ISSN 1725-2598

Publicatieblad

van de Europese Unie

L 309

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Wetgeving

48e jaargang
25 november 2005


Inhoud

 

I   Besluiten waarvan de publicatie voorwaarde is voor de toepassing

Bladzijde

 

*

Verordening (EG) nr. 1888/2005 van het Europees Parlement en de Raad van 26 oktober 2005 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1059/2003 betreffende de opstelling van een gemeenschappelijke nomenclatuur van territoriale eenheden voor de statistiek (NUTS) vanwege de toetreding van de Tsjechische Republiek, Estland, Cyprus, Letland, Litouwen, Hongarije, Malta, Polen, Slovenië en Slowakije tot de Europese Unie

1

 

*

Verordening (EG) nr. 1889/2005 van het Europees Parlement en de Raad van 26 oktober 2005 betreffende de controle van liquide middelen die de Gemeenschap binnenkomen of verlaten

9

 

*

Richtlijn 2005/59/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 oktober 2005 houdende 28e wijziging van Richtlijn 76/769/EEG van de Raad betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der lidstaten inzake de beperking van het op de markt brengen en van het gebruik van bepaalde gevaarlijke stoffen en preparaten (tolueen en trichloorbenzeen) ( 1 )

13

 

*

Richtlijn 2005/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 oktober 2005 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld en de financiering van terrorisme ( 1 )

15

 

*

Richtlijn 2005/66/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 oktober 2005 betreffende het gebruik van frontbeschermingsinrichtingen op motorvoertuigen en houdende wijziging van Richtlijn 70/156/EEG van de Raad

37

 


 

(1)   Voor de EER relevante tekst

NL

Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben.

Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten.


I Besluiten waarvan de publicatie voorwaarde is voor de toepassing

25.11.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 309/1


VERORDENING (EG) Nr. 1888/2005 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 26 oktober 2005

tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1059/2003 betreffende de opstelling van een gemeenschappelijke nomenclatuur van territoriale eenheden voor de statistiek (NUTS) vanwege de toetreding van de Tsjechische Republiek, Estland, Cyprus, Letland, Litouwen, Hongarije, Malta, Polen, Slovenië en Slowakije tot de Europese Unie

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 285, lid 1,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Na raadpleging van het Comité van de Regio's,

Handelend volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag (2),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Verordening (EG) nr. 1059/2003 van het Europees Parlement en de Raad (3) vormt het rechtskader voor de regionale nomenclatuur teneinde het verzamelen, het opstellen en het verspreiden van geharmoniseerde statistieken voor de regio's in de Gemeenschap mogelijk te maken.

(2)

Voor alle aan de Commissie toegezonden statistieken van de lidstaten, die naar territoriale eenheden zijn ingedeeld, moet waar van toepassing de NUTS-nomenclatuur worden gebruikt.

(3)

Het is nodig de bijlagen bij Verordening (EG) nr. 1059/2003 aan te passen teneinde rekening te houden met de toetreding van de Tsjechische Republiek, Estland, Cyprus, Letland, Litouwen, Hongarije, Malta, Polen, Slovenië en Slowakije tot de Europese Unie.

(4)

Verordening (EG) nr. 1059/2003 moet dus dienovereenkomstig worden gewijzigd,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Verordening (EG) nr. 1059/2003 wordt als volgt gewijzigd:

1)

Bijlage I wordt gewijzigd overeenkomstig de tekst in bijlage I bij deze verordening.

2)

De bijlagen II en III worden vervangen door de tekst in bijlage II en in bijlage III bij deze verordening.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Straatsburg, 26 oktober 2005.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

J. BORRELL FONTELLES

Voor de Raad

De voorzitter

D. ALEXANDER


(1)  PB C 157 van 28.6.2005, blz. 149.

(2)  Advies van het Europees Parlement van 12 april 2005 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 19 september 2005.

(3)  PB L 154 van 21.6.2003, blz. 1.


BIJLAGE I

Bijlage I bij Verordening (EG) nr. 1059/2003 wordt als volgt gewijzigd:

1)

De volgende tabel wordt ingevoegd tussen BE — BELGIQUE/BELGIË en DK — DANMARK:

„CODE

NUTS 1

NUTS 2

NUTS 3

CZ

ČESKÁ REPUBLIKA

 

 

CZ0

ČESKÁ REPUBLIKA

 

 

CZ01

 

Praha

 

CZ010

 

 

Hlavní město Praha

CZ02

 

Střední Čechy

 

CZ020

 

 

Středočeský kraj

CZ03

 

Jihozápad

 

CZ031

 

 

Jihočeský kraj

CZ032

 

 

Plzeňský kraj

CZ04

 

Severozápad

 

CZ041

 

 

Karlovarský kraj

CZ042

 

 

Ústecký kraj

CZ05

 

Severovýchod

 

CZ051

 

 

Liberecký kraj

CZ052

 

 

Královéhradecký kraj

CZ053

 

 

Pardubický kraj

CZ06

 

Jihovýchod

 

CZ061

 

 

Vysočina

CZ062

 

 

Jihomoravský kraj

CZ07

 

Střední Morava

 

CZ071

 

 

Olomoucký kraj

CZ072

 

 

Zlínský kraj

CZ08

 

Moravskoslezsko

 

CZ080

 

 

Moravskoslezský kraj

CZZ

EXTRA-REGIO

 

 

CZZZ

 

Extra-Regio

 

CZZZZ

 

 

Extra-Regio”

2)

De volgende tabel wordt ingevoegd tussen DE — DEUTSCHLAND en GR — ΕΛΛΑΔΑ (Ellada):

„CODE

NUTS 1

NUTS 2

NUTS 3

EE

EESTI

 

 

EE0

EESTI

 

 

EE00

 

Eesti

 

EE001

 

 

Põhja-Eesti

EE004

 

 

Lääne-Eesti

EE006

 

 

Kesk-Eesti

EE007

 

 

Kirde-Eesti

EE008

 

 

Lõuna-Eesti

EEZ

EXTRA-REGIO

 

 

EEZZ

 

Extra-Regio

 

EEZZZ

 

 

Extra-Regio”

3)

De volgende tabel wordt ingevoegd tussen IT — ITALIA en LU — LUXEMBOURG (GRAND-DUCHÉ):

„CODE

NUTS 1

NUTS 2

NUTS 3

CY

ΚΥΠΡΟΣ/KIBRIS

 

 

CY0

ΚΥΠΡΟΣ/KIBRIS

 

 

CY00

 

Κύπρος/Kıbrıs

 

CY000

 

 

Κύπρος/Kıbrıs

CYZ

EXTRA-REGIO

 

 

CYZZ

 

Extra-Regio

 

CYZZZ

 

 

Extra-Regio

LV

LATVIJA

 

 

LV0

LATVIJA

 

 

LV00

 

Latvija

 

LV003

 

 

Kurzeme

LV005

 

 

Latgale

LV006

 

 

Rīga

LV007

 

 

Pierīga

LV008

 

 

Vidzeme

LV009

 

 

Zemgale

LVZ

EXTRA-REGIO

 

 

LVZZ

 

Extra-Regio

 

LVZZZ

 

 

Extra-Regio

LT

LIETUVA

 

 

LT0

LIETUVA

 

 

LT00

 

Lietuva

 

LT001

 

 

Alytaus apskritis

LT002

 

 

Kauno apskritis

LT003

 

 

Klaipėdos apskritis

LT004

 

 

Marijampolės apskritis

LT005

 

 

Panevėžio apskritis

LT006

 

 

Šiaulių apskritis

LT007

 

 

Tauragės apskritis

LT008

 

 

Telšių apskritis

LT009

 

 

Utenos apskritis

LT00A

 

 

Vilniaus apskritis

LTZ

EXTRA-REGIO

 

 

LTZZ

 

Extra-Regio

 

LTZZZ

 

 

Extra-Regio”

4)

De volgende tabel wordt ingevoegd tussen LU — LUXEMBOURG (GRAND-DUCHÉ) en NL — NEDERLAND:

„CODE

NUTS 1

NUTS 2

NUTS 3

HU

MAGYARORSZÁG

 

 

HU1

KÖZÉP-MAGYARORSZÁG

 

 

HU10

 

Közép-Magyarország

 

HU101

 

 

Budapest

HU102

 

 

Pest

HU2

DUNÁNTÚL

 

 

HU21

 

Közép-Dunántúl

 

HU211

 

 

Fejér

HU212

 

 

Komárom-Esztergom

HU213

 

 

Veszprém

HU22

 

Nyugat-Dunántúl

 

HU221

 

 

Győr-Moson-Sopron

HU222

 

 

Vas

HU223

 

 

Zala

HU23

 

Dél-Dunántúl

 

HU231

 

 

Baranya

HU232

 

 

Somogy

HU233

 

 

Tolna

HU3

ALFÖLD ÉS ÉSZAK

 

 

HU31

 

Észak-Magyarország

 

HU311

 

 

Borsod-Abaúj-Zemplén

HU312

 

 

Heves

HU313

 

 

Nógrád

HU32

 

Észak-Alföld

 

HU321

 

 

Hajdú-Bihar

HU322

 

 

Jász-Nagykun-Szolnok

HU323

 

 

Szabolcs-Szatmár-Bereg

HU33

 

Dél-Alföld

 

HU331

 

 

Bács-Kiskun

HU332

 

 

Békés

HU333

 

 

Csongrád

HUZ

EXTRA-REGIO

 

 

HUZZ

 

Extra-Regio

 

HUZZZ

 

 

Extra-Regio

MT

MALTA

 

 

MT0

MALTA

 

 

MT00

 

Malta

 

MT001

 

 

Malta

MT002

 

 

Gozo and Comino/Għawdex u Kemmuna

MTZ

EXTRA-REGIO

 

 

MTZZ

 

Extra-Regio

 

MTZZZ

 

 

Extra-Regio”

5)

De volgende tabel wordt ingevoegd tussen AT — ÖSTERREICH en PT — PORTUGAL:

„CODE

NUTS 1

NUTS 2

NUTS 3

PL

POLSKA

 

 

PL1

CENTRALNY

 

 

PL11

 

Łódzkie

 

PL111

 

 

Łódzki

PL112

 

 

Piotrkowsko-skierniewicki

PL113

 

 

Miasto Łódź

PL12

 

Mazowieckie

 

PL121

 

 

Ciechanowsko-płocki

PL122

 

 

Ostrołęcko-siedlecki

PL124

 

 

Radomski

PL126

 

 

Warszawski

PL127

 

 

Miasto Warszawa

PL2

POŁUDNIOWY

 

 

PL21

 

Małopolskie

 

PL211

 

 

Krakowsko-tarnowski

PL212

 

 

Nowosądecki

PL213

 

 

Miasto Kraków

PL22

 

Śląskie

 

PL224

 

 

Częstochowski

PL225

 

 

Bielsko-bialski

PL226

 

 

Centralny śląski

PL227

 

 

Rybnicko-jastrzębski

PL3

WSCHODNI

 

 

PL31

 

Lubelskie

 

PL311

 

 

Bialskopodlaski

PL312

 

 

Chełmsko-zamojski

PL313

 

 

Lubelski

PL32

 

Podkarpackie

 

PL321

 

 

Rzeszowsko-tarnobrzeski

PL322

 

 

Krośnieńsko-przemyski

PL33

 

Świętokrzyskie

 

PL330

 

 

Świętokrzyski

PL34

 

Podlaskie

 

PL341

 

 

Białostocko-suwalski

PL342

 

 

Łomżyński

PL4

PÓŁNOCNO-ZACHODNI

 

 

PL41

 

Wielkopolskie

 

PL411

 

 

Pilski

PL412

 

 

Poznański

PL413

 

 

Kaliski

PL414

 

 

Koniński

PL415

 

 

Miasto Poznań

PL42

 

Zachodniopomorskie

 

PL421

 

 

Szczeciński

PL422

 

 

Koszaliński

PL43

 

Lubuskie

 

PL431

 

 

Gorzowski

PL432

 

 

Zielonogórski

PL5

POŁUDNIOWO-ZACHODNI

 

 

PL51

 

Dolnośląskie

 

PL511

 

 

Jeleniogórsko-wałbrzyski

PL512

 

 

Legnicki

PL513

 

 

Wrocławski

PL514

 

 

Miasto Wrocław

PL52

 

Opolskie

 

PL520

 

 

Opolski

PL6

PÓŁNOCNY

 

 

PL61

 

Kujawsko-pomorskie

 

PL611

 

 

Bydgoski

PL612

 

 

Toruńsko-włocławski

PL62

 

Warmińsko-mazurskie

 

PL621

 

 

Elbląski

PL622

 

 

Olsztyński

PL623

 

 

Ełcki

PL63

 

Pomorskie

 

PL631

 

 

Słupski

PL632

 

 

Gdański

PL633

 

 

Gdańsk-Gdynia-Sopot

PLZ

EXTRA-REGIO

 

 

PLZZ

 

Extra-Regio

 

PLZZZ

 

 

Extra-Regio”

6)

De volgende tabel wordt ingevoegd tussen PT — PORTUGAL en FI — SUOMI/FINLAND:

„CODE

NUTS 1

NUTS 2

NUTS 3

SI

SLOVENIJA

 

 

SI0

SLOVENIJA

 

 

SI00

 

Slovenija

 

SI001

 

 

Pomurska

SI002

 

 

Podravska

SI003

 

 

Koroška

SI004

 

 

Savinjska

SI005

 

 

Zasavska

SI006

 

 

Spodnjeposavska

SI009

 

 

Gorenjska

SI00A

 

 

Notranjsko-kraška

SI00B

 

 

Goriška

SI00C

 

 

Obalno-kraška

SI00D

 

 

Jugovzhodna Slovenija

SI00E

 

 

Osrednjeslovenska

SIZ

EXTRA-REGIO

 

 

SIZZ

 

Extra-Regio

 

SIZZZ

 

 

Extra-Regio

SK

SLOVENSKÁ REPUBLIKA

 

 

SK0

SLOVENSKÁ REPUBLIKA

 

 

SK01

 

Bratislavský kraj

 

SK010

 

 

Bratislavský kraj

SK02

 

Západné Slovensko

 

SK021

 

 

Trnavský kraj

SK022

 

 

Trenčiansky kraj

SK023

 

 

Nitriansky kraj

SK03

 

Stredné Slovensko

 

SK031

 

 

Žilinský kraj

SK032

 

 

Banskobystrický kraj

SK04

 

Východné Slovensko

 

SK041

 

 

Prešovský kraj

SK042

 

 

Košický kraj

SKZ

EXTRA-REGIO

 

 

SKZZ

 

Extra-Regio

 

SKZZZ

 

 

Extra-Regio”


BIJLAGE II

„BIJLAGE II

Bestaande bestuurlijke eenheden

Op NUTS-niveau 1 voor België „gewesten/régions”, voor Duitsland „Länder”, voor Portugal „Continente”, „Região dos Açores” en „Região da Madeira”, en voor het Verenigd Koninkrijk „Scotland, Wales, Northern Ireland” en „the Government Office Regions of England”.

Op NUTS-niveau 2 voor België „provincies/provinces”, voor Duitsland „Regierungsbezirke”, voor Griekenland „periferies”, voor Spanje „comunidades y ciudades autónomas”, voor Frankrijk „régions”, voor Ierland „regions”, voor Italië „regioni”, voor Nederland „provincies”, voor Oostenrijk „Länder” en voor Polen „województwa”.

Op NUTS-niveau 3 voor België „arrondissementen/arrondissements”, voor de Tsjechische Republiek „Kraje”, voor Denemarken „Amtskommuner”, voor Duitsland „Kreise/kreisfreie Städte”, voor Griekenland „nomoi”, voor Spanje „provincias”, voor Frankrijk „départements”, voor Ierland „regional authority regions”, voor Italië „provincie”, voor Litouwen „Apskritis”, voor Hongarije „Megyék”, voor Slowakije „Kraje”, voor Zweden „län” en voor Finland „maakunnat/landskap”.”


BIJLAGE III

„BIJLAGE III

Kleinere bestuurlijke eenheden

Voor België „gemeenten/communes”, voor de Tsjechische Republiek „Obce”, voor Denemarken „Kommuner”, voor Duitsland „Gemeinden”, voor Estland „Vald, Linn”, voor Griekenland „Dimoi/Koinotites”, voor Spanje „municipios”, voor Frankrijk „communes”, voor Ierland „counties or county boroughs”, voor Italië „comuni”, voor Cyprus „Δήμοι/κοινότητες (Dimoi/koinotites)”, voor Letland „Pilsētas, novadi, pagasti”, voor Litouwen „Seniūnija”, voor Luxemburg „communes”, voor Hongarije „Települések”, voor Malta „Lokalitajiet”, voor Nederland „gemeenten”, voor Oostenrijk „Gemeinden”, voor Polen „Gminy, miasta”, voor Portugal „Freguesias”, voor Slovenië „Občina”, voor Slowakije „Obce”, voor Finland „Kunnat/Kommuner”, voor Zweden „Kommuner” en voor het Verenigd Koninkrijk „Wards”.”


25.11.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 309/9


VERORDENING (EG) Nr. 1889/2005 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 26 oktober 2005

betreffende de controle van liquide middelen die de Gemeenschap binnenkomen of verlaten

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op de artikelen 95 en 135,

Gezien het voorstel van de Commissie (1),

Na raadpleging van het Europees Economisch en Sociaal Comité,

Handelend volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag (2),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Een van de taken van de Gemeenschap is een harmonieuze, evenwichtige en duurzame ontwikkeling van de economische activiteiten binnen de gehele Gemeenschap te bevorderen door de totstandbrenging van een gemeenschappelijke markt en een economische en monetaire unie. Daartoe omvat de interne markt een ruimte zonder binnengrenzen waarin het vrije verkeer van goederen, personen, diensten en kapitaal gewaarborgd is.

(2)

Het feit dat opbrengsten van illegale activiteiten in het financiële stelsel doordringen en, na te zijn witgewassen, worden geïnvesteerd, is schadelijk voor een solide en duurzame economische ontwikkeling. Bij Richtlijn 91/308/EEG van de Raad van 10 juni 1991 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld (3) is dan ook een communautair controlemechanisme met betrekking tot transacties via krediet- en financiële instellingen en bepaalde soorten beroepen ingesteld om witwassen te voorkomen. Omdat het risico bestaat dat de toepassing van dat mechanisme het vervoer van liquide middelen voor illegale doeleinden doet toenemen, moet Richtlijn 91/308/EEG worden aangevuld met een systeem voor de controle van liquide middelen die de Gemeenschap binnenkomen of verlaten.

(3)

Momenteel zijn er slechts enkele lidstaten die dergelijke controlesystemen toepassen op grond van hun nationale wetgeving. De verschillen in wetgeving zijn nadelig voor de goede werking van de interne markt. De basiselementen moeten derhalve op communautair niveau worden geharmoniseerd om te zorgen voor een gelijkwaardig niveau van controle waar het betreft het vervoer van liquide middelen over de grenzen van de Gemeenschap. Die harmonisatie moet de mogelijkheden van de lidstaten onverlet laten om overeenkomstig de bestaande verdragsbepalingen nationale controles op het vervoer van liquide middelen binnen de Gemeenschap uit te voeren.

(4)

Er dient tevens rekening te worden gehouden met complementaire activiteiten in andere internationale fora, met name van de Financiële Actiegroep witwassen van geld (FATF), die in 1989 tijdens de G-7-top te Parijs is opgericht. In Speciale Aanbeveling IX van de FATF van 22 oktober 2004 worden de regeringen opgeroepen maatregelen te nemen met het oog op het traceren van fysieke geldbewegingen, waaronder een aangiftesysteem of een andere verplichting tot bekendmaking.

(5)

Liquide middelen vervoerd door een natuurlijke persoon die de Gemeenschap binnenkomt of verlaat, zouden derhalve onder een aangifteplicht moeten vallen. De douaneautoriteiten zouden dan gegevens over dit vervoer van liquide middelen kunnen vergaren en, zo nodig, aan andere autoriteiten mededelen. Zij zijn immers aanwezig aan de grenzen, waar controles het doeltreffendst zijn, en sommige douaneautoriteiten hebben op dit gebied reeds concrete ervaringen opgedaan. Er zou gebruik moeten worden gemaakt van Verordening (EG) nr. 515/97 van de Raad van 13 maart 1997 betreffende de wederzijdse bijstand tussen de administratieve autoriteiten van de lidstaten en de samenwerking tussen deze autoriteiten en de Commissie met het oog op de juiste toepassing van de douane- en landbouwvoorschriften (4). Deze wederzijdse bijstand moet zorgen voor een correcte toepassing van de controles van liquide middelen, en voor mededeling van gegevens die kunnen helpen om de doelstellingen van Richtlijn 91/308/EEG te verwezenlijken.

(6)

Met het oog op een preventieve en afschrikkende werking van de aangifteplicht moet eraan worden voldaan bij het binnenkomen of verlaten van de Gemeenschap. Om het optreden van de autoriteiten op belangrijk liquide-middelenvervoer gericht te laten zijn, behoort alleen vervoer van liquide middelen ter waarde van EUR 10 000 of meer onder deze aangifteplicht te vallen. Ook moet duidelijk worden bepaald dat de aangifteverplichting geldt voor de natuurlijke persoon die de liquide middelen vervoert, ongeacht of hij de eigenaar ervan is of niet.

(7)

Er moet een gemeenschappelijke standaard voor de te verstrekken gegevens worden gebruikt. Daardoor zullen de bevoegde autoriteiten gegevens vlotter kunnen uitwisselen.

(8)

Er dienen definities te worden vastgesteld voor de uniforme uitlegging van deze verordening.

(9)

De krachtens deze verordening door de bevoegde autoriteiten verzamelde gegevens moeten worden doorgegeven aan de in artikel 6, lid 1, van Richtlijn 91/308/EEG bedoelde autoriteiten.

(10)

Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (5) en Verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2000 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de communautaire instellingen en organen en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (6) zijn van toepassing op de verwerking van persoonsgegevens door de bevoegde autoriteiten van de lidstaten uit hoofde van de toepassing van onderhavige richtlijn.

(11)

Indien er aanwijzingen zijn dat de liquide middelen verband houden met een illegale activiteit ter zake van het vervoer van liquide middelen, zoals bedoeld in Richtlijn 91/308/EEG, kunnen de in het kader van deze verordening door de bevoegde autoriteiten verzamelde gegevens worden doorgegeven aan de bevoegde autoriteiten van andere lidstaten en/of aan de Commissie. Ook moet worden voorzien in de mededeling van bepaalde gegevens als er aanwijzingen zijn dat liquide middelen worden vervoerd waarvan het bedrag onder de in deze verordening vastgestelde drempel blijft.

(12)

De bevoegde autoriteiten moeten over de nodige bevoegdheden voor de toepassing van effectieve controles op het vervoer van liquide middelen beschikken.

(13)

De bevoegdheden van de bevoegde autoriteiten moeten worden aangevuld met de verplichting voor de lidstaten om in sancties te voorzien. Er moeten echter alleen sancties worden opgelegd indien wordt nagelaten overeenkomstig deze verordening aangifte te doen.

(14)

Aangezien de doelstellingen van deze verordening niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt en derhalve, wegens de transnationale schaal van witwasactiviteiten op de interne markt, beter door de Gemeenschap kunnen worden verwezenlijkt, moet de Gemeenschap, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in dat artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze verordening niet verder dan wat nodig is om deze doelstelling te verwezenlijken.

(15)

Deze verordening eerbiedigt de grondrechten en neemt de beginselen in acht die in artikel 6, lid 2 van het Verdrag betreffende de Europese Unie zijn erkend en in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, inzonderheid in artikel 8, zijn overgenomen,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Doel

1.   Deze verordening strekt tot aanvulling van Richtlijn 91/308/EEG voor wat betreft langs financiële en kredietinstellingen en bepaalde beroepen verlopende transacties, en stelt daartoe geharmoniseerde regels in voor de controle, door de bevoegde autoriteiten, op liquide middelen die de Gemeenschap binnenkomen of verlaten.

2.   Deze verordening geldt onverminderd de nationale maatregelen om het vervoer van liquide middelen binnen de Gemeenschap te controleren, mits deze maatregelen worden genomen overeenkomstig artikel 58 van het Verdrag.

Artikel 2

Definities

Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

1.

„bevoegde autoriteiten”: de douaneautoriteiten van de lidstaten of andere autoriteiten die door de lidstaten met de toepassing van deze verordening zijn belast;

2.

„liquide middelen”:

a)

verhandelbare instrumenten aan toonder, met inbegrip van monetaire instrumenten aan toonder, zoals reischeques, verhandelbare instrumenten (waaronder cheques, promessen en betalingsopdrachten) die aan toonder gesteld zijn, geëndosseerd zijn zonder beperking, op naam van een fictieve begunstigde gesteld zijn, of anderszins een zodanige vorm hebben dat de aanspraak erop bij afgifte wordt overgedragen, en onvolledige instrumenten (waaronder cheques, promessen en betalingsopdrachten) die ondertekend zijn, maar niet op naam van een begunstigde gesteld zijn;

b)

contant geld (bankbiljetten en muntstukken die als betaalmiddel in omloop zijn).

Artikel 3

Aangifteplicht

1.   Iedere natuurlijke persoon die de Gemeenschap binnenkomt of verlaat, en liquide middelen ten bedrage van EUR 10 000 of meer vervoert, moet dat bedrag overeenkomstig deze verordening aangeven bij de bevoegde autoriteiten van de lidstaat via welke deze middelen de Gemeenschap binnenkomen of verlaten. Er is niet aan de aangifteplicht voldaan indien de verstrekte gegevens onjuist of onvolledig zijn.

2.   De in lid 1 bedoelde aangifte dient de nodige gegevens te bevatten omtrent:

a)

de aangever, met inbegrip van volledige naam, geboorteplaats en -datum en nationaliteit;

b)

de eigenaar van de liquide middelen;

c)

de beoogde ontvanger van de liquide middelen;

d)

bedrag en aard van de liquide middelen;

e)

herkomst en beoogd gebruik van de liquide middelen;

f)

de transportroute;

g)

het vervoermiddel.

3.   De gegevens worden schriftelijk, mondeling of elektronisch verstrekt, als bepaald door de lidstaat bedoeld in lid 1. De declarant heeft evenwel het recht de gegevens schriftelijk te verstrekken. Indien een schriftelijke aangifte is ingediend, wordt aan de aangever op diens verzoek een gewaarmerkt afschrift ter hand gesteld.

Artikel 4

Bevoegdheden van de bevoegde autoriteiten

1.   Teneinde de naleving van de in artikel 3 bedoelde aangifteplicht te controleren, zijn de bevoegde autoriteiten bevoegd om, overeenkomstig de in de nationale wetgeving vastgestelde voorwaarden, natuurlijke personen, hun bagage en hun vervoermiddelen te controleren.

2.   Indien niet voldaan is aan de aangifteplicht van artikel 3, mogen liquide middelen overeenkomstig de in de nationale wetgeving vastgestelde voorwaarden bij een administratieve beslissing in bewaring worden genomen.

Artikel 5

Vastlegging en verwerking van gegevens

1.   De krachtens artikel 3 en/of artikel 4 verkregen gegevens worden vastgelegd en verwerkt door de bevoegde autoriteiten van de in artikel 3, lid 1, bedoelde lidstaat, en worden beschikbaar gesteld aan de in artikel 6, lid 1, van Richtlijn 91/308/EEG bedoelde autoriteiten van die lidstaat.

2.   Indien bij de controles bedoeld in artikel 4 blijkt dat een natuurlijke persoon die de Gemeenschap binnenkomt of verlaat, liquide middelen vervoert waarvan het bedrag onder de in artikel 3 vastgestelde drempel blijft, terwijl er aanwijzingen zijn van illegale activiteiten ter zake van het vervoer van liquide middelen, zoals bedoeld in Richtlijn 91/308/EEG, kunnen die gegevens, de volledige naam, de geboorteplaats- en datum en de nationaliteit van die persoon en gegevens over het gebruikte vervoermiddel ook worden vastgelegd en verwerkt door de bevoegde autoriteiten van de in artikel 3, lid 1, bedoelde lidstaat en beschikbaar worden gesteld aan de in artikel 6, lid 1, van Richtlijn 91/308/EEG bedoelde autoriteiten van die lidstaat.

Artikel 6

Uitwisseling van gegevens

1.   Indien er aanwijzingen zijn dat de liquide middelen verband houden met een illegale activiteit ter zake van het vervoer van liquide middelen, zoals bedoeld in Richtlijn 91/308/EEG, kunnen de gegevens die zijn verkregen door middel van de in artikel 3 bedoelde aangifte of de controles bedoeld in artikel 4 worden medegedeeld aan de bevoegde autoriteiten in andere lidstaten.

De bepalingen van Verordening (EG) nr. 515/97 zijn van overeenkomstige toepassing.

2.   Indien er aanwijzingen zijn dat de liquide middelen betrekking hebben op de opbrengst van fraude of andere onwettige activiteiten ten nadele van de financiële belangen van de Gemeenschap, worden deze gegevens ook aan de Commissie medegedeeld.

Artikel 7

Uitwisseling van gegevens met derde landen

In het kader van de wederzijdse administratieve bijstand kunnen de krachtens deze verordening verkregen gegevens door de lidstaten of de Commissie aan een derde land worden medegedeeld. Voor deze mededeling is de instemming vereist van de bevoegde autoriteiten die de gegevens krachtens artikel 3 en/of artikel 4 hebben verkregen; zij moet tevens in overeenstemming zijn met de desbetreffende nationale en communautaire bepalingen inzake de overdracht van persoonsgegevens aan derde landen. De lidstaten stellen de Commissie in kennis van deze uitwisseling van gegevens indien dit voor de uitvoering van deze verordening van bijzonder belang is.

Artikel 8

Beroepsgeheim

Alle inlichtingen van vertrouwelijke aard of die als vertrouwelijk zijn verstrekt, vallen onder het beroepsgeheim en worden door de bevoegde autoriteiten niet bekendgemaakt zonder uitdrukkelijke toestemming van de persoon of de autoriteit die deze inlichtingen heeft verstrekt. Het doorgeven van inlichtingen is evenwel toegestaan voorzover de bevoegde autoriteiten daartoe overeenkomstig de geldende bepalingen, met name in het kader van gerechtelijke procedures, gehouden zijn. Bij het openbaar maken of doorgeven van inlichtingen worden de geldende voorschriften inzake gegevensbescherming, met name Richtlijn 95/46/EG en Verordening (EG) nr. 45/2001, strikt nageleefd.

Artikel 9

Sancties

1.   Elke lidstaat stelt sancties vast die van toepassing zijn indien niet aan de in artikel 3 bedoelde aangifteplicht wordt voldaan. Deze sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn.

2.   De lidstaten delen de Commissie uiterlijk op 15 juni 2007 de bij niet-naleving van de in artikel 3 bedoelde aangifteplicht toepasselijke sancties mede.

Artikel 10

Evaluatie

Vier jaar na de inwerkingtreding van deze verordening dient de Commissie bij het Europees Parlement en de Raad een verslag in over de uitvoering ervan.

Artikel 11

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing vanaf 15 juni 2007.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Straatsburg, 26 oktober 2005.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

J. BORRELL FONTELLES

Voor de Raad

De voorzitter

D. ALEXANDER


(1)  PB C 227 E van 24.9.2002, blz. 574.

(2)  Advies van het Europees Parlement van 15 mei 2003 (PB C 67 E van 17.3.2004, blz. 259), gemeenschappelijk standpunt van de Raad van 17 februari 2005 (PB C 144 E van 14.6.2005, blz. 1), standpunt van het Europees Parlement van 8 juni 2005 en Besluit van de Raad van 12 juli 2005.

(3)  PB L 166 van 28.6.1991, blz. 77. Richtlijn gewijzigd bij Richtlijn 2001/97/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 344 van 28.12.2001, blz. 76).

(4)  PB L 82 van 22.3.1997, blz. 1. Verordening gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 807/2003 (PB L 122 van 16.5.2003, blz. 36).

(5)  PB L 281 van 23.11.1995, blz. 31. Richtlijn gewijzigd door Verordening (EG) nr. 1882/2003 (PB L 284 van 31.10.2003, blz. 1).

(6)  PB L 8 van 12.1.2001, blz. 1.


25.11.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 309/13


RICHTLIJN 2005/59/EG VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 26 oktober 2005

houdende 28e wijziging van Richtlijn 76/769/EEG van de Raad betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der lidstaten inzake de beperking van het op de markt brengen en van het gebruik van bepaalde gevaarlijke stoffen en preparaten (tolueen en trichloorbenzeen)

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 95,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Handelend volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag (2),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De gezondheids- en milieurisico's van tolueen en trichloorbenzeen (TCB) zijn beoordeeld overeenkomstig Verordening (EEG) nr. 793/93 van de Raad van 23 maart 1993 inzake de beoordeling en de beperking van de risico's van bestaande stoffen (3). Uit de risicobeoordeling is gebleken dat deze risico's moeten worden beperkt. Het Wetenschappelijk Comité voor de toxiciteit, de ecotoxiciteit en het milieu (WCTEM) heeft deze conclusie bevestigd.

(2)

In Aanbeveling 2004/394/EG van de Commissie van 29 april 2004 inzake de resultaten van de risicobeoordeling en de strategieën ter beperking van de risico's voor de stoffen: acetonitril; acrylamide; acrylonitril; acrylzuur; butadieen; waterstoffluoride; waterstofperoxide; methacrylzuur; methylmethacrylaat; tolueen; trichloorbenzeen (4), die in het kader van Verordening (EEG) nr. 793/93 is goedgekeurd, wordt een risicobeperkingsstrategie voor tolueen en trichloorbenzeen (TCB) voorgesteld en worden beperkingen aanbevolen om de risico's van bepaalde toepassingen van deze stoffen te beperken.

(3)

Om de gezondheid en het milieu te beschermen, blijkt het bijgevolg noodzakelijk om het op de markt brengen en het gebruik van tolueen en TCB te beperken.

(4)

Deze richtlijn beoogt geharmoniseerde voorschriften voor tolueen en TCB in te voeren met het oog op het goed functioneren van de interne markt en tegelijkertijd een hoog beschermingsniveau voor de menselijke gezondheid en het milieu te waarborgen, overeenkomstig artikel 95 van het Verdrag.

(5)

Deze richtlijn heeft geen gevolgen voor de communautaire wetgeving tot vaststelling van de minimumeisen voor de bescherming van werknemers, zoals vervat in Richtlijn 89/391/EEG van de Raad van 12 juni 1989 betreffende de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers op het werk (5) en daarop gebaseerde bijzondere richtlijnen, met name Richtlijn 98/24/EG van de Raad van 7 april 1998 betreffende de bescherming van de gezondheid en de veiligheid van werknemers tegen risico's van chemische agentia op het werk (14e bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van Richtlijn 89/391/EEG) (6) en Richtlijn 2004/37/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de bescherming van de werknemers tegen de risico's van blootstelling aan carcinogene agentia of mutagene agentia op het werk (zesde bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van Richtlijn 89/391/EEG van de Raad) (7).

(6)

Richtlijn 76/769/EEG (8) moet dienovereenkomstig worden gewijzigd,

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Bijlage I bij Richtlijn 76/769/EEG wordt gewijzigd overeenkomstig de bijlage bij deze richtlijn.

Artikel 2

1.   De lidstaten dienen uiterlijk op 15 december 2006 de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen en bekend te maken die nodig zijn om aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.

Zij passen die bepalingen toe met ingang van 15 juni 2007.

Wanneer de lidstaten deze bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

2.   De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen mee die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen, samen met een tabel waaruit blijkt hoe de bepalingen van deze richtlijn overeenstemmen met de vastgestelde nationale bepalingen.

Artikel 3

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 4

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Straatsburg, 26 oktober 2005.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

J. BORRELL FONTELLES

Voor de Raad

De voorzitter

D. ALEXANDER


(1)  PB C 120 van 20.5.2005, blz. 6.

(2)  Advies van het Europees Parlement van 13 april 2005 (nog niet verschenen in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 19 september 2005.

(3)  PB L 84 van 5.4.1993, blz. 1. Verordening gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1882/2003 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 284 van 31.10.2003, blz. 1).

(4)  PB L 144 van 30.4.2004, blz. 79. Aanbeveling gerectificeerd in PB L 199 van 7.6.2004, blz. 41.

(5)  PB L 183 van 29.6.1989, blz. 1. Richtlijn gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1882/2003.

(6)  PB L 131 van 5.5.1998, blz. 11.

(7)  PB L 158 van 30.4.2004, blz. 50. Richtlijn gerectificeerd in PB L 229 van 29.6.2004, blz. 23.

(8)  PB L 262 van 27.9.1976, blz. 201. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2004/98/EG van de Commissie (PB L 305 van 1.10.2004, blz. 63).


BIJLAGE

Aan bijlage I bij Richtlijn 76/769/EEG worden de volgende punten toegevoegd:

„48.

Tolueen

CAS-nr. 108-88-3

Mag niet op de markt gebracht worden of worden gebruikt als stof of bestanddeel van preparaten in concentraties van 0,1 massaprocent of meer in kleefstoffen en spuitverf die bestemd zijn om aan het grote publiek te worden verkocht.

49.

Trichloorbenzeen

CAS-nr. 120-82-1

Mag niet op de markt gebracht worden of worden gebruikt als stof of bestanddeel van preparaten in concentraties van 0,1 massaprocent of meer voor alle toepassingen behalve

als tussenproduct van synthese, of

als procesoplosmiddel in gesloten chemische toepassingen voor chloreerreacties, of

bij de vervaardiging van 1,3,5-triamine-2,4,6-trinitrobenzeen (TATB).”


25.11.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 309/15


RICHTLIJN 2005/60/EG VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 26 oktober 2005

tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld en de financiering van terrorisme

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 47, lid 2, eerste en derde zin, en op artikel 95,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Gezien het advies van de Europese Centrale Bank (2),

Handelend volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag (3),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Massale stromen crimineel geld kunnen de stabiliteit en de reputatie van de financiële sector schaden en de interne markt bedreigen; terrorisme tast onze samenleving aan in haar fundamenten zelf. Naast de strafrechtelijke benadering kan een preventieve aanpak via het financiële stelsel resultaten opleveren.

(2)

De soliditeit, integriteit en stabiliteit van kredietinstellingen en financiële instellingen en het vertrouwen in het financiële stelsel als geheel kunnen ernstig in gevaar worden gebracht door de pogingen van criminelen en hun medeplichtigen om hetzij de herkomst van de opbrengsten van misdrijven te verhullen, hetzij rechtmatig of onrechtmatig verkregen gelden aan te wenden voor terroristische doeleinden. Om te vermijden dat lidstaten ter bescherming van hun financiële stelsel maatregelen treffen die met de goede werking van de interne markt en met de rechtsstaat en de openbare orde van de Gemeenschap onverenigbaar kunnen zijn, is een Gemeenschapsoptreden op dat terrein noodzakelijk.

(3)

Ter vergemakkelijking van hun criminele activiteiten, zouden witwassers van geld en financiers van terrorisme kunnen profiteren van de liberalisering van het kapitaalverkeer en van het vrij verrichten van financiële diensten, inherent aan de geïntegreerde financiële ruimte, indien niet op communautair niveau bepaalde coördinerende maatregelen worden genomen.

(4)

Om aan deze bezorgdheden wat betreft het witwassen van geld tegemoet te komen, werd Richtlijn 91/308/EEG van de Raad van 10 juni 1991 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld (4) aangenomen. Deze richtlijn bepaalt dat de lidstaten het witwassen van geld moeten verbieden en de financiële sector, die de kredietinstellingen en een hele reeks andere financiële instellingen omvat, ertoe moeten verplichten hun cliënten te identificeren, de nodige bewijsstukken te bewaren, interne procedures in te stellen voor het opleiden van hun personeel en het onderkennen van het witwassen van geld, alsook elk feit dat wijst op het witwassen van geld aan de bevoegde autoriteiten te melden.

(5)

Het witwassen van geld en de financiering van terrorisme geschieden gewoonlijk in een internationale context. Maatregelen die uitsluitend op nationaal of zelfs communautair niveau worden getroffen, zonder met internationale coördinatie en samenwerking rekening te houden, zouden bijgevolg slechts een zeer beperkte uitwerking hebben. De door de Gemeenschap op dit gebied te treffen maatregelen dienen derhalve verenigbaar te zijn met in andere internationale fora ondernomen acties. Bij het optreden van de Gemeenschap dient met name verder rekening te worden gehouden met de 40 aanbevelingen van de financiële actiegroep witwassen van geld (Financial Action Task Force on Money Laundering, hierna „FATF” te noemen), het belangrijkste internationale orgaan voor de bestrijding van het witwassen van geld en de financiering van terrorisme. Aangezien de 40 aanbevelingen van de FATF in 2003 ingrijpend zijn herzien en uitgebreid, verdient het aanbeveling deze richtlijn met deze nieuwe internationale norm in overeenstemming te brengen.

(6)

De Algemene Overeenkomst inzake de handel in diensten (GATS) staat de leden toe maatregelen te nemen ter bescherming van de goede zeden en ter voorkoming van fraude, en om redenen van bedrijfseconomisch toezicht, zoals onder meer ter verzekering van de stabiliteit en integriteit van het financiële stelsel.

(7)

De definitie van witwassen van geld had aanvankelijk alleen betrekking op drugsmisdrijven, maar de afgelopen jaren tekent zich een tendens af in de richting van een veel ruimere definitie, die berust op een breder spectrum van basisdelicten. Een breder spectrum van basisdelicten is bevorderlijk voor de melding van verdachte transacties en voor de internationale samenwerking op dit terrein. Het is bijgevolg aangewezen de definitie van ernstige strafbare feiten in overeenstemming te brengen met de definitie van ernstige strafbare feiten in Kaderbesluit 2001/500/JBZ van de Raad van 26 juni 2001 inzake het witwassen van geld, de identificatie, opsporing, bevriezing, inbeslagneming en confiscatie van hulpmiddelen en van opbrengsten van misdrijven (5).

(8)

Voorts houdt het misbruik van het financiële stelsel voor het aanwenden van crimineel of zelfs rechtmatig verkregen geld voor terroristische doeleinden onmiskenbaar een risico in voor de integriteit, de goede werking, de reputatie en de stabiliteit van het financiële stelsel. De preventieve maatregelen van deze richtlijn dienen dan ook zodanig te worden uitgebreid dat zij niet alleen de behandeling van uit criminele activiteiten verkregen geld maar ook de verzameling van gelden of voorwerpen voor terroristische doeleinden omvatten.

(9)

Hoewel Richtlijn 91/308/EEG een verplichting tot cliëntidentificatie oplegt, bevat zij betrekkelijk weinig bijzonderheden over de desbetreffende procedures. Aangezien dit aspect van de voorkoming van het witwassen van geld en de financiering van terrorisme van cruciaal belang is, is het aangewezen om conform de nieuwe internationale normen specifiekere en meer gedetailleerde voorschriften voor de identificatie van de cliënt en van enigerlei uiteindelijke begunstigde en voor de verificatie van hun identiteit vast te stellen. Te dien einde is het van essentieel belang dat het begrip „uiteindelijke begunstigde” nauwkeurig wordt gedefinieerd. Indien de individuele begunstigden van een juridische entiteit of een constructie zoals een stichting of een trust nog moet worden aangeduid en het derhalve onmogelijk is een afzonderlijk persoon als uiteindelijke begunstigde te identificeren, zou het volstaan de „categorie personen” te identificeren voorbestemd om de begunstigden van een stichting of trust te zijn. Dit vereist niet dat de personen binnen deze categorie moeten worden geïdentificeerd.

(10)

De instellingen en personen die onder deze richtlijn vallen dienen, overeenkomstig het bepaalde in deze richtlijn, de identiteit van de uiteindelijke begunstigde te identificeren en te verifiëren. Het staat die instellingen en personen vrij gebruik te maken van openbare registers van uiteindelijke begunstigden, hun cliënten om relevante gegevens te vragen of deze informatie op andere wijze te verzamelen, rekening houdend met het feit dat de omvang van dergelijke klantenonderzoeksmaatregelen („customer due diligence measures”) gerelateerd is aan het risico van het witwassen van geld en de financiering van terrorisme, hetgeen afhankelijk is van het soort cliënt, de zakelijke relatie, het product of de transactie.

(11)

Kredietovereenkomsten waarbij de kredietrekening uitsluitend ter afwikkeling van het krediet dient en de terugbetaling van het krediet via een rekening geschiedt die namens de cliënt is geopend bij een onder deze richtlijn vallende kredietinstelling overeenkomstig het bepaalde in artikel 8, lid 1, onder a) t/m c), dienen in de regel te worden beschouwd als transacties met een verlaagd risico.

(12)

Voorzover de verschaffers van het vermogen van de juridische entiteit of constructie aanzienlijke zeggenschap hebben over het gebruik van het vermogen, moeten zij als uiteindelijke begunstigde worden geïdentificeerd.

(13)

Bij commerciële producten wordt op grote schaal gebruikgemaakt van een trustverhouding als internationaal erkend onderdeel van de over de gehele linie gecontroleerde financiële groothandelsmarkten. Een verplichting tot identificatie van de uiteindelijke begunstigde vloeit niet voort uit het enkele feit dat in dit bijzondere geval gebruik wordt gemaakt van een trustverhouding.

(14)

Het bepaalde in deze richtlijn dient ook te gelden wanneer de activiteiten van de onder deze richtlijn vallende instellingen en personen via het internet plaatsvinden.

(15)

Aangezien de verscherpte controle in de financiële sector de witwassers en financiers van terrorisme ertoe heeft aangezet uit te kijken naar alternatieve methoden om de herkomst van de opbrengsten van misdrijven te verhelen en die kanalen voor financiering van terrorisme kunnen worden gebruikt, verdient het aanbeveling de verplichtingen op het gebied van de bestrijding van witwassen en financiering van terrorisme uit te breiden tot levensverzekeringstussenpersonen en aanbieders van trust- en bedrijfsdiensten.

(16)

Entiteiten die reeds onder de wettelijke aansprakelijkheid van een verzekeringsonderneming vallen en daardoor reeds onder het toepassingsgebied vallen van deze richtlijn, behoren niet tot de categorie van verzekeringstussenpersonen.

(17)

Optreden als directeur of secretaris van een vennootschap is op zich niet voldoende om als aanbieder van trust- en bedrijfsdiensten te kunnen worden aangemerkt: onder de definitie vallen alleen personen die voor een derde, en als beroepsactiviteit, als directeur of secretaris van een vennootschap optreden.

(18)

Regelmatig is gebleken dat bij grote betalingen in contanten het risico van witwassen van geld en van financiering van terrorisme zeer hoog is. In de lidstaten die contante betalingen boven de vastgestelde drempel toestaan, moeten alle natuurlijke of rechtspersonen die handelen in goederen als beroepsactiviteit en die dergelijke betalingen accepteren derhalve onder de werking van deze richtlijn worden gebracht. Handelaren in goederen van grote waarde, zoals edelstenen en -metalen, of kunstwerken, en veilingmeesters, voorzover zij in contanten worden betaald voor een bedrag van 15 000 EUR of meer, vallen in ieder geval onder deze richtlijn. Om effectief te controleren of deze potentieel grote groep van personen en instellingen deze richtlijn naleeft, kunnen de lidstaten, volgens het beginsel van risicogebaseerd toezicht, hun controleactiviteiten vooral toespitsen op de natuurlijke en rechtspersonen die goederen verhandelen aan een relatief hoog witwasrisico of risico van financiering van terrorisme blootstaan. Gezien de uiteenlopende situaties in de verschillende lidstaten, kunnen de lidstaten volgens artikel 4 van de richtlijn besluiten strengere bepalingen aan te nemen om het bij grote betalingen in contanten verbonden risico terdege aan te pakken.

(19)

Richtlijn 91/308/EEG breidt de werkingssfeer van de communautaire antiwitwasregeling uit tot notarissen en andere onafhankelijke beoefenaren van juridische beroepen. Deze personen zouden ook onder de werkingssfeer van de nieuwe richtlijn moeten vallen. Deze onafhankelijke beoefenaren van juridische beroepen, zoals gedefinieerd door de lidstaten, vallen onder de bepalingen van de richtlijn wanneer zij deelnemen aan financiële of zakelijke transacties, met inbegrip van het verstrekken van belastingadvies, waarbij er groot gevaar bestaat dat de diensten van deze beroepsbeoefenaren worden misbruikt om de opbrengsten van criminele activiteiten wit te wassen of terrorisme te financieren.

(20)

Wanneer onafhankelijke leden van wettelijk erkende en gecontroleerde beroepsgroepen die juridisch advies verstrekken, zoals advocaten, de rechtspositie van een cliënt bepalen of een cliënt in rechte vertegenwoordigen, is het evenwel niet aangewezen om deze beroepsbeoefenaren voor deze activiteiten krachtens deze richtlijn een verplichting op te leggen vermoedens van witwassen of van financiering van terrorisme te melden. Zo moeten er vrijstellingen zijn van elke verplichting om informatie te melden die is verkregen vóór, tijdens of na een gerechtelijke procedure, of bij het bepalen van de rechtspositie van een cliënt. Juridisch advies dient bijgevolg aan de beroepsgeheimhoudingsplicht onderworpen te blijven, tenzij de juridisch adviseur deelneemt aan witwasactiviteiten of activiteiten voor financiering van terrorisme, het juridisch advies voor witwasdoeleinden of voor financiering van terrorisme wordt verstrekt, of de advocaat weet dat zijn cliënt juridisch advies wenst voor witwasdoeleinden of voor financiering van terrorisme.

(21)

Het verdient aanbeveling rechtstreeks vergelijkbare diensten op dezelfde wijze te behandelen, ongeacht welke onder deze richtlijn vallende beroepsbeoefenaren de diensten verstrekken. Met het oog op de waarborging van de eerbiediging van de rechten van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en het Verdrag betreffende de Europese Unie mag, in het geval van bedrijfsrevisoren, externe accountants en belastingadviseurs, die in sommige lidstaten een cliënt in rechte kunnen verdedigen of vertegenwoordigen, of zijn rechtspositie bepalen, de informatie die zij bij de uitoefening van deze taken ontvangen, niet onder de meldingsplicht van deze richtlijn vallen.

(22)

Er dient te worden erkend dat het witwasrisico en het risico van terrorismefinanciering niet altijd even groot is. In overeenstemming met een risicogeoriënteerde benadering dient in de Gemeenschapswetgeving derhalve het beginsel te worden ingevoerd dat in passende gevallen een vereenvoudiging van de klantenonderzoeksvereisten wordt toegestaan.

(23)

De afwijking betreffende de vaststelling van de uiteindelijke begunstigden van gezamenlijke rekeningen aangehouden door notarissen en andere onafhankelijke beoefenaren van juridische beroepen, dient de verplichtingen van de notarissen en andere onafhankelijke beoefenaren van juridische beroepen uit hoofde van deze richtlijn onverlet te laten. Daaronder valt ook de plicht van deze laatsten om de identiteit van de begunstigde eigenaars van de gezamenlijke rekeningen die zij aanhouden, vast te stellen.

(24)

Evenzo dient in de Gemeenschapswetgeving te worden erkend dat het witwasrisico of het risico van terrorismefinanciering in sommige situaties groter is. Hoewel de identiteit en het zakelijk profiel van alle cliënten dienen vastgesteld, bestaan er gevallen waarin er bijzonder strikte cliëntidentificatie- en cliëntverificatieprocedures vereist zijn.

(25)

Dit geldt in het bijzonder voor zakelijke relaties met natuurlijke personen die prominente publieke functies bekleden of bekleed hebben, en dan vooral degenen die afkomstig zijn uit landen waar corruptie veelvuldig voorkomt. Dergelijke relaties kunnen vooral een groot reputatierisico en/of juridisch risico met zich brengen voor de financiële sector. De internationale inspanning ter bestrijding van corruptie rechtvaardigt ook een grotere aandacht voor die gevallen en de toepassing van alle gebruikelijke klantenonderzoeksmaatregelen voor binnenlandse politiekprominente personen en van uitgebreide klantenonderzoeksmaatregelen voor politiek prominente personen die in een andere lidstaat of een derde land verblijven.

(26)

Toestemming hebben van de hoge bedrijfsleiding („senior management”) voor het aangaan van zakelijke relaties impliceert niet toestemming hebben van de raad van bestuur, maar van het eerste hiërarchische niveau boven dat van de persoon die de toestemming vraagt.

(27)

Om te vermijden dat cliëntidentificatie procedures nodeloos worden overgedaan, hetgeen tot vertragingen en inefficiënties in de zakelijke activiteiten zou leiden, verdient het aanbeveling om, mits passende waarborgen worden geboden, toe te staan dat cliënten worden geïntroduceerd die reeds elders zijn geïdentificeerd. In gevallen waar een persoon of instelling op een derde vertrouwt, ligt de uiteindelijke verantwoordelijkheid voor de klantenonderzoeksprocedure bij de instelling of persoon waarbij de cliënt is geïntroduceerd. De derde, of introducerende partij, blijft, voorzover zij met de cliënt een relatie heeft die onder deze richtlijn valt, ook verantwoordelijk voor alle voorschriften in deze richtlijn, waaronder het voorschrift om verdachte transacties te melden en bewijsstukken te bewaren.

(28)

In geval van een agentuur- of uitbestedingsverhouding op contractuele basis tussen onder deze richtlijn vallende instellingen of personen en niet onder de werkingssfeer van de richtlijn vallende externe natuurlijke of rechtspersonen kunnen verplichtingen inzake de bestrijding van het witwassen van geld en van financiering van terrorisme voor deze agenten of verrichters van uitbestede diensten als deel van de onder de richtlijn vallende instellingen of personen alleen voortvloeien uit het contract en niet uit deze richtlijn. De verantwoordelijkheid voor de naleving van deze richtlijn berust bij de instelling of persoon die onder de richtlijn valt.

(29)

Verdachte transacties dienen te worden gemeld aan de financiële inlichtingeneenheid (FIE), die optreedt als nationaal centrum voor het ontvangen, opvragen, analyseren en het verspreiden onder de bevoegde autoriteiten van meldingen van verdachte transacties en andere informatie over mogelijk witwassen of mogelijke financiering van terrorisme. De lidstaten hoeven daartoe hun bestaande meldingssystemen — waar de melding via het Openbaar Ministerie of via andere wetshandhavingautoriteiten geschiedt — niet te wijzigen, mits de informatie onverwijld en ongefilterd aan de financiële inlichtingeneenheden doorgegeven wordt zodat deze hun activiteiten, waaronder internationale samenwerking met andere financiële inlichtingeneenheden, naar behoren kunnen uitvoeren.

(30)

In afwijking van het algemene verbod om verdachte transacties uit te voeren, kunnen de onder deze richtlijn vallende instellingen en personen verdachte transacties uitvoeren voordat zij de bevoegde autoriteiten hiervan op de hoogte brengen wanneer de onthouding tot uitvoering onmogelijk is of hierdoor de vervolging van de begunstigden van een vermoedelijke witwas- of terrorismefinancieringstransactie zou kunnen worden belemmerd. Dit laat evenwel de door de lidstaten aanvaarde internationale verplichtingen onverlet om middelen of andere goederen van terroristen, terroristische organisaties of financiers van terrorisme, onverwijld te bevriezen, conform de desbetreffende resoluties van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties.

(31)

Indien een lidstaat besluit gebruik te maken van de afwijkingen voorzien in artikel 23, lid 2, kan hij de zelfregulerende instantie die de in dit artikel beoogde personen vertegenwoordigt, toestaan of voorschrijven om aan de FIE geen informatie door te geven die zij van de personen, onder de in artikel 23, lid 2, bepaalde voorwaarden, heeft verkregen.

(32)

In een aantal gevallen zijn werknemers die hun vermoedens van witwassen hebben gemeld, bedreigd of lastig gevallen. Hoewel deze richtlijn de gerechtelijke procedures van de lidstaten niet kan wijzigen, neemt zulks niet weg dat deze aangelegenheid van cruciaal belang is voor de doeltreffendheid van de regeling ter bestrijding van witwassen en van financiering van terrorisme. De lidstaten dienen zich rekenschap te geven van het probleem en alles te doen wat in hun vermogen ligt om werknemers te beschermen tegen dergelijke vormen van intimidatie.

(33)

Het verstrekken van inlichtingen als bedoeld in artikel 28 dient in overeenstemming te zijn met de voorschriften betreffende het doorgeven van persoonsgegevens aan derde landen neergelegd in Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (6). Bovendien laat het bepaalde in artikel 28 de nationale wetgeving inzake gegevensbescherming en beroepsgeheim onverlet.

(34)

Personen die alleen maar papieren documenten in elektronische vorm omzetten en op contractbasis werkzaam zijn bij een kredietinstelling of een financiële instelling vallen niet onder de werkingssfeer van deze richtlijn, evenmin als natuurlijke of rechtspersonen die kredietinstellingen of financiële instellingen uitsluitend voorzien van een boodschap of andere supportsystemen voor overdracht van fondsen of van clearing- en settlementsystemen.

(35)

Witwassen van geld en financiering van terrorisme zijn internationale problemen en dienen dan ook op wereldschaal te worden bestreden. Wanneer kredietinstellingen en financiële instellingen uit de Gemeenschap bijkantoren en dochterondernemingen hebben in derde landen waar de wetgeving ter zake tekortkomingen vertoont, dienen zij, ter voorkoming van de toepassing van sterk uiteenlopende normen binnen eenzelfde instelling of groep instellingen, de communautaire norm toe te passen of, indien zulks onmogelijk is, de bevoegde autoriteiten van hun lidstaat van herkomst daarvan in kennis te stellen.

(36)

Het is van belang dat kredietinstellingen en financiële instellingen snel kunnen reageren op verzoeken om informatie te verstrekken over hun eventuele zakelijke relaties met met naam genoemde personen. Om die zakelijke relaties te kunnen identificeren en die informatie snel te kunnen verstrekken, moeten krediet- en financiële instellingen over effectieve systemen beschikken die in verhouding staan tot de omvang en aard van hun bedrijfsactiviteit. Met name kredietinstellingen en grote financiële instellingen zouden over elektronische systemen moeten kunnen beschikken. Deze bepaling is van bijzonder belang voor procedures die leiden tot maatregelen zoals bevriezing en inbeslagneming van tegoeden (ook tegoeden van terroristen), overeenkomstig toepasselijke nationale of Gemeenschapswetgeving met het oog op terrorismebestrijding.

(37)

In deze richtlijn worden gedetailleerde voorschriften vastgesteld voor klantenonderzoeksprocedures, waaronder uitgebreide klantenonderzoeksmaatregelen voor cliënten en zakelijke relaties met een hoog risico, zoals passende procedures om uit te maken of een cliënt een politiek prominente persoon is, alsmede aanvullende nadere voorschriften, zoals procedures en beleidsmaatregelen inzake nalevingsbeheer („compliance”). Alle onder deze richtlijn vallende instellingen en personen zullen aan al deze voorschriften moeten voldoen, terwijl van de lidstaten wordt verwacht dat zij de nadere uitvoering van deze bepalingen aanpassen aan de specifieke kenmerken van de diverse beroepen en aan de verschillen in schaal en omvang van de onder deze richtlijn vallende instellingen en personen.

(38)

Teneinde de instellingen en de andere onder de Gemeenschapswetgeving ter zake vallende partijen gemotiveerd te houden, dient hun, voorzover mogelijk, feedback te worden verstrekt over het nut en de follow-up van de door hen verrichte meldingen. Om dit mogelijk te maken en de doeltreffendheid van hun maatregelen ter bestrijding van witwassen en financiering van terrorisme te kunnen beoordelen, verdient het aanbeveling dat de lidstaten statistische gegevens ter zake bijhouden en verder perfectioneren.

(39)

Wanneer een wisselkantoor, een aanbieder van trust- en bedrijfsdiensten of een casino nationaal in een register wordt ingeschreven of een vergunning krijgt, moeten de bevoegde instanties erop toezien dat de personen die het bedrijf van deze entiteiten feitelijk leiden of zullen leiden, en de uiteindelijke begunstigden van deze entiteiten, betrouwbaar en deskundig zijn. De criteria om uit te maken of een persoon al dan niet betrouwbaar en deskundig („fit and proper”) is, moeten nationaal worden bepaald, overeenkomstig het nationale recht. Die criteria moeten in ieder geval recht doen aan de noodzaak om die entiteiten te beschermen tegen misbruik voor criminele doeleinden door hun bestuurders of uiteindelijke begunstigden.

(40)

Gezien het internationale karakter van witwassen van geld en financiering van terrorisme, moet de coördinatie en samenwerking tussen de FIE als bedoeld in Besluit 2000/642/JBZ van de Raad van 17 oktober 2000 inzake een regeling voor samenwerking tussen de financiële inlichtingeneenheden van de lidstaten bij de uitwisseling van gegevens (7), alsook de instelling van een EU-netwerk van FIE, zoveel mogelijk worden aangemoedigd. Daartoe moet de Commissie de nodige bijstand verlenen om die coördinatie te vergemakkelijken, waaronder financiële bijstand.

(41)

Het belang van het bestrijden van het witwassen van geld en financiering van terrorisme dient de lidstaten ertoe aan te zetten in hun nationale recht in doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties te voorzien ter bestraffing van de niet-naleving van de ter uitvoering van deze richtlijn vastgestelde nationale bepalingen. Er moeten sancties voor natuurlijke en rechtspersonen worden ingesteld. Aangezien rechtspersonen vaak betrokken zijn bij complexe witwastransacties, dienen deze sancties aangepast te worden aan de door dergelijke personen verrichte activiteiten.

(42)

Natuurlijke personen die een van de in artikel 2, lid 1, punt 3, onder a) en b), genoemde activiteiten uitoefenen binnen een rechtspersoon, maar op onafhankelijke basis, zijn afzonderlijk aansprakelijk voor de naleving van de bepalingen van deze richtlijn, met uitzondering van de bepalingen van artikel 35.

(43)

Verduidelijking van de technische aspecten van de in deze richtlijn vastgestelde voorschriften kan nodig zijn om te zorgen voor een doeltreffende en voldoende consequente toepassing van de richtlijn, rekening houdend met de uiteenlopende financiële instrumenten, beroepen en risico's in de verschillende lidstaten en met de technische ontwikkelingen bij de bestrijding van witwassen van geld en financiering van terrorisme. De Commissie dient derhalve de bevoegdheid te krijgen om uitvoeringsmaatregelen aan te nemen, zoals bepaalde criteria om uit te maken of situaties een laag dan wel een hoog risico opleveren en derhalve vereenvoudigde klantenonderzoeksprocedures volstaan of juist uitgebreide kennis van de cliënt wenselijk is, mits deze de essentiële elementen van deze richtlijn niet wijzigen en mits de Commissie handelt overeenkomstig de daarin neergelegde beginselen, na raadpleging van het Comité voor de voorkoming van het witwassen van geld en van financiering van terrorisme.

(44)

De voor de uitvoering van deze richtlijn vereiste maatregelen dienen te worden vastgesteld overeenkomstig Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden (8). Met dat doel, moet er een nieuw Comité voor de voorkoming van het witwassen van geld en de financiering van terrorisme, ter vervanging van het Contactcomité opgericht bij Richtlijn 91/308/EEG, worden opgericht.

(45)

Gezien de zeer ingrijpende wijzigingen die in Richtlijn 91/308/EEG zouden moeten worden aangebracht, is het omwille van de duidelijkheid aangewezen dat deze richtlijn wordt ingetrokken.

(46)

Daar de doelstellingen van deze richtlijn, namelijk voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld en financiering van terrorisme, niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt en derhalve wegens de omvang en de gevolgen van het optreden, beter door de Gemeenschap kunnen worden verwezenlijkt, kan de Gemeenschap, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze richtlijn niet verder dan nodig is om dat doel te verwezenlijken.

(47)

Bij de uitoefening van haar uitvoeringsbevoegdheden overeenkomstig deze richtlijn dient de Commissie de volgende beginselen in acht te nemen: een hoge mate van transparantie en uitgebreid overleg met de onder deze richtlijn vallende instellingen en personen en met het Europees Parlement en de Raad zijn nodig; er moet op worden toegezien dat de bevoegde instanties in staat zijn te zorgen voor een consequente naleving van de voorschriften; bij uitvoeringsmaatregelen moet een afweging plaatsvinden van de kosten en baten op de lange termijn voor de onder deze richtlijnen vallende instellingen en personen; er moet worden gezorgd voor de nodige flexibiliteit bij de toepassing van de uitvoeringsmaatregelen, met een basisaanpak die uitgaat van de risicogevoeligheid; er moet worden gezorgd voor coherentie met andere Gemeenschapswetgeving op dit gebied; de Gemeenschap, haar lidstaten en haar burgers moeten worden beschermd tegen de gevolgen van witwassen van geld en financiering van terrorisme.

(48)

Deze richtlijn eerbiedigt de grondrechten en neemt de beginselen in acht die met name zijn neergelegd in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Geen enkele bepaling van deze richtlijn mag worden uitgelegd of uitgevoerd op een wijze die strijdig is met het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden,

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

HOOFDSTUK I

ONDERWERP, TOEPASSINGSGEBIED EN DEFINITIES

Artikel 1

1.   De lidstaten zien erop toe dat witwassen van geld en financiering van terrorisme worden verboden.

2.   Voor de toepassing van deze richtlijn worden de hierna genoemde daden, indien opzettelijk begaan, als witwassen van geld beschouwd:

a)

de omzetting of overdracht van voorwerpen, wetende dat deze zijn verworven uit een criminele activiteit of uit deelneming aan een dergelijke activiteit, met het oogmerk de illegale herkomst ervan te verhelen of te verhullen of een persoon die bij deze activiteit is betrokken, te helpen aan de juridische gevolgen van zijn daden te ontkomen;

b)

het verhelen of verhullen van de werkelijke aard, oorsprong, vindplaats, vervreemding, verplaatsing, rechten op of de eigendom van voorwerpen, wetende dat deze verworven zijn uit een criminele activiteit of uit deelneming aan een dergelijke activiteit;

c)

de verwerving, het bezit of het gebruik van voorwerpen, wetende, op het tijdstip van verkrijging dat deze voorwerpen zijn verworven uit een criminele activiteit of uit deelneming aan een dergelijke activiteit;

d)

deelneming aan, medeplichtigheid aan, poging tot, hulp aan, aanzetten tot, vergemakkelijken van, of het geven van raad met het oog op het begaan van een van de in de voorgaande letters bedoelde daden.

3.   Er is ook sprake van witwassen van geld indien de activiteiten die ten grondslag liggen aan de wit te wassen voorwerpen gelokaliseerd zijn op het grondgebied van een andere lidstaat of op dat van een derde staat.

4.   Voor de toepassing van deze richtlijn wordt onder „financiering van terrorisme” verstaan: de verstrekking of verzameling van gelden en andere vermogensbestanddelen, op welke wijze ook, rechtstreeks of onrechtstreeks, met de bedoeling of wetende dat deze geheel of gedeeltelijk zullen worden gebruikt om strafbare feiten in de zin van de artikelen 1 tot en met 4 van Kaderbesluit 2002/475/JBZ van de Raad 13 juni 2002 inzake terrorismebestrijding (9) te plegen.

5.   Medeweten, oogmerk of opzet, vereist als bestanddeel van de in de leden 2 en 4 bedoelde activiteiten, kunnen worden afgeleid uit objectieve feitelijke omstandigheden.

Artikel 2

1.   Deze richtlijn is van toepassing op:

1.

kredietinstellingen;

2.

financiële instellingen;

3.

de volgende natuurlijke of rechtspersonen handelend in het kader van de uitoefening van hun beroepsactiviteiten:

a)

bedrijfsrevisoren, externe accountants en belastingadviseurs;

b)

notarissen en andere onafhankelijke beoefenaren van juridische beroepen wanneer zij deelnemen, hetzij door op te treden in naam en voor rekening van hun cliënt in enigerlei financiële of onroerendgoedtransactie, hetzij door het bijstaan bij het voorbereiden of uitvoeren van transacties voor hun cliënt in verband met:

i)

de aan- en verkoop van onroerend goed of bedrijven;

ii)

het beheren van diens geld, waardepapieren of andere activa;

iii)

de opening of het beheer van bank-, spaar- of effectenrekeningen;

iv)

het organiseren van inbreng die nodig is voor de oprichting, de exploitatie of het beheer van vennootschappen;

v)

de oprichting, de exploitatie of het beheer van trusts, vennootschappen of soortgelijke structuren;

c)

niet onder a) of b) vallende aanbieders van trust- of bedrijfsdiensten;

d)

makelaars in onroerend goed;

e)

andere natuurlijke of rechtspersonen die handelen in goederen doch slechts voorzover in contanten wordt betaald en wel voor een bedrag van 15 000 EUR of meer, ongeacht of de transactie plaatsvindt in één verrichting of via meer verrichtingen waartussen een verband lijkt te bestaan;

f)

casino's.

2.   De lidstaten kunnen beslissen dat natuurlijke en rechtspersonen die slechts occasioneel of in zeer beperkte mate financiële activiteiten ontplooien en wanneer het risico van witwassen of financiering van terrorisme beperkt is, niet onder het toepassingsgebied van artikel 3, leden 1 of 2 vallen.

Artikel 3

In deze richtlijn wordt verstaan onder:

1.

„kredietinstelling”: een kredietinstelling als omschreven in artikel 1, punt 1, eerste alinea, van Richtlijn 2000/12/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 maart 2000 betreffende de toegang tot en de uitoefening van de werkzaamheden van kredietinstellingen (10), met inbegrip van in de Gemeenschap gevestigde bijkantoren, als omschreven in artikel 1, punt 3, van voornoemde richtlijn, van een kredietinstelling met hoofdkantoor binnen of buiten de Gemeenschap;

2.

„financiële instelling”:

a)

een onderneming die geen kredietinstelling is en die een of meer van de werkzaamheden verricht die zijn opgenomen onder de punten 2 tot en met 12 en punt 14 van bijlage I bij Richtlijn 2000/12/EG, met inbegrip van de werkzaamheden van wisselkantoren en van geldovermakingskantoren;

b)

een verzekeringsonderneming waaraan overeenkomstig Richtlijn 2002/83/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 november 2002 betreffende de levensverzekering (11) vergunning is verleend, voorzover zij activiteiten verricht die onder genoemde richtlijn vallen;

c)

een beleggingsonderneming als omschreven in artikel 4, lid 1, punt 1, van Richtlijn 2004/39/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende markten voor financiële instrumenten (12);

d)

een instelling voor collectieve belegging die haar rechten van deelneming of aandelen aanbiedt;

e)

een verzekeringstussenpersoon als omschreven in artikel 2, lid 5, van Richtlijn 2002/92/EG van het Europees Parlement en de Raad van 9 december 2002 betreffende verzekeringsbemiddeling (13), met uitzondering van verzekeringstussenpersonen als bedoeld in artikel 2, lid 7, van die richtlijn, wanneer zij handelen met betrekking tot levensverzekeringen en andere aan beleggingen gerelateerde verzekeringen;

f)

in de Gemeenschap gevestigde bijkantoren van de onder a) tot en met e) bedoelde financiële instellingen met hoofdkantoor binnen of buiten de Gemeenschap;

3.

„voorwerp”: goederen van elke soort, hetzij lichamelijk hetzij onlichamelijk, hetzij roerend hetzij onroerend, hetzij tastbaar hetzij ontastbaar, en rechtsbescheiden in gelijk welke vorm, ook elektronisch en digitaal, waaruit de eigendom of andere rechten ten aanzien van deze goederen blijken;

4.

„criminele activiteit”: iedere vorm van criminele betrokkenheid bij het plegen van een ernstig strafbaar feit;

5.

„ernstige strafbare feiten”: betekent ten minste

a)

strafbare feiten als omschreven in de artikelen 1 tot en met 4 van Kaderbesluit 2002/475/JBZ;

b)

alle in artikel 3, lid 1, onder a), van het Verdrag van de Verenigde Naties van 1988 tegen sluikhandel in verdovende middelen en psychotrope stoffen omschreven strafbare feiten;

c)

de activiteiten van criminele organisaties als omschreven in artikel 1 van Gemeenschappelijk Optreden 98/733/JBZ van de Raad van 21 december 1998 inzake de strafbaarstelling van deelneming aan een criminele organisatie in de lidstaten van de Europese Unie (14);

d)

fraude, althans ernstige fraude, als omschreven in artikel 1, lid 1, en artikel 2 van de overeenkomst aangaande de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen (15);

e)

corruptie;

f)

alle feiten die strafbaar zijn gesteld met een maximale vrijheidsstraf of detentiemaatregel van meer dan een jaar of, voor staten die in hun rechtsstelsel een minimumstraf voor strafbare feiten kennen, alle feiten die strafbaar zijn gesteld met een minimale vrijheidsstraf of detentiemaatregel van meer dan zes maanden;

6.

„uiteindelijke begunstigde”: de natuurlijke perso(o)n(en) die de uiteindelijke eigenaar is (zijn) van of het zeggenschap heeft (hebben) over de cliënt en/of de natuurlijke persoon voor wiens rekening een transactie of activiteit wordt verricht. De uiteindelijke begunstigde omvat ten minste:

a)

bij vennootschappen:

i)

de natuurlijke perso(o)n(en) die de uiteindelijke eigenaar is (zijn) van of zeggenschap heeft(hebben)over een juridische entiteit, via het rechtstreeks of onrechtstreeks houden van een toereikend percentage van de aandelen of stemrechten van deze juridische entiteit, met inbegrip van participatie in de vorm van toonderaandelen, waarbij het niet gaat om een op een gereglementeerde markt genoteerde vennootschap die is onderworpen aan openbaarmakingsvereisten die in overeenstemming zijn met de Gemeenschapswetgeving, of aan gelijkwaardige internationale normen; een percentage van 25 % plus een aandeel geldt als toereikend om aan dit criterium te voldoen;

ii)

de natuurlijke perso(o)n(en) die op een andere wijze zeggenschap over het beheer van een juridische entiteit uitoefen(t)(en);

b)

in het geval van juridische entiteiten, zoals stichtingen, en van juridische constructies, zoals trusts, die gelden beheren of uitkeren:

i)

voorzover de toekomstige begunstigden reeds werden vastgelegd, de natuurlijke perso(o)n(en) die de begunstigde van 25 % of meer van het vermogen van een juridische constructie of rechtspersoon is (zijn);

ii)

voorzover de afzonderlijke personen die de begunstigden van de juridische entiteit of de juridische constructie zijn, nog niet werden vastgelegd, de groep van personen in wier belang de juridische entiteit of de juridische constructie hoofdzakelijk werd opgericht of werkzaam is;

iii)

de natuurlijke perso(o)n(en) die zeggenschap over 25 % of meer van het vermogen van een juridische constructie of juridische entiteit uitoefen(t)(en);

7.

„aanbieder van trust- en bedrijfsdiensten”: een natuurlijke of rechtspersoon die als beroepsactiviteit enigerlei van de volgende diensten aan derden verstrekt:

a)

oprichten van vennootschappen of andere rechtspersonen;

b)

optreden als of regelen dat een andere persoon optreedt als directeur of secretaris van een vennootschap, deelgenoot in een deelgenootschap („partnership”) of in een soortgelijke hoedanigheid in andere rechtspersonen;

c)

verschaffen van een statutaire zetel, bedrijfsadres, administratief of correspondentieadres en andere daarmee samenhangende diensten voor een vennootschap, een deelgenootschap of enigerlei andere rechtspersoon of juridische constructie;

d)

optreden als of regelen dat een andere persoon optreedt als trustee van een express trust of van een soortgelijke juridische constructie;

e)

optreden als of regelen dat een andere persoon optreedt als gevolmachtigde aandeelhouder voor een andere persoon waarbij het niet gaat om een op een gereglementeerde markt genoteerde vennootschap die is onderworpen aan openbaarmakingsvereisten die in overeenstemming zijn met de Gemeenschapswetgeving, of aan gelijkwaardige internationale normen;

8.

„politiek prominente personen”: natuurlijke personen die een prominente publieke functie bekleden of hebben bekleed en directe familieleden of naaste geassocieerden van deze personen;

9.

„zakelijke relatie”: een zakelijke, professionele of commerciële relatie die verband houdt met de professionele activiteiten van de instellingen en personen die onder deze richtlijn vallen en waarvan op het tijdstip dat het contact wordt gelegd wordt aangenomen dat zij enige tijd zal duren;

10.

„Shell bank”: een kredietinstelling, of een instelling die zich met soortgelijke activiteiten bezig houdt, opgericht in een rechtsgebied waar zij geen fysieke aanwezigheid, d.w.z. een bestuur en beheer van betekenis heeft, en die niet verbonden is met een onder toezicht staande financiële groep.

Artikel 4

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat de bepalingen van deze richtlijn geheel of ten dele worden uitgebreid tot andere beroepen en categorieën ondernemingen dan de in artikel 2, lid 1, genoemde instellingen en personen, die zich bezighouden met activiteiten die zich zeer in het bijzonder lenen voor het witwassen van geld of voor financiering van terrorisme.

2.   Wanneer een lidstaat besluit de bepalingen van deze richtlijn uit te breiden tot andere beroepen en categorieën ondernemingen dan die waarnaar in artikel 2, lid 1, wordt verwezen, stelt hij de Commissie daarvan in kennis.

Artikel 5

De lidstaten kunnen op het door deze richtlijn bestreken gebied strengere bepalingen aannemen of handhaven om het witwassen van geld en financiering van terrorisme te voorkomen.

HOOFDSTUK II

KLANTENONDERZOEK („CUSTOMER DUE DILIGENCE”)

AFDELING 1

Algemene bepalingen

Artikel 6

De lidstaten verbieden hun kredietinstellingen en financiële instellingen anonieme rekeningen of anonieme spaarboekjes bij te houden. In afwijking van artikel 9, lid 6, vereisen de lidstaten in alle gevallen dat de eigenaars en begunstigden van bestaande anonieme rekeningen of anonieme spaarboekjes, zo spoedig mogelijk en in ieder geval voordat dergelijke rekeningen of spaarboekjes op enigerlei wijze worden gebruikt, worden onderworpen aan de vereisten inzake klantenonderzoek.

Artikel 7

De onder deze richtlijn vallende instellingen en personen passen in de volgende gevallen de klantenonderzoeksvereisten toe:

a)

wanneer zij een zakelijke relatie aangaan;

b)

wanneer zij occasionele transacties ten bedrage van 15 000 EUR of meer verrichten, ongeacht of een dergelijke transactie plaatsvindt in één verrichting of via meer verrichtingen waartussen een verband lijkt te bestaan;

c)

wanneer er een vermoeden van witwassen of financiering van terrorisme bestaat, ongeacht of er sprake is van enigerlei derogatie, vrijstelling of drempel;

d)

wanneer wordt betwijfeld of de eerder verkregen cliëntidentificatiegegevens waarheidsgetrouw of adequaat zijn.

Artikel 8

1.   De klantenonderzoeksprocedures omvatten:

a)

identificeren van de cliënt en verifiëren van zijn identiteit op basis van documenten, gegevens of inlichtingen uit betrouwbare en onafhankelijke bron;

b)

in voorkomend geval, identificeren van de uiteindelijke begunstigde en nemen van op risico gebaseerde en adequate maatregelen om zijn identiteit te verifiëren, zodat de instelling of persoon die onder het toepassingsgebied van deze richtlijn valt overtuigd is dat zij of hij weet wie de uiteindelijke begunstigde is, en, wanneer het rechtspersonen, trusts en soortgelijke juridische constructies betreft, nemen van op risico gebaseerde en adequate maatregelen om inzicht te verwerven in de eigendoms- en zeggenschapsstructuur van de cliënt;

c)

inwinnen van informatie over het doel en de beoogde aard van de zakelijke relatie;

d)

verrichten van een voortdurende controle op de zakelijke relatie, met inbegrip van een nauwlettend toezicht op de tijdens de gehele duur van deze relatie verrichte transacties, teneinde te verzekeren dat deze stroken met de kennis die de instelling of persoon heeft van de cliënt en van zijn zakelijk en risicoprofiel, in voorkomend geval met inbegrip van de oorsprong van de fondsen en de in haar of zijn bezit zijnde documenten, gegevens of inlichtingen doorlopend te actualiseren.

2.   De onder deze richtlijn vallende instellingen en personen passen alle in lid 1 vervatte klantenonderzoeksvereisten toe, maar kunnen de draagwijdte van deze maatregelen bepalen naar gelang van de risicogevoeligheid van het type cliënt, zakelijke relatie, product of transactie. De onder deze richtlijn vallende instellingen en personen dienen aan de in artikel 37 genoemde autoriteiten, met inbegrip van zelfregulerende instanties, te kunnen aantonen dat de draagwijdte van de maatregelen afgestemd is op het risico van witwassen of financiering van terrorisme.

Artikel 9

1.   De lidstaten schrijven voor dat de verificatie van de identiteit van de cliënt en de uiteindelijke begunstigde plaatsvindt vóór het aangaan van een zakelijke relatie of het uitvoeren van een transactie.

2.   In afwijking van lid 1 kunnen de lidstaten toestaan dat de verificatie van de identiteit van de cliënt en de uiteindelijke begunstigde wordt voltooid tijdens het aangaan van een zakelijke relatie indien dit noodzakelijk is om de normale gang van zaken niet te verstoren en indien er weinig risico op witwassen of financiering van terrorisme bestaat. In dergelijke situaties worden deze procedures zo spoedig mogelijk na het eerste contact voltooid.

3.   In afwijking van de leden 1 en 2 kunnen de lidstaten met betrekking tot de levensverzekeringsbranche toestaan dat de verificatie van de identiteit van de begunstigde van de polis plaatsvindt nadat de zakelijke relatie is aangegaan. In alle dergelijke gevallen dient de verificatie plaats te vinden op of vóór het tijdstip van uitbetaling of op of vóór het tijdstip waarop de begunstigde zijn rechten krachtens de polis wil uitoefenen.

4.   Bij wijze van uitzondering op de leden 1 en 2 kunnen de lidstaten toestaan dat een bankrekening wordt geopend, mits er adequate waarborgen zijn getroffen die garanderen dat er door de cliënt of namens de cliënt geen transacties worden verricht voordat er sprake is van volledige naleving van de hierboven vermelde bepalingen.

5.   De lidstaten vereisen dat wanneer de betrokken instelling of persoon niet bij machte is aan artikel 8, lid 1, onder a), b) en c), te voldoen, deze geen transacties via een bankrekening mag verrichten, geen zakelijke relatie mag aangaan of de transactie niet mag uitvoeren, dan wel de zakelijke relatie moet beëindigen, en moet overwegen overeenkomstig artikel 22 een melding in verband met de cliënt bij de FIE in te dienen.

De lidstaten zijn niet verplicht om voorgaande alinea toe te passen op notarissen, onafhankelijke beoefenaren van juridische beroepen, bedrijfsrevisoren, externe accountants en belastingadviseurs wanneer zij de rechtspositie van hun cliënt bepalen dan wel hem in of in verband met een rechtsgeding verdedigen of vertegenwoordigen, met inbegrip van advies over het instellen of vermijden van een rechtsgeding.

6.   De lidstaten vereisen dat de onder deze richtlijn vallende instellingen en personen de klantenonderzoeksprocedures niet alleen op alle nieuwe cliënten moeten toepassen, maar te gepasten tijde ook op bestaande cliënten naar gelang van de risicogevoeligheid van deze cliënten.

Artikel 10

1.   De lidstaten vereisen dat de identiteit van alle bezoekers van casino's die speelpenningen ter waarde van 2 000 EUR of meer aan- of verkopen, moet worden vastgesteld en geverifieerd.

2.   Casino's die onder overheidstoezicht staan, worden in elk geval geacht klantenonderzoeksvereisten te hebben nageleefd wanneer zij de identiteit van hun bezoekers meteen bij of vóór het betreden van het casino registreren, vaststellen en verifiëren, ongeacht het bedrag van de gekochte speelpenningen.

AFDELING 2

Vereenvoudigd klantenonderzoek

Artikel 11

1.   In afwijking van artikel 7, onder a), b) en d), artikel 8 en artikel 9, lid 1, zijn de onder deze richtlijn vallende instellingen en personen niet aan de in die artikelen bedoelde voorschriften onderworpen indien de cliënt een onder deze richtlijn vallende kredietinstelling of financiële instelling is, dan wel een kredietinstelling of financiële instelling die gevestigd is in een derde land dat eisen stelt die gelijkwaardig zijn aan die vervat in deze richtlijn en er toezicht wordt uitgeoefend op de naleving van die voorschriften.

2.   In afwijking van artikel 7, onder a, b) en d), artikel 8 en artikel 9, lid 1, kunnen de lidstaten de onder deze richtlijn vallende instellingen en personen toestaan geen klantenonderzoek toe te passen ten aanzien van:

a)

beursgenoteerde vennootschappen waarvan de effecten in een of meer lidstaten zijn toegelaten tot de handel op een gereglementeerde markt in de zin van Richtlijn 2004/39/EG en beursgenoteerde vennootschappen uit derde landen welke onderworpen zijn aan openbaarmakingsvereisten die in overeenstemming zijn met de Gemeenschapswetgeving;

b)

uiteindelijke begunstigden van gezamenlijke rekeningen aangehouden door notarissen en andere onafhankelijke beoefenaren van juridische beroepen uit de lidstaten, of uit derde landen mits laatstgenoemde personen onderworpen zijn aan verplichtingen ter bestrijding van witwassen van geld en financiering van terrorisme die stroken met de internationale normen en er toezicht wordt uitgeoefend op de naleving van deze verplichtingen en mits de informatie over de identiteit van de uiteindelijke begunstigde op verzoek beschikbaar is voor de instellingen die optreden als depositaris van de gezamenlijke rekeningen;

c)

binnenlandse overheidsinstanties;

of voor iedere andere cliënt die volgens de overeenkomstig artikel 40, lid 1, onder b), vastgestelde technische criteria een laag risico op witwassen van geld of financiering van terrorisme vertegenwoordigt.

3.   In de gevallen beoogd in de leden 1 en 2 verzamelen de onder deze richtlijn vallende instellingen en personen in elk geval voldoende gegevens om vast te stellen of de cliënt voor de in die leden genoemde vrijstellingen in aanmerking komt.

4.   De lidstaten stellen elkaar en de Commissie in kennis van de gevallen waarin zij van mening zijn dat een derde land voldoet aan de in leden 1 en 2 bepaalde voorwaarden of van andere situaties die voldoen aan de overeenkomstig artikel 40, lid 1, onder b), vastgestelde technische criteria.

5.   In afwijking van artikel 7, onder a), b en d), artikel 8 en artikel 9, lid 1, kunnen de lidstaten de onder deze richtlijn vallende instellingen en personen toestaan geen klantenonderzoeksprocedures toe te passen ten aanzien van:

a)

levensverzekeringsovereenkomsten wanneer het bedrag van de te betalen jaarlijkse premie 1 000 EUR of minder bedraagt, of wanneer het bedrag van de eenmalige premie 2 500 EUR of minder beloopt;

b)

pensioenverzekeringsovereenkomsten, mits deze overeenkomsten geen afkoopclausule omvatten en niet als waarborg voor een lening kunnen worden gebruikt;

c)

een pensioenstelsel, een pensioenfonds of een soortgelijk stelsel dat pensioenen uitkeert aan werknemers, waarbij de bijdragen worden ingehouden op het loon en de regels van het stelsel de deelnemers niet toestaan hun rechten uit hoofde van het stelsel over te dragen;

d)

elektronisch geld als omschreven in artikel 1, lid 3, onder b), van Richtlijn 2000/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 september 2000 betreffende de toegang tot, de uitoefening van en het bedrijfseconomisch toezicht op de werkzaamheden van instellingen voor elektronisch geld (16), waarbij, indien de elektronische drager niet kan worden heropgeladen, het maximumbedrag dat op de drager is opgeslagen niet meer dan 150 EUR bedraagt; of, indien de drager kan worden heropgeladen, een limiet van 2 500 EUR geldt voor het totaalbedrag van de transacties die in een kalenderjaar worden verricht, behalve indien de houder een bedrag van 1 000 EUR of meer in datzelfde kalenderjaar heeft laten terugbetalen, als bedoeld in artikel 3 van Richtlijn 2000/46/EG,

of voor ieder ander product of iedere andere transactie die volgens de overeenkomstig artikel 40, lid 1, onder b), vastgestelde technische criteria een laag risico op witwassen van geld of financiering van terrorisme vertegenwoordigt.

Artikel 12

Wanneer de Commissie een besluit neemt op grond van artikel 40, lid 4, verbieden de lidstaten de onder deze richtlijn vallende instellingen en personen vereenvoudigde klantenonderzoek toe te passen ten aanzien van de kredietinstellingen, financiële instellingen en beursgenoteerde vennootschappen uit het betrokken derde land of andere entiteiten naar aanleiding van situaties die voldoen aan de overeenkomstig artikel 40, lid 1, onder b), vastgestelde technische criteria.

AFDELING 3

Verscherpt klantenonderzoek

Artikel 13

1.   De lidstaten vereisen dat de onder deze richtlijn vallende instellingen en personen al naar gelang de risicogevoeligheid, bovenop de in artikel 7, artikel 8 en artikel 9, lid 6, omschreven maatregelen, verscherpte klantenonderzoeksmaatregelen treffen in situaties die omwille van hun aard een hoger risico op witwassen of financiering van terrorisme kunnen vertegenwoordigen en ten minste voor de situaties bepaald in de leden 2, 3, 4 en voor iedere andere situatie die volgens de overeenkomstig artikel 40, lid 1, onder c), vastgestelde technische criteria een hoog risico op witwassen van geld of financiering van terrorisme meebrengt.

2.   Wanneer de cliënt niet fysiek aanwezig was voor de identificatie, vereisen de lidstaten dat voornoemde instellingen en personen specifieke en adequate maatregelen nemen om het hogere risico te compenseren, door bijvoorbeeld een of meer van de volgende maatregelen toe te passen:

a)

het waarborgen dat de identiteit van de cliënt aan de hand van aanvullende documenten, gegevens of informatie wordt vastgesteld;

b)

aanvullende maatregelen om de overgelegde documenten te verifiëren of te certificeren, dan wel vereisen van een tot bevestiging strekkende certificatie van een onder deze richtlijn vallende kredietinstelling of financiële instelling;

c)

waarborgen dat de eerste betaling van de verrichting geschiedt via een rekening die op naam van de cliënt bij een kredietinstelling is geopend.

3.   Wat grensoverschrijdende correspondentbankrelaties met respondente instellingen uit derde landen betreft, vereisen de lidstaten van hun kredietinstellingen dat zij:

a)

voldoende informatie over de betrokken respondente instelling verzamelen om een volledig beeld te krijgen van de aard van de bedrijfsactiviteiten van deze respondenten, en op basis van openbaar beschikbare informatie de reputatie van de instelling en de kwaliteit van het toezicht bepalen;

b)

de controles ter bestrijding van witwassen en financiering van terrorisme van de respondente instelling beoordelen;

c)

toestemming verkrijgen van de hoge bedrijfsleiding (senior management) voordat zij nieuwe correspondentbankrelaties aangaan;

d)

de respectieve verantwoordelijkheden van elke instelling schriftelijk vastleggen;

e)

met betrekking tot transitrekeningen („payable-through accounts”) zich ervan vergewissen dat de respondente kredietinstelling de identiteit heeft geverifieerd van en doorlopende doorlichting toepast ten aanzien van de cliënten die rechtstreeks toegang hebben tot de correspondentrekeningen en dat zij in staat is om op verzoek de relevante cliëntgegevens te verstrekken aan de correspondente instelling.

4.   Wat de transacties of zakelijke relaties met politiek prominente personen betreft, die in een andere lidstaat of in een derde land wonen, vereisen de lidstaten van de onder deze richtlijn vallende instellingen en personen dat zij:

a)

over passende op risico gebaseerde procedures beschikken om uit te maken of een cliënt een politiek prominente persoon is;

b)

toestemming hebben van de hoge bedrijfsleiding om zakelijke relaties met dergelijke cliënten aan te gaan;

c)

adequate maatregelen nemen om de bron van het vermogen en van de fondsen vast te stellen die bij de zakelijke relatie of transactie worden gebruikt;

d)

de zakelijke relatie doorlopend verscherpt controleren.

5.   De lidstaten verbieden kredietinstellingen een correspondentbankrelatie aan te gaan of handhaven met een „shell bank” en vereisen dat kredietinstellingen passende maatregelen nemen om ervoor te zorgen dat zij geen correspondentbankrelaties aangaan of handhaven met een bank waarvan bekend is dat deze een shell bank toestaat van haar rekeningen gebruik te maken.

6.   De lidstaten zien erop toe dat de onder deze richtlijn vallende instellingen en personen bijzonder waakzaam zijn voor elke dreiging van witwassen of financiering van terrorisme die kan voortvloeien van producten of transacties die anonimiteit in de hand kunnen werken, en indien nodig maatregelen nemen om te voorkomen dat van deze producten of transacties gebruik wordt gemaakt voor witwas- of terrorismefinancieringsdoeleinden.

AFDELING 4

Uitvoering van klantenonderzoek door derden

Artikel 14

De lidstaten kunnen onder deze richtlijn vallende instellingen en personen toestaan op derden een beroep te doen om de in artikel 8, lid 1, onder a), b) en c), neergelegde vereisten te vervullen. De uiteindelijke verantwoordelijkheid voor het nakomen van deze vereisten blijft evenwel berusten bij de onder deze richtlijn vallende instelling of persoon die op een derde een beroep doet.

Artikel 15

1.   Wanneer een lidstaat toestaat dat op zijn op eigen grondgebied gevestigde, krediet en financiële instellingen, bedoeld in artikel 2, lid 1, punt 1 of punt 2, een beroep wordt gedaan als derden, staat die lidstaat deze instellingen en personen in elk geval toe de uitkomst van de in artikel 8, lid 1, onder a) tot en met c), vastgelegde klantenonderzoeksprocedures die door een in artikel 2, lid 1, punt 1 of punt 2, bedoelde instelling (met uitzondering van wisselkantoren en geldovermakingskantoren) overeenkomstig deze richtlijn in een andere lidstaat zijn uitgevoerd en die aan de vereisten van de artikelen 16 en 18 voldoen, te erkennen en te aanvaarden, overeenkomstig het bepaalde in artikel 14, ook al zijn de documenten of gegevens voor het vervullen van deze vereisten verschillend van die welke vereist zijn in de lidstaat waarnaar de cliënt wordt doorverwezen.

2.   Wanneer een lidstaat toestaat dat op zijn op eigen grondgebied gevestigde wisselkantoren en geldovermakingskantoren, bedoeld in artikel 3, lid 2, onder a), een beroep wordt gedaan als derden, staat die lidstaat deze wisselkantoren en geldovermakingskantoren in elk geval toe de uitkomst van de in artikel 8, lid 1, onder a) tot en met c), vastgelegde klantenonderzoeksprocedures die door dezelfde categorie instellingen van een andere lidstaat overeenkomstig deze richtlijn zijn uitgevoerd en die aan de vereisten van de artikelen 16 en 18 voldoen, te erkennen en te aanvaarden, overeenkomstig het bepaalde in artikel 14, ook al zijn de documenten of gegevens voor het vervullen van deze vereisten verschillend van die welke vereist zijn in de lidstaat waarnaar de cliënt wordt doorverwezen.

3.   Wanneer een lidstaat toestaat dat op zijn op eigen grondgebied gevestigde personen, bedoeld in artikel 2, lid 1, punt 3), onder a) tot en met c), een beroep wordt gedaan als derden, staat die lidstaat deze personen in elk geval toe de uitkomst van de in artikel 8, lid 1, onder a) tot en met c), vastgelegde klantenonderzoeksprocedures die door een persoon als bedoeld in artikel 2, lid 1, punt 3, onder a) tot en met c), van een andere lidstaat overeenkomstig deze richtlijn zijn uitgevoerd en die aan de vereisten van de artikelen 16 en 18 voldoen, te erkennen en te aanvaarden, overeenkomstig het bepaalde in artikel 14, ook al zijn de documenten of gegevens voor het vervullen van deze vereisten verschillend van die welke vereist zijn in de lidstaat waarnaar de cliënt wordt doorverwezen.

Artikel 16

1.   Voor de toepassing van deze afdeling wordt onder „derden” het volgende verstaan: in artikel 2 opgesomde instellingen en personen, of gelijkwaardige in een derde land gevestigde instellingen en personen, die aan de volgende vereisten voldoen:

a)

zij zijn onderworpen aan een verplichte professionele registratie, erkend bij wet;

b)

zij passen klantenonderzoeksvereisten en vereisten betreffende de bewaring van bewijsstukken toe welke overeenkomen met of gelijkwaardig zijn aan die voorgeschreven bij deze richtlijn en op de naleving van de voorschriften van deze richtlijn toezicht wordt uitgeoefend overeenkomstig afdeling 2 van hoofdstuk V, of zij bevinden zich in een derde land dat eisen stelt die gelijkwaardig zijn aan die vervat in deze richtlijn.

2.   Lidstaten stellen elkaar en de Commissie in kennis van de gevallen waarin zij van mening zijn dat een derde land voldoet aan de in lid 1, onder b), gestelde voorwaarden.

Artikel 17

Wanneer de Commissie een besluit neemt op grond van artikel 40, lid 4, verbieden de lidstaten de onder deze richtlijn vallende instellingen en personen een beroep te doen op derden uit het betrokken derde land om de in artikel 8, lid 1, onder a) tot en met c), neergelegde vereisten na te leven.

Artikel 18

1.   De overeenkomstig de vereisten van artikel 8, lid 1, onder a) tot en met c), gevraagde informatie wordt door de betrokken derde onmiddellijk beschikbaar gesteld aan de instelling of de persoon naar wie de cliënt wordt doorverwezen.

2.   Relevante kopieën van identificatie- en verificatiegegevens en andere relevante documentatie over de identiteit van de cliënt of de uiteindelijke begunstigde worden op verzoek door de betrokken derde onmiddellijk doorgestuurd naar de instelling of persoon naar wie de cliënt wordt doorverwezen.

Artikel 19

Deze afdeling is niet van toepassing op de uitbestedings- of agentuurverhouding waarbij de aanbieder van de uitbestede dienst of de agent op grond van een contractuele overeenkomst moet worden beschouwd als onderdeel van de onder deze richtlijn vallende instelling of persoon.

HOOFDSTUK III

MELDINGSPLICHT

AFDELING 1

Algemene bepalingen

Artikel 20

De lidstaten vereisen dat de onder deze richtlijn vallende instellingen en personen bijzondere aandacht besteden aan elke activiteit die zij van nature bijzonder geschikt achten om verband te houden met witwassen van geld of met financiering van terrorisme, en met name aan complexe of ongewoon grote transacties en alle ongebruikelijke transactiepatronen zonder een duidelijk economisch of merkbaar rechtmatig doel.

Artikel 21

1.   Elke lidstaat richt een FIE op om het witwassen van geld en financiering van terrorisme effectief te bestrijden.

2.   Deze FIE wordt opgezet als een centrale, nationale eenheid. Zij is verantwoordelijk voor de ontvangst (en, voorzover toegestaan, het opvragen) het analyseren en het verspreiden onder de bevoegde autoriteiten van informatie die betrekking heeft op vermoedelijke gevallen van witwassen van geld of van financiering van terrorisme, of die krachtens een nationale wetgeving of regeling is vereist. Zij beschikt over adequate middelen om haar taken naar behoren te vervullen.

3.   De lidstaten zien erop toe dat de FIE rechtstreeks of onrechtstreeks, en tijdig, toegang krijgt tot de financiële, administratieve en wetshandhavingsinformatie die zij nodig heeft om haar taken naar behoren te vervullen.

Artikel 22

1.   De lidstaten vereisen dat de onder deze richtlijn vallende instellingen en personen en, in voorkomend geval, de leiding en werknemers daarvan ten volle samenwerken:

a)

door de FIE, rechtstreeks en onmiddellijk, uit eigen beweging, op de hoogte te brengen wanneer de onder deze richtlijn vallende instelling of persoon weet, vermoedt of goede redenen heeft om te vermoeden dat geld wordt of werd witgewassen of dat gepoogd wordt of gepoogd werd geld wit te wassen of terrorisme te financieren,

b)

door de FIE op haar verzoek onmiddellijk alle vereiste inlichtingen te verstrekken, overeenkomstig de volgens het geldende recht vastgestelde procedures.

2.   De in lid 1 bedoelde inlichtingen worden verstrekt aan de FIE van de lidstaat op het grondgebied waarvan de instelling of persoon die de inlichtingen heeft verstrekt, zich bevindt. De inlichtingen worden normaliter verstrekt door de persoon of personen die volgens de procedures van artikel 34 is of zijn aangewezen.

Artikel 23

1.   In afwijking van artikel 22, lid 1, kunnen de lidstaten, in het geval van de in artikel 2, lid 1, punt 3), onder a) en b), bedoelde personen, een passende zelfregulerende instantie van het desbetreffende beroep aanwijzen als de autoriteit die in plaats van de FIE in eerste instantie op de hoogte moet worden gesteld. Onverminderd lid 2 geeft de aangewezen zelfregulerende instantie in die gevallen de informatie onverwijld en ongefilterd aan de FIE door.

2.   De lidstaten zijn er niet toe gehouden de in artikel 22, lid 1, vervatte verplichtingen toe te passen op notarissen, onafhankelijke beoefenaren van juridische beroepen, bedrijfsrevisoren, externe accountants en belastingadviseurs met betrekking tot de inlichtingen die zij van een van hun cliënten ontvangen of over een van hun cliënten verkrijgen wanneer zij de rechtspositie van hun cliënt bepalen dan wel in of in verband met een rechtsgeding verdedigen of vertegenwoordigen, met inbegrip van advies over het instellen of vermijden van een rechtsgeding, ongeacht of dergelijke informatie vóór, gedurende of na een dergelijk geding wordt ontvangen of verkregen.

Artikel 24

1.   De lidstaten vereisen dat de onder deze richtlijn vallende instellingen en personen zich onthouden van het uitvoeren van transacties waarvan zij weten of vermoeden dat deze met witwassen van geld of financiering van terrorisme verband houden, totdat zij conform artikel 22, lid 1, onder a), de nodige maatregelen hebben getroffen. In overeenstemming met de wetgeving van de lidstaten mogen instructies worden gegeven om de transactie niet uit te voeren.

2.   Indien wordt vermoed dat een dergelijke transactie leidt tot het witwassen van geld of tot financiering van terrorisme en wanneer het niet mogelijk is zich te onthouden of indien daardoor de vervolging van de begunstigden van een vermoedelijke witwas- of terrorismefinancieringstransactie belemmerd zou worden, verstrekken de betrokken instellingen en personen de vereiste informatie onmiddellijk daarna aan de FIE.

Artikel 25

1.   De lidstaten zien erop toe dat de bevoegde autoriteiten genoemd in artikel 37 de FIE onmiddellijk inlichten indien zij tijdens inspecties bij de onder deze richtlijn vallende instellingen of personen, dan wel op enigerlei andere wijze feiten ontdekken die verband zouden kunnen houden met het witwassen van geld of de financiering van terrorisme.

2.   De lidstaten zien erop toe dat de toezichthoudende instanties die krachtens wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen zijn gemachtigd toe te zien op de effectenmarkten, deviezen en afgeleide financiële producten, de FIE inlichten indien zij feiten ontdekken die verband zouden kunnen houden met het witwassen van geld of met financiering van terrorisme.

Artikel 26

Wanneer een onder deze richtlijn vallende instelling of persoon, dan wel een werknemer of een lid van de leiding daarvan, te goeder trouw, zoals bepaald in artikel 22, lid 1, en artikel 23, de in artikelen 22 en 23 bedoelde inlichtingen verstrekt, vormt zulks geen schending van een verbod op onthulling van informatie uit hoofde van een overeenkomst of een wettelijke of bestuursrechtelijke bepaling en brengt zulks voor de instelling of de persoon, de werknemers of de leiding daarvan generlei aansprakelijkheid met zich.

Artikel 27

De lidstaten nemen alle passende maatregelen om de werknemers van de onder deze richtlijn vallende instellingen of personen die hetzij intern, hetzij aan de FIE vermoedens van witwassen of financiering van terrorisme melden, te beschermen tegen bedreigingen of daden van agressie.

AFDELING 2

Mededelingsverbod

Artikel 28

1.   De onder deze richtlijn vallende instellingen en personen alsmede de leiding en de werknemers daarvan mogen aan de betrokken cliënt of aan derde personen niet mededelen dat overeenkomstig de artikelen 22 en 23 inlichtingen zijn verstrekt aan de FIE of dat een onderzoek naar witwassen van geld of financiering van terrorisme wordt of kan worden uitgevoerd.

2.   Het verbod voorzien in lid 1 geldt niet voor mededelingen aan de in artikel 37 genoemde bevoegde autoriteiten, met inbegrip van de zelfregulerende instanties, of mededelingen ten behoeve van wetshandhavingsdoeleinden.

3.   Het verbod voorzien in lid 1 vormt geen belemmering voor mededelingen tussen instellingen van de lidstaten, of van derde landen mits die aan de in artikel 11, lid 1, gestelde voorwaarden voldoen, die behoren tot eenzelfde groep, als omschreven in artikel 2, punt 12, van Richtlijn 2002/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2002 betreffende het aanvullende toezicht op kredietinstellingen, verzekeringsondernemingen en beleggingsondernemingen in een financieel conglomeraat (17).

4.   Het verbod voorzien in lid 1 vormt geen belemmering voor mededelingen tussen de in artikel 2, lid 1, punt 3, onder a) en b), bedoelde personen van de lidstaten, of van derde landen die eisen stellen die gelijkwaardig zijn aan die vervat in deze richtlijn, die hun beroepsactiviteiten, al dan niet als werknemer, uitoefenen binnen eenzelfde rechtspersoon of een netwerk. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder een „netwerk” verstaan: de grotere structuur waartoe de persoon behoort die eigendom, beheer, en controle op de naleving van de verplichtingen gezamenlijk deelt.

5.   Voor instellingen of personen vermeld in artikel 2, lid 1, punt 1, punt 2, en punt 3, onder a) en b), in gevallen betreffende dezelfde cliënt en dezelfde transactie waarbij twee of meer instellingen of personen betrokken zijn, vormt het verbod voorzien in lid 1 geen belemmering voor mededelingen tussen de desbetreffende instellingen of personen, mits zij in een lidstaat gevestigd zijn, of in een derde land dat eisen stelt die gelijkwaardig zijn aan die vervat in deze richtlijn en onderworpen aan gelijkwaardige verplichtingen op het gebied van het beroepsgeheim en de bescherming van persoonsgegevens, en tot dezelfde beroepscategorie behoren. De uitgewisselde gegevens worden uitsluitend gebruikt voor de preventie van witwassen van geld en financiering van terrorisme.

6.   Wanneer de in artikel 2, lid 1, punt 3, onder a) en b), bedoelde personen trachten een cliënt te doen afzien van een onwettige activiteit, wordt zulks niet als een mededeling in de zin van de eerste alinea aangemerkt.

7.   De lidstaten stellen elkaar en de Commissie in kennis van de gevallen waarin zij van mening zijn dat een derde land voldoet aan de in lid 3, 4 of 5 gestelde voorwaarden.

Artikel 29

Wanneer de Commissie een besluit neemt op grond van artikel 40, lid 4, verbieden de lidstaten mededelingen tussen de onder deze richtlijn vallende instellingen en personen, en instellingen en personen van het betrokken derde land.

HOOFDSTUK IV

BEWARING VAN BEWIJSSTUKKEN EN STATISTISCHE GEGEVENS

Artikel 30

De lidstaten vereisen van de onder deze richtlijn vallende instellingen en personen dat zij de volgende documenten en inlichtingen bewaren met het oog op het gebruik ervan bij een onderzoek naar, of een analyse van, mogelijk witwassen van geld of financiering van terrorisme, door de FIE of andere bevoegde autoriteiten overeenkomstig het nationaal recht:

a)

wat de klantenonderzoeksprocedure betreft, afschriften van of verwijzingen naar de vereiste stukken, gedurende een periode van ten minste vijf jaar na beëindiging van de zakelijke relatie met hun cliënt;

b)

wat de zakelijke relaties en transacties betreft, de bewijsstukken en registratie, zijnde de originele stukken of de afschriften die krachtens hun nationale wetgeving eenzelfde bewijskracht hebben, gedurende ten minste vijf jaar na uitvoering van de transacties of beëindiging van de zakelijke relatie.

Artikel 31

1.   De lidstaten vereisen dat de onder deze richtlijn vallende kredietinstellingen en financiële instellingen, in voorkomend geval, voor hun in derde landen gevestigde bijkantoren en dochterondernemingen waarin zij een meerderheidsbelang hebben, ten aanzien van de klantenonderzoeksmaatregelen en de maatregelen op het gebied van de bewaring van bewijsstukken maatregelen toepassen die ten minste gelijkwaardig zijn aan die waarin deze richtlijn voorziet.

Wanneer de wetgeving van het betrokken derde land de toepassing van dergelijke gelijkwaardige maatregelen niet toelaat, vereisen de lidstaten van de betrokken krediet- en financiële instellingen dat zij de bevoegde autoriteiten van de relevante lidstaat van herkomst daarvan in kennis stellen.

2.   De lidstaten en de Commissie stellen elkaar in kennis van de gevallen waarin de wetgeving van een derde land niet toestaat dat de krachtens de eerste alinea van lid 1 vereiste maatregelen worden toegepast, en waarin gecoördineerd zou kunnen worden opgetreden om een oplossing te vinden.

3.   De lidstaten vereisen dat, indien de wetgeving van een derde land niet toestaat dat de krachtens de eerste alinea van lid 1 vereiste maatregelen worden toegepast, de krediet- en financiële instellingen extra maatregelen nemen om het risico van witwassen van geld of van financiering van terrorisme doeltreffend te bestrijden.

Artikel 32

De lidstaten vereisen dat hun kredietinstellingen en financiële instellingen beschikken over systemen die hen in staat stellen ten volle en snel te reageren op verzoeken van de FIE, of van andere autoriteiten, overeenkomstig hun nationaal recht, om te antwoorden op de vraag of zij een zakelijke relatie onderhouden of in de afgelopen vijf jaar een zakelijke relatie onderhouden hebben met een gespecificeerde natuurlijke of rechtspersoon en op vragen over de aard van deze relatie.

Artikel 33

1.   De lidstaten zien erop toe dat zij in staat zijn de doeltreffendheid van hun systemen ter bestrijding van het witwassen van geld of van financiering van terrorisme te beoordelen door uitgebreide statistische gegevens op te stellen over aangelegenheden die relevant zijn voor de doeltreffendheid van deze systemen.

2.   Deze statistische gegevens hebben ten minste betrekking op het aantal meldingen van verdachte transacties aan de FIE en het gevolg dat aan deze meldingen is gegeven, en verschaffen tevens een indicatie op jaarbasis over het aantal onderzochte gevallen, het aantal personen dat is vervolgd en veroordeeld voor strafbare feiten in verband met witwassen van geld of financiering van terrorisme en de hoeveelheid van de bevroren, in beslag genomen of verbeurdverklaarde voorwerpen.

3.   De lidstaten zorgen ervoor dat een geconsolideerd overzicht van hun statistische verslagen wordt gepubliceerd.

HOOFDSTUK V

HANDHAVINGSMAATREGELEN

AFDELING 1

Interne procedures, opleiding en feedback

Artikel 34

1.   De lidstaten vereisen dat de onder deze richtlijn vallende instellingen en personen adequate en passende beleidslijnen en procedures invoeren op het gebied van het klantenonderzoek, de melding van verdachte transacties, het bewaren van bewijsstukken, de interne controle, de risicobeoordeling, het nalevingsbeheer („compliance”) en de communicatie om verrichtingen die met het witwassen van geld of met financiering van terrorisme verband houden, te voorkomen en te verhinderen.

2.   De lidstaten vereisen dat de onder deze richtlijn vallende krediet- en financiële instellingen de desbetreffende beleidslijnen en procedures in voorkomend geval meedelen aan hun in derde landen gevestigde bijkantoren en dochterondernemingen waarin zij een meerderheidsbelang hebben.

Artikel 35

1.   De lidstaten vereisen dat de onder deze richtlijn vallende instellingen en personen de passende maatregelen treffen om hun betrokken werknemers met de op grond van deze richtlijn geldende bepalingen bekend te maken.

Deze maatregelen houden onder meer in dat de betrokken werknemers deelnemen aan speciale voortdurende opleidingsprogramma's om de verrichtingen te leren onderkennen die met het witwassen van geld of financiering van terrorisme verband kunnen houden en te leren hoe in die gevallen moet worden gehandeld.

Indien een natuurlijke persoon die onder een van de in artikel 2, lid 1, punt 3, opgesomde categorieën valt, zijn beroepsactiviteiten uitoefent als werknemer van een rechtspersoon, zijn de in deze afdeling genoemde verplichtingen van toepassing op die rechtspersoon in plaats van op de natuurlijke persoon.

2.   De lidstaten zien erop toe dat de onder deze richtlijn vallende instellingen en personen toegang krijgen tot actuele informatie over de praktijken van witwassers of financiers van terrorisme en over aanwijzingen om verdachte verrichtingen te kunnen herkennen.

3.   De lidstaten zien erop toe dat, voorzover mogelijk, tijdig feedback wordt verstrekt over de doeltreffendheid en de follow-up van meldingen van vermoedens van witwassen of financiering van terrorisme.

AFDELING 2

Toezicht

Artikel 36

1.   De lidstaten bepalen dat wisselkantoren en aanbieders van trust- en bedrijfsdiensten over een vergunning moeten beschikken of in een register ingeschreven moeten zijn en dat casino's over een vergunning moeten beschikken om hun bedrijfsactiviteiten op wettige wijze te kunnen uitoefenen. Onverminderd de toekomstige communautaire regelgeving bepalen de lidstaten dat geldovermakingskantoren over een vergunning moeten beschikken of in een register ingeschreven moeten zijn om hun bedrijfsactiviteiten op wettige wijze te kunnen uitoefenen.

2.   De lidstaten vereisen van de bevoegde autoriteiten dat deze weigeren de in lid 1 bedoelde entiteiten vergunning te verlenen of in een register in te schrijven indien zij er niet van overtuigd zijn dat de personen die het bedrijf van deze entiteiten feitelijk leiden of zullen leiden, dan wel de uiteindelijke begunstigden van deze entiteiten, betrouwbare en deskundige („fit and proper”) personen zijn.

Artikel 37

1.   De lidstaten vereisen van de bevoegde autoriteiten dat zij ten minste effectief controleren of de in deze richtlijn gestelde eisen worden nageleefd door alle instellingen en personen die onder deze richtlijn vallen en de nodige maatregelen nemen om die naleving te waarborgen.

2.   De lidstaten zien erop toe dat de bevoegde autoriteiten over de adequate bevoegdheden beschikken, met inbegrip van de mogelijkheid tot het afdwingen van het verstrekken van elke informatie die van belang is voor het toezicht op de naleving en het uitvoeren van controles, en over adequate middelen beschikken om hun taken te vervullen.

3.   In het geval van kredietinstellingen, financiële instellingen en casino's hebben de bevoegde autoriteiten versterkte toezichthoudende bevoegdheden, met name de mogelijkheid om inspecties ter plaatse uit te voeren.

4.   In het geval van de in artikel 2, lid 1, punt 3, onder a) tot en met e), genoemde natuurlijke en rechtspersonen mogen de lidstaten toestaan dat de in lid 1 bedoelde taken worden verricht op basis van de risicogevoeligheid.

5.   In het geval van de in artikel 2, lid 1, punt 3, onder a) en b), bedoelde personen mogen de lidstaten toestaan dat de in lid 1 bedoelde taken worden verricht door zelfregulerende instanties, mits die voldoen aan lid 2.

AFDELING 3

Samenwerking

Artikel 38

De Commissie verleent de bijstand die nodig is om de coördinatie te vergemakkelijken, met inbegrip van de uitwisseling van gegevens tussen FIE's in de Gemeenschap.

AFDELING 4

Sancties

Artikel 39

1.   De lidstaten zien erop toe dat onder deze richtlijn vallende natuurlijke en rechtspersonen aansprakelijk kunnen worden gesteld voor inbreuken op de ter uitvoering van deze richtlijn vastgestelde nationale bepalingen. De sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn.

2.   Onverminderd het recht van de lidstaten tot het opleggen van strafrechtelijke sancties, zien de lidstaten erop toe dat overeenkomstig hun nationale wetgeving passende administratieve maatregelen of administratieve sancties kunnen worden opgelegd aan kredietinstellingen en financiële instellingen voor inbreuken op de ter uitvoering van deze richtlijn vastgestelde bepalingen. De lidstaten zien erop toe dat deze maatregelen of sancties doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn.

3.   In het geval van rechtspersonen zorgen de lidstaten er voor dat deze ten minste aansprakelijk kunnen worden gesteld voor de in het lid 1 bedoelde inbreuken die in hun belang gepleegd zijn door iemand die hetzij als individu, hetzij als lid van een orgaan van de rechtspersoon handelt en die binnen de rechtspersoon een leidende positie bekleedt, op basis van:

a)

de bevoegdheid om de rechtspersoon te vertegenwoordigen,

b)

de bevoegdheid om namens de rechtspersoon beslissingen te nemen,

c)

de bevoegdheid om binnen de rechtspersoon controle uit te oefenen.

4.   Bovenop de reeds in lid 3 genoemde gevallen, zien de lidstaten erop toe dat een rechtspersoon aansprakelijk kan worden gesteld wanneer, bij gebreke van toezicht of controle door een in lid 3 bedoelde persoon, de in lid 1 bedoelde inbreuken konden worden gepleegd ten voordele van deze rechtspersoon door een onder het gezag van deze rechtspersoon staande persoon.

HOOFDSTUK VI

UITVOERINGSMAATREGELEN

Artikel 40

1.   Teneinde rekening te houden met de technische ontwikkelingen op het gebied van de bestrijding van het witwassen van geld of van financiering van terrorisme en een eenvormige uitvoering van deze richtlijn te garanderen, kan de Commissie volgens de procedure van artikel 41, lid 2, de volgende uitvoeringsmaatregelen vaststellen:

a)

verduidelijking van de technische aspecten van de definities vervat in artikel 3, lid 2, onder a) en d), punten 6, 7, 8, 9 en 10;

b)

vaststelling van technische criteria om te beoordelen of situaties een laag risico voor witwassen van geld of financiering van terrorisme opleveren, zoals bedoeld in artikel 11, leden 2 en 5;

c)

vaststelling van technische criteria om te beoordelen of situaties een hoog risico voor witwassen van geld of financiering van terrorisme opleveren, zoals bedoeld in artikel 13;

d)

vaststelling van technische criteria om te beoordelen of het, conform artikel 2, lid 2, gerechtvaardigd is deze richtlijn niet toe te passen op bepaalde rechtspersonen of natuurlijke personen die slechts occasioneel of op zeer beperkte basis financiële activiteiten uitoefenen.

2.   De Commissie neemt in elk geval de eerste uitvoeringsmaatregelen aan om uiterlijk op 15 juni 2006 gevolg te geven aan lid 1, onder b) en d).

3.   De Commissie past de bedragen in artikel 2, lid 1, punt 3, onder e), artikel 7, onder b), artikel 10, lid 1, en artikel 11, lid 5, onder a) en d), aan volgens de procedure van artikel 41, lid 2, rekening houdend met de communautaire wetgeving, de economische ontwikkelingen en de veranderingen in de internationale normen.

4.   Indien de Commissie tot de bevinding komt dat een derde land niet voldoet aan de voorwaarden gesteld in artikel 11, lid 1 of 2, artikel 28, lid 3, 4 of 5, of aan de maatregelen die overeenkomstig lid 1, onder b), van dit artikel of in artikel 16, lid 1, onder b), zijn vastgesteld, of dat de wetgeving van het derde land niet toestaat om de krachtens artikel 31, lid 1, eerste alinea, vereiste maatregelen toe te passen, zal het een dusdanig besluit nemen volgens de procedure van artikel 41, lid 2.

Artikel 41

1.   De Commissie wordt bijgestaan door een Comité voor de voorkoming van het witwassen van geld en financiering van terrorisme, hierna „het Comité” te noemen.

2.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn de artikelen 5 en 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van de bepalingen van artikel 8 van dat besluit, met dien verstande dat de volgens deze procedure vastgestelde uitvoeringsmaatregelen de essentiële bepalingen van deze richtlijn niet mogen wijzigen.

De in artikel 5, lid 6, van Besluit 1999/468/EG bedoelde termijn wordt op drie maanden vastgesteld.

3.   Het Comité stelt zijn reglement van orde vast.

4.   Onverminderd de reeds vastgestelde uitvoeringsmaatregelen wordt de toepassing van de bepalingen van deze richtlijn die voorzien in de uitvaardiging van technische regels en besluiten overeenkomstig de in lid 2 genoemde procedures vier jaar na inwerkingtreding van deze richtlijn opgeschort. Het Europees Parlement en de Raad kunnen de desbetreffende bepalingen op voorstel van de Commissie overeenkomstig de procedure van artikel 251 van het Verdrag verlengen en onderwerpen ze te dien einde voor het verstrijken van de termijn van vier jaar aan een onderzoek.

HOOFDSTUK VII

SLOTBEPALINGEN

Artikel 42

De Commissie stelt uiterlijk op 15 december 2009 en vervolgens ten minste om de drie jaar een verslag over de toepassing van deze richtlijn op en legt dat verslag voor aan het Europees Parlement en de Raad. In het eerste verslag neemt de Commissie een specifiek onderzoek op naar de behandeling van advocaten en andere onafhankelijke beoefenaars van juridische beroepen.

Artikel 43

Uiterlijk op 15 december 2010 brengt de Commissie bij het Europees Parlement en de Raad verslag uit over de drempelpercentages in artikel 3, lid 6, waarbij in het bijzonder rekening wordt gehouden met het mogelijke nut en de mogelijke gevolgen van een verlaging van het percentage in de punten a) i), b) i) en b) iii) van artikel 3, lid 6, van 25 % naar 20 %. Op grond van dat verslag kan de Commissie een voorstel indienen om deze richtlijn te wijzigen.

Artikel 44

Richtlijn 91/308/EEG wordt ingetrokken.

Verwijzingen naar de ingetrokken richtlijn gelden als verwijzingen naar deze richtlijn en worden gelezen volgens de in de bijlage opgenomen concordantietabel.

Artikel 45

1.   De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 15 december 2007 aan deze richtlijn te voldoen. Zij delen de Commissie de tekst van die bepalingen onverwijld mee, alsmede een transponeringstabel ter weergave van het verband tussen die bepalingen en deze richtlijn.

Wanneer de lidstaten deze bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen naar de onderhavige richtlijn verwezen of wordt hiernaar verwezen bij de officiële bekendmaking van die bepalingen. De regels voor de verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

2.   De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mee die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 46

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 47

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Straatsburg, 26 oktober 2005.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

J. BORRELL FONTELLES

Voor de Raad

De voorzitter

D. ALEXANDER


(1)  Advies van 11 mei 2005 (nog niet verschenen in het Publicatieblad).

(2)  PB C 40 van 17.2.2005, blz. 9.

(3)  Advies van het Europees Parlement van 26 mei 2005 (nog niet verschenen in het Publicatieblad) en besluit van het Europees Parlement van 19 september 2005.

(4)  PB L 166 van 28.6.1991, blz. 77. Richtlijn gewijzigd bij Richtlijn 2001/97/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 344 van 28.12.2001, blz. 76).

(5)  PB L 182 van 5.7.2001, blz. 1.

(6)  PB L 281 van 23.11.1995, blz. 31. Richtlijn gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1882/2003 (PB L 284 van 31.10.2003, blz. 1).

(7)  PB L 271 van 24.10.2000, blz. 4.

(8)  PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23.

(9)  PB L 164 van 22.6.2002, blz. 3.

(10)  PB L 126 van 26.5.2000, blz. 1. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2005/1/EG (PB L 79 van 24.3.2005, blz. 9).

(11)  PB L 345 van 19.12.2002, blz. 1. Richtlijn gewijzigd bij Richtlijn 2005/1/EG.

(12)  PB L 145 van 30.4.2004, blz. 1.

(13)  PB L 9 van 15.1. 2003, blz. 3.

(14)  PB L 351 van 29.12.1998, blz. 1.

(15)  PB C 316 van 27.11.1995, blz. 49.

(16)  PB L 275 van 27.10.2000, blz. 39.

(17)  PB L 35 van 11.2.2003, blz. 1.


BIJLAGE

CONCORDANTIETABEL

Deze richtlijn

Richtlijn 91/308/EEG

Artikel 1, lid 1

Artikel 2

Artikel 1, lid 2

Artikel 1, onder C

Artikel 1, lid 2, onder a)

Artikel 1, onder C, eerste streepje

Artikel 1, lid 2, onder b)

Artikel 1, onder C, tweede streepje

Artikel 1, lid 2, onder c)

Artikel 1, onder C, derde streepje

Artikel 1, lid 2, onder d)

Artikel 1, onder C, vierde streepje

Artikel 1, lid 3

Artikel 1, onder C, derde alinea

Artikel 1, lid 4

 

Artikel 1, lid 5

Artikel 1, onder C, tweede alinea

Artikel 2, lid 1, punt 1

Artikel 2 bis, punt 1

Artikel 2, lid 1, punt 2

Artikel 2 bis, punt 2

Artikel 2, lid 1, punt 3, onder a), b) en d) tot en met f)

Artikel 2 bis, punten 3 tot en met 7

Artikel 2, lid 1, punt 3, onder c)

 

Artikel 2, lid 2

 

Artikel 3, punt 1

Artikel 1, onder A

Artikel 3, punt 2, onder a)

Artikel 1, onder B, punt 1

Artikel 3, punt 2, onder b)

Artikel 1, onder B, punt 2

Artikel 3, punt 2, onder c)

Artikel 1, onder B, punt 3

Artikel 3, punt 2, onder d)

Artikel 1, onder B, punt 4

Artikel 3, punt 2, onder e)

 

Artikel 3, punt 2, onder f)

Artikel 1, onder B, tweede alinea

Artikel 3, punt 3

Artikel 1, onder D

Artikel 3, punt 4

Artikel 1, onder E, eerste alinea

Artikel 3, punt 5

Artikel 1, onder E, tweede alinea

Artikel 3, punt 5, onder a)

 

Artikel 3, punt 5, onder b)

Artikel 1, onder E, eerste streepje

Artikel 3, punt 5, onder c)

Artikel 1, onder E, tweede streepje

Artikel 3, punt 5, onder d)

Artikel 1, onder E, derde streepje

Artikel 3, punt 5, onder e)

Artikel 1, onder E, vierde streepje

Artikel 3, punt 5, onder f)

Artikel 1, onder E, vijfde streepje en derde alinea

Artikel 3, punt 6

 

Artikel 3, punt 7

 

Artikel 3, punt 8

 

Artikel 3, punt 9

 

Artikel 3, punt 10

 

Artikel 4

Artikel 12

Artikel 5

Artikel 15

Artikel 6

 

Artikel 7, onder a)

Artikel 3, lid 1

Artikel 7, onder b)

Artikel 3, lid 2

Artikel 7, onder c)

Artikel 3, lid 8

Artikel 7, onder d)

Artikel 3, lid 7

Artikel 8, lid 1, onder a)

Artikel 3, lid 1

Artikel 8, lid 1, onder b) tot en met d)

 

Artikel 8, lid 2

 

Artikel 9, lid 1

Artikel 3, lid 1

Artikel 9, leden 2 tot en met 6

 

Artikel 10

Artikel 3, leden 5 en 6

Artikel 11, lid 1

Artikel 3, lid 9

Artikel 11, lid 2

 

Artikel 11, leden 3 en 4

 

Artikel 11, lid 5, onder a)

Artikel 3, lid 3

Artikel 11, lid 5, onder b)

Artikel 3, lid 4

Artikel 11, lid 5, onder c)

Artikel 3, lid 4

Artikel 11, lid 5, onder d)

 

Artikel 12

 

Artikel 13, leden 1 en 2

Artikel 3, leden 10 en 11

Artikel 13, leden 3 tot en met 5

 

Artikel 13, lid 6

Artikel 5

Artikel 14

 

Artikel 15

 

Artikel 16

 

Artikel 17

 

Artikel 18

 

Artikel 19

 

Artikel 20

Artikel 5

Artikel 21

 

Artikel 22

Artikel 6, leden 1 en 2

Artikel 23

Artikel 6, lid 3

Artikel 24

Artikel 7

Artikel 25

Artikel 10

Artikel 26

Artikel 9

Artikel 27

 

Artikel 28, lid 1

Artikel 8, lid 1

Artikel 28, leden 2 tot en met 7

 

Artikel 29

 

Artikel 30, onder a)

Artikel 4, eerste streepje

Artikel 30, onder b)

Artikel 4, tweede streepje

Artikel 31

 

Artikel 32

 

Artikel 33

 

Artikel 34, lid 1

Artikel 11, lid 1, onder a)

Artikel 34, lid 2

 

Artikel 35, lid 1, eerste alinea

Artikel 11, lid 1, onder b), eerste zin

Artikel 35, lid 1, tweede alinea

Artikel 11, lid 1, onder b), tweede zin

Artikel 35, lid 1, derde alinea

Artikel 11, lid 1, tweede alinea

Artikel 35, lid 2

 

Artikel 35, lid 3

 

Artikel 36

 

Artikel 37

 

Artikel 38

 

Artikel 39, lid 1

Artikel 14

Artikel 39, leden 2 tot en met 4

 

Artikel 40

 

Artikel 41

 

Artikel 42

Artikel 17

Artikel 43

 

Artikel 44

 

Artikel 45

Artikel 16

Artikel 46

Artikel 16


25.11.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 309/37


RICHTLIJN 2005/66/EG VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 26 oktober 2005

betreffende het gebruik van frontbeschermingsinrichtingen op motorvoertuigen en houdende wijziging van Richtlijn 70/156/EEG van de Raad

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap en met name op artikel 95,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Handelend volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag (2),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Inrichtingen die motorvoertuigen aan de voorzijde extra bescherming bieden, hebben de laatste jaren steeds meer ingang gevonden. Sommige van deze inrichtingen vormen in geval van een botsing een risico voor de veiligheid van voetgangers en andere weggebruikers. Bijgevolg dienen er maatregelen te worden genomen om het publiek tegen dergelijke risico's te beschermen.

(2)

Frontbeschermingsinrichtingen kunnen tot de originele uitrusting van een voertuig behoren of als technische eenheden in de handel worden gebracht. De technische voorschriften voor de typegoedkeuring van motorvoertuigen met betrekking tot alle inrichtingen die aan de voorzijde bescherming bieden en aan het voertuig kunnen worden aangebracht, moeten worden geharmoniseerd om te voorkomen dat de lidstaten voorschriften hanteren die van lidstaat tot lidstaat verschillen en om de goede werking van de interne markt te waarborgen. Om dezelfde reden dienen de technische voorschriften voor de typegoedkeuring van frontbeschermingsinrichtingen als technische eenheden in de zin van Richtlijn 70/156/EEG van de Raad van 6 februari 1970 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten betreffende de goedkeuring van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan (3), te worden geharmoniseerd.

(3)

Het is noodzakelijk controle uit te oefenen op het gebruik van frontbeschermingsinrichtingen en de test-, constructie- en installatievoorschriften vast te stellen voor alle frontbeschermingsinrichtingen die tot de originele uitrusting van een voertuig behoren of die als technische eenheden in de handel worden gebracht. De tests moeten voorschrijven dat frontbeschermingsinrichtingen van voertuigen dusdanig zijn ontworpen dat de veiligheid van voetgangers wordt verbeterd en dat het aantal verwondingen wordt verminderd.

(4)

Deze eisen dienen ook te worden bekeken in de context van de bescherming van voetgangers en andere kwetsbare weggebruikers en onder verwijzing naar Richtlijn 2003/102/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 november 2003 betreffende de bescherming van voetgangers en andere kwetsbare weggebruikers voor en bij een botsing met een motorvoertuig (4). De onderhavige richtlijn dient te worden herzien in het licht van verder wetenschappelijk onderzoek en de ervaring die tijdens de eerste vier jaar van de toepassing ervan is opgedaan.

(5)

Deze richtlijn is een van de bijzondere richtlijnen van de EG-typegoedkeuringsprocedure die is vastgesteld bij Richtlijn 70/156/EEG.

(6)

De Commissie dient toe te zien op de impact van deze richtlijn en verslag uit te brengen aan het Europees Parlement en de Raad. Indien verdere verbeteringen op het gebied van bescherming van voetgangers nodig worden geacht, dient de Commissie voorstellen voor wijzigingen overeenkomstig de vooruitgang van de techniek te doen.

(7)

Bepaalde voertuigen die onder het toepassingsgebied van deze richtlijn vallen en waarop frontbeschermingsinrichtingen kunnen worden aangebracht, vallen evenwel niet onder Richtlijn 2003/102/EG. Bij bedoelde voertuigen zijn de door deze richtlijn voorgeschreven bovenbeen-botslichaamtests technisch niet uitvoerbaar. Om een verbetering in de veiligheid van voetgangers op het gebied van hoofdverwondingen mogelijk te maken, kan het zijn dat alternatieve voorschriften voor de bovenbeen-botslichaamtest moeten worden toegestaan die uitsluitend op bedoelde voertuigen van toepassing zijn, terwijl er tegelijk voor moet worden gezorgd dat de installatie van een frontbeschermingsinrichting geen verhoging van het risico op beenverwondingen bij voetgangers of andere kwetsbare weggebruikers tot gevolg heeft.

(8)

De voor de uitvoering van deze richtlijn en de aanpassing ervan aan de wetenschappelijke en technische vooruitgang vereiste maatregelen worden vastgesteld overeenkomstig Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden (5).

(9)

Aangezien de doelstelling van deze richtlijn, namelijk de bevordering van de veiligheid van voetgangers en andere kwetsbare weggebruikers door het opstellen van technische voorschriften voor de typegoedkeuring van motorvoertuigen met betrekking tot alle frontbeschermingsinrichtingen, niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt en derhalve beter door de Gemeenschap kunnen worden verwezenlijkt, kan de Gemeenschap, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze richtlijn niet verder dan wat nodig is om deze doelstelling te verwezenlijken.

(10)

Deze richtlijn maakt deel uit van het Europese actieprogramma voor verkeersveiligheid en kan worden aangevuld met nationale maatregelen houdende een verbod of beperking van het gebruik van frontbeschermingsinrichtingen die reeds op de markt waren voordat de richtlijn van kracht werd.

(11)

Richtlijn 70/156/EEG moet derhalve dienovereenkomstig worden gewijzigd,

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Onderwerp

Het doel van deze richtlijn is de verbetering van de veiligheid van voetgangers en voertuigen door middel van passieve maatregelen. Zij bevat technische voorschriften voor de typegoedkeuring van motorvoertuigen met betrekking tot frontbeschermingsinrichtingen die tot de originele uitrusting van het voertuig behoren of die als technische eenheden in de handel worden gebracht.

Artikel 2

Definities

Voor de toepassing van deze richtlijn gelden de volgende definities en die van bijlage I, lid 1:

1.

„voertuig”: ieder motorvoertuig van categorie M1 volgens de definitie in artikel 2 van en in bijlage II bij Richtlijn 70/156/EEG, met een toelaatbare totale massa van niet meer dan 3,5 ton en ieder motorvoertuig van categorie N1 volgens de definitie in artikel 2 van en bijlage II bij Richtlijn 70/156/EEG;

2.

„technische eenheid”: elke inrichting volgens de definitie in artikel 2 van Richtlijn 70/156/EEG, die bestemd is voor installatie en gebruik op een of meer typen motorvoertuigen.

Artikel 3

Bepalingen inzake typegoedkeuring

1.   Met ingang van 25 augustus 2006 mogen de lidstaten met betrekking tot een nieuw voertuigtype dat is uitgerust met een frontbeschermingsinrichting die aan de voorschriften van de bijlagen I en II voldoet om redenen die verband houden met frontbeschermingsinrichtingen:

a)

niet weigeren EG-typegoedkeuring of nationale typegoedkeuring te verlenen;

b)

de registratie, de verkoop of het in het verkeer brengen niet verbieden.

2.   Met ingang van 25 augustus 2006 mogen de lidstaten met betrekking tot een nieuw type frontbeschermingsinrichting die als technische eenheid in de handel wordt gebracht en die aan de voorschriften van de bijlagen I en II voldoet:

a)

niet weigeren EG-typegoedkeuring of nationale typegoedkeuring te verlenen;

b)

de verkoop of het in het verkeer brengen niet verbieden.

3.   Met ingang van 25 november 2006 weigeren de lidstaten EG-typegoedkeuring of nationale typegoedkeuring te verlenen voor een nieuw voertuigtype dat is uitgerust met een frontbeschermingsinrichting, of voor een nieuw type frontbeschermingsinrichting die als technische eenheid in de handel wordt gebracht, indien die beschermingsinrichting niet voldoet aan de voorschriften van de bijlagen I en II.

4.   Met ingang van 25 mei 2007 moeten de lidstaten met betrekking tot voertuigen die niet aan de voorschriften van de bijlagen I en II voldoen om redenen die verband houden met frontbeschermingsinrichtingen:

a)

de certificaten van overeenstemming waarvan nieuwe voertuigen overeenkomstig Richtlijn 70/156/EEG vergezeld gaan, als niet langer geldig beschouwen voor de toepassing van artikel 7, lid 1, van die richtlijn;

b)

de registratie, de verkoop en het in het verkeer brengen verbieden van nieuwe voertuigen die niet vergezeld gaan van een certificaat van overeenstemming overeenkomstig Richtlijn 70/156/EEG.

5.   Met ingang van 25 mei 2007 gelden voor de toepassing van artikel 7, lid 2, van Richtlijn 70/156/EEG voor frontbeschermingsinrichtingen die als technische eenheden in de handel worden gebracht, de voorschriften van de bijlagen I en II.

Artikel 4

Uitvoeringsmaatregelen en wijzigingen

1.   Gedetailleerde technische voorschriften voor de uitvoering van de in punt 3 van bijlage I beschreven tests worden door de Commissie, vastgesteld volgens de procedure van artikel 13, lid 3, van Richtlijn 70/156/EEG.

2.   De voor de aanpassing van deze richtlijn noodzakelijke wijzigingen worden door de Commissie vastgesteld overeenkomstig de procedure van artikel 13, lid 3, van Richtlijn 70/156/EEG.

Artikel 5

Beoordeling

Uiterlijk op 25 augustus 2010 beoordeelt de Commissie, in het licht van de technische vooruitgang en de opgedane ervaring, de technische bepalingen van deze richtlijn, en met name de voorwaarden voor het eisen van een test Bovenbeen-botslichaam tegen frontbeschermingsinrichting, de opneming van een test Botslichaam in de vorm van het hoofd van een volwassene tegen frontbeschermingsinrichting en de specificaties voor de test Botslichaam in de vorm van het hoofd van een kind tegen frontbeschermingsinrichting. Over de resultaten van deze beoordeling brengt de Commissie verslag uit aan het Europees Parlement en de Raad.

Indien het naar aanleiding van deze beoordeling nodig wordt geacht de technische bepalingen van de richtlijn aan te passen, kan een dergelijke aanpassing worden uitgevoerd overeenkomstig de procedure die is neergelegd in artikel 13, lid 3, van Richtlijn 70/156/EEG.

Artikel 6

Wijzigingen van Richtlijn 70/156/EEG

De bijlagen I, III, IV en XI bij Richtlijn 70/156/EEG worden gewijzigd overeenkomstig het bepaalde in bijlage III bij deze richtlijn.

Artikel 7

Omzetting

1.   De lidstaten dienen uiterlijk op 25 augustus 2006 de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen en bekend te maken die nodig zijn om aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.

Zij passen die bepalingen toe met ingang van 25 augustus 2006.

Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

2.   De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mee die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 8

Technische eenheden

Deze richtlijn laat de bevoegdheid van de lidstaten onverlet om het gebruik van frontbeschermingsinrichtingen die vóór de inwerkingtreding van deze richtlijn als technische eenheden in de handel zijn gebracht, te verbieden of te beperken.

Artikel 9

Inwerkingtreding

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 10

Adressaten

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Straatsburg, 26 oktober 2005.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

J. BORRELL FONTELLES

Voor de Raad

De voorzitter

D. ALEXANDER


(1)  PB C 112, 30.4.2004, blz. 18.

(2)  Advies van het Europees Parlement van 26 mei 2005 (nog niet verschenen in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 11 oktober 2005.

(3)  PB L 42 van 23.2.1970, blz. 1. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2005/49/EG van de Commissie (PB L 194 van 26.7.2005, blz. 12).

(4)  PB L 321 van 6.12.2003, blz. 15.

(5)  PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23.


LIJST VAN BIJLAGEN

BIJLAGE I

Technische voorschriften

BIJLAGE II

Bestuursrechtelijke bepalingen voor typegoedkeuring

Aanhangsel 1:

Inlichtingenformulier (voertuig)

Aanhangsel 2:

Inlichtingenformulier (technische eenheid)

Aanhangsel 3:

EG-typegoedkeuringscertificaat (voertuig)

Aanhangsel 4:

EG-typegoedkeuringscertificaat (technische eenheid)

Aanhangsel 5:

Voorbeeld van het EG-typegoedkeuringsmerk

BIJLAGE III

Wijzigingen van Richtlijn 70/156/EEG

BIJLAGE I

TECHNISCHE VOORSCHRIFTEN

1.   DEFINITIES

Voor de toepassing van deze richtlijn gelden de volgende definities:

1.1.

„voertuigtype”: een categorie motorvoertuigen die, vóór de A-stijlen, onderling niet verschillen op essentiële punten zoals:

a)

de constructie,

b)

de belangrijkste afmetingen,

c)

de materialen van de buitenoppervlakken van het voertuig,

d)

de opstelling van de onderdelen (aan de binnen- of buitenkant),

e)

de wijze waarop een frontbeschermingsinrichting is bevestigd,

als deze een effect kunnen hebben op de validiteit van de resultaten van de in deze richtlijn voorgeschreven botsproeven.

Met het oog op de typegoedkeuring van frontbeschermingsinrichtingen als technische eenheden mag elke verwijzing naar een voertuig worden geïnterpreteerd als een verwijzing naar het onderstel waarop de inrichting voor de tests wordt gemonteerd en die bedoeld is om de buitenafmetingen te vertegenwoordigen van de voorkant van het specifieke type voertuig waarvoor typegoedkeuring voor de inrichting wordt verleend.

1.2.

„normale rijpositie”: de positie van het voertuig in rijklare toestand op de grond, met de banden op de aanbevolen spanning, de voorwielen in de rechtuitstand, alle voor de werking van het voertuig benodigde vloeistoffen op het maximumpeil, voorzien van alle standaarduitrusting zoals geleverd door de fabrikant van het voertuig, met zowel op de bestuurdersstoel als op de passagiersstoel voor een massa van 75 kg, en met de vering ingesteld voor een rijsnelheid van 40 km/uur of 35 km/uur in de door de fabrikant gespecificeerde normale bedrijfsomstandigheden (met name bij voertuigen met een actieve vering of een inrichting voor automatische niveauregeling).

1.3.

„buitenoppervlak”: de buitenkant van het voertuig, vóór de A-stijlen, met inbegrip van de motorkap, de spatschermen, de verlichtings- en lichtsignaalinrichtingen en de zichtbare versterkingselementen.

1.4.

„afrondingsstraal”: de straal van de cirkelboog die de afgeronde vorm van het desbetreffende onderdeel het dichtst benadert.

1.5.

„verst naar buiten uitstekende kant”: wat de zijkanten van het voertuig betreft, het vlak dat evenwijdig is aan het middenlangsvlak van het voertuig en het verst naar de zijkant uitstekende deel ervan raakt, en, wat de voor- en achterkant betreft, het loodrechte dwarsvlak van het voertuig dat het verst naar voor en naar achter uitstekende deel ervan raakt, zonder daarbij rekening te houden met de uitstekende delen

a)

van banden in de buurt van het punt waar ze de grond raken, en aansluitingen voor bandenspanningsmeters;

b)

van op de wielen aangebrachte antislipinrichtingen;

c)

van achteruitkijkspiegels;

d)

aan de zijkant van het voertuig aangebrachte richtingaanwijzers, markeringslichten, breedtelichten en parkeerlichten;

e)

wat de voor- en achterkant betreft, van op de bumpers gemonteerde delen, van trekinrichtingen en van uitlaatpijpen.

1.6.

„bumper”: het onderste deel van de frontconstructie aan de buitenkant van een voertuig overeenkomstig de typegoedkeuring. Hieronder worden alle constructies van het voertuig begrepen die bedoeld zijn om het voertuig te beschermen wanneer het betrokken raakt bij een frontale botsing bij lage snelheid met een ander voertuig, alsmede eventuele toebehoren bij deze constructie, zoals bevestigingsplaten voor de kentekenplaten. De bumper omvat geen uitrustingsstukken die na de typegoedkeuring op het voertuig zijn aangebracht en die bestemd zijn om het voertuig extra bescherming aan de voorzijde te bieden.

1.7.

„frontbeschermingsinrichting”: een afzonderlijke constructie, zoals een koeienvanger, of een bijkomende bumper die bedoeld is om het buitenoppervlak boven en/of onder de tot de originele uitrusting van het voertuig behorende bumper bij een botsing met een object te beschermen. Constructies met een maximummassa van minder dan 0,5 kg, uitsluitend bedoeld ter bescherming van de lichten, vallen niet onder deze definitie.

1.8.

„referentielijn voorkant motorkap”: de geometrische curve van de raakpunten tussen het frontoppervlak van de motorkap en een richtliniaal van 1 000 mm die evenwijdig aan het verticale langsvlak van het voertuig, onder een hoek van 50o naar achteren hellend en met het onderste uiteinde 600 mm boven de grond, over de voorkant motorkap wordt gevoerd waarbij deze wordt geraakt. Voor voertuigen waarbij het bovenoppervlak van de motorkap zich overwegend onder een hoek van 50o bevindt, zodat de richtliniaal niet op één maar op verscheidene punten of over de gehele lengte de motorkap raakt, wordt de referentielijn bepaald met de richtliniaal naar achteren hellend onder een hoek van 40o. Bij voertuigen die zo zijn gevormd dat het onderste uiteinde van de richtliniaal het eerst de motorkap raakt, wordt dat raakpunt aan de rand als referentielijn voorkant motorkap genomen. Bij voertuigen die zo zijn gevormd dat het bovenste uiteinde van de richtliniaal het eerst de motorkap raakt, wordt de geometrische curve van 1 000 mm-omwikkelafstand, zoals gedefinieerd in punt 1.13, als referentielijn voorkant motorkap aan de rand genomen. Als de bovenrand van de bumper bij deze procedure de richtliniaal raakt, wordt hij voor de toepassing van deze richtlijn ook beschouwd als voorkant motorkap.

1.9.

„referentielijn bovenrand frontbeschermingsinrichting”: de bovengrens van de significante punten waarop de voetganger met de frontbeschermingsinrichting of met het voertuig in contact komt. Deze lijn is de geometrische curve van de hoogste raakpunten tussen een richtliniaal van 700 mm lang en de frontbeschermingsinrichting of het voertuigfront (afhankelijk van wat wordt geraakt), wanneer de richtliniaal, die evenwijdig aan het verticale langsvlak van het voertuig en onder een hoek van 20o naar achteren hellend wordt gehouden, over het front van het voertuig wordt gevoerd, terwijl het contact met de grond en met het oppervlak van de frontbeschermingsinrichting of het voertuig behouden blijft.

1.10.

„referentielijn onderrand frontbeschermingsinrichting”: de ondergrens van de significante punten waarop de voetganger met de frontbeschermingsinrichting of met het voertuig in contact komt. Deze lijn wordt gedefinieerd als de geometrische curve van de laagste raakpunten tussen een richtliniaal van 700 mm lang en de frontbeschermingsinrichting, wanneer de richtliniaal, die evenwijdig aan het verticale langsvlak van het voertuig en onder een hoek van 25o naar voren hellend wordt gehouden, over het front van het voertuig wordt gevoerd, terwijl het contact met de grond en met het oppervlak van de frontbeschermingsinrichting of het voertuig behouden blijft.

1.11.

„hoogte bovenrand frontbeschermingsinrichting”: de verticale afstand tussen de grond en de referentielijn bovenrand frontbeschermingsinrichting, zoals gedefinieerd in punt 1.9, met het voertuig in zijn normale rijpositie.

1.12.

„hoogte onderrand frontbeschermingsinrichting”: de verticale afstand tussen de grond en de referentielijn onderrand frontbeschermingsinrichting, zoals gedefinieerd in punt 1.10, met het voertuig in zijn normale rijpositie.

1.13.

„1 000 mm-omwikkelafstand”: de geometrische curve die over het frontaal bovenoppervlak wordt beschreven door een stuk flexibel lint van 1 000 mm dat in een verticaal langsvlak van de auto wordt gehouden en over de voorkant motorkap, bumper en frontbeschermingsinrichting wordt gevoerd. Het lint wordt gedurende de hele bewerking strak gehouden, waarbij het ene uiteinde in contact met de grond blijft, verticaal onder het frontoppervlak van de bumper, en het andere uiteinde het frontaal bovenoppervlak raakt. Het voertuig bevindt zich in zijn normale rijpositie.

1.14.

„referentielijn voorkant frontbeschermingsinrichting”: de geometrische curve van de raakpunten tussen het frontoppervlak van de frontbeschermingsinrichting en een richtliniaal van 1 000 mm die evenwijdig aan het verticale langsvlak van het voertuig, onder een hoek van 50o naar achteren hellend, over de voorkant frontbeschermingsinrichting wordt gevoerd waarbij deze wordt geraakt. Voor voertuigen waarbij het bovenoppervlak van de frontbeschermingsinrichting zich overwegend onder een hoek van 50o bevindt, zodat de richtliniaal niet op één maar op verscheidene punten of over de gehele lengte de frontbeschermingsinrichting raakt, wordt de referentielijn bepaald met de richtliniaal naar achteren hellend onder een hoek van 40o.

1.15.

„prestatiecriterium voor het hoofd (HPC)”: wordt berekend aan de hand van de formule:

Image

waarin „a” de resulterende versnelling is in het zwaartepunt van de bol (in m/s2 als een veelvoud van „g”, gemeten als functie van de tijd en gefilterd bij een kanaalfrequentieklasse van 1 000 Hz; t1 en t2 zijn twee tijdstippen die het begin en het einde bepalen van de relevante registratieperiode waarvoor de waarde van HPC een maximum is tussen het eerste en het laatste ogenblik van contact. Voor het berekenen van de maximumwaarde worden waarden van HPC waarvoor het tijdsinterval (t1—t2) groter is dan 15 ms, buiten beschouwing gelaten.

2.   CONSTRUCTIE- EN INSTALLATIEVOORSCHRIFTEN

2.1.

Frontbeschermingsinrichtingen

De volgende voorschriften gelden zowel voor frontbeschermingsinrichtingen die tot de originele uitrusting van nieuwe voertuigen behoren, als voor frontbeschermingsinrichtingen die als technische eenheden worden geleverd om op specifieke voertuigen te worden gemonteerd.

Met instemming van de bevoegde goedkeuringsinstanties kan worden geacht dat volledig of ten dele aan de voorschriften van punt 3 wordt voldaan door equivalente tests van de beschermingsinrichtingen overeenkomstig een andere typegoedkeuringsrichtlijn.

2.1.1.

De onderdelen van de frontbeschermingsinrichting moeten zodanig zijn ontworpen dat alle starre vlakken die kunnen worden geraakt met een bol met een diameter van 100 mm, een afrondingsstraal van minimaal 5 mm hebben.

2.1.2.

De totale massa van de frontbeschermingsinrichting, inclusief steunen en bevestigingsmiddelen, mag niet meer bedragen dan 1,2 % van de massa van het voertuig waarvoor ze is bestemd, met een maximum van 18 kg.

2.1.3.

De op een voertuig gemonteerde frontbeschermingsinrichting mag op geen enkel punt meer dan 50 mm hoger zijn dan de referentielijn voorkant motorkap, zoals gedefinieerd in punt 1.8, gemeten in een verticaal langsvlak door het voertuig op dat punt.

2.1.4.

De frontbeschermingsinrichting mag het voertuig waarop ze is gemonteerd, niet breder maken. Indien de totale breedte van de frontbeschermingsinrichting meer dan 75 % van de breedte van het voertuig bedraagt, moeten de uiteinden van de inrichting naar het buitenoppervlak zijn omgebogen om het gevaar voor haken zoveel mogelijk te beperken. Aan deze eis wordt geacht te zijn voldaan indien de frontbeschermingsinrichting in de carrosserie verzonken of geïntegreerd is of indien het uiteinde van de inrichting zodanig is omgebogen dat deze niet kan worden geraakt door een bol met een diameter van 100 mm en de ruimte tussen het uiteinde van de inrichting en de direct daartegenover liggende carrosseriegedeelten niet meer dan 20 mm bedraagt.

2.1.5.

Onverminderd het bepaalde in punt 2.1.4 mag de ruimte tussen de onderdelen van de frontbeschermingsinrichting en het daaronder liggende buitenoppervlak niet meer dan 80 mm bedragen. Plaatselijke onderbrekingen in de algemene contour van het daaronder liggende carrosseriegedeelte (bv. roosteropeningen of luchtinlaten) worden buiten beschouwing gelaten.

2.1.6.

Op geen enkele positie op de zijkant van het voertuig mag, opdat geen afbreuk wordt gedaan aan het nut van de voertuigbumper, de afstand in de lengterichting tussen het voorste gedeelte van de bumper en het voorste gedeelte van de frontbeschermingsinrichting groter zijn dan 50 mm.

2.1.7.

De frontbeschermingsinrichting mag de doelmatigheid van de bumper niet noemenswaardig verminderen. Aan deze eis wordt geacht te zijn voldaan wanneer ten hoogste twee verticale onderdelen en geen horizontale onderdelen van de frontbeschermingsinrichting met de bumper overlappen.

2.1.8.

De beschermingsinrichting mag ten opzichte van de loodlijn niet naar voren overhellen. De bovenste delen van de frontbeschermingsinrichting mogen niet meer dan 50 mm naar boven of naar achteren (naar de voorruit toe) uitsteken vanaf de referentielijn voorkant motorkap van het voertuig, zoals bepaald in punt 1.8, zonder de frontbeschermingsinrichting. Ieder punt van de meting ligt op een verticaal langsvlak door het voertuig door dat punt.

2.1.9.

Door het aanbrengen van frontbeschermingsinrichtingen mag de overeenstemming met de eisen van andere typegoedkeuringsrichtlijnen niet in het gedrang komen.

2.2.

Frontbeschermingsinrichtingen die als technische eenheden worden geleverd, mogen uitsluitend in de handel worden gebracht, te koop worden aangeboden of worden verkocht als ze vergezeld gaan van een lijst van voertuigtypes waarvoor de frontbeschermingsinrichting is goedgekeurd en van duidelijke assemblage-instructies. De assemblage-instructies moeten specifieke installatievoorschriften, met inbegrip van bevestigingswijzen, bevatten voor de voertuigen waarvoor de eenheid is goedgekeurd, zodat de goedgekeurde onderdelen volgens de relevante voorschriften van punt 2.1 op dat voertuig kunnen worden gemonteerd.

3.   TESTVOORSCHRIFTEN

3.1.

Om te worden toegelaten moeten frontbeschermingsinrichtingen de volgende tests doorstaan:

3.1.1.

Onderbeen-botslichaam tegen frontbeschermingsinrichting. Deze test wordt uitgevoerd met een botssnelheid van 40 km/uur. De maximale dynamische kniebuigingshoek mag niet groter zijn dan 21,0o, de maximale dynamische knieafschuiving niet groter dan 6,0 mm en de aan de bovenkant van het scheenbeen gemeten versnelling niet hoger dan 200 g.

3.1.1.1.

Met betrekking tot frontbeschermingsinrichtingen die zijn goedgekeurd als technische eenheid voor gebruik op uitsluitend specifieke voertuigen met een toelaatbare totale massa van niet meer dan 2,5 ton die vóór 1 oktober 2005 zijn goedgekeurd, of voertuigen met een toelaatbare totale massa van meer dan 2,5 ton, kunnen in plaats van de voorschriften van punt 3.1.1 evenwel de voorschriften van punt 3.1.1.1.1 of punt 3.1.1.1.2 worden toegepast.

3.1.1.1.1.

De test wordt uitgevoerd met een botssnelheid van 40 km/uur. De maximale dynamische kniebuigingshoek mag niet groter zijn dan 26,0o, de maximale dynamische knieafschuiving niet groter dan 7,5 mm en de aan de bovenkant van het scheenbeen gemeten versnelling niet hoger dan 250 g.

3.1.1.1.2.

Er worden tests uitgevoerd met het voertuig met en zonder de frontbeschermingsinrichting met een botssnelheid van 40 km/uur. De twee tests worden uitgevoerd op equivalente locaties zoals overeengekomen met de relevante keuringsinstantie. De waarden voor de maximale dynamische kniebuigingshoek, de maximale dynamische knieafschuiving en de aan de bovenkant van het scheenbeen gemeten versnelling worden geregistreerd. Bij elk van de waarden mag de geregistreerde waarde bij het voertuig met frontbeschermingsinrichting 90 % van de waarde bij het voertuig zonder frontbeschermingsinrichting niet te boven gaan.

3.1.1.2.

Indien de hoogte onderrand frontbeschermingsinrichting meer bedraagt dan 500 mm, moet deze test worden vervangen door de in punt 3.1.2 omschreven test bovenbeen-botslichaam tegen frontbeschermingsinrichting.

3.1.2.

Bovenbeen-botslichaam tegen frontbeschermingsinrichting: de test wordt uitgevoerd met een botssnelheid van 40 km/uur. De ogenblikkelijke som van de botskrachten in relatie tot de tijd mag niet hoger zijn dan 7,5 kN en het op het botslichaam uitgeoefende buigmoment niet groter dan 510 Nm.

De test bovenbeen-botslichaam tegen frontbeschermingsinrichting wordt uitgevoerd indien de hoogte onderrand frontbeschermingsinrichting in de testpositie meer dan 500 mm bedraagt.

3.1.2.1.

Met betrekking tot frontbeschermingsinrichtingen die zijn goedgekeurd als technische eenheid voor gebruik op uitsluitend specifieke voertuigen met een toelaatbare totale massa van niet meer dan 2,5 ton die vóór 1 oktober 2005 zijn goedgekeurd, of voertuigen met een toelaatbare totale massa van meer dan 2,5 ton, kunnen in plaats van de voorschriften van punt 3.1.2. evenwel de voorschriften van punt 3.1.2.1.1 of punt 3.1.2.1.2 worden toegepast.

3.1.2.1.1.

De test wordt uitgevoerd met een botssnelheid van 40 km/uur. De ogenblikkelijke som van de botskrachten in relatie tot de tijd mag niet hoger zijn dan 9,4 kN en het op het botslichaam uitgeoefende buigmoment niet groter dan 640 Nm.

3.1.2.1.2.

Er worden tests uitgevoerd met het voertuig met en zonder de frontbeschermingsinrichting met een botssnelheid van 40 km/uur. De twee tests worden uitgevoerd op equivalente locaties zoals overeengekomen met de relevante keuringsinstantie. De waarden voor de ogenblikkelijke som van de botskrachten en het op het botslichaam uitgeoefende buigmoment worden geregistreerd. Bij elk van de waarden mag de geregistreerde waarde bij het voertuig met frontbeschermingsinrichting 90 % van de waarde bij het voertuig zonder frontbeschermingsinrichting niet te boven gaan.

3.1.2.2.

Indien de hoogte onderrand frontbeschermingsinrichting minder bedraagt dan 500 mm, is deze test niet vereist.

3.1.3.

Bovenbeen-botslichaam tegen frontbeschermingsinrichting. Deze test wordt uitgevoerd met een botssnelheid van 40 km/uur. De ogenblikkelijke som van de op de boven- en onderkant van het botslichaam uitgeoefende botskrachten in relatie tot de tijd mag niet hoger zijn dan een mogelijk doel van 5,0 kN en het op het botslichaam uitgeoefende buigmoment niet groter dan een mogelijk doel van 300 Nm. Beide resultaten worden uitsluitend vastgelegd voor toezichtdoeleinden.

3.1.4.

Botslichaam in de vorm van het hoofd van een kind of van een kleine volwassene tegen frontbeschermingsinrichting. De test wordt uitgevoerd met een botssnelheid van 35 km/uur met gebruik van een 3,5 kg wegend botslichaam in de vorm van het hoofd van een kind/kleine volwassene. Het prestatiecriterium voor het hoofd (HPC), berekend uit de resultante van het verloop in de tijd van de versnellingsmeter overeenkomstig punt 1.15, mag nooit groter zijn dan 1 000.

BIJLAGE II

BESTUURSRECHTELIJKE BEPALINGEN INZAKE DE TYPEGOEDKEURING

1.   AANVRAAG OM EG-TYPEGOEDKEURING

1.1.

Aanvraag om EG-typegoedkeuring van een voertuig met betrekking tot de uitrusting ervan met een frontbeschermingsinrichting

1.1.1.

Een model van het overeenkomstig artikel 3, lid 1, van Richtlijn 70/156/EEG vereiste inlichtingenformulier is opgenomen in aanhangsel 1.

1.1.2.

Aan de technische dienst die verantwoordelijk is voor de typegoedkeuring, moet een voor het goed te keuren voertuigtype representatief voertuig ter beschikking worden gesteld, dat met een frontbeschermingsinrichting is uitgerust. Op verzoek van de technische dienst moeten ook specifieke onderdelen of monsters van de gebruikte materialen worden overgelegd.

1.2.

Aanvraag om EG-typegoedkeuring van frontbeschermingsinrichtingen die als technische eenheden worden beschouwd

1.2.1.

Een model van het overeenkomstig artikel 3, lid 4, van Richtlijn 70/156/EEG vereiste inlichtingenformulier is opgenomen in aanhangsel 2.

1.2.2.

Aan de technische dienst die verantwoordelijk is voor de typegoedkeuringstests, moet één exemplaar van het goed te keuren type frontbeschermingsinrichting ter beschikking worden gesteld. Als die dienst het nodig acht, kan hij om extra exemplaren vragen. Op deze exemplaren moeten de handelsnaam of het handelsmerk van de aanvrager en de typeaanduiding duidelijk leesbaar en onuitwisbaar zijn aangebracht. Er moet een ruimte worden gereserveerd voor het later verplicht aan te brengen EG-typegoedkeuringsmerk.

2.   EG-TYPEGOEDKEURING

2.1.

Modellen van de EG-typegoedkeuringscertificaten overeenkomstig artikel 4, lid 3, en eventueel artikel 4, lid 4, van Richtlijn 70/156/EEG worden gegeven in:

a)

aanhangsel 3 voor de in punt 1.1 bedoelde aanvragen.

b)

aanhangsel 4 voor de in punt 1.2 bedoelde aanvragen.

3.   EG-TYPEGOEDKEURINGSMERK

3.1.

Op elke frontbeschermingsinrichting die in overeenstemming is met het overeenkomstig deze richtlijn goedgekeurde type, moet een EG-typegoedkeuringsmerk worden aangebracht.

3.2.

Dit merk bestaat uit:

3.2.1.

Een rechthoek met daarin de kleine letter „e”, gevolgd door de kenletter(s) of het kengetal van de lidstaat die de EG-typegoedkeuring heeft verleend:

1

voor Duitsland

2

voor Frankrijk

3

voor Italië

4

voor Nederland

5

voor Zweden

6

voor België

9

voor Spanje

11

voor het Verenigd Koninkrijk

12

voor Oostenrijk

13

voor Luxemburg

17

voor Finland

18

voor Denemarken

21

voor Portugal

23

voor Griekenland

IRL

voor Ierland

49

voor Cyprus

8

voor de Tsjechische Republiek

29

voor Estland

7

voor Hongarije

32

voor Letland

36

voor Litouwen

50

voor Malta

20

voor Polen

27

voor de Slowaakse Republiek

26

voor Slovenië.

3.2.2.

In de nabijheid van de rechthoek het „basisgoedkeuringsnummer” uit deel 4 van het in bijlage VII bij Richtlijn 70/156/EEG bedoelde typegoedkeuringsnummer, voorafgegaan door de twee cijfers van het volgnummer dat aan de recentste belangrijke technische wijziging van deze richtlijn op de datum van de EG-typegoedkeuring is toegekend. Voor deze richtlijn is het volgnummer 01.

Een asterisk na het serienummer geeft aan dat bij de goedkeuring van de frontbeschermingsinrichting voor wat de been-botslichaamtest betreft de bepaling van punt 3.1.1.1 of 3.1.2.1 van bijlage I werd toegepast. Indien de goedkeuringsinstantie niet toestaat dat de bepaling wordt toegepast, wordt de asterisk vervangen door een spatie.

3.3.

Het EG-typegoedkeuringsmerk wordt op de frontbeschermingsinrichting op zodanige wijze aangebracht dat het onuitwisbaar en duidelijk leesbaar is, ook wanneer de inrichting op het voertuig is gemonteerd.

3.4.

In aanhangsel 5 wordt een voorbeeld gegeven van het EG-typegoedkeuringsmerk.

Aanhangsel 1

INLICHTINGENFORMULIER Nr. .....

overeenkomstig Bijlage I bij Richtlijn 70/156/EEG van de Raad betreffende de EG-typegoedkeuring van een voertuig met betrekking tot de uitrusting ervan met een frontbeschermingsinrichting

De onderstaande gegevens moeten in drievoud worden overgelegd en vergezeld gaan van een inhoudsopgave. Eventuele tekeningen worden op een passende schaal met voldoende details in formaat A4 of tot dat formaat gevouwen verstrekt. Op eventuele foto's moeten voldoende details te zien zijn.

Indien voor de systemen, onderdelen of technische eenheden gespecialiseerde materialen zijn gebruikt, moeten gegevens over de prestaties ervan worden verstrekt.

0.   ALGEMEEN

0.1.

Merk (handelsnaam van fabrikant):

0.2.

Type en algemene handelsbenaming(en):

0.3.

Middel tot identificatie van het type, indien het op het voertuig is aangebracht:

0.3.1.

Plaats van dat merkteken:

0.4.

Categorie waartoe het voertuig behoort:

0.5.

Naam en adres van de fabrikant:

0.8.

Adres van de assemblagefabriek(en):

1.   ALGEMENE BOUWWIJZE VAN HET VOERTUIG

1.1.

Foto's en/of tekeningen van een representatief voertuig:

2.   MASSA'S EN AFMETINGEN (in kg en mm)

2.8.

Technisch toelaatbare maximummassa volgens fabrieksopgave (max. en min.):

2.8.1.

Verdeling van deze massa over de assen (max. en min.):

9.   CARROSSERIE

9.1.

Type carrosserie:

9.[11].

Frontbeschermingsinrichting

9.[11].1.

Algemeen overzicht (tekeningen of foto's) met aanduiding van de plaats en bevestiging van de frontbeschermingsinrichtingen:

9.[11].2.

Tekeningen en/of foto's, indien relevant, van luchtinlaatroosters, radiatorrooster, sierstrips, badges, decoratieve emblemen en uitsparingen en andere naar buiten uitstekende delen en delen van het buitenoppervlak die als kritisch kunnen worden beschouwd (bv. verlichtingsinstallatie). Indien de in de vorige zin genoemde delen niet kritisch zijn, kunnen zij voor documentatiedoeleinden worden vervangen door foto's met eventueel vermelding van afmetingen en/of begeleidende tekst:

9.[11].3.

Complete nadere gegevens over de vereiste bevestigingen en volledige montage-instructies, zoals de toe te passen koppelinstellingen.

9.[11].4.

Tekening van de bumpers:

9.[11].5.

Tekening van de vloerlijn aan de voorkant van het voertuig:

Datum:

Aanhangsel 2

INLICHTINGENFORMULIER Nr. .....

betreffende de EG-typegoedkeuring van frontbeschermingsinrichtingen als technische eenheid (2005/66/EG)

De onderstaande gegevens moeten in drievoud worden overgelegd en vergezeld gaan van een inhoudsopgave. Eventuele tekeningen worden op een passende schaal met voldoende details in formaat A4 of tot dat formaat gevouwen verstrekt. Op eventuele foto's moeten voldoende details te zien zijn.

Indien voor de systemen, onderdelen of technische eenheden gespecialiseerde materialen zijn gebruikt, moeten gegevens over de prestaties ervan worden verstrekt.

0.   ALGEMEEN

0.1.

Merk (handelsnaam van fabrikant):

0.2.

Type en algemene handelsbenaming(en):

0.5.

Naam en adres van de fabrikant:

0.7.

Plaats en wijze van aanbrenging van het EG-typegoedkeuringsmerk:

1.   BESCHRIJVING VAN DE INRICHTING

1.1.

Technische beschrijving (met foto's of tekeningen):

1.2.

Assemblage- en montage-instructies, met inbegrip van de toe te passen koppelinstellingen:

1.3.

Lijst van de voertuigtypes waarop de inrichting mag worden gemonteerd.

1.4.

Eventuele gebruiksbeperkingen en montagevoorschriften:

Aanhangsel 3

(MODEL)

Maximumformaat: A4 (210 × 297 mm)

EG-TYPEGOEDKEURINGSCERTIFICAAT

STEMPEL VAN DE EG-TYPEGOEDKEURINGSINSTANTIE

Mededeling betreffende de

EG-typegoedkeuring,

uitbreiding van de EG-typegoedkeuring,

weigering van de EG-typegoedkeuring,

intrekking van de EG-typegoedkeuring,

van een voertuig met frontbeschermingsinrichting overeenkomstig Richtlijn 2005/66/EG.

Typegoedkeuringsnummer:

Reden voor uitbreiding:

DEEL I

0.1.

Merk (handelsnaam van fabrikant):

0.2.

Type en algemene handelsbenaming(en):

0.3.

Middel tot identificatie van het type, indien het op het voertuig is aangebracht:

0.3.1.

Plaats van dat merkteken:

0.4.

Categorie waartoe het voertuig behoort:

0.5.

Naam en adres van de fabrikant:

0.7.

In het geval van een frontbeschermingsinrichting, plaats en wijze van aanbrenging van het EG-typegoedkeuringsmerk:

0.8.

Adres van de assemblagefabriek(en):

DEEL II

1.

Eventuele aanvullende informatie: zie addendum

2.

Technische dienst die verantwoordelijk is voor de uitvoering van de tests:

3.

Datum testrapport:

4.

Nummer testrapport:

5.

Eventuele opmerkingen: zie addendum

6.

Plaats:

7.

Datum:

8.

Handtekening:

9.

Bijgevoegd is de inhoudsopgave van het op verzoek verkrijgbare informatiepakket dat bij de EG-typegoedkeuringsinstantie is ingediend.

Addendum

bij EG-typegoedkeuringscertificaat nr. .....

betreffende de typegoedkeuring van een voertuig met betrekking tot het aanbrengen van een frontbeschermingsinrichting

1.

Eventuele aanvullende informatie:

2.

Opmerkingen:

3.

Testresultaten overeenkomstig deel 3 van bijlage I

Test

Geregistreerde waarden

Goed/onvoldoende

Onderbeen-botslichaam als frontbeschermingsin-richting

3 testposities

(indien uitgevoerd)

Buigingshoek

……

…… graden

……

 

Afschuiving

……

…… mm

……

 

Versnelling ter hoogte van het scheenbeen

……

…… g

……

 

Bovenbeen-botslichaam tegen frontbeschermingsin-richting

3 testposities

(indien uitgevoerd)

Som van de botskrachten

……

…… kN

……

 

Buigmoment

……

…… Nm

……

 

Bovenbeen-botslichaam tegen frontbeschermingsin-richting voorste rand

3 testposities

(uitsluitend ter controle)

Som van de botskrachten

……

…… kN

……

 

Buigmoment

……

…… Nm

……

 

Botslichaam in de vorm van het hoofd van een kind/kleine volwassene ((3,5 kg) tegen frontbeschermingsin-richting

HPC-waarden

(ten minste 3 waarden)

……

……

……

 

Aanhangsel 4

(MODEL)

Maximumformaat: A4 (210 × 297 mm)

EG-TYPEGOEDKEURINGSCERTIFICAAT

STEMPEL VAN DE EG-TYPEGOEDKEURINGSINSTANTIE

Mededeling betreffende de

EG-typegoedkeuring,

uitbreiding van de EG-typegoedkeuring,

weigering van de EG-typegoedkeuring,

intrekking van de EG-typegoedkeuring,

van een frontbeschermingsinrichting als technische eenheid overeenkomstig Richtlijn 2005/66/EG.

Typegoedkeuringsnummer:

Reden voor uitbreiding:

DEEL I

0.1.

Merk (handelsnaam van fabrikant):

0.2.

Type en algemene handelsbenaming(en):

0.3.

Middel tot identificatie van het type, indien het op de frontbeschermingsinrichting is aangebracht:

0.3.1.

Plaats van dat merkteken:

0.5.

Naam en adres van de fabrikant:

0.7.

Plaats en wijze van aanbrenging van het EG-typegoedkeuringsmerk:

0.8.

Adres(sen) van de assemblagefabriek(en):

DEEL II

1.

Eventuele aanvullende informatie: zie addendum

2.

Technische dienst die verantwoordelijk is voor de uitvoering van de tests:

3.

Datum testrapport:

4.

Nummer testrapport:

5.

Eventuele opmerkingen: zie addendum

6.

Plaats:

7.

Datum:

8.

Handtekening:

9.

Bijgevoegd is de inhoudsopgave van het op verzoek verkrijgbare informatiepakket dat bij de EG-typegoedkeuringsinstantie is ingediend.

Addendum

bij EG-typegoedkeuringscertificaat nr. .....

betreffende de typegoedkeuring van een frontbeschermingsinrichting overeenkomstig Richtlijn 2005/66/EG

1.

Aanvullende informatie

1.1.

Wijze van bevestiging

1.2.

Assemblage- en montage-instructies:

1.3.

Lijst van voertuigen waarop de frontbeschermingsinrichting mag worden gemonteerd, eventuele gebruiksbeperkingen en montagevoorschriften:

2.

Opmerkingen:

3.

Testresultaten overeenkomstig deel 3 van bijlage I

Test

Geregistreerde waarden

Goed/onvoldoende

Onderbeenbotslichaam als frontbeschermingsinrichting

3 testposities

(indien uitgevoerd)

Buigingshoek

……

…… graden

……

 

Afschuiving

……

…… mm

……

 

Versnelling ter hoogte van het scheenbeen

……

…… g

……

 

Bovenbeenbotslichaam tegen frontbeschermingsinrichting

3 testposities

(indien uitgevoerd)

Som van de botskrachten

……

…… kN

……

 

Buigmoment

……

…… Nm

……

 

Bovenbeenbotslichaam tegen frontbeschermingsinrichting voorste rand

3 testposities

(uitsluitend ter controle)

Som van de botskrachten

……

…… kN

……

 

Buigmoment

……

…… Nm

……

 

Botslichaam in de vorm van een kinderhoofd/kleine volwassene ((3,5 kg) tegen frontbeschermingsinrichting

HPC-waarden

(ten minste 3 waarden)

……

……

……

 

Aanhangsel 5

Voorbeeld van het EG-typegoedkeuringsmerk

Image

(a ≥ 12 mm)

De inrichting met het hierboven afgebeelde EG-typegoedkeuringsmerk is een frontbeschermingsinrichting die overeenkomstig deze richtlijn (volgnummer 01) in Duitsland (e1) is goedgekeurd onder het basisgoedkeuringsnummer 1471.

De asterisk geeft aan dat bij de goedkeuring van de frontbeschermingsinrichting voor wat de been-botslichaamtest betreft de bepaling van punt 3.1.1.1 of 3.1.2.1 van bijlage I werd toegepast. Indien de goedkeuringsinstantie niet toestaat dat de bepaling wordt toegepast, wordt de asterisk vervangen door een spatie.

BIJLAGE III

WIJZIGINGEN VAN RICHTLIJN 70/156/EEG

De bijlagen bij Richtlijn 70/156/EEG worden als volgt gewijzigd:

1)

In bijlage I worden de volgende punten ingevoegd:

„9.[24].

Frontbeschermingsinrichtingen

9.[24].1.

Een gedetailleerde beschrijving, inclusief foto's en/of tekeningen, van het voertuig met betrekking tot de constructie, de afmetingen, de relevante referentielijnen en de samenstellende materialen van de frontbeschermingsinrichting en het frontgedeelte van het voertuig.

9.[24].2.

Een gedetailleerde beschrijving, inclusief foto's en/of tekeningen, van de wijze waarop de frontbeschermingsinrichting op het voertuig is aangebracht. Deze beschrijving dient de afmetingen van alle bouten en alle toe te passen koppelinstellingen te bevatten.”.

2)

In afdeling A van deel I van bijlage III worden de volgende punten ingevoegd:

„9.[24].

 

9.[24].1.

Een gedetailleerde beschrijving, inclusief foto's en/of tekeningen, van het voertuig met betrekking tot de constructie, de afmetingen, de relevante referentielijnen en de samenstellende materialen van de frontbeschermingsinrichting en het frontgedeelte van het voertuig.

9.[24].2.

Een gedetailleerde beschrijving, inclusief foto's en/of tekeningen, van de wijze waarop de frontbeschermingsinrichting op het voertuig is aangebracht. Deze beschrijving dient de afmetingen van alle bouten en alle toe te passen koppelinstellingen te bevatten.”.

3)

In deel I van bijlage IV wordt het volgende punt toegevoegd:

Onderwerp

Richtlijn

Publicatieblad

Van toepassing op

M1

M2

M3

N1

N2

N3

O1

O2

O3

O4

„[60] Frontbeschermingsinrichting

2005/66/EG

L 309 van 25.11.2005, blz. 37.

X (1)

-

-

X

-

-

 

 

 

 

4)

Bijlage XI wordt als volgt gewijzigd:

a)

in aanhangsel 1 wordt het volgende punt toegevoegd:

Nr.

Onderwerp

Richtlijn

M1 ≤ 2 500 (1) kg

M1 2 500 (1) kg

M2

M3

„[60]

Frontbeschermingsinrichting

2005/66/EG

X

X (2)

-

-

b)

in aanhangsel 2 wordt het volgende punt toegevoegd:

Nr.

Onderwerp

Richtlijn

M1

M2

M3

N1

N2

N3

O1

O2

O3

O4

„[60]

Frontbeschermingsinrichting

2005/66/EG

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-”

c)

in aanhangsel 3 wordt het volgende punt toegevoegd:

Nr.

Onderwerp

Richtlijn

M2

M3

N1

N2

N3

O1

O2

O3

O4

„[60]

Frontbeschermingsinrichting

2005/66/EG

-

-

-

-

-

-

-

-

-”


(1)  Met een toelaatbare totale massa van niet meer dan 3,5 ton.”

(2)  Met een toelaatbare totale massa van niet meer dan 3,5 ton.”