ISSN 1725-2598

Publicatieblad

van de Europese Unie

L 205

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Wetgeving

48e jaargang
6 augustus 2005


Inhoud

 

I   Besluiten waarvan de publicatie voorwaarde is voor de toepassing

Bladzijde

 

 

Verordening (EG) nr. 1291/2005 van de Commissie van 5 augustus 2005 tot vaststelling van forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijzen van bepaalde soorten groenten en fruit

1

 

*

Verordening (EG) nr. 1292/2005 van de Commissie van 5 augustus 2005 tot wijziging van bijlage IV bij Verordening (EG) nr. 999/2001 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft diervoeding ( 1 )

3

 

*

Verordening (EG) nr. 1293/2005 van de Commissie van 5 augustus 2005 houdende wijziging van Verordening (EEG) nr. 2676/90 tot vaststelling van de in de wijnsector toe te passen communautaire analysemethoden

12

 

*

Verordening (EG) nr. 1294/2005 van de Commissie van 5 augustus 2005 tot wijziging van bijlage I bij Verordening (EEG) nr. 2092/91 van de Raad inzake de biologische productiemethode en aanduidingen dienaangaande op landbouwproducten en levensmiddelen

16

 

*

Verordening (EG) nr. 1295/2005 van de Commissie van 5 augustus 2005 tot vaststelling, voor het verkoopseizoen 2004/2005, van de verlaging van de steun voor kunstmatig gedroogde voedergewassen

18

 

*

Verordening (EG) nr. 1296/2005 van de Commissie van 5 augustus 2005 houdende herziening, voor de suikersector en voor het verkoopseizoen 2005/2006, van het maximumbedrag van de B-heffing en de minimumprijs voor B-suikerbieten

20

 

 

II   Besluiten waarvan de publicatie niet voorwaarde is voor de toepassing

 

 

Raad

 

*

Beschikking van de Raad van 12 juli 2005 betreffende de richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten

21

 

*

Aanbeveling van de Raad van 12 juli 2005 Inzake de globale richtsnoeren voor het economisch beleid van de lidstaten en de Gemeenschap (2005-2008)

28

 

 

Rectificaties

 

*

Rectificatie van Verordening (EG) nr. 1279/2005 van de Commissie van 2 augustus 2005 tot wijziging van de vanaf 3 augustus 2005 geldende invoerrechten in de sector granen (PB L 202 van 3.8.2005)

38

 

 

Rectificatie van Verordening (EG) nr. 1270/2005 van de Commissie van 1 augustus 2005 tot bepaling van de mate waarin de in juli 2005 ingediende aanvragen voor invoercertificaten voor jonge mannelijke mestrunderen ingewilligd kunnen worden op grond van een bij Verordening (EG) nr. 992/2005 vastgesteld tariefcontingent (PB L 201 van 2.8.2005)

38

 

*

Rectificatie van rectificatie van Verordening (EG, Euratom) nr. 858/2004 van de Raad van 29 april 2004 tot vaststelling van de voorwaarden voor de toekenning en van de hoogte van de in artikel 56 ter van het statuut bedoelde toeslagen voor bepaalde werkzaamheden met een bezwaarlijk karakter (PB L 206 van 9.6.2004)

39

 


 

(1)   Voor de EER relevante tekst

NL

Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben.

Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten.


I Besluiten waarvan de publicatie voorwaarde is voor de toepassing

6.8.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 205/1


VERORDENING (EG) Nr. 1291/2005 VAN DE COMMISSIE

van 5 augustus 2005

tot vaststelling van forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijzen van bepaalde soorten groenten en fruit

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 3223/94 van de Commissie van 21 december 1994 houdende uitvoeringsbepalingen van de invoerregeling voor groenten en fruit (1), en met name op artikel 4, lid 1,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

In Verordening (EG) nr. 3223/94 zijn op grond van de multilaterale handelsbesprekingen in het kader van de Uruguayronde de criteria vastgesteld aan de hand waarvan de Commissie voor de producten en de periodes die in de bijlage bij die verordening zijn vermeld, de forfaitaire waarden bij invoer uit derde landen vaststelt.

(2)

Op grond van de bovenvermelde criteria moeten de forfaitaire invoerwaarden worden vastgesteld op de in de bijlage bij deze verordening vermelde niveaus,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De in artikel 4 van Verordening (EG) nr. 3223/94 bedoelde forfaitaire invoerwaarden worden vastgesteld zoals aangegeven in de tabel in de bijlage bij deze verordening.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op 6 augustus 2005.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 5 augustus 2005.

Voor de Commissie

J. M. SILVA RODRÍGUEZ

Directeur-generaal Landbouw en plattelandsontwikkeling


(1)  PB L 337 van 24.12.1994, blz. 66. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1947/2002 (PB L 299 van 1.11.2002, blz. 17).


BIJLAGE

bij de verordening van de Commissie van 5 augustus 2005 tot vaststelling van forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijzen van bepaalde soorten groenten en fruit

(EUR/100 kg)

GN-code

Code derde landen (1)

Forfaitaire invoerwaarde

0702 00 00

052

44,5

096

41,1

999

42,8

0707 00 05

052

75,8

096

39,7

999

57,8

0709 90 70

052

77,2

999

77,2

0805 50 10

382

67,4

388

69,4

524

60,9

528

62,0

999

64,9

0806 10 10

052

103,9

204

57,3

220

128,8

624

155,1

999

111,3

0808 10 80

388

79,5

400

66,7

508

68,0

512

64,7

528

77,2

720

67,2

804

72,4

999

70,8

0808 20 50

052

110,0

388

56,9

512

18,8

528

53,2

800

50,6

999

57,9

0809 20 95

052

303,5

400

327,9

404

318,7

999

316,7

0809 30 10, 0809 30 90

052

113,1

999

113,1

0809 40 05

094

49,8

624

63,6

999

56,7


(1)  Landennomenclatuur vastgesteld bij Verordening (EG) nr. 750/2005 van de Commissie (PB L 126 van 19.5.2005, blz. 12). De code „999” staat voor „andere oorsprong”.


6.8.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 205/3


VERORDENING (EG) Nr. 1292/2005 VAN DE COMMISSIE

van 5 augustus 2005

tot wijziging van bijlage IV bij Verordening (EG) nr. 999/2001 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft diervoeding

(Voor de EER relevante tekst)

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 999/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 houdende vaststelling van voorschriften inzake preventie, bestrijding en uitroeiing van bepaalde overdraagbare spongiforme encefalopathieën (1), en met name op artikel 23, eerste alinea,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Verordening (EG) nr. 999/2001 bevat voorschriften voor het vervoederen van eiwitten, afkomstig van dieren, teneinde de verspreiding van overdraagbare spongiforme encefalopathieën (TSE's) bij dieren te voorkomen.

(2)

Verordening (EG) nr. 999/2001 verbiedt het gebruik van bepaalde dierlijke eiwitten in de voeding van landbouwhuisdieren omdat die eiwitten TSE-infectiviteit kunnen vertonen dan wel de opsporing van geringe hoeveelheden mogelijk met TSE's besmette eiwitten in diervoeders kunnen storen. Bij die verordening is ook een nultolerantie voor verboden dierlijke bestanddelen in diervoeders ingevoerd.

(3)

Richtlijn 2003/126/EG van de Commissie van 23 december 2003 inzake de analysemethoden voor de bepaling van bestanddelen van dierlijke oorsprong in het kader van de officiële controle van diervoeders (2) bepaalt dat de officiële analyses van diervoeders in het kader van de officiële controle op de aanwezigheid en de identificatie van, of de schatting van het gehalte aan, bestanddelen van dierlijke oorsprong in diervoeders overeenkomstig die richtlijn moeten worden uitgevoerd. Uit proficiency tests die overeenkomstig die richtlijn onder laboratoria zijn uitgevoerd door het Instituut voor referentiematerialen en -metingen (IRMM-JRC) van de Commissie is gebleken dat de laboratoria geringe hoeveelheden zoogdiereiwitten in diervoeders nu aanzienlijk beter kunnen opsporen.

(4)

Als gevolg van die verbeterde prestaties van de laboratoria zijn met name in knol- en wortelgewassen onvoorziene botfragmenten aangetroffen. Er is wetenschappelijk aangetoond dat contaminatie van die gewassen met in de bodem aanwezige botfragmenten niet te vermijden is. Zendingen gecontamineerde knol- en wortelgewassen moeten worden verwijderd overeenkomstig Richtlijn 95/53/EG van de Raad van 25 oktober 1995 tot vaststelling van de beginselen inzake de organisatie van de officiële controles op het gebied van diervoeding (3) en moeten daarom vaak worden vernietigd. Om te voorkomen dat de toepassing van die richtlijn disproportioneel wordt, moet het de lidstaten worden toegestaan een risicobeoordeling omtrent de aanwezigheid van dierlijke bestanddelen in knol- en wortelgewassen uit te voeren alvorens te besluiten of er sprake is van een overtreding van het voederverbod.

(5)

Op 25 en 26 mei 2000 heeft de Wetenschappelijke Stuurgroep (WS) een geactualiseerde versie goedgekeurd van het rapport en advies over de veiligheid van uit runderhuiden verkregen gehydrolyseerde eiwitten dat de WS op zijn bijeenkomst van 22 en 23 oktober 1998 had goedgekeurd. De voorwaarden waaronder gehydrolyseerde eiwitten overeenkomstig dat advies als veilig kunnen worden beschouwd, zijn vastgelegd in Verordening (EG) nr. 1774/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 3 oktober 2002 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten (4). Sinds 1 mei 2004 zijn die voorwaarden ook van toepassing op gehydrolyseerde eiwitten die uit derde landen worden ingevoerd. Daarom dient het vervoederen van gehydrolyseerde eiwitten afkomstig van huiden van herkauwers aan herkauwers niet langer verboden te worden.

(6)

In zijn advies van 17 september 1999 inzake hergebruik binnen dezelfde soort en nogmaals in zijn advies van 27 en 28 november 2000 over de wetenschappelijke basis voor het verbod op het gebruik van dierlijke eiwitten in alle voeder voor landbouwhuisdieren heeft de WS verklaard dat er geen aanwijzingen zijn dat TSE's van nature voorkomen bij niet-herkauwende landbouwhuisdieren die voor de voedselproductie worden gehouden, zoals varkens en pluimvee. Aangezien verder de controle op het verbod op dierlijke eiwitten berust op het aantonen van bot en spierweefsel in diervoeders, zullen van niet-herkauwers afkomstige bloedproducten en gehydrolyseerde eiwitten geen problemen opleveren voor de controle op de aanwezigheid van mogelijk met TSE's besmette eiwitten. Daarom moeten de beperkingen op het vervoederen van bloedproducten en gehydrolyseerde eiwitten van niet-herkauwers aan landbouwhuisdieren worden versoepeld.

(7)

De voorwaarden voor het vervoeren, opslaan en verpakken van diervoeders in bulk die verwerkte dierlijke eiwitten bevatten, moeten duidelijker worden.

(8)

Om de kwaliteit van de officiële controles op peil te houden of te verbeteren moeten de vakbekwaamheid en opleiding van het laboratoriumpersoneel permanent geëvalueerd worden.

(9)

Verordening (EG) nr. 999/2001 moet dus dienovereenkomstig worden gewijzigd. Om praktische redenen en voor de duidelijkheid moet de gewijzigde bijlage IV in zijn geheel worden vervangen.

(10)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Bijlage IV bij Verordening (EG) nr. 999/2001 wordt gewijzigd overeenkomstig de bijlage bij deze verordening.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing met ingang van 1 september 2005.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 5 augustus 2005.

Voor de Commissie

Markos KYPRIANOU

Lid van de Commissie


(1)  PB L 147 van 31.5.2001, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 260/2005 van de Commissie (PB L 46 van 17.2.2005, blz. 31).

(2)  PB L 339 van 24.12.2003, blz. 78.

(3)  PB L 265 van 8.11.1995, blz. 17. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2001/46/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 234 van 1.9.2001, blz. 55).

(4)  PB L 273 van 10.10.2002, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 416/2005 van de Commissie (PB L 66 van 12.3.2005, blz. 10).


BIJLAGE

Bijlage IV bij Verordening (EG) nr. 999/2001 wordt vervangen door de volgende tekst:

„BIJLAGE IV

DIERVOEDERS

I.   Uitbreiding van het verbod van artikel 7, lid 1

De verbodsbepalingen van artikel 7, lid 1, gelden ook voor het vervoederen:

a)

aan landbouwhuisdieren, met uitzondering van vleesetende pelsdieren, van

i)

verwerkte dierlijke eiwitten;

ii)

van herkauwers afkomstige gelatine;

iii)

bloedproducten;

iv)

gehydrolyseerde eiwitten;

v)

dicalciumfosfaat en tricalciumfosfaat van dierlijke oorsprong („dicalciumfosfaat en tricalciumfosfaat”);

vi)

diervoeders die de onder i) tot en met v) genoemde producten bevatten;

b)

aan herkauwers, van dierlijke eiwitten en diervoeders die dergelijke eiwitten bevatten.

II.   Afwijkingen van de verbodsbepalingen van artikel 7, leden 1 en 2, en specifieke voorwaarden voor de toepassing van die afwijkingen

A.

De verbodsbepalingen van artikel 7, leden 1 en 2, gelden niet voor:

a)

het vervoederen aan landbouwhuisdieren van de onder i), ii), iii) en iv) bedoelde producten en van daarmee vervaardigde diervoeders:

i)

melk, producten op basis van melk, en colostrum;

ii)

eieren en eiproducten;

iii)

van niet-herkauwers afkomstige gelatine;

iv)

gehydrolyseerde eiwitten afkomstig van delen van niet-herkauwers en van huiden van herkauwers;

b)

het vervoederen aan niet-herkauwende landbouwhuisdieren van de onder i), ii) en iii) bedoelde producten en van daarmee vervaardigde producten:

i)

vismeel, overeenkomstig de in punt B vermelde voorwaarden;

ii)

dicalciumfosfaat en tricalciumfosfaat, overeenkomstig de in punt C vermelde voorwaarden;

iii)

van niet-herkauwers afkomstige bloedproducten, overeenkomstig de in punt D vermelde voorwaarden;

c)

het vervoederen aan vis van bloedmeel afkomstig van niet-herkauwers, overeenkomstig de in punt D vermelde voorwaarden;

d)

het vervoederen aan landbouwhuisdieren van knol- en wortelgewassen en diervoeders die dergelijke producten bevatten, wanneer daarin botfragmenten zijn aangetroffen, mits de lidstaten dit op grond van een gunstige risicobeoordeling hebben toegestaan. Bij de risicobeoordeling wordt minimaal rekening gehouden met de hoeveelheid en de mogelijke bron van de contaminatie en met de eindbestemming van de zending.

B.

Voor het gebruik van vismeel als bedoeld in punt A, onder b) i), en vismeel bevattende diervoeders in de voeding van niet-herkauwende landbouwhuisdieren, afgezien van vleesetende pelsdieren, gelden de volgende voorwaarden:

a)

het vismeel wordt geproduceerd in verwerkingsbedrijven die uitsluitend van vis afgeleide producten produceren;

b)

alvorens in de Gemeenschap in het vrije verkeer te worden gebracht, wordt elke zending ingevoerd vismeel door middel van microscopisch onderzoek geanalyseerd overeenkomstig Richtlijn 2003/126/EG;

c)

diervoeders die vismeel bevatten, worden geproduceerd in inrichtingen die geen diervoeders voor herkauwers vervaardigen en door de bevoegde autoriteit zijn erkend.

In afwijking van het bepaalde onder c):

i)

is specifieke toestemming voor de productie van volledige diervoeders uit vismeel bevattende diervoeders niet vereist voor zelfmengende veehouders die:

door de bevoegde autoriteit zijn geregistreerd;

uitsluitend niet-herkauwers houden, en

volledige diervoeders uitsluitend voor gebruik op hetzelfde bedrijf produceren, mits

de vismeel bevattende diervoeders die voor de productie worden gebruikt, minder dan 50 % ruw eiwit bevatten;

ii)

mag door de bevoegde autoriteit toestemming worden verleend voor de productie van diervoeders voor herkauwers in inrichtingen die ook vismeel bevattende diervoeders voor andere diersoorten produceren, mits aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

de opslag, het vervoer en de verpakking van diervoeders voor herkauwers, in bulk en verpakt, vinden plaats in faciliteiten die fysiek gescheiden zijn van de overeenkomstige faciliteiten voor vismeel in bulk en vismeel bevattende diervoeders in bulk;

diervoeders voor herkauwers worden geproduceerd in faciliteiten die fysiek gescheiden zijn van de faciliteiten waar vismeel bevattende diervoeders worden geproduceerd;

de administratie betreffende de aankopen en het gebruik van vismeel en de verkopen van diervoeders die vismeel bevatten, wordt ten minste vijf jaar ter beschikking van de bevoegde autoriteit gehouden;

er worden routinetests uitgevoerd op diervoeders die voor herkauwers bestemd zijn, teneinde te garanderen dat er geen verboden eiwitten, met inbegrip van vismeel, in voorkomen;

d)

op het etiket en het begeleidend document van diervoeders die vismeel bevatten, worden duidelijk de woorden „Bevat vismeel — niet geschikt voor vervoedering aan herkauwers” vermeld;

e)

diervoeders in bulk die vismeel bevatten, worden vervoerd in voertuigen die niet tegelijkertijd diervoeders voor herkauwers vervoeren. Indien het voertuig vervolgens voor het vervoer van diervoeders voor herkauwers wordt gebruikt, moet het grondig worden gereinigd volgens een door de bevoegde autoriteit goedgekeurde reinigingsprocedure om versleping te voorkomen;

f)

het gebruik en de opslag van vismeel bevattende diervoeders op bedrijven waar herkauwers worden gehouden, zijn verboden.

In afwijking van deze voorwaarde mag door de bevoegde autoriteit toestemming worden verleend voor het gebruik en de opslag van diervoeders die vismeel bevatten, op bedrijven waar herkauwers worden gehouden, mits zij zich ervan heeft vergewist dat er op het bedrijf maatregelen worden genomen om te voorkomen dat diervoeders die vismeel bevatten, aan herkauwers worden vervoederd.

C.

Voor het gebruik van dicalciumfosfaat en tricalciumfosfaat zoals bedoeld in punt A, onder b) ii), en diervoeders die die producten bevatten, in de voeding van niet-herkauwende landbouwhuisdieren, afgezien van vleesetende pelsdieren, gelden de volgende voorwaarden:

a)

diervoeders die dicalciumfosfaat of tricalciumfosfaat bevatten, worden geproduceerd in inrichtingen die geen diervoeders voor herkauwers vervaardigen en door de bevoegde autoriteit zijn erkend.

In afwijking van die voorwaarde:

i)

is specifieke toestemming voor de productie van volledige diervoeders uit diervoeders die dicalciumfosfaat of tricalciumfosfaat bevatten, niet vereist voor zelfmengende veehouders die:

door de bevoegde autoriteit zijn geregistreerd;

uitsluitend niet-herkauwers houden, en

volledige diervoeders uitsluitend voor gebruik op hetzelfde bedrijf produceren, mits

de dicalciumfosfaat of tricalciumfosfaat bevattende diervoeders die voor de productie worden gebruikt, minder dan 10 % totaal fosfor bevatten;

ii)

mag door de bevoegde autoriteit toestemming worden verleend voor de productie van diervoeders voor herkauwers in inrichtingen die ook dicalciumfosfaat of tricalciumfosfaat bevattende diervoeders voor andere diersoorten produceren, mits aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

diervoeders voor herkauwers, in bulk en verpakt, worden geproduceerd in faciliteiten die fysiek gescheiden zijn van de faciliteiten waar dicalciumfosfaat of tricalciumfosfaat bevattende diervoeders worden geproduceerd;

de opslag, het vervoer en de verpakking van diervoeders voor herkauwers in bulk vinden plaats in faciliteiten die fysiek gescheiden zijn van de overeenkomstige faciliteiten voor dicalciumfosfaat en tricalciumfosfaat in bulk en diervoeders in bulk die dicalciumfosfaat of tricalciumfosfaat bevatten;

de administratie betreffende de aankopen en het gebruik van dicalciumfosfaat en tricalciumfosfaat en de verkopen van diervoeders die dicalciumfosfaat of tricalciumfosfaat bevatten, wordt ten minste vijf jaar ter beschikking van de bevoegde autoriteit gehouden;

b)

op het etiket en het begeleidend document van diervoeders die dicalciumfosfaat of tricalciumfosfaat bevatten, worden duidelijk de woorden „Bevat dicalciumfosfaat/tricalciumfosfaat van dierlijke oorsprong — niet geschikt voor vervoedering aan herkauwers” vermeld;

c)

diervoeders in bulk die dicalciumfosfaat of tricalciumfosfaat bevatten, worden vervoerd in voertuigen die niet tegelijkertijd diervoeders voor herkauwers vervoeren. Indien het voertuig vervolgens voor het vervoer van diervoeders voor herkauwers wordt gebruikt, moet het grondig worden gereinigd volgens een door de bevoegde autoriteit goedgekeurde reinigingsprocedure om versleping te voorkomen;

d)

het gebruik en de opslag van diervoeders die dicalciumfosfaat of tricalciumfosfaat bevatten, op bedrijven waar herkauwers worden gehouden, zijn verboden.

In afwijking van deze voorwaarde mag door de bevoegde autoriteit toestemming worden verleend voor het gebruik en de opslag van diervoeders die dicalciumfosfaat of tricalciumfosfaat bevatten, op bedrijven waar herkauwers worden gehouden, mits zij zich ervan heeft vergewist dat er op het bedrijf maatregelen worden genomen om te voorkomen dat diervoeders die dicalciumfosfaat of tricalciumfosfaat bevatten, aan herkauwers worden vervoederd.

D.

Voor het gebruik van bloedproducten zoals bedoeld in punt A, onder b) iii), bloedmeel als bedoeld in punt A, onder c), en diervoeders die die producten bevatten, in de voeding van niet-herkauwende landbouwhuisdieren respectievelijk vis gelden de volgende voorwaarden:

a)

het bloed is afkomstig van door de Europese Unie erkende slachthuizen die geen herkauwers slachten en als zodanig zijn geregistreerd, en wordt rechtstreeks naar het verwerkingsbedrijf vervoerd in voertuigen die speciaal bestemd zijn voor het vervoer van bloed van niet-herkauwers. Indien het voertuig eerder voor het vervoer van bloed van herkauwers is gebruikt, wordt het vóór het vervoer van bloed van niet-herkauwers na reiniging door de bevoegde autoriteit geïnspecteerd.

In afwijking van deze voorwaarde mag door de bevoegde autoriteit toestemming worden verleend voor het slachten van herkauwers in een slachthuis dat bloed van niet-herkauwers verzamelt met het oog op de productie van bloedproducten en bloedmeel voor gebruik in diervoeders voor niet-herkauwende landbouwhuisdieren respectievelijk vis, indien dat slachthuis over een erkend controlesysteem beschikt. Dat controlesysteem bestaat minimaal uit de volgende maatregelen:

het slachten van niet-herkauwers gebeurt fysiek gescheiden van het slachten van herkauwers;

de verzameling, de opslag, het vervoer en de verpakking van bloed van niet-herkauwers vinden plaats in faciliteiten die fysiek gescheiden zijn van de overeenkomstige faciliteiten voor bloed van herkauwers;

het bloed van niet-herkauwers wordt regelmatig bemonsterd en onderzocht op de aanwezigheid van eiwitten van herkauwers;

b)

de bloedproducten en het bloedmeel worden geproduceerd in een inrichting die uitsluitend bloed van niet-herkauwers verwerkt.

In afwijking van deze voorwaarde mag door de bevoegde autoriteit toestemming worden verleend voor de productie van bloedproducten en bloedmeel voor gebruik in diervoeders voor niet-herkauwende landbouwhuisdieren respectievelijk vis in inrichtingen die bloed van herkauwers verwerken en die over een erkend controlesysteem beschikken om versleping te voorkomen. Dat controlesysteem bestaat minimaal uit de volgende maatregelen:

de verwerking van bloed van niet-herkauwers gebeurt in een gesloten systeem dat fysiek gescheiden is van de verwerking van bloed van herkauwers;

de opslag, het vervoer en de verpakking van de grondstoffen in bulk en eindproducten in bulk, afkomstig van niet-herkauwers, vinden plaats in faciliteiten die fysiek gescheiden zijn van de overeenkomstige faciliteiten voor grondstoffen in bulk en eindproducten in bulk, afkomstig van herkauwers;

de bloedproducten en het bloedmeel van niet-herkauwers worden regelmatig bemonsterd en onderzocht op de aanwezigheid van eiwitten van herkauwers;

c)

diervoeders die bloedproducten of bloedmeel bevatten, worden geproduceerd in inrichtingen die geen diervoeders voor herkauwers respectievelijk andere landbouwhuisdieren dan vis vervaardigen en door de bevoegde autoriteit zijn erkend.

In afwijking van die voorwaarde:

i)

is specifieke toestemming voor de productie van volledige diervoeders uit diervoeders die bloedproducten of bloedmeel bevatten, niet vereist voor zelfmengende veehouders die:

door de bevoegde autoriteit zijn geregistreerd;

uitsluitend niet-herkauwers houden, indien het gaat om bloedproducten, dan wel uitsluitend vis, indien het gaat om bloedmeel, en

volledige diervoeders uitsluitend voor gebruik op hetzelfde bedrijf produceren, mits

de bloedproducten of bloedmeel bevattende diervoeders die voor de productie worden gebruikt, minder dan 50 % totaal eiwit bevatten;

ii)

mag door de bevoegde autoriteit toestemming worden verleend voor de productie van diervoeders voor herkauwers in inrichtingen die ook bloedproducten of bloedmeel bevattende diervoeders voor niet-herkauwende landbouwhuisdieren respectievelijk vis produceren, mits aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

diervoeders voor herkauwers of voor andere landbouwhuisdieren dan vis, in bulk en verpakt, worden geproduceerd in faciliteiten die fysiek gescheiden zijn van de faciliteiten waar diervoeders die bloedproducten respectievelijk bloedmeel bevatten, worden geproduceerd;

de opslag, het vervoer en de verpakking van diervoeders in bulk vinden plaats in fysiek gescheiden faciliteiten, en wel als volgt:

a)

diervoeders voor herkauwers worden gescheiden gehouden van bloedproducten en diervoeders die bloedproducten bevatten;

b)

diervoeders voor andere landbouwhuisdieren dan vis worden gescheiden gehouden van bloedmeel en diervoeders die bloedmeel bevatten;

de administratie betreffende de aankopen en het gebruik van bloedproducten en bloedmeel en de verkopen van diervoeders die die producten bevatten, wordt ten minste vijf jaar ter beschikking van de bevoegde autoriteit gehouden;

d)

op het etiket, het begeleidend document of het gezondheidscertificaat, al naar het geval, van diervoeders die bloedproducten of bloedmeel bevatten, worden duidelijk de woorden „Bevat bloedproducten — mag niet aan herkauwers worden vervoederd”, respectievelijk „Bevat bloedmeel — mag alleen aan vis worden vervoederd”, vermeld;

e)

diervoeders in bulk die bloedproducten bevatten, worden vervoerd in voertuigen die niet tegelijkertijd diervoeders voor herkauwers vervoeren, en diervoeders in bulk die bloedmeel bevatten, worden vervoerd in voertuigen die niet tegelijkertijd diervoeders voor andere landbouwhuisdieren dan vis bevatten. Indien het voertuig vervolgens voor het vervoer van diervoeders voor herkauwers respectievelijk andere landbouwhuisdieren dan vis wordt gebruikt, moet het grondig worden gereinigd volgens een door de bevoegde autoriteit goedgekeurde reinigingsprocedure om versleping te voorkomen;

f)

het gebruik en de opslag van diervoeders die bloedproducten bevatten, op bedrijven waar herkauwers worden gehouden, en van diervoeders die bloedmeel bevatten, op bedrijven waar andere landbouwhuisdieren dan vis worden gehouden, zijn verboden.

In afwijking van deze voorwaarde mag door de bevoegde autoriteit toestemming worden verleend voor het gebruik en de opslag van diervoeders die bloedproducten respectievelijk bloedmeel bevatten, op bedrijven waar herkauwers respectievelijk andere landbouwhuisdieren dan vis worden gehouden, mits zij zich ervan heeft vergewist dat er op het bedrijf maatregelen worden genomen om te voorkomen dat diervoeders die bloedproducten respectievelijk bloedmeel bevatten, aan herkauwers respectievelijk andere diersoorten dan vis worden vervoederd.

III.   Algemene uitvoeringsvoorwaarden

A.

Deze bijlage is van toepassing onverminderd Verordening (EG) nr. 1774/2002.

B.

De lidstaten houden lijsten bij van:

a)

slachthuizen die voor de verzameling van bloed zijn erkend overeenkomstig deel II, punt D, onder a);

b)

erkende verwerkingsbedrijven voor de productie van dicalciumfosfaat, tricalciumfosfaat, bloedproducten of bloedmeel;

c)

inrichtingen, met uitzondering van zelfmengende veehouders, die toestemming hebben verkregen voor de vervaardiging van diervoeders die vismeel en de onder b) bedoelde producten bevatten en die voldoen aan de in deel II, punt B, onder c), punt C, onder a), en punt D, onder c), vermelde voorwaarden.

C.

a)

Verwerkte dierlijke eiwitten in bulk, met uitzondering van vismeel, en producten in bulk, waaronder diervoeders, biologische meststoffen en bodemverbeteraars, die dergelijke eiwitten bevatten, worden opgeslagen en vervoerd in speciaal daarvoor bestemde faciliteiten. De opslagruimten en voertuigen mogen alleen voor andere doeleinden worden gebruikt nadat zij gereinigd en door de bevoegde autoriteit geïnspecteerd zijn.

b)

Vismeel zoals bedoeld in deel II, punt A, onder b) i), in bulk, dicalciumfosfaat en tricalciumfosfaat zoals bedoeld in deel II, punt A, onder b) ii), in bulk, bloedproducten zoals bedoeld in deel II, punt A, onder b) iii), en bloedmeel als bedoeld in deel II, punt A, onder c), worden opgeslagen en vervoerd in speciaal daarvoor bestemde opslagruimten respectievelijk vervoermiddelen.

c)

In afwijking van het bepaalde onder b):

i)

mogen opslagruimten en voertuigen worden gebruikt voor de opslag respectievelijk het vervoer van diervoeders die hetzelfde product bevatten;

ii)

mogen opslagruimten en voertuigen nadat zij gereinigd en door de bevoegde autoriteit geïnspecteerd zijn, voor andere doeleinden worden gebruikt;

iii)

mogen opslagruimten en voertuigen die vismeel vervoeren voor andere doeleinden worden gebruikt indien het bedrijf beschikt over een door de bevoegde autoriteit erkend controlesysteem om versleping te voorkomen. Dit controlesysteem bestaat minimaal uit de volgende maatregelen:

een administratie van het vervoerde materiaal en de reiniging van het voertuig;

regelmatige bemonstering en analyse van de vervoerde diervoeders op de aanwezigheid van vismeel.

De bevoegde autoriteit verricht frequente controles ter plaatse om na te gaan of het hierboven beschreven controlesysteem correct wordt toegepast.

D.

Diervoeders, met inbegrip van voeder voor gezelschapsdieren, die bloedproducten afkomstig van herkauwers of verwerkte dierlijke eiwitten, met uitzondering van vismeel, bevatten, mogen niet geproduceerd worden in inrichtingen die diervoeders voor landbouwhuisdieren, afgezien van diervoeders voor vleesetende pelsdieren, produceren.

De opslag, het vervoer en de verpakking van diervoeders, met inbegrip van voeder voor gezelschapsdieren, die bloedproducten afkomstig van herkauwers of verwerkte dierlijke eiwitten, met uitzondering van vismeel, bevatten, vinden plaats in faciliteiten die fysiek gescheiden zijn van de overeenkomstige faciliteiten voor diervoeders in bulk voor landbouwhuisdieren, afgezien van diervoeders voor vleesetende pelsdieren.

Voeders voor gezelschapsdieren en diervoeders voor vleesetende pelsdieren, die dicalciumfosfaat of tricalciumfosfaat zoals bedoeld in deel II, punt A, onder b) ii), bevatten, en bloedproducten zoals bedoeld in deel II, punt A, onder b) iii), worden vervaardigd en vervoerd overeenkomstig deel II, punt C, onder a) en c), respectievelijk punt D, onder c) en e).

E.

1.

De uitvoer naar derde landen van van herkauwers afkomstige verwerkte dierlijke eiwitten en van producten die dergelijke verwerkte dierlijke eiwitten bevatten, is verboden.

2.

De uitvoer van van niet-herkauwers afkomstige verwerkte dierlijke eiwitten en van producten die dergelijke eiwitten bevatten, wordt door de bevoegde autoriteit alleen onder de volgende voorwaarden toegestaan:

zij zijn bestemd voor gebruik dat niet krachtens artikel 7 is verboden;

voorafgaande aan de uitvoer wordt een schriftelijke overeenkomst met het derde land gesloten, waarin het derde land zich ertoe verbindt zich aan het eindgebruik te houden en de verwerkte dierlijke eiwitten of producten die dergelijke eiwitten bevatten, niet opnieuw uit te voeren voor gebruik dat krachtens artikel 7 is verboden.

3.

Met het oog op de daadwerkelijke tenuitvoerlegging van deze verordening stellen de lidstaten die een dergelijke uitvoer overeenkomstig punt 2 toestaan, de Commissie en de overige lidstaten in het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid op de hoogte van alle met het betrokken derde land overeengekomen voorwaarden.

De punten 2 en 3 zijn niet van toepassing op:

de uitvoer van vismeel, mits aan de in deel II, punt B, vermelde voorwaarden wordt voldaan;

producten die vismeel bevatten;

voeder voor gezelschapsdieren.

F.

De bevoegde autoriteit zorgt in de hele productie- en distributieketen voor controles van de documenten en fysieke controles, inclusief tests op diervoeders, overeenkomstig Richtlijn 95/53/EG, teneinde de naleving van die richtlijn en van deze verordening te controleren. Ingeval verboden dierlijke eiwitten worden aangetroffen, is Richtlijn 95/53/EG van toepassing. De bevoegde autoriteit controleert op gezette tijden de prestaties van de laboratoria die de analyses voor deze officiële controles verrichten, met name door de resultaten van ringonderzoeken te evalueren. Als de prestaties niet toereikend worden geacht, wordt als minimum gezorgd voor bij- en nascholing van het laboratoriumpersoneel om de situatie te corrigeren.”.


6.8.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 205/12


VERORDENING (EG) Nr. 1293/2005 VAN DE COMMISSIE

van 5 augustus 2005

houdende wijziging van Verordening (EEG) nr. 2676/90 tot vaststelling van de in de wijnsector toe te passen communautaire analysemethoden

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 1493/1999 van de Raad van 17 mei 1999 houdende een gemeenschappelijke ordening van de wijnmarkt (1), en met name op artikel 46, lid 3,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De methode voor de meting van de overdruk in flessen parelwijn en mousserende wijn is vastgesteld overeenkomstig internationaal erkende criteria. Het „Office International de la Vigne et du Vin” (Internationaal Wijnbureau) heeft de nieuwe beschrijving van deze methode goedgekeurd in zijn algemene vergadering van 2003.

(2)

Aan de hand van deze meetmethode kan de overdruk van de betrokken wijn gemakkelijker en nauwkeuriger worden gecontroleerd.

(3)

Derhalve is de beschrijving van de in hoofdstuk 37 van de bijlage bij Verordening (EEG) nr. 2676/90 van de Commissie (2) opgenomen gebruikelijke methode overbodig geworden en dient punt 3 van hoofdstuk 37 te worden geschrapt. Bovendien moet de aangepaste beschrijving van deze methode worden opgenomen in een nieuw hoofdstuk in de bijlage bij de reeds genoemde verordening.

(4)

Verordening (EEG) nr. 2676/90 moet dienovereenkomstig worden aangepast.

(5)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Comité van beheer voor wijn,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De bijlage bij Verordening (EEG) nr. 2676/90 wordt gewijzigd overeenkomstig de bijlage bij de onderhavige verordening.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de zevende dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 5 augustus 2005.

Voor de Commissie

Mariann FISCHER BOEL

Lid van de Commissie


(1)  PB L 179 van 14.7.1999, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1188/2005 van de Commissie (PB L 193 van 23.7.2005, blz. 24).

(2)  PB L 272 van 3.10.1990, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 355/2005 (PB L 56 van 2.3.2005, blz. 3).


BIJLAGE

De bijlage bij Verordening (EEG) nr. 2676/90 wordt als volgt gewijzigd:

1)

Hoofdstuk 37 „Koolstofdioxide” wordt als volgt gewijzigd:

a)

punt 1 wordt als volgt gewijzigd:

i.

de titel wordt vervangen door: „1. PRINCIPE VAN DE METHODE”;

ii.

punt 1.2 wordt geschrapt,

b)

in punt 2 wordt de titel van punt 2.3 vervangen door: „Berekening van de theoretische overdruk”;

c)

de punten 3 en 4 worden geschrapt.

2)

Na hoofdstuk 37 wordt de volgende tekst ingevoegd als hoofdstuk 37 bis:

„37 bis —   METING VAN DE OVERDRUK BIJ MOUSSERENDE WIJN EN PARELWIJN

1.   PRINCIPE

Nadat de fles thermisch gestabiliseerd en geschud is, wordt de overdruk gemeten met een overdrukmeter. De overdruk wordt uitgedrukt in pascal (Pa) (methode type I). De methode kan eveneens worden gebruikt bij mousserende wijn met toegevoegd koolzuurgas en bij parelwijn met toegevoegd koolzuurgas.

2.   APPARATUUR

Het instrument waarmee de overdruk in flessen mousserende wijn en parelwijn wordt gemeten, wordt een overdrukmeter genoemd. Het apparaat bestaat, afhankelijk van de sluiting van de fles (metalen capsule, kroonkurk, kurk of plastic sluitdop), in verschillende vormen.

2.1.   Flessen met een capsule

De overdrukmeter bestaat in dat geval uit drie delen (figuur 1):

het bovenste deel (schroef met naaldhouder) bestaat uit een manometer, een manueel te bedienen sluitring, een wormschroef die door het middelste deel loopt en een naald die door de capsule wordt geboord. Door een zijdelingse opening in de naald wordt de druk aan de manometer doorgegeven. Een pakking zorgt voor een hermetische afsluiting op de capsule van de fles;

het middelste deel (de moer) houdt het bovenste deel op zijn plaats en wordt op het onderste deel geschroefd om het instrument stevig op de fles vast te maken;

het onderste deel (de beugel) is uitgerust met een pal die onder de rand van de flessenhals wordt vastgezet om het instrument op zijn plaats te houden. Voor elk type fles is er een beugel beschikbaar.

2.2.   Flessen met een kurk

De overdrukmeter bestaat in dat geval uit twee delen (figuur 2):

het bovenste deel is hetzelfde als dat van het hierboven beschreven apparaat, maar heeft een langere naald in de vorm van een lange, holle buis met aan het uiteinde een punt die door de kurk wordt gestoken. Deze punt is afneembaar en valt in de wijn zodra de kurk helemaal doorboord is;

het onderste deel bestaat uit de moer en een voet die op de kurk rust. Met behulp van vier schroeven aan de voet wordt het instrument op de kurk vastgezet.

Image

Image

Opmerkingen met betrekking tot de manometers op beide apparaten:

de manometers zijn mechanisch en uitgerust met een Bourdon-buis, of digitaal en uitgerust met een piëzo-elektrische sonde. De Bourdon-buis is in roestvrij staal uitgevoerd;

de manometers zijn afleesbaar in pascal (Pa). Voor mousserende wijn verdient het de voorkeur 105 pascal (105 Pa) of kilopascal (kPa) als eenheid te gebruiken;

de manometers bestaan in verschillende nauwkeurigheidsklassen. Onder de nauwkeurigheid van een manometer wordt verstaan de precisie van de aflezing ten opzichte van de volle schaal, uitgedrukt in een percentage (bv.: een manometer 1 000 kPa klasse 1 betekent maximale gebruiksdruk 1 000 kPa, aflezing ± 10 kPa). Klasse 1 wordt aanbevolen voor nauwkeurige metingen.

3.   WERKWIJZE

De meting wordt uitgevoerd op flessen waarvan de temperatuur ten minste 24 uur is gestabiliseerd. Na de kroonkurk, de kurk of de plastic sluitdop te hebben doorboord, moet de fles vervolgens krachtig worden geschud totdat een constante druk is verkregen, waarna de waarde wordt afgelezen.

3.1.   Flessen met een capsule

Zet de pal van de beugel onder de rand van de flessenhals vast. Draai de moer aan tot het geheel stevig op de fles geklemd zit. Schroef vervolgens het bovenste deel op de moer. Om gasontsnapping te voorkomen moet de capsule zo snel mogelijk worden doorboord, zodat de pakking de capsule kan afdichten. Schud de fles vervolgens krachtig totdat een constante druk is verkregen, en lees vervolgens de waarde af.

3.2.   Flessen met een kurk

Breng een punt aan op het uiteinde van de naald. Plaats het geheel op de kurk. Zet het met behulp van de vier schroeven vast op de kurk. Schroef daarop het bovenste deel aan (de naald doorboort daarbij de kurk). De druk wordt door de manometer gemeten zodra de punt in de wijn valt. Schud de fles vervolgens krachtig totdat een constante druk is verkregen, en lees vervolgens de waarde af. Haal na aflezing de punt uit de fles.

4.   WEERGAVE VAN DE RESULTATEN

De overdruk bij 20 °C (Paph20) wordt uitgedrukt in pascal (Pa) of in kilopascal (kPa). De weergave moet overeenkomen met de nauwkeurigheid van de manometer (bv. 6,3 105 Pa of 630 kPa en niet 6,33 105 Pa of 633 kPa voor een manometer 1 000 kPa volle schaal, klasse 1).

Indien de meting niet bij 20 °C is uitgevoerd, dient hiervoor te worden gecorrigeerd door de gemeten druk te vermenigvuldigen met een coëfficiënt (zie tabel 1).

Tabel 1

Verhouding van de overdruk Paph20 van parelwijn of mousserende wijn bij 20 °C en de overdruk Papht bij temperatuur t

°C

 

0

1,85

1

1,80

2

1,74

3

1,68

4

1,64

5

1,59

6

1,54

7

1,50

8

1,45

9

1,40

10

1,36

11

1,32

12

1,28

13

1,24

14

1,20

15

1,16

16

1,13

17

1,09

18

1,06

19

1,03

20

1,00

21

0,97

22

0,95

23

0,93

24

0,91

25

0,88

5.   CONTROLE VAN DE RESULTATEN

Methode voor de directe bepaling van de fysische parameters (methode type I).

Controle van de overdrukmeters

De overdrukmeters moeten regelmatig worden gecontroleerd (ten minste één keer per jaar).

De controle vindt plaats met behulp van een ijkbank. Dit maakt het mogelijk de manometer die moet worden getest, te vergelijken met een parallel geschakelde, op basis van de nationale standaarden geijkte referentiemanometer van een hogere klasse. De controle bestaat in de vergelijking tussen de waarden die beide apparaten bij toenemende en vervolgens afnemende druk aangeven. Verschillen kunnen worden gecorrigeerd met een regelschroef.

Alle erkende laboratoria en instanties beschikken over dergelijke ijkbanken, die bovendien verkrijgbaar zijn bij fabrikanten van manometers.”.


6.8.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 205/16


VERORDENING (EG) Nr. 1294/2005 VAN DE COMMISSIE

van 5 augustus 2005

tot wijziging van bijlage I bij Verordening (EEG) nr. 2092/91 van de Raad inzake de biologische productiemethode en aanduidingen dienaangaande op landbouwproducten en levensmiddelen

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EEG) nr. 2092/91 van de Raad van 24 juni 1991 inzake de biologische productiemethode en aanduidingen dienaangaande op landbouwproducten en levensmiddelen (1), en met name op artikel 13, tweede streepje,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Volgens de in bijlage I bij Verordening (EEG) nr. 2092/91 vastgestelde principes van de biologische productie op landbouwgebied moeten de dieren worden gevoederd met biologische diervoeders. Tijdens een overgangsperiode die op 24 augustus 2005 afloopt, is het gebruik van een beperkt percentage traditioneel diervoeder toegestaan, mits de boeren kunnen aantonen dat onvoldoende biologisch geproduceerd voeder beschikbaar is.

(2)

Naar blijkt zal er na 24 augustus 2005 onvoldoende biologisch diervoeder beschikbaar zijn om aan de vraag in de Gemeenschap te voldoen, met name aan de vraag naar eiwitrijk diervoeder dat nodig is voor het houden van eenmagigen en, in mindere mate, van herkauwers.

(3)

Daarom moet de overgangsperiode waarin het gebruik van traditioneel diervoeder kan worden toegestaan, worden verlengd.

(4)

Verordening (EEG) nr. 2092/91 moet daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(5)

Omdat spoed is geboden wegens het feit dat de geldigheidsduur van de bepaling betreffende het gebruik van traditioneel diervoeder op 24 augustus 2005 verstrijkt, dient de onderhavige verordening in werking te treden op de dag na die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

(6)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het bij artikel 14 van Verordening (EEG) nr. 2092/91 ingestelde comité,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Bijlage I bij Verordening (EEG) nr. 2092/91 wordt gewijzigd overeenkomstig de bijlage bij de onderhavige verordening.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing met ingang van 25 augustus 2005.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 5 augustus 2005.

Voor de Commissie

Mariann FISCHER BOEL

Lid van de Commissie


(1)  PB L 198 van 22.7.1991, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 2254/2004 van de Commissie (PB L 385 van 29.12.2004, blz. 20).


BIJLAGE

Bijlage I, deel B, bij Verordening (EEG) nr. 2092/91 wordt als volgt gewijzigd:

Punt 4.8 wordt vervangen door:

„In afwijking van het bepaalde in punt 4.2 is het gebruik van een beperkt percentage traditionele diervoeders van agrarische oorsprong toegestaan als de landbouwer ten genoegen van de controle-instantie of -organisatie van de lidstaat heeft aangetoond dat er onvoldoende biologisch geproduceerde voeders beschikbaar zijn.

Het maximaal per periode van twaalf maanden toegestane percentage traditionele diervoeders is:

a)

voor herbivoren: 5 % tijdens de periode van 25 augustus 2005 tot en met 31 december 2007;

b)

voor andere soorten:

15 % tijdens de periode van 25 augustus 2005 tot en met 31 december 2007;

10 % tijdens de periode van 1 januari 2008 tot en met 31 december 2009;

5 % tijdens de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 december 2011.

Deze percentages worden jaarlijks berekend als percentage van de droge stof van diervoeders van agrarische oorsprong. Het maximaal toegestane percentage traditionele voeders in het dagrantsoen moet, behalve tijdens de jaarlijkse transhumanceperiode van de dieren, berekend als percentage van de droge stof, 25 % bedragen.”.


6.8.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 205/18


VERORDENING (EG) Nr. 1295/2005 VAN DE COMMISSIE

van 5 augustus 2005

tot vaststelling, voor het verkoopseizoen 2004/2005, van de verlaging van de steun voor kunstmatig gedroogde voedergewassen

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 603/95 van de Raad van 21 februari 1995 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector gedroogde voedergewassen (1), en met name op artikel 5, tweede alinea,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Verordening (EG) nr. 603/95 is met ingang van 1 april 2005 vervangen door Verordening (EG) nr. 1786/2003 van de Raad van 29 september 2003 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector gedroogde voedergewassen (2). Deze laatste verordening is van toepassing met ingang van 1 april 2005, de datum waarop het verkoopseizoen 2005/2006 begint. Bijgevolg dient voor de bepaling van het definitieve steunbedrag voor het verkoopseizoen 2004/2005 Verordening (EG) nr. 603/95 verder te worden toegepast.

(2)

In artikel 3, leden 2 en 3, van Verordening (EG) nr. 603/95 zijn de steunbedragen vastgesteld die voor respectievelijk kunstmatig gedroogde voedergewassen en in de zon gedroogde voedergewassen aan de verwerkingsbedrijven moeten worden betaald voorzover de in artikel 4, leden 1 en 3, van die verordening vastgestelde gegarandeerde maximumhoeveelheden niet zijn overschreden.

(3)

In de hoeveelheden die de lidstaten voor het verkoopseizoen 2004/2005 aan de Commissie hebben meegedeeld overeenkomstig artikel 15, onder a), tweede streepje, van Verordening (EG) nr. 785/95 van de Commissie van 6 april 1995 houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 603/95 van de Raad houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector gedroogde voedergewassen (3), zijn ook de voorraden op 31 maart 2005 begrepen, waarvoor de in artikel 3 van Verordening (EG) nr. 603/95 bedoelde steun kan worden verleend overeenkomstig artikel 34 van Verordening (EG) nr. 382/2005 van de Commissie van 7 maart 2005 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 1786/2003 van de Raad houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector gedroogde voedergewassen (4).

(4)

Blijkens de aldus meegedeelde hoeveelheden is de gegarandeerde maximumhoeveelheid voor kunstmatig gedroogde voedergewassen overschreden met 16 %.

(5)

Het steunbedrag voor kunstmatig gedroogde voedergewassen moet derhalve overeenkomstig artikel 5, eerste alinea, van Verordening (EG) nr. 603/95 worden verlaagd.

(6)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Comité van beheer voor gedroogde voedergewassen,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Voor het verkoopseizoen 2004/2005 wordt het in artikel 3, lid 2, van Verordening (EG) nr. 603/95 bedoelde steunbedrag voor kunstmatig gedroogde voedergewassen verlaagd tot:

64,36 EUR per ton voor Tsjechië,

56,40 EUR per ton voor Griekenland,

54,11 EUR per ton voor Spanje,

57,02 EUR per ton voor Italië,

63,24 EUR per ton voor Litouwen,

59,04 EUR per ton voor Hongarije,

65,55 EUR per ton voor de andere lidstaten.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de derde dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 5 augustus 2005.

Voor de Commissie

Mariann FISCHER BOEL

Lid van de Commissie


(1)  PB L 63 van 21.3.1995, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij de Toetredingsakte van 2003.

(2)  PB L 270 van 21.10.2003, blz. 114.

(3)  PB L 79 van 7.4.1995, blz. 5. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1413/2001 (PB L 191 van 13.7.2001, blz. 8).

(4)  PB L 61 van 8.3.2005, blz. 4.


6.8.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 205/20


VERORDENING (EG) Nr. 1296/2005 VAN DE COMMISSIE

van 5 augustus 2005

houdende herziening, voor de suikersector en voor het verkoopseizoen 2005/2006, van het maximumbedrag van de B-heffing en de minimumprijs voor B-suikerbieten

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 1260/2001 van de Raad van 19 juni 2001 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector suiker (1), en met name op artikel 15, lid 8, tweede en derde streepje,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

In artikel 15, leden 3 en 4, van Verordening (EG) nr. 1260/2001 is bepaald dat de verliezen die resulteren uit de verbintenissen voor de uitvoer van overschotten aan communautaire suiker, moeten worden gedekt, met inachtneming van bepaalde maxima, met productieheffingen op de productie van A- en B-suiker, A- en B-isoglucose en A- en B-inulinestroop.

(2)

In artikel 15, lid 5, van Verordening (EG) nr. 1260/2001 is bepaald dat, wanneer het gevaar bestaat dat het te verwachten totale verlies voor het lopende verkoopseizoen niet kan worden gedekt uit de verwachte opbrengst van de basisproductieheffing en de B-heffing, als gevolg van hun limitering op respectievelijk 2 % en 30 % van de interventieprijs voor witte suiker, het maximumpercentage van de B-heffing zo herzien wordt dat het totale verlies kan worden gedekt, met dien verstande dat de heffing niet hoger mag zijn dan 37,5 %.

(3)

Op basis van de momenteel beschikbare voorlopige gegevens zal de opbrengst, vóór herziening, van de voor het verkoopseizoen 2005/2006 te innen heffingen wellicht lager zijn dan het bedrag dat wordt verkregen door vermenigvuldiging van het uit te voeren overschot met het gemiddelde verlies. Derhalve moet het maximumbedrag van de B-heffing voor het hierboven genoemde verkoopseizoen worden verhoogd tot 37,5 % van de interventieprijs voor witte suiker.

(4)

Bij artikel 4, lid 1, onder b), van Verordening (EG) nr. 1260/2001 is de minimumprijs voor B-suikerbieten vastgesteld op 32,42 EUR per ton, onder voorbehoud van toepassing van artikel 15, lid 5, van die verordening, waarin is bepaald dat, wanneer het maximumbedrag van de B-heffing wordt herzien, de prijs voor B-suikerbieten dienovereenkomstig wordt gewijzigd.

(5)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Comité van beheer voor suiker,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Voor het verkoopseizoen 2005/2006 wordt het in artikel 15, lid 4, eerste streepje, van Verordening (EG) nr. 1260/2001 bedoelde maximumbedrag van de B-heffing verhoogd tot 37,5 % van de interventieprijs voor witte suiker.

Artikel 2

Voor het verkoopseizoen 2005/2006 wordt de in artikel 4, lid 1, onder b), van Verordening (EG) nr. 1260/2001 bedoelde minimumprijs voor B-suikerbieten op grond van artikel 15, lid 5, van die verordening vastgesteld op 28,84 EUR per ton.

Artikel 3

Deze verordening treedt in werking op de derde dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 5 augustus 2005.

Voor de Commissie

Mariann FISCHER BOEL

Lid van de Commissie


(1)  PB L 178 van 30.6.2001, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 987/2005 (PB L 167 van 29.6.2005, blz. 12).


II Besluiten waarvan de publicatie niet voorwaarde is voor de toepassing

Raad

6.8.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 205/21


BESCHIKKING VAN DE RAAD

van 12 juli 2005

betreffende de richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten

(2005/600/EG)

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 128, lid 2,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Gezien het advies van het Europees Parlement (1),

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (2),

Gezien het advies van het Comité van de Regio’s,

Gezien het advies van het Comité voor de werkgelegenheid,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Krachtens artikel 2 van het Verdrag betreffende de Europese Unie heeft de Unie onder andere tot doel de economische en sociale vooruitgang en een hoog niveau van werkgelegenheid te bevorderen. Op grond van artikel 125 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap moeten de lidstaten en de Gemeenschap streven naar de ontwikkeling van een gecoördineerde strategie voor werkgelegenheid en in het bijzonder voor de bevordering van de scholing, de opleiding en het aanpassingsvermogen van de werknemers en arbeidsmarkten om soepel te reageren op economische veranderingen.

(2)

In maart 2000 heeft de Europese Raad van Lissabon een strategie gelanceerd die gericht is op duurzame economische groei met meer en betere banen en een hechtere sociale samenhang, met langetermijndoelstellingen inzake werkgelegenheid, doch vijf jaar later zijn de doelstellingen van de strategie nog lang niet bereikt.

(3)

Het voorstellen van een geïntegreerd pakket van werkgelegenheidsrichtsnoeren en globale richtsnoeren voor het economische beleid draagt ertoe bij dat de Lissabon-strategie op groei en werkgelegenheid geheroriënteerd wordt. De Europese werkgelegenheidsstrategie speelt een centrale rol bij de uitvoering van de doelstellingen inzake werkgelegenheid van de Lissabon-strategie. Ook de versterking van de sociale samenhang is onmisbaar voor het welslagen van de Lissabon-strategie. Omgekeerd zal, zoals in de sociale agenda wordt gezegd, een geslaagde Europese werkgelegenheidsstrategie bijdragen tot de totstandkoming van hechtere sociale samenhang.

(4)

Luidens de conclusies van de Europese Raad na diens voorjaarsbijeenkomst van 22 en 23 maart 2005 moet de Unie, om die doelstellingen te bereiken, alle passende nationale en communautaire middelen — inclusief het cohesiebeleid — aanwenden in de drie dimensies (de economische, de sociale en de ecologische) van de Lissabon-strategie om de synergieën daartussen beter te benutten in een algemene context van duurzame ontwikkeling.

(5)

De doelstellingen voor volledige werkgelegenheid, verbetering van de arbeidskwaliteit en -productiviteit en versterking van de sociale samenhang moeten worden vertaald in duidelijke prioriteiten: meer mensen op de arbeidsmarkt krijgen en houden, het arbeidsaanbod vergroten en de stelsels voor sociale bescherming moderniseren, het aanpassingsvermogen van werknemers en ondernemingen verbeteren en investeringen in menselijk kapitaal verhogen door middel van beter onderwijs en betere vaardigheden.

(6)

De werkgelegenheidsrichtsnoeren worden slechts om de drie jaar volledig herzien, terwijl zij in de jaren tot 2008 slechts in beperkte mate mogen worden aangepast.

(7)

Het Comité voor de werkgelegenheid en het Comité voor sociale bescherming hebben een gezamenlijk advies opgesteld over de geïntegreerde richtsnoeren voor groei en werkgelegenheid (2005-2008).

(8)

De aanbevelingen van de Raad van 14 oktober 2004 over de uitvoering van het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten (3) blijft geldig als achtergrondreferentie,

HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING VASTGESTELD:

Artikel 1

De in de bijlage opgenomen richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten worden aangenomen.

Artikel 2

De lidstaten houden in hun werkgelegenheidsbeleid rekening met de richtsnoeren, waarover verslag zal worden uitgebracht in de nationale hervormingsprogramma’s.

Artikel 3

Deze beschikking is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel, 12 juli 2005.

Voor de Raad

De voorzitter

G. BROWN


(1)  Advies uitgebracht op 26 mei 2005 (Nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad).

(2)  Advies uitgebracht op 31 mei 2005 (Nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad).

(3)  PB L 326 van 29.10.2004, blz. 47.


BIJLAGE

DE WERKGELEGENHEIDSRICHTSNOEREN (2005-2008)

(De geïntegreerde richtsnoeren 17-24)

Richtsnoer 17: Bij de uitvoering van het werkgelegenheidsbeleid streven naar volledige werkgelegenheid, betere arbeidskwaliteit en -productiviteit en een hechtere sociale en territoriale samenhang.

Richtsnoer 18: Levensloopbeleid bevorderen.

Richtsnoer 19: Arbeidsmarkten toegankelijker, werken aantrekkelijker en arbeid lonend maken voor werkzoekenden, inclusief mensen met een achterstandspositie en inactieven.

Richtsnoer 20: Vraag en aanbod op de arbeidsmarkt beter op elkaar afstemmen.

Richtsnoer 21: Met gepaste aandacht voor de rol van de sociale partners, flexibiliteit gecombineerd met werkzekerheid bevorderen en segmentering van de arbeidsmarkt verminderen.

Richtsnoer 22: Zorgen voor arbeidskostenontwikkelingen en regelingen voor loonvaststelling die bevorderlijk zijn voor de werkgelegenheid.

Richtsnoer 23: Investeringen in menselijk kapitaal opvoeren en verbeteren.

Richtsnoer 24: Onderwijs- en opleidingsstelsels aanpassen aan nieuwe vaardigheidsvereisten.

Richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten

De lidstaten voeren hun werkgelegenheidsbeleid uit in samenwerking met de sociale partners, waarbij zij de hierna vermelde doelstellingen en prioriteiten voor ogen houden. De Lissabon-strategie indachtig wordt met het beleid van de lidstaten op evenwichtige wijze geijverd voor:

—   volledige werkgelegenheid: het is van vitaal belang dat volledige werkgelegenheid wordt bereikt en dat werkloosheid en inactiviteit afnemen doordat de vraag naar arbeid en het arbeidsaanbod toenemen, zodat de economische groei wordt geschraagd en de sociale samenhang hechter wordt;

—   betere arbeidskwaliteit en -productiviteit: het streven naar een grotere arbeidsparticipatie gaat hand in hand met het aantrekkelijker maken van banen, het verbeteren van de arbeidskwaliteit, een hogere arbeidsproductiviteit en een geringer aandeel slecht betaalde banen. De synergieën tussen arbeidskwaliteit, productiviteit en werkgelegenheid moeten ten volle worden benut;

—   hechtere economische, sociale en territoriale samenhang: er zijn doortastende maatregelen nodig om sociale integratie te versterken, uitsluiting van de arbeidsmarkt te voorkomen, toetreding van mensen met een achterstandspositie tot de arbeidsmarkt te ondersteunen en regionale verschillen in werkgelegenheid, werkloosheid en arbeidsproductiviteit weg te werken, in het bijzonder in achterstandsregio’s.

Gelijke kansen en bestrijding van discriminatie zijn van essentieel belang om vooruitgang te boeken. Gendermainstreaming en de bevordering van gendergelijkheid moeten bij alle maatregelen vooropstaan. In het kader van een nieuwe intergenerationele aanpak dient bijzondere aandacht uit te gaan naar de situatie van jongeren, ter uitvoering van het Europese pact voor de jeugd, en moet toegang tot werk gedurende het hele beroepsleven bevorderd worden. Ook moet bijzondere aandacht uitgaan naar het aanzienlijk versmallen van de participatiekloof tussen gewone werknemers en mensen met een achterstandspositie, waaronder gehandicapten, en tussen EU-onderdanen en onderdanen van derde landen, overeenkomstig de nationale doelstellingen.

De lidstaten moeten ervoor zorgen dat bij de maatregelen tot uitvoering van hun werkgelegenheidsbeleid de beginselen van goed bestuur in acht worden genomen. Zij moeten een breed partnerschap voor verandering opzetten waarbij parlementaire organen en belanghebbenden worden betrokken, ook op regionaal en plaatselijk niveau. De Europese en nationale sociale partners moet een centrale rol worden toebedeeld. Aan het einde van deze bijlage staan een aantal doelstellingen en referentiewaarden die in het kader van de Europese werkgelegenheidsstrategie (richtsnoeren voor 2003) op EU-niveau waren bepaald; met behulp van indicatoren en scoreborden moet worden nagegaan of hieraan de hand is gehouden. De lidstaten moeten ertoe worden aangemoedigd hun eigen ijkpunten en doelstellingen daarop af te stemmen en daarbij tevens de op EU-niveau overeengekomen aanbevelingen voor 2004 in aanmerking te nemen.

Goed bestuur vergt ook dat de allocatie van administratieve en financiële middelen efficiënter geschiedt. In overleg met de Commissie moeten de lidstaten de middelen van de structuurfondsen, in het bijzonder het Europees Sociaal Fonds, aanwenden voor de toepassing van de Europese werkgelegenheidsstrategie en zij moeten verslag uitbrengen over de genomen maatregelen. Bijzondere aandacht moet uitgaan naar de versterking van de institutionele en administratieve capaciteit in de lidstaten.

Richtsnoer 17: Streven naar een beleid gericht op volledige werkgelegenheid, betere arbeidskwaliteit en -productiviteit en hechtere sociale en territoriale samenhang

Het beleid moet bijdragen tot een totale participatiegraad in de Europese Unie van gemiddeld 70 % in 2010, waarbij de participatie van vrouwen ten minste 60 % en de participatie van ouderen (55 tot 64 jaar) ten minste 50 % moet bedragen, en tot een afname van werkloosheid en inactiviteit. De lidstaten moeten het bepalen van nationale arbeidsparticipatiedoelstellingen in overweging nemen.

De maatregelen waarmee deze doelstellingen nagestreefd worden, moeten op de volgende prioriteiten gericht zijn:

meer mensen op de arbeidsmarkt krijgen en houden, het arbeidsaanbod vergroten en de stelsels voor sociale bescherming moderniseren;

het aanpassingsvermogen van werknemers en ondernemingen verbeteren;

investeringen in menselijk kapitaal verhogen door middel van beter onderwijs en betere vaardigheden.

1.   MEER MENSEN OP DE ARBEIDSMARKT KRIJGEN EN HOUDEN, HET ARBEIDSAANBOD VERGROTEN EN DE STELSELS VOOR SOCIALE BESCHERMING MODERNISEREN

De arbeidsparticipatie verhogen is het meest effectieve middel om economische groei te genereren en een sociaal geïntegreerde economie te bevorderen en om ervoor te zorgen dat er een vangnet bestaat voor diegenen die niet kunnen werken. Gezien de verwachte inkrimping van de bevolking in de werkende leeftijd is het des te noodzakelijker dat in alle groepen een verhoogd arbeidsaanbod wordt bevorderd, dat een levensloopbeleid wordt geïntroduceerd en dat stelsels voor sociale bescherming worden gemoderniseerd, zodat zij sociaal toereikend en financieel houdbaar zijn en op veranderende behoeften in de samenleving kunnen inspelen. In het kader van een nieuwe intergenerationele aanpak moet bijzondere aandacht uitgaan naar de hardnekkige werkgelegenheidskloof tussen mannen en vrouwen en de lage arbeidsparticipatiegraad van oudere werknemers en jongeren. Ook moeten er maatregelen worden genomen om de jeugdwerkloosheid aan te pakken, die gemiddeld dubbel zo hoog is als de algemene werkloosheid. Het is nodig de juiste voorwaarden te scheppen voor loopbaanontwikkeling, ongeacht of het gaat om een eerste baan, een herintreding op de arbeidsmarkt na een onderbreking of de wens om de loopbaan te verlengen. De kwaliteit van de banen, mede gelet op beloning en voordelen, de arbeidsomstandigheden, de werkzekerheid, de toegang tot levenslang leren en de carrièremogelijkheden zijn hierbij van cruciaal belang, net als de ondersteuning en de stimulansen waarin de socialezekerheidsstelsels voorzien.

Richtsnoer 18: Levensloopbeleid bevorderen, door:

hernieuwde inspanningen om arbeidstrajecten voor jongeren op te zetten en de jeugdwerkloosheid terug te dringen, overeenkomstig het Europese pact voor de jeugd;

doortastende maatregelen om de arbeidsparticipatie van vrouwen te verhogen en genderkloven inzake arbeidsparticipatie, werkloosheid en beloning weg te werken;

betere combinatie van werk en gezin door middel van toegankelijke en betaalbare voorzieningen voor kinderopvang en zorg voor andere afhankelijke personen;

ondersteuning van actief ouder worden, onder meer door passende arbeidsomstandigheden, een betere (arbeids)gezondheidsstatus en passende prikkels om ouderen aan het werk te houden en vroegtijdige pensionering te ontmoedigen;

moderne stelsels voor sociale bescherming, inclusief pensioenen en gezondheidszorg, die sociaal toereikend en financieel houdbaar zijn en op veranderende behoeften kunnen inspelen, ter ondersteuning van arbeidsparticipatie, het aan het werk houden van ouderen en langere loopbanen.

Zie ook geïntegreerd richtsnoer 2 „Houdbare economische en begrotingssituaties als basis voor meer werkgelegenheid waarborgen”.

Om de integratie te doen toenemen en de sociale uitsluiting te bestrijden is het van essentieel belang dat werkzoekenden makkelijker toegang tot werk krijgen en dat werklozen in nauw contact met de arbeidsmarkt blijven en hun inzetbaarheid vergroten. Dit vergt dat barrières voor het betreden van de arbeidsmarkt worden weggenomen door bijstand bij het zoeken naar een baan, dat de toegang tot opleiding en andere actieve arbeidsmarktmaatregelen wordt vergemakkelijkt, dat arbeid loont en dat werkloosheids-, armoede- en inactiviteitsvallen worden weggenomen. Bijzondere aandacht moet uitgaan naar de integratie van mensen met een achterstandspositie op de arbeidsmarkt, met inbegrip van laaggeschoolden, onder meer door middel van de uitbreiding van de sociale diensten en de sociale economie en naar de exploitatie van nieuwe bronnen voor banen waarmee op collectieve behoeften wordt ingespeeld. Van bijzonder belang zijn de bestrijding van discriminatie, het bevorderen van de toegang tot werk voor mensen met een achterstandspositie en de integratie van immigranten en minderheden.

Richtsnoer 19: Arbeidsmarkten toegankelijker, werken aantrekkelijker en arbeid lonend maken voor werkzoekenden, inclusief mensen met een achterstandspositie en inactieven, door:

actieve en preventieve arbeidsmarktmaatregelen, waaronder vroegtijdige afbakening van de behoeften, bijstand bij het zoeken naar een baan, oriëntering en opleiding als onderdeel van gepersonaliseerde actieplannen, verlening van de sociale diensten die nodig zijn om degenen die het verst van de arbeidsmarkt staan, te integreren, en bij te dragen tot het uitroeien van armoede;

voortdurende toetsing van de positieve en negatieve prikkels die uitgaan van de belasting- en uitkeringsstelsels, onder meer wat het beheer van de uitkeringen en de voorwaarden voor de toekenning van voordelen betreft, en een aanzienlijke verlaging van hoge marginale belastingtarieven, met name voor de lage inkomens, met instandhouding van een toereikend niveau van sociale bescherming;

exploratie van nieuwe bronnen voor banen in persoonlijke en zakelijke dienstverlening, met name op lokaal niveau.

Om meer mensen aan betere banen te helpen, is het ook nodig dat de arbeidsmarktinfrastructuur op nationaal en communautair niveau wordt versterkt, onder meer via het EURES-netwerk, teneinde op mogelijke discrepanties tussen vraag en aanbod te anticiperen en deze te verhelpen. In dit verband is mobiliteit van werknemers binnen de Europese Unie van het grootste belang en moet deze volledig gegarandeerd zijn binnen de grenzen van de Verdragen. Voorts moet op de nationale arbeidsmarkten bijzondere aandacht worden geschonken aan aanvullend arbeidsaanbod als gevolg van immigratie van onderdanen van derde landen.

Richtsnoer 20: Vraag en aanbod op de arbeidsmarkt beter op elkaar afstemmen, door:

modernisering en versterking van de arbeidsmarktinstanties, met name de diensten voor arbeidsvoorziening, mede om te zorgen voor grotere transparantie van het werkaanbod en de opleidingsmogelijkheden op nationaal en Europees gebied;

beletsels voor Trans-Europese mobiliteit voor werknemers in het kader van de Verdragen weg te nemen;

beter te anticiperen op de behoeften aan vaardigheden, de tekorten op de arbeidsmarkt en de knelpunten;

een passend beheer van de economische migratie.

2.   HET AANPASSINGSVERMOGEN VAN WERKNEMERS EN ONDERNEMINGEN VERBETEREN

Het vermogen van Europa om te anticiperen op economische en sociale veranderingen en deze teweeg te brengen of op te vangen, moet verbeteren. Dit vereist arbeidskosten die bevorderlijk zijn voor de werkgelegenheid, moderne vormen van arbeidsorganisatie en goed werkende arbeidsmarkten die flexibiliteit met werkzekerheid combineren, zodat zowel aan de behoeften van de ondernemingen als aan die van de werknemers wordt voldaan. Dit zou ook moeten helpen om te voorkomen dat er gesegmenteerde arbeidsmarkten ontstaan, en om zwartwerken tegen te gaan.

In de hedendaagse economie, die meer en meer mondiaal wordt, waarin markten worden opengesteld en waarin voortdurend nieuwe technologieën worden geïntroduceerd, zien zowel de ondernemingen als de werknemers zich geconfronteerd met de noodzaak, maar ook de kans, om zich aan te passen. Terwijl dit proces van structurele veranderingen over het geheel genomen voor groei en werkgelegenheid zorgt, brengt het ook transformaties mee die voor sommige ondernemingen en werknemers ontwrichtend zijn. Ondernemingen moeten zich flexibeler opstellen om te kunnen inspelen op plotselinge veranderingen in de vraag naar hun goederen en diensten, zich aan nieuwe technologieën aan te passen en voortdurend te innoveren om concurrerend te blijven. Zij moeten ook kunnen inspelen op de grotere vraag naar hoogwaardige banen, die het gevolg is van de persoonlijke voorkeuren en wijzigingen in de gezinssituatie van werknemers, en zij moeten rekening houden met een ouder wordende beroepsbevolking en minder jonge werknemers. Voor werknemers wordt het beroepsleven complexer omdat arbeidspatronen onregelmatiger worden en meer uiteenlopen en er in de levensloop steeds meer overgangen plaatsvinden die op adequate wijze moeten worden opgevangen. Door de snel veranderende economie en de daarmee gepaard gaande herstructureringen moeten zij kunnen omgaan met nieuwe werkmethoden, zoals een steeds intensiever gebruik van informatie- en communicatietechnologieën en veranderingen in hun beroepsstatus en moeten zij bereid zijn tot levenslang leren. Ook geografische mobiliteit is vereist om op ruimere schaal toegang te krijgen tot werkaanbiedingen in de gehele Europese Unie.

Richtsnoer 21: Met gepaste aandacht voor de rol van de sociale partners, flexibiliteit gecombineerd met werkzekerheid bevorderen en segmentering van de arbeidsmarkt verminderen, door:

de arbeidswetgeving aan te passen en, waar nodig, de verschillende contracttypes en arbeidstijdregelingen opnieuw te bezien;

zwartwerken aan te pakken;

beter te anticiperen op veranderingen en deze positief te sturen, ook in geval van economische herstructurering, met name veranderingen in verband met openstelling voor handel, zodat de sociale kosten zoveel mogelijk worden beperkt en de aanpassing gemakkelijker verloopt;

innovatieve en flexibele vormen van werkorganisatie te stimuleren en te verspreiden, teneinde de arbeidskwaliteit en -productiviteit, inclusief gezondheid en veiligheid, te verbeteren;

ondersteuning voor overgangen in beroepsstatus, onder meer in de vorm van opleiding, zelfstandige activiteiten, oprichting van ondernemingen en geografische mobiliteit.

Zie ook geïntegreerd richtsnoer 5 „Meer samenhang tussen het macro-economische beleid, het structurele beleid en het werkgelegenheidsbeleid bevorderen”.

Om zoveel mogelijk arbeidsplaatsen te scheppen, het concurrentievermogen op peil te houden en bij te dragen aan het algemene economische kader, moeten de algemene loonontwikkelingen gelijke tred houden met de productiviteitsgroei in de loop van de economische cyclus en de toestand van de arbeidsmarkt weerspiegelen. Ook kan het nodig zijn om de niet-loonkosten te verlagen en de belastingwig opnieuw te bezien, om het scheppen van banen, in het bijzonder voor laagbetaalden, te vergemakkelijken.

Richtsnoer 22: Zorgen voor arbeidskostenontwikkelingen en regelingen voor loonvaststelling die bevorderlijk zijn voor de werkgelegenheid, door:

de sociale partners ertoe aan te moedigen binnen hun eigen verantwoordelijkheden het juiste kader voor loononderhandelingen te scheppen, zodat de lonen, overal waar dat nodig is, productiviteits- en arbeidsmarktknelpunten weerspiegelen en loonverschillen tussen mannen en vrouwen worden vermeden;

de weerslag van de niet-loonkosten op de werkgelegenheid te bezien en in voorkomend geval de structuur en het peil ervan aan te passen, in het bijzonder om de belastingdruk op de laagbetaalden te verminderen.

Zie ook geïntegreerd richtsnoer 4 „Zorgen dat de loonontwikkelingen bijdragen tot macro-economische stabiliteit en groei”.

3.   INVESTERINGEN IN MENSELIJK KAPITAAL VERHOGEN DOOR MIDDEL VAN BETER ONDERWIJS EN BETERE OPLEIDING

Europa moet meer investeren in menselijk kapitaal. Teveel mensen krijgen geen toegang tot de arbeidsmarkt of slagen er niet in aan het werk te blijven, omdat zij vaardigheden missen of niet over de juiste vaardigheden beschikken. Om alle leeftijdscategorieën toegang tot werkgelegenheid te bieden en de arbeidsproductiviteit en -kwaliteit te verhogen, moet er in de Europese Unie meer en effectiever in menselijk kapitaal en levenslang leren geïnvesteerd worden, ten behoeve van individuele personen, ondernemingen, de economie en de samenleving.

Kennis- en diensteneconomieën vereisen andere vaardigheden dan traditionele industrieën; die vaardigheden moeten voortdurend verder worden ontwikkeld in het licht van technologische verandering en innovatie. Willen werknemers aan het werk blijven en beter worden in hun werk, dan moeten zij vaardigheden opdoen en deze regelmatig bijschaven. De productiviteit van de ondernemingen hangt af van het opbouwen en behouden van een werknemersbestand dat zich aan veranderingen kan aanpassen. De regeringen moeten ervoor zorgen dat de leerresultaten verbeteren en dat jonge mensen over de noodzakelijke kernvaardigheden beschikken, overeenkomstig het Europese pact voor de jeugd. Alle belanghebbenden moeten alles in het werk stellen om een ware, van jongs af aan bijgebrachte cultuur van levenslang leren te ontwikkelen en te stimuleren. Om de publieke en private investeringen in menselijke middelen per hoofd van de bevolking aanzienlijk te verhogen en de kwaliteit en efficiëntie van die investeringen te garanderen, is het van belang ervoor te zorgen dat de kosten en verantwoordelijkheden op een transparante en eerlijke manier door alle actoren worden gedeeld. De lidstaten moeten voor investeringen in onderwijs en opleiding een beter gebruik maken van de structuurfondsen en de Europese Investeringsbank. Om die doelstellingen te bereiken, zeggen de lidstaten toe tussen nu en 2006 algemene strategieën voor levenslang leren op te stellen; ook zullen zij het werkprogramma „Onderwijs en opleiding 2010” uitvoeren.

Richtsnoer 23: Investeringen in menselijk kapitaal opvoeren en verbeteren, door:

een op integratie gericht onderwijs- en opleidingsbeleid en maatregelen die de toegang tot lager, middelbaar en hoger beroepsonderwijs aanzienlijk vergemakkelijken, onder meer door middel van leercontracten en opleidingen in ondernemerschap;

de schooluitval aanzienlijk terug te dringen;

efficiënte strategieën voor levenslang leren, toegankelijk voor iedereen, in scholen, bedrijven, overheden en huishoudens, overeenkomstig Europese akkoorden, inclusief passende prikkels en kostendelingsregelingen, ter bevordering van deelname aan voortdurende opleiding en opleiding op de werkplek gedurende de hele levensloop, in het bijzonder voor laaggeschoolde en oudere werknemers.

Zie ook geïntegreerd richtsnoer 7 „De investeringen in O&O verhogen en verbeteren, in het bijzonder in de particuliere sector”.

Er kan niet mee worden volstaan om ambitieuze doelstellingen vast te stellen en de investeringen van alle actoren op te trekken. Om ervoor te zorgen dat het aanbod in de praktijk aan de vraag beantwoordt, moeten de regelingen voor levenslang leren betaalbaar en toegankelijk zijn en inspelen op veranderende behoeften. Opdat regelingen voor onderwijs en opleiding relevant zijn voor de arbeidsmarkt, kunnen inspelen op de behoeften van de kenniseconomie en de kennismaatschappij en efficiënt zijn, moeten zij worden aangepast en moet hun capaciteit worden opgebouwd. Informatie- en communicatietechnologieën kunnen worden gebruikt om de toegang tot leren te verbeteren en opleidingen beter af te stemmen op de behoeften van de werkgevers en de werknemers. Ook moet er zowel meer arbeidsmobiliteit als meer opleidingsmobiliteit zijn om betere toegang tot banen in de gehele Europese Unie te krijgen. De resterende mobiliteitsbelemmeringen binnen de Europese arbeidsmarkt moeten worden weggenomen, in het bijzonder waar die verband houden met de erkenning en de transparantie van kwalificaties en vaardigheden. Het is belangrijk dat gebruik wordt gemaakt van de overeengekomen Europese instrumenten en referenties om hervormingen van de nationale onderwijs- en opleidingsstelsels te ondersteunen, zoals vastgelegd in het werkprogramma „Onderwijs en opleiding 2010”.

Richtsnoer 24: Onderwijs- en opleidingsstelsels aanpassen aan nieuwe bekwaamheidsvereisten, door:

de aantrekkelijkheid, het open karakter en de kwaliteitsnormen van onderwijs en opleiding te garanderen en nog te verbeteren, het aanbod van onderwijs- en opleidingsmogelijkheden te verbreden, flexibele leertrajecten aan te bieden en de mobiliteit van studenten en personen in opleiding te vergroten;

voor iedereen de toegankelijkheid van onderwijs, opleiding en kennis te verbeteren en te diversifiëren door middel van arbeidstijdorganisatie, gezinsondersteunende diensten, beroepskeuzevoorlichting en, waar passend, nieuwe vormen van kostendeling;

in te spelen op nieuwe beroepsbehoeften, kernvaardigheden en toekomstige vaardigheidsvereisten door de omschrijving en transparantie van kwalificaties te verbeteren, kwalificaties daadwerkelijk te erkennen en niet-formeel en informeel leren te valideren.

Bepaalde doelstellingen en referentiewaarden in het kader van de Europese werkgelegenheidsstrategie

In het kader van de Europese werkgelegenheidstrategie zijn in 2003 de volgende doelstellingen en referentiewaarden bepaald:

aan alle werkloze jongeren voordat zij zes maanden werkloos zijn, en aan alle werkloze volwassenen voordat zij twaalf maanden werkloos zijn, wordt een nieuwe start aangeboden in de vorm van een opleiding, een herscholing, een werkpraktijk, een baan of een andere inzetbaarheidsmaatregel, zo nodig gecombineerd met voortdurende hulp bij het zoeken naar een baan;

uiterlijk in 2010 neemt 25 % van alle langdurig werklozen deel aan een actieve maatregel in de vorm van een opleiding, een herscholing, een werkpraktijk of een andere inzetbaarheidsmaatregel; het doel is het gemiddelde van de drie best scorende lidstaten te halen;

werkzoekenden in de Europese Unie moeten alle vacatures kunnen raadplegen die door diensten voor arbeidsvoorziening in de lidstaten worden gepubliceerd;

uiterlijk in 2010 moet de daadwerkelijke gemiddelde uittredingsleeftijd in de Europese Unie met vijf jaar gestegen zijn (in 2001 geschat op 59,9 jaar);

uiterlijk in 2010 moet er kinderopvang zijn voor minstens 90 % van de kinderen tussen drie jaar en de leerplichtleeftijd en voor minstens 33 % van de kinderen onder drie jaar;

een EU-gemiddelde van hoogstens 10 % vroegtijdige schoolverlaters;

in 2010 moet ten minste 85 % van de 22-jarigen in de Europese Unie het hoger secundair onderwijs hebben afgerond;

gemiddeld neemt in de Europese Unie ten minste 12,5 % van de volwassenen in de werkende leeftijd (leeftijdsgroep 25-64-jarigen) deel aan levenslang leren.


6.8.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 205/28


AANBEVELING VAN DE RAAD

van 12 juli 2005

Inzake de globale richtsnoeren voor het economisch beleid van de lidstaten en de Gemeenschap (2005-2008)

(2005/601/EG)

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 99, lid 2,

Gezien de aanbeveling van de Commissie,

Gezien de besprekingen van de Europese Raad van 16-17 juni 2005,

Overwegende dat het Europees Parlement een resolutie over de aanbeveling van de Commissie heeft aangenomen,

BEVEELT HET VOLGENDE AAN:

INLEIDING

De Europese Raad van maart 2005 heeft besloten de strategie van Lissabon een nieuw elan te geven door deze volledig te richten op de groei en de werkgelegenheid in Europa  (1). Het besluit van de staatshoofden en regeringsleiders is een duidelijk signaal inzake de prioriteiten van de Unie voor de komende jaren. Om de doelstellingen van Lissabon te bereiken, moet Europa het beleid nog meer toespitsen op groei en werkgelegenheid, in een gezonde macro-economische omgeving en binnen een kader dat gericht is op sociale cohesie en een duurzaam milieu, de belangrijkste pijlers waarop de Lissabon-strategie berust.

Bijzondere aandacht moet worden besteed aan de verwezenlijking van de agenda van Lissabon. Daartoe moet de Unie zich meer inspannen om alle nationale en communautaire middelen te mobiliseren teneinde synergieën beter te benutten. Daarnaast kan inschakeling van de juiste belanghebbenden ertoe bijdragen dat het bewustzijn toeneemt dat een op groei en stabiliteit gericht economisch beleid en structurele hervormingen nodig zijn, de kwaliteit van de uitvoering verbetert en meer actoren zich inspannen voor de uitvoering van de strategie van Lissabon.

Deze globale richtsnoeren voor het economisch beleid (hierna „GREB” genoemd) zijn dan ook de afspiegeling van het nieuwe elan van de strategie van Lissabon en zij zijn erop gericht het economisch beleid te doen bijdragen tot meer groei en meer banen. Deel A van deze GREB heeft betrekking op de bijdrage die het macro-economisch beleid in dit opzicht kan leveren. Deel B gaat in op de maatregelen en het beleid die de Unie en de lidstaten zouden moeten uitvoeren om kennis en innovatie te stimuleren teneinde de groei te bevorderen en Europa aantrekkelijker te maken voor investeerders en werknemers. Blijkens de conclusies van de Europese Raad van diens voorjaarsbijeenkomst van 22 en 23 maart 2005 moeten de GREB als algemeen instrument voor de coördinatie van het economisch beleid het gehele scala aan macro- en micro-economisch beleid blijven omvatten, alsmede het werkgelegenheidsbeleid voorzover er interactie is met het macro- en microbeleid; de GREB zullen ook zorgen voor de algehele economische samenhang van de drie dimensies van de strategie. De bestaande mechanismen voor multilateraal toezicht voor de GREB blijven van toepassing.

Deze richtsnoeren zijn van toepassing op alle lidstaten en op de Gemeenschap. Zij zijn bedoeld om coherentie te geven aan de hervormingsmaatregelen die vervat zijn in de door de lidstaten op te stellen nationale hervormingsprogramma’s en zullen aangevuld worden met het Communautair Lissabon-programma 2005-2008, dat alle maatregelen bestrijkt die op communautair niveau zullen worden genomen in het belang van groei en werkgelegenheid. De gelijkheid van man en vrouw moet bij de uitvoering van alle zich daartoe lenende aspecten van deze richtsnoeren aan bod komen.

DE STAAT VAN DE EU-ECONOMIE

De economische bedrijvigheid in de Europese Unie, die vanaf midden 2003 was aangetrokken, liep in de tweede helft van 2004 weer terug ten gevolge van externe factoren zoals de hoge en sterk schommelende olieprijzen, de achterblijvende groei van de wereldhandel en de duurder wordende euro. De geringe veerkracht van sommige Europese economieën is voor een deel wellicht ook te wijten aan aanhoudende structurele zwakheden. De reële BBP-groei zal in 2005 naar verwachting in een matig tempo voortgaan, maar de doorwerking van de resultaten van 2004 is geringer dan verwacht en zal onvermijdelijk een negatieve invloed hebben op het totale jaargemiddelde. De mate waarin de binnenlandse vraag tot het herstel heeft bijgedragen, verschilt tot dusverre van lidstaat tot lidstaat, maar in de loop van het jaar wordt een geleidelijk herstel verwacht dankzij gunstige financieringsvoorwaarden (waaronder de lage reële rentepercentages) en inflatiebeheersing.

Het economisch herstel is in belangrijke mate te danken aan de aantrekkende groei van de wereldeconomie en de snelle toename van de wereldhandel. Naarmate de groeicyclus wereldwijd zijn hoogtepunt bereikt en afvlakt door de stijgende wereldolieprijzen zal de rol van de binnenlandse vraag in de Europese Unie als groeimotor aan belang winnen. Structuur- en macrobeleid moeten worden bezien tegen de achtergrond van stijgende grondstoffenprijzen, met name de aardolieprijzen, en een neerwaartse druk op de industrieprijzen. De terugkeer naar potentiële groeicijfers in de Europese Unie is derhalve grotendeels afhankelijk van een toenemend ondernemers- en consumentenvertrouwen en van gunstige ontwikkelingen in de wereldeconomie, bv. in de aardolieprijzen en de wisselkoersen. In het licht van het bovenstaande is het belangrijk dat het economisch beleid het vertrouwen wekt en aldus op korte termijn mede de voorwaarden creëert voor een krachtiger binnenlandse vraag en het scheppen van werkgelegenheid en dat structurele hervormingen op middellange termijn tot een verhoging van het groeipotentieel bijdragen.

Verwacht wordt dat de werkloosheid zal afnemen, zij het langzaam, tot 8,7 % in 2006. De geschatte totale werkgelegenheid voor de EU-25 bedroeg 63,0 % in 2003 en bleef dus ver achter bij het overeengekomen streefcijfer van 70 %. Ten aanzien van het streefcijfer van 60 % voor de participatiegraad van vrouwen werd slechts traag vooruitgang geboekt. Deze bedraagt thans 55,1 % voor de EU-25, maar zal naar verwachting weer gaan stijgen. De participatiegraad van oudere werknemers, die een stijgende lijn bleef vertonen en uitkwam op net iets meer dan 40,2 %, blijft het verst verwijderd van het streefcijfer van 50 % in 2010. Tegelijkertijd zijn wisselende resultaten behaald bij het verbeteren van de kwaliteit van werk en zijn de problemen op het gebied van sociale uitsluiting verergerd door de stagnerende economie. De langdurige werkloosheid gaf na een dalende lijn van enkele jaren weer een stijging te zien en een afname is in de nabije toekomst niet waarschijnlijk.

De traagheid van het economisch herstel van de Europese Unie blijft een reden tot bezorgdheid. De economie van de Europese Unie is in verscheidene opzichten verder verwijderd van het doel om de meest concurrerende economie ter wereld te worden dan in maart 2000 het geval was. De kloof tussen het groeipotentieel van Europa en dat van haar economische partners is dan ook niet significant kleiner geworden.

Een eerste factor die verklaart waarom de prestaties van de economie van de Unie achterblijven, is de relatief lage arbeidsparticipatie. De inspanningen van de lidstaten hebben ervoor gezorgd dat de arbeidsparticipatie van 61,9 % in 1999 is toegenomen tot 63,0 % in 2003. In deze situatie moet duidelijk verbetering komen, met name wat jonge en oudere werknemers betreft, willen we de doelstellingen van Lissabon halen.

De tweede belangrijke verklaring voor het onderpresteren van de EU-economie houdt verband met de lage productiviteitsgroei. Deze geeft al enkele decennia een dalende lijn te zien.

DEEL A

MACRO-ECONOMISCH BELEID TER BEVORDERING VAN GROEI EN WERKGELEGENHEID (2)

A.1.   Macro-economisch beleid om de voorwaarden te scheppen voor meer groei en werkgelegenheid

Zorgen voor economische stabiliteit om het werkgelegenheids- en groeipotentieel te vergroten

Een gezond macro-economisch beleid is essentieel ter ondersteuning van een evenwichtige economische expansie en de volledige benutting van het bestaande groeipotentieel. Tevens is het van vitaal belang om de voorwaarden te scheppen voor een adequaat niveau van besparingen en investeringen, en om deze laatste meer te richten op kennis en innovatie, zodat de economie duurzame, hogere, niet-inflatoire groei en werkgelegenheid kan scheppen. Hierdoor zouden de kapitaalmarktrentes op een gunstig peil moeten kunnen blijven en de wisselkoersen een redelijk verloop moeten kunnen hebben. Voor hun toekomstplannen moeten de bedrijven en particulieren erop kunnen vertrouwen dat de prijsstabiliteit wordt gehandhaafd.

Het monetair beleid kan een bijdrage leveren door prijsstabiliteit na te streven en, zonder afbreuk te doen aan dit streven, andere onderdelen van het algemeen economisch beleid te ondersteunen met het oog op groei en werkgelegenheid. Voor de nieuwe lidstaten is het van belang dat het monetair beleid bijdraagt tot het bereiken van duurzame reële en nominale convergentie. De wisselkoersregimes vormen een belangrijk onderdeel van het algemeen economisch en monetair beleidskader en dienen gericht te zijn op het realiseren van reële en duurzame nominale convergentie. Aansluiting bij het WKM II op een passend tijdstip na de toetreding zou tot de verwezenlijking van deze doelstelling moeten bijdragen. Een andere uitdaging voor het macro-economisch beleid van enkele van deze lidstaten is de tekorten op hun lopende rekeningen binnen marges te houden waarbinnen gezonde externe financiering mogelijk is. Een strikt begrotingsbeleid zal in dit opzicht essentieel zijn om de huidige tekorten op de lopende rekeningen terug te dringen.

Als de begrotingssituatie gezond is, kunnen de automatische begrotingsstabilisatoren in de loop van de cyclus volledig en symmetrisch hun werk doen en aldus de productie op een hoger en duurzaam groeiniveau brengen. Voor de lidstaten die er reeds in zijn geslaagd hun begroting gezond te maken, bestaat de uitdaging erin deze situatie te behouden. Voor de overige lidstaten is het van vitaal belang dat zij de benodigde corrigerende maatregelen nemen om hun middellangetermijn-begrotingsdoelstellingen te verwezenlijken, met name wanneer de economische omstandigheden verbeteren, zodat het voeren van een procyclisch begrotingsbeleid kan worden vermeden en de voorwaarden kunnen worden gecreëerd waarbij de automatische stabilisatoren in de loop van de cyclus volledig kunnen werken voordat de conjunctuurcyclus zijn volgende neergaande beweging ingaat. Blijkens het door de Europese Raad (22-23 maart 2005) onderschreven Ecofin-verslag „De uitvoering van het stabiliteits- en groeipact verbeteren”, moet de middellangetermijn-begrotingsdoelstelling voor individuele lidstaten worden gedifferentieerd, teneinde rekening te houden met de diversiteit van de economische en budgettaire omstandigheden en ontwikkelingen, alsmede van het begrotingsrisico voor de houdbaarheid van de openbare financiën, mede gelet op de te verwachten demografische veranderingen. De vereisten van het stabiliteits- en groeipact die voor de lidstaten van de eurozone gelden, gelden ook voor de lidstaten van WKM II.

Richtsnoer nr. 1: Om te zorgen voor op duurzame groei gerichte economische stabiliteit, 1. moeten de lidstaten, overeenkomstig het stabiliteits- en groeipact, hun middellangetermijn-begrotingsdoelstellingen in acht nemen. Zolang dit doel nog niet is gehaald, moeten zij de daartoe benodigde corrigerende maatregelen nemen. De lidstaten dienen zich te onthouden van een procyclisch begrotingsbeleid. Daarnaast is het nodig dat de lidstaten met een buitensporig tekort effectieve maatregelen nemen om ervoor te zorgen dat dit buitensporige tekort op korte termijn gecorrigeerd wordt, en 2. Lidstaten die een tekort op hun lopende rekening hebben dat onhoudbaar zou kunnen worden, moeten deze situatie corrigeren door middel van structurele hervormingen om hun externe concurrentievermogen te verbeteren en door, in voorkomend geval, bij te dragen tot correcties van de situatie door middel van budgettair beleid. Zie ook geïntegreerd richtsnoer nr. 6 „Bijdragen tot de dynamiek en de goede werking van de EMU”.

Een duurzame economische ontwikkeling op lange termijn veiligstellen in het licht van de veroudering van de Europese bevolking

De vergrijzing van de Europese bevolking brengt ernstige risico’s mee voor de duurzame economische ontwikkeling van de Europese Unie op de lange termijn. Volgens de laatste prognoses zal de beroepsbevolking (15-64 jaar) in 2050 18 % kleiner zijn dan in 2000 en zal het aantal personen van 65 jaar en ouder met 60 % zijn gestegen. Als nu geen actie wordt ondernomen om de houdbaarheid van de begrotingen op lange termijn veilig te stellen, impliceert dit niet alleen hogere percentages afhankelijke personen, maar ook een toename van de schuldenlast door stijging van de leeftijdsgerelateerde overheidsuitgaven en een lager productiepotentieel per capita door de afname van de beroepsbevolking, alsook toekomstige problemen bij de financiering van de pensioenen, de sociale verzekeringen en de gezondheidszorg.

De lidstaten dienen de economische gevolgen van de vergrijzing te ondervangen door, als element van de bekende driesporenstrategie voor het aanpakken van de budgettaire gevolgen van de vergrijzing, een bevredigend tempo voor de schuldreductie aan te houden en maatregelen ter vergroting van de participatiegraad en van het arbeidsaanbod te treffen om zo het effect van de toekomstige afname van de beroepsbevolking te compenseren. De arbeidsparticipatie is recentelijk weliswaar gestegen (tot 63,0 % in 2003) maar is nog steeds aan de lage kant, hetgeen wijst op een onbenut reservoir van arbeidskrachten in Europa. Er is dus nog veel ruimte voor verdere verbeteringen, met name bij vrouwelijke, jongere en oudere arbeidskrachten. In de lijn van deze strategie is het voorts van essentieel belang om de socialebeschermingsstelsels te moderniseren zodat deze financieel levensvatbaar blijven en de bevolking in de werkzame leeftijd tot actieve arbeidsparticipatie stimuleren, zonder afbreuk te doen aan de toegankelijkheid en toereikendheid van die stelsels. Een betere interactie tussen de socialebeschermingsstelsels en de arbeidsmarkten kan verstoringen wegnemen en mensen stimuleren langer aan het werk te blijven, mede gezien de toegenomen levensverwachting.

Richtsnoer nr. 2: Om houdbare economische situaties en begrotingssituaties als basis voor meer werkgelegenheid te waarborgen, moeten de lidstaten, met het oog op de verwachte kosten van de vergrijzing, 1. in een bevredigend tempo tot schuldreductie komen om de openbare financiën te versterken; 2. de pensioen-, socialezekerheids- en gezondheidszorgstelsels hervormen en versterken zodat zij financieel levensvatbaar, sociaal adequaat en toegankelijk blijven, en 3. maatregelen treffen om de participatiegraad en het arbeidsaanbod te vergroten, met name onder vrouwen, jongeren en ouderen, en een levensloopbeleid bevorderen om het aantal gewerkte uren in de economie te doen stijgen. Zie ook de geïntegreerde richtsnoeren „Levensloopbeleid bevorderen” (nrs. 18 en 4, 19, 21).

Een efficiënte, op groei en werkgelegenheid gerichte allocatie van productiemiddelen bevorderen

Weldoordachte belasting- en uitgavenstelsels die bevorderlijk zijn voor een efficiënte allocatie van productiemiddelen zijn noodzakelijk om de publieke sector een volledige bijdrage te doen leveren tot groei en werkgelegenheid zonder de doelstellingen van economische stabiliteit en duurzaamheid in gevaar te brengen. Dit kan worden bereikt door de uitgaven te richten op categorieën die bevorderlijk zijn voor de groei, zoals onderzoek en ontwikkeling (O&O), fysieke infrastructuur, milieuvriendelijke technologieën, menselijk kapitaal en kennis. De lidstaten kunnen ook bijdragen tot de beheersing van andere uitgavencategorieën door middel van uitgavenregels, begroten op basis van prestaties, alsmede beoordelingsmechanismen met het oog op goed doortimmerde afzonderlijke hervormingsmaatregelen en algemene hervormingspakketten. Een van de voornaamste prioriteiten voor de EU-economie is ervoor te zorgen dat de fiscale structuren en hun interactie met uitkeringsstelsels bijdragen tot een hoger groeipotentieel door meer werkgelegenheid en investeringen.

Richtsnoer nr. 3: Om een efficiënte, op groei en werkgelegenheid gerichte allocatie van productiemiddelen te bevorderen moeten de lidstaten, onverminderd de richtsnoeren betreffende economische stabiliteit en duurzaamheid, de samenstelling van de overheidsuitgaven overeenkomstig de Lissabon-strategie ombuigen naar groeibevorderende uitgavencategorieën, fiscale structuren zodanig aanpassen dat het groeipotentieel wordt versterkt, en de mechanismen invoeren die nodig zijn voor het beoordelen van de relatie tussen overheidsuitgaven en het verwezenlijken van beleidsdoelstellingen, alsook toezien op de algemene samenhang van pakketten hervormingsmaatregelen. Zie ook geïntegreerd richtsnoer nr. 11: „Duurzaam gebruik van hulpbronnen aanmoedigen en de synergieën tussen milieubescherming en groei versterken”.

Ervoor zorgen dat de loonontwikkelingen bijdragen tot groei en stabiliteit en complementair zijn met structurele hervormingen

Loonontwikkelingen kunnen bijdragen tot een stabiel macro-economisch klimaat en een beleidsmix die bevorderlijk is voor werkgelegenheid. Een voorwaarde daarvoor is dat de stijgingen van de reële lonen gelijke tred houden met de onderliggende procentuele productiviteitsgroei op de middellange termijn en ruimte laten voor een winstpercentage waarbij investeringen kunnen worden gedaan die de productiviteit, de capaciteit en de werkgelegenheid ten goede komen. Dit vergt dat tijdelijke factoren, zoals productiviteitsschommelingen onder invloed van de economische cyclus of eenmalige stijgingen van het algemene inflatiecijfer, niet resulteren in een onhoudbare tendens van stijgende lonen alsmede dat de loonontwikkelingen de toestand van de plaatselijke arbeidsmarkt weerspiegelen.

Gezien de aanhoudende opwaartse druk op de aardolie- en grondstoffenprijzen moet het effect van loonafspraken en stijgende arbeidskosten op het concurrentievermogen en de prijsstabiliteit in het oog worden gehouden. Gelukkig is deze doorwerking tot dusverre nog niet waargenomen. Deze aspecten moeten aan bod komen in voortdurende dialoog en informatie-uitwisseling die plaatsvindt via de Macro-economische Dialoog tussen monetaire autoriteiten en belastingautoriteiten en sociale partners.

Richtsnoer nr. 4: Om ervoor te zorgen dat de loonontwikkelingen bijdragen tot macro-economische stabiliteit en groei en om het aanpassingvermogen van de economie te vergroten, moeten de lidstaten de juiste randvoorwaarden voor loononderhandelingen bevorderen zonder afbreuk te doen aan de rol van de sociale partners, zodat de ontwikkeling van de nominale lonen en de arbeidskosten in overeenstemming is met prijsstabiliteit en met de trendmatige ontwikkeling van de productiviteit op de middellange termijn, rekening houdend met verschillen in vaardigheden en met de situatie op de plaatselijke arbeidsmarkt. Zie ook geïntegreerd richtsnoer nr. 22 „Zorgen voor arbeidskostenontwikkelingen en regelingen voor loonvaststelling die bevorderlijk zijn voor de werkgelegenheid”.

De samenhang tussen macro-economisch beleid, structuurbeleid en werkgelegenheidsbeleid bevorderen

Het is de rol van een gezond macro-economisch beleid om de voorwaarden tot stand te brengen die bevorderlijk zijn voor werkgelegenheidsschepping en -groei. Structurele hervormingen die gepaard gaan met gezonde begrotingssituaties op korte en middellange termijn, zijn absoluut noodzakelijk om de productiviteit en de werkgelegenheid op de middellange termijn te verbeteren en zo te komen tot volledige benutting en versterking van het groeipotentieel. Zij dragen ook bij tot houdbare begrotingen, macro-economische stabiliteit en schokbestendigheid. Tegelijkertijd is er een passend macro-economisch beleid nodig om op het gebied van groei en werkgelegenheid ten volle de vruchten van de structurele hervormingen te kunnen plukken. Een van de voornaamste kenmerken van de algemene economische strategie van de lidstaten is te zorgen voor een consequent structuurbeleid dat het macro-economisch kader ondersteunt, en vice versa. De hervormingen van de markt moeten met name resulteren in een beter algeheel aanpassingsvermogen van de economieën ten aanzien van veranderingen in de conjunctuurcyclus en langetermijntendensen zoals globalisering en technologische ontwikkeling. In dit opzicht moet naar hervorming van het belasting- en het uitkeringsstelsel worden gestreefd zodat werken lonend wordt en negatieve prikkels voor arbeidsmarktparticipatie strikt worden vermeden.

Richtsnoer nr. 5: Om meer samenhang tussen macro-economisch beleid, structuurbeleid en werkgelegenheidsbeleid te bevorderen, moeten de lidstaten op de arbeidsmarkt en de productmarkt hervormingen doorvoeren die tegelijkertijd het groeipotentieel verhogen en het macro-economisch kader ondersteunen door middel van het vergroten van de flexibiliteit, de mobiliteit van productiefactoren en het aanpassingsvermogen van de arbeidsmarkt en de productmarkten ten aanzien van mondialisering, technologische vooruitgang, vraagverschuivingen en conjunctuurschommelingen. Meer in het bijzonder zouden de lidstaten de hervorming van belasting- en uitkeringsstelsels een nieuwe impuls moeten geven om prikkels te verbeteren en werken lonend te maken; voorts moeten zij het aanpassingsvermogen van arbeidsmarkten verbeteren door arbeidsflexibiliteit en werkzekerheid te combineren en de inzetbaarheid te vergroten door in menselijk kapitaal te investeren. Zie ook de geïntegreerde richtsnoeren nrs. 19 en 21 „Met gepaste aandacht voor de rol van de sociale partners, flexibiliteit gecombineerd met werkzekerheid bevorderen en segmentering van de arbeidsmarkt verminderen”.

A.2.   Zorgen voor een dynamisch en goed functionerend eurogebied

De noodzaak om tot meer groei en werkgelegenheid te komen is met name acuut in het eurogebied, gezien de recente matige economische resultaten en het lage niveau van potentiële groei van circa 2 % (schattingen van de Commissie). De Commissie heeft haar groeiraming voor 2005 in haar laatste voorjaarsprognose voor de eurozone neerwaarts bijgesteld tot 1,6 %. De economische verschillen in groei, interne vraag en inflatiedruk zouden in de eurozone kunnen toenemen. De vertraging van de economische groei in de eurozone in de tweede helft van vorig jaar kan enerzijds worden toegeschreven aan externe factoren — hoge en sterk schommelende aardolieprijzen, de afnemende groei van de wereldhandel en de duurder wordende euro — maar anderzijds ook aan interne starheden. Aan de externe zijde vormen het negatieve effect van de aardolieprijzen en de aanhoudende onevenwichtigheden in de wereldeconomie niet te verwaarlozen neerwaartse risico’s.

De binnenlandse vraag was in het eurogebied bijzonder mat: zowel de particuliere consumptie als de investeringen bleven in 2004 achter bij die van de EU-25 in haar geheel. De zwakke particuliere consumptie lijkt samen te hangen met aanhoudende bezorgdheid over met name de werkgelegenheidsvooruitzichten (met een werkloosheid die rond 9 % blijft steken) en over de inkomensverwachtingen op de middellange termijn. Het matige vertrouwen en het uitblijven van duurzame verbetering aan de consumptiezijde drukken nog steeds op de investeringen.

De uitdaging voor het eurogebied bestaat erin het huidige groeipotentieel tot ontwikkeling te brengen en, meer nog, het groeipotentieel op termijn te vergroten. Dit kan het best worden bereikt door een op groei en stabiliteit gericht macro-economisch beleid en door omvangrijke structurele hervormingen. Beide aspecten zijn des te relevanter voor de lidstaten van de eurozone en van WKM II omdat zij van grote invloed zijn op het vermogen van deze landen om te reageren op schokken met een asymmetrisch effect — en daardoor op de economische veerkracht van de eurozone in zijn geheel. Bovendien zijn de economische prestaties en het economisch beleid van de afzonderlijke lidstaten van de eurozone van invloed op gezamenlijke waarden zoals de wisselkoers van de euro, de rentetarieven, de prijsstabiliteit en de samenhang van de eurozone. Dit alles maakt dat er behoefte is aan een effectieve coördinatie van beleid, zowel in de Europese Unie als in de eurozone, om de potentiële en de reële groei te verbeteren.

Nu de lidstaten niet langer een nationaal rente- en wisselkoersbeleid voeren, is het des te belangrijker in de loop van de cyclus gezonde begrotingssituaties te handhaven met een toereikende budgettaire marge om de gevolgen van conjunctuurschommelingen of economische schokken met een asymmetrisch effect op te vangen. Structuurbeleid dat bijdraagt tot een soepele aanpassing van prijzen en lonen is van essentieel belang om ervoor te zorgen dat de lidstaten in de eurozone in staat zijn zich snel te herstellen van schokken (zoals de recente schok van de olieprijzen) en om hen te helpen onverantwoorde inflatoire tendensen te vermijden. Beleid dat het reactievermogen van de arbeidsmarkten verbetert door brede arbeidsparticipatie, professionele en geografische mobiliteit en loonafspraken te bevorderen, in combinatie met passende hervormingen van de productmarkten, zijn in dit verband van bijzonder belang.

De beleidsmix in de eurozone moet het economische herstel op korte termijn ondersteunen maar tegelijkertijd de duurzaamheid en stabiliteit op lange termijn vrijwaren. In de huidige conjunctuur is het belangrijk dat de beleidsmix vertrouwen wekt bij consumenten en beleggers, waarvoor ook een voortzetting van het streven naar stabiliteit op middellange termijn nodig is. Het begrotingsbeleid moet zorgen voor een begrotingssituatie waarbij enerzijds wordt geanticipeerd op de gevolgen van de vergrijzing en anderzijds wordt getracht te komen tot een verdeling van overheidsinkomsten en –uitgaven, die de economische groei bevordert.

Ter ondersteuning van de internationale economische stabiliteit en ter verdediging van de economische belangen is het van vitaal belang dat het eurogebied een volwaardige rol vervult in de internationale samenwerking op het gebied van het monetair en economisch beleid. Een stabiel voorzitterschap van de eurogroep zal weliswaar behulpzaam zijn bij de coördinatie van de standpunten van de leden van het eurogebied, maar de externe vertegenwoordiging van het eurogebied moet worden verbeterd op basis van het in het akkoord van Wenen van 11 en 12 december 1998 overeengekomen kader, zodat de eurozone een leidende strategische rol in de ontwikkeling van het mondiale economische systeem op zich kan nemen.

Richtsnoer nr. 6: Om bij te dragen tot de dynamiek en de goede werking van de EMU moeten de lidstaten van de eurozone zorgen voor een betere coördinatie van hun economisch beleid en hun begrotingsbeleid, in het bijzonder door 1. bijzondere aandacht te schenken aan de budgettaire houdbaarheid van hun openbare financiën met volledige inachtneming van het stabiliteits- en groeipact; 2. bij te dragen tot een beleidsmix die het economische herstel ondersteunt en verenigbaar is met prijsstabiliteit en daardoor het ondernemers- en het consumentenvertrouwen op korte termijn versterkt, maar die tevens verenigbaar is met duurzame groei op middellange termijn; 3. voort te gaan met structurele hervormingen die de potentiële groei van de eurozone op lange termijn doen toenemen en zullen leiden tot verbetering van zijn productiviteit, zijn concurrentievermogen en de aanpassing van zijn economie aan asymmetrische schokken, met bijzondere aandacht voor het werkgelegenheidsbeleid, en 4. ervoor te zorgen dat de invloed van de eurozone op het mondiale economische systeem in verhouding staat tot zijn economische gewicht.

DEEL B

MICRO-ECONOMISCHE HERVORMINGEN OM HET GROEIPOTENTIEEL VAN EUROPA TE VERSTERKEN

Structurele hervormingen zijn van essentieel belang voor de versterking van het groeipotentieel van de Europese Unie en ter ondersteuning van macro-economische stabiliteit, omdat zij ervoor zorgen dat de Europese economie efficiënter wordt en over meer aanpassingsvermogen beschikt. Productiviteitswinst kan worden bereikt met concurrentie, investeringen en innovatie. Om het groeipotentieel van Europa te versterken, moet vooruitgang worden geboekt bij het scheppen van werkgelegenheid en de groei van de productiviteit. Sinds het midden van de jaren negentig stagneert de productiviteitsgroei in de Europese Unie. Dit is ten dele te verklaren doordat meer laaggeschoolden de arbeidsmarkt hebben betreden. Deze productiviteitstrend ombuigen is een belangrijke uitdaging voor de Unie, in het bijzonder in het licht van de vergrijzing. Geraamd wordt dat alleen al door de vergrijzing het huidige potentiële groeipercentage met de helft zal afnemen. Een snellere productiviteitsgroei en een verhoging van het aantal gewerkte uren zijn dan ook onontbeerlijk om het huidige levenspeil in de toekomst te handhaven en te verhogen en de sociale bescherming op een hoog peil te houden.

B.1.   Kennis en innovatie — Motoren van duurzame groei

Kennis die wordt vergaard door investeringen in O&O, innovatie en onderwijs is een belangrijke motor voor langetermijngroei. De kern van de Lissabon-strategie voor groei en werkgelegenheid wordt dan ook gevormd door een beleid dat erop gericht is investeringen in kennis te verhogen en de innovatiecapaciteit van de Europese economie te versterken. Om deze reden zullen de nationale en regionale programma’s overeenkomstig de doelstellingen van Lissabon in toenemende mate worden gericht op investeringen op deze terreinen.

De investeringen in O&O verhogen en verbeteren om een Europese kennisruimte tot stand te brengen

O&O is op verschillende manieren van invloed op de economische groei: ten eerste kan het bijdragen tot de totstandkoming van nieuwe markten of productieprocessen; ten tweede kan het resulteren in geleidelijke verbeteringen in reeds bestaande producten en productieprocessen; en ten derde verhoogt het de capaciteit van een land om nieuwe technologieën te absorberen.

Momenteel geeft de Europese Unie ongeveer 2 % van het BBP uit aan O&O (wat tussen de lidstaten varieert van 0,5 % tot meer dan 4 % van het BBP), wat nauwelijks meer is dan het percentage ten tijde van de lancering van de Lissabon-strategie. Voorts wordt slechts ongeveer 55 % van de uitgaven voor onderzoek in de Europese Unie door het bedrijfsleven gefinancierd. Lage O&O-investeringen door de particuliere sector zijn genoemd als een van de hoofdredenen voor de innovatiekloof tussen de Verenigde Staten en de Europese Unie. Er moet sneller vooruitgang worden geboekt bij de verwezenlijking van de collectieve doelstelling van de Europese Unie om de investeringen in onderzoek op te trekken tot 3 % van het BBP. De lidstaten worden verzocht in hun nationale Lissabon-programma’s aan te geven welke uitgaven voor O&O zij voor 2008 en 2010 plannen en welke maatregelen zij zullen treffen om deze doelstellingen te bereiken. De voornaamste uitdaging bestaat in de invoering van randvoorwaarden, instrumenten en prikkels om ondernemingen ertoe te bewegen in onderzoek te investeren.

Publieke onderzoeksuitgaven moeten effectiever worden en de banden tussen openbare en particuliere onderzoekscentra moeten worden aangehaald. Expertisecentra en -netwerken moeten worden versterkt en in het algemeen moet een beter gebruik worden gemaakt van publieke ondersteuningsmechanismen om innovatie door de particuliere sector te stimuleren; ook moet worden gezorgd voor een betere hefboomwerking van publieke investeringen en moet het bestuur van onderzoeksinstellingen en universiteiten worden gemoderniseerd. Tevens is het van essentieel belang ervoor te zorgen dat het ondernemingsklimaat ruimte biedt voor voldoende mededinging; concurrentie is namelijk een belangrijke prikkel voor particuliere innovatie-uitgaven. Voorts moet vastberaden actie worden ondernomen om het aantal en de kwaliteit van in Europa actieve onderzoekers te verhogen, in het bijzonder door meer studenten aan te trekken in wetenschappelijke, technische en ingenieursrichtingen, door onderzoekers betere loopbaanperspectieven te bieden en hun transnationale en intersectorale mobiliteit te vergroten en door belemmeringen voor de mobiliteit van onderzoekers en studenten weg te nemen.

De internationale dimensie van O&O moet worden versterkt door gezamenlijke financiering, door de ontwikkeling van een kritischere massa op EU-niveau op sleutelsectoren die veel middelen behoeven en door belemmeringen voor de mobiliteit van onderzoekers en studenten weg te nemen.

Richtsnoer nr. 7: Om de investeringen in O&O te verhogen en te verbeteren, in het bijzonder in de particuliere sector, wordt de overkoepelende doelstelling, 3 % BBP aan investeringen in 2010, met een juiste verdeling tussen particuliere en publieke investeringen, bevestigd; de lidstaten zullen specifieke tussenniveaus bepalen. De lidstaten dienen de ontwikkeling voort te zetten van een maatregelenmix ter bevordering van O&O, en in het bijzonder O&O van bedrijven, door: 1. betere randvoorwaarden en door te zorgen voor een aantrekkelijk bedrijfsklimaat met voldoende mededinging; 2. de publieke O&O-uitgaven effectiever en efficiënter te maken en POP’s te ontwikkelen; 3. ontwikkeling en versterking van de expertisecentra van onderwijs- en onderzoeksinstellingen in de lidstaten, alsmede, in voorkomend geval, oprichting van nieuwe expertisecentra, en verbetering van de samenwerking en de technologieoverdracht tussen publieke onderzoeksinstellingen en particuliere ondernemingen; 4. ontwikkeling en betere benutting van prikkels waarvan een hefboomwerking op particulier O&O uitgaat; 5. een moderner bestuur van onderzoeksinstellingen en universiteiten, en 6. voldoende instroom van gekwalificeerde onderzoekers, met name door meer studenten aan te trekken in wetenschappelijke, technische en ingenieursrichtingen en de loopbaanperspectieven en de internationale en intersectorale mobiliteit van onderzoekers en ontwikkelaars te bevorderen.

Innovatie faciliteren

De dynamiek van de Europese economie wordt in sterke mate bepaald door haar innovatiecapaciteit. De economische randvoorwaarden voor innovatie moeten vervuld zijn, namelijk goed werkende financiële markten en goederenmarkten en efficiënte en betaalbare middelen om intellectuele-eigendomsrechten te doen gelden. Innovaties worden vaak op de markt gebracht door nieuwe ondernemingen, die soms maar moeilijk financiering vinden. Innovatie moet daarom worden aangemoedigd door middel van maatregelen die de oprichting en de groei van innovatieve ondernemingen stimuleren, zoals betere toegang tot financiering. De verbreiding van technologieën en beleid waardoor de nationale innovatieregelingen en onderwijsstelsels beter op elkaar afgestemd worden, kan worden bevorderd door de ontwikkeling van innovatiecentra en –netwerken en van op het MKB toegespitste diensten voor innovatieondersteuning. Landen en regio’s met een achterstand kunnen veel baat hebben bij kennisoverdracht door mobiliteit van onderzoekers, rechtstreekse buitenlandse investeringen of invoer van technologie.

Richtsnoer nr. 8: Alle vormen van innovatie faciliteren. Hiertoe moeten de lidstaten zich toeleggen op: 1. verbetering van de diensten die innovatie ondersteunen, in het bijzonder voor verspreiding en technologieoverdracht; 2. de oprichting en ontwikkeling van innovatiecentra, -netwerken en -incubators waarin universiteiten, onderzoeksinstellingen en ondernemingen worden samengebracht, ook op regionaal en lokaal niveau, ter overbrugging van de technologiekloof tussen bepaalde regio’s; 3. de aanmoediging van grensoverschrijdende kennisoverdracht, mede door middel van directe buitenlandse investeringen; 4. aanmoediging van overheidsopdrachten voor innovatieve producten en diensten; 5. betere toegang tot binnenlandse en internationale financieringsbronnen, en 6. efficiënte en betaalbare middelen om intellectuele-eigendomsrechten te doen gelden.

De verspreiding van informatie- en communicatietechnologieën (ICT), in overeenstemming met de doelstellingen en maatregelen van het aangekondigde Initiatief i2010, is ook een belangrijk middel tot productiviteitsverbetering en bijgevolg tot meer economische groei. De Europese Unie heeft nog niet alle vruchten kunnen plukken van de toename van de productie en het gebruik van informatie- en communicatietechnologieën. De nog immer achterblijvende investeringen in ICT, institutionele beperkingen en organisatorische uitdagingen bij de invoering van ICT zijn hiervan de oorzaak. Of technologische innovaties tot stand komen, hangt uiteindelijk af van de mate waarin het economische klimaat bevorderlijk is voor de groei. In dit verband is het gebruik van intelligente logistiek een efficiënte manier om ervoor te zorgen dat de kosten voor Europese productievestigingen concurrerend blijven. Een door openheid en mededinging gekenmerkte markt voor elektronische communicatie is hiertoe eveneens van belang.

Richtsnoer nr. 9: Om de verspreiding en effectieve toepassing van ICT te faciliteren en een volledig inclusieve informatiemaatschappij op te bouwen moeten de lidstaten: 1. een brede toepassing van informatie- en communicatietechnologie door overheidsdiensten, het MKB en huishoudens aanmoedigen; 2. de randvoorwaarden voor de vereiste veranderingen in de arbeidsorganisatie van de economie creëren; 3. een sterke aanwezigheid van het Europese bedrijfsleven in de kernonderdelen van de ICT-industrie bevorderen; 4. de ontwikkeling van een sterke ICT-industrie en een sterke inhoudsindustrie aanmoedigen; 5. zorgen voor netwerk- en inhoudbeveiliging, alsmede voor convergentie en interoperabiliteit, zodat een informatieruimte zonder grenzen tot stand kan komen, en 6. de exploitatie van breedbandnetwerken aanmoedigen, ook in regio’s met een lage dekkingsgraad, ter ontwikkeling van de kenniseconomie. Zie ook geïntegreerd richtsnoer nr. 21 „Met gepaste aandacht voor de rol van de sociale partners, flexibiliteit gecombineerd met werkzekerheid bevorderen en segmentering van de arbeidsmarkt verminderen”.

De concurrentievoordelen van de Europese industriële basis versterken

De recente vertraging van de productiviteitsgroei in de Europese Unie hangt ten dele samen met de moeite die de Europese Unie ondervindt bij het omschakelen van haar economie naar sectoren met een hogere productiviteitsgroei.

Om zijn economische en technologische leiderspositie te behouden en te versterken moet Europa zijn capaciteit om nieuwe technologieën, ook ICT, te ontwikkelen en op de markt te brengen, verhogen. De synergieën die voortvloeien uit het gezamenlijk aangaan van uitdagingen op het gebied van onderzoek, regelgeving en financiering op Europees niveau, in de gevallen waarin de lidstaten marktfalen, omdat ze de ernst en de omvang van het probleem niet afzonderlijk met succes kunnen aanpakken, moeten worden bestudeerd en benut. De Europese Unie heeft haar technologisch potentieel nog niet ten volle kunnen verwezenlijken. De oprichting van Europese expertisecentra en de ontwikkeling van publiek-private partnerschappen en samenwerking tussen de lidstaten in die gevallen waarin de baten voor de samenleving groter zijn dan die voor de private sector, zullen ertoe bijdragen dat dit potentieel wordt aangeboord.

Richtsnoer nr. 10: Om de concurrentievoordelen van zijn industriële basis te versterken, heeft Europa behoefte aan een sterk industrieel weefsel dat zijn hele grondgebied omspant. Het voeren van een modern en actief industriebeleid is absoluut noodzakelijk. Daartoe dienen de concurrentievoordelen van de industriële basis te worden versterkt, onder meer door bij te dragen tot aantrekkelijke randvoorwaarden voor zowel de industrie als de dienstensector, en moeten de maatregelen op nationaal, transnationaal en Europees niveau elkaar aanvullen. Hiertoe moeten de lidstaten: 1. allereerst nagaan door welke factoren de voornaamste bedrijfstakken meerwaarde krijgen en concurrerend worden, en gericht zijn op de uitdagingen van de mondialisering; 2. zich tevens toeleggen op de ontwikkeling van nieuwe technologieën en nieuwe markten: a) Dit impliceert in het bijzonder dat zij zich inzetten voor de bevordering van nieuwe technologische initiatieven op basis van publiek-private partnerschappen en samenwerking tussen de lidstaten die ertoe bijdragen dat werkelijke tekortkomingen van de markt worden aangepakt; b) Dit impliceert ook de oprichting en ontwikkeling van regionale of plaatselijke bedrijfsclusters, overal in de Europese Unie, met grotere betrokkenheid van het MKB. Zie ook geïntegreerd richtsnoer nr. 20 „Vraag en aanbod op de arbeidsmarkt beter op elkaar afstemmen”.

Duurzaam gebruik van hulpbronnen aanmoedigen

De Unie kan slechts duurzaam succes boeken indien zij er ook in slaagt een aantal uitdagingen op het gebied van hulpbronnen en milieu het hoofd te bieden die anders een rem kunnen vormen op de toekomstige groei. De recente ontwikkelingen en vooruitzichten voor de olieprijzen hebben het enorme belang van energie-efficiëntie scherp belicht. Een op energie-efficiëntie gericht beleid is belangrijk om de Europese economie minder kwetsbaar te maken voor schommelingen in de aardolieprijzen. Verder getalm in de aanpak van deze uitdagingen zal de economische kosten van actie opdrijven. Dit impliceert onder meer dat maatregelen worden getroffen om hulpbronnen rationeler te gebruiken. De maatregelen op dit gebied zijn ook belangrijk om de klimaatverandering aan te pakken. In dit verband is het belangrijk dat de lidstaten ernaar blijven streven hun verplichtingen uit hoofde van het Protocol van Kyoto na te komen. De lidstaten moeten met name de strijd tegen de klimaatverandering voortzetten om te bewerkstelligen dat het jaargemiddelde van de temperatuur aan het aardoppervlak wereldwijd niet meer dan 2 °C boven de preïndustriële niveaus uitstijgt, en de Kyoto-doelstellingen op kosteneffectieve wijze uitvoeren. De lidstaten moeten hun verbintenis nakomen het verlies aan biologische diversiteit vóór 2010 een halt toe te roepen, in het bijzonder door hiervoor ook in andere beleidsgebieden plaats in te ruimen, gelet op het belang van de biologische diversiteit voor bepaalde economische sectoren. Hierbij is het van groot belang dat gebruik wordt gemaakt van marktconforme instrumenten, zodat milieuschade en sociale kosten worden doorberekend in de prijzen. Door onder meer de ontwikkeling en het gebruik van milieuvriendelijke technologieën aan te moedigen, in bestekken van overheidsopdrachten ecologische verplichtingen op te nemen, bijzondere aandacht te besteden aan het MKB en voor het milieu schadelijke subsidies in te trekken, kunnen innovatieprestaties worden verbeterd en kan er een grotere bijdrage tot de duurzame ontwikkeling van de betrokken sectoren worden geleverd. Zo behoren EU-ondernemingen tot de wereldleiders op het gebied van de ontwikkeling van nieuwe technologieën voor hernieuwbare energie. Nu de energieprijzen voortdurend een opwaartse druk ondergaan en het klimaat aan accumulerende bedreigingen blootstaat, is het belangrijk de energie-efficiëntie te stimuleren, wat zowel groei als duurzame ontwikkeling ten goede komt.

Richtsnoer nr. 11: Duurzaam gebruik van hulpbronnen aanmoedigen en de synergieën tussen milieubescherming en groei versterken. Hiertoe moeten de lidstaten: 1. voorrang geven aan energie-efficiëntie en warmtekrachtkoppeling, de ontwikkeling van duurzame (ook hernieuwbare) energie en de snelle verspreiding van milieuvriendelijke en milieu-efficiënte technologie a) binnen de interne markt, met name in de energie- en vervoersector, onder meer teneinde de Europese economie minder kwetsbaar te maken voor schommelingen in de aardolieprijzen; b) tegenover de rest van de wereld wegens het aanzienlijke exportpotentieel van deze sector; 2. ijveren voor de ontwikkeling van middelen om externe milieukosten te internaliseren, en economische groei en aantasting van het milieu van elkaar los te koppelen. De uitvoering van deze prioriteiten moet in overeenstemming zijn met het bestaande Gemeenschapsrecht en met de acties en instrumenten die zijn voorgesteld in het actieplan inzake milieutechnologieën (ETAP), onder meer door a) het gebruik van marktconforme instrumenten, b) risicokapitaal en financiering van O&O, c) bevordering van duurzame consumptie- en productiepatronen, inclusief het opnemen van ecologische verplichtingen in bestekken van overheidsopdrachten, d) specifieke aandacht te geven aan het MKB, e) hervorming en geleidelijke afschaffing van subsidies die aanmerkelijk schadelijke gevolgen hebben voor het milieu en onverenigbaar zijn met duurzame ontwikkeling; 3. ernaar streven het verlies aan biologische diversiteit vóór 2010 een halt toe te roepen, in het bijzonder door hiervoor ook in andere beleidsgebieden plaats in te ruimen, gelet op het belang van de biologische diversiteit voor bepaalde economische sectoren, en 4. de strijd tegen de klimaatverandering voortzetten en daarbij de Kyoto-doelstellingen op kosteneffectieve wijze uitvoeren, vooral wat het MKB betreft. Zie ook geïntegreerd richtsnoer nr. 3 „Een efficiënte, op groei en werkgelegenheid gerichte allocatie van productiemiddelen bevorderen”.

B.2.   Europa aantrekkelijker maken om te investeren en te werken

De aantrekkingskracht van de Europese Unie voor investeerders hangt onder meer af van de omvang en de toegankelijkheid van haar markten, haar regelgevingsklimaat, de kwaliteit van haar arbeidskrachten en haar infrastructuur.

De interne markt uitbreiden en verdiepen

Terwijl de interne goederenmarkt relatief goed geïntegreerd is, blijven in Europa de dienstenmarkten juridisch en feitelijk tamelijk gefragmenteerd en de arbeidsmobiliteit gering. Om de groei en de werkgelegenheid te bevorderen en het concurrentievermogen te versterken moet de interne markt voor diensten volledig operationeel zijn, terwijl het Europees sociaal model behouden moet blijven. De Europese Raad heeft verzocht dat er in het kader van het wetgevingsproces alles aan wordt gedaan om een ruime consensus te bereiken teneinde de interne markt voor diensten dichterbij te brengen. Het wegnemen van belemmeringen voor grensoverschrijdende activiteiten zou de efficiëntie eveneens in grote mate ten goede komen. Ten slotte zou de volledige integratie van de financiële markten de productie en de werkgelegenheid doen toenemen, omdat zij zou leiden tot een efficiëntere kapitaalallocatie en betere financieringsvoorwaarden voor ondernemingen.

Ofschoon de mogelijke voordelen van een eengemaakte Europese markt door niemand in twijfel worden getrokken, blijft de omzetting van de internemarktrichtlijnen teleurstellend traag verlopen. Daarenboven worden richtlijnen vaak niet ten uitvoer gelegd of verkeerd toegepast, zoals blijkt uit het hoge aantal door de Commissie ingestelde inbreukprocedures. De lidstaten moeten positiever met elkaar en met de Commissie samenwerken om ervoor te zorgen dat hun burgers en ondernemingen alle vruchten van de internemarktwetgeving kunnen plukken. Zo is er bijvoorbeeld nog veel ruimte om de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten te verbeteren. Hierdoor zouden meer van dergelijke procedures openbaar worden gemaakt. Transparantere procedures zouden bovendien leiden tot aanzienlijke besparingen op de begrotingen van de lidstaten.

Richtsnoer nr. 12: De interne markt uitbreiden en verdiepen. Hiertoe moeten de lidstaten: 1. de omzetting van de internemarktrichtlijnen bespoedigen; 2. prioriteit verlenen aan strengere en efficiëntere handhaving van de internemarktwetgeving; 3. de resterende belemmeringen voor grensoverschrijdende activiteiten wegnemen; 4. Europese regelgeving betreffende de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten effectief toepassen; 5. een volledig operationele interne markt voor diensten bevorderen met behoud van het Europees sociaal model, en 6. de integratie van de financiële markten bespoedigen door een consistente en coherente uitvoering en toepassing van het Actieplan financiële diensten. Zie ook geïntegreerd richtsnoer nr. 20 „Vraag en aanbod op de arbeidsmarkt beter op elkaar afstemmen”.

Zorgen voor open en concurrerende markten binnen en buiten Europa

De open wereldeconomie biedt nieuwe mogelijkheden om de groei en het concurrentievermogen van de Europese economie te stimuleren. Het mededingingsbeleid is zeer belangrijk geweest om voor alle ondernemingen in de Europese Unie gelijke concurrentievoorwaarden vast te stellen en kan door middel van een zo breed mogelijke marktregulering zorgen voor voorwaarden waaronder ondernemingen daadwerkelijk met elkaar kunnen concurreren. Een verdere openstelling van de Europese markten voor concurrentie kan worden bereikt door het verminderen van het algemene niveau van de resterende staatssteun. Daarnaast moet de overblijvende staatssteun worden bestemd voor bepaalde horizontale doelstellingen. De bezinning op de regels voor staatssteun zou ertoe moeten leiden dat op de ingeslagen weg wordt voortgegaan.

Structurele hervormingen die de markt toegankelijker maken, zijn een bijzonder doeltreffend instrument om de mededinging te doen toenemen. Die hervormingen zullen met name van groot belang zijn op markten die voorheen tegen mededinging waren afgeschermd door concurrentievervalsing, het bestaan van monopolies, overregulering (zo kunnen vergunningen, toelatingen, minimumkapitaalvereisten, wettelijke belemmeringen, winkelopeningstijden, gereguleerde prijzen, enz. de totstandkoming van een omgeving met echt vrije mededinging belemmeren) of door protectionistische maatregelen.

Voorts zou de toepassing van de reeds goedgekeurde maatregelen om de netwerkindustrieën voor mededinging open te stellen (op de terreinen gas en elektriciteit, vervoer, telecommunicatie en postdiensten), moeten leiden tot een algemene prijsdaling en meer keuzemogelijkheden, zonder dat de verlening van diensten van algemeen economisch belang aan alle burgers in het gedrang komt. De mededingings- en regelgevingsautoriteiten moeten erop toezien dat de mededinging op de geliberaliseerde markten tot ontwikkeling komt. Tegelijkertijd moet worden gegarandeerd dat hoogwaardige diensten van algemeen economisch belang tegen betaalbare prijzen worden geleverd.

Openstelling voor buitenlandse handel en investeringen, ook in een multilaterale context, door toename van import en export, kan in belangrijke mate bijdragen tot groei en werkgelegenheid en daardoor de totstandbrenging van structurele hervormingen vergemakkelijken. Een sterk en open systeem van wereldwijd geldende handelsvoorschriften is van vitaal belang voor de Europese economie. De geslaagde afronding van een ambitieus en evenwichtig akkoord in het kader van de onderhandelingsronde van Doha en de ontwikkeling van bilaterale en regionale vrijhandelsovereenkomsten zouden moeten resulteren in een verdere openstelling van markten voor handel en investeringen en daardoor het groeipotentieel moeten vergroten.

Richtsnoer nr. 13: Om te zorgen voor open en concurrerende markten binnen en buiten Europa. Hiertoe, en om de voordelen van de mondialisering te kunnen benutten, moeten de lidstaten voorrang verlenen aan: 1. het wegnemen van wettelijke belemmeringen, handelsbelemmeringen en andere onnodige belemmeringen voor de mededinging; 2. een betere handhaving van het mededingingsbeleid; 3. een selectieve controle van markten en regelgeving door de mededingings- en regelgevingsautoriteiten teneinde belemmeringen voor markttoegang en mededinging op te sporen en weg te nemen; 4. afbouw van staatssteun die de mededinging verstoort; 5. ombuiging van de staatssteun, overeenkomstig het aangekondigde communautaire kader, naar bepaalde horizontale doelstellingen zoals onderzoek, innovatie en optimalisering van menselijk kapitaal, alsook naar onmiskenbare tekortkomingen van de markt; 6. de bevordering van externe ontsluiting, ook in een multilaterale context, en 7. volledige toepassing van de overeengekomen maatregelen om de netwerkindustrieën voor mededinging open te stellen, om te zorgen voor effectieve mededinging op over heel Europa geïntegreerde markten. Tegelijkertijd spelen effectieve diensten van algemeen economisch belang die tegen betaalbare prijzen worden geleverd, een belangrijke rol in een dynamische op mededinging gebaseerde economie.

Het Europese en het nationale regelgevingskader verbeteren

Marktregulering is van essentieel belang voor de totstandbrenging van een klimaat waarin handelstransacties tegen concurrerende prijzen kunnen plaatsvinden. Door marktregulering worden ook de tekortkomingen van de markt gecorrigeerd en de marktdeelnemers beschermd. Toch kan het gecumuleerde effect van regelgevingen aanzienlijke economische kosten genereren. Daarom is het van essentieel belang dat het regelgevingskader goed doordacht is en in verhouding staat tot het te bereiken doel. Voor de kwaliteit van het regelgevingsklimaat op Europees en nationaal niveau moeten de Europese Unie en de lidstaten zich samen inzetten en verantwoordelijkheid dragen.

Bij de voorbereiding of herziening van wetgeving zouden de lidstaten systematisch de kosten en baten van hun wetgevingsinitiatieven moeten beoordelen. Zij moeten de kwaliteit van hun regelgeving verbeteren zonder hun doelstellingen uit het oog te verliezen. Dit impliceert dat de belanghebbenden worden geraadpleegd. Overeenkomstig de strategie van de Commissie voor beter wetgeven worden de economische en sociale effecten en de milieu-effecten van nieuwe of herziene wetgeving zorgvuldig beoordeeld om de synergieën en de mogelijke conflicten tussen de verschillende beleidsdoelstellingen op te sporen. Voorts wordt nagegaan of bestaande wetgeving niet kan worden vereenvoudigd en wat haar effect is op de mededinging. Ten slotte wordt momenteel een gemeenschappelijke strategie opgesteld om de administratieve kosten van nieuwe en bestaande wetgeving te beoordelen. De lidstaten moeten systemen voor vereenvoudiging van de bestaande regelgeving opzetten. Zij moeten een brede raadpleging houden over de kosten en baten van hun wetgevingsinitiatieven, of van het achterwege laten daarvan, in het bijzonder wanneer verschillende beleidsdoelstellingen met elkaar moeten worden verzoend. De lidstaten dienen ook de nodige aandacht te geven aan passende alternatieven voor regelgeving.

Het regelgevingsklimaat kan dan ook aanzienlijk worden verbeterd door de kosten en baten ervan, met inbegrip van administratieve kosten, in aanmerking te nemen. Dit is van groot belang voor het midden- en kleinbedrijf (MKB), dat doorgaans slechts over beperkte middelen beschikt om te voldoen aan de administratieve verplichtingen uit hoofde van communautaire en nationale wetgeving.

Richtsnoer nr. 14: Om een bedrijfsklimaat met meer mededinging te creëren en particulier initiatief door betere regelgeving aan te moedigen, moeten de lidstaten: 1. de administratieve lasten voor ondernemingen, en in het bijzonder voor het MKB en starters, verminderen; 2. de kwaliteit van bestaande en nieuwe regelgeving verbeteren door het economisch effect, het sociale effect (ook het gezondheidseffect) en het milieu-effect daarvan systematisch en streng te beoordelen. Daarbij moet aandacht gaan naar en vooruitgang worden geboekt met het meten van de administratieve kosten die de regelgeving meebrengt en het effect ervan op de mededinging, ook wat het handhavingsaspect betreft, en 3. ondernemingen aanmoedigen meer maatschappelijke verantwoordelijkheid te nemen.

Europa moet het ondernemerschap meer cultiveren en heeft behoefte aan meer nieuwe ondernemingen die bereid zijn creatieve of innovatieve projecten op te zetten. Ondernemerschap en alle daarvoor vereiste capaciteiten moeten in alle vormen van onderwijs en opleiding aan bod komen. Ondernemerschap moet vanaf de schoolbanken in levenslang leren geïntegreerd worden. Te dien einde moeten partnerschappen met ondernemingen worden aangemoedigd. De oprichting en de groei van ondernemingen kan ook worden aangemoedigd door betere toegang tot financiering en door sterkere economische prikkels, zoals de invoering van belastingregelingen die succes belonen, vermindering van de indirecte arbeidskosten en vermindering van de administratieve lasten voor starters, met name door verlening van de relevante ondersteunende diensten voor ondernemingen, in het bijzonder voor jonge ondernemers, bv. door één-loketprocedures in te stellen en nationale ondersteuningsnetwerken voor ondernemingen te stimuleren. Bijzondere nadruk moet worden gelegd op het vergemakkelijken van eigendomsoverdracht en de verbetering van reddings- en herstructureringsprocedures in het bijzonder door een efficiëntere faillissementswetgeving.

Richtsnoer nr. 15: Het ondernemersschap bevorderen en het klimaat voor het MKB verbeteren. Hiertoe moeten de lidstaten: 1. de toegang tot financiering verbeteren, om de oprichting en groei van het MKB te bevorderen, met de klemtoon op microleningen en andere vormen van risicokapitaal; 2. sterkere economische prikkels bieden, onder meer door belastingregelingen te vereenvoudigen en de indirecte arbeidskosten te verminderen; 3. het innovatieve potentieel van het MKB versterken, en 4. de daartoe strekkende ondersteunende diensten verlenen, bijvoorbeeld door één-loketprocedures in te stellen en nationale ondersteuningsnetwerken voor ondernemingen te stimuleren, om hun oprichting en groei te bevorderen, in overeenstemming met het Europees handvest voor kleine bedrijven. Voorts moeten de lidstaten ondernemerschap meer aan bod laten komen in onderwijs en opleiding voor het MKB. Zij moeten ook de eigendomsoverdracht vergemakkelijken, hun faillissementswetgeving waar nodig moderniseren en hun regelgeving in verband met reddings- en herstructureringsprocedures verbeteren. Zie ook de geïntegreerde richtsnoeren nr. 3 „Een efficiënte, op groei en werkgelegenheid gerichte allocatie van productiemiddelen bevorderen” en nr. 8 „Alle vormen van innovatie faciliteren”, alsmede nrs. 24 en 23.

De Europese infrastructuren uitbreiden en verbeteren

Moderne infrastructuren bepalen voor een belangrijk deel de aantrekkingskracht van een locatie. Ze vergemakkelijken immers de mobiliteit van personen, goederen en diensten in de gehele Unie. Moderne infrastructuurvoorzieningen voor vervoer, energie en elektronische communicatie vormen een belangrijk onderdeel van een hernieuwde Lissabon-strategie. Onderling verbonden en interoperabele trans-Europese netwerken verminderen de vervoerskosten, ontsluiten markten en stimuleren de internationale handel en de dynamiek van de interne markt. Voorts stimuleert de voortschrijdende liberalisering van de Europese netwerkindustrieën de mededinging, waardoor deze sectoren efficiënter worden.

De prioriteiten bij toekomstige investeringen in Europese infrastructuur zijn: de verwezenlijking van de 30 prioritaire vervoersprojecten die door het Parlement en de Raad zijn vastgesteld in de TEN-vervoersrichtsnoeren en van de Quick-start grensoverschrijdende projecten voor vervoer, hernieuwbare energie, breedbandcommunicatie en onderzoek, die zijn vastgesteld in het Europees groei-initiatief, alsmede de uitvoering van de vervoersprojecten die steun krijgen uit het Cohesiefonds. Ook moeten knelpunten in de nationale infrastructuren worden aangepakt. Een correct tariefsysteem voor het gebruik van de infrastructuren kan de efficiëntie ten goede komen en zorgen voor de totstandkoming van een duurzaam modaal evenwicht.

Richtsnoer nr. 16: Europese infrastructuren uitbreiden, verbeteren en onderling koppelen en prioritaire grensoverschrijdende projecten voltooien, in het bijzonder met het doel de nationale markten in de uitgebreide Europese Unie beter te integreren. Hiertoe moeten de lidstaten: 1. adequate voorwaarden ontwikkelen voor vervoers-, energie- en ICT-infrastructuur die de beschikbare hulpbronnen efficiënt benut, met voorrang voor die infrastructuurvoorzieningen welke deel uitmaken van het TEN-netwerk, door communautaire mechanismen aan te vullen, met name in grensoverschrijdende gedeelten en perifere gebieden, als essentiële voorwaarde om de netwerkindustrieën met succes voor mededinging open te stellen; 2. de ontwikkeling van partnerschappen tussen de overheid en de particuliere sector overwegen, en 3. nadenken over correcte tariefsystemen voor het gebruik van infrastructuur om te zorgen voor efficiënt gebruik van de infrastructuurvoorzieningen en totstandkoming van een duurzaam evenwicht tussen vervoerswijzen, met de klemtoon op overschakelen naar andere technologieën en innovatie en met de nodige aandacht voor milieukosten en het effect op de groei. Zie ook geïntegreerd richtsnoer nr. 9 „De verspreiding en effectieve toepassing van ICT faciliteren en een volledig inclusieve informatiemaatschappij opbouwen”.

Gedaan te Brussel, 12 juli 2005.

Voor de Raad

De voorzitter

G. BROWN


(1)  Conclusies van de Europese Raad van maart 2005 (http://ue.eu.int/cms3_fo/showPage.asp?lang=en&id=432&mode=g&name).

(2)  Bij de tenuitvoerlegging van de hierboven beschreven beleidsrichtsnoeren moeten de lidstaten er nota van nemen dat de specifieke aanbevelingen per land die zijn opgesteld in het kader van de Aanbeveling van de Raad van 26 juni 2003 betreffende de Globale richtsnoeren voor het economisch beleid van de lidstaten en de Gemeenschap (voor de periode 2003-2005), zoals aangevuld en bijgewerkt in het kader van de Aanbeveling van de Raad van 5 juli 2004 betreffende de bijwerking van deze richtsnoeren voor 2004, geldig blijven als achtergrondinformatie.


Rectificaties

6.8.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 205/38


Rectificatie van Verordening (EG) nr. 1279/2005 van de Commissie van 2 augustus 2005 tot wijziging van de vanaf 3 augustus 2005 geldende invoerrechten in de sector granen

( Publicatieblad van de Europese Unie L 202 van 3 augustus 2005 )

Op bladzijde 36, in de overwegingen 1 en 2 en in artikel 1:

in plaats van:

„(EG) nr. 1150/2005”,

te lezen:

„(EG) nr. 1256/2005”.


6.8.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 205/38


Rectificatie van Verordening (EG) nr. 1270/2005 van de Commissie van 1 augustus 2005 tot bepaling van de mate waarin de in juli 2005 ingediende aanvragen voor invoercertificaten voor jonge mannelijke mestrunderen ingewilligd kunnen worden op grond van een bij Verordening (EG) nr. 992/2005 vastgesteld tariefcontingent

( Publicatieblad van de Europese Unie L 201 van 2 augustus 2005 )

Op bladzijde 38,

in overweging 1:

in plaats van

:

„…in artikel 1, lid 3, onder b),…”,

te lezen

:

„…in artikel 1, lid 3, onder a),…”;

in artikel 1, lid 2:

in plaats van

:

„…voor het in artikel 1, lid 3, onder d),…”,

te lezen

:

„…voor het in artikel 1, lid 3, onder b),…”.


6.8.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 205/39


Rectificatie van rectificatie van Verordening (EG, Euratom) nr. 858/2004 van de Raad van 29 april 2004 tot vaststelling van de voorwaarden voor de toekenning en van de hoogte van de in artikel 56 ter van het statuut bedoelde toeslagen voor bepaalde werkzaamheden met een bezwaarlijk karakter

( Publicatieblad van de Europese Unie L 206 van 9 juni 2004 )

Op de omslag en op bladzijde 6, titel en eerste aanhaling:

in plaats van:

„… artikel 56 ter …”,

te lezen:

„… artikel 56 quater …”.