledig onder controle heeft. Daardoor kan het percentage van de recycleerbaarheid en de mogelijke nuttige toepassing niet juist worden berekend. Deze voertuigen moeten daarom van de bepalingen in verband met de berekening worden vrijgesteld.

(10)

Incomplete voertuigen maken een aanzienlijk deel uit van alle voertuigen van categorie N1. De fabrikant van het basisvoertuig is niet in staat om het recycleerbaarheidspercentage en het percentage mogelijke nuttige toepassing voor voltooide voertuigen te berekenen, aangezien over de volgende constructiefasen geen gegevens beschikbaar zijn op het ogenblik dat het basisvoertuig wordt ontworpen. Het is daarom aangewezen alleen van het basisvoertuig te eisen dat het aan deze richtlijn voldoet.

(11)

Het marktaandeel van in kleine series gebouwde voertuigen is erg beperkt, waardoor de winst voor het milieu gering is als deze voertuigen aan deze richtlijn moeten voldoen. Het is daarom aangewezen ze van sommige bepalingen van deze richtlijn vrij te stellen.

(12)

Overeenkomstig Richtlijn 2000/53/EG moeten in het belang van de verkeersveiligheid en de milieubescherming passende maatregelen worden genomen om te voorkomen dat sommige onderdelen, die uit autowrakken zijn verwijderd, opnieuw worden gebruikt. Dergelijke maatregelen moeten beperkt blijven tot het hergebruik van onderdelen bij de constructie van nieuwe voertuigen.

(13)

Ingevolge de bepalingen van deze richtlijn zijn fabrikanten verplicht nieuwe gegevens in het kader van de typegoedkeuring te verstrekken; dat moet dan ook blijken uit Richtlijn 70/156/EEG, die de lijst vaststelt van alle gegevens die voor typegoedkeuring moeten worden ingediend. Die richtlijn moet daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(14)

De maatregelen die nodig zijn voor de aanpassing van deze richtlijn aan de wetenschappelijke en technische vooruitgang moeten worden vastgesteld volgens de regelgevingsprocedure van artikel 13, lid 3, van Richtlijn 70/156/EEG.

(15)

Aangezien de doelstelling van deze richtlijn, namelijk het effect van autowrakken op het milieu tot een minimum beperken door te eisen dat voertuigen reeds in de conceptfase worden ontworpen met het oog op de vereenvoudiging van hergebruik, recycling en nuttige toepassing, niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt en derhalve vanwege de omvang van het optreden beter door de Gemeenschap kan worden verwezenlijkt, kan de Gemeenschap, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze richtlijn niet verder dan wat nodig is om deze doelstelling te verwezenlijken.

(16)

Overeenkomstig paragraaf 34 van het Interinstitutioneel Akkoord — „Beter wetgeven” (5) worden de lidstaten ertoe aangespoord voor zichzelf en in het belang van de Gemeenschap hun eigen tabellen op te stellen, die voorzover mogelijk het verband weergeven tussen de richtlijnen en de omzettingsmaatregelen, en deze openbaar te maken;

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Onderwerp

Deze richtlijn stelt de administratieve en technische bepalingen vast voor de typegoedkeuring van de voertuigen die onder artikel 2 vallen, om te garanderen dat de onderdelen en materialen ervan voor de minimumpercentages vermeld in bijlage I in aanmerking komen voor hergebruik, recycling en nuttige toepassing.

Zij bevat specifieke bepalingen om te garanderen dat het hergebruik van onderdelen niet tot veiligheids- of milieurisico's leidt.

Artikel 2

Toepassingsgebied

Deze richtlijn is van toepassing op voertuigen van de categorieën M1 en N1, zoals gedefinieerd in deel A van bijlage II bij Richtlijn 70/156/EEG, en op nieuwe of opnieuw gebruikte onderdelen van dergelijke voertuigen.

Artikel 3

Vrijstellingen

Onverminderd de toepassing van de bepalingen van artikel 7 is deze richtlijn niet van toepassing op:

a)

voertuigen voor speciale doeleinden zoals gedefinieerd in deel A, punt 5, van bijlage II bij Richtlijn 70/156/EEG;

b)

in meer fasen gebouwde voertuigen van categorie N1, op voorwaarde dat het basisvoertuig aan deze richtlijn voldoet;

c)

in kleine series gefabriceerde voertuigen, waarvan sprake is in artikel 8, lid 2, onder a), van Richtlijn 70/156/EEG.

Artikel 4

Definities

Voor de toepassing van deze richtlijn gelden de volgende definities:

1.

„voertuig”: motorvoertuig;

2.

„onderdeel”: alle delen of samenbouwen van delen die tijdens de productie aan een voertuig worden toegevoegd. Omvat ook onderdelen en technische eenheden, zoals gedefinieerd in artikel 2 van Richtlijn 70/156/EEG;

3.

„voertuigtype”: het type van een voertuig zoals gedefinieerd in deel B, punten 1 en 3, van bijlage II bij Richtlijn 70/156/EEG;

4.

„autowrak”: voertuig zoals gedefinieerd in artikel 2, punt 2, van Richtlijn 2000/53/EG;

5.

„referentievoertuig”: de uitvoering van een voertuigtype die volgens de goedkeuringsinstantie in overleg met de fabrikant en overeenkomstig de in bijlage I vermelde criteria op het gebied van herbruikbaarheid, recycleerbaarheid en mogelijke nuttige toepassing de meeste problemen oplevert;

6.

„in meer fasen gebouwd voertuig”: voertuig dat voortvloeit uit een meerfasenconstructieproces;

7.

„basisvoertuig”: voertuig zoals gedefinieerd in artikel 2, vierde streepje, van Richtlijn 70/156/EEG, dat in de eerste fase van een meerfasenconstructie wordt gebruikt;

8.

„meerfasenconstructie”: proces waarbij een voertuig in meerdere fasen wordt gebouwd door onderdelen aan een basisvoertuig toe te voegen of door die onderdelen te wijzigen;

9.

„hergebruik”: hergebruik zoals gedefinieerd in artikel 2, punt 6, van Richtlijn 2000/53/EG;

10.

„recycling”: recycling zoals gedefinieerd in de eerste zin van artikel 2, punt 7, van Richtlijn 2000/53/EG;

11.

„terugwinning van energie”: terugwinning van energie zoals gedefinieerd in de tweede zin van artikel 2, punt 7, van Richtlijn 2000/53/EG;

12.

„nuttige toepassing”: nuttige toepassing zoals gedefinieerd in artikel 2, punt 8, van Richtlijn 2000/53/EG;

13.

„herbruikbaarheid”: mogelijkheid om onderdelen van autowrakken opnieuw te gebruiken;

14.

„recycleerbaarheid”: mogelijkheid om onderdelen of materialen van autowrakken te recycleren;

15.

„mogelijke nuttige toepassing”: mogelijkheid om onderdelen of materialen van autowrakken nuttig toe te passen;

16.

„recycleerbaarheidspercentage (Rcyc)”: het percentage van de massa van een nieuw voertuig dat mogelijk voor hergebruik en recycling in aanmerking komt;

17.

„percentage mogelijke nuttige toepassing (Rcov)”: het percentage van de massa van een nieuw voertuig dat mogelijk voor hergebruik en nuttige toepassing in aanmerking komt;

18.

„strategie”: grootschalig plan bestaande uit gecoördineerde acties en technische maatregelen die op het ogenblik dat een voertuig in de ontwikkelingsfase is, moeten worden uitgevoerd in verband met demontage, shredding of gelijkaardige procedures, recycling en nuttige toepassing van materialen om te garanderen dat het recycleerbaarheidspercentage en het percentage mogelijke nuttige toepassing die worden nagestreefd, haalbaar zijn;

19.

„massa”: massa van het voertuig in rijklare toestand zoals gedefinieerd in punt 2.6 van bijlage I bij Richtlijn 70/156/EEG, maar zonder de bestuurder, van wie de massa op 75 kg wordt vastgesteld;

20.

„bevoegd orgaan”: een entiteit, bijvoorbeeld een technische dienst of een ander bestaand orgaan, die door een lidstaat is aangewezen om overeenkomstig de bepalingen van deze richtlijn een voorafgaande beoordeling van de fabrikant uit te voeren en certificaten van overeenstemming af te geven. Het bevoegde orgaan kan de typegoedkeuringsinstantie zijn, mits haar bevoegdheid op dit gebied naar behoren is geboekstaafd.

Artikel 5

Bepalingen inzake typegoedkeuring

1.   Wat herbruikbaarheid, recycleerbaarheid en mogelijke nuttige toepassing betreft, verlenen de lidstaten, naar gelang van het geval, alleen EG-typegoedkeuring of nationale typegoedkeuring aan voertuigtypes die aan de eisen van deze richtlijn voldoen.

2.   Voor de toepassing van lid 1 zal de fabrikant de goedkeuringsinstantie de gedetailleerde technische informatie ter beschikking stellen die nodig is voor de in bijlage I genoemde berekeningen en controles met betrekking tot de aard van de materialen die bij de constructie van het voertuig en de onderdelen ervan worden gebruikt. Wanneer kan worden aangetoond dat dergelijke informatie door intellectuele-eigendomsrechten wordt beschermd of specifieke knowhow van de fabrikant of van zijn leveranciers vormt, verstrekt de fabrikant of zijn leverancier voldoende informatie om een correcte berekening mogelijk te maken.

3.   Wat herbruikbaarheid, recycleerbaarheid en mogelijke nuttige toepassing betreft, garanderen de lidstaten dat de fabrikant het model-inlichtingenformulier in bijlage II bij deze richtlijn gebruikt, wanneer hij een aanvraag voor een EG-typegoedkeuring van motorvoertuigen indient overeenkomstig artikel 3, lid 1, van Richtlijn 70/156/EEG.

4.   Bij de toekenning van een EG-typegoedkeuring overeenkomstig artikel 4, lid 3, van Richtlijn 70/156/EEG gebruikt de typegoedkeuringsinstantie het in bijlage III bij deze richtlijn opgenomen model van het EG-typegoedkeuringsformulier.

Artikel 6

Voorafgaande beoordeling van de fabrikant

1.   De lidstaten verlenen geen enkele typegoedkeuring zonder eerst te garanderen dat de fabrikant toereikende regelingen en procedures heeft ingevoerd, overeenkomstig punt 3 van bijlage IV, om alle aspecten inzake herbruikbaarheid, recycleerbaarheid en mogelijke nuttige toepassing in deze richtlijn naar behoren te behandelen. Na afloop van deze voorafgaande beoordeling ontvangt de fabrikant een „Certificaat van overeenstemming met bijlage IV” (hierna „het certificaat van overeenstemming” genoemd).

2.   In het kader van de voorafgaande beoordeling van de fabrikant dragen de lidstaten er zorg voor dat de materialen die worden gebruikt voor de fabricage van een voertuigtype voldoen aan de bepalingen van artikel 4, lid 2, onder a), van Richtlijn 2000/53/EG.

De Commissie stelt overeenkomstig de procedure van artikel 9 de gedetailleerde voorschriften vast die nodig zijn om na te gaan of aan deze bepaling is voldaan.

3.   Voor de toepassing van lid 1 beveelt de fabrikant een strategie aan om de demontage, het hergebruik van onderdelen, de recycling en de nuttige toepassing van materialen te garanderen. In deze strategie wordt rekening gehouden met de beproefde technologieën die beschikbaar of in ontwikkeling zijn op het ogenblik van de aanvraag voor een typegoedkeuring.

4.   De lidstaten wijzen krachtens punt 2 van bijlage IV een bevoegd orgaan aan dat de voorafgaande beoordeling van de fabrikant uitvoert en het certificaat van overeenstemming afgeeft.

5.   Het certificaat van overeenstemming bevat passende documentatie en beschrijft de door de fabrikant aanbevolen strategie. Het bevoegde orgaan gebruikt het model in het aanhangsel bij bijlage IV bij deze richtlijn.

6.   Het certificaat van overeenstemming blijft, te rekenen vanaf de afgiftedatum van het certificaat, ten minste twee jaar geldig alvorens nieuwe controles worden uitgevoerd.

7.   De fabrikant brengt het bevoegde orgaan op de hoogte van elke significante verandering die de relevantie van het certificaat van overeenstemming zou kunnen beïnvloeden. Na overleg met de fabrikant beslist het bevoegde orgaan of nieuwe controles nodig zijn.

8.   Bij het verstrijken van het certificaat van overeenstemming geeft het bevoegde orgaan, naar gelang van het geval, een nieuw certificaat van overeenstemming af of verlengt het de geldigheid van het certificaat met nog eens twee jaar. Wanneer het bevoegde orgaan van ingrijpende veranderingen in kennis is gesteld, geeft het een nieuw certificaat af.

Artikel 7

Hergebruik van onderdelen

De in bijlage V opgesomde onderdelen:

a)

worden bij de berekening van het recycleerbaarheidspercentage en het percentage mogelijke nuttige toepassing geacht niet-herbruikbaar te zijn;

b)

mogen niet opnieuw worden gebruikt bij de constructie van voertuigen die onder Richtlijn 70/156/EEG vallen.

Artikel 8

Wijzigingen van Richtlijn 70/156/EEG

Richtlijn 70/156/EEG wordt gewijzigd overeenkomstig bijlage VI bij deze richtlijn.

Artikel 9

Wijzigingen

Wijzigingen van deze richtlijn om ze aan de wetenschappelijke en technische vooruitgang aan te passen, worden door de Commissie aangenomen krachtens de regelgevingsprocedure van artikel 13, lid 3, van Richtlijn 70/156/EEG.

Artikel 10

Uitvoeringsdata voor de typegoedkeuring

1.   Vanaf 15 december 2006 mogen de lidstaten in verband met een voertuigtype dat aan de eisen van deze richtlijn voldoet:

a)

de EG- of nationale typegoedkeuring niet weigeren;

b)

de registratie, de verkoop of het in het verkeer brengen van nieuwe voertuigen niet verbieden.

2.   Vanaf 15 december 2008 moeten de lidstaten in verband met een voertuigtype dat niet aan de eisen van deze richtlijn voldoet:

a)

de EG-typegoedkeuring weigeren;

b)

de nationale typegoedkeuring weigeren.

3.   Vanaf 15 juli 2005 moeten de lidstaten bij niet-naleving van de eisen van deze richtlijn:

a)

de certificaten van overeenstemming waarvan nieuwe voertuigen vergezeld gaan als niet langer geldig beschouwen voor de doeleinden van artikel 7, lid 1, van Richtlijn 70/156/EEG;

b)

de registratie, de verkoop en het in het verkeer brengen van nieuwe voertuigen weigeren, behalve waar artikel 8, lid 2, onder b), van Richtlijn 70/156/EEG van toepassing is.

4.   Artikel 7 is van toepassing vanaf 15 december 2006.

Artikel 11

Omzetting

1.   De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden en maken deze bekend om uiterlijk op 15 december 2006 aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.

Zij passen deze bepalingen toe vanaf 15 december 2006.

Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in de bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor de verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

2.   De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mee die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 12

Inwerkingtreding

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 13

Adressaten

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Straatsburg, 26 oktober 2005.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

J. BORRELL FONTELLES

Voor de Raad

De voorzitter

D. ALEXANDER


(1)  PB C 74 van 23.3.2005, blz. 15.

(2)  Advies van het Europees Parlement van 14 april 2005 (nog niet verschenen in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 6 oktober 2005.

(3)  PB L 269 van 21.10.2000, blz. 34. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Beschikking 2005/673/EG van de Raad (PB L 254 van 30.9.2005, blz. 69).

(4)  PB L 42 van 23.2.1970, blz. 1. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2005/49/EG van de Commissie (PB L 194 van 26.7.2005, blz. 12).

(5)  PB C 321 van 31.12.2003, blz. 1.


BIJLAGE

LIJST VAN DE BIJLAGEN

Bijlage I:

Eisen

Bijlage II:

Inlichtingenformulier voor EG- typegoedkeuring van voertuigen

Bijlage III:

Model van het EG-typegoedkeuringsformulier

Bijlage IV:

Voorafgaande beoordeling van de fabrikant

Aanhangsel bij bijlage IV:

Model van het certificaat van overeenstemming

Bijlage V:

Niet-herbruikbare onderdelen

Bijlage VI:

Wijzigingen van Richtlijn 70/156/EEG

BIJLAGE I

EISEN

1.

Voertuigen van categorie M1 en voertuigen van categorie N1 worden zo gebouwd dat zij:

voor ten minste 85 % van hun massa herbruikbaar en/of recycleerbaar zijn;

voor ten minste 95 % van hun massa herbruikbaar en/of nuttig toepasbaar zijn,

zoals vastgesteld door de procedures in deze bijlage.

2.

Met het oog op de typegoedkeuring dient de fabrikant een volledig ingevuld gegevenspresentatieformulier in, opgesteld volgens bijlage A bij ISO-norm 22628: 2002. Ook de materiaalspecificatie staat op dit formulier.

Het moet vergezeld gaan van een lijst van de gedemonteerde onderdelen, zoals door de fabrikant aangegeven in het kader van de demontagefase, en het proces dat de fabrikant aanbeveelt voor de verwerking ervan.

3.

Voor de toepassing van de punten 1 en 2 moet de fabrikant tot volle tevredenheid van de goedkeuringsinstantie aantonen dat de referentievoertuigen aan de eisen voldoen. De in bijlage B bij ISO-norm 22628: 2002 voorgeschreven berekeningsmethode is van toepassing.

De fabrikant moet echter kunnen aantonen dat elke uitvoering van het voertuigtype aan de eisen van deze richtlijn voldoet.

4.

Bij de selectie van de referentievoertuigen wordt rekening gehouden met de volgende criteria:

het type koetswerk;

de beschikbare afwerkingsniveaus (1);

de beschikbare optionele uitrusting (1) die onder de verantwoordelijkheid van de fabrikant kan worden gemonteerd.

5.

Ingeval de typegoedkeuringsinstantie en de fabrikant niet tot overeenstemming komen over de aanwijzing van de uitvoering van een voertuigtype die uit een oogpunt van herbruikbaarheid, recycleerbaarheid en mogelijke nuttige toepassing de meeste problemen oplevert, wordt één referentievoertuig geselecteerd uit:

a)

elk „type carrosserie”, zoals gedefinieerd in bijlage II, deel C, punt 1, van Richtlijn 70/156/EEG in het geval van voertuigen van categorie M1;

b)

elk „type carrosserie”, d.w.z. bestelwagen, chassis-cabine, pick-up enz. in het geval van voertuigen van categorie N1.

6.

Banden worden bij de berekeningen als recycleerbaar beschouwd.

7.

Massa's worden uitgedrukt in kg tot één cijfer achter de komma. De percentages worden berekend in procent tot één cijfer achter de komma en vervolgens als volgt afgerond:

a)

als het cijfer achter de komma tussen 0 en 4 ligt, wordt het totaal naar beneden afgerond;

b)

als het cijfer achter de komma tussen 5 en 9 ligt, wordt het totaal naar boven afgerond.

8.

Om de in deze bijlage genoemde berekeningen te controleren, garandeert de goedkeuringsinstantie dat het in punt 2 genoemde gegevenspresentatieformulier overeenkomt met de aanbevolen strategie die aan het in artikel 6, lid 1, van deze richtlijn genoemde certificaat van overeenstemming is gehecht.

9.

Voor de controle van de materialen en de massa van de onderdelen stelt de fabrikant de voertuigen en onderdelen ter beschikking die de typegoedkeuringsinstantie noodzakelijk acht.


(1)  Bijvoorbeeld lederen bekleding, ingebouwde radio-uitrusting, airconditioning, lichtmetalen wielen enz.

BIJLAGE II

INLICHTINGENFORMULIER VOOR EG-TYPEGOEDKEURING VAN VOERTUIGEN

overeenkomstig bijlage I bij Richtlijn 70/156/EEG van de Raad (1) betreffende de EG-typegoedkeuring van een voertuig inzake herbruikbaarheid, recycleerbaarheid en mogelijke nuttige toepassing

De onderstaande gegevens worden in voorkomend geval verstrekt in drievoud en gaan vergezeld van een lijst van de opgenomen elementen. Eventuele tekeningen worden op een passende schaal met voldoende details in formaat A4 of tot dat formaat gevouwen verstrekt. Op eventuele foto’s moeten voldoende details te zien zijn.

0.

ALGEMEEN

0.1.

Merk (firmanaam):…

0.2.

Type:…

0.2.0.1.

Chassis:…

0.2.1.

Handelsbenaming(en) (indien beschikbaar):…

0.3.

Middel tot identificatie van het type, indien op het voertuig aangegeven (b):…

0.3.1.

Plaats van dat merkteken:…

0.4.

Categorie waartoe het voertuig behoort (c):…

0.5.

Naam en adres van de fabrikant:…

0.8.

Adres(sen) van de assemblagefabriek(en):…

1.

ALGEMENE BOUWWIJZE VAN HET VOERTUIG

1.1.

Foto’s en/of tekeningen van een representatief voertuig:…

1.2.

Maattekening van het volledige voertuig:…

1.3.

Aantal assen en wielen:…

1.3.1.

Aantal en plaats van assen met dubbele bandenmontage:…

1.3.3.

Aangedreven assen (aantal, plaats en onderlinge verbindingen):…

1.7.

Stuurcabine (front of normaal) (z):…

3.

MOTOR (Q) (BIJ VOERTUIGEN DIE ZOWEL OP BENZINE, DIESEL ENZ. ALS IN COMBINATIE MET EEN ANDERE BRANDSTOF KUNNEN RIJDEN, MOETEN DEZE RUBRIEKEN WORDEN HERHAALD.) (+)

3.1.

Fabrikant:…

3.2.

Verbrandingsmotor

3.2.1.

Specifieke gegevens over de motor

3.2.1.1.

Werkingsbeginsel: elektrische ontsteking/compressieontsteking, viertakt/tweetakt (1)

3.2.1.2.

Aantal en opstelling van de cilinders:…

3.2.1.3.

Cilinderinhoud (s): ...... cm3

3.2.2.

Brandstof: diesel/benzine/LPG/aardgas/ethanol (1)

4.

TRANSMISSIE (V)

4.2.

Transmissiesysteem (mechanisch, hydraulisch, elektrisch enz.):…

4.5.

Versnellingsbak

4.5.1.

Type (manueel/automatisch/CVT (continu-variabele transmissie) (1)

4.9.

Differentieelblokkering: ja/nee/optioneel (1)

9.

CARROSSERIE

9.1.

Type carrosserie:…

9.3.1.

Configuratie van de deuren en aantal deuren:…

9.10.3.

Zitplaatsen

9.10.3.1.

Aantal:…

15.

HERBRUIKBAARHEID, RECYCLEERBAARHEID en NUTTIGE TOEPASSING

15.1.

Uitvoering waartoe het referentievoertuig behoort:…

15.2.

Massa van het referentievoertuig met carrosserie of massa van het chassis met cabine, zonder carrosserie en/of koppelinrichting indien niet gemonteerd door de fabrikant (met inbegrip van de massa van vloeistoffen, gereedschap, reservewiel, indien gemonteerd) en zonder bestuurder:…

15.3.

Massa van de materialen van het referentievoertuig

15.3.1.

Massa van de materialen waarmee rekening wordt gehouden bij de voorbehandeling (##):…

15.3.2.

Massa van de materialen waarmee rekening wordt gehouden bij de demontage (##):…

15.3.3.

Massa van de als recycleerbaar beschouwde materialen waarmee rekening wordt gehouden bij het behandelen van het niet-metalen residu (##):…

15.3.4.

Massa van de voor energieterugwinning in aanmerking komende materialen waarmee rekening wordt gehouden bij het behandelen van het niet-metalen residu (##):…

15.3.5.

Materiaalspecificatie (##):…

15.3.6.

Totale massa van herbruikbare en/of recycleerbare materialen:…

15.3.7.

Totale massa van herbruikbare en/of nuttig toepasbare materialen:…

15.4.

Percentages

15.4.1.

Recycleerbaarheidspercentage „Rcyc( %)”:…

15.4.2.

Percentage mogelijke nuttige toepassing „Rcov( %)”:…


(1)  De punten en voetnoten in dit inlichtingenformulier komen overeen met die in bijlage I bij Richtlijn 70/156/EEG. Punten die niet relevant zijn voor deze richtlijn, zijn weggelaten.

BIJLAGE III

MODEL VAN HET EG-TYPEGOEDKEURINGSFORMULIER

Maximumformaat: A4 (210 x 297 mm)

EG-TYPEGOEDKEURINGSFORMULIER

Stempel van de EG-typegoedkeuringsinstantie

Mededeling betreffende:

EG-typegoedkeuring (1) van een type voertuig

uitbreiding van de EG-typegoedkeuring (1)

weigering van de EG-typegoedkeuring (1)

Met betrekking tot Richtlijn 2005/64/EG

EG-typegoedkeuringsnummer:

Reden voor uitbreiding:

DEEL I

0.1.

Merk (firmanaam):…

0.2.

Type:…

0.2.1.

Handelsbenaming(en) (2):…

0.3.

Middel tot identificatie van het type, indien op het voertuig aangegeven:…

0.3.1.

Plaats van dat merkteken:…

0.4.

Categorie waartoe het voertuig behoort (3):…

0.5.

Naam en adres van de fabrikant:…

0.8.

Naam en adres van de assemblagefabriek(en):…

[…]

DEEL II

1.

Aanvullende informatie:

Recycleerbaarheidspercentage van het referentievoertuig (de referentievoertuigen):

Percentage mogelijke nuttige toepassing van het referentievoertuig (de referentievoertuigen):…

2.

Technische dienst die verantwoordelijk is voor de uitvoering van de tests:…

3.

Datum van het testrapport:…

4.

Referentie van het testrapport:…

5.

Eventuele opmerkingen:…

6.

Bijlagen: inhoudsopgave en informatiepakket…

7.

Het voertuig voldoet/voldoet niet (1) aan de technische eisen van deze richtlijn:…

(Plaats)

(Handtekening)

(Datum)

Bijlagen:

Informatiepakket.


(1)  Doorhalen wat niet van toepassing is.

(2)  Indien deze informatie niet beschikbaar is op het ogenblik waarop de EG-typegoedkeuring wordt verleend, moet zij uiterlijk worden ingevuld op het ogenblik waarop het voertuig op de markt wordt gebracht.

(3)  Zoals gedefinieerd in bijlage II, deel A, bij Richtlijn 70/156/EEG.

BIJLAGE IV

VOORAFGAANDE BEOORDELING VAN DE FABRIKANT

1.   Doel van deze bijlage

Deze bijlage beschrijft de voorafgaande beoordeling die het bevoegde orgaan moet uitvoeren om te garanderen dat de fabrikant de nodige regelingen en procedures heeft ingevoerd.

2.   Bevoegd orgaan

Het bevoegde orgaan moet voldoen aan norm EN 45012: 1989 of ISO/IEC Guide 62: 1996 betreffende de algemene criteria voor certificatie-instellingen die kwaliteitscertificatie van de door de fabrikant toegepaste beheerssystemen verlenen.

3.   Door het bevoegde orgaan uit te voeren controles

3.1.   Het bevoegde orgaan garandeert dat de fabrikant de nodige maatregelen heeft genomen om:

a)

in de volledige toeleveringsketen passende gegevens te verzamelen, met name over de aard en de massa van alle materialen die bij de constructie van voertuigen worden gebruikt, om de krachtens deze richtlijn vereiste berekeningen te maken;

b)

over alle andere relevante voertuiggegevens te beschikken die voor de berekening nodig zijn, zoals het volume van de vloeistoffen enz.;

c)

de informatie die leveranciers hebben verstrekt, op passende wijze te controleren;

d)

de specificatie van de materialen te beheren;

e)

het recycleerbaarheidspercentage en het percentage mogelijke nuttige toepassing te kunnen berekenen overeenkomstig ISO-norm 22628: 2002;

f)

de onderdelen gemaakt van polymeren of elastomeren te markeren overeenkomstig Beschikking 2003/138/EG van de Commissie van 27 februari 2003 tot vaststelling van onderdeel- en materiaalcoderingsnormen voor voertuigen uit hoofde van Richtlijn 2000/53/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende autowrakken (1);

g)

erop toe te zien dat geen van de in bijlage V opgesomde onderdelen opnieuw wordt gebruikt bij de constructie van nieuwe voertuigen.

3.2.   De fabrikant bezorgt het bevoegde orgaan alle desbetreffende informatie in de vorm van documenten. Met name de recycling en de nuttige toepassing van materialen moeten naar behoren worden gedocumenteerd.


(1)  PB L 53 van 28.2.2003, blz. 58.

Aanhangsel bij bijlage IV

MODEL VAN HET CERTIFICAAT VAN OVEREENSTEMMING

Image

BIJLAGE V

NIET-HERBRUIKBARE ONDERDELEN

1.   Inleiding

Deze bijlage heeft betrekking op de onderdelen van voertuigen van de categorieën M1 en N1 die niet opnieuw mogen worden gebruikt bij de constructie van nieuwe voertuigen.

2.   Lijst van onderdelen

Alle airbags (1), inclusief kussens, pyrotechnische ontstekingsmechanismen, elektronische regeleenheden en sensoren.

Automatische of niet-automatische veiligheidsgordels, inclusief weefsel, gespen, gordelspanners en pyrotechnische ontstekingsmechanismen.

Stoelen (alleen als de bevestigingspunten van de veiligheidsgordels en/of de airbags in de stoelen zijn ingebouwd).

Stuursloten die ingrijpen op de stuurkolom.

Immobilisatiesystemen, inclusief transponders en elektronische regeleenheden.

Nabehandelingssystemen van de uitlaatgassen (bijv. katalysatoren, roetfilters).

Uitlaatdempers.


(1)  Wanneer de airbag zich in het stuurwiel bevindt, het stuurwiel zelf.

BIJLAGE VI

WIJZIGINGEN VAN RICHTLIJN 70/156/EEG

Richtlijn 70/156/EEG wordt als volgt gewijzigd:

1)

In bijlage I worden de volgende punten toegevoegd:

„15.

HERBRUIKBAARHEID, RECYCLEERBAARHEID en NUTTIGE TOEPASSING

15.1.

Uitvoering waartoe het referentievoertuig behoort:

15.2.

Massa van het referentievoertuig met carrosserie of massa van het chassis met cabine, zonder carrosserie en/of koppelinrichting indien niet gemonteerd door de fabrikant (met inbegrip van de massa van vloeistoffen, gereedschap, reservewiel, indien gemonteerd) en zonder bestuurder:

15.3.

Massa van de materialen van het referentievoertuig

15.3.1.

Massa van de materialen waarmee rekening wordt gehouden bij de voorbehandeling (1):

15.3.2.

Massa van de materialen waarmee rekening wordt gehouden bij de demontage (1):

15.3.3.

Massa van de als recycleerbaar beschouwde materialen waarmee rekening wordt gehouden bij het behandelen van het niet-metalen residu (1):

15.3.4.

Massa van de voor energieterugwinning in aanmerking komende materialen waarmee rekening wordt gehouden bij het behandelen van het niet-metalen residu (1):

15.3.5.

Materiaalspecificatie (1):

15.3.6.

Totale massa van herbruikbare en/of recycleerbare materialen:

15.3.7.

Totale massa van herbruikbare en/of nuttig toepasbare materialen:

15.4.

Percentages

15.4.1.

Recycleerbaarheidspercentage „Rcyc( %)”:

15.4.2.

Percentage mogelijke nuttige toepassing „Rcov( %)”:

2)

Aan deel I van bijlage IV wordt het volgende nummer toegevoegd:

„Onderwerp

Richtlijn

Publicatieblad

Van toepassing op

M1

M2

M3

N1

N2

N3

O1

O2

O3

O4

59.

„Recycleerbaarheid”

2005/64/EG

L 310 van 25 november 2005, blz. 10

X

X

 

 

 

3)

Bijlage XI wordt als volgt gewijzigd:

a)

In aanhangsel 1 wordt het volgende nummer toegevoegd:

„Nr.

Onderwerp

Richtlijn

M1 ≤ 2 500

(1) kg

M1 > 2 500

(1) kg

M2

M3

59

„Recycleerbaarheid”

2005/64/EG

N/A

N/A

—”

b)

In aanhangsel 2 wordt het volgende nummer toegevoegd:

„Nr.

Onderwerp

Richtlijn

M1

M2

M3

N1

N2

N3

O1

O2

O3

O4

59

„Recycleerbaarheid”

2005/64/EG

N/A

N/A

—”

c)

In aanhangsel 3 wordt het volgende nummer toegevoegd:

„Nr.

Onderwerp

Richtlijn

M2

M3

N1

N2

N3

O1

O2

O3

O4

59

„Recycleerbaarheid”

2005/64/EG

N/A

—”


(1)  Deze termen worden gedefinieerd in ISO-norm 22628: 2002.”.


25.11.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 310/28


RICHTLIJN 2005/65/EG VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 26 oktober 2005

betreffende het verhogen van de veiligheid van havens

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 80, lid 2,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Gezien het advies van het Comité van de Regio's (2),

Handelend volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag (3),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Veiligheidsincidenten die het gevolg zijn van terrorisme behoren tot de grootste bedreigingen voor de idealen van democratie en vrijheid en de waarden van vrede, die het wezen van de Europese Unie uitmaken.

(2)

Personen, infrastructuur en uitrusting in havens moeten worden beschermd tegen veiligheidsincidenten en de vernietigende effecten ervan. Een dergelijke bescherming zou ten goede komen aan de vervoersgebruikers, de economie en de maatschappij als geheel.

(3)

Op 31 maart 2004 hebben het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie Verordening (EG) nr. 725/2004 betreffende de verbetering van de beveiliging van schepen en havenfaciliteiten (4) aangenomen betreffende maritieme veiligheid. De bij deze verordening opgelegde maatregelen voor maritieme veiligheid vormen slechts een deel van de maatregelen die nodig zijn om een adequaat niveau van veiligheid te realiseren in de zeegerelateerde vervoersketens. Deze verordening is in werkingssfeer beperkt tot veiligheidsmaatregelen aan boord van vaartuigen en het directe schip/haven raakvlak.

(4)

Teneinde maximale veiligheid te realiseren voor maritieme en havenindustrieën moeten maatregelen betreffende havenveiligheid worden ingevoerd die van toepassing zijn op elke haven binnen de door de betrokken lidstaten vastgestelde grenzen, waardoor er tevens voor wordt gezorgd dat de verhoogde veiligheid in de gebieden met havenactiviteit ten goede komt aan uit hoofde van Verordening (EG) nr. 725/2004 genomen veiligheidsmaatregelen. Deze maatregelen dienen van toepassing te zijn op al die havens waarin een of meer onder Verordening (EG) nr. 725/2004 vallende havenfaciliteiten zijn gesitueerd.

(5)

Het veiligheidsdoel van deze richtlijn moet worden gerealiseerd door het vaststellen van passende maatregelen die geen afbreuk doen aan de voorschriften van de lidstaten op het gebied van nationale veiligheid en maatregelen die op basis van titel VI van het Verdrag betreffende de Europese Unie kunnen worden genomen.

(6)

De lidstaten moeten steunen op gedetailleerde veiligheidsbeoordelingen voor het vaststellen van de exacte grenzen van het voor de veiligheid relevante havengebied alsook de verschillende maatregelen die vereist zijn om voor de nodige havenveiligheid te zorgen. Dergelijke maatregelen dienen te verschillen overeenkomstig het ingestelde veiligheidsniveau en zijn een afspiegeling van de verschillen in risicoprofiel van de verschillende subgebieden in de haven.

(7)

De lidstaten moeten havenveiligheidsplannen goedkeuren waarin de bevindingen van de havenveiligheidsbeoordeling zijn opgenomen. De efficiënte werking van veiligheidsmaatregelen vereist ook duidelijke taakverdelingen tussen alle betrokken partijen alsook het regelmatig oefenen van maatregelen. Het vaststellen van taakverdelingen en oefenprocedures bij de opstelling van het havenveiligheidsplan wordt geacht in belangrijke mate bij te dragen tot de effectiviteit van zowel preventieve als remediërende havenveiligheidsmaatregelen.

(8)

Roll-on roll-off-schepen zijn bijzonder kwetsbaar voor veiligheidsincidenten, met name indien zij zowel passagiers als vracht vervoeren. Er moeten adequate maatregelen worden genomen op basis van risicobeoordelingen die waarborgen dat auto's en vrachtwagens die bestemd zijn voor vervoer op roll-on roll-off-schepen op binnenlandse en internationale routes geen risico veroorzaken voor het schip, de passagiers en bemanning ervan en de vracht. De maatregelen moeten worden genomen op een wijze die de doorstroming van de operaties zo weinig mogelijk belemmert.

(9)

De lidstaten moeten de mogelijkheid hebben havenveiligheidscomités in te stellen die worden belast met het verstrekken van praktische adviezen in de onder deze richtlijn vallende havens.

(10)

De lidstaten moeten ervoor zorgen dat de verantwoordelijkheden op het gebied van havenveiligheid duidelijk erkend worden door alle betrokken partijen. De lidstaten houden toezicht op de naleving van de veiligheidsregels en stellen een duidelijke verantwoordelijke autoriteit in voor al hun havens, keuren alle veiligheidsbeoordelingen en -plannen goed voor hun havens, stellen, waar nodig, veiligheidsniveaus vast en delen deze mede, en zorgen ervoor dat de maatregelen goed worden doorgegeven, geïmplementeerd en gecoördineerd.

(11)

De lidstaten moeten de beoordelingen en plannen goedkeuren en de implementatie in hun havens controleren. Teneinde de hinder voor de havens en de administratieve belasting voor de inspectieorganen tot een minimum te beperken, moet de controle van de Commissie op de toepassing van de richtlijn gezamenlijk worden verricht met de inspecties van artikel 9, lid 4, van Verordening (EG) nr. 725/2004.

(12)

De lidstaten moeten ervoor zorgen dat een instantie de rol op zich neemt van contactpunt tussen de Commissie en de lidstaten. Op basis van de uitgevoerde veiligheidsbeoordelingen moeten zij de Commissie laten weten welke havens onder de richtlijn vallen.

(13)

De doeltreffende en uniforme toepassing van de maatregelen in het kader van dit beleid doet belangrijke vragen rijzen in verband met de financiering ervan. De financiering van extra veiligheidsmaatregelen mag niet leiden tot concurrentieverstoring. De Commissie moet uiterlijk op 30 juni 2006 aan het Europees Parlement en de Raad de bevindingen voorleggen van een studie betreffende de kosten van de uit hoofde van deze richtlijn genomen maatregelen, waarin met name aandacht wordt besteed aan de verdeling van de kosten tussen de overheidsinstanties, de havenautoriteiten en het bedrijfsleven.

(14)

Deze richtlijn eerbiedigt de grondrechten en neemt de beginselen in acht die met name zijn erkend in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

(15)

De voor de uitvoering van deze richtlijn vereiste maatregelen dienen te worden vastgesteld overeenkomstig Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden (5).

(16)

Er moet een procedure worden vastgesteld voor de aanpassing van deze richtlijn om rekening te houden met ontwikkelingen in internationale instrumenten en om, in het licht van de ervaring, de gedetailleerde bepalingen van de bijlagen bij deze richtlijn aan te passen of aan te vullen zonder dat het toepassingsgebied van deze richtlijn wordt uitgebreid.

(17)

Aangezien de doelstellingen van deze richtlijn, namelijk de evenwichtige invoering van passende maatregelen op het gebied van het zeevervoers- en havenbeleid, vanwege de Europese schaal van deze richtlijn niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt, en derhalve beter door de Gemeenschap kunnen worden verwezenlijkt, kan de Gemeenschap overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag neergelegde subsidiariteitsbeginsel maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze richtlijn niet verder dan wat nodig is om deze doelstellingen te verwezenlijken.

(18)

Aangezien deze richtlijn betrekking heeft op zeehavens, zijn de daarin vervatte verplichtingen niet van toepassing op Oostenrijk, Tsjechië, Hongarije, Luxemburg en Slowakije,

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Onderwerp

1.   Het hoofddoel van deze richtlijn is het invoeren van communautaire maatregelen ter verhoging van de havenveiligheid ten aanzien van dreiging van veiligheidsincidenten.

De richtlijn verzekert ook dat een verhoogde veiligheid in de haven ten goede komt aan uit hoofde van Verordening (EG) nr. 725/2004 genomen veiligheidsmaatregelen.

2.   In lid 1 bedoelde maatregelen omvatten:

a)

gemeenschappelijke basisregels inzake havenveiligheidsmaatregelen;

b)

een implementatiemechanisme voor deze regels;

c)

de nodige mechanismen voor nalevingscontrole.

Artikel 2

Toepassingsgebied

1.   Deze richtlijn behelst veiligheidsmaatregelen die dienen te worden nageleefd in havens. De lidstaten mogen de bepalingen van deze richtlijn toepassen op havengerelateerde gebieden.

2.   De bij deze richtlijn vastgestelde maatregelen zijn van toepassing op elke haven die gelegen is op het grondgebied van een lidstaat waarin zich een of meer havenfaciliteiten bevinden die onder een overeenkomstig Verordening (EG) nr. 725/2004 goedgekeurd veiligheidsplan voor havenfaciliteiten vallen. Deze richtlijn is niet van toepassing op militaire installaties in havens.

3.   De lidstaten stellen voor elke haven de grenzen vast voor de toepassing van deze richtlijn, in voorkomende gevallen rekening houdend met de informatie van de havenveiligheidsbeoordeling.

4.   Voorzover de grenzen van een havenfaciliteit in de zin van Verordening (EG) nr. 725/2004 door de lidstaat op zodanige wijze zijn afgebakend dat deze precies overeenkomen met die van de haven, hebben de desbetreffende bepalingen van Verordening (EG) nr. 725/2004 voorrang boven die van deze richtlijn.

Artikel 3

Definities

Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:

1.

„haven”: elk uit land en water bestaand gespecificeerd gebied, waarvan de grenzen door de lidstaat waar de haven zich bevindt, zijn bepaald, met werken en voorzieningen ten behoeve van het commercieel vervoer over zee;

2.

„schip/haven raakvlak”: interacties die plaatsvinden wanneer een schip rechtstreeks en onmiddellijk betrokken is bij acties die gepaard gaan met de verplaatsing van personen of goederen, dan wel verlening van havendiensten aan of vanuit het schip;

3.

„havenfaciliteit”: een locatie waar het schip/haven raakvlak plaatsvindt; daartoe behoren in voorkomende gevallen ankergebieden, ligplaatsen en aanvaarroutes vanuit zee;

4.

„instantie voor havenbeveiliging”: de door iedere lidstaat aangewezen instantie die als contactpunt voor de Commissie en de overige lidstaten dient en die de toepassing van de maatregelen op het gebied van havenveiligheid in deze richtlijn faciliteert, de follow-up van die toepassing verzorgt en daar informatie over verschaft;

5.

„autoriteit voor havenveiligheid”: de autoriteit verantwoordelijk voor veiligheidsaangelegenheden in een gegeven haven.

Artikel 4

Coördinatie met uit hoofde van Verordening (EG) nr. 725/2004 genomen maatregelen

De lidstaten zorgen ervoor dat bij deze richtlijn ingevoerde havenveiligheidsmaatregelen nauwlettend worden gecoördineerd met uit hoode van Verordening (EG) nr. 725/2004 genomen maatregelen.

Artikel 5

Autoriteit voor havenveiligheid

1.   De lidstaten wijzen een autoriteit voor havenveiligheid aan voor elke haven die onder deze richtlijn valt. Een autoriteit voor havenveiligheid kan voor meer dan één haven worden aangewezen.

2.   De autoriteit voor havenveiligheid is verantwoordelijk voor de opstelling en uitvoering van havenveiligheidsplannen die zijn gebaseerd op de bevindingen van havenveiligheidsbeoordelingen.

3.   De lidstaten kunnen een „bevoegde autoriteit voor maritiemebeveiliging” krachtens Verordening (EG) nr. 725/2004 aanstellen als autoriteit voor havenveiligheid.

Artikel 6

Havenveiligheidsbeoordeling

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat havenveiligheidsbeoordelingen worden uitgevoerd voor de onder deze richtlijn vallende havens. Bij deze beoordelingen wordt naar behoren rekening gehouden met de specificiteiten van de verschillende delen van een haven alsmede, wanneer zulks volgens de betrokken autoriteit in die lidstaat van toepassing is, met de naburige gebieden daarvan indien deze van invloed zijn op de veiligheid in de haven, en wordt rekening gehouden met de uit hoofde van Verordening (EG) nr. 725/2004 uitgevoerde beoordelingen betreffende havenfaciliteiten binnen de grenzen ervan.

2.   Elke havenveiligheidsbeoordeling wordt uitgevoerd met inachtneming van ten minste de gedetailleerde eisen in bijlage I.

3.   Havenveiligheidsbeoordelingen kunnen worden uitgevoerd door een erkende veiligheidsorganisatie zoals bedoeld in artikel 11.

4.   Havenveiligheidsbeoordelingen worden goedgekeurd door de betrokken lidstaat.

Artikel 7

Havenveiligheidsplan

1.   Afhankelijk van de bevindingen van de havenveiligheidsbeoordelingen dragen de lidstaten er zorg voor dat havenveiligheidsplannen worden ontwikkeld, in stand gehouden en geactualiseerd. In de havenveiligheidsplannen worden op adequate wijze de specificiteiten van de verschillende delen van een haven behandeld en worden de uit hoofde van Verordening (EG) nr. 725/2004 opgestelde veiligheidsplannen voor havenfaciliteiten binnen de grenzen ervan geïntegreerd.

2.   In de havenveiligheidsplannen worden, voor elk van de verschillende in artikel 8 genoemde veiligheidsniveaus, vastgesteld:

a)

de te volgen procedures,

b)

de in te voeren maatregelen,

c)

de te nemen maatregelen.

3.   Elk havenveiligheidsplan wordt ontwikkeld met inachtneming van ten minste de gedetailleerde eisen in bijlage II. Waar en voorzover passend omvat het havenveiligheidsplan met name veiligheidsmaatregelen voor passagiers en voertuigen die gereed staan om in te schepen op zeeschepen die passagiers en voertuigen vervoeren. In geval van internationale zeevervoersdiensten werken de betrokken lidstaten samen bij de veiligheidsbeoordeling.

4.   Havenveiligheidsplannen kunnen worden ontwikkeld door een erkende veiligheidsorganisatie als bedoeld in artikel 11.

5.   Voordat deze havenveiligheidsplannen worden uitgevoerd worden ze goedgekeurd door de betrokken lidstaat.

6.   De lidstaten zorgen ervoor dat toezicht wordt uitgeoefend op de implementatie van veiligheidsplannen. Dit toezicht wordt gecoördineerd met andere controleactiviteiten in de haven.

7.   De lidstaten zorgen ervoor dat er adequate oefeningen worden verricht, waarbij rekening wordt gehouden met de in bijlage III vermelde basiseisen voor veiligheidsopleidingsoefeningen.

Artikel 8

Veiligheidsniveaus

1.   De lidstaten voeren een systeem van veiligheidsniveaus in voor havens of delen van havens.

2.   Er zijn drie veiligheidsniveaus, zoals gedefinieerd in Verordening (EG) nr. 725/2004:

Veiligheidsniveau 1: het te allen tijde handhaven van een minimum aan passende beschermende veiligheidsmaatregelen;

Veiligheidsniveau 2: het gedurende een bepaalde tijd handhaven van passende bijkomende beschermende veiligheidsmaatregelen in verband met een verhoogd risico op een veiligheidsincident;

Veiligheidsniveau 3: het gedurende een beperkte tijd handhaven van verdere specifieke beschermende veiligheidsmaatregelen, wanneer een veiligheidsincident waarschijnlijk of ophanden is, hoewel de specifieke target misschien niet kan worden vastgesteld.

3.   De lidstaten bepalen voor elke haven of elk deel van een haven de in gebruik zijnde veiligheidsniveaus. Op elk veiligheidsniveau kan een lidstaat bepalen dat verschillende veiligheidsmaatregelen moeten worden geïmplementeerd in verschillende delen van de haven afhankelijk van de bevindingen van de havenveiligheidsbeoordeling.

4.   De lidstaten delen voor elke haven of elk deel van een haven het van kracht zijnde veiligheidsniveau, alsmede elke wijziging hiervan, mee aan de juiste persoon of personen.

Artikel 9

Havenveiligheidsfunctionaris

1.   Voor elke haven wordt door de betrokken lidstaat een havenveiligheidsfunctionaris erkend. Elke haven heeft een andere havenveiligheidsfunctionaris voorzover dat praktisch haalbaar is, maar kan in voorkomend geval een gedeelde veiligheidsfunctionaris hebben.

2.   De havenveiligheidsfunctionarissen vervullen de rol van contactpunt voor kwesties die verband houden met havenveiligheid.

3.   Daar waar de havenveiligheidsfunctionaris niet dezelfde is als de beveiligingsbeambte(n) van de havenfaciliteit(en) krachtens Verordening (EG) nr. 725/2004 moet ervoor worden gezorgd dat zij nauw samenwerken.

Artikel 10

Evaluaties

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat havenveiligheidsbeoordelingen en havenveiligheidsplannen op passende wijze worden geëvalueerd. Zij moeten minstens eenmaal in de vijf jaar worden geëvalueerd.

2.   Het voorwerp van de evaluatie is dat van de artikelen 6 of 7, als passend.

Artikel 11

Erkende veiligheidsorganisatie

De lidstaten kunnen erkende veiligheidsorganisaties aanwijzen voor de in deze richtlijn gespecificeerde doeleinden. Erkende veiligheidsorganisaties moeten de voorwaarden in bijlage IV vervullen.

Artikel 12

Instantie voor havenveiligheid

De lidstaten stellen een instantie aan voor havenveiligheidsaspecten. De lidstaten kunnen voor havenveiligheidsaspecten de instantie aanwijzen die is aangesteld krachtens Verordening (EG) nr. 725/2004. De instantie voor havenveiligheid deelt aan de Commissie de lijst mee van havens waarop deze richtlijn betrekking heeft, alsook alle eventuele wijzigingen in deze lijst.

Artikel 13

Implementatie en conformiteitscontrole

1.   De lidstaten zetten een systeem op dat zorgt voor adequate en regelmatige supervisie van de havenveiligheidsplannen en de implementatie ervan.

2.   In samenwerking met de in artikel 12 bedoelde instanties controleert de Commissie de toepassing van deze richtlijn door de lidstaten.

3.   Deze controle wordt gezamenlijk verricht met de inspecties van artikel 9, lid 4, van Verordening (EG) nr. 725/2004.

Artikel 14

Aanpassingen

De bijlagen I tot en met IV kunnen worden gewijzigd in overeenstemming met de procedure als bedoeld in artikel 15, lid 2, zonder het toepassingsgebied van deze richtlijn uit te breiden.

Artikel 15

Comitéprocedure

1.   De Commissie wordt bijgestaan door het comité dat is opgericht bij Verordening (EG) nr. 725/2004.

2.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn de artikelen 5 en 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van de bepalingen van artikel 8 van dat besluit.

De in artikel 5, lid 6, van Besluit 1999/468/EG bedoelde termijn wordt vastgesteld op één maand.

3.   Het comité stelt zijn reglement van orde vast.

Artikel 16

Vertrouwelijkheid en verspreiding van informatie

1.   De Commissie neemt bij de toepassing van deze richtlijn, in overeenstemming met de bepalingen van Besluit 2001/844/EG, EGKS, Euratom (6) de nodige maatregelen om vertrouwelijke informatie waartoe zij toegang heeft of die zij van de lidstaten ontvangt, te beschermen.

De lidstaten nemen equivalente maatregelen in overeenstemming met hun relevante nationale wetgeving.

2.   Personeel dat veiligheidsinspecties uitvoert of vertrouwelijke informatie behandelt in verband met deze richtlijn, heeft een passend veiligheidsniveau dat wordt gecontroleerd door de lidstaat waarvan het onderdaan is.

Artikel 17

Sancties

De lidstaten zorgen ervoor dat doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties worden ingesteld voor schendingen van de ingevolge deze richtlijn vastgestelde nationale bepalingen.

Artikel 18

Uitvoering

1.   De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 15 juni 2007 aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.

Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking ervan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor de verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

2.   De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mee die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 19

Evaluatieverslag

Uiterlijk op 15 december 2008 en daarna om de vijf jaar dient de Commissie bij het Europees Parlement en de Raad een evaluatieverslag in dat onder andere is gebaseerd op de krachtens artikel 13 verkregen gegevens. In dit verslag gaat de Commissie na in hoeverre de richtlijn door de lidstaten wordt nageleefd en in hoeverre de genomen maatregelen doeltreffend zijn. Indien nodig dient zij voorstellen voor aanvullende maatregelen in.

Artikel 20

Inwerkingtreding

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 21

Adressaten

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten met havens als bedoeld in artikel 2, lid 2.

Gedaan te Straatsburg, 26 oktober 2005.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

J. BORRELL FONTELLES

Voor de Raad

De voorzitter

D. ALEXANDER


(1)  PB C 120 van 20.5.2005, blz. 28.

(2)  PB C 43 van 18.2.2005, blz. 26.

(3)  Advies van het Europees Parlement van 10 mei 2005 (nog niet gepubliceerd in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 6 oktober 2005.

(4)  PB L 129 van 29.4.2004, blz. 6.

(5)  PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23.

(6)  PB L 317 van 3.12.2001, blz. 1. Besluit laatstelijk gewijzigd bij Besluit 2005/94/EG, Euratom (PB L 31 van 4.2.2005, blz. 66).


BIJLAGE I

BEOORDELING VAN DE HAVENVEILIGHEID

De beoordeling van de havenveiligheid is de basis voor de werkzaamheden betreffende het havenveiligheidsplan en de implementatie ervan. De beoordeling van de havenveiligheid omvat ten minste de volgende elementen:

vaststelling en evaluatie van belangrijke bedrijfsmiddelen en infrastructuur die dienen te worden beschermd;

vaststelling van mogelijke bedreigingen voor de bedrijfsmiddelen en infrastructuur en de waarschijnlijkheid dat deze zich voordoen, met het oog op de vaststelling en prioritering van veiligheidsmaatregelen;

vaststelling, selectie en prioritering van tegenmaatregelen en procedurele wijzigingen en hun effectiviteitsniveau wat vermindering van de kwetsbaarheid betreft; en

vaststelling van zwakke plekken, met inbegrip van menselijke factoren, in de infrastructuur, beleidsmaatregelen en procedures.

Met dit doel dient de beoordeling minstens betrekking te hebben op de volgende aspecten:

vaststellen van alle gebieden die relevant zijn voor de havenveiligheid en daarmee ook de havengrenzen. Daartoe behoren de havenfaciliteiten die al onder Verordening (EG) nr. 725/2004 vallen en waarvan de risicobeoordeling als basis zal dienen;

vaststellen van veiligheidskwesties die voortvloeien uit het raakvlak tussen de havenfaciliteit en andere havenveiligheidsmaatregelen;

vaststellen welke leden van het havenpersoneel onderworpen moeten worden aan backgroundchecks en/of een veiligheidsonderzoek omdat zij contacten hebben met gebieden met een hoge risicograad;

opsplitsen, indien nuttig, van de haven volgens de waarschijnlijkheid van veiligheidsincidenten. Gebieden worden niet enkel beoordeeld op het directe profiel ervan als potentieel doelwit, maar ook op de potentiële rol ervan als doorgangsgebied wanneer naburige gebieden het doelwit vormen;

vaststellen van risicovariaties, bv. die welke seizoensgebonden zijn;

vaststellen van de specifieke kenmerken van elk subgebied, zoals ligging, toegangen, stroomvoorziening, communicatiesysteem, eigendom en gebruikers en andere voor de veiligheid relevant geachte elementen;

vaststellen van potentiële bedreigingsscenario's voor de haven. De volledige haven of specifieke onderdelen van haar infrastructuur, vracht, baggage, personen of vervoersuitrusting binnen de haven kunnen een direct doelwit zijn van een vastgestelde bedreiging, of kunnen onderdeel zijn van een in het bedreigingsscenario ontwikkeld ruimer gebied;

vaststellen van de specifieke gevolgen van een bedreigingsscenario. De gevolgen kunnen een of meer subgebieden betreffen. Er moeten zowel directe als indirecte gevolgen worden vastgesteld. Speciale aandacht moet worden besteed aan het risico van menselijke slachtoffers;

vaststellen van de mogelijkheid van clustereffecten voor een veiligheidsincident;

vaststellen van de kwetsbaarheden van elk subgebied;

vaststellen van alle organisatorische aspecten die relevant zijn voor de totale havenveiligheid, inclusief de bevoegdheidsverdeling ten aanzien van alle veiligheidsgerelateerde autoriteiten, bestaande regels en procedures;

vaststellen van de kwetsbaarheden van de overkoepelende havenveiligheid met betrekking tot organisatorische, wettelijke en procedurele aspecten;

vaststellen van maatregelen, procedures en acties die gericht zijn op het verminderen van kritieke kwetsbaarheden. Er moet meer bepaald aandacht worden besteed aan de noodzaak van en de middelen voor toegangscontrole of beperkingen voor wat betreft de hele haven of bepaalde delen van een haven, inclusief identificatie van passagiers, havenbedienden of andere werknemers, bezoekers en scheepsbemanningen, bewakingseisen voor een gebied of activiteit, vracht- en bagagecontrole. Maatregelen, procedures en acties moeten in overeenstemming zijn met het waargenomen risico, dat kan verschillen per havengebied;

vaststellen hoe maatregelen, procedures en acties moeten worden versterkt in geval van een verhoging van het veiligheidsniveau;

vaststellen van specifieke eisen voor het omgaan met veiligheidsaandachtspunten zoals „verdachte” vracht, bagage, bunkeractiviteiten, voorzieningen of personen, onbekende pakjes, bekende gevaren (bv. bommen). In verband met deze eisen moet worden nagegaan in hoeverre het wenselijk is een veiligheidsmachtiging te geven ter plekke of na vervoer naar een beveiligde zone;

vaststellen van maatregelen, procedures en acties voor het beperken en mitigeren van gevolgen;

vaststellen van taakverdelingen die de passende en correcte implementatie van de vastgestelde maatregelen, procedures en acties mogelijk maken;

in voorkomende gevallen, met name besteden van aandacht aan het verband met andere veiligheidsplannen (bv. veiligheidsplannen voor havenfaciliteiten) en andere reeds bestaande veiligheidsmaatregelen. Er moet ook aandacht worden besteed aan het verband met andere reactieplannen (bv. reactieplan bij olieverliezen, havennoodplan, medisch interventieplan, nucleair rampenplan, enz);

vaststellen van communicatie-eisen betreffende de implementatie van de maatregelen en procedures;

met name aandacht besteden aan maatregelen om veiligheidsgevoelige informatie te beschermen tegen openbaarmaking;

vaststelling van de „need-to-know”-eisen ten aanzien van al diegenen die direct betrokken zijn alsook, in voorkomende gevallen, het grote publiek.


BIJLAGE II

HAVENVEILIGHEIDSPLAN

In het havenveiligheidsplan zijn de regelingen inzake de havenveiligheid opgenomen. Het wordt gebaseerd op de bevindingen van de havenveiligheidsbeoordeling. Er worden duidelijk gedetailleerde maatregelen in genoemd. Het omvat een controlemechanisme dat in voorkomende gevallen de mogelijkheid biedt passende collectieve maatregelen te nemen.

Het havenveiligheidsplan wordt gebaseerd op de volgende algemene elementen:

bepalen van alle voor de havenveiligheid relevante gebieden. Afhankelijk van de havenveiligheidsbeoordeling kunnen maatregelen, procedures en acties verschillen per subgebied. Immers, sommige subgebieden kunnen strengere preventieve maatregelen vereisen dan andere. Met name moet aandacht worden besteed aan de raakvlakken tussen subgebieden, zoals aangewezen in de havenveiligheidsbeoordeling;

zorgen voor coördinatie tussen veiligheidsmaatregelen voor gebieden met verschillende veiligheidskenmerken;

voorzover nodig voorzien in verschillende maatregelen met betrekking tot verschillende delen van de haven, veranderende veiligheidsniveaus, en specifieke informatie;

vaststellen van een organisatorische structuur ter ondersteuning van de verhoging van de havenveiligheid.

Op basis van deze algemene elementen worden in het havenveiligheidsplan taken toegewezen en werkschema's gespecificeerd op de volgende gebieden:

toegangseisen. Voor sommige gebieden worden de eisen pas van kracht wanneer de veiligheidsniveaus bepaalde minimumdrempelwaarden overschrijden. Alle eisen en drempelwaarden moeten in het havenveiligheidsplan worden opgenomen;

identiteits-, bagage- en vrachtcontrole-eisen. De eisen kunnen al dan niet van toepassing zijn op subgebieden; de eisen kunnen al dan niet volledig van toepassing zijn op verschillende subgebieden. Personen die een subgebied binnenkomen of zich in een subgebied bevinden kunnen onderworpen worden aan controle. Het havenveiligheidsplan moet op passende wijze beantwoorden aan de bevindingen van de havenveiligheidsbeoordeling, hetgeen het instrument is op basis waarvan de veiligheidseisen voor elk subgebied en elk veiligheidsniveau worden vastgesteld. Wanneer specifieke identificatiekaarten worden ontwikkeld voor havenveiligheidsdoeleinden moeten duidelijke procedures worden ingesteld voor de afgifte, de gebruikscontrole en het terugzenden van dergelijke documenten. Bij dergelijke procedures moet rekening worden gehouden met de specificiteiten van bepaalde groepen havengebruikers en moeten specifieke maatregelen mogelijk zijn teneinde de negatieve impact van toegangscontrole-eisen te beperken. Er dient minstens in de volgende categorieën te worden voorzien: zeevarenden, overheidsfunctionarissen, mensen die regelmatig in de haven werken of deze bezoeken, mensen die in de haven wonen en mensen die occasioneel werkzaam zijn in de haven of deze bezoeken;

verbinding met de autoriteiten voor vrachtcontrole, bagagecontrole en passagierscontrole. Voorzover nodig moet het plan voorzien in de koppeling van de informatie- en machtigingssystemen van deze autoriteiten, inclusief mogelijke machtigingssystemen vóór aankomst;

procedures en maatregelen betreffende het omgaan met verdachte vracht, bagage, bunkering, voorzieningen of personen, inclusief vaststelling van een veilig gebied alsook betreffende andere veiligheidsaspecten en inbreuken op de havenveiligheid;

controle-eisen voor subgebieden of activiteiten binnen subgebieden. Zowel voor de noodzaak daarvan als voor mogelijke technische oplossingen baseert men zich op de havenveiligheidsbeoordeling;

markering. Gebieden ten aanzien waarvan toegangs- en/of controle-eisen worden gesteld, moeten behoorlijk worden gemarkeerd. In verband met controle- en toegangseisen wordt op passende wijze rekening gehouden met alle relevante bestaande wettelijke regelingen en praktijken. Het feit dat activiteiten worden gecontroleerd moet op passende wijze worden aangegeven indien de nationale wetgeving dit vereist;

communicatie- en veiligheidsmachtiging. Alle relevante veiligheidsinformatie moet naar behoren worden doorgegeven overeenkomstig in het plan opgenomen normen voor veiligheidsmachtiging. Met het oog op de gevoeligheid van bepaalde informatie heeft communicatie plaats op basis van het „need-to-know”-beginsel, waarbij evenwel voorzover nodig wordt voorzien in procedures voor mededelingen aan het grote publiek. Normen voor veiligheidsmachtiging zijn een onderdeel van het plan en beogen het beschermen van veiligheidsgevoelige informatie tegen niet-geautoriseerde openbaarmaking;

melding van veiligheidsincidenten. Met het oog op de zorg voor een snelle reactie moeten in het havenveiligheidsplan duidelijke eisen worden opgenomen inzake melding aan de havenveiligheidsfunctionaris en/of de autoriteit voor havenveiligheid van alle veiligheidsincidenten;

integratie in andere preventieve plannen of activiteiten. Het plan moet meer bepaald betrekking hebben op integratie van andere preventieve en controleactiviteiten in de haven;

integratie in andere reactieplannen en/of opneming van specifieke reactiemaatregelen, -procedures en -acties. In het plan moeten de interactie en coördinatie met andere reactie- en noodplannen worden gedetailleerd. Voorzover nodig moeten conflicten en tekortkomingen worden opgelost;

opleidings- en oefeneisen;

operationele havenveiligheidsorganisatie en werkprocedures. In het havenveiligheidsplan worden de havenveiligheidsorganisatie, de taakverdeling en de werkprocedures gedetailleerd. In voorkomende gevallen wordt ook de coördinatie met havenfaciliteitsfunctionarissen en scheepsveiligheidsfunctionarissen gedetailleerd. In het havenveiligheidsplan worden de taken omlijnd van het havenveiligheidscomité, indien dit bestaat;

procedures voor het aanpassen en actualiseren van het havenveiligheidsplan.


BIJLAGE III

BASISEISEN VOOR VEILIGHEIDSOPLEIDINGSOEFENINGEN

Er dienen minstens eenmaal per kalenderjaar, met een periode van niet meer dan 18 maanden tussen de opleidingsoefeningen, diverse soorten opleidingsoefeningen te worden uitgevoerd, waarbij sprake kan zijn van deelname door havenveiligheidsbeambten, tezamen met desbetreffende autoriteiten van de lidstaten, veiligheidsbeambten van de maatschappij, of scheepsveiligheidsbeambten, indien beschikbaar. Verzoeken tot deelname van veiligheidsbeambten van de maatschappij of scheepsveiligheidsbeambten aan gezamenlijke opleidingsoefeningen dienen plaats te vinden met het oog op de veiligheid en implicaties voor de werkzaamheden van het schip. Bij deze opleidingsoefeningen dienen de communicatie, coördinatie, beschikbaarheid van hulpmiddelen en de reacties te worden getest. Deze opleidingsoefeningen kunnen:

1.

op ware grootte of live worden uitgevoerd;

2.

uit computersimulatie of seminars bestaan; of

3.

worden gecombineerd met andere oefeningen, zoals oefeningen op het gebied van reacties op noodsituaties of andere oefeningen van overheidsinstanties voor de haven.


BIJLAGE IV

DOOR EEN ERKENDE VEILIGHEIDSORGANISATIE TE VERVULLEN VOORWAARDEN

Een erkende veiligheidsorganisatie moet kunnen aantonen:

1.

deskundigheid op het gebied van relevante aspecten van havenveiligheid;

2.

de nodige kennis van havenactiviteiten, waaronder begrepen kennis van het ontwerp en de constructie van havens;

3.

de nodige kennis van andere voor de veiligheid relevante activiteiten die van invloed kunnen zijn op de havenveiligheid;

4.

het vermogen om waarschijnlijke havenveiligheidsrisico's te beoordelen;

5.

het vermogen om de deskundigheid van het personeel op het gebied van havenveiligheid te onderhouden en verbeteren;

6.

het vermogen om de blijvende betrouwbaarheid van het personeel te controleren;

7.

het vermogen om de nodige maatregelen te onderhouden ter voorkoming van de bekendmaking van of toegang tot gevoelig materiaal door onbevoegden;

8.

kennis van relevante nationale en internationale wetgeving en veiligheidseisen;

9.

kennis van huidige bedreigingen met betrekking tot de veiligheid en patronen daarin;

10.

kennis van de herkenning en opsporing van wapens, gevaarlijke stoffen en apparatuur;

11.

kennis van de herkenning van de kenmerken en gedragspatronen van personen die de havenveiligheid kunnen bedreigen, zonder daarbij te discrimineren;

12.

kennis van de technieken die worden gehanteerd om veiligheidsmaatregelen te ontduiken;

13.

kennis van beveiligings- en bewakingsapparatuur en -systemen en van de beperkingen van de functies ervan.

Een erkende veiligheidsorganisatie die een beoordeling van de havenveiligheid of een evaluatie van een dergelijke beoordeling voor een haven heeft uitgevoerd, mag het havenveiligheidsplan voor deze haven niet opstellen of evalueren.