ISSN 1725-2598

Publicatieblad

van de Europese Unie

L 191

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Wetgeving

48e jaargang
22 juli 2005


Inhoud

 

I   Besluiten waarvan de publicatie voorwaarde is voor de toepassing

Bladzijde

 

*

Verordening (EG) nr. 1158/2005 van het Europees Parlement en de Raad van 6 juli 2005 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1165/98 van de Raad inzake kortetermijnstatistieken

1

 

*

Verordening (EG) nr. 1159/2005 van het Europees Parlement en de Raad van 6 juli 2005 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 2236/95 van de Raad tot vaststelling van de algemene regels voor het verlenen van financiële bijstand van de Gemeenschap op het gebied van trans-Europese netwerken

16

 

*

Verordening (EG) nr. 1160/2005 van het Europees Parlement en de Raad van 6 juli 2005 tot wijziging van de Overeenkomst ter uitvoering van het Akkoord van Schengen van 14 juni 1985 betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen, voor wat betreft de toegang tot het Schengeninformatiesysteem voor de diensten die in de lidstaten belast zijn met de afgifte van kentekenbewijzen van voertuigen  ( 1 )

18

 

*

Verordening (EG) nr. 1161/2005 van het Europees Parlement en de Raad van 6 juli 2005 betreffende de opstelling van niet-financiële kwartaalrekeningen per institutionele sector

22

 

*

Richtlijn 2005/32/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 juli 2005 betreffende de totstandbrenging van een kader voor het vaststellen van eisen inzake ecologisch ontwerp voor energieverbruikende producten en tot wijziging van Richtlijn 92/42/EEG van de Raad en de Richtlijnen 96/57/EG en 2000/55/EG van het Europees Parlement en de Raad

29

 

*

Richtlijn 2005/33/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 juli 2005 tot wijziging van Richtlijn 1999/32/EG wat het zwavelgehalte van scheepsbrandstoffen betreft

59

 

 

II   Besluiten waarvan de publicatie niet voorwaarde is voor de toepassing

 

 

Commissie

 

*

Beschikking van de Commissie van 22 april 2005 tot oprichting van een Europese Adviesraad voor veiligheidsonderzoek

70

 


 

(1)   Voor de EER relevante tekst.

NL

Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben.

Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten.


I Besluiten waarvan de publicatie voorwaarde is voor de toepassing

22.7.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 191/1


VERORDENING (EG) nr. 1158/2005 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 6 juli 2005

tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1165/98 van de Raad inzake kortetermijnstatistieken

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 285, lid 1,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Gezien het advies van de Europese Centrale Bank (1),

Handelend volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag (2),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Verordening (EG) nr. 1165/98 (3) biedt een gemeenschappelijk basiskader voor het verzamelen, opstellen, toezenden en evalueren van communautaire bedrijfsstatistieken met het oog op de analyse van de conjunctuurcyclus.

(2)

De uitvoering van Verordening (EG) nr. 1165/98 bij de Verordeningen (EG) nr. 586/2001 (4), (EG) nr. 588/2001 (5) en (EG) nr. 606/2001 (6) van de Commissie, respectievelijk inzake de definitie van belangrijke industriegroepen, de definitie van variabelen en de ontheffingen voor de lidstaten, heeft praktische voorbeelden opgeleverd waarmee maatregelen voor verdere verbeteringen op het gebied van kortetermijnstatistieken kunnen worden vastgesteld.

(3)

De Ecofin-Raad heeft in zijn Actieplan over de statistische vereisten van de EMU en in de daaropvolgende voortgangsverslagen over de uitvoering van dat plan bijkomende fundamentele aspecten voor de verbetering van de statistieken in het kader van Verordening (EG) nr. 1165/98 geïdentificeerd.

(4)

Zoals in het document Statistische behoeften van de Europese Centrale Bank (ECB) op het gebied van algemene economische statistieken is aangegeven, heeft de ECB voor haar monetaire beleid behoefte aan verder uitgewerkte kortetermijnstatistieken; de bank heeft met name tijdige, betrouwbare en zinvolle aggregaten voor de eurolanden nodig.

(5)

Het Comité statistisch programma, opgericht bij Besluit 89/382/EEG, Euratom van de Raad (7), heeft de voornaamste Europese economische indicatoren (VEEI's) bepaald die buiten de werkingssfeer van Verordening (EG) nr. 1165/98 vallen.

(6)

Verordening (EG) nr. 1165/98 moet derhalve worden gewijzigd op punten die belangrijk zijn voor het monetaire beleid en de analyse van de conjunctuurcyclus.

(7)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Comité statistisch programma.

(8)

De toepassing van de strategie van Lissabon voor groei en werkgelegenheid omvat de reductie van onnodige lasten voor het bedrijfsleven en de verspreiding van nieuwe technologieën,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Verordening (EG) nr. 1165/98 wordt als volgt gewijzigd:

1)

Artikel 4, lid 2, wordt als volgt gewijzigd:

a)

het volgende punt wordt toegevoegd aan het enige lid:

„d)

deelname aan door Eurostat gecoördineerde Europese steekproefprogramma's met het oog op de productie van Europese schattingen.

De in de eerste alinea genoemde programma's worden uitgewerkt in de bijlagen. Ze worden goedgekeurd en ten uitvoer gelegd volgens de procedure van artikel 18.

Er worden Europese steekproefprogramma's opgezet als de nationale steekproefprogramma's niet aan de Europese voorschriften voldoen. Daarnaast kunnen de lidstaten ervoor kiezen aan een Europees steekproefprogramma deel te nemen als dergelijke programma's mogelijkheden creëren voor substantiële reducties in de kosten van het statistisch systeem of in de lasten voor het bedrijfsleven die voortvloeien uit het moeten voldoen aan de Europese voorschriften. Bij deelname aan een Europees steekproefprogramma moeten de voorwaarden van een lidstaat voor de verstrekking van de desbetreffende variabele worden nageleefd, rekening houdend met het doel van dit programma. De Europese steekproefprogramma's kunnen gericht zijn op de voorwaarden, de mate van gedetailleerdheid en de termijnen voor het verstrekken van de gegevens.”;

b)

het volgende lid wordt toegevoegd:

„Verplichte enquêtes worden gehouden voor het verkrijgen van informatie die nog niet (tijdig genoeg) beschikbaar is in andere bronnen, zoals registers. De enquêtes maken, indien mogelijk, gebruik van elektronische vragenlijsten en webvragenlijsten.”.

2)

Artikel 10 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 3 wordt vervangen door:

„3.

De kwaliteit van de variabelen wordt regelmatig getest door ze te vergelijken met andere statistische informatie; deze vergelijking wordt gemaakt door elke lidstaat en de Commissie (Eurostat). Bovendien dienen zij te worden gecontroleerd op interne consistentie.”;

b)

lid 4 wordt vervangen door:

„4.

Bij de kwaliteitsbeoordeling worden de voordelen van de beschikbaarheid van de gegevens afgewogen tegen de kosten van het verzamelen ervan en tegen de lasten voor het bedrijfsleven, in het bijzonder de kleine bedrijven. Ten behoeve van deze beoordeling doen de lidstaten aan de Commissie desgevraagd de nodige informatie toekomen, overeenkomstig een door de Commissie in nauwe samenwerking met de lidstaten ontwikkelde gemeenschappelijke Europese methodologie.”.

3)

Artikel 12, lid 1, wordt vervangen door:

„1.

Na raadpleging van het Comité statistisch programma, publiceert de Commissie op 11 februari 2006 een adviserend methodologisch handboek waarin de regels in de bijlagen nader worden toegelicht en voorlichting met betrekking tot kortetermijnstatistieken is opgenomen.”.

4)

Artikel 14, lid 2, wordt vervangen door:

„2.

De Commissie dient uiterlijk op 11 augustus 2008 en vervolgens eens in de drie jaar, bij het Europees Parlement en de Raad een verslag in over de krachtens deze verordening opgestelde statistieken, en in het bijzonder over het belang en de kwaliteit daarvan en over de herziening van de indicatoren. Het verslag gaat ook concreet in op de kosten van het statistisch systeem en op de lasten voor het bedrijfsleven die uit deze verordening voortvloeien, afgezet tegen de voordelen. Het verslag bevat voorbeelden van goede praktijken voor het reduceren van de lasten voor het bedrijfsleven en geeft aan hoe de lasten en kosten kunnen worden gereduceerd.”.

5)

In artikel 17 wordt het volgende punt toegevoegd:

„j)

het opzetten van Europese steekproefprogramma's (artikel 4)”.

6)

De bijlagen A tot en met D worden gewijzigd overeenkomstig de bijlage.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Straatsburg, 6 juli 2005.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

J. BORRELL FONTELLES

Voor de Raad

De voorzitter

J. STRAW


(1)  PB C 158 van 15.6.2004, blz. 3.

(2)  Advies van het Europees Parlement van 22 februari 2005 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad). Besluit van de Raad van 6 juni 2005.

(3)  PB L 162 van 5.6.1998, blz. 1. Verordening gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1882/2003 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 284 van 31.10.2003, blz. 1).

(4)  PB L 86 van 27.3.2001, blz. 11.

(5)  PB L 86 van 27.3.2001, blz. 18.

(6)  PB L 92 van 2.4.2001, blz. 1.

(7)  PB L 181 van 28.6.1989, blz. 47.


BIJLAGE

DEEL A

Bijlage A bij Verordening (EG) nr. 1165/98 wordt als volgt gewijzigd:

Reikwijdte

De tekst onder a) („Reikwijdte”) wordt vervangen door:

„Deze bijlage is van toepassing op alle activiteiten die zijn opgenomen in de secties C tot en met E van de NACE, of in voorkomend geval, op alle producten die zijn opgenomen in de secties C tot en met E van de CPA.”

Lijst van variabelen

De tekst onder c) („Lijst van variabelen”) wordt als volgt gewijzigd:

1)

De volgende variabele wordt toegevoegd aan punt 1:

„Variabele

Naam

340

Invoerprijzen”

2)

Punt 2 wordt vervangen door:

„2.

De informatie over afzetprijzen buitenlandse markt (nr. 312) en invoerprijzen (nr. 340) kan worden opgesteld op basis van de eenheidsprijzen voor producten afkomstig uit de buitenlandse handel of andere bronnen, maar alleen als er geen significant kwaliteitsverlies is ten opzichte van specifieke prijsinformatie. De Commissie zal overeenkomstig de procedure van artikel 18 bepalen hoe de nodige gegevenskwaliteit kan worden gewaarborgd.”.

3)

Punt 9 wordt vervangen door:

„9.

De informatie over de afzetprijzen en de invoerprijzen (nrs. 310, 311, 312 en 340) is niet vereist voor de volgende groepen van de NACE, respectievelijk de CPA: 12.0, 22.1, 23.3, 29.6, 35.1, 35.3, 37.1, 37.2. Tot uiterlijk 11 augustus 2008 kan de lijst van groepen volgens de procedure van artikel 18 worden herzien.”.

4)

Het volgende punt wordt toegevoegd:

„10.

De variabele invoerprijzen (nr. 340) wordt berekend op basis van de CPA-producten. De invoerende eenheden van economische activiteit kunnen buiten de activiteiten van de secties C tot en met E van de NACE zijn ingedeeld.”.

Vorm

Onder d) („Vorm”) worden de punten 1 tot en met 4 vervangen door:

„1.

Alle variabelen worden in niet-gecorrigeerde vorm verstrekt, indien beschikbaar.

2.

Bovendien worden de variabelen productie (nr. 110) en aantal gewerkte uren (nr. 220) in de vorm van voor aantal werkdagen gecorrigeerde gegevens verstrekt. Wanneer andere variabelen door het aantal werkdagen worden beïnvloed, mogen de lidstaten deze variabelen eveneens in de vorm van voor aantal werkdagen gecorrigeerde gegevens verstrekken. De lijst van variabelen die in de vorm van voor aantal werkdagen gecorrigeerde gegevens moeten worden opgesteld, kan worden gewijzigd volgens de procedure van artikel 18.

3.

Daarnaast kunnen de lidstaten de variabelen in de vorm van voor seizoeninvloeden gecorrigeerde gegevens en van trendwaarden verstrekken. Enkel indien de gegevens niet in een van deze vormen worden verstrekt, kan de Commissie (Eurostat) voor deze variabelen reeksen van voor seizoeninvloeden gecorrigeerde gegevens en trendwaarden opstellen en publiceren.

4.

De variabelen nrs. 110, 310, 311, 312 en 340 worden in de vorm van indexcijfers verstrekt. Alle andere variabelen worden hetzij in de vorm van indexcijfers hetzij in absolute cijfers verstrekt.”.

Referentieperiode

Onder e) („Referentieperiode”) wordt de volgende variabele toegevoegd:

„Variabele

Referentieperiode

340

maand”

Mate van gedetailleerdheid

De tekst onder f) („Mate van gedetailleerdheid”) wordt als volgt gewijzigd:

1)

De punten 1 en 2 worden vervangen door:

„1.

Alle variabelen, met uitzondering van de variabele invoerprijzen (nr. 340), worden op sectie- (1 letter), subsectie- (2 letters) en afdelingsniveau (2 cijfers) van de NACE verstrekt. Variabele 340 moet op sectie- (1 letter), subsectie- (2 letters) en afdelingsniveau (2 cijfers) van de CPA worden verstrekt.

2.

Bovendien worden voor sectie D van de NACE de indexcijfers van de productie (nr. 110) en van de afzetprijzen (nrs. 310, 311 en 312) zowel op 3- als op 4-cijferniveau van de NACE verstrekt. De op 3- en 4-cijferniveau verstrekte indexcijfers van de productie en de afzetprijzen moeten voor een gegeven basisjaar ten minste 90 % van de totale toegevoegde waarde voor iedere lidstaat in afdeling D van de NACE dekken. Een lidstaat hoeft de variabelen niet tot op dit gedetailleerde niveau te verstrekken indien de totale toegevoegde waarde van sectie D van de NACE in een bepaald basisjaar minder dan 4 % van het totaal voor de Europese Gemeenschap uitmaakt.”.

2)

Punt 4 wordt vervangen door:

„4.

Bovendien moeten alle variabelen, met uitzondering van de variabelen omzet en nieuwe orders (nrs. 120, 121, 122, 130, 131, 132), worden verstrekt voor de totale industrie, gedefinieerd als secties C tot en met E van de NACE, en de belangrijke industriegroepen (BIG's), zoals gedefinieerd in Verordening (EG) nr. 586/2001 van de Commissie (1).

3)

De volgende punten worden toegevoegd:

„5.

De omzetvariabelen (nrs. 120, 121, 122) moeten worden verstrekt voor de totale industrie, gedefinieerd als secties C en D van de NACE, en de BIG's, met uitzondering van de belangrijke industriegroep voor activiteiten op het gebied van energie.

6.

De variabelen voor nieuwe orders (nrs. 130, 131, 132) moeten worden verstrekt voor de totale verwerkende industrie, sectie D van de NACE en een beperkte reeks BIG's, berekend aan de hand van de lijst van NACE-afdelingen waarnaar onder c) („Lijst van variabelen”), punt 8, van deze bijlage wordt verwezen.

7.

De invoerprijzenvariabele (nr. 340) moet worden verstrekt voor de totale industriële producten, secties C tot en met E van de CPA en de BIG's gedefinieerd overeenkomstig Verordening (EG) nr. 586/2001 van de productgroepen van de CPA. Deze variabele hoeft niet te worden verstrekt door de lidstaten die de euro niet als hun munteenheid hebben ingevoerd.

8.

Voor de invoerprijzenvariabele (nr. 340) kan de Commissie overeenkomstig de procedure van artikel 18 de voorwaarden vaststellen voor de toepassing van een Europees steekproefprogramma zoals omschreven in artikel 4, lid 2, eerste alinea, onder d).

9.

Bij de verstrekking van de variabelen voor de buitenlandse markten (nrs. 122, 132 en 312) moet onderscheid worden gemaakt tussen eurolanden en niet-eurolanden. Dat onderscheid moet worden gemaakt voor de totale industrie, gedefinieerd als secties C tot en met E van de NACE, de BIG's, en het sectie- (1 letter), subsectie- (2 letters) en afdelingsniveau (2 cijfers) van de NACE. De informatie over NACE E is niet vereist voor variabele 122. Ook bij de verstrekking van de variabele invoerprijzen (nr. 340) moet onderscheid worden gemaakt tussen eurolanden en niet-eurolanden. Dat onderscheid moet worden gemaakt voor de totale industrie, gedefinieerd als secties C tot en met E van de CPA, de BIG's, en het sectie- (1 letter), subsectie- (2 letters) en afdelingsniveau (2 cijfers) van de CPA. Voor het onderscheid tussen eurolanden en niet-eurolanden kan de Commissie overeenkomstig de procedure van artikel 18 de voorwaarden vaststellen voor de toepassing van een Europees steekproefprogramma zoals omschreven in artikel 4, lid 2, eerste alinea, onder d). Het Europese steekproefprogramma kan de reikwijdte van de variabele invoerprijzen beperken tot de invoer van producten uit niet-eurolanden. lidstaten die een andere munteenheid dan de euro hanteren, hoeven voor de variabelen 122, 132, 312 en 340 geen onderscheid tussen eurolanden en niet-eurolanden te maken.

10.

Een lidstaat waarvan de toegevoegde waarde in de secties C, D en E van de NACE in een bepaald basisjaar minder dan 1 % van het totaal voor de Europese Gemeenschap uitmaakt, hoeft alleen gegevens voor de totale industrie, BIG's en het afdelingsniveau van de NACE of de CPA te verstrekken.”

Termijnen voor het verstrekken van de gegevens

De tekst onder g) („Termijnen voor het verstrekken van de gegevens”) wordt als volgt gewijzigd:

1)

In punt 1 worden bepaalde variabelen als volgt gewijzigd of toegevoegd:

„Variabele

Termijn

110

één maand en 10 kalenderdagen

(…)

(…)

210

twee maanden

(…)

(…)

340

één maand en 15 kalenderdagen”

2)

Punt 2 wordt vervangen door:

„2.

De termijn kan met maximaal 15 kalenderdagen worden verlengd voor gegevens op groep- en klasseniveau van de NACE of de CPA.

Voor lidstaten waarvan de toegevoegde waarde in de secties C, D en E van de NACE in een bepaald basisjaar minder dan 3 % van het totaal voor de Europese Gemeenschap uitmaakt, kan de termijn met maximaal 15 kalenderdagen worden verlengd voor gegevens over de totale industrie, BIG's en het sectie- en afdelingsniveau van de NACE of de CPA.”

Pilotstudies

Onder h) („Pilotstudies”) worden de punten 2 en 3 geschrapt.

Eerste referentieperiode

Onder i) („Eerste referentieperiode”) worden de volgende alinea's toegevoegd:

„De eerste referentieperiode waarvoor variabelen over de buitenlandse markten voor de eurolanden en de niet-eurolanden moeten worden verstrekt, is uiterlijk januari 2005.

De eerste referentieperiode voor variabele 340 is uiterlijk januari 2006, op voorwaarde dat 2005 het uiterste basisjaar is.”.

Overgangsperiode

Onder j) („Overgangsperiode”) worden de volgende punten toegevoegd:

„3.

Voor de variabele 340 en het onderscheid tussen eurolanden en niet-eurolanden voor de variabelen 122, 132, 312 en 340 kan een overgangsperiode tot uiterlijk 11 augustus 2007 worden toegestaan overeenkomstig de procedure van artikel 18.

4.

Voor de wijziging van de termijnen voor het verstrekken van de gegevens voor variabele 110 kan een overgangsperiode tot uiterlijk 11 augustus 2007 worden toegestaan overeenkomstig de procedure van artikel 18.

5.

Voor de wijziging van de termijnen voor het verstrekken van de gegevens voor variabele 210 kan een overgangsperiode tot uiterlijk 11 augustus 2006 worden toegestaan overeenkomstig de procedure van artikel 18.”.

DEEL B

Bijlage B bij Verordening (EG) nr. 1165/98 wordt als volgt gewijzigd:

Lijst van variabelen

De tekst onder c) („Lijst van variabelen”) wordt als volgt gewijzigd:

1)

Punt 5 wordt vervangen door:

„5.

Alleen als de bouwkostenvariabelen (nrs. 320, 321, 322) niet beschikbaar zijn, mogen zij bij benadering worden aangegeven met de afzetprijzenvariabele (nr. 310). Deze praktijk is toegestaan tot 11 augustus 2010.”.

2)

Het volgende punt wordt toegevoegd:

„6.

De lidstaten voeren door de Commissie in overleg met de lidstaten opgezette studies uit. Deze studies, waarbij de voordelen van het verzamelen van de gegevens worden afgewogen tegen de kosten van het verzamelen en de lasten voor het bedrijfsleven, hebben tot doel:

a)

de haalbaarheid van een driemaandelijkse afzetprijzenvariabele (nr. 310) in de bouwnijverheid te evalueren;

b)

een geschikte methode voor de gegevensverzameling en de berekening van de indexcijfers te bepalen.

De Commissie zal uiterlijk op 11 augustus 2006 een definitie voorstellen die op de afzetprijzenvariabele moet worden toegepast.

Uiterlijk op 11 augustus 2007 dienen de lidstaten bij de Commissie een rapport over de resultaten van de studies in.

Overeenkomstig de procedure van artikel 18 beslist de Commissie uiterlijk op 11 augustus 2008 of artikel 17, lid b), wordt ingeroepen om met ingang van basisjaar 2010 de bouwkostenvariabele door de afzetprijzenvariabele te vervangen.”.

Vorm

De tekst onder d) („Vorm”) wordt vervangen door:

„1.

Alle variabelen worden in niet-gecorrigeerde vorm verstrekt, indien beschikbaar.

2.

Bovendien worden de variabelen voor de productie (nrs. 110, 115, 116) en het aantal gewerkte uren (nr. 220) in de vorm van voor aantal werkdagen gecorrigeerde gegevens verstrekt. Wanneer andere variabelen door het aantal werkdagen worden beïnvloed, mogen de lidstaten deze variabelen eveneens in de vorm van voor aantal werkdagen gecorrigeerde gegevens verstrekken. De lijst van variabelen die in de vorm van voor aantal werkdagen gecorrigeerde gegevens moeten worden opgesteld, kan worden gewijzigd volgens de procedure van artikel 18.

3.

Daarnaast kunnen de lidstaten de variabelen in de vorm van voor seizoeninvloeden gecorrigeerde gegevens en van trendwaarden verstrekken. Enkel indien de gegevens niet in een van deze vormen worden verstrekt, kan de Commissie (Eurostat) voor de variabelen reeksen van voor seizoeninvloeden gecorrigeerde gegevens en trendwaarden opstellen en publiceren.

4.

De variabelen nrs. 110, 115, 116, 320, 321 en 322 worden in de vorm van indexcijfers verstrekt. De variabelen nrs. 411 en 412 worden als absolute waarden verstrekt. Alle andere variabelen worden hetzij in de vorm van indexcijfers hetzij in absolute cijfers verstrekt.”.

Referentieperiode

De tekst onder e) („Referentieperiode”) wordt vervangen door:

„Voor de variabelen nrs. 110, 115 en 116 geldt een referentieperiode van een maand. Voor alle andere variabelen in deze bijlage geldt een referentieperiode van ten minste een kwartaal.

Lidstaten waarvan de toegevoegde waarde in sectie F van de NACE in een bepaald basisjaar minder dan 1 % van het totaal voor de Europese Gemeenschap bedraagt, hoeven alleen de variabelen nrs. 110, 115 en 116 te verstrekken met een referentieperiode van een kwartaal.”.

Mate van gedetailleerdheid

Onder f) („Mate van gedetailleerdheid”) wordt het volgende punt toegevoegd:

„6.

Lidstaten waarvan de toegevoegde waarde in sectie F van de NACE in een bepaald basisjaar minder dan 1 % van het totaal voor de Europese Gemeenschap bedraagt, hoeven alleen gegevens voor de totale bouwnijverheid te verstrekken (sectieniveau van de NACE).”

Termijnen voor de indiening van de gegevens

Onder g) („Termijnen voor de indiening van de gegevens”) worden de variabelen nrs. 110, 115, 116 en 210 vervangen door:

„Variabele

Termijn

110

één maand en 15 kalenderdagen

115

één maand en 15 kalenderdagen

116

één maand en 15 kalenderdagen

(…)

(…)

210

twee maanden”

Pilotstudies

Onder h) („Pilotstudies”) worden de punten 1 en 3 geschrapt.

Eerste referentieperiode

Onder i) („Eerste referentieperiode”) wordt de volgende tekst toegevoegd:

„De eerste referentieperiode waarvoor de variabelen nrs. 110, 115 en 116 met een maandelijkse referentieperiode moeten worden verstrekt, is uiterlijk januari 2005.”.

Overgangsperiode

Onder j) („Overgangsperiode”) worden de volgende punten toegevoegd:

„3.

Voor de wijziging van de referentieperiode voor de variabelen 110, 115 en 116 kan volgens de procedure van artikel 18 een overgangsperiode tot 11 augustus 2007 worden toegestaan.

4.

Voor de verandering van de termijnen voor het verstrekken van de gegevens voor de variabelen nrs. 110, 115, 116 en 210 kan volgens de procedure van artikel 18 een overgangsperiode tot 11 augustus 2007 worden toegestaan.”.

DEEL C

Bijlage C bij Verordening (EG) nr. 1165/98 wordt als volgt gewijzigd:

Lijst van variabelen

Onder c) („Lijst van variabelen”) wordt het volgende punt toegevoegd:

„4.

De lidstaten voeren door de Commissie in overleg met de lidstaten opgezette studies uit. Deze studies, waarbij de voordelen van het verzamelen van de gegevens worden afgewogen tegen de kosten van het verzamelen en de lasten voor het bedrijfsleven, hebben tot doel:

a)

de haalbaarheid van het verstrekken van een driemaandelijkse variabele voor het aantal gewerkte uren (nr. 220) voor „detailhandel en reparatie” te evalueren;

b)

de haalbaarheid van het verstrekken van een driemaandelijkse brutolonenvariabele (nr. 230) voor „detailhandel en reparatie” te evalueren;

c)

een geschikte methode voor de gegevensverzameling en de berekening van de indexcijfers te bepalen.

Uiterlijk op 11 augustus 2007 dienen de lidstaten bij de Commissie een rapport over de resultaten van de studies in.

Overeenkomstig de procedure van artikel 18 beslist de Commissie uiterlijk op 11 augustus 2008 of artikel 17, lid b), wordt ingeroepen om met ingang van basisjaar 2010 de variabelen gewerkte uren (nr. 220) en brutolonen (nr. 230) op te nemen.”.

Vorm

Onder d) („Vorm”) worden de punten 1 en 2 vervangen door:

„1.

Alle variabelen worden in niet-gecorrigeerde vorm verstrekt, indien beschikbaar.

2.

De variabelen voor de omzet (nr. 120) en het verkoopvolume (nr. 123) worden tevens in de vorm van voor aantal werkdagen gecorrigeerde gegevens verstrekt. Wanneer andere variabelen door het aantal werkdagen worden beïnvloed, mogen de lidstaten deze variabelen eveneens in de vorm van voor aantal werkdagen gecorrigeerde gegevens verstrekken. De lijst van variabelen die in de vorm van voor aantal werkdagen gecorrigeerde gegevens moeten worden verstrekt, kan worden gewijzigd volgens de procedure van artikel 18.”.

Mate van gedetailleerdheid

De tekst onder f) („Mate van gedetailleerdheid”) wordt als volgt gewijzigd:

1)

Punt 1 wordt vervangen door:

„1.

De variabele voor de omzet (nr. 120) en de variabelen voor respectievelijk de deflator en het volume van de verkoop (nrs. 330/123) worden verstrekt met de in de punten 2, 3 en 4 omschreven mate van gedetailleerdheid. Variabele nr. 210 (aantal werkzame personen) wordt verstrekt met de in punt 4 omschreven mate van gedetailleerdheid.”.

2)

Het volgende punt wordt toegevoegd:

„5.

Lidstaten waarvan de omzet in afdeling 52 van de NACE in een bepaald basisjaar minder dan 1 % van het totaal voor de Europese Gemeenschap uitmaakt, hoeven alleen de variabele voor de omzet (nr. 120) en de variabelen voor respectievelijk de deflator en het volume van de verkoop (nrs. 330/123) te verstrekken met de in de punten 3 en 4 omschreven mate van gedetailleerdheid.”.

Termijnen voor de indiening van de gegevens

De tekst onder g) („Termijnen voor de indiening van de gegevens”) wordt vervangen door:

„1.

De variabelen nrs. 120 (omzet) en 330/123 (deflator van de verkoop/volume van de verkoop) worden binnen twee maanden met de onder f), punt 2, van deze bijlage vastgestelde mate van gedetailleerdheid verstrekt. De termijn kan met maximaal 15 dagen worden verlengd voor lidstaten waarvan de omzet in afdeling 52 in een bepaald basisjaar minder dan 3 % van het totaal voor de Europese Gemeenschap bedraagt.

2.

De variabelen nrs. 120 (omzet) en 330/123 (deflator van de verkoop/volume van de verkoop) worden binnen één maand met de onder f), punten 3 en 4, van deze bijlage vastgestelde mate van gedetailleerdheid verstrekt. Een lidstaat kan opteren voor deelname aan de variabelen nrs. 120 (omzet) en 330/123 (deflator van de verkoop/volume van de verkoop) met bijdragen op basis van de toewijzing van een Europees steekproefprogramma zoals omschreven in artikel 4, lid 2, eerste alinea, onder d). Hoe de toewijzing gebeurt, wordt bepaald aan de hand van de procedure van artikel 18.

3.

De variabele aantal werkzame personen wordt binnen twee maanden na het einde van de referentieperiode verstrekt. De termijn kan met maximaal 15 dagen worden verlengd voor die lidstaten waarvan de omzet in afdeling 52 in een bepaald basisjaar minder dan 3 % van het totaal voor de Europese Gemeenschap bedraagt.”

Pilotstudies

Onder h) („Pilotstudies”) worden de punten 2 en 4 geschrapt.

Overgangsperiode

Onder j) („Overgangsperiode”) wordt het volgende punt toegevoegd:

„4.

Voor de wijziging van de termijnen voor het verstrekken van de gegevens voor variabele 210 kan volgens de procedure van artikel 18 een overgangsperiode tot uiterlijk 11 augustus 2006 worden toegestaan.”.

DEEL D

Bijlage D bij Verordening (EG) nr. 1165/98 wordt als volgt gewijzigd:

Lijst van variabelen

De tekst onder c) („Lijst van variabelen”) wordt als volgt gewijzigd:

1)

In punt 1 wordt de volgende variabele toegevoegd:

„Variabele

Naam

310

Afzetprijzen”

2)

De volgende punten worden toegevoegd:

„3.

De afzetprijzenvariabele (nr. 310) heeft betrekking op diensten aan ondernemingen of personen die ondernemingen vertegenwoordigen.

4.

De lidstaten voeren door de Commissie in overleg met de lidstaten opgezette studies uit. Deze studies, waarbij de voordelen van het verzamelen van de gegevens worden afgewogen tegen de kosten van het verzamelen en de lasten voor het bedrijfsleven, hebben tot doel:

a)

de haalbaarheid van het verstrekken van een driemaandelijkse variabele voor het aantal gewerkte uren (nr. 220) voor „overige diensten” te evalueren;

b)

de haalbaarheid van het verstrekken van een driemaandelijkse brutolonenvariabele (nr. 230) voor „overige diensten” te evalueren;

c)

een geschikte methode voor de gegevensverzameling en de berekening van de indexcijfers te bepalen;

d)

een geschikte mate van gedetailleerdheid te bepalen. De gegevens worden ingedeeld naar economische activiteit (NACE-secties) en verder uitgesplitst, maar niet verder dan op het niveau van afdelingen (2-cijferniveau) of groepen van afdelingen van de NACE.

Uiterlijk op 11 augustus 2007 dienen de lidstaten bij de Commissie een rapport over de resultaten van de studies in.

Overeenkomstig de procedure van artikel 18 beslist de Commissie uiterlijk op 11 augustus 2008 of artikel 17, lid b), wordt ingeroepen om met ingang van basisjaar 2010 de variabelen gewerkte uren (nr. 220) en brutolonen (nr. 230) op te nemen.”.

Vorm

De tekst onder d) („Vorm”) wordt als volgt gewijzigd:

1)

De punten 1 en 2 worden vervangen door:

„1.

Alle variabelen worden in niet-gecorrigeerde vorm verstrekt, indien beschikbaar.

2.

De variabele voor de omzet (nr. 120) wordt tevens in de vorm van voor aantal werkdagen gecorrigeerde gegevens verstrekt. Wanneer andere variabelen door het aantal werkdagen worden beïnvloed, mogen de lidstaten deze variabelen eveneens in de vorm van voor aantal werkdagen gecorrigeerde gegevens verstrekken. De lijst van variabelen die in de vorm van voor aantal werkdagen gecorrigeerde gegevens moeten worden verstrekt, kan worden gewijzigd volgens de procedure van artikel 18.”.

2)

Punt 4 wordt vervangen door:

„4.

De afzetprijzenvariabele (nr. 310) moet als indexcijfer worden verstrekt. Alle andere variabelen worden hetzij in de vorm van indexcijfers hetzij in absolute cijfers verstrekt.”.

Referentieperiode

Onder e) („Referentieperiode”) worden de volgende alinea's toegevoegd:

„De lidstaten voeren door de Commissie in overleg met de lidstaten opgezette studies uit. Deze studies, waarbij de voordelen van een beperkte referentieperiode worden afgewogen tegen de kosten van het verzamelen en de lasten voor het bedrijfsleven, hebben tot doel te evalueren of de referentieperiode van een kwartaal voor de omzetvariabele (nr. 120) tot een referentieperiode van een maand kan worden teruggebracht.

Uiterlijk op 11 augustus 2007 dienen de lidstaten bij de Commissie een rapport over de resultaten van de studies in.

Overeenkomstig de procedure van artikel 18 beslist de Commissie uiterlijk op 11 augustus 2008 of artikel 17, lid d), wordt ingeroepen in verband met de herziening van de frequentie waarmee de omzetvariabele wordt opgesteld.”.

Mate van gedetailleerdheid

De tekst onder f) („Mate van gedetailleerdheid”) wordt als volgt gewijzigd:

1)

De punten 3 en 4 worden vervangen door:

„3.

Voor de afdelingen 50, 51, 64 en 74 van de NACE hoeft een lidstaat de variabelen voor de omzet slechts op 2-cijferniveau te verstrekken indien de omzet in die afdelingen van de NACE in een bepaald basisjaar minder dan 4 % van het totaal voor de Europese Gemeenschap uitmaakt.

4.

Voor sectie I van de NACE hoeft een lidstaat variabele nr. 210 (aantal werkzame personen) slechts op sectieniveau te verstrekken indien de totale toegevoegde waarde in sectie I in een bepaald basisjaar minder dan 4 % van het totaal voor de Europese Gemeenschap bedraagt.”.

2)

De volgende punten worden toegevoegd:

„5.

De afzetprijzenvariabele (nr. 310) wordt voor de volgende activiteiten en groepen van de NACE verstrekt:

 

60.24, 63.11, 63.12, 64.11, 64.12 op 4-cijferniveau;

 

61.1, 62.1, 64.2 op 3-cijferniveau;

 

72.1 tot en met 72.6 op 3-cijferniveau;

 

som van 74.11 tot en met 74.14;

 

som van 74.2 en 74.3;

 

74.4 tot en met 74.7 op 3-cijferniveau.

NACE 74.4 kan bij benadering worden aangegeven door het aantal reclame-uitingen.

NACE 74.5 heeft betrekking op de totale prijs van het werven en plaatsen van personeel.

6.

De lijst van activiteiten of groepen van activiteiten kan uiterlijk op 11 augustus 2008 worden gewijzigd volgens de procedure van artikel 18.

7.

Voor afdeling 72 hoeft een lidstaat de afzetprijzenvariabele (nr. 310) slechts op 2-cijferniveau te verstrekken indien de omzet in die afdelingen van de NACE in een bepaald basisjaar minder dan 4 % van het totaal voor de Europese Gemeenschap uitmaakt.”.

Termijnen voor de indiening van de gegevens

De tekst onder g) („Termijnen voor de indiening van de gegevens”) wordt vervangen door:

„De variabelen worden, gerekend vanaf het eind van de referentieperiode, binnen de volgende termijnen verstrekt:

Variabele

Termijn

120

twee maanden

210

twee maanden

310

drie maanden”

Eerste referentieperiode

Onder i) („Eerste referentieperiode”) wordt de volgende tekst toegevoegd:

„De eerste referentieperiode waarvoor de afzetprijzenvariabele nr. 310 moet worden verstrekt, is uiterlijk het eerste kwartaal van 2006. Overeenkomstig de procedure van artikel 18 kan voor de eerste referentieperiode een afwijking van een jaar worden toegestaan, op voorwaarde dat 2006 het uiterste basisjaar is.”.

Overgangsperiode

Onder j) („Overgangsperiode”) worden de volgende alinea's toegevoegd:

„Voor variabele nr. 310 kan een overgangsperiode tot uiterlijk 11 augustus 2008 worden toegestaan overeenkomstig de procedure van artikel 18. Voor de tenuitvoerlegging van variabele nr. 310 voor de afdelingen 63 en 74 van de NACE kan een bijkomende overgangsperiode van één jaar worden toegestaan overeenkomstig de procedure van artikel 18. Naast deze overgangsperioden kan, overeenkomstig de procedure van artikel 18, een bijkomende overgangsperiode van één jaar worden toegestaan aan die lidstaten waarvan de omzet in de onder a) „Reikwijdte” bedoelde NACE-activiteiten in een bepaald basisjaar minder dan 1 % van het totaal voor de Europese Gemeenschap bedraagt.

Voor de wijziging van de termijnen voor het verstrekken van de gegevens voor de variabelen nrs. 120 en 210 kan volgens de procedure van artikel 18 een overgangsperiode tot uiterlijk 11 augustus 2006 worden toegestaan.”.


(1)  PB L 86 van 27.3.2001, blz. 11.”


22.7.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 191/16


VERORDENING (EG) nr. 1159/2005 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 6 juli 2005

tot wijziging van Verordening (EG) nr. 2236/95 van de Raad tot vaststelling van de algemene regels voor het verlenen van financiële bijstand van de Gemeenschap op het gebied van trans-Europese netwerken

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 156, eerste alinea,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Na raadpleging van het Comité van de Regio's,

Volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag (2),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Verordening (EG) nr. 2236/95 (3) voorziet onder meer in cofinanciering van studies betreffende projecten van gemeenschappelijk belang voor een bedrag dat in het algemeen niet meer dan 50 % van de totale kosten mag bedragen, terwijl de bijdrage voor projecten op telecommunicatiegebied niet meer dan 10 % van de totale investeringskosten mag bedragen.

(2)

In Beschikking nr. 1336/97/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 1997 betreffende een geheel van richtsnoeren voor trans-Europese telecommunicatienetwerken (4) zijn de projecten van gemeenschappelijk belang aangewezen. De ervaring met de uitvoering van die beschikking heeft uitgewezen dat minder dan één op twintig projecten betrekking heeft op de introductie van een dienst, terwijl het bij de rest om studies gaat die met de introductie verband houden. Als gevolg daarvan is het directe effect van de voor trans-Europese telecommunicatienetwerken verleende steun beperkt.

(3)

De kosten van introductie van een trans-Europese, op elektronische datacommunicatienetwerken gebaseerde dienst liggen als gevolg van belemmeringen in verband met taal, cultuur, wetgeving en bestuur aanmerkelijk hoger dan de kosten van een vergelijkbare dienst die zich tot één lidstaat beperkt.

(4)

De kosten van een voorbereidende studie voor een dienst in de telecommunicatiesector blijken een relatief groot deel van de totale investeringskosten bij de introductie van de dienst uit te maken, zodat voor dergelijke studies de maximale bijdrage wordt verleend die krachtens Verordening (EG) nr. 2236/95 is toegestaan, zodat steun voor de introductie van een dergelijke dienst uitgesloten is. Daardoor heeft de steunverlening uit hoofde van die verordening weinig direct effect gehad op de introductie van diensten.

(5)

De bijdrage van de Gemeenschap dient bij voorkeur te gaan naar projecten die erop gericht zijn de introductie van diensten te stimuleren en daarmee de grootste bijdrage tot de ontwikkeling van de informatiemaatschappij leveren. Daarom is het noodzakelijk de maximumbijdrage, uitgedrukt als percentage van de werkelijke kosten die als gevolg van het trans-Europese karakter van een dienst ontstaan, te verhogen. Een dergelijke verhoging van de bijdrage van de Gemeenschap dient evenwel enkel te gelden voor diensten van algemeen belang waarbij obstakels op het gebied van taal, cultuur, wetgeving en bestuur uit de weg moeten worden geruimd,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Aan artikel 5, lid 3, van Verordening (EG) nr. 2236/95 wordt de volgende alinea toegevoegd:

„In het geval van projecten van gemeenschappelijk belang zoals bedoeld in bijlage I bij Beschikking nr. 1336/97/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 1997 betreffende een geheel van richtsnoeren voor trans-Europese telecommunicatienetwerken (5), mag het totale bedrag van de bijstand van de Gemeenschap uit hoofde van deze verordening oplopen tot 30 % van de totale investeringskosten.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Straatsburg, 6 juli 2005.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

J. BORRELL FONTELLES

Voor de Raad

De voorzitter

J. STRAW


(1)  PB C 234 van 30.9.2003, blz. 23.

(2)  Advies van het Europees Parlement van 18 november 2003 (PB C 87 E van 7.4.2004, blz. 22), besluit van de Raad van 6 juni 2005.

(3)  PB L 228 van 23.9.1995, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 807/2004 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 143 van 30.4.2004, blz. 46).

(4)  PB L 183 van 11.7.1997, blz. 12. Beschikking gewijzigd bij Beschikking nr. 1376/2002/EG (PB L 200 van 30.7.2002, blz. 1).

(5)  PB L 183 van 11.7.1997, blz. 12. Beschikking gewijzigd bij Beschikking nr. 1376/2002/EG (PB L 200 van 30.7.2002, blz. 1).”.


22.7.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 191/18


VERORDENING (EG) nr. 1160/2005 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 6 juli 2005

tot wijziging van de Overeenkomst ter uitvoering van het Akkoord van Schengen van 14 juni 1985 betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen, voor wat betreft de toegang tot het Schengeninformatiesysteem voor de diensten die in de lidstaten belast zijn met de afgifte van kentekenbewijzen van voertuigen

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 71, lid 1, onder d),

Gezien het voorstel van de Commissie,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Na raadpleging van het Comité van de Regio's,

Handelend volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag (2),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Artikel 9 van Richtlijn 1999/37/EG van de Raad van 29 april 1999 inzake de kentekenbewijzen van motorvoertuigen (3) bepaalt dat de lidstaten elkaar bijstaan bij de uitvoering van deze richtlijn en dat zij bilateraal of multilateraal gegevens kunnen uitwisselen, met name om vóór de inschrijving van een voertuig na te gaan wat de rechtstoestand daarvan is, zo nodig in de lidstaat waar het tot dusver was ingeschreven. Daarbij kan in het bijzonder gebruik worden gemaakt van een elektronisch netwerk.

(2)

Het Schengeninformatiesysteem (hierna „het SIS” genoemd), dat is ingesteld bij titel IV van de Overeenkomst van 1990 ter uitvoering van het Schengenakkoord van 14 juni 1985 betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen (4)(hierna „de Schengenuitvoeringsovereenkomst” genoemd) en dat in het kader van de Europese Unie is opgenomen krachtens het Protocol dat aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en aan het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap is gehecht, is een elektronisch netwerk tussen de lidstaten dat onder andere gegevens bevat over gestolen, verduisterde of anderszins vermiste motorvoertuigen met een cilinderinhoud van meer dan 50 cc. Krachtens artikel 100 van de Schengenuitvoeringsovereenkomst worden gegevens over dergelijke motorvoertuigen die met het oog op inbeslagneming of als bewijsmiddel in een strafprocedure worden gezocht, in het SIS opgenomen.

(3)

Besluit 2004/919/EG van de Raad van 22 december 2004 betreffende de aanpak van voertuigcriminaliteit met grensoverschrijdende implicaties (5) voorziet in het gebruik van het SIS als een integrerend deel van de wetshandhavingsstrategie op het gebied van voertuigcriminaliteit.

(4)

Artikel 101, lid 1, van de Schengenuitvoeringsovereenkomst bepaalt dat uitsluitend de autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor grenscontroles en andere politie- en douanecontroles in het binnenland en de uitoefening van coördinerende functies terzake, toegang verkrijgen tot de in het SIS opgenomen gegevens en bevoegd zijn tot directe bevraging van SIS-gegevens.

(5)

Artikel 102, lid 4, van de Schengenuitvoeringsovereenkomst bepaalt dat de gegevens in geen geval voor administratieve doeleinden mogen worden gebruikt.

(6)

Diensten die in de lidstaten specifiek werden aangewezen om en verantwoordelijk zijn voor de afgifte van kentekenbewijzen voor voertuigen, moeten toegang hebben tot in het SIS opgenomen gegevens betreffende motorvoertuigen met een cilinderinhoud van meer dan 50 cc, aanhangers en caravans met een ledig gewicht van meer dan 750 kg, en gestolen, verduisterde, anderszins vermiste of ongeldig gemaakte kentekenbewijzen en kentekenplaten, zodat zij kunnen nagaan of de voertuigen die ter registratie bij hen worden aangemeld, gestolen, verduisterd of anderszins vermist zijn. Daarom moeten regels worden vastgesteld die deze instanties en diensten toegang geven tot dergelijke gegevens en hun de mogelijkheid bieden deze gegevens te gebruiken voor een administratief doel, te weten de correcte afgifte van kentekenbewijzen.

(7)

De lidstaten dienen de nodige maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat bij een gebleken signalering de in artikel 100, lid 2, van de Schengenuitvoeringsovereenkomst voorgeschreven maatregelen worden genomen.

(8)

De aanbeveling van het Europees Parlement aan de Raad van 20 november 2003 betreffende de tweede generatie van het Schengeninformatiesysteem (SIS II) noemt een aantal belangrijke punten van zorg en bevat overwegingen met betrekking tot de ontwikkeling van het SIS, in het bijzonder waar het de toegang tot het SIS betreft voor particuliere organen zoals voertuigregistratiediensten.

(9)

Niet-openbare organen in de lidstaten die belast zijn met de afgifte van kentekenbewijzen voor voertuigen, dienen indirect toegang tot het SIS te krijgen, via een dienst zoals bedoeld in artikel 101, lid 1, van de Schengenuitvoeringsovereenkomst, die toeziet op de naleving van de maatregelen die de lidstaten hebben getroffen uit hoofde van artikel 118 van de overeenkomst.

(10)

Op de verwerking van persoonsgegevens door de diensten in de lidstaten die belast zijn met de afgifte van kentekenbewijzen voor voertuigen, is Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (6) van toepassing, alsmede de specifieke regels inzake gegevensbescherming in de Schengenuitvoeringsovereenkomst die de in die richtlijn vervatte beginselen aanvullen of verduidelijken.

(11)

Aangezien de doelstelling van deze verordening, namelijk de diensten die in de lidstaten belast zijn met de afgifte van kentekenbewijzen toegang te geven tot het SIS zodat zij hun taken uit hoofde van Richtlijn 1999/37/EG gemakkelijker kunnen uitvoeren, niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt en derhalve, omdat het SIS een gemeenschappelijk informatiesysteem is, beter door de Gemeenschap kan worden verwezenlijkt, kan de Gemeenschap, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze verordening niet verder dan nodig is om deze doelstelling te verwezenlijken.

(12)

De lidstaten moeten voldoende tijd krijgen om de praktische maatregelen te nemen die nodig zijn om deze verordening toe te passen.

(13)

Wat IJsland en Noorwegen betreft, houdt deze verordening een ontwikkeling in van de bepalingen van het Schengenacquis die vallen onder het gebied dat is bedoeld in artikel 1, onder G, van Besluit 1999/437/EG van de Raad van 17 mei 1999 inzake bepaalde toepassingsbepalingen van de door de Raad van de Europese Unie, de Republiek IJsland en het Koninkrijk Noorwegen gesloten overeenkomst inzake de wijze waarop deze twee staten worden betrokken bij de uitvoering, de toepassing en de ontwikkeling van het Schengenacquis (7).

(14)

Wat Zwitserland betreft, houdt deze verordening een ontwikkeling in van de bepalingen van het Schengenacquis, - in de zin van de overeenkomst tussen de Europese Unie, de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat inzake de wijze waarop Zwitserland wordt betrokken bij de uitvoering, de toepassing en de ontwikkeling van het Schengenacquis -, die vallen onder het toepassingsgebied van artikel 1, onder G, van Besluit 1999/437/EG, juncto artikel 4, lid 1, van Besluit 2004/860/EG van de Raad (8) inzake de ondertekening namens de Europese Gemeenschap en de voorlopige toepassing van bepaalde bepalingen van bovengenoemde overeenkomst.

(15)

Deze verordening eerbiedigt de grondrechten en neemt de met name in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie erkende beginselen in acht.

(16)

Deze verordening vormt een besluit dat het Schengenacquis uitwerkt of daar anderszins mee samenhangt in de zin van artikel 3, lid 2, van de Toetredingsakte van 2003,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

In titel IV van de Schengenuitvoeringsovereenkomst wordt het volgende artikel ingevoegd:

„Artikel 102 bis

1.   Niettegenstaande artikel 92, lid 1, artikel 100, lid 1, artikel 101, leden 1 en 2, en artikel 102, leden 1, 4 en 5, hebben de diensten die in de lidstaten belast zijn met de afgifte van kentekenbewijzen voor motorvoertuigen zoals bedoeld in Richtlijn 1999/37/EG van de Raad van 29 april 1999 inzake de kentekenbewijzen van motorvoertuigen (9), recht op toegang tot de volgende gegevens in het Schengeninformatiesysteem enkel en alleen om na te gaan of voertuigen die ter registratie worden aangemeld, niet gestolen, verduisterd of anderszins vermist zijn:

a)

gegevens over gestolen, verduisterde of anderszins vermiste motorvoertuigen met een cilinderinhoud van meer dan 50 cc;

b)

gegevens over gestolen, verduisterde of anderszins vermiste aanhangers en caravans met een ledig gewicht van meer dan 750 kg;

c)

gegevens over gestolen, verduisterde, anderszins vermiste of ongeldig gemaakte voertuigregistratiebewijzen en voertuigkentekenplaten;

Onverminderd lid 2 wordt de toegang tot deze gegevens voor deze diensten geregeld bij nationaal recht.

2.   Als in lid 1 bedoelde diensten overheidsdiensten zijn, hebben zij het recht de in dat lid genoemde gegevens in het Schengeninformatiesysteem rechtstreeks te bevragen.

Als in lid 1 bedoelde diensten geen overheidsdiensten zijn, hebben zij alleen toegang tot de in dat lid genoemde gegevens in het Schengeninformatiesysteem via een autoriteit in de zin van artikel 101, lid 1. Die autoriteit heeft het recht de gegevens rechtstreeks te bevragen en ze aan die diensten door te geven. De betrokken lidstaat ziet erop toe dat die diensten en de werknemers daarvan verplicht zijn eventuele beperkingen ten aanzien van het gebruik van de gegevens die door de openbare autoriteit worden verstrekt, in acht te nemen.

3.   Artikel 100, lid 2, is niet van toepassing op de bevraging van gegevens overeenkomstig de bepalingen van dit artikel. Op de melding aan de politiële of justitiële autoriteiten van informatie die bij bevraging van het Schengeninformatiesysteem aan het licht is gekomen en op grond waarvan een strafbaar feit wordt vermoed door de in lid 1 bedoelde diensten, is het nationale recht van toepassing.

4.   Na de bij artikel 115 van deze overeenkomst opgerichte gemeenschappelijke controleautoriteit te hebben geraadpleegd over de regels inzake gegevensbescherming, brengt de Raad jaarlijks verslag uit aan het Europees Parlement over de toepassing van dit artikel. Dit verslag bevat informatie en statistische gegevens betreffende het gebruik en de resultaten van de toepassing van dit artikel en geeft aan hoe de regels voor de gegevensbescherming zijn toegepast.”

Artikel 2

1.   Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

2.   Zij is van toepassing vanaf 11 januari 2006.

3.   Voor de lidstaten waar de bepalingen van het Schengenacquis met betrekking tot het SIS nog niet van toepassing zijn, is deze verordening van toepassing binnen zes maanden na de datum waarop deze bepalingen op hen van toepassing worden, zoals bepaald in het daartoe overeenkomstig de toepasselijke procedures vastgestelde besluit van de Raad betreffende de invoering van een aantal nieuwe functies voor het Schengeninformatiesysteem, met inbegrip van de strijd tegen het terrorisme.

4.   Deze verordening wordt verbindend voor Noorwegen 270 dagen na de datum van bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

5.   Noorwegen dient vóór de in lid 4 bedoelde datum aan de Raad en de Commissie te laten weten dat is voldaan aan de grondwettelijke vereisten, zodat deze verordening voor Noorwegen verbindend kan worden, onverminderd de kennisgevingsvereisten in artikel 8, lid 2, onder c), van de Overeenkomst inzake deelneming van Noorwegen en IJsland aan het Schengenacquis (10).

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Straatsburg, 6 juli 2005.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

J. BORRELL FONTELLES

Voor de Raad

De voorzitter

J. STRAW


(1)  PB C 110 van 30.4.2004, blz. 1.

(2)  Advies van het Europees Parlement van 1 april 2004 (PB C 103 E van 29.4.2004, blz. 794), gemeenschappelijk standpunt van de Raad van 22 december 2004 (PB C 111 E van 11.5.2005, blz. 19), standpunt van het Europees Parlement van 28 april 2005 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 2 juni 2005.

(3)  PB L 138 van 1.6.1999, blz. 57. Richtlijn gewijzigd bij Richtlijn 2003/127/EG van de Commissie (PB L 10 van 16.1.2004, blz. 29).

(4)  PB L 239 van 22.9.2000, blz. 19. Overeenkomst laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 871/2004 van de Raad (PB L 162 van 30.4.2004, blz. 29)

(5)  PB L 389 van 30.12.2004, blz. 28.

(6)  PB L 281 van 23.11.1995, blz. 31. Richtlijn gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1882/2003 (PB L 284 van 31.10.2003, blz. 1.).

(7)  PB L 176 van 10.7.1999, blz. 31.

(8)  PB L 370 van 17.12.2004, blz. 78.

(9)  PB L 138 van 1.6.1999, blz. 57. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2003/127/EG van de Commissie (PB L 10 van 16.1.2004, blz. 29).

(10)  PB L 176 van 10.7.1999, blz. 36.


22.7.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 191/22


VERORDENING (EG) nr. 1161/2005 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 6 juli 2005

betreffende de opstelling van niet-financiële kwartaalrekeningen per institutionele sector

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 285, lid 1,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Gezien het advies van de Europese Centrale Bank (1),

Volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag (2),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

In het Actieplan betreffende de statistische vereisten ten behoeve van de Economische en Monetaire Unie (EMU), dat de Raad Ecofin in september 2000 heeft onderschreven, wordt bepaald dat een beperkte hoeveelheid driemaandelijkse sectorrekeningen dringend noodzakelijk is en dat deze binnen 90 dagen na het eind van het betrokken kwartaal beschikbaar moeten zijn.

(2)

In het gezamenlijk verslag van de Raad Ecofin en de Commissie aan de Europese Raad over statistieken en indicatoren voor de eurozone, dat de Raad Ecofin op 18 februari 2003 heeft goedgekeurd, wordt er de nadruk op gelegd dat de op diverse gebieden te nemen prioritaire maatregelen, waaronder de nationale kwartaalrekeningen per institutionele sector, uiterlijk in 2005 hun beslag moeten krijgen.

(3)

Voor de analyse van cyclische bewegingen in de economie van de Europese Unie en voor de uitvoering van het monetaire beleid in de EMU zijn macro-economische statistieken over het economische gedrag van de onderscheiden institutionele sectoren en over hun onderlinge betrekkingen nodig, die bij gegevens voor de gehele economie verborgen blijven. Daarom zijn er kwartaalrekeningen per institutionele sector nodig, voor de gehele Europese Unie en voor de eurozone.

(4)

De productie van deze rekeningen maakt deel uit van de algemene doelstelling een systeem van jaar- en kwartaalrekeningen voor de Europese Unie en de eurozone op te stellen. Het systeem omvat de belangrijkste macro-economische aggregaten en de financiële en niet-financiële rekeningen per institutionele sector. Hiermee wordt samenhang beoogd tussen al deze rekeningen en, wat de rekeningen van het buitenland betreft, tussen de betalingsbalansgegevens en de gegevens van de nationale rekeningen.

(5)

Voor de opstelling van Europese rekeningen per institutionele sector overeenkomstig de beginselen van het Europees systeem van nationale en regionale rekeningen in de Gemeenschap zoals vermeld in Verordening (EG) nr. 2223/96 van de Raad (3) moeten de lidstaten driemaandelijkse nationale rekeningen per institutionele sector verstrekken. De Europese rekeningen moeten evenwel de economie van Europa als geheel weerspiegelen en kunnen afwijken van de eenvoudige aggregatie van de rekeningen van de lidstaten. Met name moet in de rekeningen van het betrokken gebied (de Europese Unie of de eurozone, al naar gelang) rekening worden gehouden met de transacties van de instellingen en organen van de Europese Unie.

(6)

De productie van specifieke communautaire statistieken wordt geregeld in Verordening (EG) nr. 322/97 van de Raad van 17 februari 1997 betreffende de communautaire statistiek (4).

(7)

Aangezien de doelstellingen van deze verordening, namelijk de opstelling van niet-financiële kwartaalrekeningen per institutionele sector voor de Europese Unie en de eurozone, niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt en derhalve, vanwege de omvang en de gevolgen van de maatregel, beter door de Gemeenschap kunnen worden verwezenlijkt, kan de Gemeenschap maatregelen nemen in overeenstemming met het subsidiariteitsbeginsel van artikel 5 van het Verdrag. In overeenstemming met het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze verordening niet verder dan nodig is om deze doelstellingen te bereiken. Met name hoeven lidstaten die een zeer kleine bijdrage aan de Europese totalen leveren, geen uitvoerig detail van de gegevens te verstrekken.

(8)

De voor de uitvoering van deze verordening noodzakelijke maatregelen worden vastgesteld in overeenstemming met Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden (5).

(9)

Het bij Besluit 89/382/EEG, Euratom van de Raad (6) ingestelde Comité statistisch programma en het bij Besluit 91/115/EEG van de Raad (7) ingestelde Comité voor monetaire, financiële en betalingsbalansstatistiek zijn geraadpleegd,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Doel

Het doel van deze verordening is de verschaffing van een gemeenschappelijk kader voor de bijdragen van de lidstaten aan de opstelling van Europese niet-financiële kwartaalrekeningen per institutionele sector.

Artikel 2

Indiening van niet-financiële kwartaalrekeningen per institutionele sector

1.   De lidstaten verstrekken de Commissie niet-financiële kwartaalrekeningen per institutionele sector, als gespecificeerd in de bijlage, voorlopig met uitzondering van de posten P.1, P.2, D.42, D.43, D.44, D.45 en B.4G.

2.   Een tijdschema voor de indiening van respectievelijk de posten P.1, P.2, D.42, D.43, D.44, D.45 en B.4G en een eventueel besluit om een indeling van de in de bijlage opgenomen transacties naar partnersector te verlangen, worden goedgekeurd volgens de in artikel 8, lid 2, bedoelde procedure. Een dergelijk besluit wordt pas genomen nadat de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad verslag heeft uitgebracht over de uitvoering van deze verordening, overeenkomstig artikel 9.

3.   De in lid 1 bedoelde kwartaalgegevens worden uiterlijk 90 kalenderdagen na het eind van het kwartaal waarop de gegevens betrekking hebben aan de Commissie geleverd. Gedurende een overgangsperiode van drie jaar, te rekenen vanaf de inwerkingtreding van deze verordening, worden de in lid 1 bedoelde kwartaalgegevens uiterlijk 95 kalenderdagen na het eind van het kwartaal waarop de gegevens betrekking hebben aan de Commissie geleverd. Tezelfdertijd worden eventuele herziene gegevens voor eerdere kwartalen verstrekt.

4.   De in lid 3 genoemde indieningstermijn kan volgens de procedure van artikel 8, lid 2, met maximaal vijf dagen worden aangepast.

5.   De eerste indiening van kwartaalgegevens heeft betrekking op de gegevens van het derde kwartaal van 2005. De lidstaten leveren deze gegevens niet later dan 3 januari 2006. Bij deze eerste indiening worden ook retrospectieve gegevens voor de tijdvakken vanaf het eerste kwartaal van 1999 verstrekt.

Artikel 3

Rapportageverplichtingen

1.   Alle lidstaten verstrekken de in de bijlage beschreven gegevens voor de sectoren Buitenland (S.2) en Overheid (S.13). Indien het bruto binnenlands product van een lidstaat tegen lopende prijzen gewoonlijk meer dan 1 % van het overeenkomstige communautaire totaal uitmaakt, verstrekt deze lidstaat de in de bijlage beschreven gegevens voor alle institutionele sectoren.

2.   De Commissie bepaalt het aandeel in procenten dat het bruto binnenlands product van een lidstaat tegen lopende prijzen gewoonlijk uitmaakt in het totaal bruto binnenlands product van de Gemeenschap, zoals bedoeld in lid 1; zij baseert zich daarbij op het rekenkundig gemiddelde van de door de lidstaten ingediende jaargegevens over de laatste drie jaar.

3.   Het aandeel van 1 % in het communautaire totaal, genoemd in lid 1, kan worden bijgesteld volgens de in artikel 8, lid 2, bedoelde procedure.

4.   De Commissie kan afwijkingen van deze verordening toestaan indien er belangrijke aanpassingen in de nationale statistische systemen nodig zijn. Deze afwijkingen mogen niet langer dan drie jaar gelden, te rekenen vanaf de datum van inwerkingtreding van deze verordening of van de uitvoeringsmaatregelen die zijn aangenomen volgens de in artikel 8, lid 2, bedoelde procedure.

Artikel 4

Definities en normen

De normen, definities, classificaties en registratieregels voor de ten behoeve van deze verordening verstrekte gegevens zijn die welke zijn neergelegd in Verordening (EG) nr. 2223/96 (hierna de „ESR-verordening” genoemd).

Artikel 5

Gegevensbronnen en consistentievereisten

1.   De lidstaten verzamelen de in deze verordening vereiste informatie met behulp van alle bronnen die zij relevant achten. Zij geven hierbij prioriteit aan rechtstreekse informatie zoals administratieve bronnen of enquêtes bij de ondernemingen en huishoudens.

Wanneer dergelijke rechtstreekse informatie niet kan worden verzameld, met name voor de retrospectieve gegevens die ingevolge artikel 2, lid 5, worden verlangd, kunnen zo goed mogelijke schattingen worden verstrekt.

2.   De door de lidstaten ten behoeve van deze verordening verstrekte gegevens zijn in overeenstemming met de niet-financiële kwartaalrekeningen van de overheid en de belangrijkste kwartaalaggregaten van de gehele economie, die in het kader van het gegevensindieningsprogramma van de ESR-verordening aan de Commissie worden verstrekt.

3.   De ten behoeve van deze verordening door de lidstaten verstrekte kwartaalgegevens worden in overeenstemming gebracht met de overeenkomstige jaargegevens die in het kader van het gegevensindieningsprogramma van de ESR-verordening worden verstrekt.

Artikel 6

Kwaliteitsnormen en verslagen

1.   De lidstaten nemen alle maatregelen die nodig zijn om ervoor te zorgen dat de kwaliteit van de verstrekte gegevens in de loop van de tijd verbetert om in overeenstemming te zijn met de volgens de in artikel 8, lid 2, bedoelde procedure vast te stellen gemeenschappelijke kwaliteitsnormen.

2.   De lidstaten leveren de Commissie uiterlijk een jaar na de eerste indiening van gegevens een actuele beschrijving van de gebruikte bronnen, methoden en statistische behandelingen.

3.   De lidstaten brengen de Commissie uiterlijk drie maanden na de inwerkingtreding van belangrijke methodologische of andere wijzigingen die van invloed zijn op de verstrekte gegevens, op de hoogte van deze wijzigingen.

Artikel 7

Uitvoeringsmaatregelen

De uitvoeringsmaatregelen worden vastgesteld volgens de in artikel 8, lid 2, bedoelde procedure. Tot deze maatregelen behoren:

a)

het vaststellen van het tijdschema voor de indiening van de posten P.1, P.2, D.42, D.43, D.44, D.45 en B.4G overeenkomstig artikel 2, lid 2;

b)

het verlangen van een indeling van de in de bijlage vermelde transacties naar partnersector overeenkomstig artikel 2, lid 2;

c)

het herzien van het tijdschema voor de indiening van kwartaalgegevens overeenkomstig artikel 2, lid 4;

d)

het aanpassen van het aandeel (1 %) in het communautaire totaal om vast te stellen of gegevens voor alle institutionele sectoren moeten worden verstrekt overeenkomstig artikel 3, lid 3;

e)

het vaststellen van kwaliteitsnormen voor de gegevens overeenkomstig artikel 6, lid 1.

Artikel 8

Comitéprocedure

1.   De Commissie wordt bijgestaan door het Comité statistisch programma.

2.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn de artikelen 5 en 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van het bepaalde in artikel 8 van dat besluit.

De in artikel 5, lid 6, van Besluit 1999/468/EG bedoelde termijn wordt vastgesteld op drie maanden.

3.   Het Comité stelt zijn reglement van orde vast.

Artikel 9

Verslag over de uitvoering

Binnen vijf jaar na de inwerkingtreding van deze verordening dient de Commissie bij het Europees Parlement en de Raad een verslag in over de uitvoering van deze verordening.

Dit verslag omvat met name:

a)

informatie over de kwaliteit van de geproduceerde statistieken;

b)

een beoordeling van de baten van de geproduceerde statistieken voor de Gemeenschap, de lidstaten en de verstrekkers en gebruikers van statistische informatie, in relatie tot de kosten ervan;

c)

een overzicht van de gebieden waarop in het licht van de behaalde resultaten verbeteringen mogelijk zijn en wijzigingen noodzakelijk worden geacht.

Artikel 10

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Straatsburg, 6 juli 2005.

Voor het Europees Parlement

J. BORRELL FONTELLES

De voorzitter

Voor de Raad

J. STRAW

De voorzitter


(1)  PB C 42 van 18.2.2004, blz. 23.

(2)  Advies van het Europees Parlement van 30 maart 2004 (PB C 103 E van 29.4.2004, blz. 141), gemeenschappelijk standpunt van de Raad van 8 maart 2005 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en standpunt van het Europees Parlement van 26 mei 2005 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad).

(3)  PB L 310 van 30.11.1996, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1267/2003 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 180 van 18.7.2003, blz. 1).

(4)  PB L 52 van 22.2.1997, blz. 1. Verordening gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1882/2003 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 284 van 31.10.2003, blz. 1).

(5)  PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23.

(6)  PB L 181 van 28.6.1989, blz. 47.

(7)  PB L 59 van 6.3.1991, blz. 19.


BIJLAGE

Indiening van de gegevens

Image

Image

Image


22.7.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 191/29


RICHTLIJN 2005/32/EG VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 6 juli 2005

betreffende de totstandbrenging van een kader voor het vaststellen van eisen inzake ecologisch ontwerp voor energieverbruikende producten en tot wijziging van Richtlijn 92/42/EEG van de Raad en de Richtlijnen 96/57/EG en 2000/55/EG van het Europees Parlement en de Raad

HT EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 95,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Handelend volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag (2),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De verschillen tussen de door de lidstaten goedgekeurde wetten en bestuursrechtelijke maatregelen betreffende het ecologische ontwerp van energieverbruikende producten kunnen in de Gemeenschap handelsbelemmeringen doen ontstaan en de concurrentie verstoren en aldus een direct effect op de totstandbrenging en de werking van de interne markt hebben. De harmonisatie van de nationale wetten is het enige middel om dergelijke handelsbelemmeringen en oneerlijke concurrentie te voorkomen.

(2)

Energieverbruikende producten („evp's”) nemen een groot deel van het verbruik van natuurlijke hulpbronnen en energie in de Gemeenschap voor hun rekening. Daarnaast hebben zij nog enkele andere belangrijke milieueffecten. Bij de grote meerderheid van op de communautaire markt beschikbare productcategorieën kunnen milieueffecten van zeer uiteenlopende omvang worden waargenomen, hoewel zij vergelijkbare functionele prestaties leveren. Met het oog op duurzame ontwikkeling moet de voortdurende verbetering van het algemene milieueffect van die producten worden aangemoedigd, vooral door de voornaamste oorzaken van negatieve milieueffecten op te sporen en overdracht van verontreiniging tegen te gaan, wanneer dit niet leidt tot buitensporige kosten.

(3)

Ecologisch productontwerp is een essentieel element van de communautaire strategie inzake geïntegreerd productbeleid. Het betreft een preventieve aanpak die erop gericht is de milieuprestaties van producten te optimaliseren en tegelijk hun functionele kenmerken te behouden, en die reële nieuwe kansen schept voor fabrikanten, consumenten en de samenleving in haar geheel.

(4)

De verbetering van de energie-efficiëntie - met als een van de beschikbare opties een efficiënter eindgebruik van elektriciteit - wordt beschouwd als een substantiële bijdrage tot het verwezenlijken van de doelstellingen van de Gemeenschap inzake broeikasgasemissies. De vraag naar elektriciteit is de snelst groeiende categorie van eindgebruik van energie en zal, indien er geen beleidsmaatregelen worden genomen om deze trend tegen te gaan, naar verwachting in de komende 20 tot 30 jaar verder toenemen. Een aanzienlijke reductie van het energieverbruik zoals die door de Commissie is voorgesteld in haar Europees programma inzake klimaatverandering (European Climate Change Programme - ECCP), is mogelijk. Klimaatverandering is een van de prioriteiten van het zesde milieuactieprogramma van de Europese Gemeenschap zoals opgenomen in Besluit nr. 1600/2002/EG van het Europees Parlement en de Raad (3). Energiebesparing is de meest kostenefficiënte manier om de continuïteit van de voorziening te verbeteren en de afhankelijkheid van invoer te reduceren. Derhalve moeten met betrekking tot de vraagzijde substantiële maatregelen en doelstellingen worden vastgesteld.

(5)

Er moeten maatregelen worden genomen in de ontwerpfase van het energieverbruikende product, aangezien de tijdens de levenscyclus van een product ontstane verontreiniging en het merendeel van de milieukosten in die fase worden gegenereerd.

(6)

Er moet een samenhangend kader voor de toepassing van communautaire eisen inzake ecologisch ontwerp voor evp's tot stand worden gebracht, teneinde het vrije verkeer van de producten die aan de eisen voldoen, te garanderen en hun algemene milieueffect te verbeteren. Bij dergelijke communautaire eisen moeten de beginselen inzake eerlijke concurrentie en internationale handel in acht worden genomen.

(7)

De eisen inzake ecologisch ontwerp moeten worden vastgesteld met inachtneming van de doelstellingen en prioriteiten van het zesde milieuactieprogramma van de Europese Gemeenschap, waaronder in voorkomend geval de van toepassing zijnde doelstellingen van de betreffende thematische strategieën van dat programma.

(8)

Met deze richtlijn wordt ernaar gestreefd om een hoog milieubeschermingsniveau te verwezenlijken door het potentiële milieueffect voor evp's te verminderen, waarvan uiteindelijk de consumenten en andere eindgebruikers profijt zullen trekken. Duurzame ontwikkeling vereist ook dat naar behoren rekening wordt gehouden met het gezondheids- en het sociale en het economische effect van de voorgenomen maatregelen. De verbetering van het energierendement van producten draagt bij tot de zekerheid van de energievoorziening, die een voorwaarde is voor een gezonde economische activiteit en bijgevolg voor duurzame ontwikkeling.

(9)

Een lidstaat die het noodzakelijk acht om nationale bepalingen te handhaven die hun rechtvaardiging vinden in gewichtige eisen in verband met de bescherming van het milieu, of nieuwe bepalingen in te voeren op basis van nieuwe wetenschappelijke gegevens in verband met de bescherming van het milieu wegens een specifiek probleem dat zich in die lidstaat heeft aangediend nadat de toepasselijke uitvoeringsmaatregel is genomen, kan hiertoe overgaan mits hij zich houdt aan de voorwaarden die zijn vastgelegd in artikel 95, leden 4, 5 en 6, van het Verdrag en die voorzien in een kennisgeving vooraf aan en goedkeuring van de Commissie.

(10)

Om met ontwerpverbetering maximale milieuvoordelen te kunnen behalen, kan het nodig zijn consumenten te informeren omtrent de milieueigenschappen en de milieuprestaties van energieverbruikende producten en hen van advies te dienen over manieren om op een milieuvriendelijke manier met deze producten om te gaan.

(11)

De in het Groenboek Geïntegreerd productbeleid beschreven aanpak, die een belangrijk innovatief element is van het zesde milieuactieprogramma van de Europese Gemeenschap, heeft tot doel de milieueffecten van producten gedurende hun gehele levenscyclus te verminderen. Indien er in het ontwerpstadium rekening mee wordt gehouden, biedt het milieueffect van een product gedurende de gehele levenscyclus grote mogelijkheden om de bescherming van het milieu op kosteneffectieve wijze te bevorderen. Er moet worden gezorgd voor de nodige flexibiliteit om die factoren in het productontwerp te integreren en tegelijkertijd rekening te houden met technische, functionele en economische overwegingen.

(12)

Hoewel een brede visie op het milieuprestatieconcept wenselijk is, moet, in afwachting van de aanneming van het werkprogramma, beperking van broeikasgasemissies door verbetering van de energie-efficiëntie als een prioritaire milieudoelstelling worden aangemerkt.

(13)

Het kan noodzakelijk en gerechtvaardigd zijn om specifieke gekwantificeerde eisen inzake ecologisch ontwerp vast te stellen voor sommige producten of milieuaspecten daarvan, teneinde ervoor te zorgen dat hun milieueffect tot een minimum wordt beperkt. Gelet op de dringende noodzaak om bij te dragen tot het nakomen van de in het kader van het Protocol van Kyoto bij het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering (UNFCCC) aangegane verbintenissen en onverminderd de in deze richtlijn voorgestane geïntegreerde aanpak, dient tot op zekere hoogte voorrang te worden gegeven aan maatregelen die tegen geringe kosten in hoge mate kunnen bijdragen tot de reductie van broeikasgasemissies. Dergelijke maatregelen kunnen ook bijdragen tot het duurzame gebruik van hulpbronnen en een belangrijke bijdrage leveren tot het tienjarenkader van programma's inzake duurzame productie en consumptie, dat op de Wereldtop over duurzame ontwikkeling in september 2002 in Johannesburg is overeengekomen.

(14)

Als algemeen beginsel dient het energieverbruik van evp's in de stand by- of uit-stand te worden beperkt tot het minimum dat noodzakelijk is voor hun goede functioneren.

(15)

Hoewel als referentie moet worden uitgegaan van de producten of technologieën met de beste prestaties die beschikbaar zijn op de markt, inclusief de internationale markten, moet het niveau van de eisen inzake ecologisch ontwerp worden vastgesteld op basis van technische, economische en ecologische analyses. Door flexibiliteit in de methode voor het vaststellen van het niveau van de eisen kan een snelle verbetering van milieuprestaties worden bevorderd. De belanghebbende partijen moeten worden geraadpleegd en actief aan deze analyse meewerken. Voordat bindende maatregelen worden vastgesteld, moeten de betrokken partijen naar behoren worden geraadpleegd. Een dergelijke raadpleging kan aan het licht brengen dat een geleidelijke invoering nodig is of dat overgangsmaatregelen noodzakelijk zijn. De invoering van tussentijdse streefdoelen vergroot de voorspelbaarheid van het beleid, maakt de aanpassing van de productontwikkelingscyclus mogelijk en maakt het voor de belanghebbenden gemakkelijker om op lange termijn te plannen.

(16)

Er moet prioriteit worden verleend aan alternatieve wijzen van aanpak zoals zelfregulering door de industrie wanneer de beleidsdoelstellingen met zulke maatregelen sneller of goedkoper kunnen worden bereikt dan met bindende voorschriften. Wetgevingsmaatregelen kunnen nodig zijn wanneer de marktkrachten niet in de goede richting of niet snel genoeg evolueren.

(17)

Met zelfreguleringsmaatregelen, met inbegrip van vrijwillige overeenkomsten zoals unilaterale verbintenissen van de industrie, is snelle vooruitgang mogelijk wegens de snelle en kostenefficiënte uitvoering en wordt een soepele en gerichte aanpassing aan technologische keuzemogelijkheden en marktgevoeligheden mogelijk gemaakt.

(18)

Voor de beoordeling van vrijwillige overeenkomsten of andere zelfreguleringsmaatregelen die worden gepresenteerd als alternatieven voor uitvoeringsmaatregelen, moet informatie over ten minste de volgende punten beschikbaar zijn: openstelling voor deelname, toegevoegde waarde, representativiteit, gekwantificeerde en gefaseerde doelstellingen, betrokkenheid van het maatschappelijke middenveld, toezicht en verslaglegging, kosteneffectiviteit van het beheer van een zelfreguleringsinitiatief, duurzaamheid.

(19)

Hoofdstuk 6 van de mededeling van de Commissie over „Milieuconvenanten op het niveau van de Gemeenschap binnen het kader van het actieplan inzake de vereenvoudiging en verbetering van de regelgeving” kan een goede leidraad zijn bij de beoordeling van zelfregulering door de industrie in het kader van deze richtlijn.

(20)

Deze richtlijn is tevens bedoeld om te bevorderen dat het ecologische ontwerp ingang vindt in kleine en middelgrote ondernemingen (KMO's) en bij zeer kleine bedrijven. Die acceptatie kan worden bevorderd indien informatie over de duurzaamheid van hun producten op ruime schaal beschikbaar en gemakkelijk toegankelijk is.

(21)

Evp's die voldoen aan de in uitvoeringsmaatregelen bij deze richtlijn vastgestelde eisen inzake ecologisch ontwerp, moeten voorzien zijn van de „CE”-markering en bijbehorende informatie om op de interne markt te kunnen worden gebracht en aan het vrije verkeer te kunnen deelnemen. Rigoureuze handhaving van de uitvoeringsmaatregelen is noodzakelijk om de gevolgen van de gereglementeerde evp's voor het milieu te beperken en eerlijke concurrentie te kunnen garanderen.

(22)

Wanneer de Commissie uitvoeringsmaatregelen en het werkplan opstelt, dient zij overleg te plegen met de vertegenwoordigers van de lidstaten en met de verschillende belanghebbende partijen van de productgroep, zoals het bedrijfsleven, met inbegrip van KMO's en de ambachtelijke industrie, vakbonden, handelaars, kleinhandelaars, importeurs, milieuorganisaties en consumentenorganisaties.

(23)

Bij het opstellen van een uitvoeringsmaatregel houdt de Commissie terdege rekening met de bestaande nationale milieuwetgeving, met name betreffende toxische stoffen, waarvan de lidstaten vinden dat die moet worden gehandhaafd; bestaande, gerechtvaardigde beschermingsniveaus in de lidstaten worden niet verlaagd.

(24)

Er moet rekening worden gehouden met de voor gebruik in richtlijnen inzake technische harmonisatie bedoelde modules en voorschriften die zijn vastgesteld bij Besluit 93/465/EEG van de Raad van 22 juli 1993 betreffende de modules voor de verschillende fasen van de overeenstemmingsbeoordelingsprocedures en de voorschriften inzake het aanbrengen en het gebruik van de CE-markering van overeenstemming (4).

(25)

De toezichtautoriteiten moeten informatie uitwisselen over de binnen het toepassingsgebied van deze richtlijn voorgenomen maatregelen teneinde het markttoezicht te verbeteren. Bij deze samenwerking moet zoveel mogelijk gebruik worden gemaakt van elektronische communicatiemiddelen en de hierop betrekking hebbende communautaire programma's. De uitwisseling van informatie over de tijdens de levenscyclus geleverde milieuprestaties en over de resultaten van de toegepaste ontwerpoplossingen moet worden vergemakkelijkt. De verzameling en de verspreiding van de kennis die de fabrikanten op het gebied van ecologisch ontwerp opdoen, vormen één van de essentiële voordelen van de richtlijn.

(26)

Een bevoegde instantie is gewoonlijk een publiekrechtelijk of privaatrechtelijk orgaan, aangewezen door de openbare autoriteiten, dat de noodzakelijke garanties biedt voor onpartijdigheid en beschikbaarheid van technische kennis om te verifiëren of het product voldoet aan de toepasselijke uitvoeringsmaatregelen.

(27)

Overwegende hoe belangrijk het is niet-naleving te voorkomen, moeten de lidstaten ervoor zorgen dat de noodzakelijke middelen voor een doeltreffend markttoezicht beschikbaar zijn.

(28)

Het kan zinvol zijn om begeleidende maatregelen te overwegen voor de opleiding in en informatie over ecologisch ontwerpen voor kleine en middelgrote ondernemingen.

(29)

Het is in het belang van de werking van de interne markt dat kan worden beschikt over op communautair niveau geharmoniseerde normen. Zodra de verwijzing naar een dergelijke norm in het Publicatieblad van de Europese Unie is bekendgemaakt, moet de inachtneming ervan een vermoeden van overeenstemming met de overeenkomstige eisen van de op basis van deze richtlijn goedgekeurde uitvoeringsmaatregel doen ontstaan, hoewel ook andere middelen voor het aantonen van deze overeenstemming moeten worden toegestaan.

(30)

Een van de belangrijkste functies van geharmoniseerde normen moet zijn, fabrikanten te helpen bij de toepassing van de uitvoeringsmaatregelen die uit hoofde van deze richtlijn zijn aangenomen. Die normen kunnen een essentiële rol spelen bij het vaststellen van meet- en testmethoden. In het geval van de generieke voorschriften inzake ecologisch ontwerp kunnen geharmoniseerde normen een belangrijke rol spelen als richtsnoer voor de fabrikanten om het ecologische profiel van hun product op te stellen overeenkomstig het bepaalde in de toepasselijke uitvoeringsmaatregel. In deze normen moet duidelijk het verband worden aangegeven tussen hun bepalingen en de voorschriften waaraan moet worden voldaan. Het doel van geharmoniseerde normen is niet het vaststellen van grenswaarden voor milieuaspecten.

(31)

Het is nuttig dat in de in deze richtlijn gebruikte definities wordt verwezen naar toepasselijke internationale normen zoals ISO 14040.

(32)

Deze richtlijn is in overeenstemming met bepaalde beginselen voor de tenuitvoerlegging van de nieuwe aanpak zoals beschreven in de resolutie van de Raad van 7 mei 1985 betreffende een nieuwe aanpak op het gebied van de technische harmonisatie en normalisatie (5) en van de verwijzingen naar geharmoniseerde Europese normen. De resolutie van de Raad van 28 oktober 1999 betreffende de rol van de normalisatie in Europa (6) bevatte de aanbeveling dat de Commissie zou onderzoeken of het beginsel van de nieuwe aanpak tot nog niet bestreken sectoren kon worden uitgebreid, als middel om de wetgeving te verbeteren en te vereenvoudigen waar dit mogelijk is.

(33)

Deze richtlijn is complementair met bestaande communautaire instrumenten zoals Richtlijn 92/75/EEG van de Raad van 22 september 1992 betreffende de vermelding van het energieverbruik en het verbruik van andere hulpbronnen op de etikettering en in de standaardproductinformatie van huishoudelijke apparaten (7), Verordening (EG) nr. 1980/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juli 2000 inzake een herzien communautair systeem voor de toekenning van milieukeuren (8), Verordening (EG) nr. 2422/2001 van het Europese Parlement en de Raad van 6 november 2001 betreffende een communautair energie-efficiëntie-etiketteringsprogramma voor kantoorapparatuur (9), Richtlijn 2002/96/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 januari 2003 betreffende afgedankte elektrische en elektronische apparatuur (10), Richtlijn 2002/95/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 januari 2003 betreffende beperking van het gebruik van bepaalde gevaarlijke stoffen in elektrische en elektronische apparatuur (11) en Richtlijn 76/769/EEG van de Raad van 27 juli 1976 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der lidstaten inzake de beperking van het op de markt brengen en het gebruik van bepaalde gevaarlijke stoffen en preparaten (12). De synergieën tussen deze richtlijn en de bestaande communautaire instrumenten moeten bijdragen tot de verhoging van hun respectieve effect en tot de formulering van coherente, door de fabrikanten toe te passen eisen.

(34)

Aangezien Richtlijn 92/42/EEG van de Raad van 21 mei 1992 betreffende de rendementseisen voor nieuwe olie- en gasgestookte centraleverwarmingsketels (13), Richtlijn 96/57/EG van het Europees Parlement en de Raad van 3 september 1996 betreffende normen voor de energie-efficiëntie van huishoudelijke elektrische koelkasten, diepvriezers en combinaties daarvan (14) en Richtlijn 2000/55/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 september 2000 inzake de energierendementseisen voor voorschakelapparaten voor fluorescentielampen (15) reeds bepalingen bevatten voor de herziening van de energierendementseisen, moeten zij in dit kader worden geïntegreerd.

(35)

Richtlijn 92/42/EEG voorziet in een beoordelingssysteem door middel van sterren, dat bedoeld is om de energieprestaties van centraleverwarmingsketels te bepalen Aangezien de lidstaten en de industrie het ermee eens zijn dat het beoordelingssysteem met sterren niet het verwachte resultaat heeft opgeleverd, moet Richtlijn 92/42/EEG dienovereenkomstig worden gewijzigd om efficiëntere regelingen mogelijk te maken.

(36)

De eisen vastgesteld in Richtlijn 78/170/EEG van de Raad van 13 februari 1978 betreffende het rendement van verwarmingstoestellen die gebruikt worden voor de verwarming van ruimten en voor de productie van warm water in nieuwe of bestaande niet-industriële gebouwen, alsmede betreffende de isolatie van netten voor de distributie van warmte en van warm water voor huishoudelijke doeleinden in nieuwe niet-industriële gebouwen (16) zijn vervangen door bepalingen van Richtlijn 92/42/EEG, Richtlijn 90/396/EEG van de Raad van 29 juni 1990 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten inzake gastoestellen (17) en Richtlijn 2002/91/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2002 betreffende de energieprestatie van gebouwen (18). Richtlijn 78/170/EEG moet derhalve worden ingetrokken.

(37)

In Richtlijn 86/594/EEG van de Raad van 1 december 1986 betreffende het door huishoudelijke apparaten voortgebrachte luchtgeluid (19) worden de voorwaarden vastgesteld waaronder de lidstaten het publiceren van informatie over het door dergelijke apparaten voortgebrachte geluid verplicht kunnen stellen, en wordt een procedure voor het vaststellen van het geluidsniveau omschreven. Met het oog op harmonisatie moeten geluidsemissies in een geïntegreerde beoordeling van de milieuprestaties worden opgenomen. Aangezien deze richtlijn in een dergelijke geïntegreerde aanpak voorziet, moet Richtlijn 86/594/EEG worden ingetrokken.

(38)

De voor de uitvoering van deze richtlijn vereiste maatregelen worden vastgesteld overeenkomstig Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden (20).

(39)

De lidstaten moeten de sancties bepalen die moeten worden toegepast in geval van inbreuk op de krachtens deze richtlijn goedgekeurde nationale bepalingen. Deze sancties dienen doeltreffend, evenredig en afschrikkend te zijn.

(40)

In punt 34 van het Interinstitutioneel Akkoord „Beter wetgeven” (21) wordt het volgende bepaald: „De Raad spoort de lidstaten ertoe aan voor zichzelf en in het belang van de Gemeenschap hun eigen tabellen op te stellen, die, voorzover mogelijk, het verband weergeven tussen de richtlijnen en de omzettingsmaatregelen, en deze openbaar te maken.”.

(41)

Aangezien de doelstelling van de voorgestelde maatregel, namelijk het garanderen van de werking van de interne markt door te eisen dat producten een adequaat niveau van milieuprestaties bereiken, niet voldoende kan worden verwezenlijkt door alleen optredende lidstaten en derhalve, vanwege de omvang en de gevolgen ervan, beter door de Gemeenschap kan worden verwezenlijkt, kan de Gemeenschap, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag genoemde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel, gaat deze richtlijn niet verder dan wat nodig is om deze doelstelling te verwezenlijken.

(42)

Het Comité van de Regio's werd geraadpleegd maar heeft geen advies uitgebracht,

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Doel en toepassingsgebied

1.   Deze richtlijn schept een kader voor de vaststelling van communautaire voorschriften inzake ecologisch ontwerp voor energieverbruikende producten, teneinde het vrije verkeer van die producten in de interne markt te garanderen.

2.   De richtlijn voorziet in de vaststelling van voorschriften waaraan energieverbruikende producten die onder uitvoeringsmaatregelen vallen, moeten voldoen om in de handel te kunnen worden gebracht en/of in gebruik te kunnen worden genomen. Zij draagt bij tot duurzame ontwikkeling door de energie-efficiëntie en het niveau van milieubescherming te verhogen en tegelijk de zekerheid van de energievoorziening te vergroten.

3.   Deze richtlijn is niet van toepassing op middelen voor het vervoer van personen of goederen.

4.   Deze richtlijn en de uitvoeringsmaatregelen uit hoofde van deze richtlijn doen geen afbreuk aan de communautaire wetgeving inzake afvalbeheer en de communautaire wetgeving inzake chemische stoffen, met inbegrip van gefluoreerde broeikasgassen.

Artikel 2

Definities

In deze richtlijn wordt verstaan onder:

1.

„energieverbruikend product („evp”)”: een product dat, wanneer het in de handel gebracht en/of in gebruik genomen is, van energietoevoer (elektriciteit, fossiele of hernieuwbare brandstoffen) afhankelijk is om te functioneren zoals bedoeld, en een product voor de opwekking, overbrenging en meting van deze energie, met inbegrip van onderdelen die van energietoevoer afhankelijk zijn en bedoeld zijn om in onder deze richtlijn vallende evp's te worden ingebouwd en die ten behoeve van eindgebruikers in de handel worden gebracht en/of in gebruik worden genomen als losse onderdelen waarvan de milieuprestaties onafhankelijk kunnen worden beoordeeld;

2.

„componenten en subeenheden”: onderdelen die bedoeld zijn om in evp's te worden ingebouwd en die niet als losse onderdelen ten behoeve van eindgebruikers in de handel worden gebracht en/of in gebruik worden genomen of waarvan de milieuprestaties niet onafhankelijk kunnen worden beoordeeld;

3.

„uitvoeringsmaatregelen”: krachtens deze richtlijn goedgekeurde maatregelen tot vaststelling van ecologische ontwerpvoorschriften voor gedefinieerde evp's of voor milieuaspecten daarvan;

4.

„in de handel brengen”: een evp voor het eerst op de communautaire markt aanbieden, tegen vergoeding of kosteloos, met het oog op de distributie of het gebruik ervan binnen de Gemeenschap, ongeacht de verkooptechniek;

5.

„ingebruikneming”: eerste gebruik door de eindgebruiker van een evp in de Gemeenschap, overeenkomstig het gebruiksdoel;

6.

„fabrikant”: natuurlijke of rechtspersoon die onder deze richtlijn vallende evp's vervaardigt en verantwoordelijk is voor de overeenstemming van het evp met deze richtlijn met het oog op het in de handel brengen en/of het in gebruik nemen ervan onder zijn eigen naam of handelsmerk of voor eigen gebruik. Bij het ontbreken van een fabrikant zoals gedefinieerd in de eerste zin of van een importeur zoals omschreven in punt 8, wordt een natuurlijke of rechtspersoon die de onder deze richtlijn vallende evp's in de handel brengt en/of in gebruik neemt, als fabrikant beschouwd;

7.

„gevolmachtigde”: elke in de Gemeenschap gevestigde natuurlijke persoon of rechtspersoon die schriftelijk door de fabrikant is gemachtigd om namens hem alle of een deel van de verplichtingen en formaliteiten in verband met deze richtlijn te vervullen;

8.

„importeur”: in de Gemeenschap gevestigde natuurlijke of rechtspersoon die in het kader van zijn commerciële activiteiten een product uit een derde land op de communautaire markt brengt;

9.

„materialen”: alle materialen die tijdens de levenscyclus van een evp gebruikt worden;

10.

„productontwerp”: de reeks processen waarbij wettelijke, technische, veiligheids-, functionele, markt- of andere voorschriften waaraan een evp moet voldoen, in de technische specificatie van dat evp worden omgezet;

11.

„milieuaspect”: een element of functie van een evp dat of die tijdens de levenscyclus ervan met het milieu kan interageren;

12.

„milieueffect”: elke verandering in het milieu die geheel of gedeeltelijk het gevolg van evp's is en zich voordoet tijdens hun levenscyclus;

13.

„levenscyclus”: de opeenvolgende en onderling met elkaar verbonden stadia van een evp vanaf het gebruik van grondstoffen tot de uiteindelijke verwijdering;

14.

„hergebruik”: elke handeling waarbij evp's of componenten ervan die aan het einde van hun eerste gebruiksmogelijkheid zijn gekomen, worden gebruikt voor hetzelfde doel als dat waarvoor ze waren ontworpen, met inbegrip van het voortgezette gebruik van evp's die naar inzamelcentra, distributeurs, recycleercentra of fabrikanten worden teruggebracht, alsmede het hergebruik van evp's na revisie;

15.

„recycling”: herverwerking van afvalstoffen in een productieproces voor het oorspronkelijke doel of voor andere doeleinden, met uitsluiting van energieterugwinning;

16.

„energieterugwinning”: het gebruik van brandbaar afval als middel om energie op te wekken door directe verbranding met of zonder ander afval, maar met terugwinning van de warmte;

17.

„terugwinning”: elk van de toepasselijke werkzaamheden vermeld in bijlage II B bij Richtlijn 75/442/EEG van de Raad van 15 juli 1975 inzake afvalstoffen (22);

18.

„afvalstoffen”: elke stof of elk voorwerp van de in bijlage I bij Richtlijn 75/442/EEG vermelde categorieën waarvan de houder zich ontdoet of van plan is zich te ontdoen of zich moet ontdoen;

19.

„gevaarlijke afvalstoffen”: alle afvalstoffen waarop artikel 1, lid 4, van Richtlijn 91/689/EEG van de Raad van 12 december 1991 betreffende gevaarlijke afvalstoffen (23) van toepassing is;

20.

„ecologisch profiel”: een beschrijving, overeenkomstig de op het evp toepasselijke uitvoeringsmaatregel, van de over de gehele levenscyclus aan een evp verbonden inputs en outputs (zoals grondstoffen, emissies en afvalstoffen) die uit het oogpunt van hun milieueffect significant zijn en in meetbare fysische grootheden worden uitgedrukt;

21.

„milieuprestaties” van een evp: de resultaten van het beheer van de milieuaspecten van het evp door de fabrikant, zoals weergegeven in het technische documentatiedossier van het evp;

22.

„verbetering van de milieuprestaties”: het proces bestaande in het verbeteren van de milieuprestaties van een evp over opeenvolgende generaties, hoewel niet noodzakelijkerwijze met betrekking tot alle milieuaspecten van het product tegelijkertijd;

23.

„ecologisch ontwerp”: de integratie van milieuaspecten in het productontwerp met het doel de milieuprestaties van het evp over zijn gehele levenscyclus te verbeteren;

24.

„voorschrift inzake ecologisch ontwerp”: elk voorschrift met betrekking tot een evp of het ontwerp van een evp dat wordt vastgesteld met het doel de milieuprestaties ervan te verbeteren, of elk voorschrift inzake het verstrekken van informatie betreffende de milieuaspecten van een evp;

25.

„generiek voorschrift inzake ecologisch ontwerp”: elk voorschrift inzake ecologisch ontwerp dat is gebaseerd op het ecologische profiel als geheel en waarbij geen grenswaarden voor bepaalde milieuaspecten worden vastgesteld;

26.

„specifiek voorschrift inzake ecologisch ontwerp”: een gekwantificeerd en meetbaar voorschrift inzake ecologisch ontwerp betreffende een bepaald milieuaspect van een evp, zoals het energieverbruik tijdens het gebruik, berekend voor een gegeven eenheid van geleverde prestatie;

27.

„geharmoniseerde norm”: een technische specificatie die op basis van een mandaat van de Commissie door een erkende normalisatie-instelling is goedgekeurd overeenkomstig de in Richtlijn 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften (24) vastgestelde procedures voor het vaststellen van een Europees voorschrift, waarvan de inachtneming niet verplicht is.

Artikel 3

In de handel brengen en/of in gebruik nemen

1.   De lidstaten nemen alle passende maatregelen om ervoor te zorgen dat onder uitvoeringsmaatregelen vallende evp's alleen in de handel kunnen worden gebracht en/of in gebruik kunnen worden genomen indien zij in overeenstemming zijn met die maatregelen en zij van de CE-markering overeenkomstig artikel 5 voorzien zijn.

2.   De lidstaten wijzen de instanties aan die verantwoordelijk zijn voor het markttoezicht. Zij zien erop toe dat deze instanties over de nodige bevoegdheden beschikken en deze gebruiken om de passende maatregelen te nemen die uit hoofde van deze richtlijn tot hun taak behoren. De lidstaten bepalen de taken, de bevoegdheden en de organisatorische regelingen van de bevoegde instanties, die het recht hebben:

i)

op passende schaal de nodige controles te organiseren om vast te stellen of zij aan de voorschriften voldoen, en de fabrikant of zijn gemachtigde vertegenwoordiger te verplichten producten die niet aan de voorschriften voldoen, uit de handel te nemen overeenkomstig artikel 7,

ii)

te verlangen dat de betrokken partijen alle noodzakelijke gegevens verstrekken, zoals nader omschreven in de uitvoeringsmaatregelen,

iii)

monsters van producten te nemen en deze te onderwerpen aan controles op de naleving.

3.   De lidstaten houden de Commissie op de hoogte van de resultaten van het markttoezicht en indien noodzakelijk geeft de Commissie deze informatie door aan de andere lidstaten.

4.   De lidstaten zien erop toe dat consumenten en andere belanghebbende partijen in de gelegenheid worden gesteld bij de bevoegde instanties opmerkingen in te dienen over de naleving van de voorschriften voor een product.

Artikel 4

Verantwoordelijkheden van de importeur

Indien de fabrikant niet in de Gemeenschap is gevestigd en in afwezigheid van een gevolmachtigde, dient de importeur ervoor te zorgen:

dat het in de handel gebrachte of in gebruik genomen evp voldoet aan de bepalingen van deze richtlijn en aan de toepasselijke uitvoeringsmaatregel,

dat hij over de verklaring van overeenstemming en de technische documentatie beschikt.

Artikel 5

Markering en verklaring van overeenstemming

1.   Voordat een onder uitvoeringsmaatregelen vallend evp in de handel wordt gebracht en/of in gebruik wordt genomen, wordt daarop de CE-markering van overeenstemming aangebracht en wordt een verklaring van overeenstemming afgegeven, waarbij de fabrikant of zijn gemachtigde garandeert en verklaart dat het evp aan alle relevante bepalingen van de toepasselijke uitvoeringsmaatregel voldoet.

2.   De CE-markering van overeenstemming bestaat uit het opschrift „CE” zoals weergegeven in bijlage III.

3.   De verklaring van overeenstemming bevat de in bijlage VI gespecificeerde elementen en verwijst naar de relevante uitvoeringsmaatregel.

4.   Het is verboden op evp's markeringen aan te brengen die de gebruikers kunnen misleiden omtrent de betekenis of de vorm van de CE-markering.

5.   De lidstaten mogen verlangen dat de overeenkomstig bijlage I, deel 2, te verstrekken informatie in hun officiële taal of talen is gesteld wanneer het evp in handen van de eindgebruiker komt.

De lidstaten staan ook toe dat deze informatie in één of meer andere officiële talen van de Gemeenschap wordt verstrekt.

Bij de toepassing van de eerste alinea houden de lidstaten met name rekening met:

a)

de vraag, of de informatie kan worden verstrekt door middel van geharmoniseerde symbolen of erkende codes of door toepassing van andere maatregelen;

b)

het te verwachten type gebruiker van het evp en de aard van de te verstrekken informatie.

Artikel 6

Vrij verkeer

1.   De lidstaten mogen het in de handel brengen en/of in gebruik nemen op hun grondgebied van een evp dat aan alle relevante bepalingen van de toepasselijke uitvoeringsmaatregel voldoet en overeenkomstig artikel 5 voorzien is van de CE-markering, niet verbieden, beperken of belemmeren op grond van voorschriften inzake ecologisch ontwerp die verband houden met de in bijlage I, deel 1, bedoelde paramaters inzake ecologisch ontwerp die door de toepasselijke uitvoeringsmaatregelen worden bestreken.

2.   De lidstaten mogen het in de handel brengen en/of in gebruik nemen op hun grondgebied van een evp dat overeenkomstig artikel 5 voorzien is van de CE-markering, niet verbieden, beperken of belemmeren op grond van voorschriften inzake ecologisch ontwerp die verband houden met de in bijlage I, deel 1, bedoelde paramaters inzake ecologisch ontwerp ten aanzien waarvan de toepasselijke uitvoeringsmaatregel bepaalt dat geen voorschrift inzake ecologisch ontwerp vereist is

3.   De lidstaten mogen niet verhinderen dat evp's die niet in overeenstemming zijn met de bepalingen van de toepasselijke uitvoeringsmaatregel, worden getoond, bijvoorbeeld op handelsbeurzen en tentoonstellingen en tijdens demonstraties, mits zichtbaar is aangegeven dat zij niet in overeenstemming zijn en dat zij niet in de handel worden gebracht/in gebruik worden genomen zolang zij niet in overeenstemming zijn.

Artikel 7

Vrijwaringsclausule

1.   Wanneer een lidstaat constateert dat een evp dat voorzien is van de in artikel 5 bedoelde CE-markering en overeenkomstig het bedoelde gebruik wordt gebruikt, niet aan alle relevante bepalingen van de toepasselijke uitvoeringsmaatregel voldoet, wordt de fabrikant of zijn gemachtigde verplicht om het evp in overeenstemming te brengen met de bepalingen van de toepasselijke uitvoeringsmaatregel en/of met de CE-markering en om onder de door de lidstaat opgelegde voorwaarden een eind te maken aan de inbreuk.

Wanneer er voldoende aanwijzingen zijn dat een evp wellicht niet conform is, nemen de lidstaten de noodzakelijke maatregelen die, afhankelijk van de ernst van de niet-naleving, zo ver kunnen gaan als een verbod op het in de handel brengen van het evp totdat naleving wordt bereikt.

Wanneer de niet-naleving voortduurt, beperkt of verbiedt de lidstaat het in de handel brengen en/of in gebruik nemen van het evp in kwestie of zorgt hij ervoor dat het product uit de handel wordt genomen.

In gevallen waarin een verbod wordt uitgevaardigd of indien het product uit de handel wordt gehaald, worden de Commissie en de andere lidstaten onmiddellijk op de hoogte gebracht.

2.   In elk op grond van deze richtlijn genomen besluit van een lidstaat waardoor het in de handel brengen en/of in gebruik nemen van een evp wordt beperkt, worden de redenen opgegeven waarop het is gebaseerd.

Een dergelijk besluit wordt onverwijld ter kennis gebracht van de betrokkene, die tegelijkertijd op de hoogte wordt gebracht van de rechtsmiddelen die hem overeenkomstig de in de desbetreffende lidstaat geldende wetgeving ter beschikking staan, en van de termijnen waaraan dergelijke rechtsmiddelen gebonden zijn.

3.   De lidstaat stelt de Commissie en de andere lidstaten onmiddellijk in kennis van elk uit hoofde van lid 1 genomen besluit, waarbij de redenen voor het nemen van dat besluit worden opgegeven en met name wordt vermeld of de niet-naleving toe te schrijven is aan:

a)

niet-inachtneming van de eisen van de toepasselijke uitvoeringsmaatregel;

b)

incorrecte toepassing van de geharmoniseerde normen zoals bedoeld in artikel 10, lid 2;

c)

tekortkomingen in de geharmoniseerde normen zoals bedoeld in artikel 10, lid 2.

4.   De Commissie treedt onverwijld in overleg met de betrokken partijen en kan het technische advies inwinnen van onafhankelijke externe deskundigen.

Na dat overleg stelt de Commissie de lidstaat die het besluit heeft genomen, en de andere lidstaten onmiddellijk in kennis van haar zienswijze.

Wanneer de Commissie van oordeel is dat het besluit niet gerechtvaardigd is, stelt zij de lidstaten daarvan onmiddellijk in kennis.

5.   Indien het in lid 1, eerste alinea, bedoelde besluit genomen is naar aanleiding van een tekortkoming in de geharmoniseerde normen, leidt de Commissie onmiddellijk de in artikel 10, leden 2, 3 en 4, beschreven procedure in. De Commissie brengt tegelijkertijd het in artikel 19, lid 1, bedoelde comité op de hoogte.

6.   De lidstaten en de Commissie nemen de nodige maatregelen om, wanneer dit gerechtvaardigd is, de geheimhouding van de tijdens die procedure verstrekte informatie te garanderen.

7.   De door de lidstaten overeenkomstig dit artikel genomen besluiten worden op transparante wijze openbaar gemaakt.

8.   Het standpunt van de Commissie ten aanzien van die besluiten wordt in het Publicatieblad van de Europese Unie bekendgemaakt.

Artikel 8

Overeenstemmingsbeoordeling

1.   Alvorens een onder uitvoeringsmaatregelen vallend evp in de handel te brengen en/of in gebruik te nemen, zorgt de fabrikant of zijn gemachtigde ervoor dat het evp aan een overeenstemmingsbeoordeling wordt onderworpen, waarbij het aan alle relevante vereisten van de toepasselijke uitvoeringsmaatregel wordt getoetst.

2.   De overeenstemmingsbeoordelingsprocedures worden in de uitvoeringsmaatregelen gespecificeerd en laten de fabrikanten de keuze tussen de in bijlage IV beschreven interne ontwerpcontrole en het in bijlage V beschreven beheersysteem. Wanneer dit naar behoren gerechtvaardigd en evenredig met het risico is, wordt de overeenstemmingsbeoordelingsprocedure gekozen uit de toepasselijke modules zoals beschreven in Besluit 93/465/EEG.

Indien een lidstaat over sterke aanwijzingen beschikt inzake een waarschijnlijke niet-naleving van een evp, publiceert die lidstaat zo spoedig mogelijk een gemotiveerde beoordeling over de naleving van het evp, welke beoordeling kan worden uitgevoerd door een bevoegde instantie, om eventueel tijdige corrigerende maatregelen mogelijk te maken.

Indien een onder uitvoeringsmaatregelen vallend evp wordt ontworpen door een organisatie die overeenkomstig Verordening (EG) nr. 761/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 19 maart 2001 inzake de vrijwillige deelneming van organisaties aan een communautair milieubeheer- en milieuauditsysteem (EMAS) (25) is geregistreerd en de ontwerpfunctie in het toepassingsgebied van die registratie is opgenomen, wordt aangenomen dat het beheersysteem van die organisatie aan de eisen van bijlage V bij deze richtlijn voldoet.

Indien een onder uitvoeringsmaatregelen vallend evp wordt ontworpen door een organisatie die een beheersysteem heeft dat de productontwerpfunctie omvat en dat wordt toegepast overeenkomstig geharmoniseerde normen waarvan het referentienummer in het Publicatieblad van de Europese Unie is bekendgemaakt, wordt aangenomen dat dit beheersysteem aan de overeenkomstige eisen van bijlage V voldoet.

3.   Na het in de handel brengen en/of in gebruik nemen van een onder uitvoeringsmaatregelen vallend evp, houdt de fabrikant of zijn gemachtigde relevante documenten betreffende de uitgevoerde overeenstemmingsbeoordeling en de afgegeven verklaringen van overeenstemming gedurende een periode van tien jaar na de vervaardiging van het laatste evp beschikbaar voor inspectie door de lidstaten.

De relevante documenten worden binnen tien dagen na ontvangst van een verzoek van de bevoegde autoriteit van een lidstaat beschikbaar gesteld.

4.   De documenten betreffende de in artikel 5 bedoelde overeenstemmingsbeoordeling en verklaring van overeenstemming worden opgesteld in een van de officiële talen van de Gemeenschap.

Artikel 9

Vermoeden van overeenstemming

1.   De lidstaten beschouwen evp's die van de in artikel 5 bedoelde CE-markering zijn voorzien, als overeenkomstig de relevante bepalingen van de toepasselijke uitvoeringsmaatregel.

2.   De lidstaten beschouwen evp's waarvoor geharmoniseerde normen zijn toegepast waarvan het referentienummer in het Publicatieblad van de Europese Unie is bekendgemaakt, als overeenkomstig alle relevante voorschriften van de toepasselijke uitvoeringsmaatregel waarop die normen betrekking hebben.

3.   Van evp's waaraan overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1980/2000 de communautaire milieukeur is toegekend, wordt aangenomen dat zij voldoen aan de voorschriften inzake ecologisch ontwerp van de toepasselijke uitvoeringsmaatregel in zoverre de milieukeur aan die voorschriften voldoet.

4.   Het vermoeden van overeenstemming in de zin van deze richtlijn houdt in dat de Commissie, handelend volgens de in artikel 19, lid 2, bedoelde procedure, kan besluiten dat andere milieukeuren overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1980/2000 voldoen aan voorwaarden die ten opzichte van de communautaire milieukeur gelijkwaardig zijn. Van evp's waaraan zulk een milieukeur is toegekend, wordt aangenomen dat zij voldoen aan de voorschriften inzake ecologisch ontwerp van de toepasselijke uitvoeringsmaatregel in zoverre de milieukeur aan die voorschriften voldoet.

Artikel 10

Geharmoniseerde normen

1.   De lidstaten zorgen er, voorzover mogelijk, voor dat passende maatregelen worden genomen om de belanghebbenden op nationaal niveau te kunnen raadplegen over het proces van het opstellen van en het toezicht op de geharmoniseerde normen.

2.   Wanneer een lidstaat of de Commissie van oordeel is dat de geharmoniseerde normen waarvan wordt aangenomen dat bij toepassing ervan wordt voldaan aan de specifieke bepalingen van een toepasselijke uitvoeringsmaatregel, toch niet volledig aan die bepalingen voldoen, brengt de betrokken lidstaat of de Commissie, met opgave van de redenen, dit ter kennis van het bij artikel 5 van Richtlijn 98/34/EG opgerichte permanente comité, dat met spoed een advies uitbrengt.

3.   In het licht van dat advies van het comité besluit de Commissie de nummers van de geharmoniseerde normen in kwestie in het Publicatieblad van de Europese Unie bekend te maken, niet bekend te maken, onder voorbehoud bekend te maken, te handhaven of in te trekken.

4.   De Commissie stelt de desbetreffende Europese normalisatie-instelling hiervan in kennis en verleent zo nodig een nieuw mandaat ter herziening van de geharmoniseerde norm in kwestie.

Artikel 11

Voorschriften inzake componenten en subeenheden

Op grond van uitvoeringsmaatregelen kunnen fabrikanten of hun gemachtigden die componenten en subeenheden op de markt brengen en/of in gebruik nemen, worden verplicht aan de fabrikant van evp's die onder uitvoeringsmaatregelen vallen, relevante informatie te verstrekken over de materiaalsamenstelling en het verbruik van energie, materialen en/of hulpbronnen van de door hen geproduceerde componenten of subeenheden.

Artikel 12

Administratieve samenwerking en uitwisseling van informatie

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat passende maatregelen worden genomen om de voor de uitvoering van deze richtlijn bevoegde autoriteiten aan te moedigen met elkaar samen te werken en aan elkaar en aan de Commissie informatie te verstrekken teneinde de werking van deze richtlijn te ondersteunen, met name wat de uitvoering van artikel 7 betreft.

De administratieve samenwerking en uitwisseling van informatie geschieden met maximale gebruikmaking van elektronische communicatiemiddelen en kunnen door relevante communautaire programma's worden ondersteund.

De lidstaten delen de Commissie mee welke autoriteiten bevoegd zijn voor de toepassing van deze richtlijn.

2.   Over de precieze aard en de structuur van de informatie-uitwisseling tussen de Commissie en de lidstaten wordt overeenkomstig de in artikel 19, lid 2, bedoelde procedure een besluit genomen.

3.   De Commissie neemt passende maatregelen om de in dit artikel bedoelde samenwerking tussen de lidstaten aan te moedigen en te ondersteunen.

Artikel 13

Kleine en middelgrote bedrijven

1.   In het kader van programma's ten behoeve van kleine en middelgrote bedrijven en microbedrijven houdt de Commissie rekening met initiatieven die dergelijke bedrijven helpen met het integreren van milieuaspecten, inclusief energie-efficiency, bij het ontwerp van hun producten.

2.   De lidstaten zien er, met name door uitbreiding van steunnetwerken en -structuren, op toe dat zij kleine, middelgrote en microbedrijven ertoe aanmoedigen zich reeds in de productontwerpfase een ecologisch verantwoorde strategie eigen te maken en zich aan te passen aan toekomstige Europese regelgeving.

Artikel 14

Informatie voor de consument

Overeenkomstig de geldende uitvoeringsmaatregel dragen fabrikanten er zorg voor dat de verbruikers van evp's in een door hen geschikt geachte vorm kunnen beschikken over

de noodzakelijke informatie over de rol die zij kunnen spelen bij een duurzaam gebruik van het product;

indien vereist door de uitvoeringsmaatregelen: het ecologische profiel van het product en de voordelen van een ecologisch ontwerp.

Artikel 15

Uitvoeringsmaatregelen

1.   Wanneer een evp voldoet aan de criteria zoals opgesomd in lid 2, dient daarop een uitvoeringsmaatregel of een zelfreguleringsmaatregel overeenkomstig lid 3, onder b), van toepassing te zijn. Indien de Commissie uitvoeringsmaatregelen vaststelt, handelt zij overeenkomstig de in artikel 19, lid 2, bedoelde procedure.

2.   De criteria waarnaar in lid 1 wordt verwezen, zijn de volgende:

a)

het evp vertegenwoordigt volgens de laatst beschikbare cijfers in de Gemeenschap een significant omzet- en handelsvolume van - als indicatie - meer dan 200 000 eenheden;

b)

het evp heeft, gelet op de hoeveelheden die in de handel zijn gebracht of in gebruik zijn genomen, in de Gemeenschap een significant milieueffect, zoals bepaald in bij Besluit nr. 1600/2002/EG vastgestelde prioriteiten van de Gemeenschap;

c)

het evp biedt een significant potentieel voor verbetering met betrekking tot het milieueffect zonder dat dit buitensporige kosten met zich brengt, waarbij met name rekening met het volgende wordt gehouden:

er is geen andere communautaire wetgeving van toepassing of het probleem wordt niet passend door marktwerking opgelost;

tussen de op de markt beschikbare evp's met een gelijkwaardige functionaliteit bestaan grote verschillen in milieuprestaties.

3.   Wanneer de Commissie een ontwerp voor een uitvoeringsmaatregel opstelt, houdt zij rekening met de standpunten van het comité bedoeld in artikel 19, lid 1, alsook met

a)

communautaire milieuprioriteiten zoals die welke vermeld staan in Besluit nr. 1600/2002/EG of in het Europees programma inzake klimaatverandering (ECCP) van de Commissie;

b)

relevante communautaire wetgeving en zelfreguleringsmaatregelen, zoals vrijwillige overeenkomsten waarmee, na een beoordeling overeenkomstig artikel 17, verwacht wordt de beleidsdoelstellingen sneller of tegen lagere kosten te bereiken dan met verplichte vereisten.

4.   Wanneer de Commissie een ontwerp voor een uitvoeringsmaatregel opstelt:

a)

houdt zij rekening met de levenscyclus van het product en alle significante milieuaspecten, waaronder de energie-efficiency. De grondigheid van de analyse van de milieuaspecten en van de haalbaarheid van hun verbetering moet proportioneel aan hun belang zijn. De vaststelling van voorschriften inzake ecologisch ontwerp ten aanzien van de significante milieuaspecten van een evp mag niet onnodig vertraagd worden door onzekerheid omtrent de andere aspecten;

b)

voert zij een analyse uit waarin de gevolgen voor milieu, consumenten en fabrikanten, met inbegrip van kleine en middelgrote ondernemingen, beoordeeld worden vanuit het oogpunt van concurrentievermogen, ook op markten buiten de Gemeenschap, innovatie, markttoegang en kosten en baten;

c)

houdt zij rekening met de bestaande nationale milieuwetgeving die de lidstaten als relevant beschouwen;

d)

pleegt zij naar behoren overleg met de belanghebbenden;

e)

stelt zij, op basis van de onder b) genoemde beoordeling, een toelichting op bij het ontwerp voor een uitvoeringsmaatregel;

f)

bepaalt zij de uitvoeringsdatum c.q. uitvoeringsdata en een eventuele gefaseerde of overgangsmaatregel of -periode, met inachtneming van met name eventuele consequenties voor kleine en middelgrote ondernemingen of voor specifieke productgroepen die in hoofdzaak door kleine en middelgrote ondernemingen worden vervaardigd.

5.   De uitvoeringsmaatregelen voldoen aan de volgende criteria:

a)

er is, vanuit het oogpunt van de gebruiker, geen significant nadelig effect voor de werking van het product;

b)

er zijn geen schadelijke gevolgen voor de gezondheid, de veiligheid en het milieu;

c)

er is geen significant nadelig effect voor de consument, met name niet wat de betaalbaarheid en de levenscycluskosten van het product betreft;

d)

er is geen significant nadelig effect voor het concurrentievermogen van het bedrijfsleven;

e)

in principe heeft het vaststellen van een ecologisch ontwerpvoorschrift niet tot gevolg dat een aan een fabrikant gebonden technologie aan producenten wordt opgelegd;

f)

aan de fabrikant wordt geen overdreven zware administratieve last opgelegd.

6.   In de uitvoeringsmaatregelen worden eisen inzake ecologisch ontwerp overeenkomstig bijlage I en/of bijlage II vastgesteld.

Specifieke eisen inzake ecologisch ontwerp worden ingevoerd voor geselecteerde milieuaspecten die een significant milieueffect hebben.

In de uitvoeringsmaatregel kan ook worden bepaald dat, met betrekking tot de gespecificeerde parameters inzake ecologisch ontwerp bedoeld in bijlage I, deel 1, geen voorschrift inzake ecologisch ontwerp vereist is.

7.   De voorschriften moeten zodanig worden geformuleerd dat gegarandeerd wordt dat de instanties voor markttoezicht kunnen nagaan of de evp voldoet aan de eisen van de uitvoeringsmaatregel. De uitvoeringsmaatregel moet specificeren of de controle direct op het evp dan wel op basis van de technische documentatie kan plaatsvinden.

8.   De uitvoeringsmaatregelen omvatten de in bijlage VII vermelde elementen.

9.   De verschillende studies en analyses waarvan de Commissie bij de opstelling van uitvoeringsmaatregelen gebruikmaakt, worden ter beschikking gesteld van het publiek, met name rekening houdend met gemakkelijke toegang en gebruik door kleine en middelgrote bedrijven die daarvoor belangstelling hebben.

10.   In voorkomend geval gaan uitvoeringsmaatregelen tot vaststelling van de generieke eisen inzake ecologisch ontwerp vergezeld van richtsnoeren betreffende het afwegen van de verschillende milieuaspecten, die de Commissie moet aannemen overeenkomstig artikel 19, lid 2; deze richtsnoeren hebben betrekking op specifieke aspecten van de kleine en middelgrote ondernemingen die actief zijn in de productsector waarop de uitvoeringsmaatregel betrekking heeft. Zo nodig kan, overeenkomstig artikel 13, lid 1, verder gespecialiseerd materiaal worden verstrekt door de Commissie ter vergemakkelijking van de tenuitvoerlegging door kleine en middelgrote bedrijven.

Artikel 16

Werkprogramma

1.   De Commissie stelt, uiterlijk op 6 juli 2007, aan de hand van de criteria van artikel 15 en na raadpleging van het in artikel 18 genoemde overlegforum, een werkplan op, dat voor het publiek beschikbaar wordt gesteld.

Het werkplan bevat een indicatieve lijst van productgroepen die de volgende drie jaar voor de vaststelling van uitvoeringsmaatregelen als prioritair zullen worden beschouwd.

Het werkplan wordt door de Commissie op gezette tijden gewijzigd na raadpleging van het genoemde overlegforum.

2.   Tijdens de overgangsperiode waarin het in lid 1 bedoelde eerste werkplan opgesteld wordt, en overeenkomstig de in artikel 19, lid 2, bedoelde procedure en de criteria in artikel 15 en na raadpleging van het overlegforum, gaat de Commissie bij voorbaat over tot de volgende maatregelen:

uitvoeringsmaatregelen voor de producten die in het ECCP beschouwd worden als producten die een grote bijdrage kunnen leveren tot de kosteneffectieve beperking van broeikasgasemissies, zoals verwarmings- en waterverwarmingstoestellen, elektromotorsystemen, verlichtingsinstallaties in zowel de huishoudelijke als de tertiaire sector, huishoudapparaten, kantoorapparaten zowel in de huishoudelijke als de tertiaire sector, consumentenelektronica en HVAC-systemen (verwarming, ventilatie en airconditioning);

een afzonderlijke uitvoeringsmaatregel ter vermindering van de verliezen in de stand stand-by voor een groep producten.

Artikel 17

Zelfregulering

Vrijwillige overeenkomsten of andere zelfreguleringsmaatregelen die als alternatieven voor uitvoeringsmaatregelen in het kader van deze richtlijn worden gepresenteerd, worden ten minste op basis van bijlage VIII beoordeeld.

Artikel 18

Overlegforum

De Commissie draagt er zorg voor dat zij bij de uitvoering van haar activiteiten ten aanzien van iedere uitvoeringsmaatregel oog heeft voor een evenwichtige deelname van vertegenwoordigers van de lidstaten en alle belanghebbende partijen van dat product/die productgroep zoals het bedrijfsleven, met inbegrip van KMO's, de ambachtelijke industrie, handelaars, kleinhandelaars, importeurs, milieuorganisaties en consumentenorganisaties. Zij dragen met name bij tot de vaststelling en herziening van uitvoeringsmaatregelen, de beoordeling van de doeltreffendheid van de gevestigde markttoezichtmechanismen en de evaluatie van vrijwillige overeenkomsten en andere zelfreguleringsmaatregelen. Deze partijen komen bijeen in een overlegforum. De Commissie stelt het reglement van orde van het forum vast.

Artikel 19

Comité

1.   De Commissie wordt bijgestaan door een comité.

2.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn de artikelen 5 en 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van het bepaalde in artikel 8 van dat besluit.

De in artikel 5, lid 6, van Besluit 1999/468/EG bedoelde termijn wordt vastgesteld op drie maanden.

3.   Het comité stelt zijn reglement van orde vast.

Artikel 20

Sancties

De lidstaten stellen de sancties vast die gelden voor inbreuken op de nationale bepalingen die overeenkomstig deze richtlijn worden goedgekeurd. Die sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn, rekening houdend met de mate van niet-naleving en de hoeveelheden niet-conforme producten die op de communautaire markt werden gebracht.

Artikel 21

Wijziging

1.   Richtlijn 92/42/EEG wordt als volgt gewijzigd:

1)

Artikel 6 wordt geschrapt.

2)

Het volgende artikel wordt ingevoegd:

„Artikel 10 bis

Deze richtlijn is een uitvoeringsmaatregel zoals bedoeld in artikel 15 van Richtlijn 2005/32/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 juli 2005 betreffende de totstandbrenging van een kader voor het vaststellen van eisen inzake ecologisch ontwerp voor energieverbruikende producten en tot wijziging van Richtlijn 92/42/EEG van de Raad en de Richtlijnen 96/57/EG en 2000/55/EG van het Europees Parlement en de Raad (26), met betrekking tot het energierendement tijdens het gebruik, overeenkomstig die richtlijn, en kan overeenkomstig artikel 19, lid 2, van Richtlijn 2005/32/EG worden gewijzigd of ingetrokken.

3)

Bijlage I, punt 2, wordt geschrapt.

4)

Bijlage II wordt geschrapt.

2.   Richtlijn 96/57/EG wordt als volgt gewijzigd:

Het volgende artikel wordt ingevoegd:

„Artikel 9 bis

Deze richtlijn is een uitvoeringsmaatregel zoals bedoeld in artikel 15 van Richtlijn 2005/32/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 juli 2005 betreffende de totstandbrenging van een kader voor het vaststellen van eisen inzake ecologisch ontwerp voor energieverbruikende producten en tot wijziging van Richtlijn 92/42/EEG van de Raad en de Richtlijnen 96/57/EG en 2000/55/EG van het Europees Parlement en de Raad (27), met betrekking tot het energierendement tijdens het gebruik, overeenkomstig die richtlijn, en kan overeenkomstig artikel 19, lid 2, van Richtlijn 2005/32/EG worden gewijzigd of ingetrokken.

3.   Richtlijn 2000/55/EG wordt als volgt gewijzigd:

Het volgende artikel wordt ingevoegd:

„Artikel 9 bis

Deze richtlijn is een uitvoeringsmaatregel zoals bedoeld in artikel 15 van Richtlijn 2005/32/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 juli 2005 betreffende de totstandbrenging van een kader voor het vaststellen van eisen inzake ecologisch ontwerp voor energieverbruikende producten en tot wijziging van Richtlijn 92/42/EEG van de Raad en de Richtlijnen 96/57/EG en 2000/55/EG van het Europees Parlement en de Raad (28), met betrekking tot het energierendement tijdens het gebruik, overeenkomstig die richtlijn, en kan overeenkomstig artikel 19, lid 2, van Richtlijn 2005/32/EG worden gewijzigd of ingetrokken.

Artikel 22

Intrekkingsbepalingen

De Richtlijnen 78/170/EEG en 86/594/EEG worden ingetrokken. De lidstaten mogen de bestaande nationale maatregelen die zijn aangenomen uit hoofde van Richtlijn 86/594/EEG, blijven toepassen totdat uit hoofde van de onderhavige richtlijn nieuwe uitvoeringsmaatregelen voor de betrokken producten zijn aangenomen.

Artikel 23

Toetsing

Uiterlijk op 6 juli 2010 evalueert de Commissie, na raadpleging van het in artikel 18 genoemde overlegforum, de doeltreffendheid van deze richtlijn, met inbegrip van uitvoeringsmaatregelen en de drempel daarvoor, markttoezichtmechanismen en elke toepasselijk vorm van zelfregulering die werd gestimuleerd; zij legt zo nodig aan het Europees Parlement en de Raad voorstellen tot wijziging voor.

Artikel 24

Vertrouwelijkheid

De in artikel 11 en in bijlage I, deel 2, genoemde voorschriften betreffende informatieverstrekking door de fabrikant en/of zijn gemachtigde zijn evenredig en houden rekening met de rechtmatige geheimhouding van commercieel gevoelige gegevens.

Artikel 25

Toepassing

1.   De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 11 augustus 2007 aan deze richtlijn te voldoen.

Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.

Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in de bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor die verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

2.   De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mee die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 26

Inwerkingtreding

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 27

Adressaten

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Straatsburg, 6 juli 2005.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

J. BORRELL FONTELLES

Voor de Raad

De voorzitter

J. STRAW


(1)  PB C 112 van 30.4.2004, blz. 25.

(2)  Advies van het Europees Parlement van 20 april 2004 (PB C 104 E van 30.4.2004, blz. 319), gemeenschappelijk standpunt van de Raad van 29 november 2004 (PB C 38 E van 15.2.2005, blz. 45), standpunt van het Europees Parlement van 13 april 2005 en besluit van de Raad van 23 mei 2005.

(3)  PB L 242 van 10.9.2002, blz. 1.

(4)  PB L 220 van 30.8.1993, blz. 23.

(5)  PB C 136 van 4.6.1985, blz. 1.

(6)  PB C 141 van 19.5.2000, blz. 1.

(7)  PB L 297 van 13.10.1992, blz. 16. Richtlijn gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1882/2003 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 284 van 31.10.2003, blz. 1).

(8)  PB L 237 van 21.9.2000, blz. 1.

(9)  PB L 332 van 15.12.2001, blz. 1.

(10)  PB L 37 van 13.2.2003, blz. 24. Richtlijn gewijzigd bij Richtlijn 2003/108/EG (PB L 345 van 31.12.2003, blz. 106).

(11)  PB L 37 van 13.2.2003, blz. 19.

(12)  PB L 262 van 27.9.1976, blz. 201. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2004/98/EG van de Commissie (PB L 305 van 1.10.2004, blz. 63).

(13)  PB L 167 van 22.6.1992, blz. 17. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2004/8/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 52 van 21.2.2004, blz. 50).

(14)  PB L 236 van 18.9.1996, blz. 36.

(15)  PB L 279 van 1.11.2000, blz. 33.

(16)  PB L 52 van 23.2.1978, blz. 32. Richtlijn gewijzigd bij Richtlijn 82/885/EEG (PB L 378 van 31.12.1982, blz. 19).

(17)  PB L 196 van 26.7.1990, blz. 15. Richtlijn gewijzigd bij Richtlijn 93/68/EEG (PB L 220 van 30.8.1993, blz. 1).

(18)  PB L 1 van 4.1.2003, blz. 65.

(19)  PB L 344 van 6.12.1986, blz. 24. Richtlijn gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 807/2003 (PB L 122 van 16.5.2003, blz. 36).

(20)  PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23.

(21)  PB C 321 van 31.12.2003, blz. 1.

(22)  PB L 194 van 25.7.1975, blz. 39. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1882/2003.

(23)  PB L 377 van 31.12.1991, blz. 20. Richtlijn gewijzigd bij Richtlijn 94/31/EG (PB L 168 van 2.7.1994, blz. 28).

(24)  PB L 204 van 21.7.1998, blz. 37. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij de Toetredingsakte van 2003 (PB L 236 van 23.9.2003, blz. 68).

(25)  PB L 114 van 24.4.2001, blz. 1.

(26)  PB L 191 van 22.7.2005, blz. 29

(27)  PB L 191 van 22.7.2005, blz. 29

(28)  PB L 191 van 22.7.2005, blz. 29


BIJLAGE I

Methode voor het vaststellen van generieke eisen inzake ecologisch ontwerp

(zoals bedoeld in artikel 15)

Generieke voorschriften inzake ecologisch ontwerp hebben tot doel de milieuprestatie van het product te verbeteren; zij zijn gericht op de significante milieuaspecten ervan en stellen geen grenswaarden vast. De methode overeenkomstig deze bijlage wordt toegepast wanneer het niet passend is grenswaarden voor de beoogde productgroep vast te stellen. Bij de opstelling van ontwerp-maatregelen die moeten worden voorgelegd aan het comité zoals bedoeld in artikel 19, bepaalt de Commissie welke significante milieuaspecten in de uitvoeringsmaatregelen moeten worden gespecificeerd.

Bij de opstelling van uitvoeringsmaatregelen waarin overeenkomstig artikel 15 generieke voorschriften inzake ecologisch ontwerp worden vastgesteld, bepaalt de Commissie, voorzover nodig voor het evp waarop de uitvoeringsmaatregel van toepassing is, welke van de in deel I vermelde parameters voor ecologisch ontwerp, welke van de in deel 2 vermelde voorschriften inzake informatieverstrekking en welke van de in deel 3 vermelde voorschriften voor de fabrikant van toepassing zijn.

Deel 1: Parameters voor ecologisch ontwerp voor evp's

1.1.

Bij de vaststelling van de significante milieuaspecten worden de volgende fasen in de levenscyclus van het product in aanmerking genomen voorzover zij betrekking hebben op het productontwerp:

a)

selectie en gebruik van grondstoffen;

b)

fabricage;

c)

verpakking, transport en distributie;

d)

installatie en onderhoud;

e)

gebruik;

f)

einde van de levensduur, met andere woorden, de toestand van een evp dat aan het einde van zijn eerste gebruiksmogelijkheid is gekomen tot aan zijn definitieve verwijdering.

1.2.

Voor elke fase worden in voorkomend geval de volgende milieuaspecten beoordeeld:

a)

voorspeld verbruik van materialen, energie en andere hulpbronnen zoals drinkwater;

b)

verwachte lucht-, water- of bodememissies;

c)

verwachte verontreiniging door fysische effecten zoals geluid, trillingen, straling of elektromagnetische velden;

d)

verwachte productie van afvalstoffen;

e)

mogelijkheden voor hergebruik, recycling en terugwinning van materialen en/of energie, rekening houdend met Richtlijn 2002/96/EG.

1.3.

Met name de volgende parameters moeten, waar van toepassing en zo nodig aangevuld met andere, worden gebruikt voor het beoordelen van het potentieel voor verbetering betreffende de in het vorige punt vermelde milieuaspecten:

a)

gewicht en omvang van het product;

b)

gebruik van materialen afkomstig van recyclingactiviteiten;

c)

verbruik van energie, water en andere hulpbronnen over de gehele levenscyclus;

d)

gebruik van stoffen die als gevaarlijk voor de gezondheid en/of het milieu zijn ingedeeld overeenkomstig Richtlijn 67/548/EEG van de Raad van 27 juni 1967 betreffende de aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke stoffen (1) en rekening houdend met de wetgeving inzake het in de handel brengen en het gebruik van specifieke stoffen, zoals Richtlijn 76/769/EEG of Richtlijn 2002/95/EG;

e)

hoeveelheid en aard van de verbruiksgoederen die nodig zijn voor correct gebruik en onderhoud;

f)

gemak waarmee hergebruik en recycling plaatsvinden, af te meten aan: aantal gebruikte materialen en componenten, gebruik van standaardcomponenten, voor demontage benodigde tijd, complexiteit van de voor demontage benodigde gereedschappen, gebruik van standaardcodering voor componenten en materialen met het oog op de identificatie van voor hergebruik en recycling geschikte componenten en materialen (inclusief ISO-markering van kunststofonderdelen), gebruik van gemakkelijk recycleerbare materialen, gemakkelijke toegang tot waardevolle en andere recycleerbare componenten en materialen, gemakkelijke toegang tot componenten en materialen die gevaarlijke stoffen bevatten;

g)

inbouw van gebruikte componenten;

h)

niet-toepassing van technische oplossingen die nadelig zijn voor hergebruik en recycling van componenten en gehele apparaten;

i)

verlenging van de levensduur, af te meten aan: gegarandeerde minimumlevensduur, minimumtermijn voor de beschikbaarheid van reserveonderdelen, modulariteit, mogelijkheid tot upgraden, repareerbaarheid;

j)

hoeveelheden geproduceerde afvalstoffen en hoeveelheden geproduceerde gevaarlijke afvalstoffen;

k)

luchtemissies (broeikasgassen, verzurende stoffen, vluchtige organische verbindingen, stoffen die de ozonlaag aantasten, persistente organische verontreinigende stoffen, zware metalen, fijne vaste deeltjes en zwevende vaste deeltjes), onverminderd Richtlijn 97/68/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1997 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten inzake maatregelen tegen de uitstoot van verontreinigende gassen en deeltjes door inwendige verbrandingsmotoren die worden gemonteerd in niet voor de weg bestemde mobiele machines (2);

l)

wateremissies (zware metalen, stoffen met een ongunstig effect op de zuurstofbalans, persistente organische verontreinigende stoffen);

m)

bodememissies (vooral lekkages van gevaarlijke stoffen tijdens de gebruiksfase van producten, en het risico van uitspoeling bij verwijdering als afval).

Deel 2: Voorschriften betreffende informatieverstrekking

In het kader van uitvoeringsmaatregelen kan worden verlangd dat door de fabrikant informatie wordt verstrekt die gevolgen kan hebben voor de wijze waarop het evp door andere partijen dan de fabrikant wordt behandeld, gebruikt of gerecycleerd, waaronder, in voorkomend geval:

informatie van de ontwerper over het fabricageproces;

informatie voor de consument over de significante milieukenmerken en -prestaties van een product, te voegen bij het product wanneer het in de handel wordt gebracht, zodat de consument deze aspecten van de producten kan vergelijken;

informatie voor de consument over de installatie, het gebruik en het onderhoud van het product teneinde de gevolgen voor het milieu tot een minimum te beperken en te zorgen voor een optimale levensduur, alsmede over het terugbrengen van het product aan het einde van de levensduur en waar nodig informatie over de termijn voor de beschikbaarheid van reserveonderdelen en de mogelijkheid tot upgraden van de producten;

informatie voor afvalbehandelingscentra betreffende de demontage, recycling of verwijdering aan het eind van de levensduur.

Voorzover mogelijk moet informatie op het product zelf te vinden zijn.

Bij deze informatieverstrekking wordt rekening gehouden met verplichtingen op grond van andere communautaire wetgeving, zoals Richtlijn 2002/96/EG.

Deel 3: Voorschriften voor de fabrikant

1.

Voor de benadering van de milieuaspecten die in de uitvoeringsmaatregelen als sterk beïnvloedbaar door het productontwerp zijn aangemerkt, moeten de fabrikanten van evp's een beoordeling maken van het evp-model over de gehele levenscyclus op basis van realistische veronderstellingen ten aanzien van de omstandigheden waaronder en de doeleinden waarvoor het wordt gebruikt. Andere milieuaspecten kunnen op vrijwillige basis worden onderzocht.

Op basis van die beoordeling stellen de fabrikanten het ecologische profiel van het evp-model op. Dit wordt gebaseerd op uit milieuoogpunt relevante productkenmerken en over de gehele levenscyclus van het product plaatsvindende inputs/outputs die in meetbare fysische grootheden worden uitgedrukt.

2.

De fabrikant gebruikt deze beoordeling om alternatieve ontwerpen en de bereikte milieuprestaties van het product te evalueren aan de hand van „benchmarks”.

Deze „benchmarks” worden door de Commissie in de uitvoeringsmaatregel vastgesteld op basis van de tijdens de uitwerking van de maatregel vergaarde informatie.

Bij de keuze van een specifieke ontwerpoplossing moet een redelijk evenwicht worden bereikt tussen de verschillende milieuaspecten en tussen milieuaspecten en andere relevante overwegingen, zoals veiligheid en gezondheid, technische eisen inzake functionaliteit, kwaliteit en prestaties, en economische aspecten, inclusief productiekosten en verkoopbaarheid, terwijl alle relevante wetgeving moet worden nageleefd.


(1)  PB  196 van 16.8.1967, blz. 1. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2004/73/EG van de Commissie (PB L 152 van 30.4.2004, blz. 1).

(2)  PB L 59 van 27.2.1998, blz. 1. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2004/26/EG (PB L 146 van 30.4.2004, blz. 1).


BIJLAGE II

Methode voor het bepalen van specifieke eisen inzake ecologisch ontwerp

(zoals bedoeld in artikel 15)

Specifieke voorschriften inzake ecologisch ontwerp hebben tot doel een bepaald milieuaspect van het product te verbeteren. Zij kunnen de vorm aannemen van eisen voor een lager verbruik van een bepaalde hulpbron, zoals limieten voor het gebruik van die hulpbron in de verschillende stadia van de levenscyclus, waar van toepassing (bijvoorbeeld limieten voor het waterverbruik tijdens de gebruiksfase of voor de hoeveelheden van een bepaald materiaal, die in het product worden verwerkt, of minimaal vereiste hoeveelheden gerecycled materiaal).

Bij de opstelling van uitvoeringsmaatregelen waarin overeenkomstig artikel 15 specifieke voorschriften inzake ecologisch ontwerp worden vastgesteld, bepaalt de Commissie in voorkomend geval voor de onder de uitvoeringsmaatregel vallende evp's welke van de paramaters inzake ecologisch ontwerp uit de lijst in bijlage I, deel 1, van toepassing zijn en bepaalt zij als volgt de niveaus van deze voorschriften overeenkomstig de procedure bedoeld in artikel 19, lid 2:

1.

Door middel van een technische, milieutechnische en economische analyse wordt een aantal in de handel zijnde representatieve modellen van het evp in kwestie geselecteerd en wordt vastgesteld welke technische opties er zijn om de milieuprestaties van het product te verbeteren, waarbij rekening wordt gehouden met de economische haalbaarheid van de opties en wordt vermeden dat de prestaties of het nut voor de consument significant afnemen.

Door middel van de technische, economische en milieuanalyse zal ook worden vastgesteld welke van de op de markt beschikbare producten en technologie voor de betreffende milieuaspecten de beste prestaties leveren.

Gedurende de analyse en bij het vaststellen van de vereisten moet rekening worden gehouden met de prestaties van producten die beschikbaar zijn op internationale markten en met referentiepunten die zijn vastgesteld in de wetgeving van andere landen.

Op basis van deze analyse en rekening houdend met de economische en technische uitvoerbaarheid alsmede met het potentieel voor verbetering worden concrete maatregelen genomen teneinde het milieueffect van het product zo gering mogelijk te maken.

Met betrekking tot het energieverbruik tijdens het gebruik wordt de energie-efficiëntie of het energieverbruik voor representatieve evp-modellen zo vastgesteld dat de levenscycluskosten voor de eindgebruikers zo laag mogelijk zijn, waarbij rekening wordt gehouden met de gevolgen van andere milieuaspecten. De methode voor de levenscycluskostenanalyse gaat uit van een reële discontovoet op basis van door de Europese Centrale Bank verstrekte gegevens, en van een realistische levensduur van het evp; zij wordt gebaseerd op de som van de variaties in aankoopprijs (die voortvloeien uit de variaties in industriële kosten) en in gebruikskosten, die het resultaat zijn van de verschillende niveaus van opties voor technische verbetering, verdisconteerd over de levensduur van de in beschouwing genomen representatieve evp-modellen. De gebruikskosten zijn voornamelijk het energieverbruik en de extra kosten van andere hulpbronnen (zoals water of wasmiddel).

Er wordt een gevoeligheidsanalyse uitgevoerd betreffende de relevante elementen (zoals de prijs van energie of andere hulpbronnen, de kosten van grondstoffen of de productiekosten, kortingen) en, waar dit zinvol is, het in aanmerking nemen van externe milieukosten, inclusief vermeden emissies van broeikasgassen, om na te gaan of er significante veranderingen zijn en of de algemene conclusies solide zijn. De eis wordt dienovereenkomstig aangepast.

Een soortgelijke methodologie kan voor andere hulpbronnen zoals water worden toegepast.

2.

Voor de ontwikkeling van de technische, milieutechnische en economische analyses kan gebruik worden gemaakt van informatie die beschikbaar is in het kader van andere communautaire activiteiten.

Dat geldt ook voor informatie die wordt verkregen via bestaande programma's die in andere delen van de wereld worden toegepast voor het vaststellen van specifieke voorschriften inzake ecologisch ontwerp voor evp's die met de economische partners van de Europese Unie worden verhandeld.

3.

Bij de bepaling van de datum van inwerkingtreding van het voorschrift wordt rekening gehouden met de herontwerpcyclus voor het product.


BIJLAGE III

CE-markering

(zoals bedoeld in artikel 5, lid 2)

Image

De CE-markering moet minimaal 5 mm hoog zijn. Bij vergroting of verkleining van de CE-markering moeten de verhoudingen van de bovenstaande rastertekening in acht worden genomen.

De CE-markering moet op het evp worden aangebracht. Indien dit niet mogelijk is, moet zij op de verpakking en de begeleidende documenten worden aangebracht.


BIJLAGE IV

Interne ontwerpcontrole

(zoals bedoeld in artikel 8)

1.

In deze bijlage wordt de procedure beschreven waarbij de fabrikant of zijn gemachtigde vertegenwoordiger die zich van de in punt 2 van deze bijlage vastgestelde verplichtingen kwijt, garandeert en verklaart dat het evp aan de relevante voorschriften van de toepasselijke uitvoeringsmaatregel voldoet. De verklaring van overeenstemming kan op één of meer producten betrekking hebben en moet door de fabrikant worden bewaard.

2.

Er wordt door de fabrikant een technisch documentatiedossier opgesteld aan de hand waarvan de overeenstemming van het evp met de eisen van de toepasselijke uitvoeringsmaatregel kan worden beoordeeld.

De documentatie bevat met name de volgende elementen:

a)

een algemene beschrijving van het evp en van het bedoelde gebruik;

b)

de resultaten van de door de fabrikant uitgevoerde relevante milieubeoordelingsstudies en/of verwijzingen naar milieubeoordelingsliteratuur of casestudies die door de fabrikant bij het beoordelen, documenteren en bepalen van productontwerpen worden gebruikt;

c)

het ecologische profiel, indien vereist krachtens de uitvoeringsmaatregel;

d)

elementen van de productontwerpspecificatie betreffende de op het milieu gerichte ontwerpaspecten van het product;

e)

een lijst van de terzake doende normen zoals bedoeld in artikel 10, die volledig of gedeeltelijk worden toegepast, en een beschrijving van de oplossingen die zijn gekozen om aan de voorschriften van de toepasselijke uitvoeringsmaatregel te voldoen wanneer de in artikel 10 bedoelde normen niet zijn toegepast of wanneer deze normen de voorschriften van de toepasselijke uitvoeringsmaatregel niet volledig dekken;

f)

een exemplaar van de informatie betreffende de op het milieu gerichte ontwerpaspecten van het product, die overeenkomstig de in bijlage I, deel 2, gespecificeerde voorschriften wordt verstrekt;

g)

de resultaten van metingen die in verband met de eisen inzake ecologisch ontwerp zijn uitgevoerd, met inbegrip van gegevens betreffende de overeenstemming van deze metingen met de eisen inzake ecologisch ontwerp die in de toepasselijke uitvoeringsmaatregel zijn vastgesteld.

3.

De fabrikant neemt alle nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat het product wordt vervaardigd overeenkomstig de in punt 2 bedoelde ontwerpspecificaties en de op het product toepasselijke eisen van de maatregel.


BIJLAGE V

Beheersysteem voor de overeenstemmingsbeoordeling

(zoals bedoeld in artikel 8)

1.

In deze bijlage wordt de procedure beschreven waarbij de fabrikant die zich van de verplichtingen van punt 2 van deze bijlage kwijt, garandeert en verklaart dat het evp aan de voorschriften van de toepasselijke uitvoeringsmaatregel voldoet. De verklaring van overeenstemming kan op één of meer producten betrekking hebben en moet door de fabrikant worden bewaard.

2.

Voor de beoordeling van de overeenstemming van het evp kan een beheerssysteem worden gebruikt, mits de fabrikant de in punt 3 van deze bijlage opgesomde milieuelementen implementeert.

3.

Milieuelementen van het beheersysteem

In dit punt worden de elementen van een beheersysteem opgesomd alsmede de procedures aan hand waarvan de fabrikant kan aantonen dat het evp aan de voorschriften van de toepasselijke uitvoeringsmaatregel voldoet.

3.1.

Het beleid inzake de milieuprestaties van producten

De fabrikant moet kunnen aantonen dat wordt voldaan aan de voorschriften van de toepasselijke uitvoeringsmaatregel. De fabrikant moet tevens kunnen voorzien in een kader voor het bepalen en herzien van doelstellingen en indicatoren voor de milieuprestaties van producten met het oog op de verbetering van de algehele milieuprestaties van producten.

Al de door de fabrikant getroffen voorzieningen om de algehele milieuprestaties van het product te verbeteren en het ecologische profiel van het product vast te stellen, indien de uitvoeringsmaatregel zulks vereist, via ontwerp en fabricage, moeten op systematische en geordende wijze worden gedocumenteerd in de vorm van schriftelijke procedures en instructies.

Deze procedures en instructies moeten met name een adequate beschrijving bevatten van:

de lijst van documenten die moeten worden opgesteld om de conformiteit van het evp aan te tonen en die in voorkomend geval beschikbaar moeten worden gesteld;

de doelstellingen en indicatoren voor de milieuprestaties van het product, de organisatiestructuur, de verantwoordelijkheden, de bevoegdheden van het management en de toewijzing van middelen met betrekking tot de stelselmatige toepassing ervan;

de na de fabricage uit te voeren controles en tests om de productprestaties aan de milieuprestatie-indicatoren te toetsen;

de procedures om de voorgeschreven documentatie te controleren en ervoor te zorgen dat ze wordt bijgewerkt;

de methode om de toepassing en de doeltreffendheid van de milieuelementen van het beheersysteem te verifiëren.

3.2.

Planning

De fabrikant draagt zorg voor de vaststelling en handhaving van:

a)

procedures voor het vaststellen van het ecologische profiel van het product;

b)

doelstellingen en indicatoren voor de milieuprestaties van het product, waarbij, rekening houdend met technische en economische eisen, technologische opties in beschouwing worden genomen;

c)

een programma om deze doelstellingen te verwezenlijken.

3.3.

Uitvoering en documentatie

3.3.1.

De documentatie betreffende het beheersysteem omvat met name het volgende:

a)

verantwoordelijkheden en bevoegdheden worden vastgelegd en gedocumenteerd teneinde ervoor te zorgen dat de producten effectieve milieuprestaties leveren en dat over de werking van het systeem verslag wordt uitgebracht met het oog op evaluatie en verbetering;

b)

er worden documenten opgesteld waarin de toegepaste ontwerpcontrole en verificatietechnieken en de bij het ontwerp van het product toegepaste processen en vaste procedures worden beschreven;

c)

de fabrikant zorgt voor de opstelling en het bijhouden van informatie ter beschrijving van de essentiële milieuelementen van het beheersysteem en de procedures voor het controleren van alle vereiste documenten.

3.3.2.

De documentatie betreffende het evp omvat met name het volgende:

a)

een algemene beschrijving van het evp en van het beoogde gebruik;

b)

de resultaten van de door de fabrikant uitgevoerde milieubeoordelingsstudies en/of verwijzingen naar milieubeoordelingsliteratuur of casestudies die door de fabrikant bij het beoordelen, documenteren en bepalen van productontwerpen worden gebruikt;

c)

het ecologische profiel, indien vereist krachtens de uitvoeringsmaatregel;

d)

documenten waarin de resultaten worden beschreven van metingen die in verband met de eisen inzake ecologisch ontwerp zijn uitgevoerd, met inbegrip van gegevens betreffende de overeenstemming van deze metingen met de in de toepasselijke uitvoeringsmaatregel gestelde eisen inzake ecologisch ontwerp;

e)

de fabrikant stelt specificaties op waarin met name wordt opgegeven welke normen werden toegepast, alsmede waar de in artikel 10 bedoelde normen niet worden toegepast of waar zij de eisen van de relevante uitvoeringsmaatregel niet volledig dekken, en welke middelen werden gebruikt om de naleving te garanderen;

f)

een exemplaar van de informatie betreffende de op het milieu gerichte ontwerpaspecten van het product, die overeenkomstig de in bijlage I, deel 2, gespecificeerde voorschriften wordt verstrekt.

3.4.

Controle en corrigerende maatregelen

a)

De fabrikant neemt alle nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat het product wordt vervaardigd overeenkomstig de ontwerpspecificaties en de op het product toepasselijke eisen van de maatregel;

b)

de fabrikant zorgt ervoor dat er procedures worden ingesteld en nageleefd om gevallen van niet-overeenstemming te onderzoeken en te corrigeren en om uit corrigerende maatregelen voortvloeiende wijzigingen van de procedurevoorschriften in praktijk te brengen;

c)

de fabrikant voert ten minste om de drie jaar een volledige interne audit van de milieuelementen van het beheersysteem uit.


BIJLAGE VI

Verklaring van overeenstemming

(zoals bedoeld in artikel 5, lid 3)

De EG-verklaring van overeenstemming moet de volgende elementen bevatten:

1.

naam en adres van de fabrikant of zijn gemachtigde;

2.

een voldoende nauwkeurige beschrijving van het model om dit op ondubbelzinnige wijze te kunnen identificeren;

3.

in voorkomend geval, de referenties van de toegepaste geharmoniseerde normen;

4.

in voorkomend geval, de overige gebruikte technische normen en specificaties;

5.

in voorkomend geval, de referentie van andere toegepaste communautaire wetgeving die voorziet in de aanbrenging van de CE-markering;

6.

identiteit en handtekening van de persoon die bevoegd is om de fabrikant of zijn gemachtigde vertegenwoordiger te binden.


BIJLAGE VII

Inhoud van de uitvoeringsmaatregelen

(zoals bedoeld in artikel 15, lid 8)

De uitvoeringsmaatregel moet met name het volgende specificeren:

1.

de nauwkeurige omschrijving van het type of de typen evp waarop de maatregel betrekking heeft;

2.

alle ecologische ontwerpvoorschriften voor het evp in kwestie, de toepassingsdatum/-data, eventuele gefaseerde maatregelen of overgangsmaatregelen of -termijnen;

in het geval van één of meer generieke voorschriften inzake ecologisch ontwerp wordt aangegeven welke fasen en aspecten van bijlage I, punten 1.1 en 1.2, van toepassing zijn, en welke parameters van bijlage I, punt 1.3, als voorbeeld kunnen dienen bij de beoordeling van verbeteringen met betrekking tot specifieke milieuaspecten;

in het geval van (een) specifieke eis(en) inzake ecologisch ontwerp: het niveau ervan;

3.

de in bijlage I, deel 1, bedoelde paramaters inzake ecologisch ontwerp ten aanzien waarvan geen voorschriften inzake ecologisch ontwerp gelden;

4.

de eisen betreffende de installatie van het evp wanneer zulks direct relevant is voor de milieuprestatie in kwestie;

5.

de toe te passen meetnormen en/of meetmethoden; indien beschikbaar moeten geharmoniseerde normen worden toegepast waarvan het referentienummer in het Publicatieblad van de Europese Unie is bekendgemaakt;

6.

de gegevens voor de overeenstemmingsbeoordeling overeenkomstig Besluit 93/465/EEG:

bij toepassing van (een) andere module(s) dan module A: de factoren die tot de selectie van die specifieke procedure hebben geleid;

indien van toepassing: de criteria voor de goedkeuring en/of certificering van derden.

Wanneer in andere CE-voorschriften voor hetzelfde evp andere modules zijn vastgesteld, heeft de in de uitvoeringsmaatregel bepaalde module voorrang voor de desbetreffende eis;

7.

voorschriften betreffende de informatie die door de fabrikanten moet worden verstrekt, met name betreffende de elementen van de technische documentatie die nodig zijn ter vergemakkelijking van de beantwoording van de vraag of het evp voldoet aan de uitvoeringsmaatregel;

8.

de duur van de overgangsperiode gedurende welke de lidstaten moeten toestaan dat evp's in de handel worden gebracht en/of in gebruik worden genomen die voldoen aan de voorschriften die op de datum van goedkeuring van de uitvoeringsmaatregel op hun grondgebied van kracht zijn;

9.

de datum voor de evaluatie en de eventuele herziening van de uitvoeringsmaatregel, rekening houdend met de snelheid van de technologische vooruitgang.


BIJLAGE VIII

Naast de wettelijke basisvereiste dat zelfreguleringsinitiatieven moeten voldoen aan alle bepalingen van het EG-Verdrag (met name die betreffende interne markt en mededingingsregels), alsmede aan de internationale verplichtingen van de Gemeenschap, met inbegrip van de multilaterale handelsregels, kan de volgende niet-uitputtende lijst van indicatieve criteria worden gebruikt ter beoordeling van de toelaatbaarheid van zelfreguleringsinitiatieven als alternatief voor een uitvoeringsmaatregel in het kader van deze richtlijn:

1.   Openstelling voor deelname

Zelfreguleringsinitiatieven moeten zowel in de voorbereidings- als in de uitvoeringsfase voor deelname door exploitanten uit derde landen openstaan.

2.   Toegevoegde waarde

Zelfreguleringsinitiatieven moeten een toegevoegde waarde (meer dan „business as usual”) opleveren in termen van de algehele milieuprestaties van het desbetreffende evp.

3.   Representativiteit

Bedrijven en hun samenwerkingsverbanden die aan een zelfreguleringsmaatregel deelnemen, moeten representatief zijn voor verreweg het grootste deel van de desbetreffende economische sector, met een zo gering mogelijk aantal uitzonderingen. Er moet voor worden gezorgd dat de mededingingsregels in acht worden genomen.

4.   Gekwantificeerde en gefaseerde doelstellingen

De door de belanghebbenden vastgestelde doelstellingen moeten op een duidelijke en ondubbelzinnige wijze, uitgaande van een vastomlijnd referentiekader, zijn geformuleerd. Indien het zelfreguleringsinitiatief een lange looptijd heeft, moeten er tussentijdse streefwaarden in worden opgenomen. Het moet mogelijk zijn op basis van duidelijke en betrouwbare indicatoren op betaalbare en geloofwaardige wijze na te gaan in hoeverre de doelstellingen en (tussentijdse) streefwaarden in acht worden genomen. De ontwikkeling van deze indicatoren moet worden vergemakkelijkt door informatie uit onderzoek en wetenschappelijke en technologische achtergrondgegevens.

5.   Betrokkenheid van het maatschappelijke middenveld

Ter wille van de transparantie moeten alle zelfreguleringsinitiatieven worden gepubliceerd, ook via internet en andere elektronische middelen voor de verspreiding van informatie.

Hetzelfde geldt voor de tussentijdse en eindrapportage over de gemaakte vorderingen. Alle belanghebbenden - het bedrijfsleven, niet-gouvernementele organisaties op het gebied van het milieu en consumentenorganisaties - moeten de mogelijkheid krijgen om commentaar op een zelfreguleringsinitiatief te geven.

6.   Toezicht en verslaglegging

Zelfreguleringsinitiatieven moeten een goed doortimmerd controlesysteem omvatten met duidelijk omlijnde verantwoordelijkheden voor het bedrijfsleven en onafhankelijke verificateurs. Tezamen met de partijen bij het zelfreguleringsinitiatief worden de Commissiediensten verzocht erop toe te zien dat de doelstellingen worden gerealiseerd.

Het plan voor toezicht en rapportage moet gedetailleerd, doorzichtig en objectief zijn. Of de onderliggende milieudoelstellingen zijn verwezenlijkt, moet in laatste instantie door de Commissiediensten worden beoordeeld, die daarbij worden bijgestaan door het in artikel 19, lid 1, bedoelde comité.

7.   Kosteneffectiviteit van het beheer van een zelfreguleringsinitiatief

De kosten van het beheer van zelfreguleringsinitiatieven - inzonderheid met betrekking tot de controle - mogen, hun doelstellingen in aanmerking genomen en in vergelijking met andere beschikbare beleidsinstrumenten, geen onevenredige administratieve belasting tot gevolg hebben.

8.   Duurzaamheid

Zelfreguleringsinitiatieven moeten verenigbaar zijn met de beleidsdoelstellingen van de richtlijn, met inbegrip van de geïntegreerde aanpak, en moeten aansluiten bij de economische en sociale dimensies van duurzame ontwikkeling. De bescherming van de consument (gezondheid, levenskwaliteit en economische belangen) moet daarin een volwaardige plaats krijgen.

9.   Beleidsconsistentie

Zelfreguleringsinitiatieven zullen waarschijnlijk niet de beoogde resultaten opleveren indien van andere factoren en stimulansen - marktdruk, fiscale prikkels, en wetgeving op nationaal niveau - tegenstrijdige signalen voor de deelnemers aan de afspraken uitgaan. Een consequent beleid is derhalve wat dit betreft van wezenlijk belang en moet in aanmerking worden genomen bij de beoordeling van de doeltreffendheid van het initiatief.


22.7.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 191/59


RICHTLIJN 2005/33/EG VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 6 juli 2005

tot wijziging van Richtlijn 1999/32/EG wat het zwavelgehalte van scheepsbrandstoffen betreft

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 175, lid 1,

Gezien het voorstel van de Commissie (1),

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (2),

Na raadpleging van het Comité van de Regio's,

Handelend volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag (3),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Met het milieubeleid van de Gemeenschap, zoals het in de actieprogramma's voor het milieu en met name het bij Besluit nr. 1600/2002/EG van het Europees Parlement en de Raad (4) aangenomen zesde Europese milieuactieprogramma is geformuleerd op basis van artikel 174 van het Verdrag, wordt gestreefd naar een luchtkwaliteitsniveau waarbij er geen sprake is van onaanvaardbare effecten op en risico's voor de gezondheid van de mens en het milieu.

(2)

In Richtlijn 1999/32/EG van de Raad van 26 april 1999 betreffende een vermindering van het zwavelgehalte van bepaalde vloeibare brandstoffen (5) wordt het maximaal toegestane zwavelgehalte van in de Gemeenschap gebruikte zware stookolie, gasolie en gasolie voor de zeescheepvaart vastgesteld.

(3)

Krachtens Richtlijn 1999/32/EG dient de Commissie na te gaan welke maatregelen genomen kunnen worden voor het verminderen van de bijdrage van de verbranding van andere scheepsbrandstoffen dan gasolie voor de zeescheepvaart tot de verzuring en zo nodig een voorstel in te dienen.

(4)

De emissie door de scheepvaart ten gevolge van de verbranding van scheepsbrandstoffen met een hoog zwavelgehalte draagt bij tot de luchtverontreiniging in de vorm van zwaveldioxide en zwevende deeltjes, die schadelijk is voor de gezondheid van de mens, schade toebrengt aan het milieu, publieke en particuliere onroerende goederen en cultureel erfgoed en bijdraagt tot de verzuring.

(5)

De mens en de natuur in kustgebieden en in de nabijheid van havens worden bijzonder getroffen door de verontreiniging veroorzaakt door schepen met brandstoffen met een hoog zwavelgehalte. Tegen deze achtergrond zijn derhalve speciale maatregelen noodzakelijk.

(6)

De maatregelen in deze richtlijn vormen een aanvulling op de nationale maatregelen waarmee de lidstaten aan de in Richtlijn 2001/81/EG van het Europees Parlement en de Raad (6) bepaalde drempelwaarden voor de emissie van vervuilende stoffen in de atmosfeer trachten te voldoen.

(7)

Verlaging van het zwavelgehalte van brandstoffen heeft bepaalde voordelen voor schepen vanwege de exploitatievoordelen en lagere onderhoudskosten en is gunstig voor een doelmatig gebruik van bepaalde emissiereductietechnologieën zoals selectieve katalytische reductie.

(8)

Krachtens het Verdrag moet rekening worden gehouden met de specifieke kenmerken van de ultraperifere regio's van de Gemeenschap, te weten de Franse overzeese departementen, de Azoren, Madeira en de Canarische Eilanden.

(9)

In 1997 is tijdens een diplomatieke conferentie een protocol aangenomen tot wijziging van het Internationaal Verdrag van 1973 ter voorkoming van de verontreiniging door schepen, zoals gewijzigd bij het protocol van 1978 (hierna „Marpol” genoemd). Door dat protocol wordt aan Marpol een bijlage VI toegevoegd met voorschriften inzake de preventie van luchtverontreiniging door schepen. Het protocol van 1997 en dus ook bijlage VI bij Marpol, treden op 19 mei 2005 in werking.

(10)

Bijlage VI bij Marpol regelt de aanwijzing van bepaalde gebieden als gebieden waar de emissie van zwaveloxiden wordt beheerst (hierna „gebieden met SOx-emissiebeheersing” genoemd). De Oostzee is reeds aangewezen als een dergelijk gebied. Besprekingen binnen de Internationale Maritieme Organisatie (IMO) hebben geleid tot een beginselakkoord omtrent het aanwijzen van de Noordzee, inclusief het Kanaal, als beheersgebied voor SOx-emissie na de inwerkingtreding van bijlage VI.

(11)

Gezien het globale karakter van de zeescheepvaart dient al het mogelijke te worden gedaan om internationale oplossingen te vinden. Zowel de Commissie als de lidstaten dienen zich in het kader van de IMO te beijveren voor een wereldwijde verlaging van het maximaal toegestane zwavelgehalte in scheepsbrandstoffen, o.a. door na te gaan wat de voordelen zijn als nieuwe zeegebieden overeenkomstig bijlage VI bij Marpol worden aangemerkt als beheersgebieden voor SOx-emissie.

(12)

Om de doelstellingen van deze richtlijn te bereiken moet worden toegezien op de naleving van de verplichtingen inzake het zwavelgehalte van scheepsbrandstoffen. Effectieve bemonstering en afschrikkende sancties in de hele Gemeenschap zijn nodig om een geloofwaardige uitvoering van deze richtlijn te verzekeren. De lidstaten moeten handhavend optreden ten aanzien van schepen die onder hun vlag varen en schepen van alle vlaggen zolang deze zich in hun havens bevinden. Ook dienen de lidstaten nauw samen te werken om overeenkomstig het internationale zeerecht handhavend op te treden ten aanzien van andere schepen.

(13)

Teneinde de scheepvaartsector genoeg tijd te geven voor de technische aanpassing met het oog op de maximale waarde van 0,1 gewichtsprocent voor het zwavelgehalte van scheepsbrandstoffen die worden gebruikt door binnenschepen en schepen die in communautaire havens liggen, moet de datum van toepassing voor deze eis 1 januari 2010 zijn. Aangezien die datum technische problemen kan opleveren voor Griekenland is voor een aantal specifieke schepen die binnen het grondgebied van de Helleense Republiek varen een tijdelijke ontheffing op zijn plaats.

(14)

Deze richtlijn is te beschouwen als een eerste stap in een doorlopend proces van vermindering van de emissies op zee en biedt uitzicht op verdere emissieverlaging via lagere grenswaarden voor het zwavelgehalte van brandstoffen en emissiereductietechnieken, alsmede op de ontwikkeling van economische instrumenten als stimulans voor het realiseren van aanzienlijke emissieverminderingen.

(15)

Het is van essentieel belang dat de standpunten van de lidstaten in de IMO-besprekingen meer gewicht krijgen, met name om bij de herziening van bijlage VI bij Marpol te pleiten voor ambitieuzere maatregelen in verband met lagere drempelwaarden inzake het zwavelgehalte van door schepen gebruikte zware stookolie, en voor het gebruik van gelijkwaardige maatregelen voor het terugdringen van de uitstoot.

(16)

De algemene vergadering van de IMO heeft in resolutie A.926(22) de regeringen, met name de regeringen in regio's waar beheersgebieden voor SOx-emissie zijn aangewezen, opgeroepen ervoor te zorgen dat er laagzwavelige zware stookolie verkrijgbaar is in de gebieden die onder hun rechtsmacht vallen, en de oliesector en de scheepvaart te verzoeken de beschikbaarheid van laagzwavelige zware stookolie te verbeteren en het gebruik ervan te vergemakkelijken. De lidstaten dienen passende maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat de lokale brandstofleveranciers scheepsbrandstoffen die aan de voorschriften voldoen, in voldoende mate beschikbaar stellen om in de vraag te voorzien.

(17)

De IMO heeft richtsnoeren vastgesteld voor de bemonstering van stookolie aan de hand waarvan zal worden bepaald of deze in overeenstemming zijn met bijlage VI bij Marpol, en zal binnenkort richtsnoeren ontwikkelen voor systemen voor de reiniging van uitlaatgassen en andere technologische methoden om de SOx-emissie in beheersgebieden voor SOx-emissie te beperken.

(18)

Richtlijn 2001/80/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2001 inzake de beperking van de emissies van bepaalde verontreinigende stoffen in de lucht door grote stookinstallaties (7) omvat een nieuwe formulering van Richtlijn 88/609/EEG van de Raad (8). Richtlijn 1999/32/EG dient dienovereenkomstig te worden herzien, zoals bepaald in artikel 3, lid 4, ervan.

(19)

Het bij Verordening (EG) nr. 2099/2002 van het Europees Parlement en de Raad (9) ingestelde Comité voor maritieme veiligheid en voorkoming van verontreiniging door schepen moet de Commissie in verband met de goedkeuring van emissiereductietechnologieën bijstaan.

(20)

Emissiereductietechnologieën die geen nadelige effecten hebben voor ecosystemen en met gebruikmaking van adequate goedkeurings- en controlemechanismen zijn ontwikkeld, kunnen een even grote of zelfs een grotere emissiereductie opleveren dan het gebruik van brandstof met een laag zwavelgehalte. Het is van essentieel belang dat er gunstige omstandigheden zijn om nieuwe emissiereductietechnologieën te promoten.

(21)

Het Europees Agentschap voor maritieme veiligheid zal de Commissie en de lidstaten, zo nodig, bijstaan bij de bewaking van de toepassing van deze richtlijn.

(22)

De voor de uitvoering van deze richtlijn vereiste maatregelen worden vastgesteld overeenkomstig Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden (10).

(23)

Richtlijn 1999/32/EG dient derhalve dienovereenkomstig te worden gewijzigd,

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Richtlijn 1999/32/EG wordt als volgt gewijzigd:

1.

In artikel 1 wordt lid 2 vervangen door:

„2.

De emissies van zwaveldioxide bij de verbranding van bepaalde uit aardolie verkregen vloeibare brandstoffen worden verminderd door grenswaarden vast te stellen voor het zwavelgehalte van die brandstoffen als voorwaarde voor het gebruik ervan op het grondgebied, de territoriale zeewateren, de exclusieve economische zones en de zones met verontreinigingsbeheersing van de lidstaten.

De bij deze richtlijn vastgestelde beperking van het zwavelgehalte van bepaalde uit aardolie verkregen vloeibare brandstoffen is evenwel niet van toepassing op:

a)

brandstoffen die bestemd zijn voor onderzoek en testen;

b)

brandstoffen die vóór hun definitieve verbranding nog een processtap ondergaan;

c)

brandstoffen die in de raffinage-industrie worden verwerkt;

d)

brandstoffen die in de ultraperifere gebieden van de Gemeenschap gebruikt en in de handel gebracht worden, op voorwaarde dat de betrokken lidstaten kunnen waarborgen dat in die regio's:

aan de luchtkwaliteitsnormen wordt voldaan;

geen zware stookolie met een zwavelgehalte van meer dan 3 massaprocent wordt gebruikt;

e)

brandstoffen die worden gebruikt door oorlogsschepen en andere vaartuigen die in militair verband worden gebruikt. Iedere lidstaat tracht, door het nemen van passende maatregelen die de werkzaamheden of de operationele kwaliteiten van dergelijke schepen niet aantasten, evenwel te waarborgen dat dergelijke schepen, voorzover redelijk en uitvoerbaar, handelen in overeenstemming met deze richtlijn;

f)

het gebruik van brandstoffen in een schip specifiek om de veiligheid van een schip zeker te stellen of om mensenlevens op zee te redden;

g)

het gebruik van brandstoffen dat noodzakelijk is geworden ten gevolge van schade aan een schip of aan de uitrusting daarvan, mits na het ontstaan van de schade alle redelijke voorzorgen zijn getroffen om te hoge emissies te voorkomen of tot een minimum te beperken, en mits er zo spoedig mogelijk maatregelen worden genomen om de schade te herstellen. Dit is niet van toepassing wanneer de eigenaar of kapitein handelde met de bedoeling schade te veroorzaken of roekeloos handelde;

h)

brandstoffen die worden gebruikt aan boord van schepen die gebruikmaken van emissiereductietechnologieën overeenkomstig artikel 4 quater.”.

2.

Artikel 2 wordt als volgt gewijzigd:

a)

onder 1 wordt het eerste streepje vervangen door:

„—

een uit aardolie verkregen vloeibare brandstof, met uitzondering van scheepsbrandstof, van de GN-codes 2710 19 51 tot en met 2710 19 69, of”;

b)

onder 2 worden het eerste en het tweede streepje vervangen door:

gasolie:

een uit aardolie verkregen vloeibare brandstof, met uitsluiting van scheepsbrandstof, van GN-code 2710 19 25 of 2710 19 29, 2710 19 45, 2710 19 49, of

een uit aardolie verkregen vloeibare brandstof, met uitzondering van scheepsbrandstof, waarvan minder dan 65 volumeprocent (met inbegrip van verliezen) bij 250 oC overdestilleert, en waarvan ten minste 85 volumeprocent (met inbegrip van verliezen) bij 350 oC overdestilleert, gemeten met de ASTM-methode D86.”;

c)

punt 3 wordt vervangen door:

„3.

scheepsbrandstof: een uit aardolie verkregen vloeibare brandstof die bestemd is voor gebruik, of gebruikt wordt, aan boord van een schip, met inbegrip van de in ISO 8217 gedefinieerde brandstoffen”;

d)

de volgende punten worden ingevoegd:

„3a.

dieselolie voor de scheepvaart: een scheepsbrandstof waarvan de viscositeit of de dichtheid valt binnen de viscositeits- of dichtheidsgrenzen die zijn bepaald voor klasse DMB en DMC in tabel I van ISO 8217;

3b.

gasolie voor de scheepvaart: een scheepsbrandstof waarvan de viscositeit of de dichtheid valt binnen de viscositeits- of dichtheidsgrenzen die zijn bepaald voor klasse DMX en DMA in tabel I van ISO 8217;

3c.

Marpol: het Internationaal Verdrag ter voorkoming van de verontreiniging door schepen van 1973, zoals gewijzigd bij het protocol van 1978;

3d.

bijlage VI bij Marpol: de bijlage, getiteld „Voorschriften voor de preventie van luchtverontreiniging door schepen,” die krachtens het protocol van 1997 aan Marpol is toegevoegd;

3e.

beheersgebieden voor SOx-emissie: zeegebieden die door de Internationale Maritieme Organisatie (IMO) krachtens bijlage VI bij Marpol als zodanig worden omschreven;

3f.

passagiersschip: een schip dat meer dan 12 passagiers vervoert, waarbij een passagier iedere persoon aan boord is met uitzondering van:

i)

de kapitein en de bemanningsleden of andere personen die, in welke hoedanigheid dan ook, in dienst of tewerkgesteld zijn aan boord van een schip ten behoeve van dat schip, en

ii)

kinderen beneden de leeftijd van één jaar;

3g.

geregelde dienst: een reeks tochten van passagiersschepen ten behoeve van het verkeer tussen dezelfde twee of meer havens, of een reeks reizen van en naar dezelfde haven zonder tussenliggende aanloophavens die plaatsvinden:

i)

volgens een gepubliceerde dienstregeling, of

ii)

met een zodanige regelmaat of frequentie dat zij een herkenbare regelmatige reeks vormen;

3h.

oorlogsschip: een schip dat behoort tot de strijdkrachten van een staat, de uiterlijke onderscheidingstekenen draagt van zulke schepen van die nationaliteit, onder het bevel staat van een commandant in staatsdienst wiens naam op de desbetreffende dienstlijst of het equivalent daarvan staat, en waarvan de bemanning aan de regels van de krijgstucht is onderworpen;

3i.

schip op zijn ligplaats: een schip dat veilig afgemeerd of voor anker ligt in een haven in de Gemeenschap, tijdens het laden, lossen of het fungeren als hotel voor de bemanning (hotelling), met inbegrip van de tijd waarin het schip niet is betrokken bij goederenafhandeling;

3j.

binnenschip: een schip dat specifiek bestemd is voor gebruik op de binnenwateren zoals omschreven in Richtlijn 82/714/EEG van de Raad van 4 oktober 1982 tot vaststelling van de technische voorschriften voor binnenschepen (11), met inbegrip van alle schepen die voorzien zijn van:

i)

een communautair certificaat voor binnenschepen, zoals omschreven in Richtlijn 82/714/EEG;

ii)

een certificaat dat werd afgegeven op grond van artikel 22 van de Herziene Rijnvaartakte;

3k.

in de handel brengen: het in een gebied onder de jurisdictie van de lidstaten leveren of ter beschikking stellen aan derden, al dan niet tegen betaling, van scheepsbrandstoffen voor verbranding aan boord. De levering of terbeschikkingstelling van scheepsbrandstoffen voor uitvoer in ladingtanks van schepen vallen hier niet onder;

3l.

perifere gebieden: de Franse overzeese departementen, de Azoren, Madeira en de Canarische Eilanden, genoemd in artikel 299 van het Verdrag;

3m.

emissiereductietechnologie: een systeem voor de reiniging van uitlaatgassen of iedere andere technologische methode die controleerbaar en handhaafbaar is.

e)

punt 6 wordt geschrapt.

3.

Artikel 3 wordt vervangen door:

„Artikel 3

Maximumzwavelgehalte van zware stookolie

1.   De lidstaten nemen alle nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat met ingang van 1 januari 2003 op hun grondgebied geen zware stookolie wordt gebruikt met een zwavelgehalte van meer dan 1 massaprocent.

2.

i)

Behoudens passende emissiecontroles door de bevoegde instanties is lid 1 niet van toepassing op zware stookolie die wordt gebruikt:

a)

in stookinstallaties die onder Richtlijn 2001/80/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2001 inzake de beperking van de emissies van bepaalde verontreinigende stoffen in de lucht door grote stookinstallaties (12) vallen en overeenkomstig de definitie van artikel 2, punt 9, van die richtlijn als nieuwe installatie worden beschouwd en voldoen aan de grenswaarden voor de zwaveldioxide-emissies door dergelijke installaties, zoals bepaald in bijlage IV bij die richtlijn en toegepast overeenkomstig artikel 4 van die richtlijn;

b)

in stookinstallaties die onder Richtlijn 2001/80/EG vallen en overeenkomstig de definitie van artikel 2, punt 10, van die richtlijn als bestaande installatie worden beschouwd, indien de zwaveldioxide-emissies van deze stookinstallaties ten hoogste 1 700 mg/Nm 3bedragen bij een rookgaszuurstofgehalte van 3 volumeprocent op droge basis, en indien de zwaveldioxide-emissies van deze stookinstallaties, met inachtneming van artikel 4, lid 3, onder a), van Richtlijn 2001/80/EG, met ingang van 1 januari 2008 niet hoger zijn dan de emissies bij inachtneming van de emissiegrenswaarden voor nieuwe installaties in deel A van bijlage IV bij die richtlijn en, in voorkomend geval, bij de toepassing van de artikelen 5, 7 en 8 van die richtlijn;

c)

in andere stookinstallaties die niet onder a) of b) vallen, indien de zwaveldioxide-emissies van deze stookinstallaties ten hoogste 1 700 mg/Nm3 bedragen bij een rookgaszuurstofgehalte van 3 volumeprocent op droge basis;

d)

voor verbranding in raffinaderijen, indien het maandgemiddelde van de zwaveldioxide-emissie, van alle installaties in de raffinaderij, ongeacht de gebruikte brandstofsoort of brandstofcombinatie, beneden een door iedere lidstaat vast te stellen grens van ten hoogste 1 700 mg/Nm3 ligt. Dit geldt niet voor stookinstallaties die onder a) vallen en, met ingang van 1 januari 2008, voor stookinstallaties die onder b) vallen.

ii)

De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat stookinstallaties die zware stookolie met een hoger dan het in lid 1 genoemde zwavelgehalte gebruiken, niet worden geëxploiteerd zonder een door een bevoegde instantie afgegeven vergunning waarin de emissiegrenswaarden zijn aangegeven.

3.   De bepalingen van lid 2 worden bezien en, zo nodig, herzien in het kader van toekomstige herzieningen van Richtlijn 2001/80/EG.”

4.

Artikel 4 wordt als volgt gewijzigd:

a)

Met ingang van 1 januari 2010:

i)

worden in lid 1 de woorden „met inbegrip van gasolie voor de zeescheepvaart” geschrapt,

ii)

wordt lid 2 geschrapt;

b)

Met ingang van 11 augustus 2005 worden de leden 3 en 4 geschrapt;

5.

Na artikel 4 worden de volgende artikelen ingevoegd:

„Artikel 4 bis

Maximumzwavelgehalte van scheepsbrandstoffen die in beheersgebieden voor SOx-emissie en door passagiersschepen op geregelde diensten naar of vanuit havens in de Gemeenschap worden gebruikt

1.   De lidstaten nemen alle nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat scheepsbrandstoffen niet worden gebruikt in hun territoriale zeewateren, exclusieve economische zones en zones met verontreinigingsbeheersing die binnen beheersgebieden voor SOx-emissie vallen, indien het zwavelgehalte van die brandstoffen meer is dan 1,5 massaprocent. Dit geldt voor alle schepen van alle vlaggen, met inbegrip van schepen die hun reis buiten de Gemeenschap zijn begonnen,

2.   De toepassingsdata voor lid 1 zijn:

a)

voor het Baltische-Zeegebied bedoeld in voorschrift 14, lid 3, onder a), van bijlage VI bij Marpol, 11 augustus 2006:

b)

voor de Noordzee,

twaalf maanden na de inwerkingtreding van de aanwijzing door de IMO volgens de vastgestelde procedures, of

11 augustus 2007,

naargelang welke datum eerder valt;

c)

voor elk ander zeegebied, inclusief havens, dat door de IMO vervolgens overeenkomstig voorschrift 14, lid 3, onder b) van bijlage VI bij Marpol als beheersgebied voor SOx-emissie wordt aangewezen, twaalf maanden na de inwerkingtreding van die aanwijzing.

3.   De lidstaten zijn verantwoordelijk voor de handhaving van lid 1, ten minste ten aanzien van:

schepen die onder hun vlag varen, en

in het geval van lidstaten die grenzen aan beheersgebieden voor SOx-emissie, schepen van alle vlaggen zolang deze zich in hun havens bevinden.

De lidstaten kunnen ook aanvullende handhavingsmaatregelen nemen ten aanzien van andere schepen overeenkomstig het internationaal zeerecht.

4.   De lidstaten nemen alle nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat met ingang van de in lid 2, onder a), bedoelde datum scheepsbrandstoffen in hun territoriale zeewateren, exclusieve economische zones en zones met verontreinigingsbeheersing niet worden gebruikt door passagiersschepen op geregelde diensten naar of vanuit havens in de Gemeenschap indien het zwavelgehalte van deze brandstoffen meer is dan 1,5 massaprocent. De lidstaten zijn verantwoordelijk voor de handhaving van dit voorschrift, ten minste ten aanzien van schepen die onder hun vlag varen en schepen van alle vlaggen zolang deze zich in hun havens bevinden.

5.   Met ingang van de in lid 2, onder a), bedoelde datum, stellen de lidstaten als voorwaarde voor schepen om een haven in de Gemeenschap binnen te lopen, dat het scheepslogboek correct is bijgehouden en dat ook de overschakelingen op andere brandstof daarin worden vermeld.

6.   Met ingang van de in lid 2, onder a) bedoelde datum en overeenkomstig voorschrift 18 van bijlage VI bij Marpol

houden de lidstaten een register bij van de lokale leveranciers van scheepsbrandstoffen,

zorgen de lidstaten ervoor dat van elke scheepsbrandstof die op hun grondgebied wordt verkocht, de leverancier op de brandstofleveringsnota het zwavelgehalte vermeldt en een door de vertegenwoordiger van het ontvangende schip ondertekend verzegeld monster bijlevert,

nemen de lidstaten passende maatregelen tegen leveranciers van scheepsbrandstoffen, als blijkt dat zij brandstof hebben geleverd die niet overeenkomt met de vermelding op de brandstofleveringsnota,

zorgen de lidstaten ervoor dat bij ontdekking van niet-conforme scheepsbrandstof passende corrigerende maatregelen worden genomen om naleving van de voorschiften te waarborgen.

7.   Met ingang van de in lid 2, onder a), bedoelde datum, zorgen de lidstaten ervoor dat op hun grondgebied geen dieselolie voor de scheepvaart in de handel wordt gebracht met een zwavelgehalte van meer dan 1,5 massaprocent.

8.   De Commissie stelt de lidstaten in kennis van de toepassingsdata vermeld in lid 2, onder b), en maakt die data bekend in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 4 ter

Maximumzwavelgehalte van scheepsbrandstoffen die door binnenschepen en schepen op hun ligplaats in havens van de Gemeenschap worden gebruikt

1.   De lidstaten nemen alle nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat met ingang van 1 januari 2010 de volgende schepen geen scheepsbrandstoffen gebruiken met een zwavelgehalte van meer dan 0,1 massaprocent:

a)

binnenschepen, en

b)

schepen op hun ligplaats in havens in de Gemeenschap, waarbij de bemanning voldoende tijd wordt gegeven om zo spoedig mogelijk na de aankomst op de ligplaats en zo laat mogelijk vóór het vertrek indien nodig om te schakelen van of op andere brandstoffen.

De lidstaten eisen dat alle tijdstippen waarop op een andere brandstof wordt omgeschakeld in het scheepslogboek genoteerd worden.

2.   Lid 1 is niet van toepassing:

a)

wanneer schepen volgens gepubliceerde dienstregelingen minder dan twee uur op hun ligplaats zullen liggen;

b)

op binnenschepen met een certificaat waaruit blijkt dat zij voldoen aan de voorschriften van het Internationaal Verdrag voor de beveiliging van mensenlevens op zee, 1974, sindsdien gewijzigd, wanneer deze schepen op zee zijn;

c)

tot 1 januari 2012 voor in de bijlage opgenomen schepen die uitsluitend op Grieks grondgebied opereren;

d)

op schepen die alle motoren uitschakelen en gebruikmaken van stroomvoorziening van het vasteland terwijl zij in een haven op hun ligplaats liggen.

3.   Met ingang van 1 januari 2010 zorgen de lidstaten ervoor dat op hun grondgebied geen gasolie voor de zeescheepvaart in de handel wordt gebracht waarvan het zwavelgehalte meer is dan 0,1 massaprocent.

Artikel 4 quater

Proefnemingen met en gebruik van nieuwe emissiereductietechnologieën

1.   De lidstaten kunnen, eventueel in samenwerking met andere lidstaten, hun goedkeuring hechten aan proefnemingen met scheepsemissiereductietechnologieën op schepen die onder hun vlag varen, of in zeegebieden die onder hun jurisdictie vallen. Tijdens deze proefnemingen is het gebruik van scheepsbrandstoffen die voldoen aan de eisen van de artikelen 4 bis en 4 ter niet verplicht, op voorwaarde dat:

de Commissie en elke betrokken havenstaat ten minste zes maanden vóór het begin van de proefnemingen hiervan schriftelijk in kennis is gesteld;

de looptijd van de vergunningen voor de proefnemingen niet meer dan 18 maanden bedraagt;

alle betrokken schepen uitgerust zijn met fraudebestendige apparatuur voor de continue bewaking van de schoorsteenpijpemissies en deze gedurende de hele proefperiode gebruiken;

alle betrokken schepen een emissieverlaging realiseren die tenminste gelijkwaardig is met die welke zou zijn bereikt met de in deze richtlijn vermelde grenswaarden voor het zwavelgehalte van brandstoffen;

er adequate afvalbeheersystemen voorhanden zijn voor de afvalstoffen die in de loop van de hele proefperiode door de emissiereductietechnologie worden veroorzaakt;

de effecten op het mariene milieu, en met name de ecosystemen van omsloten havens, havenbekkens en riviermondingen, gedurende de hele proefperiode worden geanalyseerd; en

de volledige resultaten aan de Commissie worden overgelegd en binnen zes maanden na het einde van de proefnemingen algemeen bekend worden gemaakt.

2.   Emissiereductietechnologieën voor schepen die onder de vlag van een lidstaat varen, worden goedgekeurd overeenkomstig de procedure van artikel 3, lid 2, van Verordening (EG) nr. 2099/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 5 november 2002 betreffende de oprichting van het Comité voor maritieme veiligheid en voorkoming van verontreiniging door schepen (COSS) (13), met inachtneming van

de richtsnoeren die de IMO zal opstellen;

de resultaten van de in lid 1 bedoelde proefnemingen;

de gevolgen voor het milieu, inclusief realiseerbare emissiebeperkingen, en gevolgen voor het ecosysteem in omsloten havens, havenbekkens en riviermondingen;

de uitvoerbaarheid van de monitoring en de verificatie.

3.   Overeenkomstig de procedure van artikel 9, lid 2, worden er criteria opgesteld voor het gebruik van emissiereductietechnologieën door schepen van alle vlaggen in omsloten havens, havenbekkens en riviermondingen in de Gemeenschap. De Commissie deelt deze criteria mee aan de Internationale Maritieme Organisatie (IMO).

4.   Bij wijze van alternatief voor het gebruik van laagzwavelige scheepsbrandstoffen die voldoen aan de eisen van de artikelen 4 bis en 4 ter, mogen de lidstaten schepen toestaan een goedgekeurde emissiereductietechnologie te gebruiken, op voorwaarde dat deze schepen

continu een emissieverlaging realiseren die tenminste gelijkwaardig is met die welke zou zijn bereikt met de in deze richtlijn vermelde grenswaarden voor het zwavelgehalte in brandstoffen, en

uitgerust zijn met apparatuur voor continue emissiecontrole, en

op basis van criteria die de autoriteiten van de havenstaten aan de IMO hebben meegedeeld op overtuigende wijze aantonen dat in omsloten havens, havenbekkens en riviermondingen geloosde afvalstromen geen gevolgen hebben voor ecosystemen.”

6)

Artikel 6 wordt als volgt gewijzigd:

a)

het volgende lid wordt ingevoegd:

„1 bis.

De lidstaten nemen de nodige maatregelen om te controleren dat het zwavelgehalte van scheepsbrandstoffen voldoet aan de toepasselijke bepalingen van de artikelen 4 bis en 4 ter.

Elk van de volgende wijzen van monsterneming, analyse en inspectie wordt gebruikt, naargelang van de omstandigheden:

monsterneming van scheepsbrandstof voor verbranding aan boord, op het moment van levering aan schepen, volgens de richtsnoeren van de IMO, en analyse van het zwavelgehalte;

monsterneming en analyse van het zwavelgehalte van scheepsbrandstof voor verbranding aan boord in tanks, voorzover uitvoerbaar, en in verzegelde brandstofmonsters aan boord van schepen;

inspectie van het scheepslogboek en de brandstofleveringsnota.

De monsterneming begint op de datum waarop de desbetreffende grenswaarde voor het maximumzwavelgehalte van de brandstof van kracht wordt. Zij wordt met een voldoende hoge frequentie in voldoende hoeveelheden uitgevoerd, en wel zodanig dat de monsters representatief zijn voor de onderzochte brandstof en voor de brandstof die door schepen in de betrokken zeegebieden, havens en binnenwateren wordt gebruikt.

De lidstaten nemen, indien nodig, ook de maatregelen die redelijkerwijs nodig zijn om het zwavelgehalte van de scheepsbrandstoffen, andere dan die waarop de artikelen 4 bis en 4 ter van toepassing zijn, te controleren.”;

b)

in lid 2 wordt punt a) vervangen door:

„a)

de methoden ISO 8754 (1992) en PrEN ISO 14596 voor zware stookolie en scheepsbrandstoffen;”;

7.

Artikel 7 wordt vervangen door:

„Artikel 7

Rapportage en herziening

1.   Op basis van de resultaten van de overeenkomstig artikel 6 verrichte monsterneming, analyse en inspectie dienen de lidstaten uiterlijk op 30 juni van elk jaar bij de Commissie een kort verslag in over het zwavelgehalte van de binnen de werkingssfeer van deze richtlijn vallende vloeibare brandstoffen die gedurende het voorgaande kalenderjaar op hun grondgebied zijn gebruikt. Dit verslag vermeldt het totale aantal geteste monsters naar brandstoftype, alsmede de gebruikte hoeveelheden van de desbetreffende brandstoffen en het berekende gemiddelde zwavelgehalte. De lidstaten brengen ook verslag uit over het aantal uitgevoerde inspecties aan boord van schepen, en registreren het gemiddelde zwavelgehalte van de op hun grondgebied gebruikte scheepsbrandstoffen die op 11 augustus 2005 niet onder deze richtlijn vallen.

2.   Op basis van onder meer

a)

het overeenkomstig lid 1 jaarlijks in te dienen verslag;

b)

de waargenomen ontwikkelingen op het gebied van luchtkwaliteit, verzuring, brandstofkosten en modal shift;

c)

de vorderingen die gevolge van de initiatieven van de Gemeenschap terzake via IMO-regelingen worden geboekt bij de reductie van de uitstoot van zwaveloxiden door schepen, en

d)

een nieuwe rendementsanalyse, met inbegrip van de directe en indirecte milieuvoordelen van de in artikel 4 bis, lid 4, genoemde maatregelen alsmede van eventuele verdere maatregelen ter beperking van de emissies;

e)

de uitvoering van artikel 4 quater,

dient de Commissie uiterlijk in 2008 een rapport in bij het Europees Parlement en de Raad.

De Commissie kan dat rapport aanvullen met voorstellen tot wijziging van deze richtlijn, met name wat betreft:

een voor elke brandstofcategorie vastgestelde tweede fase van zwavelgrenswaarden, en

rekening houdend met de werkzaamheden in het kader van de IMO, de zeegebieden waar laagzwavelige scheepsbrandstoffen dienen te worden gebruikt.

De Commissie neemt met name voorstellen in overweging voor:

a)

de aanwijzing van nog andere beheersgebieden voor SOx-emissie;

b)

de verlaging van de zwavelgrenswaarden voor scheepsbrandstoffen die worden gebruikt in de beheersgebieden voor SOx- emissie, zo mogelijk tot 0,5 %;

c)

alternatieve of aanvullende maatregelen.

3.   Vóór 31 december 2005 brengt de Commissie verslag uit over het mogelijke gebruik van economische instrumenten, met inbegrip van mechanismen zoals gedifferentieerde bijdragen en kilometerheffingen, verhandelbare emissierechten en compensaties.

De Commissie kan overwegen in het kader van de herziening in 2008 voorstellen inzake economische instrumenten als alternatieve of aanvullende maatregelen in te dienen, mits de voordelen voor het milieu en de gezondheid duidelijk aantoonbaar zijn.

4.   Wijzigingen die nodig zijn om in artikel 2, punten 1, 2, 3, 3a, 3b), en 4), of in artikel 6, lid 2, technische aanpassingen aan te brengen in het licht van de vooruitgang van wetenschap en techniek, worden vastgesteld volgens de in artikel 9, lid 2, bedoelde procedure. Deze aanpassingen mogen niet leiden tot directe wijzigingen van de werkingssfeer van deze richtlijn of de grenswaarden voor het zwavelgehalte van brandstoffen van deze richtlijn.”.

8.

Artikel 9 wordt vervangen door:

„Artikel 9

Comitéprocedure

1.   De Commissie wordt bijgestaan door een comité.

2.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn de artikelen 5 en 7 van Besluit 1999/468/EG van de Raad (14) van toepassing, met inachtneming van artikel 8 van dat besluit.

De in artikel 5, lid 6, van Besluit 1999/468/EG bedoelde termijn wordt vastgesteld op drie maanden.

3.   Het comité stelt zijn reglement van orde vast.”.

9.

De tekst in de bijlage bij deze richtlijn wordt toegevoegd.

Artikel 2

De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om vóór 11 augustus 2006 aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.

Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in de bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor de verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

Artikel 3

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 4

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Straatsburg, 6 juli 2005.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

J. BORRELL FONTELLES

Voor de Raad

De voorzitter

J. STRAW


(1)  PB C 45 E van 25.2.2003, blz. 277.

(2)  PB C 208 van 3.9.2003, blz. 27.

(3)  Advies van het Europees Parlement van 4 juni 2003 (PB C 68 E van 18.3.2004, blz. 311), gemeenschappelijk standpunt van de Raad van 9 december 2004 (PB C 63 E van 15.3.2005, blz. 26) en standpunt van het Europees Parlement van 13 april 2005 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad), besluit van de Raad van 23 mei 2005.

(4)  PB L 242 van 10.9.2002, blz. 1.

(5)  PB L 121 van 11.5.1999, blz. 13. Richtlijn gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1882/2003 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 284 van 31.10.2003, blz. 1).

(6)  PB L 309 van 27.11.2001, blz. 22. Richtlijn gewijzigd bij de Toetredingsakte van 2003 (PB L 236 van 23-9-2003, blz. 703).

(7)  PB L 309 van 27.11.2001, blz. 1. Richtlijn gewijzigd bij de Toetredingsakte van 2003.

(8)  PB L 336 van 7.12.1988, blz. 1.

(9)  PB L 324 van 29.11.2002, blz. 1. Verordening gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 415/2004 van de Commissie (PB L 68 van 6.3.2004, blz. 10).

(10)  PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23.

(11)  PB L 301 van 28.10.1982, blz. 1. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij de Toetredingsakte van 2003.”;

(12)  PB L 309 van 27.11.2001, blz. 1. Richtlijn gewijzigd bij de Toetredingsakte van 2003.

(13)  PB L 324 van 29.11.2002, blz. 1. Verordening gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 415/2004 van de Commissie (PB L 68 van 6.3.2004, blz. 10).

(14)  PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23.


BIJLAGE

„BIJLAGE

GRIEKSE SCHEPEN

NAAM VAN HET SCHIP

JAAR VAN OPLEVERING

IMO-NUMMER

ARIADNE PALACE

2002

9221310

IKARUS PALACE

1997

9144811

KNOSSOS PALACE

2001

9204063

OLYMPIA PALACE

2001

9220330

PASIPHAE PALACE

1997

9161948

FESTOS PALACE

2001

9204568

EUROPA PALACE

2002

9220342

BLUE STAR I

2000

9197105

BLUE STAR II

2000

9207584

BLUE STAR ITHAKI

1999

9203916

BLUE STAR NAXOS

2002

9241786

BLUE STAR PAROS

2002

9241774

HELLENIC SPIRIT

2001

9216030

OLYMPIC CHAMPION

2000

9216028

LEFKA ORI

1991

9035876

SOPHOKLIS VENIZELOS

1990

8916607”


II Besluiten waarvan de publicatie niet voorwaarde is voor de toepassing

Commissie

22.7.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 191/70


BESCHIKKING VAN DE COMMISSIE

van 22 april 2005

tot oprichting van een Europese Adviesraad voor veiligheidsonderzoek

(2005/516/EG)

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

In 2003 heeft de Commissie een Groep van prominenten op het gebied van veiligheidsonderzoek opgericht, die primair tot taak had beginselen en prioriteiten voor te stellen voor een Europees Programma voor veiligheidsonderzoek (EPVO).

(2)

Naar aanleiding van het in 2004 door de Groep van prominenten gepresenteerde rapport „Onderzoek voor een veilig Europa” heeft de Commissie in haar mededeling van 7 september 2004 met als titel „Veiligheidsonderzoek: de volgende stappen” (1) de oprichting van een Europese Adviesraad voor veiligheidsonderzoek (EAVO) voorgesteld.

(3)

Het is noodzakelijk de EAVO op te richten en zijn taken en structuur vast te stellen.

(4)

De EAVO moet een bijdrage leveren aan de inhoud en de uitvoering van het EPVO.

(5)

De EAVO moet bestaan uit deskundigen uit de verschillende groepen van belanghebbenden, te weten gebruikers, het bedrijfsleven en onderzoeksorganisaties. Afhankelijk van de gebieden waarop de EAVO actief is, moet de adviesraad bestaan uit twee groepen die verschillende maar complementaire taken hebben.

(6)

Er moeten voorschriften inzake de openbaarmaking van informatie door de EAVO-leden worden vastgesteld, onverminderd de veiligheidsvoorschriften van de Commissie zoals vastgesteld in de bijlage bij Besluit 2001/844/EG, EGKS, Euratom van de Commissie (2).

(7)

Er moet een toepassingstermijn voor dit besluit worden vastgesteld. De Commissie zal te zijner tijd de wenselijkheid van een verlenging onderzoeken,

BESLUIT:

Artikel 1

Adviesraad

Bij de Commissie wordt een adviesraad genaamd „Europese Adviesraad voor veiligheidsonderzoek” (EAVO) opgericht met ingang van 1 juli 2005.

Artikel 2

Taken

De Commissie kan de EAVO raadplegen over alle aangelegenheden met betrekking tot de inhoud en de uitvoering van het Europees programma voor veiligheidsonderzoek (EPVO) via het kaderprogramma voor onderzoek van de EG.

De EAVO verricht zijn taken met volledige kennis van de Europese beleidscontext, in het bijzonder van de onderzoeksactiviteiten die op nationaal niveau worden verricht ter ondersteuning van Europese initiatieven op het gebied van onderzoeksbeleid.

De EAVO adviseert de Commissie voornamelijk, maar niet uitsluitend, op de volgende gebieden:

a)

de strategische missies, aandachtsgebieden en de vaststelling van prioriteiten voor het EPVO, op basis van het rapport „Onderzoek voor een veilig Europa” van de Groep van prominenten, rekening houdend met de oprichting van het Europees Defensieagentschap en met nationale en intergouvernementele activiteiten;

b)

de technologische capaciteiten die bij de Europese belanghebbenden tot stand moeten worden gebracht; de EAVO beveelt een strategie aan voor een betere technologische basis van de Europese bedrijven om aldus hun concurrentievermogen te vergroten;

c)

de strategische en operationele aspecten van het EPVO waarbij rekening wordt gehouden met de opgedane ervaring en de behaalde resultaten met de voorbereidende actie inzake de versterking van het Europese industriële potentieel op het gebied van veiligheidsonderzoek (3), van diensten van de Commissie met een actieve belangstelling op veiligheidsgebied met inbegrip van binnen het kaderprogramma van de EG vallend onderzoek en van andere deskundigen- of adviesgroepen;

d)

de uitvoeringsaspecten, zoals de uitwisseling van gerubriceerde gegevens en intellectuele-eigendomsrechten;

e)

optimalisering van het gebruik van onderzoeks- en evaluatie-infrastructuur in overheidseigendom in het kader van het EPVO;

f)

een communicatiestrategie om de bekendheid van het EPVO te vergroten en om informatie over onderzoeksprogramma's van belanghebbenden te verschaffen.

De voorzitters van elk van beide in artikel 4, lid 1, omschreven EAVO-groepen mogen de Commissie te kennen geven dat het wenselijk is om de EAVO over andere aangelegenheden te raadplegen.

Artikel 3

Lidmaatschap van de EAVO — Benoeming

1.   De leden van de EAVO worden benoemd door de Commissie. Het betreft specialisten en strategen van hoog niveau met deskundigheid op de in artikel 2 genoemde vakgebieden.

2.   De benoemingen zijn ad personam en er worden geen vervangers benoemd. De leden fungeren op persoonlijke titel en adviseren de Commissie onafhankelijk van enige instructie van buitenaf. Zij mogen geen informatie verspreiden waarvan de EAVO in het kader van zijn werkzaamheden kennis heeft genomen, indien deze informatie naar het oordeel van de Commissie vertrouwelijk is.

3.   De leden worden benoemd voor een termijn die de geldigheidsduur van dit besluit niet overschrijdt. Zij blijven in functie totdat zij worden vervangen of tot het einde van hun benoemingstermijn.

4.   Leden die geen zinvolle bijdrage meer aan de werkzaamheden van de EAVO kunnen leveren, die ontslag nemen of die niet aan de voorwaarden van lid 2 of van artikel 287 van het Verdrag voldoen, kunnen door de Commissie worden vervangen voor de rest van hun benoemingstermijn.

5.   De lijst van EAVO-leden en latere benoemingen worden door de Commissie ter informatie bekendgemaakt in de C-reeks van het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 4

Werking

1.   De EAVO bestaat uit twee groepen:

a)

een groep die zich bezighoudt met de eisen inzake de vraag naar veiligheidsonderzoek;

b)

een groep die zich bezighoudt met de eisen inzake de toeleveringsketen voor technologie.

2.   De EAVO‐leden kiezen voor elke groep een voorzitter.

3.   In overleg met de Commissie kunnen op basis van een door één of beide EAVO‐groepen vastgestelde opdracht subgroepen ad hoc worden ingesteld om specifieke aangelegenheden te onderzoeken. Zij worden opgeheven zodra hun opdracht is vervuld.

4.   Voor de behandeling van specifieke agendapunten kan de Commissie deskundigen of waarnemers uitnodigen, met inbegrip van personeelsleden van de Commissie die een specifieke deskundigheid hebben, om de werkzaamheden van de EAVO te sturen of aan subgroepen ad hoc deel te nemen indien dit nuttig of noodzakelijk wordt geacht.

5.   De EAVO-groepen vergaderen gewoonlijk in de kantoren van de Commissie overeenkomstig de door haar vastgestelde procedures en data. Beide EAVO-groepen mogen gebruikmaken van de secretariële diensten van de Commissie. Zij kunnen gemeenschappelijke vergaderingen houden met het oog op een consistente werkwijze en betere coördinatie. Deze gemeenschappelijke vergaderingen worden gezamenlijk voorgezeten door de voorzitters van de EAVO-groepen.

6.   De EAVO-groepen stellen een overeengekomen taakomschrijving, met inbegrip van een reglement van orde, vast op basis van een voorstel van de Commissie.

7.   Er wordt een beperkt intranet geïnstalleerd om werkdocumenten, conclusies, notulen en andere relevante stukken te laten circuleren.

Artikel 5

Kosten

De reiskosten van de leden en de aangewezen deskundigen in het kader van de werkzaamheden van de EAVO worden door de Commissie overeenkomstig haar regelingen vergoed. De leden en de aangewezen deskundigen worden niet voor hun diensten betaald.

Artikel 6

Openbaarmaking van informatie

In het reglement van orde van de EAVO worden voorschriften over de openbaarmaking van informatie door EAVO-leden opgenomen.

Eenieder die aan de werkzaamheden van de EAVO deelneemt, verplicht zich ertoe geen informatie openbaar te maken waartoe hij daardoor toegang had.

Artikel 7

Toepassing

Dit besluit vervalt op 31 december 2006.

Gedaan te Brussel, 22 april 2005.

Voor de Commissie

Günter VERHEUGEN

Vice-voorzitter


(1)  COM(2004) 590 def.

(2)  PB L 317 van 3.12.2001, blz. 1. Besluit laatstelijk gewijzigd bij Besluit 2005/94/EG, Euratom (PB L 31 van 4.2.2005, blz. 66).

(3)  COM(2004) 72 def.