ISSN 1725-2598

Publicatieblad

van de Europese Unie

L 261

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Wetgeving

47e jaargang
6 augustus 2004


Inhoud

 

I   Besluiten waarvan de publicatie voorwaarde is voor de toepassing

Bladzijde

 

*

Verordening (EG) nr. 1385/2004 van de Raad van 29 april 2004 betreffende het beheer van het systeem voor dubbele controle zonder kwantitatieve beperkingen op de uitvoer uit Kazachstan naar de Europese Gemeenschap van bepaalde ijzer- en staalproducten ( 1 )

1

 

*

Richtlijn 2004/80/EG van de Raad van 29 april 2004 betreffende de schadeloosstelling van slachtoffers van misdrijven

15

 

*

Richtlijn 2004/81/EG van de Raad van 29 april 2004 betreffende de verblijfstitel die in ruil voor samenwerking met de bevoegde autoriteiten wordt afgegeven aan onderdanen van derde landen die het slachtoffer zijn van mensenhandel of hulp hebben gekregen bij illegale immigratie

19

 

*

Richtlijn 2004/82/EG van de Raad van 29 april 2004 betreffende de verplichting voor vervoerders om passagiersgegevens door te geven

24

 

 

II   Besluiten waarvan de publicatie niet voorwaarde is voor de toepassing

 

 

Raad

 

*

2004/573/EG:
Beschikking van de Raad van 29 april 2004 inzake het organiseren van gezamenlijke vluchten voor de verwijdering van onderdanen van derde landen tegen wie individuele verwijderingsmaatregelen zijn genomen van het grondgebied van twee of meer lidstaten

28

 

*

2004/574/EG:
Beschikking van de Raad van 29 april 2004 tot wijziging van het Gemeenschappelijk Handboek

36

 

*

2004/575/EG:
Besluit van de Raad van 29 april 2004 betreffende de sluiting, namens de Europese Gemeenschap, van het Protocol inzake samenwerking bij de voorkoming van verontreiniging door schepen en bij de bestrijding van de verontreiniging van de Middellandse Zee in noodsituaties, bij het Verdrag van Barcelona inzake de bescherming van de Middellandse Zee tegen verontreiniging

40

Protocolinzake samenwerking bij de voorkoming van verontreiniging door schepen en bij de bestrijding van de verontreiniging van de Middellandse Zee in noodsituaties

41

 

*

2004/576/EG:
Besluit van de Raad van 29 april 2004 betreffende de sluiting van de Overeenkomst inzake wetenschappelijke en technische samenwerking tussen de Europese Gemeenschap en de staat Israël

47

 

*

2004/577/EG:
Besluit van de Raad van 29 april 2004 betreffende de sluiting van een overeenkomst in de vorm van een briefwisseling tussen de Europese Gemeenschap en de Republiek Kazachstan, waarbij een systeem voor dubbele controle zonder kwantitatieve beperkingen wordt ingesteld voor de uitvoer van bepaalde ijzer- en staalproducten uit de Republiek Kazachstan naar de Europese Gemeenschap

48

in de vorm van een briefwisseling tussen de Europese Gemeenschap en de regering van de Republiek Kazachstan, waarbij een systeem voor dubbele controle zonder kwantitatieve beperkingen wordt ingesteld voor de uitvoer van bepaalde ijzer- en staalproducten uit de Republiek Kazachstan naar de Europese Gemeenschap

49

 

*

2004/578/EG:
Beschikking van de Raad van 29 april 2004 betreffende het sluiten van de Kaderovereenkomst tussen de Europese Gemeenschap en het Europees Ruimteagentschap

63

Kaderovereenkomsttussen de Europese Gemeenschap en het Europees Ruimteagentschap

64

 

*

2004/579/EG:
Besluit van de Raad van 29 april 2004 betreffende de sluiting, namens de Europese Gemeenschap, van het Verdrag van de Verenigde Naties tegen de grensoverschrijdende georganiseerde criminaliteit

69

 

*

2004/580/EG:
Besluit van de Raad van 29 april 2004 tot toekenning van macrofinanciële bijstand aan Albanië en tot intrekking van Besluit 1999/282/EG

116

 

*

2004/581/EG:
Beschikking van de Raad van 29 april 2004 houdende vaststelling van de minimumaanduidingen voor signalisatie aan de buitengrensdoorlaatposten

119

 

 

Conferentie van de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten

 

*

2004/582/EG:
Besluit van de vertegenwoordigers van de regeringen der lidstaten, in het kader van de Raad bijeen, van 28 april 2004 betreffende de voorrechten en immuniteiten die aan ATHENA worden verleend

125

 


 

(1)   Voor de EER relevante tekst

NL

Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben.

Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten.


I Besluiten waarvan de publicatie voorwaarde is voor de toepassing

6.8.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 261/1


VERORDENING (EG) nr. 1385/2004 VAN DE RAAD

van 29 april 2004

betreffende het beheer van het systeem voor dubbele controle zonder kwantitatieve beperkingen op de uitvoer uit Kazachstan naar de Europese Gemeenschap van bepaalde ijzer- en staalproducten

(Voor de EER relevante tekst)

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, inzonderheid op artikel 133,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De Partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst waarbij een partnerschap tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Republiek Kazachstan, anderzijds (1), is op 1 juli 1999 in werking getreden.

(2)

De Europese Gemeenschap en de Republiek Kazachstan zijn overeengekomen voor bepaalde ijzer- een staalproducten een systeem voor dubbele controle in te stellen voor de periode van 1 januari 2000 tot en met 31 december 2001. De desbetreffende overeenkomst in de vorm van een briefwisseling is namens de Europese Gemeenschap goedgekeurd bij Besluit 1999/865/EG (2). Bij Verordening (EG) nr. 2743/1999 (3) zijn de overeenkomstige uitvoeringsbepalingen voor de Gemeenschap vastgesteld.

(3)

De situatie met betrekking tot de invoer van bepaalde ijzer- en staalproducten uit de Republiek Kazachstan in de Gemeenschap is nauwgezet onderzocht en de partijen hebben op basis van de hun daarover verstrekte gegevens een overeenkomst in de vorm van een briefwisseling (4) gesloten, waarbij een systeem van dubbele controle zonder kwantitatieve beperkingen wordt ingesteld voor de periode vanaf de inwerkingtreding van deze verordening tot en met 31 december 2004, tenzij de partijen overeenkomen het systeem eerder te beëindigen.

(4)

De voor de uitvoering van deze verordening vereiste maatregelen worden vastgesteld overeenkomstig Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden (5),

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

1.   Voor de periode van de inwerkingtreding van deze verordening tot en met 31 december 2004 dient, overeenkomstig het bepaalde in de bovengenoemde overeenkomst in de vorm van een briefwisseling, voor de invoer in de Gemeenschap van bepaalde in aanhangsel I genoemde ijzer- en staalproducten van oorsprong uit de Republiek Kazachstan een door de autoriteiten in de Gemeenschap afgegeven toezichtdocument te worden overgelegd, dat overeenkomt met het model in aanhangsel II.

2.   Voor de periode van de inwerkingtreding van deze verordening tot en met 31 december 2004 dient voor de invoer in de Gemeenschap van de in aanhangsel I genoemde ijzer- en staalproducten van oorsprong uit de Republiek Kazachstan bovendien een uitvoerdocument te worden afgegeven door de bevoegde autoriteiten van Kazachstan. Het uitvoerdocument stemt overeen met het in aanhangsel III opgenomen model. Het is geldig voor uitvoer naar het gehele douanegebied van de Gemeenschap. Uiterlijk op 31 maart van het jaar volgende op het jaar waarin de goederen zijn verzonden waarop het document betrekking heeft, dient het origineel van het uitvoerdocument door de importeur te worden overgelegd.

3.   De verzending wordt geacht te hebben plaatsgevonden op de dag waarop de goederen zijn ingeladen in het vervoermiddel waarmee de uitvoer geschiedt.

4.   De producten waarop deze verordening betrekking heeft, worden ingedeeld volgens de tarief- en statistieknomenclatuur van de Gemeenschap (hierna „gecombineerde nomenclatuur” of afgekort „GN” genoemd). De oorsprong van de producten waarop deze verordening betrekking heeft, wordt vastgesteld volgens de in de Gemeenschap geldende voorschriften.

5.   De bevoegde autoriteiten van de Gemeenschap stellen de Republiek Kazachstan in kennis van alle wijzigingen in de gecombineerde nomenclatuur (GN) die betrekking hebben op de onder deze verordening vallende producten, voordat deze wijzigingen in de Gemeenschap in werking treden.

6.   Goederen die vóór de inwerkingtreding van deze verordening zijn verzonden, vallen niet onder deze verordening.

Artikel 2

1.   Het in artikel 1 bedoelde toezichtdocument wordt op aanvraag van een importeur uit de Gemeenschap, ongeacht diens plaats van vestiging in de Gemeenschap, door de bevoegde instantie in de lidstaten automatisch en voor elke gevraagde hoeveelheid kosteloos verstrekt binnen vijf werkdagen na de aanvraag. De aanvraag wordt geacht uiterlijk drie werkdagen nadat deze is ingediend door de bevoegde nationale autoriteit te zijn ontvangen, tenzij anders wordt aangetoond.

2.   Een toezichtdocument dat door een van de in aanhangsel IV vermelde bevoegde nationale instanties is afgegeven, is geldig in de gehele Gemeenschap.

3.   In de aanvraag van de importeur voor een toezichtdocument dienen de volgende gegevens te worden vermeld:

a)

de naam en het volledige adres van de aanvrager (met inbegrip van telefoon- en faxnummer en in voorkomend geval het door de bevoegde nationale autoriteit gebruikte identificatienummer) en indien de aanvrager BTW-plichtig is, diens BTW-nummer;

b)

in voorkomend geval de naam en het volledige adres van de aangever of de vertegenwoordiger van de aanvrager (met inbegrip van telefoon- en faxnummers);

c)

de volledige naam en het volledige adres van de exporteur;

d)

een nauwkeurige omschrijving van de goederen, met inbegrip van:

hun handelsnaam,

de code(s) van de gecombineerde nomenclatuur (GN-code),

het land van oorsprong,

het land van verzending;

e)

per post van de gecombineerde nomenclatuur het nettogewicht in kilogram en tevens de hoeveelheid in de voorgeschreven eenheid, indien deze een andere is dan het nettogewicht;

f)

per post van de gecombineerde nomenclatuur de cif-waarde grens Gemeenschap van de goederen in euro;

g)

de vermelding of het goederen van tweede keuze of mindere kwaliteit betreft (6);

h)

de beoogde periode en plaats van inklaring;

i)

de vermelding of de aanvraag betrekking heeft op een partij waarvoor reeds eerder een aanvraag is ingediend;

j)

de volgende verklaring, door de aanvrager gedateerd en ondertekend en voorzien van zijn naam in blokletters:

„Ondergetekende verklaart dat hij de inlichtingen in deze aanvraag naar beste weten en te goeder trouw heeft verstrekt, en dat hij in de Gemeenschap is gevestigd.”

De importeur dient tevens een kopie over te leggen van het koopcontract, de pro-formafactuur en/of, wanneer de goederen niet rechtstreeks in het land van productie worden aangekocht, een door de betreffende staalfabrikant afgegeven productiecertificaat.

4.   Toezichtdocumenten mogen slechts worden gebruikt zolang de regelingen voor liberalisering van de invoer ten aanzien van de betrokken transacties van kracht blijven. Onder voorbehoud van mogelijke wijzigingen in de geldende invoerregelingen, of van besluiten die in het kader van een overeenkomst of het beheer van een contingent worden genomen, geldt het volgende:

de geldigheidsduur van toezichtdocumenten bedraagt vier maanden;

de geldigheidsduur van ongebruikte of gedeeltelijk gebruikte toezichtdocumenten kan met eenzelfde termijn worden verlengd.

5.   De importeur zendt de toezichtdocumenten na afloop van de geldigheidsduur terug aan de autoriteit door wie zij zijn afgegeven.

Artikel 3

1.   Vaststelling dat de eenheidsprijs waartegen de transactie wordt uitgevoerd de prijs die in het invoerdocument is vermeld met minder dan 5 % overschrijdt, of dat de totale waarde of hoeveelheid van de ten invoer aangebrachte goederen de waarde of hoeveelheid die in het invoerdocument is vermeld met minder dan 5 % overschrijdt, houdt geen belemmering in voor het in het vrije verkeer brengen van de desbetreffende producten.

2.   De aanvragen voor invoerdocumenten en de invoerdocumenten zelf zijn vertrouwelijk. Uitsluitend de bevoegde instanties en de aanvrager hebben inzage in deze stukken.

Artikel 4

1.   Binnen tien dagen na het begin van elke maand verstrekken de lidstaten de Commissie de volgende gegevens:

a)

de hoeveelheid goederen en de waarde daarvan in euro waarvoor in de voorafgaande maand invoerdocumenten zijn afgegeven;

b)

de invoer gedurende de maand voorafgaand aan de maand bedoeld onder a).

De door de lidstaten te verstrekken gegevens worden gespecificeerd per product, per GN-code en per land.

2.   De lidstaten doen mededeling van alle eventueel vastgestelde onregelmatigheden of fraudegevallen en, indien van toepassing, de redenen waarom zij afgifte van een invoerdocument hebben geweigerd.

Artikel 5

Kennisgevingen in verband met deze verordening worden gedaan aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen en worden langs elektronische weg verzonden via het daartoe opgezette geïntegreerde netwerk, tenzij om dwingende redenen van technische aard tijdelijk een ander communicatiemiddel moet worden gebruikt.

Artikel 6

Comité

1.   De Commissie wordt bijgestaan door een comité bestaande uit vertegenwoordigers van de lidstaten en voorgezeten door de vertegenwoordiger van de Commissie.

2.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn de artikelen 4 en 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing.

De in artikel 4, lid 3, van Besluit 1999/468/EG bedoelde periode wordt vastgesteld op drie maanden.

3.   Het Comité stelt zijn reglement van orde vast.

Artikel 7

Slotbepalingen

Wijzigingen in de aanhangsels die noodzakelijk mochten zijn in verband met wijzigingen in de bijlage of de aanhangsels van de overeenkomst in de vorm van een briefwisseling tussen de Europese Gemeenschap en de Republiek Kazachstan, of in verband met wijzigingen in de communautaire voorschriften inzake statistieken, douaneregelingen of gemeenschappelijke invoerregelingen, worden vastgesteld volgens de in artikel 6, lid 2, omschreven procedure.

Deze verordening treedt in werking op de vijftiende dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Luxemburg, 29 april 2004.

Voor de Raad

De voorzitter

M. McDOWELL


(1)  PB L 196 van 28.7.1999, blz. 3.

(2)  PB L 342 van 31.12.1999, blz. 37.

(3)  PB L 342 van 31.12.1999, blz. 1.

(4)  Zie bladzijde 49 van dit Publicatieblad.

(5)  PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23.

(6)  Volgens de criteria van de mededeling van de Commissie betreffende de criteria ter identificatie van de ijzer- en staalproducten van tweede kwaliteit afkomstig uit derde landen, die door de douanediensten van de lidstaten worden gehanteerd (PB C 180 van 11.7.1991, blz. 4).


Aanhangsel I

Producten die aan dubbele controle zonder kwantitatieve beperkingen zijn onderworpen

KAZACHSTAN

ex 7211 23 30 (Taric-code 7211233099)

ex 7211 23 80 (Taric-code 7211238099)

ex 7211 29 00 (Taric-code 7211290091)

ex 7211 29 00 (Taric-code 7211290099)

ex 7211 90 00 (Taric-code 7211900090)

ex 7211 23 20 (Taric-code 7211232090)

ex 7225 19 10 (Taric-code 7225191000)

ex 7225 19 90 (Taric-code 7225199000)

ex 7226 19 10 (Taric-code 7226191000)

ex 7226 19 80 (Taric-code 7226198010)

ex 7226 19 80 (Taric-code 7226198090)

ex 7226 11 00 (Taric-code 7226110090)


Aanhangsel II

EUROPEAN COMMUNITY SURVEILLANCE DOCUMENT

Image

Image

EUROPEAN COMMUNITY SURVEILLANCE DOCUMENT

Image

Image

EUROPESE GEMEENSCHAP — TOEZICHTDOCUMENT

1.

Geadresseerde (naam, volledig adres, land, BTW-nummer)

2.

Nummer van afgifte

3.

Voorziene plaats en datum van de invoer

4.

Voor de afgifte bevoegde autoriteit (naam, adres en telefoonnummer)

5.

Aangever/vertegenwoordiger (indien van toepassing) (naam, volledig adres)

6.

Land van oorsprong (en nummer van geonomenclatuur)

7.

Land van herkomst (en nummer van geonomenclatuur)

8.

Laatste dag van geldigheid

9.

Omschrijving van de goederen

10.

GN-code en categorie

11.

Hoeveelheid in kg (nettomassa) of in extra eenheden

12.

Waarde cif grens Gemeenschap in EUR

13.

Aanvullende gegevens

14.

Visum van de bevoegde autoriteit

Datum: …………………………

………………….

Handtekening:

Stempel:

15.

AFSCHRIJVINGEN

In het eerste deel van kolom 17 de beschikbare hoeveelheid en in het tweede deel de afgeschreven hoeveelheid aanduiden

16.

Nettohoeveelheid (nettomassa of andere meeteenheid met aanduiding van de eenheid)

17.

In cijfers

18.

In letters voor de afgeschreven hoeveelheid

19.

Douanedocument (soort en nummer) of uittreksel (nummer) en datum van afschrijving

20.

Naam, lidstaat, handtekening en stempel van de afschrijvende autoriteit

Hier de eventuele verlengstrook bevestigen.


Aanhangsel III

Image

Image

UITVOERDOCUMENT

(IJzer en staal)

1.

Exporteur (naam, volledig adres, land)

2.

Nummer

3.

Jaar

4.

Productgroep

5.

Geadresseerde (naam, volledig adres, land)

6.

Land van oorsprong

7.

Land van bestemming

8.

Plaats en datum van verzending — Vervoermiddel

9.

Aanvullende gegevens

10.

Omschrijving van de goederen — Producent

11.

GN-code

12.

Hoeveelheid (1)

13.

Fob-waarde (2)

14.

VISUM VAN DE BEVOEGDE AUTORITEIT

15.

Bevoegde autoriteit (naam, volledig adres, land)

Te ……………………….., op …………………………

(Handtekening)

(Stempel)


(1)  Nettogewicht in kg en hoeveelheid, indien deze niet het nettogewicht is, in de voorgeschreven eenheid.

(2)  In de valuta van het verkoopcontract.


Aanhangsel IV

LISTA DE LAS AUTORIDADES NACIONALES COMPETENTES

SEZNAM PŘÍSLUŠNÝCH VNITROSTÁTNÍCH ORGÁNŮ

LISTE OVER KOMPETENTE NATIONALE MYNDIGHEDER

LISTE DER ZUSTÄNDIGEN BEHÖRDEN DER MITGLIEDSTAATEN

PÄDEVATE RIIKLIKE ASUTUSTE NIMEKIRI

ΔΙΕΥΘΥΝΣΕΙΣ ΤΩΝ ΑΡΧΩΝ ΕΚΔΟΣΗΣ ΑΔΕΙΩΝ ΤΩΝ ΚΡΑΤΩΝ ΜΕΛΩΝ

LIST OF THE COMPETENT NATIONAL AUTHORITIES

LISTE DES AUTORITÉS NATIONALES COMPÉTENTES

ELENCO DELLE COMPETENTI AUTORITÀ NAZIONALI

VALSTU KOMPETENTO IESTĀŽU SARAKSTS

ATSAKINGŲ NACIONALINIŲ INSTITUCIJŲ SĄRAŠAS

AZ ILLETÉKES NEMZETI HATÓSÁGOK LISTÁJA

LISTA TA' L-AWTORITAJIET KOMPETENTI NAZZJONALI

LIJST VAN BEVOEGDE NATIONALE INSTANTIES

LISTA WŁAŚCIWYCH ORGANÓW KRAJOWYCH

LISTA DAS AUTORIDADES NACIONAIS COMPETENTES

ZOZNAM PRÍSLUŠNÝCH ŠTÁTNYCH ORGÁNOV

SEZNAM PRISTOJNIH NACIONALNIH ORGANOV

LUETTELO TOIMIVALTAISISTA KANSALLISISTA VIRANOMAISISTA

FÖRTECKNING ÖVER BEHÖRIGA NATIONELLA MYNDIGHETER

BELGIQUE/BELGIË

Service public fédéral „Économie, PME, classes moyennes et énergie”

Administration du potentiel économique

Politiques d'accès aux marchés, service „Licences”

Rue Général Leman, 60

B-1040 Bruxelles

Télécopieur (32-2) 230 83 22

Federale Overheidsdienst Economie, KMO, Middenstand & Energie

Bestuur Economisch Potentieel

Markttoegangsbeleid, dienst Vergunningen

Generaal Lemanstraat 60

B-1040 Brussel

Fax (32-2) 230 83 22

ČESKÁ REPUBLIKA

Ministerstvo průmyslu a obchodu

Licenční správa

Na Františku 32

110 15 Praha 1

Fax: (420-2) 24 21 21 33

DANMARK

Erhvervs- og Boligstyrelsen

Økonomi- og Erhvervsministeriet

Vejlsøvej 29

DK-8600 Silkeborg

Fax: (45) 35 46 64 01

DEUTSCHLAND

Bundesamt für Wirtschaft und Ausfuhrkontrolle

(BAFA)

Frankfurter Straße 29-35

D-65760 Eschborn 1

Fax: (+49-61) 969 42 26

EESTI

Majandus- ja Kommunikatsiooniministeerium

Harju 11

EE-15072 Tallinn

Faks: +372-6313660

ΕΛΛΑΔΑ

Υπουργείο Οικονομίας και Οικονομικών

Διεύθυνση Διεθνών Οικονομικών Ροών

Κορνάρου 1

EL-105 63 Αθήνα

Φαξ: (30-210) 328 60 94

ESPAÑA

Ministerio de Economía

Secretaría General de Comercio Exterior

Subdirección General de Productos Industriales

Paseo de la Castellana, 162

E-28046 Madrid

Fax (34) 913 49 38 31

FRANCE

Bureau „Textile importations”

Direction générale de l'industrie, des technologies de l'information et des postes (DIGITIP)

12, rue Villiot

F-75572 Paris Cedex 12

Télécopieur (33-1) 53 44 91 81

IRELAND

Department of Enterprise, Trade and Employment

Import/Export Licensing, Block C

Earlsfort Centre

Hatch Street

Dublin 2

Ireland

Fax (353-1) 631 25 62

ITALIA

Ministero delle Attività produttive

Direzione generale per la politica commerciale e per la gestione del regime degli scambi

Viale America 341

I-00144 Roma

Fax: +39-06-59 93 22 35/59 93 26 36

ΚΥΠΡΟΣ

Υπουργείο Εμπορίου, Βιομηχανίας και Τουρισμού

Υπηρεσία Εμπορίου

Μονάδα 'Εκδοσης Αδειών Εισαγωγής/Εξαγωγής

Οδός Ανδρέα Αραούζου Αρ. 6

CY-1421 Λευκωσία

Φαξ: (357-22) 37 51 20

LATVIJA

Latvijas Republikas Ekonomikas ministrija

Brīvības iela 55

LV-1519 Rīga

Fakss: +371-728 08 82

LIETUVA

Lietuvos Respublikos ūkio ministerija

Gedimino pr. 38/2

LT-01104 Vilnius

Faks. +370-52623974

LUXEMBOURG

Ministère des affaires étrangères

Office des licences

BP 113

L-2011 Luxembourg

Télécopieur (352) 46 61 38

MAGYARORSZÁG

Magyar Kereskedelmi Engedélyezési Hivatal

Margit krt. 85.

H-1024 Budapest

Fax: +36-1-3367302

MALTA

Divižjoni ghall-Kummerč

Servizzi Kummerčjali

Lascaris

MT-Valletta CMR02

Fax: +356-25 69 02 99

NEDERLAND

Belastingdienst/Douane centrale dienst voor in- en uitvoer

Postbus 30003, Engelse Kamp 2

9700 RD Groningen

Nederland

Fax (31-50) 523 23 41

ÖSTERREICH

Bundesministerium für Wirtschaft und Arbeit

Außenwirtschaftsadministration

Abteilung C2/2

Stubenring 1

A-1011 Wien

Fax: (+43-1) 711 00/83 86

POLSKA

Ministerstwo Gospodarki, Pracy i Polityki

Społecznej

Plac Trzech Krzyży 3/5

PL-00-507 Warszawa

Fax: +48-22-693 40 21/693 40 22

PORTUGAL

Ministério das Finanças

Direcção-Geral das Alfândegas e dos Impostos

Especiais sobre o Consumo

Rua Terreiro do Trigo

Edificio da Alfândega de Lisboa

P-1140-060 Lisboa

Fax: (351-21) 881 42 61

SLOVENIJA

Ministrstvo za gospodarstvo

Področje ekonomskih odnosov s tujino

Kotnikova 5

SI-1000 Ljubljana

Faks +386-1-478 36 11

SLOVENSKÁ REPUBLIKA

Ministerstvo hospodárstva SR

Odbor licencií

Mierová 19

827 15 Bratislava

Fax: (421-2) 43 42 39 19

SUOMI

Tullihallitus

PL 512

FI-00101 Helsinki

Faksi (358-20) 492 28 52

SVERIGE

Kommerskollegium

Box 6803

S-113 86 Stockholm

Fax: (46-8) 30 67 59

UNITED KINGDOM

Department of Trade and Industry

Import Licensing Branch

Queensway House - West Precinct

Billingham TS23 2N

United Kingdom

Fax (44-164) 236 42 69


6.8.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 261/15


RICHTLIJN 2004/80/EG VAN DE RAAD

van 29 april 2004

betreffende de schadeloosstelling van slachtoffers van misdrijven

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 308,

Gezien het voorstel van de Commissie (1),

Gezien het advies van het Europees Parlement (2),

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (3),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Een van de doelstellingen van de Europese Gemeenschap is het uit de weg ruimen van belemmeringen voor het vrij verkeer van personen en diensten tussen de lidstaten.

(2)

Het Hof van Justitie heeft in de zaak Cowan (4) geoordeeld dat de door het Gemeenschapsrecht aan een natuurlijke persoon gewaarborgde vrijheid om zich naar een andere lidstaat te begeven, meebrengt dat de integriteit van die persoon in de betrokken lidstaat op dezelfde wijze moet worden beschermd als die van de onderdanen van die lidstaat en van de personen die er hun woonplaats hebben. Maatregelen om slachtoffers van misdrijven schadeloos te kunnen stellen dienen een onderdeel te vormen van de verwezenlijking van deze doelstelling.

(3)

De Europese Raad heeft op 15 en 16 oktober 1999 in Tampere opgeroepen tot het opstellen van minimumnormen voor de bescherming van slachtoffers van misdrijven, in het bijzonder inzake de toegang van slachtoffers van misdrijven tot de rechter en hun recht op schadevergoeding, met inbegrip van de proceskosten.

(4)

De Europese Raad van Brussel van 25 en 26 maart 2004 heeft in zijn verklaring over de bestrijding van het terrorisme ertoe opgeroepen deze richtlijn nog voor 1 mei 2004 aan te nemen.

(5)

De Raad heeft op 15 maart 2001 Kaderbesluit 2001/220/JBZ aangenomen inzake de status van het slachtoffer in de strafprocedure (5). Op grond van dit besluit, dat is gebaseerd op titel VI van het Verdrag betreffende de Europese Unie, kunnen slachtoffers van misdrijven in het kader van de strafprocedure schadeloosstelling eisen van de dader.

(6)

Slachtoffers van misdrijven in de Europese Unie moeten aanspraak kunnen maken op een billijke en passende schadeloosstelling wegens letsel, ongeacht de plaats in de Europese Gemeenschap waar het misdrijf is gepleegd.

(7)

Bij deze richtlijn wordt een systeem van samenwerking opgezet om de toegang van slachtoffers van misdrijven tot schadeloosstelling in grensoverschrijdende situaties te vergemakkelijken; dit systeem dient te functioneren op basis van de schadeloosstellingsregelingen van de lidstaten voor slachtoffers van op hun grondgebied gepleegde opzettelijke geweldmisdrijven. In alle lidstaten dient derhalve een schadeloosstellingsregeling voorhanden te zijn.

(8)

De meeste lidstaten hebben al dergelijke schadeloosstellingsregelingen ingevoerd; enkele hebben dat gedaan ter nakoming van hun verplichtingen op grond van het Europees Verdrag van 24 november 1983 inzake de schadeloosstelling van slachtoffers van geweldmisdrijven.

(9)

Aangezien de in deze richtlijn vastgelegde maatregelen nodig zijn om de doelstellingen van de Gemeenschap te verwezenlijken en het Verdrag niet in andere dan de in artikel 308 vervatte bevoegdheden voorziet voor de vaststelling van deze richtlijn, dient dat artikel te worden toegepast.

(10)

Slachtoffers van misdrijven kunnen vaak geen schadeloosstelling van de dader krijgen, omdat deze niet over de nodige middelen beschikt om gevolg te geven aan een veroordeling tot schadevergoeding of omdat hij niet kan worden opgespoord of vervolgd.

(11)

Er dient een systeem van samenwerking tussen de instanties van de lidstaten te worden opgezet om de toegang tot schadeloosstelling te vergemakkelijken wanneer het misdrijf is gepleegd in een andere lidstaat dan die waar het slachtoffer verblijft.

(12)

Dit systeem dient ervoor te zorgen dat slachtoffers van misdrijven zich steeds kunnen wenden tot een instantie in de lidstaat waar zij verblijven en dat praktische en taalkundige moeilijkheden in grensoverschrijdende situaties beter kunnen worden verholpen.

(13)

Dit systeem dient tevens een regeling te omvatten op grond waarvan het slachtoffer van een misdrijf de voor het indienen van de aanvraag vereiste informatie kan verkrijgen en de betrokken instanties doeltreffend kunnen samenwerken.

(14)

Deze richtlijn eerbiedigt de fundamentele rechten en de beginselen die met name in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie als algemene beginselen van het Gemeenschapsrecht worden bekrachtigd.

(15)

Aangezien de doelstelling, namelijk het vergemakkelijken van de toegang van slachtoffers van misdrijven tot schadeloosstelling in grensoverschrijdende situaties, vanwege de grensoverschrijdende elementen niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt en vanwege de omvang of de effecten van de actie beter op communautair niveau kan worden verwezenlijkt, kan de Gemeenschap maatregelen treffen in overeenstemming met het in artikel 5 van het Verdrag neergelegde subsidiariteitsbeginsel. Overeenkomstig het in dat artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze richtlijn niet verder dan wat nodig is om deze doelstelling te verwezenlijken.

(16)

De voor de uitvoering van deze richtlijn vereiste maatregelen dienen te worden vastgesteld overeenkomstig Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden (6),

HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

HOOFDSTUK I

TOEGANG TOT SCHADELOOSSTELLING IN GRENSOVERSCHRIJDENDE SITUATIES

Artikel 1

Het recht om een aanvraag in te dienen in de lidstaat van verblijf

De lidstaten zorgen ervoor dat, wanneer een opzettelijk geweldmisdrijf is gepleegd in een andere lidstaat dan de lidstaat waar de aanvrager van de schadeloosstelling zijn gewone verblijfplaats heeft, de aanvrager het recht heeft zijn aanvraag bij een instantie of een ander orgaan in deze lidstaat van verblijf in te dienen.

Artikel 2

Verantwoordelijkheid voor het betalen van schadeloosstelling

De schadeloosstelling wordt betaald door de bevoegde instantie van de lidstaat op het grondgebied waarvan het misdrijf is gepleegd.

Artikel 3

Bevoegde instanties en administratieve procedures

1.   In elke lidstaat worden een of meer instanties of andere organen opgericht of aangewezen die bevoegd zijn voor de toepassing van artikel 1 (hierna: „assistentieverlenende instantie of instanties” genoemd).

2.   In elke lidstaat worden een of meer instanties of andere organen opgericht of aangewezen die bevoegd zijn over aanvragen om schadeloosstelling te beslissen (hierna: „beslissende instantie of instanties” genoemd).

3.   De lidstaten trachten de administratieve formaliteiten voor de aanvraag om schadeloosstelling tot een minimum te beperken.

Artikel 4

Informatie aan potentiële aanvragers

De lidstaten zorgen ervoor, op de wijze die zij daarvoor geschikt achten, dat potentiële aanvragers toegang hebben tot essentiële informatie over de mogelijkheden om schadeloosstelling aan te vragen.

Artikel 5

Assistentie aan de aanvrager

1.   De assistentieverlenende instantie verstrekt de aanvrager de in artikel 4 bedoelde informatie en de vereiste aanvraagformulieren, op basis van de overeenkomstig artikel 13, lid 2, samengestelde handleiding.

2.   De assistentieverlenende instantie verstrekt de aanvrager op diens verzoek algemene raad en informatie over de wijze waarop het aanvraagformulier moet worden ingevuld en welke stukken zouden moeten worden bijgevoegd.

3.   De aanvraag wordt door de assistentieverlenende instantie niet beoordeeld.

Artikel 6

Verzending van de aanvragen

1.   De assistentieverlenende instantie zendt de aanvraag en eventuele bijgevoegde stukken zo spoedig mogelijk aan de beslissende instantie.

2.   De assistentieverlenende instantie verzendt de aanvraag met gebruikmaking van het in artikel 14 bedoelde standaardformulier.

3.   De taal waarin de aanvraag en eventuele bijgevoegde stukken worden gesteld, wordt bepaald overeenkomstig artikel 11, lid 1.

Artikel 7

Ontvangst van de aanvragen

Na ontvangst van een overeenkomstig artikel 6 verzonden aanvraag, zendt de beslissende instantie de assistentieverlenende instantie en de aanvrager zo spoedig mogelijk de volgende informatie:

a)

de naam van de voor de afhandeling van de zaak verantwoordelijke contactpersoon of afdeling;

b)

een bevestiging van ontvangst van de aanvraag;

c)

indien mogelijk, een indicatie van de verwachte beslissingstermijn.

Artikel 8

Verzoek om aanvullende informatie

De assistentieverlenende instantie geeft de aanvrager, indien nodig, algemene raad voor het verstrekken van de aanvullende informatie waar de beslissende instantie om verzoekt.

Zij geeft deze op verzoek van de aanvrager zo snel mogelijk rechtstreeks door aan de beslissende instantie, indien nodig met een lijst van de bijgevoegde stukken.

Artikel 9

Het horen van de aanvrager

1.   Indien de beslissende instantie, overeenkomstig de wetgeving van de lidstaat waar zij is gevestigd, beslist de aanvrager of een derde, zoals een getuige of een deskundige, te horen, kan zij contact opnemen met de assistentieverlenende instantie opdat:

a)

de betrokkenen rechtstreeks door de beslissende instantie worden gehoord, overeenkomstig de wetgeving van de lidstaat waar zij is gevestigd, met name per telefoon- of videoverbinding, of

b)

de betrokkenen door de assistentieverlenende instantie worden gehoord, overeenkomstig de wetgeving van de lidstaat waar zij is gevestigd, waarna de assistentieverlenende instantie aan de beslissende instantie een proces-verbaal van het verhoor toezendt.

2.   Rechtstreeks verhoor in de zin van lid 1, onder a), mag alleen plaatsvinden in samenwerking met de assistentieverlenende instantie en op vrijwillige basis, zonder dat de beslissende instantie dwangmaatregelen kan opleggen.

Artikel 10

Mededeling van de beslissing

De beslissing over de aanvraag om schadeloosstelling wordt door de beslissende instantie zo spoedig mogelijk overeenkomstig de nationale wetgeving en met gebruikmaking van het in artikel 14 bedoelde standaardformulier aan de aanvrager en aan de assistentieverlenende instantie toegezonden.

Artikel 11

Overige bepalingen

1.   De informatie die de instanties elkaar krachtens de artikelen 6 tot en met 10 verstrekken, is gesteld in:

a)

de officiële talen of een van de talen van de lidstaat van de instantie tot welke de informatie is gericht, die een taal van de instellingen van de Gemeenschap is, of

b)

een andere taal van de instellingen van de Gemeenschap waarvan die lidstaat heeft aangegeven dat hij deze kan aanvaarden,

behalve wanneer het gaat om:

i)

de volledige tekst van beslissingen van de beslissende instantie, ten aanzien waarvan het taalgebruik wordt beheerst door de wetgeving van de lidstaat waar de beslissende instantie is gevestigd;

ii)

processen-verbaal van verhoor in de zin van artikel 9, lid 1, onder b), ten aanzien waarvan het taalgebruik wordt bepaald door de assistentieverlenende instantie, met dien verstande dat het een taal van de instellingen van de Gemeenschap moet zijn.

2.   Voor de diensten die de assistentieverlenende instantie op grond van de artikelen 1 tot en met 10 verleent, kan van de aanvrager of van de beslissende instantie geen terugbetaling van heffingen of kosten worden gevraagd.

3.   Aanvraagformulieren en andere stukken die in overeenstemming met de artikelen 6 tot en met 10 worden verstrekt, behoeven niet te worden gewaarmerkt of anderszins voor echt te worden verklaard.

HOOFDSTUK II

NATIONALE REGELINGEN VOOR SCHADELOOSSTELLING

Artikel 12

1.   De voorschriften van deze richtlijn betreffende de toegang tot schadeloosstelling in grensoverschrijdende situaties functioneren op basis van de schadeloosstellingsregelingen van de lidstaten voor slachtoffers van op hun grondgebied gepleegde opzettelijke geweldmisdrijven.

2.   Alle lidstaten zorgen ervoor dat hun nationale wetgeving voorziet in een schadeloosstellingsregeling voor slachtoffers van op hun grondgebied gepleegde opzettelijke geweldmisdrijven, die een billijke en passende schadeloosstelling van slachtoffers garandeert.

HOOFDSTUK III

UITVOERINGSBEPALINGEN

Artikel 13

Informatie die aan de Commissie moet worden verstrekt en handleiding

1.   De lidstaten doen de Commissie uiterlijk op 1 juli 2005 mededeling van:

a)

een lijst van de overeenkomstig artikel 3, leden 1 en 2, opgerichte of aangewezen instanties, in voorkomend geval onder vermelding van de bijzondere en territoriale bevoegdheid van deze instanties;

b)

de in artikel 11, lid 1, onder a), bedoelde taal of talen die de instanties aanvaarden voor de toepassing van de artikelen 6 tot en met 10, en de officiële taal of talen, anders dan hun eigen taal of talen, die worden aanvaard voor de verzending van aanvragen overeenkomstig artikel 11, lid 1, onder b);

c)

de informatie die op grond van artikel 4 ter beschikking wordt gesteld;

d)

de formulieren voor het aanvragen van schadeloosstelling.

Wijzigingen in deze informatie worden door de lidstaten ter kennis van de Commissie gebracht.

2.   De Commissie stelt, in samenwerking met de lidstaten, een handleiding samen met de door de lidstaten overeenkomstig lid 1 verstrekte informatie en publiceert deze op het internet. De Commissie zorgt voor de nodige vertalingen van de handleiding.

Artikel 14

Standaardformulier voor de toezending van aanvragen en beslissingen

De standaardformulieren voor de toezending van aanvragen en beslissingen worden uiterlijk op 31 oktober 2005 opgesteld, volgens de in artikel 15, lid 2, bedoelde procedure.

Artikel 15

Comité

1.   De Commissie wordt bijgestaan door een comité.

2.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn de artikelen 3 en 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing.

3.   Het comité stelt zijn reglement van orde vast.

Artikel 16

Centrale contactpunten

De lidstaten wijzen een centraal contactpunt aan, dat

a)

assistentie verleent bij de uitvoering van artikel 13, lid 2;

b)

de samenwerking en informatie-uitwisseling tussen de assistentieverlenende en beslissende instanties van de lidstaten bevordert, en

c)

assistentie verleent en oplossingen zoekt indien zich problemen voordoen bij de toepassing van de artikelen 1 tot en met 10.

De vertegenwoordigers van de contactpunten komen regelmatig bijeen.

Artikel 17

Gunstiger bepalingen

Deze richtlijn belet de lidstaten niet om

a)

bepalingen in te voeren of te handhaven die gunstiger zijn voor slachtoffers van misdrijven of andere personen die ten gevolge van een misdrijf nadeel ondervinden;

b)

bepalingen in te voeren of te handhaven op grond waarvan slachtoffers van buiten het eigen grondgebied gepleegde misdrijven of andere personen die ten gevolge van een misdrijf nadeel ondervinden, schadeloosgesteld kunnen worden onder de door de lidstaat vastgestelde voorwaarden,

mits deze bepalingen verenigbaar zijn met deze richtlijn.

Artikel 18

Omzetting

1.   De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om vóór 1 januari 2006 aan deze richtlijn te voldoen, met uitzondering van artikel 12, lid 2, waaraan vóór 1 juli 2005 moet worden voldaan. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.

2.   De lidstaten kunnen bepalen dat de bepalingen die nodig zijn om aan deze richtlijn te voldoen, enkel van toepassing zijn op aanvragers wier letsels het gevolg zijn van misdrijven die na 30 juni 2005 zijn gepleegd.

3.   Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in de bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor de verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

4.   De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mee die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 19

Herziening

Uiterlijk op 1 januari 2009 dient de Commissie bij het Europees Parlement, de Raad en het Europees Economisch en Sociaal Comité een verslag over de toepassing van deze richtlijn in.

Artikel 20

Inwerkingtreding

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 21

Adressaten

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Luxemburg, 29 april 2004.

Voor de Raad

De voorzitter

M. McDOWELL


(1)  PB C 45 E van 25.2.2003, blz. 69.

(2)  Advies uitgebracht op 23 oktober 2003 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad).

(3)  PB C 95 van 23.4.2003, blz. 40.

(4)  Zaak 186/87, Jurispr. 1989, blz. 195.

(5)  PB L 82 van 22.3.2001, blz. 1.

(6)  PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23.


6.8.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 261/19


RICHTLIJN 2004/81/EG VAN DE RAAD

van 29 april 2004

betreffende de verblijfstitel die in ruil voor samenwerking met de bevoegde autoriteiten wordt afgegeven aan onderdanen van derde landen die het slachtoffer zijn van mensenhandel of hulp hebben gekregen bij illegale immigratie

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 63, eerste alinea, punt 3,

Gezien het voorstel van de Commissie (1),

Gezien het advies van het Europees Parlement (2)

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (3),

Na raadpleging van het Comité van de Regio's,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De ontwikkeling van een gemeenschappelijk immigratiebeleid, dat de omschrijving van de voorwaarden voor binnenkomst en verblijf van vreemdelingen alsmede maatregelen ter bestrijding van de illegale immigratie omvat, is een wezenlijk aspect van de doelstelling van de Europese Unie een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid tot stand te brengen.

(2)

De Europese Raad heeft tijdens zijn speciale bijeenkomst van Tampere van 15 en 16 oktober 1999 verklaard dat hij vastbesloten is om de illegale immigratie bij de bron aan te pakken, meer bepaald door de strijd aan te binden met diegenen die zich met mensensmokkel en economische uitbuiting van migranten bezighouden. De lidstaten werd verzocht hun inspanningen te richten op het opsporen en ontmantelen van de betrokken criminele netwerken en ervoor te zorgen dat de rechten van de slachtoffers worden gewaarborgd.

(3)

De toenemende internationale bezorgdheid over dit verschijnsel blijkt uit het feit dat de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties een Verdrag tegen de grensoverschrijdende georganiseerde criminaliteit, alsmede een Aanvullend Protocol ter voorkoming, bestrijding en bestraffing van mensenhandel, inzonderheid handel in vrouwen en kinderen, en een Protocol tegen de smokkel van migranten over land, over zee en door de lucht heeft aangenomen. De Gemeenschap en de vijftien lidstaten hebben deze in december 2000 ondertekend.

(4)

Deze richtlijn doet geen afbreuk aan de bescherming die overeenkomstig het internationale vluchtelingenrecht wordt verleend aan vluchtelingen, rechthebbenden op subsidiaire bescherming en aanvragers van internationale bescherming. Zij doet evenmin afbreuk aan de andere instrumenten betreffende mensenrechten.

(5)

Deze richtlijn doet geen afbreuk aan andere bepalingen betreffende de bescherming van slachtoffers, getuigen of bijzonder kwetsbare personen. Zij doet evenmin afbreuk aan de prerogatieven van de lidstaten inzake het om humanitaire of andere redenen toegekende recht van verblijf.

(6)

In deze richtlijn worden de grondrechten en de beginselen die met name in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie worden erkend, in aanmerking genomen.

(7)

De lidstaten passen deze richtlijn toe zonder onderscheid naar geslacht, ras, huidskleur, etnische of sociale herkomst, genetische kenmerken, taal, godsdienst of wereldbeschouwing, politieke of andere overtuigingen, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte, handicaps, leeftijd of seksuele gerichtheid.

(8)

Richtlijn 2002/90/EG van de Raad van 28 november 2002 tot omschrijving van hulpverlening bij illegale binnenkomst, illegale doortocht en illegaal verblijf (4) en Kaderbesluit 2002/629/JBZ van de Raad van 19 juli 2002 inzake de bestrijding van de mensenhandel (5) hebben tot doel de preventie en de bestrijding van bovengenoemde delicten te versterken.

(9)

Bij deze richtlijn wordt voor slachtoffers van mensenhandel of, indien de lidstaten de werkingssfeer van de richtlijn wensen te verruimen, voor onderdanen van derde landen die hulp hebben gekregen bij illegale immigratie een verblijfstitel ingesteld die voor de betrokkenen een voldoende prikkel moet zijn om samen te werken met de bevoegde autoriteiten en waaraan, om misbruik te voorkomen, bepaalde voorwaarden zijn verbonden.

(10)

Daartoe dienen de criteria voor de afgifte van een verblijfstitel, de voorwaarden voor verblijf en de gronden voor niet-verlenging of intrekking te worden vastgesteld. Het aan deze richtlijn ontleende recht van verblijf is van voorlopige aard en verbonden aan voorwaarden.

(11)

De betrokken onderdanen van derde landen moeten in kennis worden gesteld van de mogelijkheid deze verblijfstitel te verkrijgen en zij dienen bedenktijd te krijgen. Dit moet hen in staat stellen met kennis van zaken te beslissen of zij, gezien de eventueel daaraan verbonden risico's, bereid zijn samen te werken met de bevoegde autoriteiten (politie, het openbaar ministerie en de rechterlijke autoriteiten), zodat zij hun medewerking op vrijwillige basis verlenen en deze derhalve doeltreffender is.

(12)

Gelet op hun kwetsbaarheid dienen de betrokken onderdanen van derde landen de hulp te krijgen waarin deze richtlijn voorziet. Deze hulp moet hen in staat stellen om te herstellen en zich aan de invloed van de daders van de strafbare feiten te onttrekken. De medische behandeling voor onderdanen van derde landen die onder deze richtlijn vallen, omvat zo nodig ook psychotherapeutische zorg.

(13)

Het besluit inzake de afgifte van een verblijfstitel met een geldigheidsduur van ten minste zes maanden, of de verlenging daarvan, wordt genomen door de bevoegde autoriteiten, die tevens nagaan of aan de desbetreffende voorwaarden is voldaan.

(14)

De toepassing van deze richtlijn mag geen afbreuk doen aan de werkzaamheden van de bevoegde autoriteiten in enig stadium van de desbetreffende nationale procedure, met name het onderzoek van de strafbare feiten in kwestie.

(15)

De lidstaten dienen in overweging te nemen om op andere gronden, overeenkomstig hun nationale wetgeving, toestemming voor verblijf te verlenen aan onderdanen van derde landen die weliswaar binnen de werkingssfeer van deze richtlijn vallen, maar niet of niet langer voldoen aan de daarin gestelde voorwaarden, aan leden van hun familie of aan personen die als familieleden behandeld worden.

(16)

Teneinde de betrokken onderdanen van derde landen in staat te stellen hun onafhankelijkheid te verwerven en niet naar het criminele netwerk terug te keren, dienen de houders van de verblijfstitel, onder de bij deze richtlijn vastgestelde voorwaarden, toegang te krijgen tot de arbeidsmarkt en tot beroepsopleiding en onderwijs. Bij het verlenen van toegang tot beroepsopleiding en onderwijs aan de houder van een verblijfstitel dienen de lidstaten met name rekening te houden met de vermoedelijke verblijfsduur.

(17)

De deelname van de betrokken onderdanen van derde landen aan bestaande of geplande programma's en regelingen moet hen helpen om weer een normaal sociaal leven op te bouwen.

(18)

Wanneer een betrokken onderdaan van een derde land een ander soort verblijfstitel aanvraagt, nemen de lidstaten een besluit op grond van het gewone vreemdelingenrecht. Bij de behandeling van een dergelijke aanvraag houden de lidstaten rekening met het feit dat aan de betrokken onderdaan van een derde land uit hoofde van deze richtlijn een verblijfstitel is afgegeven.

(19)

De lidstaten dienen de Commissie in verband met de uitvoering van deze richtlijn de informatie te verschaffen die is verkregen in het kader van de werkzaamheden betreffende de verzameling en verwerking van statistische gegevens met betrekking tot zaken die onder Justitie en Binnenlandse Zaken vallen.

(20)

Aangezien de doelstelling van de voorgenomen richtlijn, namelijk een verblijfstitel in te voeren voor de betrokken onderdanen van derde landen die hun medewerking verlenen aan de bestrijding van de mensensmokkel, niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt en derhalve, wegens de omvang van de actie, beter op communautair niveau kan worden verwezenlijkt, kan de Gemeenschap maatregelen vaststellen, overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel van artikel 5 van het Verdrag. Overeenkomstig het evenredigheidsbeginsel, dat in hetzelfde artikel is opgenomen, gaat deze richtlijn niet verder dan hetgeen nodig is om die doelstelling te bereiken.

(21)

Overeenkomstig de artikelen 1 en 2 van het Protocol betreffende de positie van het Verenigd Koninkrijk en Ierland, gehecht aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en aan het Verdrag betreffende de oprichting van de Europese Gemeenschap, en onverminderd artikel 4 van genoemd protocol, nemen deze lidstaten niet deel aan de aanneming van de onderhavige richtlijn en zijn de bepalingen daarvan niet bindend voor, noch van toepassing in deze lidstaten.

(22)

Overeenkomstig de artikelen 1 en 2 van het Protocol betreffende de positie van Denemarken, gehecht aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en aan het Verdrag betreffende de oprichting van de Europese Gemeenschap, neemt Denemarken niet deel aan de aanneming van de onderhavige richtlijn en zijn de bepalingen daarvan niet bindend voor, noch van toepassing in Denemarken,

HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

HOOFDSTUK I

ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1

Doel

Het doel van deze richtlijn is de voorwaarden vast te stellen voor het verlenen van verblijfstitels van beperkte duur, gekoppeld aan de duur van de daarmee verband houdende nationale procedures, aan onderdanen van derde landen die hun medewerking verlenen bij het bestrijden van mensenhandel of hulp bij illegale immigratie.

Artikel 2

Definities

Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:

a)

„onderdaan van een derde land”: eenieder die geen burger van de Unie is in de zin van artikel 17, lid 1, van het Verdrag;

b)

„hulp bij illegale immigratie”: gevallen als bedoeld in de artikelen 1 en 2 van Richtlijn 2002/90/EG;

c)

„mensenhandel”: gevallen als bedoeld in de artikelen 1, 2 en 3, van Kaderbesluit 2002/629/JBZ;

d)

„maatregel tot uitvoering van een verwijderingsbesluit”: elke maatregel die door een lidstaat wordt getroffen met het oog op de uitvoering van een door de bevoegde autoriteiten genomen besluit waarin de verwijdering van een onderdaan van een derde land wordt bevolen;

e)

„verblijfstitel”: iedere door een lidstaat verleende toestemming op grond waarvan het een onderdaan van een derde land die aan de bij deze richtlijn vastgestelde voorwaarden voldoet, is toegestaan legaal op het grondgebied van die lidstaat te verblijven;

f)

„niet-begeleide minderjarige”: onderdaan van een derde land jonger dan achttien jaar die zonder begeleiding van een volwassene die krachtens de wet of het gewoonterecht voor hem verantwoordelijk is, op het grondgebied van een lidstaat aankomt, zolang hij niet daadwerkelijk onder de hoede van een dergelijke volwassene staat, of minderjarige die nadat hij op het grondgebied van een lidstaat is aangekomen, zonder begeleiding wordt achtergelaten.

Artikel 3

Werkingssfeer

1.   De lidstaten passen deze richtlijn toe op onderdanen van derde landen die het slachtoffer zijn of zijn geweest van strafbare feiten in verband met mensenhandel, ook als zij het grondgebied van de lidstaten illegaal zijn binnengekomen.

2.   De lidstaten kunnen deze richtlijn toepassen op onderdanen van derde landen die hulp hebben gekregen bij illegale immigratie.

3.   Deze richtlijn is van toepassing op de bovenbedoelde onderdanen van derde landen die volgens de wetgeving van de betrokken lidstaat de meerderjarige leeftijd hebben bereikt.

In afwijking van deze regel kunnen de lidstaten besluiten deze richtlijn onder in hun nationale recht omschreven voorwaarden toe te passen op minderjarigen.

Artikel 4

Gunstiger bepalingen

Deze richtlijn belet de lidstaten niet om voor personen die onder deze richtlijn vallen, gunstiger bepalingen vast te stellen of te handhaven.

HOOFDSTUK II

PROCEDURE VOOR DE AFGIFTE VAN VERBLIJFSTITELS

Artikel 5

Verstrekking van informatie aan de betrokken onderdanen van derde landen

Wanneer de bevoegde autoriteiten van de lidstaten van oordeel zijn dat deze richtlijn van toepassing zou kunnen zijn op een bepaalde onderdaan van een derde land, stellen zij de betrokkene in kennis van de mogelijkheden die deze richtlijn biedt.

De lidstaten kunnen besluiten dat dergelijke informatie ook verstrekt kan worden door een niet-gouvernementele organisatie of een vereniging die door de betrokken lidstaat speciaal daartoe is aangewezen.

Artikel 6

Bedenktijd

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat de betrokken onderdanen van derde landen bedenktijd krijgen om te herstellen en zich te onttrekken aan de invloed van de daders van de strafbare feiten, zodat zij met kennis van zaken kunnen beslissen of zij bereid zijn met de bevoegde autoriteiten samen te werken.

Duur en aanvang van de in de eerste alinea bedoelde termijn worden overeenkomstig het nationale recht vastgesteld.

2.   Tijdens de periode voor de bedenktijd hebben de betrokken onderdanen van derde landen, in afwachting van de beslissing van de bevoegde autoriteiten, toegang tot de behandeling waarin artikel 7 voorziet en mag geen enkele tegen hen genomen verwijderingsmaatregel ten uitvoer worden gelegd.

3.   De bedenktijd geeft geen recht op verblijf uit hoofde van deze richtlijn.

4.   De lidstaat kan de bedenktijd te allen tijde beëindigen indien de bevoegde autoriteiten hebben vastgesteld dat de betrokkene actief, vrijwillig en uit eigen beweging opnieuw contact heeft opgenomen met de daders van de strafbare feiten als bedoeld in artikel 2, onder b) en c), alsook om redenen die verband houden met de openbare orde of de bescherming van de binnenlandse veiligheid.

Artikel 7

Behandeling die verleend wordt voorafgaand aan de afgifte van de verblijfstitel

1.   De lidstaten waarborgen de betrokken onderdanen van derde landen die over onvoldoende middelen beschikken, een levensstandaard die hen in staat stelt in hun onderhoud te voorzien, alsmede toegang tot spoedeisende medische behandelingen. Zij voorzien in de bijzondere behoeften van de meest kwetsbare personen, zo nodig en indien het nationale recht hierin voorziet, in de vorm van psychologische bijstand.

2.   De lidstaten houden bij de toepassing van de bepalingen van deze richtlijn naar behoren rekening met de behoeften van de betrokken onderdanen van derde landen op het gebied van veiligheid en bescherming, overeenkomstig het nationale recht.

3.   De lidstaten garanderen de betrokken onderdanen van derde landen zo nodig taalkundige bijstand.

4.   De lidstaten kunnen, onder de door het nationale recht gestelde voorwaarden, en indien zij een dergelijk systeem kennen, de betrokken onderdanen van derde landen kosteloze rechtshulp bieden.

Artikel 8

Afgifte en verlenging van de verblijfstitel

1.   Wanneer de bedenktijd verstreken is, of eerder indien de bevoegde autoriteiten van oordeel zijn dat de betrokken onderdaan inmiddels heeft voldaan aan het in onder b) genoemde criterium, bekijkt een lidstaat:

a)

of het voor het onderzoek of de gerechtelijke procedure dienstig is het verblijf van de persoon in kwestie op zijn grondgebied te verlengen, en

b)

of deze duidelijk blijk heeft gegeven van zijn bereidheid tot medewerking, en

c)

of deze alle banden met de vermoedelijke daders van een of meer van de in artikel 2, onder b) en c), omschreven strafbare feiten heeft verbroken.

2.   Onverminderd redenen die verband houden met de openbare orde of de bescherming van de binnenlandse veiligheid mag de verblijfstitel alleen worden afgegeven als aan de in lid 1 genoemde voorwaarden is voldaan.

3.   Onverminderd de bepalingen van artikel 14 betreffende de intrekking, heeft de verblijfstitel een geldigheidsduur van ten minste zes maanden. Wanneer de voorwaarden van lid 2 van dit artikel vervuld blijven, wordt hij verlengd.

HOOFDSTUK III

BEHANDELING VAN HOUDERS VAN DE VERBLIJFSTITEL

Artikel 9

Na de afgifte van de verblijfstitel verleende behandeling

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat houders van een verblijfstitel die niet over voldoende middelen beschikken, ten minste dezelfde behandeling krijgen als die waarin artikel 7 voorziet.

2.   De lidstaten verstrekken de noodzakelijke medische of andere bijstand aan onderdanen van derde landen die niet over voldoende middelen beschikken en bijzondere behoeften hebben, zoals zwangere vrouwen, gehandicapten en slachtoffers van seksueel of ander geweld en, ingeval de lidstaten gebruikmaken van de krachtens artikel 3, lid 3, geboden mogelijkheid, minderjarigen.

Artikel 10

Minderjarigen

Wanneer de lidstaten gebruikmaken van de krachtens artikel 3, lid 3, geboden mogelijkheid, gelden de volgende bepalingen:

a)

De lidstaten houden bij de toepassing van deze richtlijn naar behoren rekening met de belangen van het kind. Zij zien erop toe dat de procedure is afgestemd op de leeftijd en de maturiteit van het kind. Als zij dat in het belang van het kind achten, kunnen zij met name de bedenktijd verlengen.

b)

De lidstaten verlenen het kind toegang tot het onderwijsstelsel onder dezelfde voorwaarden als die welke gelden voor de nationale onderdanen. De lidstaten kunnen bepalen dat deze toegang beperkt blijft tot het openbaar onderwijs.

c)

In het geval van niet-begeleide minderjarige onderdanen van derde landen nemen de lidstaten de nodige maatregelen om de identiteit en de nationaliteit van de minderjarigen vast te stellen en om vast te stellen dat zij niet begeleid zijn. De lidstaten stellen alles in het werk om de families van de minderjarigen zo snel mogelijk terug te vinden en nemen ten spoedigste de maatregelen die nodig zijn om te garanderen dat de minderjarigen in rechte vertegenwoordigd zijn, inclusief zo nodig in het kader van de strafprocedure, in overeenstemming met het nationale recht.

Artikel 11

Arbeid, beroepsopleiding en onderwijs

1.   De lidstaten stellen de regels vast volgens dewelke houders van de verblijfstitel toegang tot de arbeidsmarkt, beroepsopleiding en onderwijs wordt toegestaan.

Deze toegang is beperkt tot de geldigheidsduur van de verblijfstitel.

2.   De voorwaarden en procedures voor het toestaan van toegang tot de arbeidsmarkt, beroepsopleiding en onderwijs, worden door de bevoegde autoriteiten overeenkomstig de nationale wetgeving bepaald.

Artikel 12

Programma's en regelingen voor de betrokken onderdanen van derde landen

1.   De betrokken onderdanen van derde landen krijgen toegang tot bestaande programma's en regelingen die erop gericht zijn dat de betrokken onderdanen weer een normaal sociaal leven opbouwen en die zo nodig cursussen omvatten ter verbetering van hun beroepsvaardigheden of ter voorbereiding op hun terugkeer naar het land van herkomst; deze programma's en regelingen kunnen worden aangeboden door de lidstaten of door niet-gouvernementele organisaties of verenigingen die een specifieke overeenkomst met een lidstaat hebben.

De lidstaten kunnen specifieke programma's en regelingen aan de betrokken onderdanen van derde landen aanbieden.

2.   Wanneer een lidstaat besluit de in lid 1 bedoelde programma's of regelingen in te voeren en te implementeren, kan hij aan de afgifte of verlenging van een verblijfstitel de voorwaarde verbinden dat aan deze programma's of regelingen wordt deelgenomen.

HOOFDSTUK IV

NIET-VERLENGING EN INTREKKING

Artikel 13

Niet-verlenging

1.   Een krachtens deze richtlijn afgegeven verblijfstitel wordt niet verlengd wanneer de voorwaarden van artikel 8, lid 2, niet meer vervuld zijn of wanneer de desbetreffende procedure bij besluit van de bevoegde autoriteiten is beëindigd.

2.   Na afloop van de geldigheidstermijn van een krachtens deze richtlijn afgegeven verblijfstitel is het gewone vreemdelingenrecht van toepassing.

Artikel 14

Intrekking

De verblijfstitel kan te allen tijde worden ingetrokken indien de voorwaarden voor afgifte niet langer vervuld zijn. De verblijfstitel kan met name in de volgende gevallen worden ingetrokken:

a)

wanneer de houder actief, vrijwillig en uit eigen beweging opnieuw contact heeft opgenomen met de vermoedelijke daders van de strafbare feiten in kwestie, of

b)

wanneer de bevoegde autoriteit van oordeel is dat de medewerking of de klacht van het slachtoffer misleidend of te kwader trouw is, of

c)

om redenen die verband houden met de openbare orde of de bescherming van de binnenlandse veiligheid, of

d)

wanneer het slachtoffer niet langer zijn medewerking verleent, of

e)

wanneer de bevoegde autoriteiten besluiten de procedure stop te zetten.

HOOFDSTUK V

SLOTBEPALINGEN

Artikel 15

Vrijwaringsclausule

De toepassing van deze richtlijn laat de specifieke nationale regels inzake de bescherming van slachtoffers en getuigen onverlet.

Artikel 16

Verslag

1.   Uiterlijk op 6 augustus 2008 brengt de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad verslag uit over de toepassing van deze richtlijn in de lidstaten en stelt zij eventueel noodzakelijke wijzigingen voor. De lidstaten doen de Commissie alle voor de opstelling van dat verslag nuttige informatie toekomen.

2.   Na indiening van het in lid 1 bedoelde verslag brengt de Commissie ten minste om de drie jaar verslag uit aan het Europees Parlement en de Raad over de toepassing van deze richtlijn in de lidstaten.

Artikel 17

Omzetting

De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 6 augustus 2006 aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.

Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in de bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor de verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

Artikel 18

Inwerkingtreding

Deze richtlijn treedt in werking op de dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 19

Adressaten

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten, overeenkomstig het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap.

Gedaan te Luxemburg, 29 april 2004.

Voor de Raad

De voorzitter

M. McDOWELL


(1)  PB C 126 E van 28.5.2002, blz. 393.

(2)  Advies uitgebracht op 5 december 2002 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad).

(3)  PB C 221 van 17.9.2002, blz. 80.

(4)  PB L 328 van 5.12.2002, blz. 17.

(5)  PB L 203 van 1.8.2002, blz. 1.


6.8.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 261/24


RICHTLIJN 2004/82/EG VAN DE RAAD

van 29 april 2004

betreffende de verplichting voor vervoerders om passagiersgegevens door te geven

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 62, punt 2, onder a), en artikel 63, punt 3, onder b),

Gezien het initiatief van het Koninkrijk Spanje (1),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Voor een doeltreffende bestrijding van illegale immigratie en betere grenscontroles is het van essentieel belang dat alle lidstaten een regeling invoeren waarbij de verplichtingen worden vastgesteld die gelden voor luchtvervoerders die passagiers naar het grondgebied van de lidstaten vervoeren. Om die doelstelling effectiever te verwezenlijken, moeten tevens de geldboeten die in de lidstaten zijn gesteld op niet-nakoming van de verplichtingen door vervoerders, zoveel mogelijk worden geharmoniseerd, waarbij rekening moet worden gehouden met de verschillen in de rechtsstelsels en de juridische praktijk van de lidstaten.

(2)

De Europese Raad heeft op 25 en 26 maart 2004 een verklaring over het terrorisme aangenomen waarin werd aangedrongen op een snel onderzoek naar maatregelen op dit gebied en een versnelde behandeling van het voorstel voor een richtlijn van de Raad betreffende de verplichting van vervoerders om passagiersgegevens door te geven, om die maatregel op korte termijn te kunnen invoeren.

(3)

Het is van belang een vacuüm in het Gemeenschapsoptreden tegen illegale immigratie te voorkomen.

(4)

Vanaf 1 mei 2004 kan de Raad niet meer handelend optreden op initiatief van een lidstaat.

(5)

De Raad heeft geen mogelijkheden meer om tijdig het advies van het Europees Parlement te krijgen.

(6)

Onder deze uitzonderlijke omstandigheden moet de richtlijn zonder het advies van het Europees Parlement worden aangenomen.

(7)

De krachtens deze richtlijn aan vervoerders op te leggen verplichtingen vormen een aanvulling op die welke zijn vastgesteld op grond van artikel 26 van de in 1990 te Schengen gesloten Overeenkomst ter uitvoering van het Akkoord van Schengen van 14 juni 1985, zoals aangevuld bij Richtlijn 2001/51/EG van de Raad (2); de twee soorten verplichtingen dienen hetzelfde doel, namelijk beheersing van de migratiestromen en bestrijding van de illegale immigratie.

(8)

Onverminderd het bepaalde in Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (3), mag de vrijheid van de lidstaten om voor luchtvervoerders of voor sommige categorieën andere vervoerders bijkomende verplichtingen te handhaven of in te voeren, ongeacht of deze in de onderhavige richtlijn worden genoemd en met inbegrip van het verstrekken van informatie of gegevens over retourtickets, niet worden aangetast.

(9)

Voor een doeltreffender bestrijding van illegale immigratie en een effectievere verwezenlijking van die doelstelling is het van essentieel belang dat, zonder afbreuk te doen aan Richtlijn 95/46/EG, in een zo vroeg mogelijk stadium rekening wordt gehouden met elke technologische innovatie, met name wat betreft de opneming en het gebruik van biometrische kenmerken in de door de vervoerders te verstrekken informatie.

(10)

De lidstaten moeten ervoor zorgen dat bij vervolging van vervoerders die tot de toepassing van sancties kan leiden, het recht van verdediging en het recht tegen een dergelijke beslissing beroep in te stellen, daadwerkelijk kunnen worden uitgeoefend.

(11)

De onderhavige maatregelen omvatten de controlemogelijkheden, bedoeld in het besluit van het Uitvoerend Comité van Schengen (SCH/Com-ex(94) 17, 4e herz.), waardoor de grenscontroles opgevoerd kunnen worden en over voldoende tijd kan worden beschikt om alle passagiers zorgvuldig en uitvoerig te controleren, doordat hun gegevens naar de met de uitvoering van deze controles belaste autoriteiten worden gestuurd.

(12)

Richtlijn 95/46/EG is van toepassing op de verwerking van persoonsgegevens door de autoriteiten van de lidstaten. Dit houdt in dat het weliswaar legitiem is om ten behoeve van grenscontroles doorgegeven passagiersgegevens ook te gebruiken als bewijsmateriaal in procedures ter handhaving van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen inzake binnenkomst en immigratie en van de daarin vervatte bepalingen over de bescherming van de openbare orde („ordre public”) en nationale veiligheid, maar dat iedere verdere verwerking van die gegevens voor andere dan deze doeleinden, ingaat tegen de beginselen in artikel 6, lid 1, onder b), van Richtlijn 95/46/EG. De lidstaten moeten voorzien in een stelsel van sancties in geval van gebruik dat in strijd is met het doel van onderhavige richtlijn.

(13)

Overeenkomstig de artikelen 1 en 2 van het Protocol betreffende de positie van Denemarken, dat is gehecht aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, neemt Denemarken niet deel aan de aanneming van deze richtlijn en is het niet gebonden door of onderworpen aan de toepassing ervan. Aangezien deze richtlijn voortbouwt op het Schengenacquis krachtens de bepalingen van titel IV van het derde deel van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, beslist Denemarken op grond van artikel 5 van genoemd protocol binnen een termijn van zes maanden nadat de Raad deze richtlijn heeft aangenomen, of het deze in zijn nationale wetgeving zal omzetten.

(14)

Ten aanzien van IJsland en Noorwegen houdt deze richtlijn een ontwikkeling in van de bepalingen van het Schengenacquis in de zin van de door de Raad van de Europese Unie met de Republiek IJsland en het Koninkrijk Noorwegen gesloten overeenkomst inzake de wijze waarop deze twee staten worden betrokken bij de uitvoering, de toepassing en de ontwikkeling van het Schengenacquis (4), die betrekking hebben op het gebied als bedoeld in artikel 1, punt E, van Besluit 1999/437/EG van de Raad inzake bepaalde toepassingsbepalingen van die overeenkomst (5).

(15)

Het Verenigd Koninkrijk neemt deel aan deze richtlijn overeenkomstig artikel 5 van het Protocol tot opneming van het Schengenacquis in het kader van de Europese Unie, dat gehecht is aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en overeenkomstig artikel 8, lid 2, van Besluit 2000/365/EG van de Raad van 29 mei 2000 betreffende het verzoek van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland deel te mogen nemen aan enkele van de bepalingen van het Schengenacquis (6).

(16)

Ierland neemt deel aan deze richtlijn overeenkomstig artikel 5 van het Protocol tot opneming van het Schengenacquis in het kader van de Europese Unie, dat gehecht is aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en overeenkomstig artikel 6, lid 2, van Besluit 2002/192/EG van de Raad van 28 februari 2002 betreffende het verzoek van Ierland deel te mogen nemen aan bepalingen van het Schengenacquis (7).

(17)

Deze richtlijn vormt een rechtshandeling die voortbouwt op het Schengenacquis of daaraan is verbonden als bedoeld in artikel 3, lid 1, van de Toetredingsakte van 2003,

HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Doel

Deze richtlijn heeft tot doel de grenscontroles te verbeteren en de illegale immigratie te bestrijden door erin te voorzien dat de vervoerders de passagiersgegevens vooraf aan de bevoegde nationale autoriteiten verstrekken.

Artikel 2

Definities

In deze richtlijn wordt verstaan onder:

a)

„vervoerder”: een natuurlijke of rechtspersoon die het beroepsmatige vervoer van personen door de lucht verricht;

b)

„buitengrenzen”: de buitengrenzen van de lidstaten met derde landen;

c)

„grenscontrole”: de controle aan de grenzen welke, onafhankelijk van enige andere aanleiding, uitsluitend op grond van de beoogde grensoverschrijding wordt uitgeoefend;

d)

„grensdoorlaatpost”: een door de bevoegde autoriteiten voor grensoverschrijding aangewezen doorlaatpost aan de buitengrenzen;

e)

„persoonsgegevens”, „verwerking van persoonsgegevens” en „bestand van persoonsgegevens”: de betekenis die eraan wordt gegeven in artikel 2 van Richtlijn 95/46/EG.

Artikel 3

Verstrekking van gegevens

1.   De lidstaten nemen de nodige maatregelen om de vervoerders te verplichten aan de autoriteiten die belast zijn met de controle van personen aan de buitengrenzen, voor het eind van de instapcontroles desgevraagd informatie te verstrekken over de passagiers die zij zullen vervoeren naar een aangewezen grensdoorlaatpost via welke deze personen het grondgebied van een lidstaat binnenkomen.

2.   De bovenbedoelde informatie bevat:

het nummer en de aard van het gebruikte reisdocument,

de nationaliteit,

de volledige naam,

de geboortedatum,

de grensdoorlaatpost van binnenkomst op het grondgebied van de lidstaten,

het vervoermiddel,

het tijdstip van vertrek en van aankomst van het vervoermiddel,

het totale aantal met dat vervoermiddel vervoerde passagiers,

het eerste instappunt.

3.   De verstrekking van de bovengenoemde gegevens ontheft de vervoerders niet van hun verplichtingen en verantwoordelijkheden die zijn vastgesteld in artikel 26 van de Schengenovereenkomst, zoals aangevuld bij Richtlijn 2001/51/EG.

Artikel 4

Sancties

1.   De lidstaten nemen de nodige maatregelen om sancties op te leggen aan vervoerders die door eigen schuld geen, dan wel onvolledige of onjuiste gegevens hebben verstrekt. De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de sancties afschrikkend, doeltreffend en evenredig zijn, waarbij erin wordt voorzien dat:

a)

ofwel het maximumbedrag van de toepasselijke geldboeten niet lager is dan 5 000 EUR of dan het overeenkomstige bedrag in de nationale munteenheid tegen de wisselkoers die is bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie op de dag waarop deze richtlijn in werking treedt, voor iedere reis waarvoor de passagiersgegevens niet of op onjuiste wijze zijn verstrekt.

b)

ofwel het minimumbedrag van de toepasselijke geldboeten niet lager is dan 3 000 EUR of dan het overeenkomstige bedrag in de nationale munteenheid tegen de wisselkoers die is bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie op de dag waarop deze richtlijn in werking treedt, voor iedere reis waarvoor de passagiersgegevens niet of op onjuiste wijze zijn verstrekt.

2.   Deze richtlijn belet de lidstaten niet om jegens vervoerders die de uit deze richtlijn voortvloeiende verplichtingen op zeer ernstige wijze overtreden, andere sancties vast te stellen of te handhaven, zoals de vasthouding, inbeslagneming of verbeurdverklaring van het vervoermiddel, of de opschorting dan wel intrekking van de exploitatievergunning.

Artikel 5

Beroep

De lidstaten zorgen ervoor dat hun wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen voorzien in een daadwerkelijk recht van verdediging en beroep voor vervoerders die met het oog op de oplegging van sancties vervolgd worden.

Artikel 6

Verwerking van gegevens

1.   De in artikel 3, lid 1, bedoelde persoonsgegevens worden verstrekt aan de autoriteiten die belast zijn met de controle van personen aan de buitengrenzen via welke de passagier het grondgebied van een lidstaat zal binnenkomen, zulks om de uitvoering van deze controle te vergemakkelijken met als doel de illegale immigratie doeltreffender te bestrijden.

De lidstaten zorgen ervoor dat deze gegevens door de vervoerders worden verzameld en langs elektronische weg of, wanneer dat middel niet voorhanden is, op enige andere geschikte wijze, worden verstrekt aan de autoriteiten die belast zijn met de grenscontroles aan de erkende doorlaatpost via welke de passagier het grondgebied van een lidstaat zal binnenkomen. De autoriteiten die belast zijn met de controle van de personen die de buitengrenzen overschrijden, bewaren de gegevens in een tijdelijk bestand.

Nadat de passagiers het grondgebied zijn binnengekomen, vernietigen deze autoriteiten de gegevens binnen 24 uur na de toezending ervan, tenzij deze later nodig zijn voor de uitoefening van de wettelijke taken van de autoriteiten die belast zijn met de controle van personen aan de buitengrenzen, overeenkomstig het nationale recht en de in Richtlijn 95/46/EG vervatte bepalingen inzake gegevensbescherming.

De lidstaten nemen de nodige maatregelen om de vervoerders te verplichten binnen 24 uur na aankomst van het vervoermiddel overeenkomstig artikel 3, lid 1, de in het kader van deze richtlijn door hen verzamelde en aan de grensautoriteiten verstrekte persoonsgegevens te vernietigen.

Overeenkomstig hun nationale recht en de in Richtlijn 95/46/EG vervatte bepalingen inzake gegevensbescherming kunnen de lidstaten de in artikel 3, lid 1, bedoelde persoonsgegevens ook voor wetshandhavingsdoeleinden gebruiken.

2.   De lidstaten nemen de nodige maatregelen om de vervoerders te verplichten aan de passagiers informatie te verstrekken overeenkomstig Richtlijn 95/46/EG. Daaronder valt ook de informatie als bedoeld in artikel 10, onder c), en artikel 11, lid 1, onder c), van Richtlijn 95/46/EG.

Artikel 7

Omzetting

1.   De lidstaten stellen de nodige bepalingen vast om uiterlijk op 5 september 2006 aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.

Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in de bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor de verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

2.   De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mee die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 8

Inwerkingtreding

Deze richtlijn treedt in werking 30 dagen na haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 9

Adressaten

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten, overeenkomstig het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap.

Gedaan te Luxemburg, 29 april 2004.

Voor de Raad

De voorzitter

M. McDOWELL


(1)  PB C 82 van 5.4.2003, blz. 23.

(2)  PB L 187 van 10.7.2001, blz. 45.

(3)  PB L 281 van 23.11.1995, blz. 31.

(4)  PB L 176 van 10.7.1999, blz. 36.

(5)  PB L 176 van 10.7.1999, blz. 31.

(6)  PB L 131 van 1.6.2000, blz. 43.

(7)  PB L 64 van 7.3.2002, blz. 20.


II Besluiten waarvan de publicatie niet voorwaarde is voor de toepassing

Raad

6.8.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 261/28


BESCHIKKING VAN DE RAAD

van 29 april 2004

inzake het organiseren van gezamenlijke vluchten voor de verwijdering van onderdanen van derde landen tegen wie individuele verwijderingsmaatregelen zijn genomen van het grondgebied van twee of meer lidstaten

(2004/573/EG)

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 63, punt 3, onder b,

Gezien het initiatief van de Italiaanse Republiek (1),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

In het op 28 februari 2002 door de Raad goedgekeurde Algemene Plan ter bestrijding van illegale immigratie en mensenhandel in de Europese Unie (2), dat gebaseerd is op de mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement van 15 november 2001 inzake een gemeenschappelijk beleid inzake illegale immigratie, wordt erop gewezen dat het terugkeer- en overnamebeleid een integraal en cruciaal onderdeel is van de bestrijding van illegale immigratie. Het Algemene Plan benadrukt dat er te dien einde bepaalde concrete acties dienen te worden vastgesteld, onder andere de vaststelling van een gemeenschappelijke aanpak en samenwerking tussen de lidstaten bij de uitvoering van terugkeermaatregelen. Er dienen derhalve gemeenschappelijke normen voor terugkeerprocedures te worden vastgesteld.

(2)

In het op 13 juni 2002 door de Raad goedgekeurde Plan voor het beheer van de buitengrenzen van de Europese Unie, dat gebaseerd is op de mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement van 7 mei 2002: „Maatregelen en acties voor een geïntegreerd beheer van de buitengrenzen van de lidstaten van de Europese Unie”, worden rationele repatriëringsoperaties vermeld als één van de acties voor een geïntegreerd beheer van de buitengrenzen van de lidstaten van de Europese Unie.

(3)

In het op 28 november 2002 door de Raad goedgekeurde Actieprogramma inzake terugkeer, dat gebaseerd is op het Groenboek van de Commissie van 10 april 2002 over een communautair terugkeerbeleid voor personen die illegaal in de Europese Unie verblijven alsmede op de mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement van 14 oktober 2002 over een communautair terugkeerbeleid ten aanzien van personen die illegaal in de Europese Unie verblijven, wordt in het kader van de maatregelen en acties met betrekking tot verbeterde operationele samenwerking tussen de lidstaten gevraagd om de organisatie van zo efficiënt mogelijke gezamenlijke terugkeeroperaties voor onderdanen van derde landen die illegaal in een lidstaat verblijven, waarbij voor de verwijdering van deze vreemdelingen de respectieve capaciteiten worden gebundeld.

(4)

Het is van belang een vacuüm te vermijden op het gebied van het organiseren van gezamenlijke vluchten.

(5)

Vanaf 1 mei 2004 kan de Raad niet meer handelen op initiatief van een lidstaat.

(6)

De Raad heeft al het mogelijke gedaan om op tijd het advies van het Europees Parlement te verkrijgen.

(7)

Onder deze uitzonderlijke omstandigheden dient de beschikking te worden aangenomen zonder het advies van het Europees Parlement.

(8)

Bij de uitvoering van deze beschikking eerbiedigen de lidstaten de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, en in het bijzonder het Europees Verdrag voor de rechten van de mens van 4 november 1950, het Verdrag van de Verenigde Naties tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing van 10 december 1984, het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 28 juli 1951 en het bijbehorend Protocol van New York van 31 januari 1967, het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind van 20 november 1989 en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie van 18 december 2000 (3).

(9)

De toepassing van deze beschikking dient onverlet te laten de relevante internationale instrumenten inzake verwijdering door de lucht, zoals bijlage 9 van het Verdrag van Chicago inzake de internationale burgerluchtvaart (ICAO, 1944) en de relevante documenten van de Europese burgerluchtvaartconferentie (FCAC).

(10)

De niet-bindende gemeenschappelijke richtsnoeren inzake veiligheidsbepalingen voor gezamenlijke verwijdering door de lucht dienen een nuttige leidraad te zijn bij de uitvoering van deze beschikking.

(11)

Denemarken neemt krachtens de artikelen 1 en 2 van het Protocol betreffende de positie van Denemarken, gehecht aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en aan het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, niet deel aan de vaststelling van deze beschikking, die niet bindend is voor noch van toepassing is in Denemarken. Aangezien deze beschikking evenwel strekt tot uitwerking van het Schengenacquis uit hoofde van de bepalingen van titel IV van deel drie van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, zal Denemarken krachtens artikel 5 van bovengenoemd protocol binnen een termijn van zes maanden nadat de Raad deze beschikking heeft vastgesteld, beslissen of het deze beschikking in zijn nationale wetgeving zal omzetten.

(12)

Voor de Republiek IJsland en het Koninkrijk Noorwegen is deze beschikking een uitwerking van de bepalingen van het Schengenacquis in de zin van de overeenkomst die de Raad van de Europese Unie op 18 mei 1999 heeft gesloten met de Republiek IJsland en het Koninkrijk Noorwegen inzake de wijze waarop deze twee staten worden betrokken bij de uitvoering, de toepassing en de ontwikkeling van het Schengenacquis (4), welke bepalingen behoren tot het gebied bedoeld in artikel 1, onder C, van Besluit 1999/437/EG van de Raad inzake bepaalde toepassingsbepalingen van die overeenkomst (5). Na afronding van de in de overeenkomst bedoelde procedures gelden de uit deze beschikking voortvloeiende rechten en plichten eveneens voor deze beide staten en voor de betrekkingen tussen deze staten en de lidstaten van de Europese Gemeenschap tot welke deze beschikking gericht is.

(13)

Overeenkomstig artikel 3 van het Protocol betreffende de positie van het Verenigd Koninkrijk en Ierland, gehecht aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en aan het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, hebben het Verenigd Koninkrijk en Ierland kennis gegeven van hun wens deel te nemen aan de aanneming en toepassing van dit besluit,

HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING VASTGESTELD:

Artikel 1

Doel

Doel van deze beschikking is het coördineren van door twee of meer lidstaten ondernomen gezamenlijke verwijderingen door de lucht van onderdanen van derde landen tegen wie individuele verwijderingsmaatregelen zijn genomen (hierna „onderdanen van derde landen” genoemd).

Artikel 2

Definities

In deze beschikking wordt verstaan onder:

a)

„onderdaan van een derde land”: eenieder die geen onderdaan is van een lidstaat van de Europese Unie, de Republiek IJsland of het Koninkrijk Noorwegen;

b)

„organiserende lidstaat”: elke lidstaat die verantwoordelijk is voor het organiseren van gezamenlijke vluchten;

c)

„deelnemende lidstaat”: de lidstaat die deelneemt aan de gezamenlijke vluchten die georganiseerd zijn door de in punt b) bedoelde lidstaat;

d)

„gezamenlijke vlucht”: het vervoer van onderdanen van derde landen door de daartoe aangewezen luchtvaartmaatschappij;

e)

„verwijderingsoperaties” en „gezamenlijke verwijderingen door de lucht”: alle activiteiten die nodig zijn om de betrokken onderdanen van derde landen terug te brengen, inclusief het vervoer op gezamenlijke vluchten;

f)

„begeleider(s)”: het beveiligingspersoneel dat verantwoordelijk is voor de begeleiding van onderdanen van een derde land op een gezamenlijke vlucht, de personen die belast zijn met de medische verzorging, alsmede de tolken.

Artikel 3

Nationale autoriteit

Elke lidstaat wijst de nationale autoriteit aan die verantwoordelijk is voor het organiseren van en/of het deelnemen aan gezamenlijke vluchten en deelt de desbetreffende informatie mede aan de andere lidstaten.

Artikel 4

Taken van de organiserende lidstaat

1.   Wanneer een lidstaat besluit voor de verwijdering van onderdanen van derde landen een vlucht te organiseren waaraan andere lidstaten kunnen deelnemen, stelt hij de nationale autoriteiten van die lidstaten hiervan in kennis.

2.   De nationale autoriteit van de organiserende lidstaat neemt de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de gezamenlijke vlucht goed verloopt. Met name:

a)

wijst zij de luchtvaartmaatschappij aan en bepaalt zij met de aangewezen luchtvaartmaatschappij alle kosten van de vlucht, neemt zij de overeenkomstige contractuele verplichtingen op zich en zorgt zij ervoor dat de luchtvaartmaatschappij alle maatregelen neemt die nodig zijn om de vlucht uit te voeren, inclusief het verlenen van passende bijstand aan de onderdanen van derde landen en aan de begeleiders;

b)

vraagt zij bij de derde landen van doorreis en bestemming de vereiste toestemmingen voor de uitvoering van de gezamenlijke vlucht aan en neemt zij deze in ontvangst;

c)

gebruikt zij de contacten en treft zij met de deelnemende lidstaten de nodige regelingen voor de organisatie van de gezamenlijke vlucht;

d)

stelt zij de operationele details en procedures vast en bepaalt zij in overleg met de deelnemende lidstaten hoeveel begeleiders er nodig zijn in het licht van het aantal te verwijderen onderdanen van derde landen;

e)

sluit zij alle financiële regelingen met de deelnemende lidstaten af.

Artikel 5

Taken van de deelnemende lidstaat

De lidstaat die besluit aan een gezamenlijke vlucht deel te nemen:

a)

stelt de nationale autoriteit van de organiserende lidstaat in kennis van zijn voornemen aan de gezamenlijke vlucht deel te nemen en geeft aan hoeveel onderdanen van derde landen verwijderd moeten worden;

b)

levert een voldoende aantal begeleiders voor elke te verwijderen onderdaan van een derde land. Als de begeleiders alleen door de organiserende lidstaat geleverd worden, zorgt elke deelnemende lidstaat ervoor dat er ten minste twee vertegenwoordigers aan boord zijn. Deze vertegenwoordigers, die dezelfde status hebben als de begeleiders, zijn ermee belast de onderdanen van derde landen voor wie zij verantwoordelijk zijn aan de autoriteiten van het land van bestemming over te leveren.

Artikel 6

Gemeenschappelijke taken

De organiserende lidstaat en elk van de deelnemende lidstaten:

a)

zorgen ervoor dat alle betrokken onderdanen van derde landen en begeleiders beschikken over geldige reisdocumenten en eventuele andere documenten zoals inreis- en/of transitvisa, getuigschriften of dossiers;

b)

informeren zo spoedig mogelijk hun diplomatieke en consulaire vertegenwoordigingen in de derde landen van doorreis en bestemming over de regelingen inzake de gezamenlijke vlucht, om noodzakelijke bijstand te verkrijgen.

Artikel 7

Slotbepaling

Bij het uitvoeren van gezamenlijke verwijderingen door de lucht volgen de lidstaten de in de bijlage vervatte gemeenschappelijke richtsnoeren voor veiligheidsvoorzieningen voor gezamenlijke verwijdering door de lucht.

Artikel 8

Inwerkingtreding

Deze beschikking wordt van kracht op de dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 9

Adressaten

Deze beschikking is gericht tot de lidstaten overeenkomstig het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap.

Gedaan te Luxemburg, 29 april 2004.

Voor de Raad

De voorzitter

M. McDOWELL


(1)  PB C 223 van 19.9. 2003, blz. 3.

(2)  PB C 142 van 14.6.2002, blz. 23.

(3)  PB C 364 van 18.12.2000, blz. 1.

(4)  PB L 176 van 10.7.1999, blz. 36.

(5)  PB L 176 van 10.7.1999, blz. 31.


BIJLAGE

GEMEENSCHAPPELIJKE RICHTSNOEREN VOOR VEILIGHEIDSVOORZIENINGEN VOOR GEZAMENLIJKE VERWIJDERING DOOR DE LUCHT

1.   FASE VOORAFGAAND AAN VERTREK EN VERWIJDERING

1.1.   Eisen die aan repatrianten worden gesteld

1.1.1.   Wettelijke status

Er worden gezamenlijke chartervluchten georganiseerd voor illegaal in de Europese Unie verblijvende personen; dit zijn personen die niet of niet meer voldoen aan de voorwaarden voor binnenkomst, aanwezigheid of verblijf op het grondgebied van de lidstaat van de Europese Unie. Iedere organiserende lidstaat en iedere deelnemende lidstaat zorgt ervoor dat de wettelijke status van elke repatriant voor wie zij verantwoordelijk zijn verwijdering mogelijk maakt.

1.1.2.   Medische conditie en medisch dossier

De organiserende lidstaat en iedere deelnemende lidstaat zorgt ervoor dat de repatrianten in een geschikte gezondheidstoestand zijn om legaal en feitelijk veilig door de lucht te kunnen worden verwijderd. Er moet een medisch dossier worden verstrekt voor die repatrianten van wie bekend is dat zij een medische aandoening hebben of van wie medische behandeling vereist is. In dit medische dossier zijn de resultaten van medische onderzoeken, een diagnose en de specificatie van eventueel benodigde geneesmiddelen opgenomen om noodzakelijke medische maatregelen te kunnen nemen. Er worden meertalige versies van medische dossiers verstrekt, indien de medische begeleiders niet in staat zijn de oorspronkelijke taal goed te begrijpen. Organiserende en deelnemende lidstaten worden aangemoedigd gemeenschappelijke standaardformulieren voor medische dossiers of gezondheidsverklaringen te gebruiken. Deelnemende lidstaten stellen de organiserende lidstaat voor de verwijderingsoperatie op de hoogte van elke medische aandoening die van invloed kan zijn op de verwijderbaarheid van een repatriant. De organiserende lidstaat behoudt zich het recht voor elke repatriant met een medische aandoening die zou inhouden dat zijn terugkeer niet verenigbaar is met de beginselen van veiligheid en waardigheid, toegang tot de gezamenlijke vlucht te weigeren.

1.1.3.   Documenten

De organiserende lidstaat en iedere deelnemende lidstaat zorgt ervoor dat voor elke repatriant geldige reisdocumenten en andere aanvullende noodzakelijke documenten of certificaten beschikbaar zijn. De bevoegde persoon bewaart deze documenten tot de aankomst in het land van bestemming.

Het is de verantwoordelijkheid van de organiserende en deelnemende staten om ervoor te zorgen dat begeleiders en vertegenwoordigers indien noodzakelijk over inreisvisa voor het land/de landen van doorreis en bestemming van de gezamenlijke vlucht beschikken.

1.1.4.   Kennisgevingen

De organiserende lidstaat zorgt ervoor dat de luchtvaartmaatschappijen, indien van toepassing, de doorreislanden en het land van bestemming ruim van tevoren in kennis zijn gesteld van en zijn geraadpleegd over de verwijderingsoperatie.

1.2.   Eisen die aan begeleiders worden gesteld

1.2.1.   Begeleiders van de organiserende lidstaat

Wanneer de organiserende lidstaat voor de begeleiders voor alle repatrianten zorgt, stelt iedere deelnemende lidstaat ten minste twee vertegenwoordigers aan boord van het vliegtuig aan; zij zijn belast met de overdracht van hun repatrianten aan de lokale autoriteiten in het land van bestemming.

1.2.2.   Begeleiders van alle deelnemende lidstaten

Wanneer de organiserende lidstaat alleen verantwoordelijk is voor de repatrianten uit het eigen land, zorgen de deelnemende lidstaten voor begeleiders van hun eigen repatrianten. In dergelijke gevallen vereist de deelname van verschillende nationale eenheden wederzijdse overeenstemming tussen de organiserende en deelnemende lidstaten over de veiligheidsvoorschriften, zoals vastgelegd in deze richtsnoeren of in andere overeenkomsten tussen lidstaten, en voorafgaand overleg over alle andere bijzonderheden van de operatie.

1.2.3.   Gebruik van particuliere begeleiders

Wanneer een deelnemende lidstaat gebruik maakt van particuliere begeleiders, zorgen de autoriteiten van deze lidstaat voor ten minste één officiële vertegenwoordiger aan boord van de vlucht.

1.2.4.   Vaardigheden en opleiding van begeleiders

De begeleiders die aan boord van de gezamenlijke vluchten zijn benoemd, moeten een speciale opleiding hebben gevolgd om deze opdrachten uit te voeren; afhankelijk van de opdracht krijgen zij de nodige medische ondersteuning.

Het verdient de voorkeur dat de begeleiders die voor gezamenlijke vluchten worden ingezet, goed op de hoogte zijn van de verwijderingsnormen van de organiserende en deelnemende lidstaten. De lidstaten worden dan ook aangemoedigd informatie over cursussen voor hun begeleiders uit te wisselen en cursussen voor begeleiders uit andere lidstaten aan te bieden.

1.2.5.   Gedragscode voor begeleiders

De begeleiders zijn niet gewapend. Zij mogen burgerkleding dragen. Op deze kleding is een onderscheidend teken ter identificatie aangebracht. Overig naar behoren geaccrediteerd begeleidend personeel draagt ook een onderscheidend teken.

De leden van het begeleidingsteam bevinden zich op strategische posities in het vliegtuig om de veiligheid optimaal te waarborgen. Bovendien zitten zij bij de repatrianten voor wie zij verantwoordelijk zijn.

1.2.6.   Regeling betreffende het aantal begeleiders

Het aantal begeleiders wordt na een analyse van de mogelijke risico's en wederzijds overleg per geval bepaald. In de meeste gevallen is het aan te bevelen ten minste evenveel begeleiders als repatrianten aan boord te hebben. Waar nodig (bv. bij verre bestemmingen) is een reserve-eenheid voor ondersteuning beschikbaar.

2.   FASE VOORAFGAAND AAN VERTREK OP LUCHTHAVEN VAN VERTREK OF OP LUCHTHAVEN WAAR EEN TUSSENSTOP WORDT GEMAAKT

2.1.   Vervoer naar de luchthaven en verblijf op de luchthaven

a)

In principe moeten de begeleiders en repatrianten ten minste drie uur voor vertrek op de luchthaven aanwezig zijn.

b)

Repatrianten moeten zijn geïnstrueerd over de uitvoering van hun verwijdering en zijn geïnformeerd dat het in hun eigen belang is volledige medewerking aan de begeleiders te verlenen. Er moet duidelijk worden gemaakt dat geen enkel verstorend gedrag wordt getolereerd en dat dit gedrag niet zal leiden tot het afbreken van de verwijderingsoperatie.

c)

De organiserende lidstaat zorgt voor een beveiligde ruimte op de luchthaven van vertrek om de repatrianten op discrete wijze bijeen te brengen en veilig te laten instappen. Deze ruimte dient ook voor de beveiliging van de aankomst van het vliegtuig van een eventuele andere lidstaat die repatrianten vervoert om hen bij de gezamenlijke vlucht te voegen.

d)

Indien de gezamenlijke vlucht een tussenstop op de luchthaven van een andere lidstaat moet maken om repatrianten op te halen, is het de verantwoordelijkheid van deze lidstaat om voor een beveiligde ruimte op de luchthaven te zorgen.

e)

De vertegenwoordigers van de deelnemende lidstaat dragen de repatrianten over aan beambten van de lidstaat van de locatie in kwestie die meestal uit de organiserende lidstaat afkomstig zijn. Zij geven, indien noodzakelijk, aan welke repatrianten hebben duidelijk gemaakt dat zij niet van plan zijn in het vliegtuig te stappen en met name welke repatrianten wegens hun fysieke of psychische toestand speciale aandacht nodig hebben.

f)

De lidstaat van de locatie in kwestie van de verwijderingsoperatie oefent alle soevereine bevoegdheden uit (bv. dwangmaatregelen). De bevoegdheden van de begeleiders van andere deelnemende lidstaten zijn beperkt tot zelfverdediging. Daarnaast mogen de begeleiders bij afwezigheid van rechtshandhavingsambtenaren van de lidstaat van de locatie in kwestie of ter ondersteuning van de rechtshandhavingsambtenaren redelijk en evenredig optreden in reactie op onmiddellijk en ernstig gevaar om te verhinderen dat een repatriant ontsnapt, zichzelf of een derde verwondt of eigendommen beschadigt.

2.2.   Inchecken, instappen en veiligheidscontrole voor vertrek

a)

De begeleiders van de lidstaat van de locatie in kwestie zijn verantwoordelijk voor het inchecken en voor de begeleiding bij het passeren van controleruimten.

b)

Alle repatrianten worden nauwkeurig gevisiteerd alvorens zij mogen instappen. Alle voorwerpen die een bedreiging voor de veiligheid van personen of van de gezamenlijke vlucht kunnen vormen, worden in beslag genomen en in het bagageruim ondergebracht.

c)

De bagage van de repatrianten wordt niet in de passagierscabine ondergebracht. Alle bagage die in het ruim wordt geplaatst, wordt aan een veiligheidscontrole onderworpen en met de naam van de eigenaar gelabeld. Alles wat volgens de regels van het Verdrag inzake de internationale burgerluchtvaart (ICAO) als gevaarlijk wordt beschouwd, wordt uit de bagage verwijderd.

d)

Geld en waardevolle voorwerpen worden in een doorzichtige verpakking met de naam van de eigenaar erop verpakt. De repatrianten worden geïnformeerd over de procedure inzake voorwerpen en geld die apart worden gehouden.

e)

De organiserende lidstaat bepaalt voor iedere verwijderingsoperatie het toegestane maximumgewicht aan bagage voor elke repatriant.

f)

Alle repatrianten worden door personeel van de lidstaat van de locatie in kwestie aan boord van de gezamenlijke vlucht gebracht en worden, zo nodig, door de begeleiders van de verwijderingsoperatie ondersteund.

3.   PROCEDURE TIJDENS DE VLUCHT

3.1.   Veiligheidsmaatregelen aan boord van het vliegtuig

a)

De leider van de verwijderingsoperatie van de organiserende lidstaat stelt een algeheel beveiligings- en bewakingsplan vast dat aan boord moet worden uitgevoerd (bewegingen in de cabine, maaltijden enz.). Alle begeleiders worden voor het begin van de operatie over het beveiligings- en bewakingsplan geïnformeerd.

b)

In gevallen waarin repatrianten verschillende nationaliteiten hebben, nemen zij in de passagierscabine plaats gegroepeerd naar de lidstaat die verantwoordelijk is voor de uitvoering van hun verwijdering en hun eindbestemming.

c)

De veiligheidsriemen blijven gedurende de gehele vlucht vast.

d)

In geval van een ernstig incident aan boord (d.w.z. verstorend gedrag dat de voltooiing van de operatie of de veiligheid van degenen aan boord van de vlucht in gevaar kan brengen) is de leider van de operatie van de organiserende lidstaat, in nauwe samenwerking met of onder bevel van de gezagvoerder, belast met het operationele commando om de orde te herstellen.

3.2.   Toepassing van dwangmaatregelen

a)

Dwangmaatregelen worden uitgevoerd met inachtneming van de individuele rechten van de repatrianten.

b)

Dwang mag worden uitgeoefend op personen die verwijdering weigeren of zich ertegen verzetten. Alle dwangmaatregelen zijn evenredig en overschrijden de grens van aanvaardbaar geweld niet. De waardigheid en fysieke integriteit van de repatriant worden gewaarborgd. Dientengevolge wordt in geval van twijfel een einde gemaakt aan de verwijdering, met inbegrip van de toepassing van wettelijke dwang op basis van het verzet en de gevaarlijkheid van de repatriant, volgens het principe „geen verwijdering tot elke prijs”.

c)

Dwangmaatregelen mogen het vermogen van de repatriant om normaal adem te halen niet in gevaar brengen. In geval van gebruik van dwingend geweld wordt ervoor gezorgd dat de borstkas van de repatriant in verticale positie blijft en dat niets op zijn of haar borstkas drukt, zodat hij of zij normaal kan blijven ademhalen.

d)

Zich verzettende repatrianten mogen worden geïmmobiliseerd met behulp van dwangmiddelen die hun waardigheid en fysieke integriteit niet in gevaar brengen.

e)

De organiserende lidstaat en alle deelnemende lidstaten komen vóór de verwijderingsoperatie een lijst overeen van toegestane dwangmiddelen. Het gebruik van kalmerende middelen om verwijdering te vergemakkelijken is verboden behoudens noodmaatregelen om de veiligheid van de vlucht te waarborgen.

f)

Alle begeleiders worden geïnformeerd over en zijn op de hoogte van de toegestane en verboden dwangmiddelen.

g)

Onder dwang gehouden repatrianten blijven gedurende de vlucht onder permanent toezicht.

h)

Het besluit om de dwangmiddelen tijdelijk te verwijderen wordt door de leider of de plaatsvervangend leider van de verwijderingsoperatie genomen.

3.3.   Medisch personeel en tolken

a)

Tijdens een gezamenlijke vlucht moet ten minste één arts aanwezig zijn.

b)

De arts heeft toegang tot alle relevante medische dossiers van de repatrianten en wordt vóór vertrek op de hoogte gebracht van repatrianten met specifieke medische aandoeningen. Tot dusverre onbekende medische aandoeningen die direct voor vertrek worden ontdekt en van invloed kunnen zijn op de uitvoering van de verwijdering, moeten worden beoordeeld in overleg met de verantwoordelijke autoriteiten.

c)

Alleen de arts mag, nadat een nauwkeurige medische diagnose is gesteld, de repatrianten medicamenten toedienen. Geneesmiddelen die een repatriant gedurende de vlucht nodig heeft, zijn aan boord aanwezig.

d)

Elke repatriant moet in staat zijn zich rechtstreeks, of via een tolk, tot de arts of de begeleiders te richten in een taal waarin hij of zij zich kan uitdrukken.

e)

De organiserende lidstaten zorgen ervoor dat het passende medische en taalkundige personeel voor de verwijderingsoperatie beschikbaar is.

3.4.   Documentatie en toezicht op de verwijderingsoperatie

3.4.1.   Opnames en waarnemers van derden

Voor iedere video- en/of audio-opname of toezicht door waarnemers van derden tijdens gezamenlijke vluchten is voorafgaande toestemming van alle deelnemende lidstaten nodig.

3.4.2.   Interne verslagen over de verwijderingsoperatie

De organiserende lidstaat en de deelnemende lidstaten wisselen hun interne missieverslagen van de gezamenlijke verwijderingsoperatie uit indien er geen gezamenlijk verslag hoeft te worden opgesteld. Dit is met name van belang als een operatie is mislukt. Alle verslagen zijn strikt vertrouwelijk en dienen slechts voor intern gebruik. In verslagen worden verklaringen over incidenten en medische en dwangmaatregelen opgenomen indien deze hebben plaatsgevonden of zijn genomen.

3.4.3.   Berichtgeving in de media

Voor de operatie bereiken de organiserende en de deelnemende lidstaten overeenstemming over de aard en het tijdstip waarop eventueel bekendheid wordt gegeven aan de verwijderingsoperatie. Als regel wordt informatie over de operatie alleen na afloop gepubliceerd. Publicatie van foto's of persoonlijke gegevens van de begeleiders moet worden vermeden.

4.   DOORREISFASE

Richtlijn 2003/110/EG van 25 november 2003 betreffende ondersteuning tijdens de doorreis in het kader van maatregelen tot verwijdering door de lucht (1) is van toepassing tijdens de doorreis door een lidstaat.

5.   AANKOMSTFASE

a)

De organiserende lidstaat is verantwoordelijk voor de contacten met de autoriteiten in de lidstaat van bestemming; de andere deelnemende lidstaten worden bij dit proces betrokken.

b)

De leider van de verwijderingsoperatie van de organiserende lidstaat is de woordvoerder die bij aankomst het eerste contact met de lokale autoriteiten legt, tenzij de organiserende en deelnemende lidstaten voor de aankomst hebben besloten een andere woordvoerder te benoemen.

c)

De organiserende lidstaat en elke deelnemende lidstaat draagt de repatrianten voor wie zij verantwoordelijk zijn over aan de autoriteiten van het land van bestemming, met hun bagage en eventueel de artikelen die vóór het instappen in beslag zijn genomen. De leidinggevende vertegenwoordiger van de organiserende en deelnemende lidstaten is bij aankomst verantwoordelijk voor de overdracht van de repatrianten aan de lokale autoriteiten. De begeleiders verlaten als regel het vliegtuig niet.

d)

Waar passend en haalbaar zouden de organiserende en deelnemende lidstaten consulair personeel, verbindingsambtenaren voor immigratie of voorposten van de betrokken lidstaten moeten uitnodigen om de overdracht van de repatrianten aan de lokale autoriteiten te vergemakkelijken voorzover dit strookt met de nationale praktijk en procedure.

e)

De repatrianten mogen niet geboeid zijn wanneer zij aan de lokale autoriteiten worden overgedragen.

f)

De overdracht van repatrianten vindt buiten het vliegtuig plaats (hetzij aan de voet van de vliegtuigtrap of in een geschikt gebouw op de luchthaven, naar gelang van wat passend wordt geacht). Voor zover mogelijk wordt vermeden dat de lokale autoriteiten aan boord van het vliegtuig komen.

g)

De tijd die op de luchthaven van bestemming wordt doorgebracht, wordt tot een minimum beperkt.

h)

De organiserende lidstaat en elke deelnemende lidstaat is zelf verantwoordelijk voor het treffen van een regeling voor onvoorziene omstandigheden voor begeleiders en vertegenwoordigers (en repatrianten van wie de overname niet is toegestaan), ingeval het vertrek van het vliegtuig na het uitstappen van de repatrianten wordt vertraagd. Deze regeling moet, indien nodig, ook een overnachtingsmogelijkheid omvatten.

6.   MISLUKKING VAN DE VERWIJDERINGSOPERATIE

Ingeval de autoriteiten van het land van bestemming de toegang tot het grondgebied weigeren of de verwijderingsoperatie om andere redenen moet worden afgebroken, neemt de organiserende lidstaat en iedere deelnemende lidstaat, te zijnen laste, de verantwoordelijkheid voor de terugkeer van de repatrianten voor wie hij verantwoordelijk is naar zijn grondgebied op zich.


(1)  PB L 321 van 6.12.2003, blz. 26.


6.8.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 261/36


BESCHIKKING VAN DE RAAD

van 29 april 2004

tot wijziging van het Gemeenschappelijk Handboek

(2004/574/EG)

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op Verordening (EG) nr. 790/2001 van de Raad van 24 april 2001 tot verlening van uitvoeringsbevoegdheden aan de Raad met betrekking tot bepaalde gedetailleerde voorschriften en praktische procedures inzake de uitvoering van de controle en de bewaking aan de grenzen (1),

Gezien het initiatief van de Italiaanse Republiek,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Gezien de thans bereikte graad van harmonisatie van de criteria voor weigering van toegang aan de buitengrenzen van de lidstaten, is het wenselijk de redenen voor een eerdere weigering van toegang van een vreemdeling te kunnen achterhalen. Daarom moet gebruik worden gemaakt van een standaardformulier voor de weigering van toegang, waarin onder meer de mogelijke redenen voor weigering worden gecategoriseerd, en moet(en) in het paspoort van de betrokken vreemdeling de reden of redenen voor de weigering worden vermeld. Het Gemeenschappelijk Handboek (2) dient dienovereenkomstig te worden gewijzigd. De nationale wetgeving voorziet in de mogelijkheden om tegen het besluit tot toegangsweigering beroep in te stellen.

(2)

Overeenkomstig de artikelen 1 en 2 van het Protocol betreffende de positie van Denemarken, gehecht aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en aan het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, neemt Denemarken niet deel aan de aanneming van deze beschikking en is hierdoor niet gebonden, noch onderworpen aan de toepassing ervan. Aangezien deze beschikking beoogt het Schengenacquis te ontwikkelen krachtens de bepalingen van Titel IV van het derde deel van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, zal Denemarken op grond van artikel 5 van genoemd Protocol binnen een termijn van zes maanden nadat de Raad deze beschikking heeft vastgesteld, beslissen of het deze in zijn nationale wetgeving zal omzetten.

(3)

Wat IJsland en Noorwegen betreft, vormt deze beschikking een ontwikkeling van de bepalingen van het Schengenacquis als bedoeld in de door de Raad van de Europese Unie, de Republiek IJsland en het Koninkrijk Noorwegen gesloten overeenkomst inzake de wijze waarop zij worden betrokken bij de toepassing en ontwikkeling van het Schengenacquis (3), die vallen onder artikel 1, punt A, van Beschikking 1999/437/EG van de Raad van 17 mei 1999 inzake bepaalde toepassingsbepalingen van die overeenkomst (4).

(4)

Deze beschikking vormt een ontwikkeling van de bepalingen van het Schengenacquis waaraan het Verenigd Koninkrijk niet deelneemt, overeenkomstig Beschikking 2000/365/EG van de Raad van 29 mei 2000 betreffende het verzoek van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland deel te mogen nemen aan enkele van de bepalingen van het Schengenacquis (5); het Verenigd Koninkrijk neemt derhalve niet deel aan de aanneming van deze beschikking en is hierdoor niet gebonden, noch onderworpen aan de toepassing ervan.

(5)

Deze beschikking vormt een ontwikkeling van de bepalingen van het Schengenacquis waaraan Ierland niet deelneemt, overeenkomstig Beschikking 2002/192/EG van de Raad van 28 februari 2002 betreffende het verzoek van Ierland deel te mogen nemen aan enkele van de bepalingen van het Schengenacquis (6); Ierland neemt derhalve niet deel aan de aanneming van deze beschikking en is hierdoor niet gebonden, noch onderworpen aan de toepassing ervan.

(6)

Deze beschikking is een rechtshandeling die voortbouwt op het Schengenacquis of daaraan is verbonden als bedoeld in artikel 3, lid 1, van de Toetredingsakte,

HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING VASTGESTELD:

Artikel 1

Het Gemeenschappelijk Handboek, deel II, wordt als volgt gewijzigd:

1)

Aan het eind van punt 1.4.1 wordt de volgende zin toegevoegd:

„Daartoe wordt een standaardformulier voor de weigering van toegang aan de grens, als opgenomen in bijlage 16, ingevuld en aan de betrokken vreemdeling ter hand gesteld.”.

2)

Punt 1.4.1 bis wordt vervangen door:

„1.4.1

bis. Bij weigering van toegang brengt de met de grensbewaking belaste ambtenaar in hetpaspoort een inreisstempel aan dat hij met een kruis in zwarte onuitwisbare inkt doorhaalt waarnaast hij aan de rechterkant door middel van één of meer letters in onuitwisbare inkt de reden, c.q. redenen voor de weigering van toegang opgeeft als vermeld in het standaardformulier voor weigering van toegang zoals opgenomen in bijlage 16.”.

Artikel 2

Het in de bijlage bij deze beschikking opgenomen standaardformulier voor de weigering van toegang aan de grens wordt als bijlage 16 bij het Gemeenschappelijk Handboek toegevoegd.

Artikel 3

Deze beschikking is van toepassing met ingang van 1 juni 2004.

Artikel 4

Deze beschikking is gericht tot de lidstaten, overeenkomstig het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap.

Gedaan te Luxemburg, 29 april 2004.

Voor de Raad

De voorzitter

M. McDOWELL


(1)  PB L 116 van 26.4.2001, blz. 5.

(2)  PB C 313 van 16.12.2002, blz. 97. Handboek laatstelijk gewijzigd bij Beschikking 2004/466/EG (PB L 157 van 30.4.2004, blz. 136).

(3)  PB L 176 van 10.7.1999, blz. 36.

(4)  PB L 176 van 10.7.1999, blz. 31.

(5)  PB L 131 van 1.6.2000, blz. 43.

(6)  PB L 64 van 7.3.2002, blz. 20.


BIJLAGE

„BIJLAGE

Standaardformulier voor weigering van toegang aan de grens

Image

Image


6.8.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 261/40


BESLUIT VAN DE RAAD

van 29 april 2004

betreffende de sluiting, namens de Europese Gemeenschap, van het Protocol inzake samenwerking bij de voorkoming van verontreiniging door schepen en bij de bestrijding van de verontreiniging van de Middellandse Zee in noodsituaties, bij het Verdrag van Barcelona inzake de bescherming van de Middellandse Zee tegen verontreiniging

(2004/575/EG)

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 175, lid 1, in samenhang met artikel 300, lid 2, eerste zin, en artikel 300, lid 3, eerste alinea,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Gezien het advies van het Europees Parlement (1),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Het beleid van de Europese Gemeenschap op milieugebied draagt onder meer bij tot het nastreven van doelstellingen op het gebied van behoud, bescherming en verbetering van de kwaliteit van het milieu en de bevordering op internationaal vlak van maatregelen om het hoofd te bieden aan regionale of mondiale milieuproblemen.

(2)

De Europese Gemeenschap is partij bij het Verdrag inzake de bescherming van de Middellandse Zee tegen verontreiniging („Verdrag van Barcelona”), zoals goedgekeurd bij Besluit 77/585/EEG (2), en de herziening van 1995 van dat verdrag, zoals goedgekeurd bij Besluit 1999/802/EG (3). De Gemeenschap is ook partij bij vier protocollen bij het Verdrag van Barcelona, waaronder het Protocol betreffende de samenwerking in noodsituaties bij de bestrijding van de verontreiniging van de Middellandse Zee door koolwaterstoffen en andere schadelijke stoffen, zoals goedgekeurd bij Besluit 81/420/EEG (4).

(3)

De Commissie heeft op basis van de door de Raad op 25 januari 2000 verstrekte onderhandelingsrichtsnoeren namens de Europese Gemeenschap deelgenomen aan de onderhandelingen over het Protocol inzake samenwerking bij de voorkoming van verontreiniging door schepen en bij de bestrijding van de verontreiniging van de Middellandse Zee in noodsituaties.

(4)

Op 25 januari 2002 heeft de Europese Gemeenschap in Malta het protocol ondertekend.

(5)

Het protocol stelt de rechtsinstrumenten van het Verdrag van Barcelona bij door de instelling van samenwerking ter voorkoming van verontreiniging door schepen, de vergroting van de doeltreffendheid van samenwerking bij het aanpakken van gevallen van verontreiniging en de bevordering van de uitvoering van de toepasselijke internationale regelgeving.

(6)

Het protocol, dat het recht van de partijen om overeenkomstig het internationale recht strengere maatregelen vast te stellen onverlet laat, bevat de nodige bepalingen om te voorkomen dat er een discrepantie ontstaat ten opzichte van het vigerende recht van de Europese Gemeenschap op de onder het protocol vallende gebieden.

(7)

De Europese Gemeenschap dient derhalve het protocol goed te keuren,

BESLUIT:

Artikel 1

Het Protocol inzake samenwerking bij de voorkoming van verontreiniging door schepen en bij de bestrijding van de verontreiniging van de Middellandse Zee in noodsituaties, bij het Verdrag van Barcelona inzake de bescherming van de Middellandse Zee tegen verontreiniging, (hierna „het protocol” genoemd), wordt namens de Europese Gemeenschap goedgekeurd.

De tekst van het protocol is aan dit besluit gehecht.

Artikel 2

De voorzitter van de Raad is gemachtigd de persoon (personen) aan te wijzen die bevoegd is (zijn) om namens de Europese Gemeenschap het goedkeuringsinstrument met betrekking tot het protocol bij de Spaanse regering neder te leggen overeenkomstig het bepaalde in artikel 23 van het protocol.

Gedaan te Luxemburg, 29 april 2004.

Voor de Raad

De voorzitter

M. McDOWELL


(1)  Advies uitgebracht op 10 februari 2004 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad).

(2)  PB L 240 van 19.9.1977, blz. 1.

(3)  PB L 322 van 14.12.1999, blz. 32.

(4)  PB L 162 van 19.6.1981, blz. 4.


PROTOCOL

inzake samenwerking bij de voorkoming van verontreiniging door schepen en bij de bestrijding van de verontreiniging van de Middellandse Zee in noodsituaties

DE PARTIJEN BIJ DIT PROTOCOL,

PARTIJEN bij het Verdrag inzake de bescherming van de Middellandse Zee tegen verontreiniging, goedgekeurd te Barcelona op 16 februari 1976 en gewijzigd op 10 juni 1995,

VERLANGENDE de artikelen 6 en 9 van genoemd verdrag ten uitvoer te leggen,

ERKENNENDE dat een ernstige verontreiniging van de zee door koolwaterstoffen en schadelijke en potentieel gevaarlijke stoffen of de dreiging van een dergelijke verontreiniging in het Middellandse-Zeegebied gevaar kan opleveren voor de kuststaten en het zeemilieu,

OVERWEGENDE dat samenwerking van alle kuststaten van de Middellandse Zee geboden is om verontreiniging door schepen te voorkomen en gevallen van verontreiniging, ongeacht de herkomst ervan, aan te pakken,

ERKENNENDE dat voor de Internationale Maritieme Organisatie een rol is weggelegd en dat het van belang is dat in het kader van die organisatie wordt samengewerkt, met name om de goedkeuring en ontwikkeling te bevorderen van internationale regels en normen die bedoeld zijn om de verontreiniging van het zeemilieu door schepen te voorkomen, te beperken en te bestrijden,

MET NADRUK WIJZENDE OP de inspanningen die de kuststaten van de Middellandse Zee leveren met het oog op de toepassing van deze internationale regels en normen,

EVENEENS ERKENNENDE dat de Europese Gemeenschap een bijdrage levert aan de toepassing van internationale normen in verband met de veiligheid op zee en de voorkoming van verontreiniging door schepen,

VOORTS ERKENNENDE dat samenwerking in het Middellandse-Zeegebied van belang is om de daadwerkelijke tenuitvoerlegging te bevorderen van de internationale regelgeving die bedoeld is om de verontreiniging van het zeemilieu door schepen te voorkomen, te beperken en te bestrijden,

EVENEENS ERKENNENDE dat snel en doeltreffend ingrijpen op nationaal, subregionaal en regionaal niveau van belang is om noodmaatregelen te treffen teneinde een verontreiniging van het zeemilieu of de dreiging van een dergelijke verontreiniging te bestrijden,

UITGAANDE VAN het voorzorgsbeginsel en het beginsel dat de vervuiler betaalt en met gebruikmaking van milieueffectrapportages, de beste beschikbare technieken en de beste praktijken op milieugebied, zoals bepaald in artikel 4 van het verdrag,

INDACHTIG de toepasselijke bepalingen van het Verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee, goedgekeurd te Montego Bay op 10 december 1982, dat in werking is getreden en waarbij talrijke kuststaten van de Middellandse Zee en de Europese Gemeenschap partij zijn,

REKENING HOUDENDE MET de internationale verdragen die met name betrekking hebben op de veiligheid op zee, de voorkoming van verontreiniging door schepen, het voorbereid zijn op en de bestrijding van gevallen van verontreiniging en de aansprakelijkheid voor en vergoeding van schade door verontreiniging,

VERLANGENDE de onderlinge bijstand en samenwerking bij de voorkoming en bestrijding van verontreiniging te ontwikkelen,

ZIJN OVEREENGEKOMEN HETGEEN VOLGT:

Artikel 1

Definities

In dit protocol wordt verstaan onder:

a)

„verdrag”: het Verdrag inzake de bescherming van de Middellandse Zee tegen verontreiniging, goedgekeurd te Barcelona op 16 februari 1976 en gewijzigd op 10 juni 1995;

b)

„geval van verontreiniging”: een gebeurtenis of een reeks gebeurtenissen met dezelfde oorzaak, die leidt of kan leiden tot een lozing van koolwaterstoffen en/of schadelijke en potentieel gevaarlijke stoffen en die een bedreiging vormt of kan vormen voor het zeemilieu of de kust of de verwante belangen van één of meer staten en in verband waarmee dringend actie moet worden ondernomen of andere onmiddellijke bestrijdingsmaatregelen moeten worden getroffen;

c)

„schadelijke en potentieel gevaarlijke stoffen”: elke andere stof dan een koolwaterstof die wanneer hij in het zeemilieu terechtkomt, gevaar kan opleveren voor de gezondheid van de mens, schade kan berokkenen aan de biologische rijkdommen en de mariene flora en fauna, afbreuk kan doen aan de belevingswaarde van gebieden of een beletsel kan vormen voor elk ander legitiem gebruik van de zee;

d)

„verwante belangen”: de belangen van een rechtstreeks getroffen of bedreigde kuststaat, die onder meer betrekking hebben op:

i)

maritieme activiteiten langs de kusten, in de havens of in de riviermonden, waaronder visserijactiviteiten,

ii)

de historische en toeristische belevingswaarde, met inbegrip van watersport en andere recreatieve activiteiten, van de betrokken regio,

iii)

de gezondheid van de kustbewoners,

iv)

de culturele, esthetische, wetenschappelijke en educatieve waarde van de zone,

v)

het behoud van de biologische diversiteit en het duurzame gebruik van de biologische rijkdommen van de zee en de kust;

e)

„internationale regelgeving”: de regelgeving die ten doel heeft verontreiniging van het zeemilieu door schepen te voorkomen, te beperken en te bestrijden en die op mondiaal niveau en in overeenstemming met het internationale recht is aangenomen onder auspiciën van gespecialiseerde instellingen van de Verenigde Naties en met name de Internationale Maritieme Organisatie;

f)

„regionaal centrum”: het Regionaal Centrum voor noodmaatregelen tegen accidentele verontreiniging van de Middellandse Zee (Rempec — Regional Marine Pollution Emergency Response Centre) dat is opgericht bij Resolutie 7 die op 9 februari 1976 te Barcelona is goedgekeurd door de conferentie van gevolmachtigden van de kuststaten in het Middellandse-Zeegebied over de bescherming van de Middellandse Zee, dat wordt beheerd door de Internationale Maritieme Organisatie en het milieuprogramma van de Verenigde Naties en waarvan de doelstellingen en taken worden gedefinieerd door de partijen bij het verdrag.

Artikel 2

Gebied waar het protocol van toepassing is

Het gebied waar dit protocol van toepassing is, is het Middellandse-Zeegebied als omschreven in artikel één van het verdrag.

Artikel 3

Algemene bepalingen

1.   De partijen werken samen:

a)

om de internationale regelgeving ten uitvoer te leggen die ten doel heeft verontreiniging van het zeemilieu door schepen te voorkomen, te beperken en te bestrijden; en

b)

om alle nodige maatregelen te treffen wanneer zich een geval van verontreiniging voordoet.

2.   Bij de samenwerking houden de partijen in voorkomend geval rekening met de deelname van plaatselijke overheden, niet-gouvernementele organisaties en sociaal-economische subjecten.

3.   Elke partij legt dit protocol ten uitvoer onverminderd de soevereiniteit of de jurisdictie van andere partijen of staten. Elke handeling die door een partij ter uitvoering van dit protocol wordt ondernomen, moet in overeenstemming zijn met het internationale recht.

Artikel 4

Noodplannen en andere middelen om gevallen van verontreiniging te voorkomen en te bestrijden

1.   De partijen trachten hetzij afzonderlijk, hetzij in bilateraal of multilateraal verband noodplannen en andere middelen gereed te houden en te bevorderen die ten doel hebben gevallen van verontreiniging te voorkomen en te bestrijden. Die middelen omvatten met name de uitrusting, de schepen en luchtvaartuigen en het personeel die nodig zijn om in noodsituaties op te treden, in voorkomend geval het opstellen van passende wetgeving, het opzetten of uitbreiden van de nodige capaciteit om te reageren wanneer zich een geval van verontreiniging voordoet en het aanwijzen van één of meer nationale instanties die met de tenuitvoerlegging van dit protocol worden belast.

2.   Tevens treffen de partijen in overeenstemming met het internationale recht maatregelen om vervuiling van het Middellandse-Zeegebied door schepen te voorkomen door als vlaggenstaat, havenstaat en kuststaat erop toe te zien dat in dit gebied de toepasselijke internationale verdragen alsmede hun regelgeving terzake ten uitvoer worden gelegd. Zij ontwikkelen hun nationale voorzieningen voor de tenuitvoerlegging van die internationale verdragen en kunnen voor de daadwerkelijke tenuitvoerlegging ervan samenwerken in het kader van bilaterale of multilaterale overeenkomsten.

3.   De partijen stellen het regionaal centrum om de twee jaar in kennis van de ter uitvoering van dit artikel getroffen maatregelen. Het regionaal centrum brengt op grond van de ontvangen informatie een verslag uit aan de partijen.

Artikel 5

Bewaking

De partijen ontplooien activiteiten ter bewaking van het Middellandse-Zeegebied en voeren deze uit, hetzij afzonderlijk, hetzij in bilateraal of multilateraal verband, teneinde verontreiniging te voorkomen, op te sporen en te bestrijden en de naleving van de internationale regelgeving terzake te waarborgen.

Artikel 6

Samenwerking bij bergingsactiviteiten

Wanneer schadelijke en potentieel gevaarlijke stoffen in verpakte vorm, waaronder begrepen containers, tankwagens, vrachtwagens, wagons of zeelichters, overboord worden gezet of overboord slaan, verbinden de partijen er zich toe zoveel mogelijk samen te werken bij de berging van genoemde verpakkingen en stoffen teneinde gevaar voor het zee- en het kustmilieu te voorkomen of te beperken.

Artikel 7

Verspreiding en uitwisseling van informatie

1.   Elke partij verbindt zich ertoe de andere partijen informatie mede te delen betreffende:

a)

de organisatie of de nationale instanties die bevoegd zijn voor de bestrijding van de verontreiniging van de zee door koolwaterstoffen en schadelijke en potentieel gevaarlijke stoffen;

b)

de bevoegde nationale instanties die informatie over verontreiniging van de zee door koolwaterstoffen en schadelijke en potentieel gevaarlijke stoffen moeten ontvangen en die kwesties in verband met de onderlinge bijstand tussen de partijen behandelen;

c)

de nationale instanties die bevoegd zijn om namens de staat op te treden bij onderlinge bijstand en samenwerking tussen de partijen;

d)

de organisatie of de nationale instanties die belast zijn met de tenuitvoerlegging van artikel 4, lid 2, en met name die welke belast zijn met de tenuitvoerlegging van de desbetreffende internationale verdragen en andere toepasselijke regelingen, met het beheer van de ontvangstinstallaties in havens en met de controle op illegale lozingen in het kader van het Marpol-verdrag 73/78;

e)

zijn regelgeving en andere bepalingen die rechtstreeks gevolgen hebben voor het voorbereid zijn op en de bestrijding van verontreiniging van de zee door koolwaterstoffen of schadelijke en potentieel gevaarlijke stoffen;

f)

nieuwe methoden ter voorkoming van verontreiniging van de zee door koolwaterstoffen en schadelijke en potentieel gevaarlijke stoffen, nieuwe procédés ter bestrijding van verontreiniging en nieuwe bewakingstechnologieën alsmede de ontwikkeling van onderzoekprogramma's op dat gebied.

2.   De partijen die zijn overeengekomen rechtstreeks dergelijke informatie uit te wisselen, delen deze informatie eveneens aan het regionaal centrum mee. Het regionaal centrum deelt deze informatie mee aan de andere partijen en, onder voorbehoud van wederkerigheid, aan de kuststaten in het Middellandse-Zeegebied die geen partij bij dit protocol zijn.

3.   Partijen die in het kader van dit protocol bilaterale of multilaterale overeenkomsten hebben gesloten, delen zulks mede aan het regionaal centrum, dat alle andere partijen daarvan in kennis stelt.

Artikel 8

Mededeling van informatie en verslagen over gevallen van verontreiniging

De partijen verbinden zich ertoe het gebruik van de hun ter beschikking staande communicatiemiddelen te coördineren teneinde te waarborgen dat alle verslagen en spoedeisende informatie over gevallen van verontreiniging met de nodige betrouwbaarheid en snelheid worden ontvangen, verzonden en verspreid. Het regionaal centrum krijgt de beschikking over communicatiemiddelen waarmee het kan deelnemen aan deze gecoördineerde inspanning en met name de taken kan vervullen waarmee het krachtens artikel 12, lid 2, is belast.

Artikel 9

Kennisgevingsprocedure

1.   Elke partij verstrekt de kapiteins of andere personen die de leiding hebben over schepen die onder haar vlag varen en de piloten van luchtvaartuigen die op haar grondgebied zijn geregistreerd, instructies waarin zij worden verzocht om haar en de dichtstbijzijnde kuststaat langst de snelste en meest geschikte weg naar gelang van de omstandigheden en volgens de procedures die eventueel volgens de toepasselijke bepalingen van de internationale overeenkomsten terzake vereist zijn, in kennis te stellen van:

a)

alle gebeurtenissen die leiden of kunnen leiden tot een lozing van koolwaterstoffen of schadelijke en potentieel gevaarlijke stoffen;

b)

de aanwezigheid, de kenmerken en de omvang van olievlekken of vlekken met schadelijke en potentieel gevaarlijke stoffen, met inbegrip van dergelijke stoffen in verpakte vorm, die op zee zijn aangetroffen en die een bedreiging voor het zeemilieu, voor de kusten of voor de verwante belangen van één of meer partijen vormen of kunnen vormen.

2.   Onverminderd artikel 20 van dit protocol neemt elke partij de passende maatregelen om ervoor te zorgen dat de kapitein van elk schip dat in haar territoriale wateren vaart, de in lid 1, onder a) en b), genoemde verplichtingen nakomt; zij kan het regionaal centrum terzake om assistentie verzoeken. Zij stelt de Internationale Maritieme Organisatie in kennis van de getroffen maatregelen.

3.   Elke partij verstrekt eveneens instructies aan de personen die de leiding hebben over zeehavens of laad- en losinstallaties die onder haar jurisdictie vallen om haar overeenkomstig de toepasselijke wetgeving in kennis te stellen van alle gebeurtenissen die leiden of kunnen leiden tot een lozing van koolwaterstoffen of schadelijke en potentieel gevaarlijke stoffen.

4.   Overeenkomstig de desbetreffende bepalingen van het Protocol betreffende de bescherming van de Middellandse Zee tegen verontreiniging die het gevolg is van exploratie en exploitatie van het continentaal plat, de zeebodem en de ondergrond daarvan verstrekt elke partij instructies aan de personen die de leiding hebben over offshore-installaties die onder haar jurisdictie vallen, om haar langs de snelste en meest geschikte weg naar gelang van de omstandigheden en volgens de door haar voorgeschreven procedures in kennis te stellen van alle gebeurtenissen die leiden of kunnen leiden tot een lozing van koolwaterstoffen of schadelijke en potentieel gevaarlijke stoffen.

5.   In de leden 1, 3 en 4 van dit artikel wordt onder „gebeurtenis” elk voorval verstaan dat beantwoordt aan de in die leden gegeven omschrijving, ongeacht of het gaat om een geval van verontreiniging of niet.

6.   In gevallen van verontreiniging wordt de ingevolge de leden 1, 3 en 4 ontvangen informatie aan het regionaal centrum medegedeeld.

7.   De ingevolge de leden 1, 3 en 4 ontvangen informatie wordt onverwijld meegedeeld aan de andere partijen die de gevolgen van het geval van verontreiniging kunnen ondervinden:

a)

hetzij door de partij die bedoelde informatie heeft ontvangen, bij voorkeur rechtstreeks of via het regionaal centrum;

b)

hetzij door het regionaal centrum.

Wanneer informatie rechtstreeks tussen de partijen wordt uitgewisseld, stellen zij het regionaal centrum in kennis van de maatregelen die zij hebben getroffen. Het regionaal centrum deelt deze informatie mee aan de andere partijen.

8.   Voor de kennisgeving van de gevallen van verontreiniging ingevolge de leden 6 en 7 maken de partijen gebruik van een op voorstel van het regionaal centrum onderling overeengekomen standaardformaat.

9.   Toepassing van het bepaalde in lid 7 houdt in dat de partijen niet gehouden zijn aan de verplichting van artikel 9, lid 2, van het verdrag.

Artikel 10

Operationele maatregelen

1.   Elke partij die te maken krijgt met een geval van verontreiniging:

a)

doet de nodige onderzoekingen om de aard, de omvang en de mogelijke gevolgen van het geval van verontreiniging of, in voorkomend geval, de aard en geschatte hoeveelheid van de koolwaterstoffen of schadelijke en potentieel gevaarlijke stoffen alsmede de richting waarin en de snelheid waarmee de vlekken zich verplaatsen, vast te stellen;

b)

neemt alle maatregelen die de gevolgen van het geval van verontreiniging kunnen voorkomen, beperken en voorzover mogelijk tenietdoen;

c)

stelt onverwijld de andere partijen die de gevolgen van het geval van verontreiniging kunnen ondervinden, in kennis van de bevindingen van genoemde onderzoekingen en van elke actie die is ondernomen of wordt overwogen om het geval van verontreiniging te bestrijden en verstrekt deze informatie tegelijkertijd aan het regionaal centrum, dat de informatie meedeelt aan alle andere partijen;

d)

blijft de situatie zolang mogelijk volgen en brengt overeenkomstig artikel 9 terzake verslag uit.

2.   Wanneer actie wordt ondernomen om de van een schip afkomstige verontreiniging te bestrijden, wordt alles in het werk gesteld om:

a)

mensenlevens te redden;

b)

het schip zelf te redden, waarbij erop wordt toegezien dat milieuschade in het algemeen wordt voorkomen of zoveel mogelijk wordt beperkt.

Elke partij die een dergelijke actie onderneemt, stelt de Internationale Maritieme Organisatie rechtstreeks of via het regionaal centrum daarvan in kennis.

Artikel 11

Noodmaatregelen aan boord van schepen of op offshore-installaties en in havens

1.   Elke partij treft de nodige maatregelen om er overeenkomstig de internationale regelgeving terzake voor te zorgen dat aan boord van schepen die onder haar vlag varen, een met die regelgeving conform noodplan aanwezig is.

2.   Elke partij verlangt van de kapiteins van schepen die onder haar vlag varen dat zij, wanneer zich een geval van verontreiniging voordoet, de procedures van het noodplan volgen en met name dat zij de betrokken instanties desgevraagd uitvoerige informatie verstrekken over het schip en de lading in verband met de ingevolge artikel 9 ondernomen acties en dat zij met genoemde instanties samenwerken.

3.   Onverminderd artikel 20 van dit protocol neemt elke partij de passende maatregelen om ervoor te zorgen dat de kapitein van elk schip dat in haar territoriale wateren vaart, de in lid 2 genoemde verplichtingen nakomt; zij kan het regionaal centrum terzake om assistentie verzoeken. Zij stelt de Internationale Maritieme Organisatie in kennis van de getroffen maatregelen.

4.   Elke partij verlangt van de instanties of de exploitanten die de leiding hebben over zeehavens en laad- en losinstallaties die onder haar jurisdictie vallen, wanneer zij dat dienstig acht, dat zij beschikken over noodplannen in geval van verontreiniging of soortgelijke schikkingen hebben getroffen die worden gecoördineerd met het ingevolge artikel 4 ingestelde nationale systeem en worden goedgekeurd volgens de door de bevoegde nationale instantie vastgestelde procedures.

5.   Elke partij verlangt van de exploitanten die de leiding hebben over offshore-installaties die onder haar jurisdictie vallen dat zij beschikken over een noodplan om elk geval van verontreiniging te bestrijden, dat wordt gecoördineerd met het ingevolge artikel 4 ingestelde nationale systeem en dat voldoet aan de door de bevoegde nationale instantie vastgestelde procedures.

Artikel 12

Bijstand

1.   Elke partij die bijstand nodig heeft om een geval van verontreiniging te bestrijden, kan hetzij rechtstreeks, hetzij via het regionaal centrum, andere partijen om hulp verzoeken. Daarbij wordt in eerste instantie een beroep gedaan op partijen die eveneens de gevolgen van de verontreiniging kunnen ondervinden. De hulp kan met name bestaan uit deskundige adviezen en het leveren of beschikbaar stellen van het benodigde gespecialiseerde personeel, producten, uitrusting en nautische voorzieningen. De partijen waarop een beroep wordt gedaan, stellen alles in het werk om hulp te verlenen.

2.   Wanneer de bij de operatie betrokken partijen geen overeenstemming kunnen bereiken over de uitvoering van de bestrijding, kan het regionaal centrum, wanneer zij daarmee instemmen, de door de partijen ingezette middelen coördineren.

3.   Overeenkomstig de toepasselijke internationale overeenkomsten treft elke partij de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke maatregelen om:

a)

het binnenkomen en gebruiken op haar grondgebied en het verlaten van haar grondgebied te vergemakkelijken van de schepen, luchtvaartuigen en andere vervoersmiddelen die deelnemen aan de bestrijding van een geval van verontreiniging of die personeel, lading, producten en materieel vervoeren voor de bestrijding van een dergelijk geval van verontreiniging; en

b)

een snel vervoer van personeel, lading, producten en materieel als bedoeld onder a) naar de plaats van bestemming op haar grondgebied en vanop haar grondgebied te vergemakkelijken.

Artikel 13

Vergoeding van de kosten van bijstand

1.   Tenzij er voordat een geval van verontreiniging optreedt een bilaterale of multilaterale overeenkomst is gesloten inzake de financiering van de maatregelen die de partijen treffen om een geval van verontreiniging te bestrijden, draagt elke partij overeenkomstig lid 2 de kosten van de maatregelen die zij treft om een geval van verontreiniging te bestrijden.

2.

a)

Wanneer een partij op uitdrukkelijk verzoek van een andere partij maatregelen treft, vergoedt de verzoekende partij aan de hulpverlenende partij de kosten van die maatregelen. Wanneer het verzoek wordt ingetrokken, draagt de verzoekende partij de kosten die de hulpverlenende partij reeds heeft gemaakt of waartoe zij betalingsverplichtingen is aangegaan;

b)

wanneer de maatregelen door een partij op haar eigen initiatief worden genomen, draagt zij de kosten daarvan;

c)

het onder a) en b) bepaalde is van toepassing tenzij de betrokken partijen per afzonderlijk geval anderszins overeenkomen.

3.   Tenzij er anderszins is overeengekomen, worden de kosten van de door een partij op verzoek van een andere partij getroffen maatregelen op billijke wijze berekend overeenkomstig het vigerende recht en de gebruiken inzake de vergoeding van dergelijke kosten in het land van de hulpverlenende partij.

4.   De partij die om hulp verzoekt en de hulpverlenende partij werken waar nodig samen om elk verzoek om schadeloosstelling tot een goed einde te brengen. Zij houden daarbij rekening met de geldende wettelijke regelingen.

Wanneer de aldus uitgevoerde invordering niet leidt tot een totale vergoeding van de bij de hulpverlening gemaakt kosten, kan de partij die om hulp verzoekt de hulpverlenende partij verzoeken af te zien van vergoeding van de kosten die de vergoede bedragen te boven gaan of de kosten die overeenkomstig lid 3 zijn berekend, te verlagen. Zij kan ook vragen de vergoeding van de kosten op te schorten. Wanneer zij een dergelijk verzoek behandelen, houden de hulpverlenende partijen rekening met de behoeften van de ontwikkelingslanden.

5.   De bepalingen van dit artikel doen op geen enkele wijze afbreuk aan het recht van de partijen om de kosten van maatregelen om een geval van verontreiniging te bestrijden op derden te verhalen krachtens andere toepasselijke bepalingen en regels van het nationaal en internationaal recht dat van toepassing is op enige bij de hulpverlening betrokken partij.

Artikel 14

Havenontvangstfaciliteiten

1.   De partijen treffen hetzij afzonderlijk, hetzij in bilateraal of multilateraal verband alle nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat in hun havens en terminals havenontvangstfaciliteiten beschikbaar zijn die aan de behoeften van de schepen beantwoorden. Zij zorgen ervoor dat deze faciliteiten doeltreffend worden gebruikt zonder dat de schepen daarbij buitensporige vertragingen oplopen.

De partijen wordt gevraagd regelingen uit te werken om de kosten van het gebruik van deze faciliteiten op een redelijk niveau vast te stellen.

2.   De partijen zorgen eveneens dat er passende ontvangstfaciliteiten voor plezierboten beschikbaar zijn.

3.   De partijen treffen de nodige maatregelen om te waarborgen dat de faciliteiten goed functioneren teneinde de effecten van de lozingen van die faciliteiten op het zeemilieu te beperken.

4.   De partijen treffen de nodige maatregelen om schepen die hun havens aandoen actuele informatie te verschaffen over de verplichtingen krachtens het Marpol 73/78-verdrag en over hun wetgeving terzake.

Artikel 15

Milieurisico's van het zeeverkeer

De partijen treffen, overeenkomstig algemeen aanvaarde internationale regels en normen en het wereldwijde mandaat van de Internationale Maritieme Organisatie, hetzij afzonderlijk, hetzij in bilateraal of multilateraal verband de nodige maatregelen om de milieurisico's van de erkende zeeroutes te beoordelen en nemen de passende maatregelen om de risico's van ongevallen of de daaraan verbonden milieueffecten te beperken.

Artikel 16

Ontvangst van schepen in nood in havens en vluchtplaatsen

De partijen bepalen nationale, subregionale of regionale strategieën voor de ontvangst in vluchtplaatsen, met inbegrip van havens, van schepen in nood die een bedreiging voor het zeemilieu vormen. Zij werken daartoe samen en stellen het regionaal centrum in kennis van de maatregelen die zij hebben vastgesteld.

Artikel 17

Subregionale overeenkomsten

De partijen kunnen onderhandelingen voeren over bilaterale of multilaterale subregionale overeenkomsten om de tenuitvoerlegging van dit protocol in zijn geheel of een gedeelte daarvan te vergemakkelijken en deze overeenkomsten uitbouwen en handhaven. Op verzoek van de betrokken partijen staat het regionaal centrum hen in het kader van zijn taken bij bij het opstellen en uitvoeren van die subregionale overeenkomsten.

Artikel 18

Vergaderingen

1.   De gewone vergaderingen van de partijen bij dit protocol worden gehouden tijdens de gewone vergaderingen van de partijen bij het verdrag die krachtens artikel 18 van het verdrag worden georganiseerd. De partijen bij dit protocol kunnen ook buitengewone vergaderingen houden overeenkomstig artikel 18 van het verdrag.

2.   De vergaderingen van de partijen bij dit protocol hebben met name ten doel:

a)

de verslagen van het regionaal centrum over de tenuitvoerlegging van het protocol en met name de artikelen 4, 7 en 16 te behandelen;

b)

strategieën, actieplannen en programma's ter uitvoering van dit protocol op te stellen en aan te nemen;

c)

de uitvoering van die strategieën, actieplannen en programma's te volgen, de doelmatigheid ervan te beoordelen en te onderzoeken of het nodig is nieuwe strategieën, actieplannen of programma's aan te nemen en daartoe maatregelen uit te werken;

d)

waar nodig andere taken uit te voeren uit hoofde van dit protocol.

Artikel 19

Relatie met het verdrag

1.   De bepalingen van het verdrag inzake elk protocol zijn ook van toepassing op het onderhavige protocol.

2.   Het reglement van orde en de financiële regels die zijn vastgesteld overeenkomstig artikel 24 van het verdrag zijn van toepassing op het onderhavige protocol, tenzij de partijen bij het protocol anderszins overeenkomen.

SLOTBEPALINGEN

Artikel 20

Gevolgen van het protocol voor het nationale recht

Bij de tenuitvoerlegging van de bepalingen van dit protocol wordt geen afbreuk gedaan aan het recht van de partijen om op de gebieden die onder dit protocol vallen, striktere maatregelen van nationaal recht of andere maatregelen in overeenstemming met het internationale recht vast te stellen.

Artikel 21

Betrekkingen met derden

De partijen nodigen staten die geen partij zijn bij dit protocol en internationale organisaties waar nodig uit om samen te werken bij de tenuitvoerlegging van dit protocol.

Artikel 22

Ondertekening

Dit protocol staat te Valletta, Malta, op 25 januari 2002 en te Madrid van 26 januari 2002 tot 25 januari 2003 open voor ondertekening door elke partij bij het verdrag.

Artikel 23

Bekrachtiging, aanvaarding of goedkeuring

Dit protocol is onderworpen aan bekrachtiging, aanvaarding of goedkeuring. De akten van bekrachtiging, aanvaarding of goedkeuring worden nedergelegd bij de regering van Spanje die als depositaris optreedt.

Artikel 24

Toetreding

Vanaf 26 januari 2003 staat dit protocol open voor toetreding van elke partij bij het verdrag.

Artikel 25

Inwerkingtreding

1.   Dit protocol treedt in werking op de dertigste dag na de datum van nederlegging van de zesde akte van bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding.

2.   Vanaf de datum van inwerkingtreding vervangt dit protocol het Protocol betreffende de samenwerking in noodsituaties bij de bestrijding van de verontreiniging van de Middellandse Zee door koolwaterstoffen en andere schadelijke stoffen in de betrekkingen tussen de partijen bij beide instrumenten.

TEN BLIJKE WAARVAN de naar behoren gevolmachtigde ondergetekenden hun handtekening onder dit protocol hebben gesteld.

GEDAAN te Valletta, Malta, op 25 januari 2002 in één exemplaar in de Engelse, de Franse, de Spaanse en de Arabische taal, zijnde de vier teksten gelijkelijk authentiek.


6.8.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 261/47


BESLUIT VAN DE RAAD

van 29 april 2004

betreffende de sluiting van de Overeenkomst inzake wetenschappelijke en technische samenwerking tussen de Europese Gemeenschap en de staat Israël

(2004/576/EG)

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 170, juncto artikel 300, lid 2, eerste alinea, eerste zin,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Gezien het advies van het Europees Parlement (1),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De Commissie heeft, namens de Gemeenschap, met de staat Israël onderhandeld over de overeenkomst inzake wetenschappelijke en technische samenwerking.

(2)

Onder voorbehoud van de sluiting van de overeenkomst werd deze overeenkomst namens de Gemeenschap op 10 juni 2003 te Brussel ondertekend.

(3)

Deze overeenkomst dient te worden goedgekeurd,

BESLUIT:

Artikel 1

De Overeenkomst inzake wetenschappelijke en technische samenwerking tussen de Europese Gemeenschap en de staat Israël wordt namens de Gemeenschap goedgekeurd.

De tekst van de overeenkomst is aan dit besluit gehecht (2).

Artikel 2

De voorzitter van de Raad gaat namens de Gemeenschap over tot de in artikel 5 van de overeenkomst bedoelde kennisgeving.

Gedaan te Luxemburg, 29 april 2004.

Voor de Raad

De voorzitter

M. McDOWELL


(1)  Advies uitgebracht op 11 maart 2004 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad).

(2)  PB L 154 van 21.6.2003, blz. 80.


6.8.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 261/48


BESLUIT VAN DE RAAD

van 29 april 2004

betreffende de sluiting van een overeenkomst in de vorm van een briefwisseling tussen de Europese Gemeenschap en de Republiek Kazachstan, waarbij een systeem voor dubbele controle zonder kwantitatieve beperkingen wordt ingesteld voor de uitvoer van bepaalde ijzer- en staalproducten uit de Republiek Kazachstan naar de Europese Gemeenschap

(2004/577/EG)

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, inzonderheid op artikel 133 in samenhang met artikel 300, lid 2, eerste zin,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De Partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst waarbij een partnerschap tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Republiek Kazachstan, anderzijds (1), is op 1 juli 1999 in werking getreden.

(2)

De Europese Gemeenschap en de Republiek Kazachstan zijn overeengekomen voor bepaalde ijzer- en staalproducten een systeem voor dubbele controle in te stellen voor de periode van 1 januari 2000 tot en met 31 december 2001. De desbetreffende overeenkomst in de vorm van een briefwisseling is namens de Europese Gemeenschap goedgekeurd bij Besluit 1999/865/EG (2). Bij Verordening (EG) nr. 2743/1999 (3) zijn de overeenkomstige uitvoeringsbepalingen voor de Gemeenschap vastgesteld.

(3)

De Commissie heeft onderhandelingen gevoerd over een overeenkomst in de vorm van een briefwisseling tussen de Europese Gemeenschap en de Republiek Kazachstan, waarbij een systeem voor dubbele controle zonder kwantitatieve beperkingen wordt ingesteld voor de uitvoer van bepaalde ijzer- en staalproducten uit de Republiek Kazachstan naar de Europese Gemeenschap,

BESLUIT:

Artikel 1

1.   De Overeenkomst in de vorm van een briefwisseling tussen de Europese Gemeenschap en de Republiek Kazachstan, waarbij een systeem voor dubbele controle zonder kwantitatieve beperkingen wordt ingesteld voor de uitvoer van bepaalde ijzer- en staalproducten uit de Republiek Kazachstan naar de Europese Gemeenschap, wordt namens de Europese Gemeenschap goedgekeurd.

2.   De tekst van de overeenkomst (4) is aan dit besluit gehecht.

Artikel 2

De voorzitter van de Raad wordt gemachtigd de persoon aan te wijzen die bevoegd is de in artikel 1 bedoelde overeenkomst in de vorm van een briefwisseling te ondertekenen en daardoor de Gemeenschap te binden.

Gedaan te Luxemburg, 29 april 2004.

Voor de Raad

De voorzitter

M. McDOWELL


(1)  PB L 196 van 28.7.1999, blz. 3.

(2)  PB L 342 van 31.12.1999, blz. 37.

(3)  PB L 342 van 31.12.1999, blz. 1.

(4)  Zie bladzijde 49 van dit Publicatieblad.


OVEREENKOMST

in de vorm van een briefwisseling tussen de Europese Gemeenschap en de regering van de Republiek Kazachstan, waarbij een systeem voor dubbele controle zonder kwantitatieve beperkingen wordt ingesteld voor de uitvoer van bepaalde ijzer- en staalproducten uit de Republiek Kazachstan naar de Europese Gemeenschap

Mijnheer,

1.

Ik heb de eer te verwijzen naar de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal en de Republiek Kazachstan inzake de handel in bepaalde ijzer- en staalproducten, gesloten op 22 juli 2002. Voorts heeft overleg plaatsgevonden over problemen met betrekking tot bepaalde ijzer- en staalproducten die niet onder bovengenoemde overeenkomst vallen.

2.

Naar aanleiding van dit overleg komen de partijen overeen voor bepaalde ijzer- en staalproducten een systeem voor dubbele controle zonder kwantitatieve beperkingen in te stellen, teneinde de transparantie te bevorderen en mogelijke verlegging van het handelsverkeer te voorkomen. Een omschrijving van dit systeem voor dubbele controle is aan deze brief gehecht.

3.

Deze briefwisseling laat de toepassing van de relevante bepalingen van de bilaterale overeenkomsten betreffende de handel en aanverwante zaken onverlet, met name de bepalingen met betrekking tot antidumping- en vrijwaringsmaatregelen.

4.

Elk der partijen kan te allen tijde voorstellen doen tot wijziging van de bijlage of de aanhangsels daarvan; dergelijke wijzigingen vereisen de wederzijdse instemming van de partijen en treden in werking zoals door de partijen wordt overeengekomen. Indien ten aanzien van een product dat onder het systeem voor dubbele controle valt antidumping- of vrijwaringsonderzoeken worden ingeleid, of antidumping- of vrijwaringsmaatregelen in de Europese Gemeenschap worden ingesteld, besluit Kazachstan of dit product van het systeem voor dubbele controle zal worden uitgesloten. Een dergelijk besluit is niet van invloed op het in het vrije verkeer brengen van het desbetreffende product in de Gemeenschap.

5.

Ten slotte heb ik de eer voor te stellen dat indien deze brief, de bijlage en de aanhangsels voor uw regering aanvaardbaar zijn, zij tezamen een overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en Kazachstan vormen, die op de datum van uw antwoord in werking zal treden.

Gelieve, mijnheer, de verzekering van mijn bijzondere hoogachting te aanvaarden.

Voor de Europese Gemeenschap

Image

Mijnheer,

Ik heb de eer de ontvangst te bevestigen van uw brief van …, welke als volgt luidt:

„1.

Ik heb de eer te verwijzen naar de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal en de Republiek Kazachstan inzake de handel in bepaalde ijzer- en staalproducten, gesloten op 22 juli 2002. Voorts heeft overleg plaatsgevonden over problemen met betrekking tot bepaalde ijzer- en staalproducten die niet onder bovengenoemde overeenkomst vallen.

2.

Naar aanleiding van dit overleg komen de partijen overeen voor bepaalde ijzer- en staalproducten een systeem voor dubbele controle zonder kwantitatieve beperkingen in te stellen, teneinde de transparantie te bevorderen en mogelijke verlegging van het handelsverkeer te voorkomen. Een omschrijving van dit systeem voor dubbele controle is aan deze brief gehecht.

3.

Deze briefwisseling laat de toepassing van de relevante bepalingen van de bilaterale overeenkomsten betreffende de handel en aanverwante zaken onverlet, met name de bepalingen met betrekking tot antidumping- en vrijwaringsmaatregelen.

4.

Elk der partijen kan te allen tijde voorstellen doen tot wijziging van de bijlage of de aanhangsels daarvan; dergelijke wijzigingen vereisen de wederzijdse instemming van de partijen en treden in werking zoals door de partijen wordt overeengekomen. Indien ten aanzien van een product dat onder het systeem voor dubbele controle valt antidumping- of vrijwaringsonderzoeken worden ingeleid, of antidumping- of vrijwaringsmaatregelen in de Europese Gemeenschap worden ingesteld, besluit Kazachstan of dit product van het systeem voor dubbele controle zal worden uitgesloten. Een dergelijk besluit is niet van invloed op het in het vrije verkeer brengen van het desbetreffende product in de Gemeenschap.

5.

Ten slotte heb ik de eer voor te stellen dat indien deze brief, de bijlage en de aanhangsels voor uw regering aanvaardbaar zijn, zij tezamen een overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en Kazachstan vormen, die op de datum van uw antwoord in werking zal treden.”.

Ik heb de eer te bevestigen dat het bovenstaande voor mijn regering aanvaardbaar is, en dat uw brief, dit antwoord en de aangehechte bijlage en aanhangsels, overeenkomstig uw voorstel, tezamen een overeenkomst vormen.

Gelieve, mijnheer, de verzekering van mijn bijzondere hoogachting te aanvaarden.

Voor de regering van de Republiek Kazachstan

Image

BIJLAGE

1.1.

Vanaf de datum met ingang waarvan deze overeenkomst door de partijen wordt toegepast tot en met 31 december 2004, tenzij de partijen overeenkomen het systeem eerder te beëindigen, dient bij invoer in de Gemeenschap van de in aanhangsel I genoemde producten van oorsprong uit Kazachstan een door de autoriteiten in de Gemeenschap afgegeven toezichtdocument te worden overgelegd, dat met het in aanhangsel II opgenomen model overeenstemt.

1.2.

Vanaf de datum met ingang waarvan deze overeenkomst door de partijen wordt toegepast tot en met 31 december 2004, tenzij de partijen overeenkomen het systeem eerder te beëindigen, is voor de invoer in de Gemeenschap van de in aanhangsel I genoemde producten van oorsprong uit Kazachstan bovendien een door de bevoegde autoriteiten van Kazachstan afgegeven uitvoerdocument vereist. Uiterlijk op 31 maart van het jaar volgende op het jaar waarin de goederen zijn verzonden waarop het document betrekking heeft, dient het origineel van het uitvoerdocument door de importeur te worden overgelegd.

1.3.

De verzending wordt geacht te hebben plaatsgevonden op de dag waarop de goederen op het vervoermiddel zijn geladen waarmee zij zullen worden uitgevoerd.

1.4.

Het uitvoerdocument stemt overeen met het in aanhangsel III opgenomen model. Het is geldig voor uitvoer naar het gehele douanegebied van de Gemeenschap.

1.5.

Kazachstan deelt de Europese Commissie de namen en adressen mede van zijn overheidsinstanties die bevoegd zijn voor de afgifte en controle van de uitvoerdocumenten en doet de Europese Commissie tevens voorbeelden toekomen van de door deze instanties gebruikte stempels en handtekeningen. Kazachstan stelt de Commissie van eventuele wijzigingen in deze gegevens in kennis.

1.6.

De producten waarop deze overeenkomst betrekking heeft, worden ingedeeld volgens de tarief- en statistieknomenclatuur van de Gemeenschap (hierna „gecombineerde nomenclatuur” of afgekort „GN” genoemd). De oorsprong van de producten waarop deze overeenkomst betrekking heeft, wordt vastgesteld overeenkomstig de in de Gemeenschap geldende regels.

1.7.

De bevoegde autoriteiten van de Gemeenschap stellen Kazachstan in kennis van alle wijzigingen in de gecombineerde nomenclatuur (GN) die betrekking hebben op de onder deze overeenkomst vallende producten, voordat deze wijzigingen in de Gemeenschap in werking treden.

1.8.

In aanhangsel IV is een aantal technische bepalingen opgenomen inzake de uitvoering van het systeem voor dubbele controle.

2.1.

Kazachstan doet de Gemeenschap nauwkeurige statistische gegevens toekomen over de door de Kazachse autoriteiten ingevolge punt 1.2 afgegeven uitvoerdocumenten. Deze gegevens worden de Commissie toegezonden uiterlijk aan het einde van de maand volgende op de maand waarop zij betrekking hebben.

2.2.

De Gemeenschap doet de autoriteiten van Kazachstan nauwkeurige statistische gegevens toekomen over de door de lidstaten op grond van punt 1.1 afgegeven toezichtdocumenten met betrekking tot de uitvoerdocumenten die door de Kazachse autoriteiten zijn afgegeven. Deze gegevens worden de autoriteiten van Kazachstan toegezonden uiterlijk aan het einde van de maand volgende op de maand waarop zij betrekking hebben.

3.

Indien nodig wordt op verzoek van een partij overleg gepleegd over problemen die zich bij het functioneren van de overeenkomst mochten voordoen. Dit overleg vindt onverwijld plaats. Beide partijen nemen aan het overleg op grond van dit punt deel in een geest van samenwerking, en met de wil de geschillen tussen hen op te lossen.

4.

Kennisgevingen op grond van deze bepalingen worden gericht tot de volgende instanties:

voor de Gemeenschap: de Commissie van de Europese Gemeenschappen,

voor Kazachstan: de missie van de Republiek Kazachstan bij de Europese Gemeenschappen.

Aanhangsel I

Producten die aan dubbele controle zonder kwantitatieve beperkingen zijn onderworpen

KAZACHSTAN

 

ex 7211 23 30 (Taric-code 7211233099)

 

ex 7211 23 80 (Taric-code 7211238099)

 

ex 7211 29 00 (Taric-code 7211290091)

 

ex 7211 29 00 (Taric-code 7211290099)

 

ex 7211 90 00 (Taric-code 7211900090)

 

ex 7211 23 20 (Taric-code 7211232090)

 

ex 7225 19 10 (Taric-code 7225191000)

 

ex 7225 19 90 (Taric-code 7225199000)

 

ex 7226 19 10 (Taric-code 7226191000)

 

ex 7226 19 80 (Taric-code 7226198010)

 

ex 7226 19 80 (Taric-code 7226198090)

 

ex 7226 11 00 (Taric-code 7226110090)

Aanhangsel II

EUROPEAN COMMUNITY SURVEILLANCE DOCUMENT

Image

Image

EUROPEAN COMMUNITY SURVEILLANCE DOCUMENT

Image

Image

EUROPESE GEMEENSCHAP — TOEZICHTDOCUMENT

1.

Geadresseerde (naam, volledig adres, land, BTW-nummer)

2.

Nummer van afgifte

3.

Voorziene plaats en datum van de invoer

4.

Voor de afgifte bevoegde autoriteit (naam, adres en telefoonnummer)

5.

Aangever/vertegenwoordiger (indien van toepassing) (naam, volledig adres)

6.

Land van oorsprong (en nummer van geonomenclatuur)

7.

Land van herkomst (en nummer van geonomenclatuur)

8.

Laatste dag van geldigheid

9.

Omschrijving van de goederen

10.

GN-code en categorie

11.

Hoeveelheid in kg (nettomassa) of in extra eenheden

12.

Waarde cif grens Gemeenschap in EUR

13.

Aanvullende gegevens

14.

Visum van de bevoegde autoriteit

Datum: …………………………………………….

Handtekening:

Stempel:

15.

Afschrijvingen

In het eerste deel van kolom 17 de beschikbare hoeveelheid en in het tweede deel de afgeschreven hoeveelheid aanduiden

16.

Nettohoeveelheid (nettomassa of andere meeteenheid met aanduiding van de eenheid)

17.

In cijfers

18.

In letters voor de afgeschreven hoeveelheid

19.

Douanedocument (soort en nummer) of uittreksel (nummer) en datum van afschrijving

20.

Naam, lidstaat, handtekening en stempel van de afschrijvende autoriteit

Hier de eventuele verlengstrook bevestigen.

Aanhangsel III

Image

Image

UITVOERDOCUMENT

(IJzer en staal)

1.

Exporteur (naam, volledig adres, land)

2.

Nummer

3.

Jaar

4.

Productgroep

5.

Geadresseerde (naam, volledig adres, land)

6.

Land van oorsprong

7.

Land van bestemming

8.

Plaats en datum van verzending — Vervoermiddel

9.

Aanvullende gegevens

10.

Omschrijving van de goederen — Producent

11.

GN-code

12.

Hoeveelheid (1)

13.

Fob-waarde (2)

14.

VISUM VAN DE BEVOEGDE AUTORITEIT

15.

Bevoegde autoriteit (naam, volledig adres, land).

Te ……………………….., op …………………………

(Handtekening)

(Stempel)


(1)  Nettogewicht in kg en hoeveelheid, indien deze niet het nettogewicht is, in de voorgeschreven eenheid.

(2)  In de valuta van het verkoopcontract.

Aanhangsel IV

KAZACHSTAN

Technische bepalingen inzake de uitvoering van het systeem voor dubbele controle

1.

De afmetingen van de uitvoerdocumenten zijn 210 × 297 mm. Het te gebruiken papier is wit en houtvrij, zodanig gelijmd dat het goed te beschrijven is en weegt ten minste 25 g/m2. De documenten worden in het Engels gesteld. Indien zij met de hand worden ingevuld, moet dit met inkt en in blokletters gebeuren. De documenten mogen kopieën bevatten, wanneer deze duidelijk als zodanig zijn aangeduid. Indien de documenten uit verscheidene exemplaren bestaan, is het bovenste blad het origineel. Op dit exemplaar wordt duidelijk het woord „original” aangebracht en op de andere exemplaren het woord „copy”. Slechts het origineel wordt door de bevoegde autoriteiten van de Gemeenschap als geldig erkend voor de controle op de uitvoer naar de Gemeenschap overeenkomstig de bepalingen van het systeem voor dubbele controle.

2.

Elk document is ter identificatie van een al dan niet voorgedrukt gestandaardiseerd volgnummer voorzien. Dit volgnummer is als volgt samengesteld:

twee letters ter aanduiding van het land van uitvoer: KZ = Kazachstan;

twee letters ter aanduiding van de beoogde lidstaat van inklaring:

BE

=

België

DK

=

Denemarken

DE

=

Duitsland

EL

=

Griekenland

ES

=

Spanje

FR

=

Frankrijk

IE

=

Ierland

IT

=

Italië

LU

=

Luxemburg

NL

=

Nederland

AT

=

Oostenrijk

PT

=

Portugal

FI

=

Finland

SE

=

Zweden

GB

=

Verenigd Koninkrijk

CZ

=

Tsjechische Republiek (1)

EE

=

Estland (1)

CY

=

Cyprus (1)

LV

=

Letland (1)

LT

=

Litouwen (1)

HU

=

Hongarije (1)

MT

=

Malta (1)

PL

=

Polen (1)

SI

=

Slovenië (1)

SK

=

Slowaakse Republiek (1)

een getal van één cijfer dat het betrokken jaar aangeeft en dat met het laatste cijfer van dat jaar overeenkomt, bijvoorbeeld „4” voor 2004;

een getal van twee cijfers uit de reeks van 01 tot en met 99, dat het kantoor van afgifte in het land van uitvoer aangeeft;

een volgnummer van vijf cijfers uit de reeks van 00001 tot 99999 dat aan de beoogde lidstaat van inklaring wordt toegekend.

3.

De uitvoerdocumenten zijn geldig voor het kalenderjaar waarin zij zijn afgegeven, als vermeld in vak 3 van het uitvoerdocument.

4.

Aangezien de importeur bij zijn aanvraag voor een invoerdocument het originele uitvoerdocument dient over te leggen, moeten uitvoerdocumenten zo veel mogelijk worden afgegeven voor afzonderlijke handelstransacties, en niet voor algemene contracten.

5.

Kazachstan behoeft op het uitvoerdocument geen prijsgegevens te vermelden; deze gegevens worden echter op verzoek aan de autoriteiten van de Commissie beschikbaar gesteld.

6.

Uitvoerdocumenten mogen worden afgegeven na de verzending van de producten waarop zij betrekking hebben. In dergelijke gevallen wordt op die documenten de vermelding „issued retrospectively” aangebracht.

7.

Bij diefstal, verlies of vernietiging van een uitvoerdocument kan de exporteur bij de bevoegde overheidsinstantie die het document heeft afgegeven een duplicaat aanvragen, dat wordt opgesteld aan de hand van de exportdocumenten waarover hij beschikt. Op het aldus afgegeven duplicaat van dit uitvoerdocument wordt de vermelding „duplicate” aangebracht. Het duplicaat draagt de datum van het originele uitvoerdocument.

8.

De bevoegde autoriteiten van de Gemeenschap worden onverwijld in kennis gesteld van intrekking of wijziging van reeds afgegeven uitvoerdocumenten, en waar van toepassing van de reden daarvan.


(1)  Deze aanduidingen van deze lidstaten en de daarbij behorende codes zijn van toepassing vanaf de toetreding van deze staten tot de Europese Gemeenschap.


6.8.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 261/63


BESCHIKKING VAN DE RAAD

van 29 april 2004

betreffende het sluiten van de Kaderovereenkomst tussen de Europese Gemeenschap en het Europees Ruimteagentschap

(2004/578/EG)

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 170 juncto de eerste zin van de eerste alinea van artikel 300, lid 2, en de eerste alinea van artikel 300, lid 3, daarvan,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Gezien het advies van het Europees Parlement (1),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De Commissie heeft namens de Gemeenschap onderhandeld over een overeenkomst met het Europees Ruimteagentschap.

(2)

De overeenkomst is op 25 november 2003 namens de Gemeenschap ondertekend behoudens mogelijke sluiting ervan op een latere datum.

(3)

Deze overeenkomst moet worden goedgekeurd,

HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING VASTGESTELD:

Artikel 1

De overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en het Europees Ruimteagentschap wordt hierbij namens de Gemeenschap goedgekeurd.

De tekst van de overeenkomst is aan deze beschikking gehecht.

Artikel 2

De voorzitter van de Raad wordt hierbij gemachtigd om de persoon aan te wijzen die bevoegd is om namens de Gemeenschap de akte van goedkeuring te deponeren, zoals bepaald in artikel 12, lid 1, van de Kaderovereenkomst, teneinde uitdrukking te geven aan de instemming van de Gemeenschap om gebonden te zijn.

Deze beschikking is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Luxemburg, 29 april 2004.

Voor de Raad

De voorzitter

M. McDOWELL


(1)  Advies uitgebracht op 20 april 2004 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad).


KADEROVEREENKOMST

tussen de Europese Gemeenschap en het Europees Ruimteagentschap

DE EUROPESE GEMEENSCHAP

en

HET EUROPEES RUIMTEAGENTSCHAP

(hierna „de partijen” genoemd),

ZIJN HET VOLGENDE OVEREENGEKOMEN:

Artikel 1

Doel van de samenwerking

Met deze kaderovereenkomst wordt het volgende beoogd:

1.

Een coherente en geleidelijke ontwikkeling van een globaal Europees ruimtebeleid. Specifiek is het de bedoeling van dit beleid de vraag naar diensten en toepassingen ter ondersteuning van het communautaire beleid waarbij ruimtesystemen worden gebruikt, te koppelen met het aanbod van de ruimtesystemen en infrastructuren die nodig zijn om aan die vraag te voldoen.

2.

De totstandbrenging van een kaderstructuur waarmee wordt voorzien in passende operationele regelingen en een doeltreffende en wederzijds voordelige samenwerking tussen de partijen op het vlak van ruimteactiviteiten in overeenstemming met hun respectieve taken en verantwoordelijkheden, met inachtneming van hun institutionele en operationele kader. De samenwerking uit hoofde van de Kaderovereenkomst tussen de partijen is erop gericht:

a)

Europa een onafhankelijke en kosteneffectieve toegang te verzekeren tot de ruimte en de ontwikkeling van andere terreinen van strategische betekenis, noodzakelijk voor een onafhankelijke benutting en toepassing van ruimtetechnologieën in Europa;

b)

te verzekeren dat er bij het algemene Europees ruimtebeleid in het bijzonder met de algemene beleidslijnen van de Europese Gemeenschap rekening wordt gehouden;

c)

het beleid van de Gemeenschap in verschillende sectoren te ondersteunen door gebruikmaking, waar toepasselijk, van ruimtetechnologieën en -infrastructuren, waar zulks aangewezen is, en door bevordering van het gebruik van ruimtesystemen ter ondersteuning van duurzame ontwikkeling, economische groei en werkgelegenheid;

d)

het gebruik van expertise en beschikbare middelen te optimaliseren en bij te dragen aan een consolidering van de nauwe samenwerking tussen the Europese Gemeenschap en het ESA, en daarbij binnen een strategische partnerschap een koppeling tot stand te brengen tussen de vraag naar en het aanbod van ruimtesystemen;

e)

te zorgen voor een grotere mate van coherentie en synergie tussen onderzoek en ontwikkeling, ten einde het gebruik te optimaliseren van de in Europa beschikbare middelen, met inbegrip van het netwerk van technische centra.

Artikel 2

Beginselen van de samenwerking

1.   De samenwerking tussen de partijen vindt plaats tegen de achtergrond van de gemeenschappelijke doelstellingen als omschreven in artikel 1, met inachtneming van de respectieve taken en verantwoordelijkheden en de respectieve institutionele contexten en operationele kaderstructuren.

2.   Elke partij neemt de besluiten die nodig zijn voor de tenuitvoerlegging van deze overeenkomst, als beschreven in artikel 4, zulks in overeenstemming met haar eigen interne procedures.

3.   Indachtig de aard van ruimtetechnologieën en -infrastructuren, houden beide partijen, bij de tenuitvoerlegging van deze overeenkomst, met hun eigen beveiligingsdimensie rekening.

Artikel 3

Terreinen van de samenwerking

1.   De partijen hebben besloten dat er op de volgende specifieke gebieden zal worden samengewerkt:

Wetenschap

Technologie

Aardobservatie

Navigatie

Communicatie per satelliet

Menselijke ruimtevluchten en microzwaartekracht

Lanceerinrichtingen

Ruimtegerelateerd spectrumbeleid.

2.   De partijen mogen nieuwe terreinen voor samenwerking aanwijzen en ontwikkelen.

Artikel 4

Uitvoering

1.   Voor de uitvoering van deze overeenkomst neemt elke partij, in overeenstemming met haar eigen prerogatieven, juridische instrumenten en procedures, alle nodige maatregelen om het in artikel 1 genoemde doel van de samenwerking te kunnen bereiken.

2.   Dergelijke maatregelen dienen ter bevordering van het gebruik van ruimteonderzoek, -ontwikkeling en -toepassingen in de openbare en particuliere sector, van de goedkeuring van wetgevings-, regelgevings- en normaliseringsmaatregelen in deze sector, en de financiering en uitvoering van gezamenlijke initiatieven overeenkomstig artikel 5.

3.   Elke partij doet een beroep op de bevoegdheden en vaardigheden van de ander, wanneer een maatregel met het oog op het doel van de samenwerking noodzakelijk is, en verschaft de andere partij expertise en bijstand op de terreinen waarvoor zij specifieke bevoegdheid heeft.

Artikel 5

Gezamenlijke initiatieven

1.   Behoudens het bepaalde in lid 3 kunnen de door de partijen te ontplooien gezamenlijke initiatieven, zonder hiertoe beperkt te zijn, de volgende vormen aannemen:

a)

het beheer door het ESA van ruimtegerelateerde activiteiten van de Europese Gemeenschap, in overeenstemming met de regels van de Europese Gemeenschap,

b)

de deelneming door de Europese Gemeenschap aan een optioneel programma van het Europees Ruimteagentschap, in overeenstemming met artikel V.I.b van het ESA-Verdrag;

c)

de ontplooiing van activiteiten welke door beide partijen worden gecoördineerd, geïmplementeerd en gefinancierd;

d)

de oprichting door de partijen van organen belast met initiatieven ter aanvulling van onderzoek- en ontwikkelingsactiviteiten, zoals dienstverlening, de vorming van personeel en het beheer van infrastructuren;

e)

de uitvoering van studies, het organiseren van wetenschappelijke seminars, conferenties, symposia en workshops, de opleiding van wetenschappers en technische deskundigen, het uitwisselen of delen van apparatuur en materialen, de toegang tot faciliteiten, en de ondersteuning van bezoeken en uitwisselingen van wetenschappers, technici of andere specialisten.

2.   Wanneer voor de uitvoering van een gezamenlijk initiatief een gedetailleerde definitie vereist is, wordt hierin voorzien met tussen de partijen overeen te komen specifieke regelingen. Waar van toepassing omvatten dergelijke specifieke regelingen ten minste het volgende:

a)

de globale missiedefinitie;

b)

een beschrijving van de doelstellingen;

c)

een geconsolideerde reeks gebruikersvereisten;

d)

een werkplan;

e)

een passend beheersplan;

f)

de rol van en de financiële implicaties voor de partijen;

g)

een industrieel beleidsplan;

h)

begrotingsaspecten;

i)

regels voor de intellectuele eigendomsrechten en eigendomsregels, waaronder die betreffende de overdracht van eigendom, de uitvoeringbeginselen met inbegrip van stemrechten en de deelneming van derden.

Beide partijen werken zo spoedig mogelijk, in aanvulling op deze specifieke regelingen, de nodige leidende beginselen uit.

3.   Eventuele financiële bijdragen van een der partijen in overeenstemming met een specifieke regeling vallen onder de op die partij van toepassing zijnde financiële bepalingen. Onder geen beding is de Europese Gemeenschap gehouden de in het ESA-Verdrag vervatte „geografische spreidings”-regel en met name bijlage V hiervan toe te passen. De regels betreffende financiële controle en audits bij de partij die tot de gezamenlijke initiatieven bijdraagt, of bij beide partijen in geval van een gezamenlijke bijdrage, moeten bij alle gezamenlijke activiteiten worden nageleefd.

Artikel 6

Raadpleging en informatie

1.   De partijen raadplegen elkaar op gezette tijden teneinde hun activiteiten zo volledig mogelijk te coördineren. De ene partij stelt de andere steeds in kennis van eventuele initiatieven in het kader van haar eigen besluitvormingproces, op de in artikel 3 genoemde samenwerkingsgebieden, welke voor de andere partij van belang kunnen zijn.

2.   De partijen zorgen, binnen het bestek van hun eigen regels, voor een uitwisseling van alle informatie waarover zij beschikken en die voor de tenuitvoerlegging van deze overeenkomst vereist kan zijn.

3.   Tenzij anders bepaald, onthullen de partijen niets van de in verband met deze overeenkomst uitgewisselde informatie aan personen die niet bij hen in dienst zijn of die niet officieel zijn gemachtigd met dergelijke informatie om te gaan; evenmin gebruiken zij deze informatie voor commerciële doeleinden. Wanneer dergelijke informatie wordt onthuld, gebeurt dit alleen voor zover noodzakelijk voor de uitvoering van deze overeenkomst, als aangegeven in artikel 1, en in strikte vertrouwelijkheid.

Artikel 7

Externe dimensie van de samenwerking

1.   De partijen stellen elkaar in kennis van activiteiten met een internationale dimensie die voor de ander van belang kunnen zijn.

2.   In voorkomend geval kan een partij, met betrekking tot zaken die haar internationale activiteiten betreffen, de andere partij raadplegen.

3.   Wanneer eenmaal, in overeenstemming met artikel 5, een specifieke regeling tussen de partijen is overeengekomen, dragen de partijen, in overeenstemming met die specifieke regeling, gezamenlijk zorg voor de externe aspecten van deze gezamenlijke activiteit ten aanzien van derden.

Artikel 8

Coördinatie en vergemakkelijking van samenwerkingsactiviteiten

1.   De coördinatie en vergemakkelijking van samenwerkingsactiviteiten in het kader van deze overeenkomst worden bewerkstelligd door middel van regelmatig plaatsvindende gezamenlijke en gelijktijdige zittingen van de Raad van de Europese Unie en de Raad van het ESA op ministerieel niveau („Ruimteraad”).

2.   Deze gezamenlijke en gelijktijdige vergaderingen hebben onder meer tot doel:

a)

beleidslijnen te verschaffen ter ondersteuning van de doelstellingen van deze overeenkomst en om te kunnen vaststellen welke maatregelen vereist zijn;

b)

aanbevelingen te doen, vooral met betrekking tot de voornaamste onderdelen van de specifieke regelingen;

c)

de partijen te adviseren over manieren om de samenwerking in overeenstemming met de in deze overeenkomst aangegeven beginselen te verbeteren;

d)

na te gaan hoe doeltreffend en efficiënt de overeenkomst functioneert.

3.   Een secretariaat verleent bij deze gelijktijdige vergaderingen assistentie en werkt de uit de uitvoering van deze overeenkomst voortkomende initiatieven verder uit. Dit secretariaat implementeert de beleidslijnen welke door de gelijktijdige vergaderingen van de twee Raden worden verschaft. Het secretariaat stelt zijn eigen reglement van orde vast en is samengesteld uit ambtenaren van de Commissie van de Europese Gemeenschappen en de ESA-executieve. De partijen verplichten zich ertoe, in overeenstemming met hun respectieve regels en procedures, een bijdrage te leveren tot de vereiste administratieve ondersteuning.

4.   Onverlet de interne besluitvormingsprocedures van beide partijen overlegt het secretariaat op geregelde en informele basis met hooggeplaatste vertegenwoordigers van de lidstaten van de Europese Gemeenschap en van het Europees Ruimteagentschap, met het oogmerk tot gemeenschappelijke inzichten te komen in met de tenuitvoerlegging van deze overeenkomst samenhangende vraagstukken.

Artikel 9

Uitwisseling van personeel

1.   De partijen kunnen voor bepaalde perioden personeelsleden bij elkaar detacheren om expertise met elkaar te delen en tot een beter wederzijds begrip te komen.

2.   De regels ter uitvoering van dit artikel worden opgesteld door de groep ambtenaren die, overeenkomstig artikel 8, tezamen het secretariaat uitmaken, en worden goedgekeurd in de vorm van een specifieke regeling uit hoofde van deze kaderovereenkomst.

Artikel 10

Public relations

1.   De partijen verplichten zich tot een voorafgaande coördinatie van hun pr-, pers- en media-activiteiten met betrekking tot enige gezamenlijke openbare activiteiten in verband met onder deze overeenkomst vallende onderwerpen.

2.   Bij alle relevante media-activiteiten wordt de rol van elke partij bij deze overeenkomst duidelijk omschreven en vermeld.

3.   De gedetailleerde regelingen voor de implementatie van de in dit artikel bedoelde pr-activiteiten worden gezamenlijk goedgekeurd.

Artikel 11

Regeling van geschillen

1.   Enige geschillen tussen de partijen in verband met de interpretatie of uitvoering van deze overeenkomst worden voor rechtstreekse onderhandelingen voorgelegd aan de groep ambtenaren die tezamen het secretariaat uitmaken.

2.   Indien het niet mogelijk is het geschil in overeenstemming met lid 1 tot een oplossing te brengen, kan één van de partijen de andere in kennis stellen van de aanwijzing van een scheidsrechter. De andere partij wijst dan binnen een termijn van twee maanden haar eigen scheidsrechter aan. De twee scheidsrechters wijzen ten slotte binnen één maand een derde scheidsrechter aan.

3.   De besluiten van de scheidsrechters worden bij meerderheid van stemmen genomen.

4.   De uitspraak van het scheidsgerecht is voor de partijen definitief en bindend.

5.   De bij het geschil betrokken partijen ondernemen de nodige stappen om de beslissingen van de scheidsrechters uit te voeren.

Artikel 12

Inwerkingtreding, duur, wijzigingen, beëindiging

1.   Deze overeenkomst treedt in werking op de datum van de laatste schriftelijke mededeling waarbij de partijen elkaar in kennis stellen van het feit dat hun respectieve interne procedures, noodzakelijk voor de inwerkingtreding van deze overeenkomst, zijn voltooid.

2.   Deze overeenkomst blijft, vanaf de datum van haar inwerkingtreding, vier jaar van kracht. Zij zal automatisch met verdere tijdvakken van vier jaar worden verlengd, tenzij een van de partijen de andere partij, ten minste één jaar voor het verstrijken van enige geldigheidsperiode van deze overeenkomst, schriftelijk op de hoogte stelt van haar voornemen haar te beëindigen.

Deze overeenkomst eindigt na verstrijken van een periode van twaalf maanden na de ontvangst van een schriftelijke kennisgeving van de ene partij aan de andere partij.

3.   De beëindiging of afloop van deze overeenkomst is niet van invloed op de geldigheid van de in overeenstemming met artikel 5 door de partijen overeengekomen specifieke regelingen, welke onverminderd van kracht zullen blijven totdat aan de voorwaarden voor hun uitvoering of beëindiging is voldaan.

4.   Deze overeenkomst kan alleen bij schriftelijke overeenstemming tussen de partijen worden gewijzigd.

5.   Deze overeenkomst is niet bedoeld ter wijziging of vervanging van enige eerdere tussen de partijen gesloten overeenkomsten, welke, in overeenstemming met hun eigen voorwaarden en bepalingen, onverminderd van kracht blijven.

Artikel 13

Ondertekening en authenticiteit

Deze overeenkomst is in twee exemplaren opgesteld in de Deense, de Duitse, de Engelse, de Finse, de Franse, de Griekse, de Italiaanse, de Nederlandse, de Portugese, de Spaanse, de Noorse en de Zweedse taal, waarbij al deze teksten gelijkelijk authentiek zijn.

Hecho en Bruselas, el veinticinco de noviembre del dos mil tres.

Undærdiget i Bruxelles den femogtyvende november to tusind og tre.

Geschehen zu Brüssel am fünfundzwanzigsten November zweitausendunddrei.

Έγινε στις Βρυξέλλες, στις είκοσι πέντε Νοεμβρίου δύο χιλιάδες τρία.

Done at Brussels on the twenty-fifth day of November in the year two thousand and three.

Fait à Bruxelles, le vingt-cinq novembre deux mille trois.

Fatto a Bruxelles, addì venticinque novembre duemilatre.

Gedaan te Brussel, de vijfentwintigste november tweeduizenddrie.

Utferdiget i Brussel den tjuefemte november totusenogtre.

Feito em Bruxelas, em vinte e cinco de Novembro de dois mil e três.

Tehty Brysselissä kahdentenakymmenentenäviidentenä päivänä marraskuuta vuonna kaksituhattakolme.

Utferdiget i Brussel den tjuefemte november totusenogtre.

Por la Comunidad Europea

For Det Europæiske Fællesskab

Für die Europäische Gemeinschaft

Για την Ευρωπαïκή Κοινότητα

For the European Community

Pour la Communauté européenne

Per la Comunità europea

Voor de Europese Gemeenschap

For Den europeiske union

Pela Comunidade Europeia

Euroopan yhteisön puolesta

För Europeiska gemenskapen

Image

Image

Por la Angecia Espacial Europea

For Den Europæiske Rumorganisation

Für die Europäische Weltraumorganisation

Για την Ευροωπαïκή Υπηρεσία Διαστήματος

For the European Space Agency

Euroopan avaruusjärjestön puolesta

Pour l'Angence spatiale européenne

Per l'Agenzia spaziale europea

Voor het Europees Ruimteagentschap

For Den europeiske romorganisasjon

Pela Agência Espacial Europeia

För Europeiska rymdorganisationen

Image


(1)  De resoluties van de Raad van 22 juni 1998 (PB C 224 van 17.7.1998, blz. 1), 2 december 1999 (PB C 375 van 24.12.1999, blz. 1), 16 november 2000 (PB C 371, van 23.12.2000, blz. 2).

(2)  De ESA-resoluties van: 23 juni 1998: ESA/C/CXXXVI/Res.1 (final), 11 mei 1999: ESA/C-M/CXLI/Res.1 (final); ESA/C(2000)67; ESA/C-M/CXLVIII/Res.1 (final), 16.11.2000, verwijzend naar de Europese ruimtestrategie; ESA/C-M/CLIV/Res. 1 (final), 15.11.2001; ESA/C-M/CLXV/Res.3 (final), 27.5.2003.


6.8.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 261/69


BESLUIT VAN DE RAAD

van 29 april 2004

betreffende de sluiting, namens de Europese Gemeenschap, van het Verdrag van de Verenigde Naties tegen de grensoverschrijdende georganiseerde criminaliteit

(2004/579/EG)

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op de artikelen 47, 55, 95 en 179, in samenhang met artikel 300, lid 2, eerste zin, en artikel 300, lid 3, eerste alinea,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Gezien het advies van het Europees Parlement (1),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De Commissie heeft, met goedkeuring van de Raad, namens de Gemeenschap onderhandeld over de elementen van het verdrag die onder de bevoegdheid van de Gemeenschap vallen.

(2)

De Raad heeft de Commissie opgedragen te onderhandelen over de toetreding van de Gemeenschap tot deze overeenkomst.

(3)

De onderhandelingen zijn met succes afgerond en het daaruit resulterende instrument is op 12 december 2000 door de Gemeenschap ondertekend, overeenkomstig Besluit 2001/87/EG (2).

(4)

Sommige lidstaten zijn partij bij het verdrag, in andere lidstaten loopt de bekrachtigingsprocedure.

(5)

Aan de voorwaarden voor nederlegging door de Gemeenschap van de in artikel 36, lid 3, van het verdrag bedoelde akte van goedkeuring is voldaan.

(6)

Het verdrag dient te worden goedgekeurd opdat de Gemeenschap binnen de grenzen van haar bevoegdheden partij kan worden bij dat verdrag.

(7)

De Gemeenschap moet, overeenkomstig artikel 36, lid 3, van het verdrag, bij de nederlegging van de akte van goedkeuring tevens een verklaring nederleggen betreffende de draagwijdte van de bevoegdheid van de Gemeenschap ten aanzien van de bij het verdrag geregelde aangelegenheden,

BESLUIT:

Artikel 1

Het Verdrag van de Verenigde Naties tegen de grensoverschrijdende georganiseerde criminaliteit, wordt namens de Gemeenschap goedgekeurd.

De tekst van de overeenkomst is opgenomen in bijlage I (3).

Artikel 2

De voorzitter van de Raad is gemachtigd de persoon aan te wijzen die bevoegd is de akte van formele bevestiging van de Gemeenschap neder te leggen teneinde daardoor de Gemeenschap te binden. De akte van formele bevestiging behelst overeenkomstig artikel 36, lid 3, van het verdrag tevens een verklaring betreffende de bevoegdheid, die is opgenomen in bijlage II. Deze akte bevat tevens de verklaring die is weergegeven in bijlage III.

Artikel 3

Dit besluit wordt bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Gedaan te Luxemburg, 29 april 2004.

Voor de Raad

De Voorzitter

M. McDOWELL


(1)  Advies uitgebracht op 13 januari 2004 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad).

(2)  PB L 30 van 1.2.2001, blz. 44.

(3)  Deze overeenkomst is vertaald in de Franse, de Engelse en de Spaanse taal.


BIJLAGE I

UNITED NATIONS CONVENTION AGAINST TRANSNATIONAL ORGANISED CRIME

Article 1

Statement of purpose

The purpose of this Convention is to promote cooperation to prevent and combat transnational organised crime more effectively.

Article 2

Use of terms

For the purposes of this Convention:

(a)

„organised criminal group” shall mean a structured group of three or more persons, existing for a period of time and acting in concert with the aim of committing one or more serious crimes or offences established in accordance with this Convention, in order to obtain, directly or indirectly, a financial or other material benefit;

(b)

„serious crime” shall mean conduct constituting an offence punishable by a maximum deprivation of liberty of at least four years or a more serious penalty;

(c)

„structured group” shall mean a group that is not randomly formed for the immediate commission of an offence and that does not need to have formally defined roles for its members, continuity of its membership or a developed structure;

(d)

„property” shall mean assets of every kind, whether corporeal or incorporeal, movable or immovable, tangible or intangible, and legal documents or instruments evidencing title to, or interest in, such assets;

(e)

„proceeds of crime” shall mean any property derived from or obtained, directly or indirectly, through the commission of an offence;

(f)

„freezing” or „seizure” shall mean temporarily prohibiting the transfer, conversion, disposition or movement of property or temporarily assuming custody or control of property on the basis of an order issued by a court or other competent authority;

(g)

„confiscation”, which includes forfeiture where applicable, shall mean the permanent deprivation of property by order of a court or other competent authority;

(h)

„predicate offence” shall mean any offence as a result of which proceeds have been generated that may become the subject of an offence as defined in article 6 of this Convention;

(i)

„controlled delivery” shall mean the technique of allowing illicit or suspect consignments to pass out of, through or into the territory of one or more States, with the knowledge and under the supervision of their competent authorities, with a view to the investigation of an offence and the identification of persons involved in the commission of the offence;

(j)

„regional economic integration organisation” shall mean an organisation constituted by sovereign States of a given region, to which its member States have transferred competence in respect of matters governed by this Convention and which has been duly authorised, in accordance with its internal procedures, to sign, ratify, accept, approve or accede to it; references to „States Parties” under this Convention shall apply to such organisations within the limits of their competence.

Article 3

Scope of application

1.   This Convention shall apply, except as otherwise stated herein, to the prevention, investigation and prosecution of:

(a)

the offences established in accordance with Articles 5, 6, 8 and 23 of this Convention; and

(b)

serious crime as defined in article 2 of this Convention;

where the offence is transnational in nature and involves an organised criminal group.

2.   For the purpose of paragraph 1 of this Article, an offence is transnational in nature if:

(a)

it is committed in more than one State;

(b)

it is committed in one State but a substantial part of its preparation, planning, direction or control takes place in another State;

(c)

it is committed in one State but involves an organised criminal group that engages in criminal activities in more than one State; or

(d)

it is committed in one State but has substantial effects in another State.

Article 4

Protection of sovereignty

1.   States Parties shall carry out their obligations under this Convention in a manner consistent with the principles of sovereign equality and territorial integrity of States and that of non-intervention in the domestic affairs of other States.

2.   Nothing in this Convention entitles a State Party to undertake in the territory of another State the exercise of jurisdiction and performance of functions that are reserved exclusively for the authorities of that other State by its domestic law.

Article 5

Criminalisation of participation in an organised criminal group

1.   Each State Party shall adopt such legislative and other measures as may be necessary to establish as criminal offences, when committed intentionally:

(a)

either or both of the following as criminal offences distinct from those involving the attempt or completion of the criminal activity:

(i)

agreeing with one or more other persons to commit a serious crime for a purpose relating directly or indirectly to the obtaining of a financial or other material benefit and, where required by domestic law, involving an act undertaken by one of the participants in furtherance of the agreement or involving an organised criminal group;

(ii)

conduct by a person who, with knowledge of either the aim and general criminal activity of an organised criminal group or its intention to commit the crimes in question, takes an active part in:

a.

criminal activities of the organised criminal group;

b.

other activities of the organised criminal group in the knowledge that his or her participation will contribute to the achievement of the above-described criminal aim;

(b)

organising, directing, aiding, abetting, facilitating or counselling the commission of serious crime involving an organised criminal group.

2.   The knowledge, intent, aim, purpose or agreement referred to in paragraph 1 of this Article may be inferred from objective factual circumstances.

3.   States Parties whose domestic law requires involvement of an organised criminal group for purposes of the offences established in accordance with paragraph 1(a)(i) of this article shall ensure that their domestic law covers all serious crimes involving organised criminal groups. Such States Parties, as well as States Parties whose domestic law requires an act in furtherance of the agreement for purposes of the offences established in accordance with paragraph 1(a) (i) of this article, shall so inform the Secretary-General of the United Nations at the time of their signature or of deposit of their instrument of ratification, acceptance or approval of or accession to this Convention.

Article 6

Criminalisation of the laundering of proceeds of crime

1.   Each State Party shall adopt, in accordance with fundamental principles of its domestic law, such legislative and other measures as may be necessary to establish as criminal offences, when committed intentionally:

(a)

(i)

the conversion or transfer of property, knowing that such property is the proceeds of crime, for the purpose of concealing or disguising the illicit origin of the property or of helping any person who is involved in the commission of the predicate offence to evade the legal consequences of his or her action;

(ii)

the concealment or disguise of the true nature, source, location, disposition, movement or ownership of or rights with respect to property, knowing that such property is the proceeds of crime;

(b)

subject to the basic concepts of its legal system:

(i)

the acquisition, possession or use of property, knowing, at the time of receipt, that such property is the proceeds of crime;

(ii)

participation in, association with or conspiracy to commit, attempts to commit and aiding, abetting, facilitating and counselling the commission of any of the offences established in accordance with this Article.

2.   For purposes of implementing or applying paragraph 1 of this Article:

(a)

each State Party shall seek to apply paragraph 1 of this Article to the widest range of predicate offences;

(b)

each State Party shall include as predicate offences all serious crime as defined in Article 2 of this Convention and the offences established in accordance with Articles 5, 8 and 23 of this Convention. In the case of States Parties whose legislation sets out a list of specific predicate offences, they shall, at a minimum, include in such list a comprehensive range of offences associated with organised criminal groups;

(c)

for the purposes of subparagraph (b), predicate offences shall include offences committed both within and outside the jurisdiction of the State Party in question. However, offences committed outside the jurisdiction of a State Party shall constitute predicate offences only when the relevant conduct is a criminal offence under the domestic law of the State where it is committed and would be a criminal offence under the domestic law of the State Party implementing or applying this Article had it been committed there;

(d)

each State Party shall furnish copies of its laws that give effect to this Article and of any subsequent changes to such laws or a description thereof to the Secretary-General of the United Nations;

(e)

if required by fundamental principles of the domestic law of a State Party, it may be provided that the offences set forth in paragraph 1 of this Article do not apply to the persons who committed the predicate offence;

(f)

knowledge, intent or purpose required as an element of an offence set forth in paragraph 1 of this Article may be inferred from objective factual circumstances.

Article 7

Measures to combat money-laundering

1.   Each State Party:

(a)

shall institute a comprehensive domestic regulatory and supervisory regime for banks and non-bank financial institutions and, where appropriate, other bodies particularly susceptible to money-laundering, within its competence, in order to deter and detect all forms of money-laundering, which regime shall emphasise requirements for customer identification, record-keeping and the reporting of suspicious transactions;

(b)

shall, without prejudice to Articles 18 and 27 of this Convention, ensure that administrative, regulatory, law enforcement and other authorities dedicated to combating money-laundering (including, where appropriate under domestic law, judicial authorities) have the ability to cooperate and exchange information at the national and international levels within the conditions prescribed by its domestic law and, to that end, shall consider the establishment of a financial intelligence unit to serve as a national centre for the collection, analysis and dissemination of information regarding potential money-laundering.

2.   States Parties shall consider implementing feasible measures to detect and monitor the movement of cash and appropriate negotiable instruments across their borders, subject to safeguards to ensure proper use of information and without impeding in any way the movement of legitimate capital. Such measures may include a requirement that individuals and businesses report the cross-border transfer of substantial quantities of cash and appropriate negotiable instruments.

3.   In establishing a domestic regulatory and supervisory regime under the terms of this Article, and without prejudice to any other Article of this Convention, States Parties are called upon to use as a guideline the relevant initiatives of regional, interregional and multilateral organisations against money-laundering.

4.   States Parties shall endeavour to develop and promote global, regional, subregional and bilateral cooperation among judicial, law enforcement and financial regulatory authorities in order to combat money-laundering.

Article 8

Criminalisation of corruption

1.   Each State Party shall adopt such legislative and other measures as may be necessary to establish as criminal offences, when committed intentionally:

(a)

the promise, offering or giving to a public official, directly or indirectly, of an undue advantage, for the official himself or herself or another person or entity, in order that the official act or refrain from acting in the exercise of his or her official duties;

(b)

the solicitation or acceptance by a public official, directly or indirectly, of an undue advantage, for the official himself or herself or another person or entity, in order that the official act or refrain from acting in the exercise of his or her official duties.

2.   Each State Party shall consider adopting such legislative and other measures as may be necessary to establish as criminal offences conduct referred to in paragraph 1 of this Article involving a foreign public official or international civil servant. Likewise, each State Party shall consider establishing as criminal offences other forms of corruption.

3.   Each State Party shall also adopt such measures as may be necessary to establish as a criminal offence participation as an accomplice in an offence established in accordance with this Article.

4.   For the purposes of paragraph 1 of this Article and Article 9 of this Convention, „public official” shall mean a public official or a person who provides a public service as defined in the domestic law and as applied in the criminal law of the State Party in which the person in question performs that function.

Article 9

Measures against corruption

1.   In addition to the measures set forth in Article 8 of this Convention, each State Party shall, to the extent appropriate and consistent with its legal system, adopt legislative, administrative or other effective measures to promote integrity and to prevent, detect and punish the corruption of public officials.

2.   Each State Party shall take measures to ensure effective action by its authorities in the prevention, detection and punishment of the corruption of public officials, including providing such authorities with adequate independence to deter the exertion of inappropriate influence on their actions.

Article 10

Liability of legal persons

1.   Each State Party shall adopt such measures as may be necessary, consistent with its legal principles, to establish the liability of legal persons for participation in serious crimes involving an organised criminal group and for the offences established in accordance with Articles 5, 6, 8 and 23 of this Convention.

2.   Subject to the legal principles of the State Party, the liability of legal persons may be criminal, civil or administrative.

3.   Such liability shall be without prejudice to the criminal liability of the natural persons who have committed the offences.

4.   Each State Party shall, in particular, ensure that legal persons held liable in accordance with this Article are subject to effective, proportionate and dissuasive criminal or non-criminal sanctions, including monetary sanctions.

Article 11

Prosecution, adjudication and sanctions

1.   Each State Party shall make the commission of an offence established in accordance with Articles 5, 6, 8 and 23 of this Convention liable to sanctions that take into account the gravity of that offence.

2.   Each State Party shall endeavour to ensure that any discretionary legal powers under its domestic law relating to the prosecution of persons for offences covered by this Convention are exercised to maximise the effectiveness of law enforcement measures in respect of those offences and with due regard to the need to deter the commission of such offences.

3.   In the case of offences established in accordance with Articles 5, 6, 8 and 23 of this Convention, each State Party shall take appropriate measures, in accordance with its domestic law and with due regard to the rights of the defence, to seek to ensure that conditions imposed in connection with decisions on release pending trial or appeal take into consideration the need to ensure the presence of the defendant at subsequent criminal proceedings.

4.   Each State Party shall ensure that its courts or other competent authorities bear in mind the grave nature of the offences covered by this Convention when considering the eventuality of early release or parole of persons convicted of such offences.

5.   Each State Party shall, where appropriate, establish under its domestic law a long statute of limitations period in which to commence proceedings for any offence covered by this Convention and a longer period where the alleged offender has evaded the administration of justice.

6.   Nothing contained in this Convention shall affect the principle that the description of the offences established in accordance with this Convention and of the applicable legal defences or other legal principles controlling the lawfulness of conduct is reserved to the domestic law of a State Party and that such offences shall be prosecuted and punished in accordance with that law.

Article 12

Confiscation and seizure

1.   States Parties shall adopt, to the greatest extent possible within their domestic legal systems, such measures as may be necessary to enable confiscation of:

(a)

proceeds of crime derived from offences covered by this Convention or property the value of which corresponds to that of such proceeds;

(b)

property, equipment or other instrumentalities used in or destined for use in offences covered by this Convention.

2.   States Parties shall adopt such measures as may be necessary to enable the identification, tracing, freezing or seizure of any item referred to in paragraph 1 of this Article for the purpose of eventual confiscation.

3.   If proceeds of crime have been transformed or converted, in part or in full, into other property, such property shall be liable to the measures referred to in this Article instead of the proceeds.

4.   If proceeds of crime have been intermingled with property acquired from legitimate sources, such property shall, without prejudice to any powers relating to freezing or seizure, be liable to confiscation up to the assessed value of the intermingled proceeds.

5.   Income or other benefits derived from proceeds of crime, from property into which proceeds of crime have been transformed or converted or from property with which proceeds of crime have been intermingled shall also be liable to the measures referred to in this Article, in the same manner and to the same extent as proceeds of crime.

6.   For the purposes of this Article and Article 13 of this Convention, each State Party shall empower its courts or other competent authorities to order that bank, financial or commercial records be made available or be seized. States Parties shall not decline to act under the provisions of this paragraph on the ground of bank secrecy.

7.   States Parties may consider the possibility of requiring that an offender demonstrate the lawful origin of alleged proceeds of crime or other property liable to confiscation, to the extent that such a requirement is consistent with the principles of their domestic law and with the nature of the judicial and other proceedings.

8.   The provisions of this Article shall not be construed to prejudice the rights of bona fide third parties.

9.   Nothing contained in this Article shall affect the principle that the measures to which it refers shall be defined and implemented in accordance with and subject to the provisions of the domestic law of a State Party.

Article 13

International cooperation for purposes of confiscation

1.   A State Party that has received a request from another State Party having jurisdiction over an offence covered by this Convention for confiscation of proceeds of crime, property, equipment or other instrumentalities referred to in Article 12(1), of this Convention situated in its territory shall, to the greatest extent possible within its domestic legal system:

(a)

submit the request to its competent authorities for the purpose of obtaining an order of confiscation and, if such an order is granted, give effect to it; or

(b)

submit to its competent authorities, with a view to giving effect to it to the extent requested, an order of confiscation issued by a court in the territory of the requesting State Party in accordance with Article 12(1), of this Convention insofar as it relates to proceeds of crime, property, equipment or other instrumentalities referred to in Article 12(1), situated in the territory of the requested State Party.

2.   Following a request made by another State Party having jurisdiction over an offence covered by this Convention, the requested State Party shall take measures to identify, trace and freeze or seize proceeds of crime, property, equipment or other instrumentalities referred to in Article 12(1), of this Convention for the purpose of eventual confiscation to be ordered either by the requesting State Party or, pursuant to a request under paragraph 1 of this Article, by the requested State Party.

3.   The provisions of Article 18 of this Convention are applicable, mutatis mutandis, to this Article. In addition to the information specified in Article 18(15), requests made pursuant to this Article shall contain:

(a)

in the case of a request pertaining to paragraph 1(a) of this Article, a description of the property to be confiscated and a statement of the facts relied upon by the requesting State Party sufficient to enable the requested State Party to seek the order under its domestic law;

(b)

in the case of a request pertaining to paragraph 1(b) of this Article, a legally admissible copy of an order of confiscation upon which the request is based issued by the requesting State Party, a statement of the facts and information as to the extent to which execution of the order is requested;

(c)

in the case of a request pertaining to paragraph 2 of this Article, a statement of the facts relied upon by the requesting State Party and a description of the actions requested.

4.   The decisions or actions provided for in paragraphs 1 and 2 of this Article shall be taken by the requested State Party in accordance with and subject to the provisions of its domestic law and its procedural rules or any bilateral or multilateral treaty, agreement or arrangement to which it may be bound in relation to the requesting State Party.

5.   Each State Party shall furnish copies of its laws and regulations that give effect to this Article and of any subsequent changes to such laws and regulations or a description thereof to the Secretary-General of the United Nations.

6.   If a State Party elects to make the taking of the measures referred to in paragraphs 1 and 2 of this Article conditional on the existence of a relevant treaty, that State Party shall consider this Convention the necessary and sufficient treaty basis.

7.   Cooperation under this Article may be refused by a State Party if the offence to which the request relates is not an offence covered by this Convention.

8.   The provisions of this Article shall not be construed to prejudice the rights of bona fide third parties.

9.   States Parties shall consider concluding bilateral or multilateral treaties, agreements or arrangements to enhance the effectiveness of international cooperation undertaken pursuant to this Article.

Article 14

Disposal of confiscated proceeds of crime or property

1.   Proceeds of crime or property confiscated by a State Party pursuant to Articles 12 or 13(1), of this Convention shall be disposed of by that State Party in accordance with its domestic law and administrative procedures.

2.   When acting on the request made by another State Party in accordance with Article 13 of this Convention, States Parties shall, to the extent permitted by domestic law and if so requested, give priority consideration to returning the confiscated proceeds of crime or property to the requesting State Party so that it can give compensation to the victims of the crime or return such proceeds of crime or property to their legitimate owners.

3.   When acting on the request made by another State Party in accordance with Articles 12 and 13 of this Convention, a State Party may give special consideration to concluding agreements or arrangements on:

(a)

contributing the value of such proceeds of crime or property or funds derived from the sale of such proceeds of crime or property or a part thereof to the account designated in accordance with Article 30(2)(c), of this Convention and to intergovernmental bodies specialising in the fight against organised crime;

(b)

sharing with other States Parties, on a regular or case-by-case basis, such proceeds of crime or property, or funds derived from the sale of such proceeds of crime or property, in accordance with its domestic law or administrative procedures.

Article 15

Jurisdiction

1.   Each State Party shall adopt such measures as may be necessary to establish its jurisdiction over the offences established in accordance with Articles 5, 6, 8 and 23 of this Convention when:

(a)

The offence is committed in the territory of that State Party; or

(b)

The offence is committed on board a vessel that is flying the flag of that State Party or an aircraft that is registered under the laws of that State Party at the time that the offence is committed.

2.   Subject to Article 4 of this Convention, a State Party may also establish its jurisdiction over any such offence when:

(a)

the offence is committed against a national of that State Party;

(b)

the offence is committed by a national of that State Party or a stateless person who has his or her habitual residence in its territory; or

(c)

the offence is:

(i)

one of those established in accordance with Article 5(1), of this Convention and is committed outside its territory with a view to the commission of a serious crime within its territory;

(ii)

one of those established in accordance with Article 6(1)(b)(ii), of this Convention and is committed outside its territory with a view to the commission of an offence established in accordance with Article 6(1)(a)(i) or (ii) or (b) (i), of this Convention within its territory.

3.   For the purposes of Article 16(10), of this Convention, each State Party shall adopt such measures as may be necessary to establish its jurisdiction over the offences covered by this Convention when the alleged offender is present in its territory and it does not extradite such person solely on the ground that he or she is one of its nationals.

4.   Each State Party may also adopt such measures as may be necessary to establish its jurisdiction over the offences covered by this Convention when the alleged offender is present in its territory and it does not extradite him or her.

5.   If a State Party exercising its jurisdiction under paragraph 1 or 2 of this Article has been notified, or has otherwise learned, that one or more other States Parties are conducting an investigation, prosecution or judicial proceeding in respect of the same conduct, the competent authorities of those States Parties shall, as appropriate, consult one another with a view to coordinating their actions.

6.   Without prejudice to norms of general international law, this Convention does not exclude the exercise of any criminal jurisdiction established by a State Party in accordance with its domestic law.

Article 16

Extradition

1.   This Article shall apply to the offences covered by this Convention or in cases where an offence referred to in Article 3(1)(a) or (b), involves an organised criminal group and the person who is the subject of the request for extradition is located in the territory of the requested State Party, provided that the offence for which extradition is sought is punishable under the domestic law of both the requesting State Party and the requested State Party.

2.   If the request for extradition includes several separate serious crimes, some of which are not covered by this Article, the requested State Party may apply this Article also in respect of the latter offences.

3.   Each of the offences to which this Article applies shall be deemed to be included as an extraditable offence in any extradition treaty existing between States Parties. States Parties undertake to include such offences as extraditable offences in every extradition treaty to be concluded between them.

4.   If a State Party that makes extradition conditional on the existence of a treaty receives a request for extradition from another State Party with which it has no extradition treaty, it may consider this Convention the legal basis for extradition in respect of any offence to which this Article applies.

5.   States Parties that make extradition conditional on the existence of a treaty shall:

(a)

at the time of deposit of their instrument of ratification, acceptance, approval of or accession to this Convention, inform the Secretary-General of the United Nations whether they will take this Convention as the legal basis for cooperation on extradition with other States Parties to this Convention; and

(b)

if they do not take this Convention as the legal basis for cooperation on extradition, seek, where appropriate, to conclude treaties on extradition with other States Parties to this Convention in order to implement this Article.

6.   States Parties that do not make extradition conditional on the existence of a treaty shall recognise offences to which this Article applies as extraditable offences between themselves.

7.   Extradition shall be subject to the conditions provided for by the domestic law of the requested State Party or by applicable extradition treaties, including, inter alia, conditions in relation to the minimum penalty requirement for extradition and the grounds upon which the requested State Party may refuse extradition.

8.   States Parties shall, subject to their domestic law, endeavour to expedite extradition procedures and to simplify evidentiary requirements relating thereto in respect of any offence to which this Article applies.

9.   Subject to the provisions of its domestic law and its extradition treaties, the requested State Party may, upon being satisfied that the circumstances so warrant and are urgent and at the request of the requesting State Party, take a person whose extradition is sought and who is present in its territory into custody or take other appropriate measures to ensure his or her presence at extradition proceedings.

10.   A State Party in whose territory an alleged offender is found, if it does not extradite such person in respect of an offence to which this Article applies solely on the ground that he or she is one of its nationals, shall, at the request of the State Party seeking extradition, be obliged to submit the case without undue delay to its competent authorities for the purpose of prosecution. Those authorities shall take their decision and conduct their proceedings in the same manner as in the case of any other offence of a grave nature under the domestic law of that State Party. The States Parties concerned shall cooperate with each other, in particular on procedural and evidentiary aspects, to ensure the efficiency of such prosecution.

11.   Whenever a State Party is permitted under its domestic law to extradite or otherwise surrender one of its nationals only upon the condition that the person will be returned to that State Party to serve the sentence imposed as a result of the trial or proceedings for which the extradition or surrender of the person was sought and that State Party and the State Party seeking the extradition of the person agree with this option and other terms that they may deem appropriate, such conditional extradition or surrender shall be sufficient to discharge the obligation set forth in paragraph 10 of this Article.

12.   If extradition, sought for purposes of enforcing a sentence, is refused because the person sought is a national of the requested State Party, the requested Party shall, if its domestic law so permits and in conformity with the requirements of such law, upon application of the requesting Party, consider the enforcement of the sentence that has been imposed under the domestic law of the requesting Party or the remainder thereof.

13.   Any person regarding whom proceedings are being carried out in connection with any of the offences to which this Article applies shall be guaranteed fair treatment at all stages of the proceedings, including enjoyment of all the rights and guarantees provided by the domestic law of the State Party in the territory of which that person is present.

14.   Nothing in this Convention shall be interpreted as imposing an obligation to extradite if the requested State Party has substantial grounds for believing that the request has been made for the purpose of prosecuting or punishing a person on account of that person's sex, race, religion, nationality, ethnic origin or political opinions or that compliance with the request would cause prejudice to that person's position for any one of these reasons.

15.   States Parties may not refuse a request for extradition on the sole ground that the offence is also considered to involve fiscal matters.

16.   Before refusing extradition, the requested State Party shall, where appropriate, consult with the requesting State Party to provide it with ample opportunity to present its opinions and to provide information relevant to its allegation.

17.   States Parties shall seek to conclude bilateral and multilateral agreements or arrangements to carry out or to enhance the effectiveness of extradition.

Article 17

Transfer of sentenced persons

States Parties may consider entering into bilateral or multilateral agreements or arrangements on the transfer to their territory of persons sentenced to imprisonment or other forms of deprivation of liberty for offences covered by this Convention, in order that they may complete their sentences there.

Article 18

Mutual legal assistance

1.   States Parties shall afford one another the widest measure of mutual legal assistance in investigations, prosecutions and judicial proceedings in relation to the offences covered by this Convention as provided for in Article 3 and shall reciprocally extend to one another similar assistance where the requesting State Party has reasonable grounds to suspect that the offence referred to in Article 3(1)(a) or (b), is transnational in nature, including that victims, witnesses, proceeds, instrumentalities or evidence of such offences are located in the requested State Party and that the offence involves an organised criminal group.

2.   Mutual legal assistance shall be afforded to the fullest extent possible under relevant laws, treaties, agreements and arrangements of the requested State Party with respect to investigations, prosecutions and judicial proceedings in relation to the offences for which a legal person may be held liable in accordance with Article 10 of this Convention in the requesting State Party.

3.   Mutual legal assistance to be afforded in accordance with this Article may be requested for any of the following purposes:

(a)

taking evidence or statements from persons;

(b)

effecting service of judicial documents;

(c)

executing searches and seizures, and freezing;

(d)

examining objects and sites;

(e)

providing information, evidentiary items and expert evaluations;

(f)

providing originals or certified copies of relevant documents and records, including government, bank, financial, corporate or business records;

(g)

identifying or tracing proceeds of crime, property, instrumentalities or other things for evidentiary purposes;

(h)

facilitating the voluntary appearance of persons in the requesting State Party;

(i)

any other type of assistance that is not contrary to the domestic law of the requested State Party.

4.   Without prejudice to domestic law, the competent authorities of a State Party may, without prior request, transmit information relating to criminal matters to a competent authority in another State Party where they believe that such information could assist the authority in undertaking or successfully concluding inquiries and criminal proceedings or could result in a request formulated by the latter State Party pursuant to this Convention.

5.   The transmission of information pursuant to paragraph 4 of this Article shall be without prejudice to inquiries and criminal proceedings in the State of the competent authorities providing the information. The competent authorities receiving the information shall comply with a request that said information remain confidential, even temporarily, or with restrictions on its use. However, this shall not prevent the receiving State Party from disclosing in its proceedings information that is exculpatory to an accused person. In such a case, the receiving State Party shall notify the transmitting State Party prior to the disclosure and, if so requested, consult with the transmitting State Party. If, in an exceptional case, advance notice is not possible, the receiving State Party shall inform the transmitting State Party of the disclosure without delay.

6.   The provisions of this Article shall not affect the obligations under any other treaty, bilateral or multilateral, that governs or will govern, in whole or in part, mutual legal assistance.

7.   Paragraphs 9 to 29 of this Article shall apply to requests made pursuant to this Article if the States Parties in question are not bound by a treaty of mutual legal assistance. If those States Parties are bound by such a treaty, the corresponding provisions of that treaty shall apply unless the States Parties agree to apply paragraphs 9 to 29 of this Article in lieu thereof. States Parties are strongly encouraged to apply these paragraphs if they facilitate cooperation.

8.   States Parties shall not decline to render mutual legal assistance pursuant to this Article on the ground of bank secrecy.

9.   States Parties may decline to render mutual legal assistance pursuant to this Article on the ground of absence of dual criminality. However, the requested State Party may, when it deems appropriate, provide assistance, to the extent it decides at its discretion, irrespective of whether the conduct would constitute an offence under the domestic law of the requested State Party.

10.   A person who is being detained or is serving a sentence in the territory of one State Party whose presence in another State Party is requested for purposes of identification, testimony or otherwise providing assistance in obtaining evidence for investigations, prosecutions or judicial proceedings in relation to offences covered by this Convention may be transferred if the following conditions are met:

(a)

the person freely gives his or her informed consent;

(b)

the competent authorities of both States Parties agree, subject to such conditions as those States Parties may deem appropriate.

11.   For the purposes of paragraph 10 of this Article:

(a)

the State Party to which the person is transferred shall have the authority and obligation to keep the person transferred in custody, unless otherwise requested or authorised by the State Party from which the person was transferred;

(b)

the State Party to which the person is transferred shall without delay implement its obligation to return the person to the custody of the State Party from which the person was transferred as agreed beforehand, or as otherwise agreed, by the competent authorities of both States Parties;

(c)

the State Party to which the person is transferred shall not require the State Party from which the person was transferred to initiate extradition proceedings for the return of the person;

(d)

the person transferred shall receive credit for service of the sentence being served in the State from which he or she was transferred for time spent in the custody of the State Party to which he or she was transferred.

12.   Unless the State Party from which a person is to be transferred in accordance with paragraphs 10 and 11 of this Article so agrees, that person, whatever his or her nationality, shall not be prosecuted, detained, punished or subjected to any other restriction of his or her personal liberty in the territory of the State to which that person is transferred in respect of acts, omissions or convictions prior to his or her departure from the territory of the State from which he or she was transferred.

13.   Each State Party shall designate a central authority that shall have the responsibility and power to receive requests for mutual legal assistance and either to execute them or to transmit them to the competent authorities for execution. Where a State Party has a special region or territory with a separate system of mutual legal assistance, it may designate a distinct central authority that shall have the same function for that region or territory. Central authorities shall ensure the speedy and proper execution or transmission of the requests received. Where the central authority transmits the request to a competent authority for execution, it shall encourage the speedy and proper execution of the request by the competent authority. The Secretary-General of the United Nations shall be notified of the central authority designated for this purpose at the time each State Party deposits its instrument of ratification, acceptance or approval of or accession to this Convention. Requests for mutual legal assistance and any communication related thereto shall be transmitted to the central authorities designated by the States Parties. This requirement shall be without prejudice to the right of a State Party to require that such requests and communications be addressed to it through diplomatic channels and, in urgent circumstances, where the States Parties agree, through the International Criminal Police Organisation, if possible.

14.   Requests shall be made in writing or, where possible, by any means capable of producing a written record, in a language acceptable to the requested State Party, under conditions allowing that State Party to establish authenticity. The Secretary-General of the United Nations shall be notified of the language or languages acceptable to each State Party at the time it deposits its instrument of ratification, acceptance or approval of or accession to this Convention. In urgent circumstances and where agreed by the States Parties, requests may be made orally, but shall be confirmed in writing forthwith.

15.   A request for mutual legal assistance shall contain:

(a)

the identity of the authority making the request;

(b)

the subject matter and nature of the investigation, prosecution or judicial proceeding to which the request relates and the name and functions of the authority conducting the investigation, prosecution or judicial proceeding;

(c)

a summary of the relevant facts, except in relation to requests for the purpose of service of judicial documents;

(d)

a description of the assistance sought and details of any particular procedure that the requesting State Party wishes to be followed;

(e)

where possible, the identity, location and nationality of any person concerned; and

(f)

the purpose for which the evidence, information or action is sought.

16.   The requested State Party may request additional information when it appears necessary for the execution of the request in accordance with its domestic law or when it can facilitate such execution.

17.   A request shall be executed in accordance with the domestic law of the requested State Party and, to the extent not contrary to the domestic law of the requested State Party and where possible, in accordance with the procedures specified in the request.

18.   Wherever possible and consistent with fundamental principles of domestic law, when an individual is in the territory of a State Party and has to be heard as a witness or expert by the judicial authorities of another State Party, the first State Party may, at the request of the other, permit the hearing to take place by video conference if it is not possible or desirable for the individual in question to appear in person in the territory of the requesting State Party. States Parties may agree that the hearing shall be conducted by a judicial authority of the requesting State Party and attended by a judicial authority of the requested State Party.

19.   The requesting State Party shall not transmit or use information or evidence furnished by the requested State Party for investigations, prosecutions or judicial proceedings other than those stated in the request without the prior consent of the requested State Party. Nothing in this paragraph shall prevent the requesting State Party from disclosing in its proceedings information or evidence that is exculpatory to an accused person. In the latter case, the requesting State Party shall notify the requested State Party prior to the disclosure and, if so requested, consult with the requested State Party. If, in an exceptional case, advance notice is not possible, the requesting State Party shall inform the requested State Party of the disclosure without delay.

20.   The requesting State Party may require that the requested State Party keep confidential the fact and substance of the request, except to the extent necessary to execute the request. If the requested State Party cannot comply with the requirement of confidentiality, it shall promptly inform the requesting State Party.

21.   Mutual legal assistance may be refused:

(a)

if the request is not made in conformity with the provisions of this Article;

(b)

if the requested State Party considers that execution of the request is likely to prejudice its sovereignty, security, public order or other essential interests;

(c)

if the authorities of the requested State Party would be prohibited by its domestic law from carrying out the action requested with regard to any similar offence, had it been subject to investigation, prosecution or judicial proceedings under their own jurisdiction;

(d)

if it would be contrary to the legal system of the requested State Party relating to mutual legal assistance for the request to be granted.

22.   States Parties may not refuse a request for mutual legal assistance on the sole ground that the offence is also considered to involve fiscal matters.

23.   Reasons shall be given for any refusal of mutual legal assistance.

24.   The requested State Party shall execute the request for mutual legal assistance as soon as possible and shall take as full account as possible of any deadlines suggested by the requesting State Party and for which reasons are given, preferably in the request. The requested State Party shall respond to reasonable requests by the requesting State Party on progress of its handling of the request. The requesting State Party shall promptly inform the requested State Party when the assistance sought is no longer required.

25.   Mutual legal assistance may be postponed by the requested State Party on the ground that it interferes with an ongoing investigation, prosecution or judicial proceeding.

26.   Before refusing a request pursuant to paragraph 21 of this Article or postponing its execution pursuant to paragraph 25 of this Article, the requested State Party shall consult with the requesting State Party to consider whether assistance may be granted subject to such terms and conditions as it deems necessary. If the requesting State Party accepts assistance subject to those conditions, it shall comply with the conditions.

27.   Without prejudice to the application of paragraph 12 of this Article, a witness, expert or other person who, at the request of the requesting State Party, consents to give evidence in a proceeding or to assist in an investigation, prosecution or judicial proceeding in the territory of the requesting State Party shall not be prosecuted, detained, punished or subjected to any other restriction of his or her personal liberty in that territory in respect of acts, omissions or convictions prior to his or her departure from the territory of the requested State Party. Such safe conduct shall cease when the witness, expert or other person having had, for a period of 15 consecutive days or for any period agreed upon by the States Parties from the date on which he or she has been officially informed that his or her presence is no longer required by the judicial authorities, an opportunity of leaving, has nevertheless remained voluntarily in the territory of the requesting State Party or, having left it, has returned of his or her own free will.

28.   The ordinary costs of executing a request shall be borne by the requested State Party, unless otherwise agreed by the States Parties concerned. If expenses of a substantial or extraordinary nature are or will be required to fulfil the request, the States Parties shall consult to determine the terms and conditions under which the request will be executed, as well as the manner in which the costs shall be borne.

29.   The requested State Party:

(a)

shall provide to the requesting State Party copies of government records, documents or information in its possession that under its domestic law are available to the general public;

(b)

may, at its discretion, provide to the requesting State Party in whole, in part or subject to such conditions as it deems appropriate, copies of any government records, documents or information in its possession that under its domestic law are not available to the general public.

30.   States Parties shall consider, as may be necessary, the possibility of concluding bilateral or multilateral agreements or arrangements that would serve the purposes of, give practical effect to or enhance the provisions of this Article.

Article 19

Joint investigations

States Parties shall consider concluding bilateral or multilateral agreements or arrangements whereby, in relation to matters that are the subject of investigations, prosecutions or judicial proceedings in one or more States, the competent authorities concerned may establish joint investigative bodies. In the absence of such agreements or arrangements, joint investigations may be undertaken by agreement on a case-by-case basis. The States Parties involved shall ensure that the sovereignty of the State Party in whose territory such investigation is to take place is fully respected.

Article 20

Special investigative techniques

1.   If permitted by the basic principles of its domestic legal system, each State Party shall, within its possibilities and under the conditions prescribed by its domestic law, take the necessary measures to allow for the appropriate use of controlled delivery and, where it deems appropriate, for the use of other special investigative techniques, such as electronic or other forms of surveillance and undercover operations, by its competent authorities in its territory for the purpose of effectively combating organised crime.

2.   For the purpose of investigating the offences covered by this Convention, States Parties are encouraged to conclude, when necessary, appropriate bilateral or multilateral agreements or arrangements for using such special investigative techniques in the context of cooperation at the international level. Such agreements or arrangements shall be concluded and implemented in full compliance with the principle of sovereign equality of States and shall be carried out strictly in accordance with the terms of those agreements or arrangements.

3.   In the absence of an agreement or arrangement as set forth in paragraph 2 of this Article, decisions to use such special investigative techniques at the international level shall be made on a case-by-case basis and may, when necessary, take into consideration financial arrangements and understandings with respect to the exercise of jurisdiction by the States Parties concerned.

4.   Decisions to use controlled delivery at the international level may, with the consent of the States Parties concerned, include methods such as intercepting and allowing the goods to continue intact or be removed or replaced in whole or in part.

Article 21

Transfer of criminal proceedings

States Parties shall consider the possibility of transferring to one another proceedings for the prosecution of an offence covered by this Convention in cases where such transfer is considered to be in the interests of the proper administration of justice, in particular in cases where several jurisdictions are involved, with a view to concentrating the prosecution.

Article 22

Establishment of criminal record

Each State Party may adopt such legislative or other measures as may be necessary to take into consideration, under such terms as and for the purpose that it deems appropriate, any previous conviction in another State of an alleged offender for the purpose of using such information in criminal proceedings relating to an offence covered by this Convention.

Article 23

Criminalisation of obstruction of justice

Each State Party shall adopt such legislative and other measures as may be necessary to establish as criminal offences, when committed intentionally:

(a)

the use of physical force, threats or intimidation or the promise, offering or giving of an undue advantage to induce false testimony or to interfere in the giving of testimony or the production of evidence in a proceeding in relation to the commission of offences covered by this Convention;

(b)

the use of physical force, threats or intimidation to interfere with the exercise of official duties by a justice or law enforcement official in relation to the commission of offences covered by this Convention. Nothing in this subparagraph shall prejudice the right of States Parties to have legislation that protects other categories of public officials.

Article 24

Protection of witnesses

1.   Each State Party shall take appropriate measures within its means to provide effective protection from potential retaliation or intimidation for witnesses in criminal proceedings who give testimony concerning offences covered by this Convention and, as appropriate, for their relatives and other persons close to them.

2.   The measures envisaged in paragraph 1 of this Article may include, inter alia, without prejudice to the rights of the defendant, including the right to due process:

(a)

establishing procedures for the physical protection of such persons, such as, to the extent necessary and feasible, relocating them and permitting, where appropriate, non-disclosure or limitations on the disclosure of information concerning the identity and whereabouts of such persons;

(b)

providing evidentiary rules to permit witness testimony to be given in a manner that ensures the safety of the witness, such as permitting testimony to be given through the use of communications technology such as video links or other adequate means.

3.   States Parties shall consider entering into agreements or arrangements with other States for the relocation of persons referred to in paragraph 1 of this Article.

4.   The provisions of this Article shall also apply to victims in so far as they are witnesses.

Article 25

Assistance to and protection of victims

1.   Each State Party shall take appropriate measures within its means to provide assistance and protection to victims of offences covered by this Convention, in particular in cases of threat of retaliation or intimidation.

2.   Each State Party shall establish appropriate procedures to provide access to compensation and restitution for victims of offences covered by this Convention.

3.   Each State Party shall, subject to its domestic law, enable views and concerns of victims to be presented and considered at appropriate stages of criminal proceedings against offenders in a manner not prejudicial to the rights of the defence.

Article 26

Measures to enhance cooperation with law enforcement authorities

1.   Each State Party shall take appropriate measures to encourage persons who participate or who have participated in organised criminal groups:

(a)

to supply information useful to competent authorities for investigative and evidentiary purposes on such matters as:

(i)

the identity, nature, composition, structure, location or activities of organised criminal groups;

(ii)

links, including international links, with other organised criminal groups;

(iii)

offences that organised criminal groups have committed or may commit;

(b)

to provide factual, concrete help to competent authorities that may contribute to depriving organised criminal groups of their resources or of the proceeds of crime.

2.   Each State Party shall consider providing for the possibility, in appropriate cases, of mitigating punishment of an accused person who provides substantial cooperation in the investigation or prosecution of an offence covered by this Convention.

3.   Each State Party shall consider providing for the possibility, in accordance with fundamental principles of its domestic law, of granting immunity from prosecution to a person who provides substantial cooperation in the investigation or prosecution of an offence covered by this Convention.

4.   Protection of such persons shall be as provided for in Article 24 of this Convention.

5.   Where a person referred to in paragraph 1 of this Article located in one State Party can provide substantial cooperation to the competent authorities of another State Party, the States Parties concerned may consider entering into agreements or arrangements, in accordance with their domestic law, concerning the potential provision by the other State Party of the treatment set forth in paragraphs 2 and 3 of this Article.

Article 27

Law enforcement cooperation

1.   States Parties shall cooperate closely with one another, consistent with their respective domestic legal and administrative systems, to enhance the effectiveness of law enforcement action to combat the offences covered by this Convention. Each State Party shall, in particular, adopt effective measures:

(a)

to enhance and, where necessary, to establish channels of communication between their competent authorities, agencies and services in order to facilitate the secure and rapid exchange of information concerning all aspects of the offences covered by this Convention, including, if the States Parties concerned deem it appropriate, links with other criminal activities;

(b)

to cooperate with other States Parties in conducting inquiries with respect to offences covered by this Convention concerning:

(i)

the identity, whereabouts and activities of persons suspected of involvement in such offences or the location of other persons concerned;

(ii)

the movement of proceeds of crime or property derived from the commission of such offences;

(iii)

the movement of property, equipment or other instrumentalities used or intended for use in the commission of such offences;

(c)

to provide, when appropriate, necessary items or quantities of substances for analytical or investigative purposes;

(d)

to facilitate effective coordination between their competent authorities, agencies and services and to promote the exchange of personnel and other experts, including, subject to bilateral agreements or arrangements between the States Parties concerned, the posting of liaison officers;

(e)

to exchange information with other States Parties on specific means and methods used by organised criminal groups, including, where applicable, routes and conveyances and the use of false identities, altered or false documents or other means of concealing their activities;

(f)

to exchange information and coordinate administrative and other measures taken as appropriate for the purpose of early identification of the offences covered by this Convention.

2.   With a view to giving effect to this Convention, States Parties shall consider entering into bilateral or multilateral agreements or arrangements on direct cooperation between their law enforcement agencies and, where such agreements or arrangements already exist, amending them. In the absence of such agreements or arrangements between the States Parties concerned, the Parties may consider this Convention as the basis for mutual law enforcement cooperation in respect of the offences covered by this Convention. Whenever appropriate, States Parties shall make full use of agreements or arrangements, including international or regional organisations, to enhance the cooperation between their law enforcement agencies.

3.   States Parties shall endeavour to cooperate within their means to respond to transnational organised crime committed through the use of modern technology.

Article 28

Collection, exchange and analysis of information on the nature of organised crime

1.   Each State Party shall consider analysing, in consultation with the scientific and academic communities, trends in organised crime in its territory, the circumstances in which organised crime operates, as well as the professional groups and technologies involved.

2.   States Parties shall consider developing and sharing analytical expertise concerning organised criminal activities with each other and through international and regional organisations. For that purpose, common definitions, standards and methodologies should be developed and applied as appropriate.

3.   Each State Party shall consider monitoring its policies and actual measures to combat organised crime and making assessments of their effectiveness and efficiency.

Article 29

Training and technical assistance

1.   Each State Party shall, to the extent necessary, initiate, develop or improve specific training programmes for its law enforcement personnel, including prosecutors, investigating magistrates and customs personnel, and other personnel charged with the prevention, detection and control of the offences covered by this Convention. Such programmes may include secondments and exchanges of staff. Such programmes shall deal, in particular and to the extent permitted by domestic law, with the following:

(a)

methods used in the prevention, detection and control of the offences covered by this Convention;

(b)

routes and techniques used by persons suspected of involvement in offences covered by this Convention, including in transit States, and appropriate countermeasures;

(c)

monitoring of the movement of contraband;

(d)

detection and monitoring of the movements of proceeds of crime, property, equipment or other instrumentalities and methods used for the transfer, concealment or disguise of such proceeds, property, equipment or other instrumentalities, as well as methods used in combating money-laundering and other financial crimes;

(e)

collection of evidence;

(f)

control techniques in free trade zones and free ports;

(g)

modern law enforcement equipment and techniques, including electronic surveillance, controlled deliveries and undercover operations;

(h)

methods used in combating transnational organised crime committed through the use of computers, telecommunications networks or other forms of modern technology; and

(i)

methods used in the protection of victims and witnesses.

2.   States Parties shall assist one another in planning and implementing research and training programmes designed to share expertise in the areas referred to in paragraph 1 of this Article and to that end shall also, when appropriate, use regional and international conferences and seminars to promote cooperation and to stimulate discussion on problems of mutual concern, including the special problems and needs of transit States.

3.   States Parties shall promote training and technical assistance that will facilitate extradition and mutual legal assistance. Such training and technical assistance may include language training, secondments and exchanges between personnel in central authorities or agencies with relevant responsibilities.

4.   In the case of existing bilateral and multilateral agreements or arrangements, States Parties shall strengthen, to the extent necessary, efforts to maximise operational and training activities within international and regional organisations and within other relevant bilateral and multilateral agreements or arrangements.

Article 30

Other measures: implementation of the Convention through economic development and technical assistance

1.   States Parties shall take measures conducive to the optimal implementation of this Convention to the extent possible, through international cooperation, taking into account the negative effects of organised crime on society in general, in particular on sustainable development.

2.   States Parties shall make concrete efforts to the extent possible and in coordination with each other, as well as with international and regional organisations:

(a)

to enhance their cooperation at various levels with developing countries, with a view to strengthening the capacity of the latter to prevent and combat transnational organised crime;

(b)

to enhance financial and material assistance to support the efforts of developing countries to fight transnational organised crime effectively and to help them implement this Convention successfully;

(c)

to provide technical assistance to developing countries and countries with economies in transition to assist them in meeting their needs for the implementation of this Convention. To that end, States Parties shall endeavour to make adequate and regular voluntary contributions to an account specifically designated for that purpose in a United Nations funding mechanism. States Parties may also give special consideration, in accordance with their domestic law and the provisions of this Convention, to contributing to the aforementioned account a percentage of the money or of the corresponding value of proceeds of crime or property confiscated in accordance with the provisions of this Convention;

(d)

to encourage and persuade other States and financial institutions as appropriate to join them in efforts in accordance with this Article, in particular by providing more training programmes and modern equipment to developing countries in order to assist them in achieving the objectives of this Convention.

3.   To the extent possible, these measures shall be without prejudice to existing foreign assistance commitments or to other financial cooperation arrangements at the bilateral, regional or international level.

4.   States Parties may conclude bilateral or multilateral agreements or arrangements on material and logistical assistance, taking into consideration the financial arrangements necessary for the means of international cooperation provided for by this Convention to be effective and for the prevention, detection and control of transnational organised crime.

Article 31

Prevention

1.   States Parties shall endeavour to develop and evaluate national projects and to establish and promote best practices and policies aimed at the prevention of transnational organised crime.

2.   States Parties shall endeavour, in accordance with fundamental principles of their domestic law, to reduce existing or future opportunities for organised criminal groups to participate in lawful markets with proceeds of crime, through appropriate legislative, administrative or other measures. These measures should focus on:

(a)

the strengthening of cooperation between law enforcement agencies or prosecutors and relevant private entities, including industry;

(b)

the promotion of the development of standards and procedures designed to safeguard the integrity of public and relevant private entities, as well as codes of conduct for relevant professions, in particular lawyers, notaries public, tax consultants and accountants;

(c)

the prevention of the misuse by organised criminal groups of tender procedures conducted by public authorities and of subsidies and licences granted by public authorities for commercial activity;

(d)

the prevention of the misuse of legal persons by organised criminal groups; such measures could include:

(i)

the establishment of public records on legal and natural persons involved in the establishment, management and funding of legal persons;

(ii)

the introduction of the possibility of disqualifying by court order or any appropriate means for a reasonable period of time persons convicted of offences covered by this Convention from acting as directors of legal persons incorporated within their jurisdiction;

(iii)

the establishment of national records of persons disqualified from acting as directors of legal persons; and

(iv)

the exchange of information contained in the records referred to in subparagraphs (d)(i) and (iii) of this paragraph with the competent authorities of other States Parties.

3.   States Parties shall endeavour to promote the reintegration into society of persons convicted of offences covered by this Convention.

4.   States Parties shall endeavour to evaluate periodically existing relevant legal instruments and administrative practices with a view to detecting their vulnerability to misuse by organised criminal groups.

5.   States Parties shall endeavour to promote public awareness regarding the existence, causes and gravity of and the threat posed by transnational organised crime. Information may be disseminated where appropriate through the mass media and shall include measures to promote public participation in preventing and combating such crime.

6.   Each State Party shall inform the Secretary-General of the United Nations of the name and address of the authority or authorities that can assist other States Parties in developing measures to prevent transnational organised crime.

7.   States Parties shall, as appropriate, collaborate with each other and relevant international and regional organisations in promoting and developing the measures referred to in this Article. This includes participation in international projects aimed at the prevention of transnational organised crime, for example by alleviating the circumstances that render socially marginalised groups vulnerable to the action of transnational organised crime.

Article 32

Conference of the Parties to the Convention

1.   A Conference of the Parties to the Convention is hereby established to improve the capacity of States Parties to combat transnational organised crime and to promote and review the implementation of this Convention.

2.   The Secretary-General of the United Nations shall convene the Conference of the Parties not later than one year following the entry into force of this Convention. The Conference of the Parties shall adopt rules of procedure and rules governing the activities set forth in paragraphs 3 and 4 of this Article (including rules concerning payment of expenses incurred in carrying out those activities).

3.   The Conference of the Parties shall agree upon mechanisms for achieving the objectives mentioned in paragraph 1 of this Article, including:

(a)

facilitating activities by States Parties under Articles 29, 30 and 31 of this Convention, including by encouraging the mobilisation of voluntary contributions;

(b)

facilitating the exchange of information among States Parties on patterns and trends in transnational organised crime and on successful practices for combating it;

(c)

cooperating with relevant international and regional organisations and non-governmental organisations;

(d)

reviewing periodically the implementation of this Convention;

(e)

making recommendations to improve this Convention and its implementation.

4.   For the purpose of paragraphs 3 (d) and (e) of this Article, the Conference of the Parties shall acquire the necessary knowledge of the measures taken by States Parties in implementing this Convention and the difficulties encountered by them in doing so through information provided by them and through such supplemental review mechanisms as may be established by the Conference of the Parties.

5.   Each State Party shall provide the Conference of the Parties with information on its programmes, plans and practices, as well as legislative and administrative measures to implement this Convention, as required by the Conference of the Parties.

Article 33

Secretariat

1.   The Secretary-General of the United Nations shall provide the necessary secretariat services to the Conference of the Parties to the Convention.

2.   The secretariat shall:

(a)

assist the Conference of the Parties in carrying out the activities set forth in Article 32 of this Convention and make arrangements and provide the necessary services for the sessions of the Conference of the Parties;

(b)

upon request, assist States Parties in providing information to the Conference of the Parties as envisaged in Article 32(5), of this Convention; and

(c)

ensure the necessary coordination with the secretariats of relevant international and regional organisations.

Article 34

Implementation of the Convention

1.   Each State Party shall take the necessary measures, including legislative and administrative measures, in accordance with fundamental principles of its domestic law, to ensure the implementation of its obligations under this Convention.

2.   The offences established in accordance with Articles 5, 6, 8 and 23 of this Convention shall be established in the domestic law of each State Party independently of the transnational nature or the involvement of an organised criminal group as described in Article 3(1), of this Convention, except to the extent that Article 5 of this Convention would require the involvement of an organised criminal group.

3.   Each State Party may adopt more strict or severe measures than those provided for by this Convention for preventing and combating transnational organised crime.

Article 35

Settlement of disputes

l.   States Parties shall endeavour to settle disputes concerning the interpretation or application of this Convention through negotiation.

2.   Any dispute between two or more States Parties concerning the interpretation or application of this Convention that cannot be settled through negotiation within a reasonable time shall, at the request of one of those States Parties, be submitted to arbitration. If, six months after the date of the request for arbitration, those States Parties are unable to agree on the organisation of the arbitration, any one of those States Parties may refer the dispute to the International Court of Justice by request in accordance with the Statute of the Court.

3.   Each State Party may, at the time of signature, ratification, acceptance or approval of or accession to this Convention, declare that it does not consider itself bound by paragraph 2 of this Article. The other States Parties shall not be bound by paragraph 2 of this Article with respect to any State Party that has made such a reservation.

4.   Any State Party that has made a reservation in accordance with paragraph 3 of this Article may at any time withdraw that reservation by notification to the Secretary-General of the United Nations.

Article 36

Signature, ratification, acceptance, approval and accession

1.   This Convention shall be open to all States for signature from 12 to 15 December 2000 in Palermo, Italy, and thereafter at United Nations Headquarters in New York until 12 December 2002.

2.   This Convention shall also be open for signature by regional economic integration organisations provided that at least one Member State of such organisation has signed this Convention in accordance with paragraph 1 of this Article.

3.   This Convention is subject to ratification, acceptance or approval. Instruments of ratification, acceptance or approval shall be deposited with the Secretary-General of the United Nations. A regional economic integration organisation may deposit its instrument of ratification, acceptance or approval if at least one of its Member States has done likewise. In that instrument of ratification, acceptance or approval, such organisation shall declare the extent of its competence with respect to the matters governed by this Convention. Such organisation shall also inform the depositary of any relevant modification in the extent of its competence.

4.   This Convention is open for accession by any State or any regional economic integration organisation of which at least one Member State is a Party to this Convention. Instruments of accession shall be deposited with the Secretary-General of the United Nations. At the time of its accession, a regional economic integration organisation shall declare the extent of its competence with respect to matters governed by this Convention. Such organisation shall also inform the depositary of any relevant modification in the extent of its competence.

Article 37

Relation with protocols

1.   This Convention may be supplemented by one or more protocols.

2.   In order to become a Party to a protocol, a State or a regional economic integration organisation must also be a Party to this Convention.

3.   A State Party to this Convention is not bound by a protocol unless it becomes a Party to the protocol in accordance with the provisions thereof.

4.   Any protocol to this Convention shall be interpreted together with this Convention, taking into account the purpose of that protocol.

Article 38

Entry into force

1.   This Convention shall enter into force on the 19th day after the date of deposit of the 40th instrument of ratification, acceptance, approval or accession. For the purpose of this paragraph, any instrument deposited by a regional economic integration organisation shall not be counted as additional to those deposited by Member States of such organisation.

2.   For each State or regional economic integration organisation ratifying, accepting, approving or acceding to this Convention after the deposit of the 40th instrument of such action, this Convention shall enter into force on the 30th day after the date of deposit by such State or organisation of the relevant instrument.

Article 39

Amendment

1.   After the expiry of five years from the entry into force of this Convention, a State Party may propose an amendment and file it with the Secretary-General of the United Nations, who shall thereupon communicate the proposed amendment to the States Parties and to the Conference of the Parties to the Convention for the purpose of considering and deciding on the proposal. The Conference of the Parties shall make every effort to achieve consensus on each amendment. If all efforts at consensus have been exhausted and no agreement has been reached, the amendment shall, as a last resort, require for its adoption a two-thirds majority vote of the States Parties present and voting at the meeting of the Conference of the Parties.

2.   Regional economic integration organisations, in matters within their competence, shall exercise their right to vote under this Article with a number of votes equal to the number of their Member States that are Parties to this Convention. Such organisations shall not exercise their right to vote if their Member States exercise theirs and vice versa.

3.   An amendment adopted in accordance with paragraph 1 of this Article is subject to ratification, acceptance or approval by States Parties.

4.   An amendment adopted in accordance with paragraph 1 of this Article shall enter into force in respect of a State Party 90 days after the date of the deposit with the Secretary-General of the United Nations of an instrument of ratification, acceptance or approval of such amendment.

5.   When an amendment enters into force, it shall be binding on those States Parties which have expressed their consent to be bound by it. Other States Parties shall still be bound by the provisions of this Convention and any earlier amendments that they have ratified, accepted or approved.

Article 40

Denunciation

1.   A State Party may denounce this Convention by written notification to the Secretary-General of the United Nations. Such denunciation shall become effective one year after the date of receipt of the notification by the Secretary-General.

2.   A regional economic integration organisation shall cease to be a Party to this Convention when all of its Member States have denounced it.

3.   Denunciation of this Convention in accordance with paragraph 1 of this Article shall entail the denunciation of any protocols thereto.

Article 41

Depositary and languages

1.   The Secretary-General of the United Nations is designated depositary of this Convention.

2.   The original of this Convention, of which the Arabic, Chinese, English, French, Russian and Spanish texts are equally authentic, shall be deposited with the Secretary-General of the United Nations.

IN WITNESS WHEREOF, the undersigned plenipotentiaries, being duly authorised thereto by their respective Governments, have signed this Convention.

CONVENTION DES NATIONS UNIES CONTRE LA CRIMINALITÉ TRANSNATIONALE ORGANISÉE

Article premier

Objet

L'objet de la présente convention est de promouvoir la coopération afin de prévenir et de combattre plus efficacement la criminalité transnationale organisée.

Article 2

Terminologie

Aux fins de la présente convention:

a)

l'expression „groupe criminel organisé” désigne un groupe structuré de trois personnes ou plus existant depuis un certain temps et agissant de concert dans le but de commettre une ou plusieurs infractions graves ou infractions établies conformément à la présente convention, pour en tirer, directement ou indirectement, un avantage financier ou un autre avantage matériel;

b)

l'expression „infraction grave” désigne un acte constituant une infraction passible d'une peine privative de liberté dont le maximum ne doit pas être inférieur à quatre ans ou d'une peine plus lourde;

c)

l'expression „groupe structuré” désigne un groupe qui ne s'est pas constitué au hasard pour commettre immédiatement une infraction et qui n'a pas nécessairement de rôles formellement définis pour ses membres, de continuité dans sa composition ou de structure élaborée;

d)

le terme „biens” désigne tous les types d'avoirs, corporels ou incorporels, meubles ou immeubles, tangibles ou intangibles, ainsi que les actes juridiques ou documents attestant la propriété de ces avoirs ou les droits y relatifs;

e)

l'expression „produit du crime” désigne tout bien provenant directement ou indirectement de la commission d'une infraction ou obtenu directement ou indirectement en la commettant;

f)

les termes „gel” ou „saisie” désignent l'interdiction temporaire du transfert, de la conversion, de la disposition ou du mouvement de biens, ou le fait d'assumer temporairement la garde ou le contrôle de biens sur décision d'un tribunal ou d'une autre autorité compétente;

g)

le terme „confiscation” désigne la dépossession permanente de biens sur décision d'un tribunal ou d'une autre autorité compétente;

h)

l'expression „infraction principale” désigne toute infraction à la suite de laquelle un produit est généré, qui est susceptible de devenir l'objet d'une infraction définie à l'article 6 de la présente convention;

i)

l'expression „livraison surveillée” désigne la méthode consistant à permettre le passage par le territoire d'un ou de plusieurs États d'expéditions illicites ou suspectées de l'être, au su et sous le contrôle des autorités compétentes de ces États, en vue d'enquêter sur une infraction et d'identifier les personnes impliquées dans sa commission;

j)

l'expression „organisation régionale d'intégration économique” désigne toute organisation constituée par des États souverains d'une région donnée, à laquelle ses États membres ont transféré des compétences en ce qui concerne les questions régies par la présente convention et qui a été dûment mandatée, conformément à ses procédures internes, pour signer, ratifier, accepter, approuver ladite convention ou y adhérer; les références dans la présente convention aux „États parties” sont applicables à ces organisations dans la limite de leur compétence.

Article 3

Champ d'application

1.   La présente convention s'applique, sauf disposition contraire, à la prévention, aux enquêtes et aux poursuites concernant:

a)

les infractions établies conformément aux articles 5, 6, 8 et 23 de la présente convention, et

b)

les infractions graves telles que définies à l'article 2 de la présente convention;

lorsque ces infractions sont de nature transnationale et qu'un groupe criminel organisé y est impliqué.

2.   Aux fins du paragraphe 1, une infraction est de nature transnationale si:

a)

elle est commise dans plus d'un État;

b)

elle est commise dans un État mais qu'une partie substantielle de sa préparation, de sa planification, de sa conduite ou de son contrôle a lieu dans un autre État;

c)

elle est commise dans un État mais implique un groupe criminel organisé qui se livre à des activités criminelles dans plus d'un État, ou

d)

elle est commise dans un État mais a des effets substantiels dans un autre État.

Article 4

Protection de la souveraineté

1.   Les États parties exécutent leurs obligations au titre de la présente convention d'une manière compatible avec les principes de l'égalité souveraine et de l'intégrité territoriale des États et avec celui de la non-intervention dans les affaires intérieures d'autres États.

2.   Aucune disposition de la présente convention n'habilite un État partie à exercer sur le territoire d'un autre État une compétence et des fonctions qui sont exclusivement réservées aux autorités de cet autre État par son droit interne.

Article 5

Incrimination de la participation à un groupe criminel organisé

1.   Chaque État partie adopte les mesures législatives et autres nécessaires pour conférer le caractère d'infraction pénale, lorsque commis intentionnellement:

a)

à l'un ou l'autre des actes suivants, ou aux deux, en tant qu'infractions pénales distinctes de celles impliquant une tentative d'activité criminelle ou sa consommation:

i)

au fait de s'entendre avec une ou plusieurs personnes en vue de commettre une infraction grave à une fin liée directement ou indirectement à l'obtention d'un avantage financier ou autre avantage matériel et, lorsque le droit interne l'exige, impliquant un acte commis par un des participants en vertu de cette entente ou impliquant un groupe criminel organisé;

ii)

à la participation active d'une personne ayant connaissance, soit du but et de l'activité criminelle générale d'un groupe criminel organisé, soit de son intention de commettre les infractions en question:

a.

aux activités criminelles du groupe criminel organisé;

b.

à d'autres activités du groupe criminel organisé lorsque cette personne sait que sa participation contribuera à la réalisation du but criminel susmentionné;

b)

au fait d'organiser, de diriger, de faciliter, d'encourager ou de favoriser au moyen d'une aide ou de conseils la commission d'une infraction grave impliquant un groupe criminel organisé.

2.   La connaissance, l'intention, le but, la motivation ou l'entente visés au paragraphe 1 peuvent être déduits de circonstances factuelles objectives.

3.   Les États parties dont le droit interne subordonne l'établissement des infractions visées au paragraphe 1, point a) i), à l'implication d'un groupe criminel organisé veillent à ce que leur droit interne couvre toutes les infractions graves impliquant des groupes criminels organisés. Ces États parties, de même que les États parties dont le droit interne subordonne l'établissement des infractions visées au paragraphe 1, point a) i), à la commission d'un acte en vertu de l'entente, portent cette information à la connaissance du secrétaire général de l'Organisation des Nations unies au moment où ils signent la présente convention ou déposent leurs instruments de ratification, d'acceptation ou d'approbation ou d'adhésion.

Article 6

Incrimination du blanchiment du produit du crime

1.   Chaque État partie adopte, conformément aux principes fondamentaux de son droit interne, les mesures législatives et autres nécessaires pour conférer le caractère d'infraction pénale, lorsque l'acte a été commis intentionnellement:

a)

i)

à la conversion ou au transfert de biens dont celui qui s'y livre sait qu'ils sont le produit du crime, dans le but de dissimuler ou de déguiser l'origine illicite desdits biens ou d'aider toute personne qui est impliquée dans la commission de l'infraction principale à échapper aux conséquences juridiques de ses actes;

ii)

à la dissimulation ou au déguisement de la nature véritable, de l'origine, de l'emplacement, de la disposition, du mouvement ou de la propriété de biens ou de droits y relatifs dont l'auteur sait qu'ils sont le produit du crime;

b)

et, sous réserve des concepts fondamentaux de son système juridique:

i)

à l'acquisition, à la détention ou à l'utilisation de biens dont celui qui les acquiert, les détient ou les utilise sait, au moment où il les reçoit, qu'ils sont le produit du crime;

ii)

à la participation à l'une des infractions établies conformément au présent article ou à toute autre association, entente, tentative ou complicité par fourniture d'une assistance, d'une aide ou de conseils en vue de sa commission.

2.   Aux fins de l'application du paragraphe 1:

a)

chaque État partie s'efforce d'appliquer le paragraphe 1 à l'éventail le plus large d'infractions principales;

b)

chaque État partie inclut dans les infractions principales toutes les infractions graves telles que définies à l'article 2 de la présente convention et les infractions établies conformément à ses articles 5, 8 et 23. S'agissant des États parties dont la législation contient une liste d'infractions principales spécifiques, ceux-ci incluent dans cette liste, au minimum, un éventail complet d'infractions liées à des groupes criminels organisés;

c)

aux fins du point b), les infractions principales incluent les infractions commises à l'intérieur et à l'extérieur du territoire relevant de la compétence de l'État partie en question. Toutefois, une infraction commise à l'extérieur du territoire relevant de la compétence d'un État partie ne constitue une infraction principale que lorsque l'acte correspondant est une infraction pénale en vertu du droit interne de l'État où il a été commis et constituerait une infraction pénale en vertu du droit interne de l'État partie appliquant le présent article s'il avait été commis sur son territoire;

d)

chaque État partie remet au secrétaire général de l'Organisation des Nations unies une copie de ses lois qui donnent effet au présent article, ainsi qu'une copie de toute modification ultérieurement apportée à ces lois ou une description de ces lois et modifications ultérieures;

e)

lorsque les principes fondamentaux du droit interne d'un État partie l'exigent, il peut être disposé que les infractions énoncées au paragraphe 1 ne s'appliquent pas aux personnes qui ont commis l'infraction principale;

f)

la connaissance, l'intention ou la motivation, en tant qu'éléments constitutifs d'une infraction énoncée au paragraphe 1, peuvent être déduites de circonstances factuelles objectives.

Article 7

Mesures de lutte contre le blanchiment d'argent

1.   Chaque État partie:

a)

institue un régime interne complet de réglementation et de contrôle des banques et institutions financières non bancaires, ainsi que, le cas échéant, des autres entités particulièrement exposées au blanchiment d'argent, dans les limites de sa compétence, afin de prévenir et de détecter toutes formes de blanchiment d'argent, lequel régime met l'accent sur les exigences en matière d'identification des clients, d'enregistrement des opérations et de déclaration des opérations suspectes;

b)

s'assure, sans préjudice des articles 18 et 27 de la présente convention, que les autorités administratives, de réglementation, de détection et de répression et autres, chargées de la lutte contre le blanchiment d'argent (y compris, quand son droit interne le prévoit, les autorités judiciaires) sont en mesure de coopérer et d'échanger des informations aux niveaux national et international, dans les conditions définies par son droit interne et, à cette fin, envisage la création d'un service de renseignement financier qui fera office de centre national de collecte, d'analyse et de diffusion d'informations concernant d'éventuelles opérations de blanchiment d'argent.

2.   Les États parties envisagent de mettre en œuvre des mesures réalisables de détection et de surveillance du mouvement transfrontière d'espèces et de titres négociables appropriés, sous réserve de garanties permettant d'assurer une utilisation correcte des informations et sans entraver d'aucune façon la circulation des capitaux licites. Il peut être notamment fait obligation aux particuliers et aux entreprises de signaler les transferts transfrontières de quantités importantes d'espèces et de titres négociables appropriés.

3.   Lorsqu'ils instituent un régime interne de réglementation et de contrôle aux termes du présent article, et sans préjudice de tout autre article de la présente convention, les États parties sont invités à prendre pour lignes directrices les initiatives pertinentes prises par les organisations régionales, interrégionales et multilatérales pour lutter contre le blanchiment d'argent.

4.   Les États parties s'efforcent de développer et de promouvoir la coopération mondiale, régionale, sous-régionale et bilatérale entre les autorités judiciaires, les services de détection et de répression et les autorités de réglementation financière en vue de lutter contre le blanchiment d'argent.

Article 8

Incrimination de la corruption

1.   Chaque État partie adopte les mesures législatives et autres nécessaires pour conférer le caractère d'infraction pénale, lorsque les actes ont été commis intentionnellement:

a)

au fait de promettre, d'offrir ou d'accorder à un agent public, directement ou indirectement, un avantage indu, pour lui-même ou pour une autre personne ou entité, afin qu'il accomplisse ou s'abstienne d'accomplir un acte dans l'exercice de ses fonctions officielles;

b)

au fait pour un agent public de solliciter ou d'accepter, directement ou indirectement, un avantage indu pour lui-même ou pour une autre personne ou entité, afin d'accomplir ou de s'abstenir d'accomplir un acte dans l'exercice de ses fonctions officielles.

2.   Chaque État partie envisage d'adopter les mesures législatives et autres nécessaires pour conférer le caractère d'infraction pénale aux actes visés au paragraphe 1, impliquant un agent public étranger ou un fonctionnaire international. De même, chaque État partie envisage de conférer le caractère d'infraction pénale à d'autres formes de corruption.

3.   Chaque État partie adopte également les mesures nécessaires pour conférer le caractère d'infraction pénale au fait de se rendre complice d'une infraction établie conformément au présent article.

4.   Aux fins du paragraphe 1 et de l'article 9 de la présente convention, le terme „agent public” désigne un agent public ou une personne assurant un service public, tel que ce terme est défini dans le droit interne et appliqué dans le droit pénal de l'État partie où la personne en question exerce cette fonction.

Article 9

Mesures contre la corruption

1.   Outre les mesures énoncées à l'article 8 de la présente convention, chaque État partie, selon qu'il convient et conformément à son système juridique, adopte des mesures efficaces d'ordre législatif, administratif ou autre pour promouvoir l'intégrité et prévenir, détecter et punir la corruption des agents publics.

2.   Chaque État partie prend des mesures pour s'assurer que ses autorités agissent efficacement en matière de prévention, de détection et de répression de la corruption des agents publics, y compris en leur donnant une indépendance suffisante pour empêcher toute influence inappropriée sur leurs actions.

Article 10

Responsabilité des personnes morales

1.   Chaque État partie adopte les mesures nécessaires, conformément à ses principes juridiques, pour établir la responsabilité des personnes morales qui participent à des infractions graves impliquant un groupe criminel organisé et qui commettent les infractions établies conformément aux articles 5, 6, 8 et 23 de la présente convention.

2.   Sous réserve des principes juridiques de l'État partie, la responsabilité des personnes morales peut être pénale, civile ou administrative.

3.   Cette responsabilité est sans préjudice de la responsabilité pénale des personnes physiques qui ont commis les infractions.

4.   Chaque État partie veille, en particulier, à ce que les personnes morales tenues responsables conformément au présent article fassent l'objet de sanctions efficaces, proportionnées et dissuasives de nature pénale ou non pénale, y compris de sanctions pécuniaires.

Article 11

Poursuites judiciaires, jugement et sanctions

1.   Chaque État partie rend la commission d'une infraction établie conformément aux articles 5, 6, 8 et 23 de la présente convention passible de sanctions qui tiennent compte de la gravité de cette infraction.

2.   Chaque État partie s'efforce de faire en sorte que tout pouvoir judiciaire discrétionnaire conféré par son droit interne et afférent aux poursuites judiciaires engagées contre des individus pour des infractions visées par la présente convention soit exercé de façon à optimiser l'efficacité des mesures de détection et de répression de ces infractions, compte dûment tenu de la nécessité d'exercer un effet dissuasif en ce qui concerne leur commission.

3.   S'agissant d'infractions établies conformément aux articles 5, 6, 8 et 23 de la présente convention, chaque État partie prend les mesures appropriées conformément à son droit interne et compte dûment tenu des droits de la défense, pour faire en sorte que les conditions auxquelles sont subordonnées les décisions de mise en liberté dans l'attente du jugement ou de la procédure d'appel tiennent compte de la nécessité d'assurer la présence du défendeur lors de la procédure pénale ultérieure.

4.   Chaque État partie s'assure que ses tribunaux ou autres autorités compétentes ont à l'esprit la gravité des infractions visées par la présente convention lorsqu'ils envisagent l'éventualité d'une libération anticipée ou conditionnelle de personnes reconnues coupables de ces infractions.

5.   Lorsqu'il y a lieu, chaque État partie détermine, dans le cadre de son droit interne, une période de prescription prolongée au cours de laquelle des poursuites peuvent être engagées du chef d'une des infractions visées par la présente convention, cette période étant plus longue lorsque l'auteur présumé de l'infraction s'est soustrait à la justice.

6.   Aucune disposition de la présente convention ne porte atteinte au principe selon lequel la définition des infractions établies conformément à celle-ci et des moyens juridiques de défense applicables ainsi que d'autres principes juridiques régissant la légalité des incriminations relève exclusivement du droit interne d'un État partie et selon lequel lesdites infractions sont poursuivies et punies conformément au droit de cet État partie.

Article 12

Confiscation et saisie

1.   Les États parties adoptent, dans toute la mesure possible dans le cadre de leurs systèmes juridiques nationaux, les mesures nécessaires pour permettre la confiscation:

a)

du produit du crime provenant d'infractions visées par la présente convention ou de biens dont la valeur correspond à celle de ce produit;

b)

des biens, des matériels et autres instruments utilisés ou destinés à être utilisés pour les infractions visées par la présente convention.

2.   Les États parties adoptent les mesures nécessaires pour permettre l'identification, la localisation, le gel ou la saisie de tout ce qui est mentionné au paragraphe 1 aux fins de confiscation éventuelle.

3.   Si le produit du crime a été transformé ou converti, en partie ou en totalité, en d'autres biens, ces derniers peuvent faire l'objet des mesures visées au présent article en lieu et place dudit produit.

4.   Si le produit du crime a été mêlé à des biens acquis légitimement, ces biens, sans préjudice de tous pouvoirs de gel ou de saisie, peuvent être confisqués à concurrence de la valeur estimée du produit qui y a été mêlé.

5.   Les revenus ou autres avantages tirés du produit du crime, des biens en lesquels le produit a été transformé ou converti ou des biens auxquels il a été mêlé peuvent aussi faire l'objet des mesures visées au présent article, de la même manière et dans la même mesure que le produit du crime.

6.   Aux fins du présent article et de l'article 13 de la présente convention, chaque État partie habilite ses tribunaux ou autres autorités compétentes à ordonner la production ou la saisie de documents bancaires, financiers ou commerciaux. Les États parties ne peuvent invoquer le secret bancaire pour refuser de donner effet aux dispositions du présent paragraphe.

7.   Les États parties peuvent envisager d'exiger que l'auteur d'une infraction établisse l'origine licite du produit présumé du crime ou d'autres biens pouvant faire l'objet d'une confiscation, dans la mesure où cette exigence est conforme aux principes de leur droit interne et à la nature de la procédure judiciaire et des autres procédures.

8.   L'interprétation des dispositions du présent article ne doit en aucun cas porter atteinte aux droits des tiers de bonne foi.

9.   Aucune disposition du présent article ne porte atteinte au principe selon lequel les mesures qui y sont visées sont définies et exécutées conformément au droit interne de chaque État partie et selon les dispositions dudit droit.

Article 13

Coopération internationale aux fins de confiscation

1.   Dans toute la mesure possible dans le cadre de son système juridique national, un État partie qui a reçu d'un autre État partie ayant compétence pour connaître d'une infraction visée par la présente convention une demande de confiscation du produit du crime, des biens, des matériels ou autres instruments visés au paragraphe 1 de l'article 12 de la présente convention, qui sont situés sur son territoire:

a)

transmet la demande à ses autorités compétentes en vue de faire prononcer une décision de confiscation et, si celle-ci intervient, la faire exécuter, ou

b)

transmet à ses autorités compétentes, afin qu'elle soit exécutée dans les limites de la demande, la décision de confiscation prise par un tribunal situé sur le territoire de l'État partie requérant conformément au paragraphe 1 de l'article 12 de la présente convention, pour ce qui est du produit du crime, des biens, des matériels ou autres instruments visés au paragraphe 1 de l'article 12 situés sur le territoire de l'État partie requis.

2.   Lorsqu'une demande est faite par un autre État partie qui a compétence pour connaître d'une infraction visée par la présente convention, l'État partie requis prend des mesures pour identifier, localiser et geler ou saisir le produit du crime, les biens, les matériels ou les autres instruments visés au paragraphe 1 de l'article 12 de la présente convention, en vue d'une éventuelle confiscation à ordonner soit par l'État partie requérant, soit comme suite à une demande formulée en vertu du paragraphe 1 du présent article, par l'État partie requis.

3.   Les dispositions de l'article 18 de la présente convention s'appliquent mutatis mutandis au présent article. Outre les informations visées à l'article 18, paragraphe 15, les demandes faites conformément au présent article contiennent:

a)

lorsque la demande relève du paragraphe 1, point a), une description des biens à confisquer et un exposé des faits sur lesquels se fonde l'État partie requérant qui permettent à l'État partie requis de faire prononcer une décision de confiscation dans le cadre de son droit interne;

b)

Lorsque la demande relève du paragraphe 1, point b), une copie légalement admissible de la décision de confiscation rendue par l'État partie requérant sur laquelle la demande est fondée, un exposé des faits et des informations indiquant dans quelles limites il est demandé d'exécuter la décision;

c)

lorsque la demande relève du paragraphe 2, un exposé des faits sur lesquels se fonde l'État partie requérant et une description des mesures demandées.

4.   Les décisions ou mesures prévues aux paragraphes 1 et 2 sont prises par l'État partie requis conformément à son droit interne et selon les dispositions dudit droit, et conformément à ses règles de procédure ou à tout traité, accord ou arrangement bilatéral ou multilatéral le liant à l'État partie requérant.

5.   Chaque État partie remet au secrétaire général de l'Organisation des Nations unies une copie de ses lois et règlements qui donnent effet au présent article ainsi qu'une copie de toute modification ultérieurement apportée à ces lois et règlements ou une description de ces lois, règlements et modifications ultérieures.

6.   Si un État partie décide de subordonner l'adoption des mesures visées aux paragraphes 1 et 2 à l'existence d'un traité en la matière, il considère la présente convention comme une base conventionnelle nécessaire et suffisante.

7.   Un État partie peut refuser de donner suite à une demande de coopération en vertu du présent article dans le cas où l'infraction à laquelle elle se rapporte n'est pas une infraction visée par la présente convention.

8.   L'interprétation des dispositions du présent article ne doit en aucun cas porter atteinte aux droits des tiers de bonne foi.

9.   Les États parties envisagent de conclure des traités, accords ou arrangements bilatéraux ou multilatéraux afin de renforcer l'efficacité de la coopération internationale instaurée aux fins du présent article.

Article 14

Disposition du produit du crime ou des biens confisqués

1.   Un État partie qui confisque le produit du crime ou des biens en application de l'article 12 ou de l'article 13, paragraphe 1, de la présente convention en dispose conformément à son droit interne et à ses procédures administratives.

2.   Lorsque les États parties agissent à la demande d'un autre État partie en application de l'article 13 de la présente convention, ils doivent, dans la mesure où leur droit interne le leur permet et si la demande leur en est faite, envisager à titre prioritaire de restituer le produit du crime ou les biens confisqués à l'État partie requérant, afin que ce dernier puisse indemniser les victimes de l'infraction ou restituer ce produit du crime ou ces biens à leurs propriétaires légitimes.

3.   Lorsqu'un État partie agit à la demande d'un autre État partie en application des articles 12 et 13 de la présente convention, il peut envisager spécialement de conclure des accords ou arrangements prévoyant:

a)

de verser la valeur de ce produit ou de ces biens, ou les fonds provenant de leur vente, ou une partie de ceux-ci, au compte établi en application de l'article 30, paragraphe 2, point c), de la présente convention et à des organismes intergouvernementaux spécialisés dans la lutte contre la criminalité organisée;

b)

de partager avec d'autres États parties, systématiquement ou au cas par cas, ce produit ou ces biens, ou les fonds provenant de leur vente, conformément à son droit interne ou à ses procédures administratives.

Article 15

Compétence

1.   Chaque État partie adopte les mesures nécessaires pour établir sa compétence à l'égard des infractions établies conformément aux articles 5, 6, 8 et 23 de la présente convention dans les cas suivants:

a)

lorsque l'infraction est commise sur son territoire, ou

b)

lorsque l'infraction est commise à bord d'un navire qui bat son pavillon ou à bord d'un aéronef immatriculé conformément à son droit interne au moment où ladite infraction est commise.

2.   Sous réserve de l'article 4 de la présente convention, un État partie peut également établir sa compétence à l'égard de l'une quelconque de ces infractions dans les cas suivants:

a)

lorsque l'infraction est commise à l'encontre d'un de ses ressortissants;

b)

lorsque l'infraction est commise par un de ses ressortissants ou par une personne apatride résidant habituellement sur son territoire, ou

c)

lorsque l'infraction est:

i)

une de celles établies conformément à l'article 5, paragraphe 1, de la présente convention et est commise hors de son territoire en vue de la commission, sur son territoire, d'une infraction grave;

ii)

une de celles établies conformément à l'article 6, paragraphe 1, point b) ii), de la présente convention et est commise hors de son territoire en vue de la commission, sur son territoire, d'une infraction établie conformément à l'article 6, paragraphe 1, points a) i) ou a) ii), ou b) i), de la présente convention.

3.   Aux fins de l'article 16, paragraphe 10, de la présente convention, chaque État partie adopte les mesures nécessaires pour établir sa compétence à l'égard des infractions visées par la présente convention lorsque l'auteur présumé se trouve sur son territoire et qu'il n'extrade pas cette personne au seul motif qu'elle est l'un de ses ressortissants.

4.   Chaque État partie peut également adopter les mesures nécessaires pour établir sa compétence à l'égard des infractions visées par la présente convention lorsque l'auteur présumé se trouve sur son territoire et qu'il ne l'extrade pas.

5.   Si un État partie qui exerce sa compétence en vertu du paragraphe 1 ou 2 a été avisé, ou a appris de toute autre façon, qu'un ou plusieurs autres États parties mènent une enquête ou ont engagé des poursuites ou une procédure judiciaire concernant le même acte, les autorités compétentes de ces États parties se consultent, selon qu'il convient, pour coordonner leurs actions.

6.   Sans préjudice des normes du droit international général, la présente convention n'exclut pas l'exercice de toute compétence pénale établie par un État partie conformément à son droit interne.

Article 16

Extradition

1.   Le présent article s'applique aux infractions visées par la présente convention ou dans les cas où un groupe criminel organisé est impliqué dans une infraction visée à l'article 3, paragraphe 1, point a) ou b), et que la personne faisant l'objet de la demande d'extradition se trouve sur le territoire de l'État partie requis, à condition que l'infraction pour laquelle l'extradition est demandée soit punissable par le droit interne de l'État partie requérant et de l'État partie requis.

2.   Si la demande d'extradition porte sur plusieurs infractions graves distinctes, dont certaines ne sont pas visées par le présent article, l'État partie requis peut appliquer également cet article à ces dernières infractions.

3.   Chacune des infractions auxquelles s'applique le présent article est de plein droit incluse dans tout traité d'extradition en vigueur entre les États parties en tant qu'infraction dont l'auteur peut être extradé. Les États parties s'engagent à inclure ces infractions en tant qu'infractions dont l'auteur peut être extradé dans tout traité d'extradition qu'ils concluront entre eux.

4.   Si un État partie qui subordonne l'extradition à l'existence d'un traité reçoit une demande d'extradition d'un État partie avec lequel il n'a pas conclu pareil traité, il peut considérer la présente convention comme la base légale de l'extradition pour les infractions auxquelles le présent article s'applique.

5.   Les États parties qui subordonnent l'extradition à l'existence d'un traité:

a)

au moment du dépôt de leur instrument de ratification, d'acceptation, d'approbation ou d'adhésion à la présente convention, indiquent au secrétaire général de l'Organisation des Nations unies s'ils considèrent la présente convention comme la base légale pour coopérer en matière d'extradition avec d'autres États parties, et

b)

s'ils ne considèrent par la présente convention comme la base légale pour coopérer en matière d'extradition, s'efforcent, s'il y a lieu, de conclure des traités d'extradition avec d'autres États parties afin d'appliquer le présent article.

6.   Les États parties qui ne subordonnent pas l'extradition à l'existence d'un traité reconnaissent entre eux aux infractions auxquelles le présent article s'applique le caractère d'infraction dont l'auteur peut être extradé.

7.   L'extradition est subordonnée aux conditions prévues par le droit interne de l'État partie requis ou par les traités d'extradition applicables, y compris, notamment, aux conditions concernant la peine minimale requise pour extrader et aux motifs pour lesquels l'État partie requis peut refuser l'extradition.

8.   Les États parties s'efforcent, sous réserve de leur droit interne, d'accélérer les procédures d'extradition et de simplifier les exigences en matière de preuve y relatives en ce qui concerne les infractions auxquelles s'applique le présent article.

9.   Sous réserve des dispositions de son droit interne et des traités d'extradition qu'il a conclus, l'État partie requis peut, à la demande de l'État partie requérant et s'il estime que les circonstances le justifient et qu'il y a urgence, placer en détention une personne présente sur son territoire dont l'extradition est demandée ou prendre à son égard toutes autres mesures appropriées pour assurer sa présence lors de la procédure d'extradition.

10.   Un État partie sur le territoire duquel se trouve l'auteur présumé de l'infraction, s'il n'extrade pas cette personne au titre d'une infraction à laquelle s'applique le présent article au seul motif qu'elle est l'un de ses ressortissants, est tenu, à la demande de l'État partie requérant l'extradition, de soumettre l'affaire sans retard excessif à ses autorités compétentes aux fins de poursuites. Lesdites autorités prennent leur décision et mènent les poursuites de la même manière que pour toute autre infraction grave en vertu du droit interne de cet État partie. Les États parties intéressés coopèrent entre eux, notamment en matière de procédure et de preuve, afin d'assurer l'efficacité des poursuites.

11.   Lorsqu'un État partie, en vertu de son droit interne, n'est autorisé à extrader ou remettre de toute autre manière l'un de ses ressortissants que si cette personne est ensuite renvoyée dans cet État partie pour purger la peine prononcée à l'issue du procès ou de la procédure à l'origine de la demande d'extradition ou de remise, et lorsque cet État partie et l'État partie requérant s'accordent sur cette option et d'autres conditions qu'ils peuvent juger appropriées, cette extradition ou remise conditionnelle est suffisante aux fins de l'exécution de l'obligation énoncée au paragraphe 10.

12.   Si l'extradition, demandée aux fins d'exécution d'une peine, est refusée parce que la personne faisant l'objet de cette demande est un ressortissant de l'État partie requis, celui-ci, si son droit interne le lui permet, en conformité avec les prescriptions de ce droit et à la demande de l'État partie requérant, envisage de faire exécuter lui-même la peine qui a été prononcée conformément au droit interne de l'État partie requérant, ou le reliquat de cette peine.

13.   Toute personne faisant l'objet de poursuites en raison de l'une quelconque des infractions auxquelles le présent article s'applique se voit garantir un traitement équitable à tous les stades de la procédure, y compris la jouissance de tous les droits et de toutes les garanties prévus par le droit interne de l'État partie sur le territoire duquel elle se trouve.

14.   Aucune disposition de la présente convention ne doit être interprétée comme faisant obligation à l'État partie requis d'extrader s'il a de sérieuses raisons de penser que la demande a été présentée aux fins de poursuivre ou de punir une personne en raison de son sexe, de sa race, de sa religion, de sa nationalité, de son origine ethnique ou de ses opinions politiques, ou que donner suite à cette demande causerait un préjudice à cette personne pour l'une quelconque de ces raisons.

15.   Les États parties ne peuvent refuser une demande d'extradition au seul motif que l'infraction est considérée comme touchant aussi à des questions fiscales.

16.   Avant de refuser l'extradition, l'État partie requis consulte, le cas échéant, l'État partie requérant afin de lui donner toute possibilité de présenter ses opinions et de donner des informations à l'appui de ses allégations.

17.   Les États parties s'efforcent de conclure des accords ou arrangements bilatéraux et multilatéraux pour permettre l'extradition ou pour en accroître l'efficacité.

Article 17

Transfert des personnes condamnées

Les États parties peuvent envisager de conclure des accords ou arrangements bilatéraux ou multilatéraux relatifs au transfert sur leur territoire de personnes condamnées à des peines d'emprisonnement ou autres peines privatives de liberté du fait d'infractions visées par la présente convention afin qu'elles puissent y purger le reste de leur peine.

Article 18

Entraide judiciaire

1.   Les États parties s'accordent mutuellement l'entraide judiciaire la plus large possible lors des enquêtes, poursuites et procédures judiciaires concernant les infractions visées par la présente convention, comme prévu à l'article 3, et s'accordent réciproquement une entraide similaire lorsque l'État partie requérant a des motifs raisonnables de soupçonner que l'infraction visée à l'article 3, paragraphe 1, point a) ou b), est de nature transnationale, y compris quand les victimes, les témoins, le produit, les instruments ou les éléments de preuve de ces infractions se trouvent dans l'État partie requis et qu'un groupe criminel organisé y est impliqué.

2.   L'entraide judiciaire la plus large possible est accordée, autant que les lois, traités, accords et arrangements pertinents de l'État partie requis le permettent, lors des enquêtes, poursuites et procédures judiciaires concernant des infractions dont une personne morale peut être tenue responsable dans l'État partie requérant, conformément à l'article 10 de la présente convention.

3.   L'entraide judiciaire qui est accordée en application du présent article peut être demandée aux fins suivantes:

a)

recueillir des témoignages ou des dépositions;

b)

signifier des actes judiciaires;

c)

effectuer des perquisitions et des saisies, ainsi que des gels;

d)

examiner des objets et visiter des lieux;

e)

fournir des informations, des pièces à conviction et des estimations d'experts;

f)

fournir des originaux ou des copies certifiées conformes de documents et dossiers pertinents, y compris des documents administratifs, bancaires, financiers ou commerciaux et des documents de sociétés;

g)

identifier ou localiser des produits du crime, des biens, des instruments ou d'autres choses afin de recueillir des éléments de preuve;

h)

faciliter la comparution volontaire de personnes dans l'État partie requérant;

i)

fournir tout autre type d'assistance compatible avec le droit interne de l'État partie requis.

4.   Sans préjudice de son droit interne, les autorités compétentes d'un État partie peuvent, sans demande préalable, communiquer des informations concernant des affaires pénales à une autorité compétente d'un autre État partie, si elles pensent que ces informations pourraient l'aider à entreprendre ou à conclure des enquêtes et des poursuites pénales, ou amener ce dernier État partie à formuler une demande en vertu de la présente convention.

5.   La communication d'informations conformément au paragraphe 4 se fait sans préjudice des enquêtes et poursuites pénales dans l'État dont les autorités compétentes fournissent les informations. Les autorités compétentes qui reçoivent ces informations accèdent à toute demande tendant à ce que lesdites informations restent confidentielles, même temporairement, ou à ce que leur utilisation soit assortie de restrictions. Toutefois, cela n'empêche pas l'État partie qui reçoit les informations de révéler, lors de la procédure judiciaire, des informations à la décharge d'un prévenu. Dans ce dernier cas, l'État partie qui reçoit les informations avise l'État partie qui les communique avant la révélation et, s'il lui en est fait la demande, consulte ce dernier. Si, dans un cas exceptionnel, une notification préalable n'est pas possible, l'État partie qui reçoit les informations informe sans retard de la révélation l'État partie qui les communique.

6.   Les dispositions du présent article n'affectent en rien les obligations découlant de tout autre traité bilatéral ou multilatéral régissant ou devant régir, entièrement ou partiellement, l'entraide judiciaire.

7.   Les paragraphes 9 à 29 sont applicables aux demandes faites conformément au présent article si les États parties en question ne sont pas liés par un traité d'entraide judiciaire. Si lesdits États parties sont liés par un tel traité, les dispositions correspondantes de ce traité sont applicables, à moins que les États parties ne conviennent d'appliquer à leur place les dispositions des paragraphes 9 à 29. Les États parties sont vivement encouragés à appliquer ces paragraphes s'ils facilitent la coopération.

8.   Les États parties ne peuvent invoquer le secret bancaire pour refuser l'entraide judiciaire prévue au présent article.

9.   Les États parties peuvent invoquer l'absence de double incrimination pour refuser de donner suite à une demande d'entraide judiciaire prévue au présent article. L'État partie requis peut néanmoins, lorsqu'il le juge approprié, fournir cette assistance, dans la mesure où il le décide à son gré, indépendamment du fait que l'acte constitue ou non une infraction conformément au droit interne de l'État partie requis.

10.   Toute personne détenue ou purgeant une peine sur le territoire d'un État partie, dont la présence est requise dans un autre État partie à des fins d'identification ou de témoignage ou pour qu'elle apporte de toute autre manière son concours à l'obtention de preuves dans le cadre d'enquêtes, de poursuites ou de procédures judiciaires relatives aux infractions visées par la présente convention, peut faire l'objet d'un transfert si les conditions ci-après sont réunies:

a)

ladite personne y consent librement et en toute connaissance de cause;

b)

les autorités compétentes des deux États parties concernés y consentent, sous réserve des conditions que ces États parties peuvent juger appropriées.

11.   Aux fins du paragraphe 10:

a)

l'État partie vers lequel le transfert est effectué a le pouvoir et l'obligation de garder l'intéressé en détention, sauf demande ou autorisation contraire de la part de l'État partie à partir duquel la personne a été transférée;

b)

l'État partie vers lequel le transfert est effectué s'acquitte sans retard de l'obligation de remettre l'intéressé à la garde de l'État partie à partir duquel le transfert a été effectué, conformément à ce qui aura été convenu au préalable ou à ce que les autorités compétentes des deux États parties auront autrement décidé;

c)

l'État partie vers lequel le transfert est effectué ne peut exiger de l'État partie à partir duquel le transfert est effectué qu'il engage une procédure d'extradition pour que l'intéressé lui soit remis;

d)

il est tenu compte de la période que l'intéressé a passée en détention dans l'État partie vers lequel il a été transféré aux fins du décompte de la peine à purger dans l'État partie à partir duquel il a été transféré.

12.   À moins que l'État partie à partir duquel une personne doit être transférée en vertu des paragraphes 10 et 11 ne donne son accord, ladite personne, quelle que soit sa nationalité, ne sera pas poursuivie, détenue, punie ou soumise à d'autres restrictions à sa liberté de mouvement sur le territoire de l'État partie vers lequel elle est transférée à raison d'actes, d'omissions ou de condamnations antérieurs à son départ du territoire de l'État partie à partir duquel elle a été transférée.

13.   Chaque État partie désigne une autorité centrale qui a la responsabilité et le pouvoir de recevoir les demandes d'entraide judiciaire et, soit de les exécuter, soit de les transmettre aux autorités compétentes pour exécution. Si un État partie a une région ou un territoire spécial doté d'un système d'entraide judiciaire différent, il peut désigner une autorité centrale distincte qui aura la même fonction pour ladite région ou ledit territoire. Les autorités centrales assurent l'exécution ou la transmission rapide et en bonne et due forme des demandes reçues. Si l'autorité centrale transmet la demande à une autorité compétente pour exécution, elle encourage l'exécution rapide et en bonne et due forme de la demande par l'autorité compétente. L'autorité centrale désignée à cette fin fait l'objet d'une notification adressée au secrétaire général de l'Organisation des Nations unies au moment où chaque État partie dépose ses instruments de ratification, d'acceptation ou d'approbation ou d'adhésion à la présente convention. Les demandes d'entraide judiciaire et toute communication y relative sont transmises aux autorités centrales désignées par les États parties. La présente disposition s'entend sans préjudice du droit de tout État partie d'exiger que ces demandes et communications lui soient adressées par voie diplomatique et, en cas d'urgence, si les États parties en conviennent, par l'intermédiaire de l'Organisation internationale de police criminelle, si cela est possible.

14.   Les demandes sont adressées par écrit ou, si possible, par tout autre moyen pouvant produire un document écrit, dans une langue acceptable pour l'État partie requis, dans des conditions permettant audit État partie d'en établir l'authenticité. La ou les langues acceptables pour chaque État partie sont notifiées au secrétaire général de l'Organisation des Nations unies au moment où ledit État partie dépose ses instruments de ratification, d'acceptation ou d'approbation ou d'adhésion à la présente convention. En cas d'urgence et si les États parties en conviennent, les demandes peuvent être faites oralement, mais doivent être confirmées sans délai par écrit.

15.   Une demande d'entraide judiciaire doit contenir les renseignements suivants:

a)

la désignation de l'autorité dont émane la demande;

b)

l'objet et la nature de l'enquête, des poursuites ou de la procédure judiciaire auxquelles se rapporte la demande, ainsi que le nom et les fonctions de l'autorité qui en est chargée;

c)

un résumé des faits pertinents, sauf pour les demandes adressées aux fins de la signification d'actes judiciaires;

d)

une description de l'assistance requise et le détail de toute procédure particulière que l'État partie requérant souhaite voir appliquée;

e)

si possible, l'identité, l'adresse et la nationalité de toute personne visée, et

f)

le but dans lequel le témoignage, les informations ou les mesures sont demandés.

16.   L'État partie requis peut demander un complément d'information lorsque cela apparaît nécessaire pour exécuter la demande conformément à son droit interne ou lorsque cela peut faciliter l'exécution de la demande.

17.   Toute demande est exécutée conformément au droit interne de l'État partie requis et, dans la mesure où cela ne contrevient pas au droit interne de l'État partie requis et lorsque cela est possible, conformément aux procédures spécifiées dans la demande.

18.   Lorsque cela est possible et conforme aux principes fondamentaux du droit interne, si une personne qui se trouve sur le territoire d'un État partie doit être entendue comme témoin ou comme expert par les autorités judiciaires d'un autre État partie, le premier État partie peut, à la demande de l'autre, autoriser son audition par vidéoconférence s'il n'est pas possible ou souhaitable qu'elle comparaisse en personne sur le territoire de l'État partie requérant. Les États parties peuvent convenir que l'audition sera conduite par une autorité judiciaire de l'État partie requérant et qu'une autorité judiciaire de l'État partie requis y assistera.

19.   L'État partie requérant ne communique ni n'utilise les informations ou les éléments de preuve fournis par l'État partie requis pour des enquêtes, poursuites ou procédures judiciaires autres que celles visées dans la demande sans le consentement préalable de l'État partie requis. Rien dans le présent paragraphe n'empêche l'État partie requérant de révéler, lors de la procédure, des informations ou des éléments de preuve à décharge. Dans ce dernier cas, l'État partie requérant avise l'État partie requis avant la révélation et, s'il lui en est fait la demande, consulte l'État partie requis. Si, dans un cas exceptionnel, une notification préalable n'est pas possible, l'État partie requérant informe sans retard l'État partie requis de la révélation.

20.   L'État partie requérant peut exiger que l'État partie requis garde le secret sur la demande et sa teneur, sauf dans la mesure nécessaire pour l'exécuter. Si l'État partie requis ne peut satisfaire à cette exigence, il en informe sans délai l'État partie requérant.

21.   L'entraide judiciaire peut être refusée:

a)

si la demande n'est pas faite conformément aux dispositions du présent article;

b)

si l'État partie requis estime que l'exécution de la demande est susceptible de porter atteinte à sa souveraineté, à sa sécurité, à son ordre public ou à d'autres intérêts essentiels;

c)

au cas où le droit interne de l'État partie requis interdirait à ses autorités de prendre les mesures demandées s'il s'agissait d'une infraction analogue ayant fait l'objet d'une enquête, de poursuites ou d'une procédure judiciaire dans le cadre de sa propre compétence;

d)

au cas où il serait contraire au système juridique de l'État partie requis concernant l'entraide judiciaire d'accepter la demande.

22.   Les États parties ne peuvent refuser une demande d'entraide judiciaire au seul motif que l'infraction est considérée comme touchant aussi à des questions fiscales.

23.   Tout refus d'entraide judiciaire doit être motivé.

24.   L'État partie requis exécute la demande d'entraide judiciaire aussi promptement que possible et tient compte, dans toute la mesure possible, de tous les délais suggérés par l'État partie requérant et qui sont motivés, de préférence dans la demande. L'État partie requis répond aux demandes raisonnables de l'État partie requérant concernant les progrès faits dans l'exécution de la demande. Quand l'entraide demandée n'est plus nécessaire, l'État partie requérant en informe promptement l'État partie requis.

25.   L'entraide judiciaire peut être différée par l'État partie requis au motif qu'elle entraverait une enquête, des poursuites ou une procédure judiciaire en cours.

26.   Avant de refuser une demande en vertu du paragraphe 21 ou d'en différer l'exécution en vertu du paragraphe 25, l'État partie requis étudie avec l'État partie requérant la possibilité d'accorder l'entraide sous réserve des conditions qu'il juge nécessaires. Si l'État partie requérant accepte l'entraide sous réserve de ces conditions, il se conforme à ces dernières.

27.   Sans préjudice de l'application du paragraphe 12, un témoin, un expert ou une autre personne qui, à la demande de l'État partie requérant, consent à déposer au cours d'une procédure ou à collaborer à une enquête, à des poursuites ou à une procédure judiciaire sur le territoire de l'État partie requérant ne sera pas poursuivi, détenu, puni ou soumis à d'autres restrictions à sa liberté personnelle sur ce territoire à raison d'actes, d'omissions ou de condamnations antérieurs à son départ du territoire de l'État partie requis. Cette immunité cesse lorsque le témoin, l'expert ou ladite personne ayant eu, pour une période de quinze jours consécutifs ou pour toute autre période convenue par les États parties, à compter de la date à laquelle ils ont été officiellement informés que leur présence n'était plus requise par les autorités judiciaires, la possibilité de quitter le territoire de l'État partie requérant, y sont néanmoins demeurés volontairement ou, l'ayant quitté, y sont revenus de leur plein gré.

28.   Les frais ordinaires encourus pour exécuter une demande sont à la charge de l'État partie requis, à moins qu'il n'en soit convenu autrement entre les États parties concernés. Lorsque des dépenses importantes ou extraordinaires sont ou se révèlent ultérieurement nécessaires pour exécuter la demande, les États parties se consultent pour fixer les conditions selon lesquelles la demande sera exécutée, ainsi que la manière dont les frais seront assumés.

29.   L'État partie requis:

a)

fournit à l'État partie requérant les copies des dossiers, documents ou renseignements administratifs en sa possession et auxquels, en vertu de son droit interne, le public a accès;

b)

peut, à son gré, fournir à l'État partie requérant intégralement, en partie ou aux conditions qu'il estime appropriées, les copies de tous les dossiers, documents ou renseignements administratifs en sa possession et auxquels, en vertu de son droit interne, le public n'a pas accès.

30.   Les États parties envisagent, s'il y a lieu, la possibilité de conclure des accords ou des arrangements bilatéraux ou multilatéraux qui servent les objectifs et les dispositions du présent article, leur donnent un effet pratique ou les renforcent.

Article 19

Enquêtes conjointes

Les États parties envisagent de conclure des accords ou arrangements bilatéraux ou multilatéraux en vertu desquels, pour les affaires qui font l'objet d'enquêtes, de poursuites ou de procédures judiciaires dans un ou plusieurs États, les autorités compétentes concernées peuvent établir des instances d'enquêtes conjointes. En l'absence de tels accords ou arrangements, des enquêtes conjointes peuvent être décidées au cas par cas. Les États parties concernés veillent à ce que la souveraineté de l'État partie sur le territoire duquel l'enquête doit se dérouler soit pleinement respectée.

Article 20

Techniques d'enquête spéciales

1.   Si les principes fondamentaux de son système juridique national le permettent, chaque État partie, compte tenu de ses possibilités et conformément aux conditions prescrites dans son droit interne, prend les mesures nécessaires pour permettre le recours approprié aux livraisons surveillées et, lorsqu'il le juge approprié, le recours à d'autres techniques d'enquête spéciales, telles que la surveillance électronique ou d'autres formes de surveillance et les opérations d'infiltration, par ses autorités compétentes sur son territoire en vue de combattre efficacement la criminalité organisée.

2.   Aux fins des enquêtes sur les infractions visées par la présente convention, les États parties sont encouragés à conclure, si nécessaire, des accords ou arrangements bilatéraux ou multilatéraux appropriés pour recourir aux techniques d'enquête spéciales dans le cadre de la coopération internationale. Ces accords ou arrangements sont conclus et appliqués dans le plein respect du principe de l'égalité souveraine des États et ils sont mis en œuvre dans le strict respect des dispositions qu'ils contiennent.

3.   En l'absence d'accords ou d'arrangements visés au paragraphe 2 du présent article, les décisions de recourir à des techniques d'enquête spéciales au niveau international sont prises au cas par cas et peuvent, si nécessaire, tenir compte d'ententes et d'arrangements financiers quant à l'exercice de leur compétence par les États parties intéressés.

4.   Les livraisons surveillées auxquelles il est décidé de recourir au niveau international peuvent inclure, avec le consentement des États parties concernés, des méthodes telles que l'interception des marchandises et l'autorisation de la poursuite de leur acheminement, sans altération ou après soustraction ou remplacement de la totalité ou d'une partie de ces marchandises.

Article 21

Transfert des procédures pénales

Les États parties envisagent la possibilité de se transférer mutuellement les procédures relatives à la poursuite d'une infraction visée par la présente convention dans les cas où ce transfert est jugé nécessaire dans l'intérêt d'une bonne administration de la justice et, en particulier lorsque plusieurs juridictions sont concernées, en vue de centraliser les poursuites.

Article 22

Établissement des antécédents judiciaires

Chaque État partie peut adopter les mesures législatives ou autres qui sont nécessaires pour tenir compte, dans les conditions et aux fins qu'il juge appropriées, de toute condamnation dont l'auteur présumé d'une infraction aurait antérieurement fait l'objet dans un autre État, afin d'utiliser cette information dans le cadre d'une procédure pénale relative à une infraction visée par la présente convention.

Article 23

Incrimination de l'entrave au bon fonctionnement de la justice

Chaque État partie adopte les mesures législatives et autres qui sont nécessaires pour conférer le caractère d'infraction pénale, lorsque les actes ont été commis intentionnellement:

a)

au fait de recourir à la force physique, à des menaces ou à l'intimidation ou de promettre, d'offrir ou d'accorder un avantage indu pour obtenir un faux témoignage ou empêcher un témoignage ou la présentation d'éléments de preuve dans une procédure en rapport avec la commission d'infractions visées par la présente convention;

b)

au fait de recourir à la force physique, à des menaces ou à l'intimidation pour empêcher un agent de la justice ou un agent des services de détection et de répression d'exercer les devoirs de leur charge lors de la commission d'infractions visées par la présente convention. Rien dans le présent point ne porte atteinte au droit des États parties de disposer d'une législation destinée à protéger d'autres catégories d'agents publics.

Article 24

Protection des témoins

1.   Chaque État partie prend, dans la limite de ses moyens, des mesures appropriées pour assurer une protection efficace contre des actes éventuels de représailles ou d'intimidation aux témoins qui, dans le cadre de procédures pénales, font un témoignage concernant les infractions visées par la présente convention et, le cas échéant, à leurs parents et à d'autres personnes qui leur sont proches.

2.   Les mesures envisagées au paragraphe 1 peuvent consister notamment, sans préjudice des droits du défendeur, y compris du droit à une procédure régulière:

a)

à établir, pour la protection physique de ces personnes, des procédures visant notamment, selon les besoins et dans la mesure du possible, à leur fournir un nouveau domicile et à permettre, le cas échéant, que les renseignements concernant leur identité et le lieu où elles se trouvent ne soient pas divulgués ou que leur divulgation soit limitée;

b)

à prévoir des règles de preuve qui permettent aux témoins de déposer d'une manière qui garantisse leur sécurité, notamment à les autoriser à déposer en recourant à des techniques de communication telles que les liaisons vidéo ou à d'autres moyens adéquats.

3.   Les États parties envisagent de conclure des arrangements avec d'autres États en vue de fournir un nouveau domicile aux personnes mentionnées au paragraphe 1.

4.   Les dispositions du présent article s'appliquent également aux victimes lorsqu'elles sont témoins.

Article 25

Octroi d'une assistance et d'une protection aux victimes

1.   Chaque État partie prend, dans la limite de ses moyens, des mesures appropriées pour prêter assistance et accorder protection aux victimes d'infractions visées par la présente convention, en particulier dans les cas de menace de représailles ou d'intimidation.

2.   Chaque État partie établit des procédures appropriées pour permettre aux victimes d'infractions visées par la présente convention d'obtenir réparation.

3.   Chaque État partie, sous réserve de son droit interne, fait en sorte que les avis et préoccupations des victimes soient présentés et pris en compte aux stades appropriés de la procédure pénale engagée contre les auteurs d'infractions, d'une manière qui ne porte pas préjudice aux droits de la défense.

Article 26

Mesures propres à renforcer la coopération avec les services de détection et de répression

1.   Chaque État partie prend des mesures appropriées pour encourager les personnes qui participent ou ont participé à des groupes criminels organisés:

a)

à fournir des informations utiles aux autorités compétentes à des fins d'enquête et de recherche de preuves sur des questions telles que:

i)

l'identité, la nature, la composition, la structure ou les activités des groupes criminels organisés, ou le lieu où ils se trouvent;

ii)

les liens, y compris à l'échelon international, avec d'autres groupes criminels organisés;

iii)

les infractions que les groupes criminels organisés ont commises ou pourraient commettre;

b)

à fournir une aide factuelle et concrète aux autorités compétentes, qui pourrait contribuer à priver les groupes criminels organisés de leurs ressources ou du produit du crime.

2.   Chaque État partie envisage de prévoir la possibilité, dans les cas appropriés, d'alléger la peine dont est passible un prévenu qui coopère de manière substantielle à l'enquête ou aux poursuites relatives à une infraction visée par la présente convention.

3.   Chaque État partie envisage de prévoir la possibilité, conformément aux principes fondamentaux de son droit interne, d'accorder l'immunité de poursuites à une personne qui coopère de manière substantielle à l'enquête ou aux poursuites relatives à une infraction visée par la présente convention.

4.   La protection de ces personnes est assurée comme le prévoit l'article 24 de la présente convention.

5.   Lorsqu'une personne qui est visée au paragraphe 1 et se trouve dans un État partie peut apporter une coopération substantielle aux autorités compétentes d'un autre État partie, les États parties concernés peuvent envisager de conclure des accords ou arrangements, conformément à leur droit interne, concernant l'éventuel octroi par l'autre État partie du traitement décrit aux paragraphes 2 et 3.

Article 27

Coopération entre les services de détection et de répression

1.   Les États parties coopèrent étroitement, conformément à leurs systèmes juridiques et administratifs respectifs, en vue de renforcer l'efficacité de la détection et de la répression des infractions visées par la présente convention. En particulier, chaque État partie adopte des mesures efficaces pour:

a)

renforcer ou, si nécessaire, établir des voies de communication entre ses autorités, organismes et services compétents pour faciliter l'échange sûr et rapide d'informations concernant tous les aspects des infractions visées par la présente convention, y compris, si les États parties concernés le jugent approprié, les liens avec d'autres activités criminelles;

b)

coopérer avec d'autres États parties, s'agissant des infractions visées par la présente convention, dans la conduite d'enquêtes concernant les points suivants:

i)

identité et activités des personnes soupçonnées d'implication dans lesdites infractions, lieu où elles se trouvent ou lieu où se trouvent les autres personnes concernées;

ii)

mouvement du produit du crime ou des biens provenant de la commission de ces infractions;

iii)

mouvement des biens, des matériels ou d'autres instruments utilisés ou destinés à être utilisés dans la commission de ces infractions;

c)

fournir, lorsqu'il y a lieu, les pièces ou quantités de substances nécessaires à des fins d'analyse ou d'enquête;

d)

faciliter une coordination efficace entre les autorités, organismes et services compétents et favoriser l'échange de personnel et d'experts, y compris, sous réserve de l'existence d'accords ou d'arrangements bilatéraux entre les États parties concernés, le détachement d'agents de liaison;

e)

échanger, avec d'autres États parties, des informations sur les moyens et procédés spécifiques employés par les groupes criminels organisés, y compris, s'il y a lieu, sur les itinéraires et les moyens de transport ainsi que sur l'usage de fausses identités, de documents modifiés ou falsifiés ou d'autres moyens de dissimulation de leurs activités;

f)

échanger des informations et coordonner les mesures administratives et autres prises, comme il convient, pour détecter au plus tôt les infractions visées par la présente convention.

2.   Afin de donner effet à la présente convention, les États parties envisagent de conclure des accords ou des arrangements bilatéraux ou multilatéraux prévoyant une coopération directe entre leurs services de détection et de répression et, lorsque de tels accords ou arrangements existent déjà, de les modifier. En l'absence de tels accords ou arrangements entre les États parties concernés, ces derniers peuvent se baser sur la présente convention pour instaurer une coopération en matière de détection et de répression concernant les infractions visées par la présente convention. Chaque fois que cela est approprié, les États parties utilisent pleinement les accords ou arrangements, y compris les organisations internationales ou régionales, pour renforcer la coopération entre leurs services de détection et de répression.

3.   Les États parties s'efforcent de coopérer, dans la mesure de leurs moyens, pour faire face à la criminalité transnationale organisée perpétrée au moyen de techniques modernes.

Article 28

Collecte, échange et analyse d'informations sur la nature de la criminalité organisée

1.   Chaque État partie envisage d'analyser, en consultation avec les milieux scientifiques et universitaires, les tendances de la criminalité organisée sur son territoire, les circonstances dans lesquelles elle opère, ainsi que les groupes professionnels et les techniques impliqués.

2.   Les États parties envisagent de développer leurs capacités d'analyse des activités criminelles organisées et de les mettre en commun directement entre eux et par le biais des organisations internationales et régionales. À cet effet, des définitions, normes et méthodes communes devraient être élaborées et appliquées selon qu'il convient.

3.   Chaque État partie envisage de suivre ses politiques et les mesures concrètes prises pour combattre la criminalité organisée et d'évaluer leur mise en œuvre et leur efficacité.

Article 29

Formation et assistance technique

1.   Chaque État partie établit, développe ou améliore, dans la mesure des besoins, des programmes de formation spécifiques à l'intention du personnel de ses services de détection et de répression, y compris des magistrats du parquet, des juges d'instruction et des agents des douanes, ainsi que d'autres personnels chargés de prévenir, de détecter et de réprimer les infractions visées par la présente convention. Ces programmes peuvent prévoir des détachements et des échanges de personnel. Ils portent en particulier, dans la mesure où le droit interne l'autorise, sur les points suivants:

a)

méthodes employées pour prévenir, détecter et combattre les infractions visées par la présente convention;

b)

itinéraires empruntés et techniques employées par les personnes soupçonnées d'implication dans des infractions visées par la présente convention, y compris dans les États de transit, et mesures de lutte appropriées;

c)

surveillance du mouvement des produits de contrebande;

d)

détection et surveillance du mouvement du produit du crime, des biens, des matériels ou des autres instruments, et méthodes de transfert, de dissimulation ou de déguisement de ce produit, de ces biens, de ces matériels ou de ces autres instruments, ainsi que les méthodes de lutte contre le blanchiment d'argent et contre d'autres infractions financières;

e)

rassemblement des éléments de preuve;

f)

techniques de contrôle dans les zones franches et les ports francs;

g)

matériels et techniques modernes de détection et de répression, y compris la surveillance électronique, les livraisons surveillées et les opérations d'infiltration;

h)

méthodes utilisées pour combattre la criminalité transnationale organisée perpétrée au moyen d'ordinateurs, de réseaux de télécommunication ou d'autres techniques modernes, et

i)

méthodes utilisées pour la protection des victimes et des témoins.

2.   Les États parties s'entraident pour planifier et exécuter des programmes de recherche et de formation conçus pour échanger des connaissances spécialisées dans les domaines visés au paragraphe 1 et, à cette fin, mettent aussi à profit, lorsqu'il y a lieu, des conférences et séminaires régionaux et internationaux pour favoriser la coopération et stimuler les échanges de vues sur les problèmes communs, y compris les problèmes et besoins particuliers des États de transit.

3.   Les États parties encouragent les activités de formation et d'assistance technique de nature à faciliter l'extradition et l'entraide judiciaire. Ces activités de formation et d'assistance technique peuvent inclure une formation linguistique, des détachements et des échanges entre les personnels des autorités centrales ou des organismes ayant des responsabilités dans les domaines visés.

4.   Lorsqu'il existe des accords ou arrangements bilatéraux et multilatéraux en vigueur, les États parties renforcent, autant qu'il est nécessaire, les mesures prises pour optimiser les activités opérationnelles et de formation au sein des organisations internationales et régionales et dans le cadre d'autres accords ou arrangements bilatéraux et multilatéraux en la matière.

Article 30

Autres mesures: application de la convention par le développement économique et l'assistance technique

1.   Les États parties prennent des mesures propres à assurer la meilleure application possible de la présente convention par la coopération internationale, compte tenu des effets négatifs de la criminalité organisée sur la société en général, et sur le développement durable en particulier.

2.   Les États parties font des efforts concrets, dans la mesure du possible, et en coordination les uns avec les autres ainsi qu'avec les organisations régionales et internationales:

a)

pour développer leur coopération à différents niveaux avec les pays en développement, en vue de renforcer la capacité de ces derniers à prévenir et combattre la criminalité transnationale organisée;

b)

pour accroître l'assistance financière et matérielle à fournir aux pays en développement afin d'appuyer les efforts qu'ils déploient pour lutter efficacement contre la criminalité transnationale organisée et de les aider à appliquer la présente convention avec succès;

c)

pour fournir une assistance technique aux pays en développement et aux pays à économie en transition afin de les aider à répondre à leurs besoins aux fins de l'application de la présente convention. Pour ce faire, les États parties s'efforcent de verser volontairement des contributions adéquates et régulières à un compte établi à cet effet dans le cadre d'un mécanisme de financement des Nations unies. Les États parties peuvent aussi envisager spécialement, conformément à leur droit interne et aux dispositions de la présente convention, de verser au compte susvisé un pourcentage des fonds ou de la valeur correspondante du produit du crime ou des biens confisqués en application des dispositions de la présente convention;

d)

pour encourager et convaincre d'autres États et des institutions financières, selon qu'il convient, de s'associer aux efforts faits conformément au présent article, notamment en fournissant aux pays en développement davantage de programmes de formation et de matériel moderne afin de les aider à atteindre les objectifs de la présente convention.

3.   Autant que possible, ces mesures sont prises sans préjudice des engagements existants en matière d'assistance étrangère ou d'autres arrangements de coopération financière aux niveaux bilatéral, régional ou international.

4.   Les États parties peuvent conclure des accords ou des arrangements bilatéraux ou multilatéraux sur l'assistance matérielle et logistique, en tenant compte des arrangements financiers nécessaires pour assurer l'efficacité des moyens de coopération internationale prévus par la présente convention et pour prévenir, détecter et combattre la criminalité transnationale organisée.

Article 31

Prévention

1.   Les États parties s'efforcent d'élaborer et d'évaluer des projets nationaux ainsi que de mettre en place et de promouvoir les meilleures pratiques et politiques pour prévenir la criminalité transnationale organisée.

2.   Conformément aux principes fondamentaux de leur droit interne, les États parties s'efforcent de réduire, par des mesures législatives, administratives ou autres appropriées, les possibilités actuelles ou futures des groupes criminels organisés de participer à l'activité des marchés licites en utilisant le produit du crime. Ces mesures devraient être axées sur:

a)

le renforcement de la coopération entre les services de détection et de répression ou les magistrats du parquet et entités privées concernées, notamment dans l'industrie;

b)

la promotion de l'élaboration de normes et procédures visant à préserver l'intégrité des entités publiques et des entités privées concernées, ainsi que de codes de déontologie pour les professions concernées, notamment celles de juriste, de notaire, de conseiller fiscal et de comptable;

c)

la prévention de l'usage impropre par les groupes criminels organisés des procédures d'appel d'offres menées par des autorités publiques ainsi que des subventions et licences accordées par des autorités publiques pour une activité commerciale;

d)

la prévention de l'usage impropre par des groupes criminels organisés de personnes morales; ces mesures pourraient inclure:

i)

l'établissement de registres publics des personnes morales et physiques impliquées dans la création, la gestion et le financement de personnes morales;

ii)

la possibilité de déchoir les personnes reconnues coupables d'infractions visées par la présente convention, par décision de justice ou par tout moyen approprié, pour une période raisonnable, du droit de diriger des personnes morales constituées sur leur territoire;

iii)

l'établissement de registres nationaux des personnes déchues du droit de diriger des personnes morales, et

iv)

l'échange d'informations contenues dans les registres mentionnés aux points d) i) et d) iii) avec les autorités compétentes des autres États parties.

3.   Les États parties s'efforcent de promouvoir la réinsertion dans la société des personnes reconnues coupables d'infractions visées par la présente convention.

4.   Les États parties s'efforcent d'évaluer périodiquement les instruments juridiques et les pratiques administratives pertinents en vue de déterminer s'ils comportent des lacunes permettant aux groupes criminels organisés d'en faire un usage impropre.

5.   Les États parties s'efforcent de mieux sensibiliser le public à l'existence, aux causes et à la gravité de la criminalité transnationale organisée et à la menace qu'elle représente. Ils peuvent le faire, selon qu'il convient, par l'intermédiaire des médias et en adoptant des mesures destinées à promouvoir la participation du public aux activités de prévention et de lutte.

6.   Chaque État partie communique au secrétaire général de l'Organisation des Nations unies le nom et l'adresse de l'autorité ou des autorités susceptibles d'aider les autres États parties à mettre au point des mesures de prévention de la criminalité transnationale organisée.

7.   Les États parties collaborent, selon qu'il convient, entre eux et avec les organisations régionales et internationales compétentes en vue de promouvoir et de mettre au point les mesures visées dans le présent article. À ce titre, ils participent à des projets internationaux visant à prévenir la criminalité transnationale organisée, par exemple en agissant sur les facteurs qui rendent les groupes socialement marginalisés vulnérables à l'action de cette criminalité.

Article 32

Conférence des parties à la convention

1.   Une conférence des parties à la convention est instituée pour améliorer la capacité des États parties à combattre la criminalité transnationale organisée et pour promouvoir et examiner l'application de la présente convention.

2.   Le secrétaire général de l'Organisation des Nations unies convoquera la conférence des parties au plus tard un an après l'entrée en vigueur de la présente convention. La conférence des parties adoptera un règlement intérieur et des règles régissant les activités énoncées aux paragraphes 3 et 4 (y compris des règles relatives au financement des dépenses encourues au titre de ces activités).

3.   La conférence des parties arrête des mécanismes en vue d'atteindre les objectifs visés au paragraphe 1, notamment:

a)

elle facilite les activités menées par les États parties en application des articles 29, 30 et 31 de la présente convention, y compris en encourageant la mobilisation de contributions volontaires;

b)

elle facilite l'échange d'informations entre États parties sur les caractéristiques et tendances de la criminalité transnationale organisée et les pratiques efficaces pour la combattre;

c)

elle coopère avec les organisations régionales et internationales et les organisations non gouvernementales compétentes;

d)

elle examine à intervalles réguliers l'application de la présente convention;

e)

elle formule des recommandations en vue d'améliorer la présente convention et son application;

4.   Aux fins du paragraphe 3, points d) et e), la conférence des parties s'enquiert des mesures adoptées et des difficultés rencontrées par les États parties pour appliquer la présente convention en utilisant les informations que ceux-ci lui communiquent ainsi que les mécanismes complémentaires d'examen qu'elle pourra établir.

5.   Chaque État partie communique à la conférence des parties, comme celle-ci le requiert, des informations sur ses programmes, plans et pratiques ainsi que sur ses mesures législatives et administratives visant à appliquer la présente convention.

Article 33

Secrétariat

1.   Le secrétaire général de l'Organisation des Nations unies fournit les services de secrétariat nécessaires à la conférence des parties à la convention.

2.   Le secrétariat:

a)

aide la conférence des parties à réaliser les activités énoncées à l'article 32 de la présente convention, prend des dispositions et fournit les services nécessaires pour les sessions de la conférence des parties;

b)

aide les États parties, sur leur demande, à fournir des informations à la conférence des parties comme le prévoit l'article 32, paragraphe 5, de la présente convention, et

c)

assure la coordination nécessaire avec le secrétariat des organisations régionales et internationales compétentes.

Article 34

Application de la convention

1.   Chaque État partie prend les mesures nécessaires, y compris législatives et administratives, conformément aux principes fondamentaux de son droit interne, pour assurer l'exécution de ses obligations en vertu de la présente convention.

2.   Les infractions établies conformément aux articles 5, 6, 8 et 23 de la présente convention sont établies dans le droit interne de chaque État partie indépendamment de leur nature transnationale ou de l'implication d'un groupe criminel organisé comme énoncé à l'article 3, paragraphe 1, de la présente convention, sauf dans la mesure où, conformément à l'article 5 de la présente convention, serait requise l'implication d'un groupe criminel organisé.

3.   Chaque État partie peut adopter des mesures plus strictes ou plus sévères que celles qui sont prévues par la présente convention afin de prévenir et de combattre la criminalité transnationale organisée.

Article 35

Règlement des différends

1.   Les États parties s'efforcent de régler les différends concernant l'interprétation ou l'application de la présente convention par voie de négociation.

2.   Tout différend entre deux États parties ou plus concernant l'interprétation ou l'application de la présente convention qui ne peut être réglé par voie de négociation dans un délai raisonnable est, à la demande de l'un de ces États parties, soumis à l'arbitrage. Si, dans un délai de six mois à compter de la date de la demande d'arbitrage, les États parties ne peuvent s'entendre sur l'organisation de l'arbitrage, l'un quelconque d'entre eux peut soumettre le différend à la Cour internationale de justice en adressant une requête conformément au statut de la Cour.

3.   Chaque État partie peut, au moment de la signature, de la ratification, de l'acceptation ou de l'approbation de la présente convention ou de l'adhésion à celle-ci, déclarer qu'il ne se considère pas lié par le paragraphe 2. Les autres États parties ne sont pas liés par le paragraphe 2 envers tout État partie ayant émis une telle réserve.

4.   Tout État partie qui a émis une réserve en vertu du paragraphe 3 peut la retirer à tout moment en adressant une notification au secrétaire général de l'Organisation des Nations unies.

Article 36

Signature, ratification, acceptation, approbation et adhésion

1.   La présente convention sera ouverte à la signature de tous les États du 12 au 15 décembre 2000 à Palerme (Italie) et, par la suite, au siège de l'Organisation des Nations unies, à New York, jusqu'au 12 décembre 2002.

2.   La présente convention est également ouverte à la signature des organisations régionales d'intégration économique à la condition qu'au moins un État membre d'une telle organisation ait signé la présente convention conformément au paragraphe 1.

3.   La présente convention est soumise à ratification, acceptation ou approbation. Les instruments de ratification, d'acceptation ou d'approbation seront déposés auprès du secrétaire général de l'Organisation des Nations unies. Une organisation régionale d'intégration économique peut déposer ses instruments de ratification, d'acceptation ou d'approbation si au moins un de ses États membres l'a fait. Dans cet instrument de ratification, d'acceptation ou d'approbation, cette organisation déclare l'étendue de sa compétence concernant les questions régies par la présente convention. Elle informe également le dépositaire de toute modification pertinente de l'étendue de sa compétence.

4.   La présente convention est ouverte à l'adhésion de tout État ou de toute organisation régionale d'intégration économique dont au moins un État membre est partie à la présente convention. Les instruments d'adhésion sont déposés auprès du secrétaire général de l'Organisation des Nations unies. Au moment de son adhésion, une organisation régionale d'intégration économique déclare l'étendue de sa compétence concernant les questions régies par la présente convention. Elle informe également le dépositaire de toute modification pertinente de l'étendue de sa compétence.

Article 37

Relation avec les protocoles

1.   La présente convention peut être complétée par un ou plusieurs protocoles.

2.   Pour devenir partie à un protocole, un État ou une organisation régionale d'intégration économique doit être également partie à la présente convention.

3.   Un État partie à la présente convention n'est pas lié par un protocole, à moins qu'il ne devienne partie audit protocole conformément aux dispositions de ce dernier.

4.   Tout protocole à la présente convention est interprété conjointement avec la présente convention, compte tenu de l'objet de ce protocole.

Article 38

Entrée en vigueur

1.   La présente convention entrera en vigueur le quatre-vingt-dixième jour suivant la date de dépôt du quarantième instrument de ratification, d'acceptation, d'approbation ou d'adhésion. Aux fins du présent paragraphe, aucun des instruments déposés par une organisation régionale d'intégration économique n'est considéré comme un instrument venant s'ajouter aux instruments déjà déposés par les États membres de cette organisation.

2.   Pour chaque État ou organisation régionale d'intégration économique qui ratifiera, acceptera ou approuvera la présente convention ou y adhérera après le dépôt du quarantième instrument pertinent, la présente convention entrera en vigueur le trentième jour suivant la date de dépôt de l'instrument pertinent par ledit État ou ladite organisation.

Article 39

Amendement

1.   À l'expiration d'un délai de cinq ans à compter de l'entrée en vigueur de la présente convention, un État partie peut proposer un amendement et en déposer le texte auprès du secrétaire général de l'Organisation des Nations unies. Ce dernier communique alors la proposition d'amendement aux États parties et à la conférence des parties à la convention en vue de l'examen de la proposition et de l'adoption d'une décision. La conférence des parties n'épargne aucun effort pour parvenir à un consensus sur tout amendement. Si tous les efforts en ce sens ont été épuisés sans qu'un accord soit intervenu, il faudra, en dernier recours, pour que l'amendement soit adopté, un vote à la majorité des deux tiers des États parties présents à la conférence des parties et exprimant leur vote.

2.   Les organisations régionales d'intégration économique disposent, pour exercer, en vertu du présent article, leur droit de vote dans les domaines qui relèvent de leur compétence, d'un nombre de voix égal au nombre de leurs États membres parties à la présente convention. Elles n'exercent pas leur droit de vote si leurs États membres exercent le leur, et inversement.

3.   Un amendement adopté conformément au paragraphe 1 est soumis à ratification, acceptation ou approbation des États parties.

4.   Un amendement adopté conformément au paragraphe 1 entrera en vigueur pour un État partie quatre-vingt-dix jours après la date de dépôt par ledit État partie auprès du secrétaire général de l'Organisation des Nations unies d'un instrument de ratification, d'acceptation ou d'approbation dudit amendement.

5.   Un amendement entré en vigueur a force obligatoire à l'égard des États parties qui ont exprimé leur consentement à être liés par lui. Les autres États parties restent liés par les dispositions de la présente convention et tous amendements antérieurs qu'ils ont ratifiés, acceptés ou approuvés.

Article 40

Dénonciation

1.   Un État partie peut dénoncer la présente convention par notification écrite adressée au secrétaire général de l'Organisation des Nations unies. Une telle dénonciation prend effet un an après la date de réception de la notification par le secrétaire général.

2.   Une organisation régionale d'intégration économique cesse d'être partie à la présente convention lorsque tous ses États membres l'ont dénoncée.

3.   La dénonciation de la présente convention conformément au paragraphe 1 entraîne la dénonciation de tout protocole y relatif.

Article 41

Dépositaire et langues

1.   Le secrétaire général de l'Organisation des Nations unies est le dépositaire de la présente convention.

2.   L'original de la présente convention, dont les textes anglais, arabe, chinois, espagnol, français et russe font également foi, sera déposé auprès du secrétaire général de l'Organisation des Nations unies.

EN FOI DE QUOI, les plénipotentiaires soussignés, à ce dûment autorisés par leurs gouvernements respectifs, ont signé la présente convention.

CONVENCIÓN DE LAS NACIONES UNIDAS CONTRA LA DELINCUENCIA ORGANIZADA TRANSNACIONAL

Artículo 1

Finalidad

El propósito de la presente Convención es promover la cooperación para prevenir y combatir más eficazmente la delincuencia organizada transnacional.

Artículo 2

Definiciones

Para los fines de la presente Convención:

a)

por „grupo delictivo organizado” se entenderá un grupo estructurado de tres o más personas que exista durante cierto tiempo y que actúe concertadamente con el propósito de cometer uno o más delitos graves o delitos tipificados con arreglo a la presente Convención con miras a obtener, directa o indirectamente, un beneficio económico u otro beneficio de orden material;

b)

por „delito grave” se entenderá la conducta que constituya un delito punible con una privación de libertad máxima de al menos cuatro años o con una pena más grave;

c)

por „grupo estructurado” se entenderá un grupo no formado fortuitamente para la comisión inmediata de un delito y en el que no necesariamente se haya asignado a sus miembros funciones formalmente definidas ni haya continuidad en la condición de miembro o exista una estructura desarrollada;

d)

por „bienes” se entenderá los activos de cualquier tipo, corporales o incorporales, muebles o inmuebles, tangibles o intangibles, y los documentos o instrumentos legales que acrediten la propiedad u otros derechos sobre dichos activos;

e)

por „producto del delito” se entenderá los bienes de cualquier índole derivados u obtenidos directa o indirectamente de la comisión de un delito;

f)

por „embargo preventivo” o „incautación” se entenderá la prohibición temporal de transferir, convertir, enajenar o mover bienes, o la custodia o el control temporales de bienes por mandamiento expedido por un tribunal u otra autoridad competente;

g)

por „decomiso” se entenderá la privación con carácter definitivo de bienes por decisión de un tribunal o de otra autoridad competente;

h)

por „delito determinante” se entenderá todo delito del que se derive un producto que pueda pasar a constituir materia de un delito definido en el artículo 6 de la presente Convención;

i)

por „entrega vigilada” se entenderá la técnica consistente en dejar que remesas ilícitas o sospechosas salgan del territorio de uno o más Estados, lo atraviesen o entren en él, con el conocimiento y bajo la supervisión de sus autoridades competentes, con el fin de investigar delitos e identificar a las personas involucradas en la comisión de éstos;

j)

por „organización regional de integración económica” se entenderá una organización constituida por Estados soberanos de una región determinada, a la que sus Estados miembros han transferido competencia en las cuestiones regidas por la presente Convención y que ha sido debidamente facultada, de conformidad con sus procedimientos internos, para firmar, ratificar, aceptar o aprobar la Convención o adherirse a ella; las referencias a los „Estados Parte” con arreglo a la presente Convención se aplicarán a esas organizaciones dentro de los límites de su competencia.

Artículo 3

Ámbito de aplicación

1.   A menos que contenga una disposición en contrario, la presente Convención se aplicará a la prevención, la investigación y el enjuiciamiento de:

a)

los delitos tipificados con arreglo a los artículos 5, 6, 8 y 23 de la presente Convención, y

b)

los delitos graves que se definen en el artículo 2 de la presente Convención; cuando esos delitos sean de carácter transnacional y entrañen la participación de un grupo delictivo organizado.

2.   A los efectos del párrafo 1 del presente artículo, el delito será de carácter transnacional si:

a)

se comete en más de un Estado;

b)

se comete dentro de un solo Estado pero una parte sustancial de su preparación, planificación, dirección o control se realiza en otro Estado;

c)

se comete dentro de un solo Estado pero entraña la participación de un grupo delictivo organizado que realiza actividades delictivas en más de un Estado, o

d)

se comete en un solo Estado pero tiene efectos sustanciales en otro Estado.

Artículo 4

Protección de la soberanía

1.   Los Estados Parte cumplirán sus obligaciones con arreglo a la presente Convención en consonancia con los principios de igualdad soberana e integridad territorial de los Estados, así como de no intervención en los asuntos internos de otros Estados.

2.   Nada de lo dispuesto en la presente Convención facultará a un Estado Parte para ejercer, en el territorio de otro Estado, jurisdicción o funciones que el derecho interno de ese Estado reserve exclusivamente a sus autoridades.

Artículo 5

Penalización de la participación en un grupo delictivo organizado

1.   Cada Estado Parte adoptará las medidas legislativas y de otra índole que sean necesarias para tipificar como delito, cuando se cometan intencionalmente:

a)

una de las conductas siguientes, o ambas, como delitos distintos de los que entrañen el intento o la consumación de la actividad delictiva:

i)

el acuerdo con una o más personas de cometer un delito grave con un propósito que guarde relación directa o indirecta con la obtención de un beneficio económico u otro beneficio de orden material y, cuando así lo prescriba el derecho interno, que entrañe un acto perpetrado por uno de los participantes para llevar adelante ese acuerdo o que entrañe la participación de un grupo delictivo organizado,

ii)

la conducta de toda persona que, a sabiendas de la finalidad y actividad delictiva general de un grupo delictivo organizado o de su intención de cometer los delitos en cuestión, participe activamente en:

a.

actividades ilícitas del grupo delictivo organizado,

b.

otras actividades del grupo delictivo organizado, a sabiendas de que su participación contribuirá al logro de la finalidad delictiva antes descrita;

b)

la organización, dirección, ayuda, incitación, facilitación o asesoramiento en aras de la comisión de un delito grave que entrañe la participación de un grupo delictivo organizado.

2.   El conocimiento, la intención, la finalidad, el propósito o el acuerdo a que se refiere el párrafo 1 del presente artículo podrán inferirse de circunstancias fácticas objetivas.

3.   Los Estados Parte cuyo derecho interno requiera la participación de un grupo delictivo organizado para la penalización de los delitos tipificados con arreglo al inciso i) del apartado a) del párrafo 1 del presente artículo velarán por que su derecho interno comprenda todos los delitos graves que entrañen la participación de grupos delictivos organizados. Esos Estados Parte, así como los Estados Parte cuyo derecho interno requiera la comisión de un acto que tenga por objeto llevar adelante el acuerdo concertado con el propósito de cometer los delitos tipificados con arreglo al inciso i) del apartado a) del párrafo 1 del presente artículo, lo notificarán al Secretario General de las Naciones Unidas en el momento de la firma o del depósito de su instrumento de ratificación, aceptación o aprobación de la presente Convención o de adhesión a ella.

Artículo 6

Penalización del blanqueo del producto del delito

1.   Cada Estado Parte adoptará, de conformidad con los principios fundamentales de su derecho interno, las medidas legislativas y de otra índole que sean necesarias para tipificar como delito, cuando se cometan intencionalmente:

a)

i)

la conversión o la transferencia de bienes, a sabiendas de que esos bienes son producto del delito, con el propósito de ocultar o disimular el origen ilícito de los bienes o ayudar a cualquier persona involucrada en la comisión del delito determinante a eludir las consecuencias jurídicas de sus actos,

ii)

la ocultación o disimulación de la verdadera naturaleza, origen, ubicación, disposición, movimiento o propiedad de bienes o del legítimo derecho a éstos, a sabiendas de que dichos bienes son producto del delito;

b)

con sujeción a los conceptos básicos de su ordenamiento jurídico:

i)

la adquisición, posesión o utilización de bienes, a sabiendas, en el momento de su recepción, de que son producto del delito,

ii)

la participación en la comisión de cualesquiera de los delitos tipificados con arreglo al presente artículo, así como la asociación y la confabulación para cometerlos, el intento de cometerlos, y la ayuda, la incitación, la facilitación y el asesoramiento en aras de su comisión.

2.   Para los fines de la aplicación o puesta en práctica del párrafo 1 del presente artículo:

a)

cada Estado Parte velará por aplicar el párrafo 1 del presente artículo a la gama más amplia posible de delitos determinantes;

b)

cada Estado Parte incluirá como delitos determinantes todos los delitos graves definidos en el artículo 2 de la presente Convención y los delitos tipificados con arreglo a los artículos 5, 8 y 23 de la presente Convención. Los Estados Parte cuya legislación establezca una lista de delitos determinantes incluirán entre éstos, como mínimo, una amplia gama de delitos relacionados con grupos delictivos organizados;

c)

a los efectos del apartado b), los delitos determinantes incluirán los delitos cometidos tanto dentro como fuera de la jurisdicción del Estado Parte interesado. No obstante, los delitos cometidos fuera de la jurisdicción de un Estado Parte constituirán delito determinante siempre y cuando el acto correspondiente sea delito con arreglo al derecho interno del Estado en que se haya cometido y constituyese asimismo delito con arreglo al derecho interno del Estado Parte que aplique o ponga en práctica el presente artículo si el delito se hubiese cometido allí;

d)

cada Estado Parte proporcionará al Secretario General de las Naciones Unidas una copia de sus leyes destinadas a dar aplicación al presente artículo y de cualquier enmienda ulterior que se haga a tales leyes o una descripción de ésta;

e)

si así lo requieren los principios fundamentales del derecho interno de un Estado Parte, podrá disponerse que los delitos tipificados en el párrafo 1 del presente artículo no se aplicarán a las personas que hayan cometido el delito determinante;

f)

el conocimiento, la intención o la finalidad que se requieren como elemento de un delito tipificado en el párrafo 1 del presente artículo podrán inferirse de circunstancias fácticas objetivas.

Artículo 7

Medidas para combatir el blanqueo de dinero

1.   Cada Estado Parte:

a)

establecerá un amplio régimen interno de reglamentación y supervisión de los bancos y las instituciones financieras no bancarias y, cuando proceda, de otros órganos situados dentro de su jurisdicción que sean particularmente susceptibles de utilizarse para el blanqueo de dinero a fin de prevenir y detectar todas las formas de blanqueo de dinero, y en ese régimen se hará hincapié en los requisitos relativos a la identificación del cliente, el establecimiento de registros y la denuncia de las transacciones sospechosas;

b)

garantizará, sin perjuicio de la aplicación de los artículos 18 y 27 de la presente Convención, que las autoridades de administración, reglamentación y cumplimiento de la ley y demás autoridades encargadas de combatir el blanqueo de dinero (incluidas, cuando sea pertinente con arreglo al derecho interno, las autoridades judiciales), sean capaces de cooperar e intercambiar información a nivel nacional e internacional de conformidad con las condiciones prescritas en el derecho interno y, a tal fin, considerará la posibilidad de establecer una dependencia de inteligencia financiera que sirva de centro nacional de recopilación, análisis y difusión de información sobre posibles actividades de blanqueo de dinero.

2.   Los Estados Parte considerarán la posibilidad de aplicar medidas viables para detectar y vigilar el movimiento transfronterizo de efectivo y de títulos negociables pertinentes, con sujeción a salvaguardias que garanticen la debida utilización de la información y sin restringir en modo alguno la circulación de capitales lícitos. Esas medidas podrán incluir la exigencia de que los particulares y las entidades comerciales notifiquen las transferencias transfronterizas de cantidades elevadas de efectivo y de títulos negociables pertinentes.

3.   Al establecer un régimen interno de reglamentación y supervisión con arreglo al presente artículo y sin perjuicio de lo dispuesto en cualquier otro artículo de la presente Convención, se insta a los Estados Parte a que utilicen como guía las iniciativas pertinentes de las organizaciones regionales, interregionales y multilaterales de lucha contra el blanqueo de dinero.

4.   Los Estados Parte se esforzarán por establecer y promover la cooperación a escala mundial, regional, subregional y bilateral entre las autoridades judiciales, de cumplimiento de la ley y de reglamentación financiera a fin de combatir el blanqueo de dinero.

Artículo 8

Penalización de la corrupción

1.   Cada Estado Parte adoptará las medidas legislativas y de otra índole que sean necesarias para tipificar como delito, cuando se cometan intencionalmente:

a)

la promesa, el ofrecimiento o la concesión a un funcionario público, directa o indirectamente, de un beneficio indebido que redunde en su propio provecho o en el de otra persona o entidad, con el fin de que dicho funcionario actúe o se abstenga de actuar en el cumplimiento de sus funciones oficiales;

b)

la solicitud o aceptación por un funcionario público, directa o indirectamente, de un beneficio indebido que redunde en su propio provecho o en el de otra persona o entidad, con el fin de que dicho funcionario actúe o se abstenga de actuar en el cumplimiento de sus funciones oficiales.

2.   Cada Estado Parte considerará la posibilidad de adoptar las medidas legislativas y de otra índole que sean necesarias para tipificar como delito los actos a que se refiere el párrafo 1 del presente artículo cuando esté involucrado en ellos un funcionario público extranjero o un funcionario internacional. Del mismo modo, cada Estado Parte considerará la posibilidad de tipificar como delito otras formas de corrupción.

3.   Cada Estado Parte adoptará también las medidas que sean necesarias para tipificar como delito la participación como cómplice en un delito tipificado con arreglo al presente artículo.

4.   A los efectos del párrafo 1 del presente artículo y del artículo 9 de la presente Convención, por „funcionario público” se entenderá todo funcionario público o persona que preste un servicio público conforme a la definición prevista en el derecho interno y a su aplicación con arreglo al derecho penal del Estado Parte en el que dicha persona desempeñe esa función.

Artículo 9

Medidas contra la corrupción

1.   Además de las medidas previstas en el artículo 8 de la presente Convención, cada Estado Parte, en la medida en que proceda y sea compatible con su ordenamiento jurídico, adoptará medidas eficaces de carácter legislativo, administrativo o de otra índole para promover la integridad y para prevenir, detectar y castigar la corrupción de funcionarios públicos.

2.   Cada Estado Parte adoptará medidas encaminadas a garantizar la intervención eficaz de sus autoridades con miras a prevenir, detectar y castigar la corrupción de funcionarios públicos, incluso dotando a dichas autoridades de suficiente independencia para disuadir del ejercicio de cualquier influencia indebida en su actuación.

Artículo 10

Responsabilidad de las personas jurídicas

1.   Cada Estado Parte adoptará las medidas que sean necesarias, de conformidad con sus principios jurídicos, a fin de establecer la responsabilidad de personas jurídicas por participación en delitos graves en que esté involucrado un grupo delictivo organizado, así como por los delitos tipificados con arreglo a los artículos 5, 6, 8 y 23 de la presente Convención.

2.   Con sujeción a los principios jurídicos del Estado Parte, la responsabilidad de las personas jurídicas podrá ser de índole penal, civil o administrativa.

3.   Dicha responsabilidad existirá sin perjuicio de la responsabilidad penal que incumba a las personas naturales que hayan perpetrado los delitos.

4.   Cada Estado Parte velará en particular por que se impongan sanciones penales o no penales eficaces, proporcionadas y disuasivas, incluidas sanciones monetarias, a las personas jurídicas consideradas responsables con arreglo al presente artículo.

Artículo 11

Proceso, fallo y sanciones

1.   Cada Estado Parte penalizará la comisión de los delitos tipificados con arreglo a los artículos 5, 6, 8 y 23 de la presente Convención con sanciones que tengan en cuenta la gravedad de esos delitos.

2.   Cada Estado Parte velará por que se ejerzan cualesquiera facultades legales discrecionales de que disponga conforme a su derecho interno en relación con el enjuiciamiento de personas por los delitos comprendidos en la presente Convención a fin de dar máxima eficacia a las medidas adoptadas para hacer cumplir la ley respecto de esos delitos, teniendo debidamente en cuenta la necesidad de prevenir su comisión.

3.   Cuando se trate de delitos tipificados con arreglo a los artículos 5, 6, 8 y 23 de la presente Convención, cada Estado Parte adoptará medidas apropiadas, de conformidad con su derecho interno y tomando debidamente en consideración los derechos de la defensa, con miras a procurar que al imponer condiciones en relación con la decisión de conceder la libertad en espera de juicio o la apelación se tenga presente la necesidad de garantizar la comparecencia del acusado en todo procedimiento penal ulterior.

4.   Cada Estado Parte velará por que sus tribunales u otras autoridades competentes tengan presente la naturaleza grave de los delitos comprendidos en la presente Convención al considerar la eventualidad de conceder la libertad anticipada o la libertad condicional a personas que hayan sido declaradas culpables de tales delitos.

5.   Cada Estado Parte establecerá, cuando proceda, con arreglo a su derecho interno, un plazo de prescripción prolongado dentro del cual pueda iniciarse el proceso por cualquiera de los delitos comprendidos en la presente Convención y un plazo mayor cuando el presunto delincuente haya eludido la administración de justicia.

6.   Nada de lo dispuesto en la presente Convención afectará al principio de que la descripción de los delitos tipificados con arreglo a ella y de los medios jurídicos de defensa aplicables o demás principios jurídicos que informan la legalidad de una conducta queda reservada al derecho interno de los Estados Parte y de que esos delitos han de ser perseguidos y sancionados de conformidad con ese derecho.

Artículo 12

Decomiso e incautación

1.   Los Estados Parte adoptarán, en la medida en que lo permita su ordenamiento jurídico interno, las medidas que sean necesarias para autorizar el decomiso:

a)

del producto de los delitos comprendidos en la presente Convención o de bienes cuyo valor corresponda al de dicho producto;

b)

de los bienes, equipo u otros instrumentos utilizados o destinados a ser utilizados en la comisión de los delitos comprendidos en la presente Convención.

2.   Los Estados Parte adoptarán las medidas que sean necesarias para permitir la identificación, la localización, el embargo preventivo o la incautación de cualquier bien a que se refiera el párrafo 1 del presente artículo con miras a su eventual decomiso.

3.   Cuando el producto del delito se haya transformado o convertido parcial o totalmente en otros bienes, esos bienes podrán ser objeto de las medidas aplicables a dicho producto a tenor del presente artículo.

4.   Cuando el producto del delito se haya mezclado con bienes adquiridos de fuentes lícitas, esos bienes podrán, sin menoscabo de cualquier otra facultad de embargo preventivo o incautación, ser objeto de decomiso hasta el valor estimado del producto entremezclado.

5.   Los ingresos u otros beneficios derivados del producto del delito, de bienes en los que se haya transformado o convertido el producto del delito o de bienes con los que se haya entremezclado el producto del delito también podrán ser objeto de las medidas previstas en el presente artículo, de la misma manera y en el mismo grado que el producto del delito.

6.   Para los fines del presente artículo y del artículo 13 de la presente Convención, cada Estado Parte facultará a sus tribunales u otras autoridades competentes para ordenar la presentación o la incautación de documentos bancarios, financieros o comerciales. Los Estados Parte no podrán negarse a aplicar las disposiciones del presente párrafo amparándose en el secreto bancario.

7.   Los Estados Parte podrán considerar la posibilidad de exigir a un delincuente que demuestre el origen lícito del presunto producto del delito o de otros bienes expuestos a decomiso, en la medida en que ello sea conforme con los principios de su derecho interno y con la índole del proceso judicial u otras actuaciones conexas.

8.   Las disposiciones del presente artículo no se interpretarán en perjuicio de los derechos de terceros de buena fe.

9.   Nada de lo dispuesto en el presente artículo afectará al principio de que las medidas en él previstas se definirán y aplicarán de conformidad con el derecho interno de los Estados Parte y con sujeción a éste.

Artículo 13

Cooperación internacional para fines de decomiso

1.   Los Estados Parte que reciban una solicitud de otro Estado Parte que tenga jurisdicción para conocer de un delito comprendido en la presente Convención con miras al decomiso del producto del delito, los bienes, el equipo u otros instrumentos mencionados en el párrafo 1 del artículo 12 de la presente Convención que se encuentren en su territorio deberán, en la mayor medida en que lo permita su ordenamiento jurídico interno:

a)

remitir la solicitud a sus autoridades competentes para obtener una orden de decomiso a la que, en caso de concederse, darán cumplimiento; o

b)

presentar a sus autoridades competentes, a fin de que se le dé cumplimiento en el grado solicitado, la orden de decomiso expedida por un tribunal situado en el territorio del Estado Parte requirente de conformidad con lo dispuesto en el párrafo 1 del artículo 12 de la presente Convención en la medida en que guarde relación con el producto del delito, los bienes, el equipo u otros instrumentos mencionados en el párrafo 1 del artículo 12 que se encuentren en el territorio del Estado Parte requerido.

2.   A raíz de una solicitud presentada por otro Estado Parte que tenga jurisdicción para conocer de un delito comprendido en la presente Convención, el Estado Parte requerido adoptará medidas encaminadas a la identificación, la localización y el embargo preventivo o la incautación del producto del delito, los bienes, el equipo u otros instrumentos mencionados en el párrafo 1 del artículo 12 de la presente Convención con miras a su eventual decomiso, que habrá de ordenar el Estado Parte requirente o, en caso de que medie una solicitud presentada con arreglo al párrafo 1 del presente artículo, el Estado Parte requerido.

3.   Las disposiciones del artículo 18 de la presente Convención serán aplicables mutatis mutandis al presente artículo. Además de la información indicada en el párrafo 15 del artículo 18, las solicitudes presentadas de conformidad con el presente artículo contendrán lo siguiente:

a)

cuando se trate de una solicitud relativa al apartado a) del párrafo 1 del presente artículo, una descripción de los bienes susceptibles de decomiso y una exposición de los hechos en que se basa la solicitud del Estado Parte requirente que sean lo suficientemente explícitas para que el Estado Parte requerido pueda tramitar la orden con arreglo a su derecho interno;

b)

cuando se trate de una solicitud relativa al apartado b) del párrafo 1 del presente artículo, una copia admisible en derecho de la orden de decomiso expedida por el Estado Parte requirente en la que se basa la solicitud, una exposición de los hechos y la información que proceda sobre el grado de ejecución que se solicita dar a la orden;

c)

cuando se trate de una solicitud relativa al párrafo 2 del presente artículo, una exposición de los hechos en que se basa el Estado Parte requirente y una descripción de las medidas solicitadas.

4.   El Estado Parte requerido adoptará las decisiones o medidas previstas en los párrafos 1 y 2 del presente artículo conforme y con sujeción a lo dispuesto en su derecho interno y en sus reglas de procedimiento o en los tratados, acuerdos o arreglos bilaterales o multilaterales por los que pudiera estar vinculado al Estado Parte requirente.

5.   Cada Estado Parte proporcionará al Secretario General de las Naciones Unidas una copia de sus leyes y reglamentos destinados a dar aplicación al presente artículo y de cualquier enmienda ulterior que se haga a tales leyes y reglamentos o una descripción de ésta.

6.   Si un Estado Parte opta por supeditar la adopción de las medidas mencionadas en los párrafos 1 y 2 del presente artículo a la existencia de un tratado pertinente, ese Estado Parte considerará la presente Convención como la base de derecho necesaria y suficiente para cumplir ese requisito.

7.   Los Estados Parte podrán denegar la cooperación solicitada con arreglo al presente artículo si el delito al que se refiere la solicitud no es un delito comprendido en la presente Convención.

8.   Las disposiciones del presente artículo no se interpretarán en perjuicio de los derechos de terceros de buena fe.

9.   Los Estados Parte considerarán la posibilidad de celebrar tratados, acuerdos o arreglos bilaterales o multilaterales con miras a aumentar la eficacia de la cooperación internacional prestada con arreglo al presente artículo.

Artículo 14

Disposición del producto del delito o de los bienes decomisados

1.   Los Estados Parte dispondrán del producto del delito o de los bienes que hayan decomisado con arreglo al artículo 12 o al párrafo 1 del artículo 13 de la presente Convención de conformidad con su derecho interno y sus procedimientos administrativos.

2.   Al dar curso a una solicitud presentada por otro Estado Parte con arreglo al artículo 13 de la presente Convención, los Estados Parte, en la medida en que lo permita su derecho interno y de ser requeridos a hacerlo, darán consideración prioritaria a la devolución del producto del delito o de los bienes decomisados al Estado Parte requirente a fin de que éste pueda indemnizar a las víctimas del delito o devolver ese producto del delito o esos bienes a sus propietarios legítimos.

3.   Al dar curso a una solicitud presentada por otro Estado Parte con arreglo a los artículos 12 y 13 de la presente Convención, los Estados Parte podrán considerar en particular la posibilidad de celebrar acuerdos o arreglos en el sentido de:

a)

aportar el valor de dicho producto del delito o de dichos bienes, o los fondos derivados de la venta de dicho producto o de dichos bienes o una parte de esos fondos, a la cuenta designada de conformidad con lo dispuesto en el apartado c) del párrafo 2 del artículo 30 de la presente Convención y a organismos intergubernamentales especializados en la lucha contra la delincuencia organizada;

b)

repartirse con otros Estados Parte, sobre la base de un criterio general o definido para cada caso, ese producto del delito o esos bienes, o los fondos derivados de la venta de ese producto o de esos bienes, de conformidad con su derecho interno o sus procedimientos administrativos.

Artículo 15

Jurisdicción

1.   Cada Estado Parte adoptará las medidas que sean necesarias para establecer su jurisdicción respecto de los delitos tipificados con arreglo a los artículos 5, 6, 8 y 23 de la presente Convención cuando:

a)

el delito se cometa en su territorio, o

b)

el delito se cometa a bordo de un buque que enarbole su pabellón o de una aeronave registrada conforme a sus leyes en el momento de la comisión del delito.

2.   Con sujeción a lo dispuesto en el artículo 4 de la presente Convención, un Estado Parte también podrá establecer su jurisdicción para conocer de tales delitos cuando:

a)

el delito se cometa contra uno de sus nacionales;

b)

el delito sea cometido por uno de sus nacionales o por una persona apátrida que tenga residencia habitual en su territorio, o

c)

el delito:

i)

sea uno de los delitos tipificados con arreglo al párrafo 1 del artículo 5 de la presente Convención y se cometa fuera de su territorio con miras a la comisión de un delito grave dentro de su territorio,

ii)

sea uno de los delitos tipificados con arreglo al inciso ii) del apartado b) del párrafo 1 del artículo 6 de la presente Convención y se cometa fuera de su territorio con miras a la comisión, dentro de su territorio, de un delito tipificado con arreglo a los incisos i) o ii) del apartado a) o al inciso i) del apartado b) del párrafo 1 del artículo 6 de la presente Convención.

3.   A los efectos del párrafo 10 del artículo 16 de la presente Convención, cada Estado Parte adoptará las medidas que sean necesarias para establecer su jurisdicción respecto de los delitos comprendidos en la presente Convención cuando el presunto delincuente se encuentre en su territorio y el Estado Parte no lo extradite por el solo hecho de ser uno de sus nacionales.

4.   Cada Estado Parte podrá también adoptar las medidas que sean necesarias para establecer su jurisdicción respecto de los delitos comprendidos en la presente Convención cuando el presunto delincuente se encuentre en su territorio y el Estado Parte no lo extradite.

5.   Si un Estado Parte que ejerce su jurisdicción con arreglo a los párrafos 1 o 2 del presente artículo ha recibido notificación, o tomado conocimiento por otro conducto, de que otro u otros Estados Parte están realizando una investigación, un proceso o una actuación judicial respecto de los mismos hechos, las autoridades competentes de esos Estados Parte se consultarán, según proceda, a fin de coordinar sus medidas.

6.   Sin perjuicio de las normas del derecho internacional general, la presente Convención no excluirá el ejercicio de las competencias penales establecidas por los Estados Parte de conformidad con su derecho interno.

Artículo 16

Extradición

1.   El presente artículo se aplicará a los delitos comprendidos en la presente Convención o a los casos en que un delito al que se hace referencia en los apartados a) o b) del párrafo 1 del artículo 3 entrañe la participación de un grupo delictivo organizado y la persona que es objeto de la solicitud de extradición se encuentre en el territorio del Estado Parte requerido, siempre y cuando el delito por el que se pide la extradición sea punible con arreglo al derecho interno del Estado Parte requirente y del Estado Parte requerido.

2.   Cuando la solicitud de extradición se base en varios delitos graves distintos, algunos de los cuales no estén comprendidos en el ámbito del presente artículo, el Estado Parte requerido podrá aplicar el presente artículo también respecto de estos últimos delitos.

3.   Cada uno de los delitos a los que se aplica el presente artículo se considerará incluido entre los delitos que dan lugar a extradición en todo tratado de extradición vigente entre los Estados Parte. Los Estados Parte se comprometen a incluir tales delitos como casos de extradición en todo tratado de extradición que celebren entre sí.

4.   Si un Estado Parte que supedita la extradición a la existencia de un tratado recibe una solicitud de extradición de otro Estado Parte con el que no lo vincula ningún tratado de extradición, podrá considerar la presente Convención como la base jurídica de la extradición respecto de los delitos a los que se aplica el presente artículo.

5.   Los Estados Parte que supediten la extradición a la existencia de un tratado deberán:

a)

en el momento de depositar su instrumento de ratificación, aceptación o aprobación de la presente Convención o de adhesión a ella, informar al Secretario General de las Naciones Unidas de si considerarán o no la presente Convención como la base jurídica de la cooperación en materia de extradición en sus relaciones con otros Estados Parte en la presente Convención, y

b)

si no consideran la presente Convención como la base jurídica de la cooperación en materia de extradición, esforzarse, cuando proceda, por celebrar tratados de extradición con otros Estados Parte en la presente Convención a fin de aplicar el presente artículo.

6.   Los Estados Parte que no supediten la extradición a la existencia de un tratado reconocerán los delitos a los que se aplica el presente artículo como casos de extradición entre ellos.

7.   La extradición estará sujeta a las condiciones previstas en el derecho interno del Estado Parte requerido o en los tratados de extradición aplicables, incluidas, entre otras, las relativas al requisito de una pena mínima para la extradición y a los motivos por los que el Estado Parte requerido puede denegar la extradición.

8.   Los Estados Parte, de conformidad con su derecho interno, procurarán agilizar los procedimientos de extradición y simplificar los requisitos probatorios correspondientes con respecto a cualquiera de los delitos a los que se aplica el presente artículo.

9.   A reserva de lo dispuesto en su derecho interno y en sus tratados de extradición, el Estado Parte requerido podrá, tras haberse cerciorado de que las circunstancias lo justifican y tienen carácter urgente, y a solicitud del Estado Parte requirente, proceder a la detención de la persona presente en su territorio cuya extradición se pide o adoptar otras medidas adecuadas para garantizar la comparecencia de esa persona en los procedimientos de extradición.

10.   El Estado Parte en cuyo territorio se encuentre un presunto delincuente, si no lo extradita respecto de un delito al que se aplica el presente artículo por el solo hecho de ser uno de sus nacionales, estará obligado, previa solicitud del Estado Parte que pide la extradición, a someter el caso sin demora injustificada a sus autoridades competentes a efectos de enjuiciamiento. Dichas autoridades adoptarán su decisión y llevarán a cabo sus actuaciones judiciales de la misma manera en que lo harían respecto de cualquier otro delito de carácter grave con arreglo al derecho interno de ese Estado Parte. Los Estados Parte interesados cooperarán entre sí, en particular en lo que respecta a los aspectos procesales y probatorios, con miras a garantizar la eficiencia de dichas actuaciones.

11.   Cuando el derecho interno de un Estado Parte le permita conceder la extradición o, de algún otro modo, la entrega de uno de sus nacionales sólo a condición de que esa persona sea devuelta a ese Estado Parte para cumplir la condena que le haya sido impuesta como resultado del juicio o proceso por el que se haya solicitado la extradición o la entrega, y cuando ese Estado Parte y el Estado Parte que solicite la extradición acepten esa opción, así como otras condiciones que estimen apropiadas, esa extradición o entrega condicional será suficiente para que quede cumplida la obligación enunciada en el párrafo 10 del presente artículo.

12.   Si la extradición solicitada con el propósito de que se cumpla una condena es denegada por el hecho de que la persona buscada es nacional del Estado Parte requerido, éste, si su derecho interno lo permite y de conformidad con los requisitos de dicho derecho, considerará, previa solicitud del Estado Parte requirente, la posibilidad de hacer cumplir la condena impuesta o el resto pendiente de dicha condena con arreglo al derecho interno del Estado Parte requirente.

13.   En todas las etapas de las actuaciones se garantizará un trato justo a toda persona contra la que se haya iniciado una instrucción en relación con cualquiera de los delitos a los que se aplica el presente artículo, incluido el goce de todos los derechos y garantías previstos por el derecho interno del Estado Parte en cuyo territorio se encuentre esa persona.

14.   Nada de lo dispuesto en la presente Convención podrá interpretarse como la imposición de una obligación de extraditar si el Estado Parte requerido tiene motivos justificados para presumir que la solicitud se ha presentado con el fin de perseguir o castigar a una persona por razón de su sexo, raza, religión, nacionalidad, origen étnico u opiniones políticas o que su cumplimiento ocasionaría perjuicios a la posición de esa persona por cualquiera de estas razones.

15.   Los Estados Parte no podrán denegar una solicitud de extradición únicamente porque se considere que el delito también entraña cuestiones tributarias.

16.   Antes de denegar la extradición, el Estado Parte requerido, cuando proceda, consultará al Estado Parte requirente para darle amplia oportunidad de presentar sus opiniones y de proporcionar información pertinente a su alegato.

17.   Los Estados Parte procurarán celebrar acuerdos o arreglos bilaterales y multilaterales para llevar a cabo la extradición o aumentar su eficacia.

Artículo 17

Traslado de personas condenadas a cumplir una pena

Los Estados Parte podrán considerar la posibilidad de celebrar acuerdos o arreglos bilaterales o multilaterales sobre el traslado a su territorio de toda persona que haya sido condenada a pena de prisión o a otra pena de privación de libertad por algún delito comprendido en la presente Convención a fin de que complete allí su condena.

Artículo 18

Asistencia judicial recíproca

1.   Los Estados Parte se prestarán la más amplia asistencia judicial recíproca respecto de investigaciones, procesos y actuaciones judiciales relacionados con los delitos comprendidos en la presente Convención con arreglo a lo dispuesto en el artículo 3 y se prestarán también asistencia de esa índole cuando el Estado Parte requirente tenga motivos razonables para sospechar que el delito a que se hace referencia en los apartados a) o b) del párrafo 1 del artículo 3 es de carácter transnacional, así como que las víctimas, los testigos, el producto, los instrumentos o las pruebas de esos delitos se encuentran en el Estado Parte requerido y que el delito entraña la participación de un grupo delictivo organizado.

2.   Se prestará asistencia judicial recíproca en la mayor medida posible conforme a las leyes, tratados, acuerdos y arreglos pertinentes del Estado Parte requerido con respecto a investigaciones, procesos y actuaciones judiciales relacionados con los delitos de los que una persona jurídica pueda ser considerada responsable de conformidad con el artículo 10 de la presente Convención en el Estado Parte requirente.

3.   La asistencia judicial recíproca que se preste de conformidad con el presente artículo podrá solicitarse para cualquiera de los fines siguientes:

a)

recibir testimonios o tomar declaración a personas;

b)

presentar documentos judiciales;

c)

efectuar inspecciones e incautaciones y embargos preventivos;

d)

examinar objetos y lugares;

e)

facilitar información, elementos de prueba y evaluaciones de peritos;

f)

entregar originales o copias certificadas de los documentos y expedientes pertinentes, incluida la documentación pública, bancaria y financiera, así como la documentación social o comercial de sociedades mercantiles;

g)

identificar o localizar el producto del delito, los bienes, los instrumentos u otros elementos con fines probatorios;

h)

facilitar la comparecencia voluntaria de personas en el Estado Parte requirente;

i)

cualquier otro tipo de asistencia autorizada por el derecho interno del Estado Parte requerido.

4.   Sin menoscabo del derecho interno, las autoridades competentes de un Estado Parte podrán, sin que se les solicite previamente, transmitir información relativa a cuestiones penales a una autoridad competente de otro Estado Parte si creen que esa información podría ayudar a la autoridad a emprender o concluir con éxito indagaciones y procesos penales o podría dar lugar a una petición formulada por este último Estado Parte con arreglo a la presente Convención.

5.   La transmisión de información con arreglo al párrafo 4 del presente artículo se hará sin perjuicio de las indagaciones y procesos penales que tengan lugar en el Estado de las autoridades competentes que facilitan la información. Las autoridades competentes que reciben la información deberán acceder a toda solicitud de que se respete su carácter confidencial, incluso temporalmente, o de que se impongan restricciones a su utilización. Sin embargo, ello no obstará para que el Estado Parte receptor revele, en sus actuaciones, información que sea exculpatoria de una persona acusada. En tal caso, el Estado Parte receptor notificará al Estado Parte transmisor antes de revelar dicha información y, si así se le solicita, consultará al Estado Parte transmisor. Si, en un caso excepcional, no es posible notificar con antelación, el Estado Parte receptor informará sin demora al Estado Parte transmisor de dicha revelación.

6.   Lo dispuesto en el presente artículo no afectará a las obligaciones dimanantes de otros tratados bilaterales o multilaterales vigentes o futuros que rijan, total o parcialmente, la asistencia judicial recíproca.

7.   Los párrafos 9 a 29 del presente artículo se aplicarán a las solicitudes que se formulen con arreglo al presente artículo siempre que no medie entre los Estados Parte interesados un tratado de asistencia judicial recíproca. Cuando esos Estados Parte estén vinculados por un tratado de esa índole se aplicarán las disposiciones correspondientes de dicho tratado, salvo que los Estados Parte convengan en aplicar, en su lugar, los párrafos 9 a 29 del presente artículo. Se insta encarecidamente a los Estados Parte a que apliquen estos párrafos si facilitan la cooperación.

8.   Los Estados Parte no invocarán el secreto bancario para denegar la asistencia judicial recíproca con arreglo al presente artículo.

9.   Los Estados Parte podrán negarse a prestar la asistencia judicial recíproca con arreglo al presente artículo invocando la ausencia de doble incriminación. Sin embargo, de estimarlo necesario, el Estado Parte requerido podrá prestar asistencia, en la medida en que decida hacerlo a discreción propia, independientemente de que la conducta esté o no tipificada como delito en el derecho interno del Estado Parte requerido.

10.   La persona que se encuentre detenida o cumpliendo una condena en el territorio de un Estado Parte y cuya presencia se solicite en otro Estado Parte para fines de identificación, para prestar testimonio o para que ayude de alguna otra forma a obtener pruebas necesarias para investigaciones, procesos o actuaciones judiciales respecto de delitos comprendidos en la presente Convención podrá ser trasladada si se cumplen las condiciones siguientes:

a)

la persona, debidamente informada, da su libre consentimiento;

b)

las autoridades competentes de ambos Estados Parte están de acuerdo, con sujeción a las condiciones que éstos consideren apropiadas.

11.   A los efectos del párrafo 10 del presente artículo:

a)

el Estado Parte al que se traslade a la persona tendrá la competencia y la obligación de mantenerla detenida, salvo que el Estado Parte del que ha sido trasladada solicite o autorice otra cosa;

b)

el Estado Parte al que se traslade a la persona cumplirá sin dilación su obligación de devolverla a la custodia del Estado Parte del que ha sido trasladada, según convengan de antemano o de otro modo las autoridades competentes de ambos Estados Parte;

c)

el Estado Parte al que se traslade a la persona no podrá exigir al Estado Parte del que ha sido trasladada que inicie procedimientos de extradición para su devolución;

d)

el tiempo que la persona haya permanecido detenida en el Estado Parte al que ha sido trasladada se computará como parte de la pena que ha de cumplir en el Estado del que ha sido trasladada.

12.   A menos que el Estado Parte desde el cual se ha de trasladar a una persona de conformidad con los párrafos 10 y 11 del presente artículo esté de acuerdo, dicha persona, cualquiera que sea su nacionalidad, no podrá ser enjuiciada, detenida, condenada ni sometida a ninguna otra restricción de su libertad personal en el territorio del Estado al que sea trasladada en relación con actos, omisiones o condenas anteriores a su salida del territorio del Estado del que ha sido trasladada.

13.   Cada Estado Parte designará a una autoridad central encargada de recibir solicitudes de asistencia judicial recíproca y facultada para darles cumplimiento o para transmitirlas a las autoridades competentes para su ejecución. Cuando alguna región o algún territorio especial de un Estado Parte disponga de un régimen distinto de asistencia judicial recíproca, el Estado Parte podrá designar a otra autoridad central que desempeñará la misma función para dicha región o dicho territorio. Las autoridades centrales velarán por el rápido y adecuado cumplimiento o transmisión de las solicitudes recibidas. Cuando la autoridad central transmita la solicitud a una autoridad competente para su ejecución, alentará la rápida y adecuada ejecución de la solicitud por parte de dicha autoridad. Cada Estado Parte notificará al Secretario General de las Naciones Unidas, en el momento de depositar su instrumento de ratificación, aceptación o aprobación de la presente Convención o de adhesión a ella, el nombre de la autoridad central que haya sido designada a tal fin. Las solicitudes de asistencia judicial recíproca y cualquier otra comunicación pertinente serán transmitidas a las autoridades centrales designadas por los Estados Parte. La presente disposición no afectará al derecho de cualquiera de los Estados Parte a exigir que estas solicitudes y comunicaciones le sean enviadas por vía diplomática y, en circunstancias urgentes, cuando los Estados Parte convengan en ello, por conducto de la Organización Internacional de Policía Criminal, de ser posible.

14.   Las solicitudes se presentarán por escrito o, cuando sea posible, por cualquier medio capaz de registrar un texto escrito, en un idioma aceptable para el Estado Parte requerido, en condiciones que permitan a dicho Estado Parte determinar la autenticidad. Cada Estado Parte notificará al Secretario General de las Naciones Unidas, en el momento de depositar su instrumento de ratificación, aceptación o aprobación de la presente Convención o de adhesión a ella, el idioma o idiomas que sean aceptables para cada Estado Parte. En situaciones de urgencia, y cuando los Estados Parte convengan en ello, las solicitudes podrán hacerse oralmente, debiendo ser confirmadas sin demora por escrito.

15.   Toda solicitud de asistencia judicial recíproca contendrá lo siguiente:

a)

la identidad de la autoridad que hace la solicitud;

b)

el objeto y la índole de las investigaciones, los procesos o las actuaciones judiciales a que se refiere la solicitud y el nombre y las funciones de la autoridad encargada de efectuar dichas investigaciones, procesos o actuaciones;

c)

un resumen de los hechos pertinentes, salvo cuando se trate de solicitudes de presentación de documentos judiciales;

d)

una descripción de la asistencia solicitada y pormenores sobre cualquier procedimiento particular que el Estado Parte requirente desee que se aplique;

e)

de ser posible, la identidad, ubicación y nacionalidad de toda persona interesada, y

f)

la finalidad para la que se solicita la prueba, información o actuación.

16.   El Estado Parte requerido podrá pedir información complementaria cuando sea necesaria para dar cumplimiento a la solicitud de conformidad con su derecho interno o para facilitar dicho cumplimiento.

17.   Se dará cumplimiento a toda solicitud con arreglo al derecho interno del Estado Parte requerido y en la medida en que ello no lo contravenga y sea factible, de conformidad con los procedimientos especificados en la solicitud.

18.   Siempre que sea posible y compatible con los principios fundamentales del derecho interno, cuando una persona se encuentre en el territorio de un Estado Parte y tenga que prestar declaración como testigo o perito ante autoridades judiciales de otro Estado Parte, el primer Estado Parte, a solicitud del otro, podrá permitir que la audiencia se celebre por videoconferencia si no es posible o conveniente que la persona en cuestión comparezca personalmente en el territorio del Estado Parte requirente. Los Estados Parte podrán convenir en que la audiencia esté a cargo de una autoridad judicial del Estado Parte requirente y en que asista a ella una autoridad judicial del Estado Parte requerido.

19.   El Estado Parte requirente no transmitirá ni utilizará, sin previo consentimiento del Estado Parte requerido, la información o las pruebas proporcionadas por el Estado Parte requerido para investigaciones, procesos o actuaciones judiciales distintos de los indicados en la solicitud. Nada de lo dispuesto en el presente párrafo impedirá que el Estado Parte requirente revele, en sus actuaciones, información o pruebas que sean exculpatorias de una persona acusada. En este último caso, el Estado Parte requirente notificará al Estado Parte requerido antes de revelar la información o las pruebas y, si así se le solicita, consultará al Estado Parte requerido. Si, en un caso excepcional, no es posible notificar con antelación, el Estado Parte requirente informará sin demora al Estado Parte requerido de dicha revelación.

20.   El Estado Parte requirente podrá exigir que el Estado Parte requerido mantenga reserva acerca de la existencia y el contenido de la solicitud, salvo en la medida necesaria para darle cumplimiento. Si el Estado Parte requerido no puede mantener esa reserva, lo hará saber de inmediato al Estado Parte requirente.

21.   La asistencia judicial recíproca podrá ser denegada:

a)

cuando la solicitud no se haga de conformidad con lo dispuesto en el presente artículo;

b)

cuando el Estado Parte requerido considere que el cumplimiento de lo solicitado podría menoscabar su soberanía, su seguridad, su orden público u otros intereses fundamentales;

c)

cuando el derecho interno del Estado Parte requerido prohíba a sus autoridades actuar en la forma solicitada con respecto a un delito análogo, si éste hubiera sido objeto de investigaciones, procesos o actuaciones judiciales en el ejercicio de su propia competencia;

d)

cuando acceder a la solicitud sea contrario al ordenamiento jurídico del Estado Parte requerido en lo relativo a la asistencia judicial recíproca.

22.   Los Estados Parte no podrán denegar una solicitud de asistencia judicial recíproca únicamente porque se considere que el delito también entraña asuntos fiscales.

23.   Toda denegación de asistencia judicial recíproca deberá fundamentarse debidamente.

24.   El Estado Parte requerido cumplirá la solicitud de asistencia judicial recíproca lo antes posible y tendrá plenamente en cuenta, en la medida de sus posibilidades, los plazos que sugiera el Estado Parte requirente y que estén debidamente fundamentados, de preferencia en la solicitud. El Estado Parte requerido responderá a las solicitudes razonables que formule el Estado Parte requirente respecto de la evolución del trámite de la solicitud. El Estado Parte requirente informará con prontitud cuando ya no necesite la asistencia solicitada.

25.   La asistencia judicial recíproca podrá ser diferida por el Estado Parte requerido si perturbase investigaciones, procesos o actuaciones judiciales en curso.

26.   Antes de denegar una solicitud presentada con arreglo al párrafo 21 del presente artículo o de diferir su cumplimiento con arreglo al párrafo 25 del presente artículo, el Estado Parte requerido consultará al Estado Parte requirente para considerar si es posible prestar la asistencia solicitada supeditándola a las condiciones que estime necesarias. Si el Estado Parte requirente acepta la asistencia con arreglo a esas condiciones, ese Estado Parte deberá observar las condiciones impuestas.

27.   Sin perjuicio de la aplicación del párrafo 12 del presente artículo, el testigo, perito u otra persona que, a instancias del Estado Parte requirente, consienta en prestar testimonio en un juicio o en colaborar en una investigación, proceso o actuación judicial en el territorio del Estado Parte requirente no podrá ser enjuiciado, detenido, condenado ni sometido a ninguna otra restricción de su libertad personal en ese territorio por actos, omisiones o declaraciones de culpabilidad anteriores a la fecha en que abandonó el territorio del Estado Parte requerido. Ese salvoconducto cesará cuando el testigo, perito u otra persona haya tenido, durante quince días consecutivos o durante el período acordado por los Estados Parte después de la fecha en que se le haya informado oficialmente de que las autoridades judiciales ya no requerían su presencia, la oportunidad de salir del país y no obstante permanezca voluntariamente en ese territorio o regrese libremente a él después de haberlo abandonado.

28.   Los gastos ordinarios que ocasione el cumplimiento de una solicitud serán sufragados por el Estado Parte requerido, a menos que los Estados Parte interesados hayan acordado otra cosa. Cuando se requieran a este fin gastos cuantiosos o de carácter extraordinario, los Estados Parte se consultarán para determinar las condiciones en que se dará cumplimiento a la solicitud, así como la manera en que se sufragarán los gastos.

29.   El Estado Parte requerido:

a)

facilitará al Estado Parte requirente una copia de los documentos oficiales y otros documentos o datos que obren en su poder y a los que, conforme a su derecho interno, tenga acceso el público en general;

b)

podrá, a su arbitrio y con sujeción a las condiciones que juzgue apropiadas, proporcionar al Estado Parte requirente una copia total o parcial de los documentos oficiales o de otros documentos o datos que obren en su poder y que, conforme a su derecho interno, no estén al alcance del público en general.

30.   Cuando sea necesario, los Estados Parte considerarán la posibilidad de celebrar acuerdos o arreglos bilaterales o multilaterales que sirvan a los fines del presente artículo y que, en la práctica, hagan efectivas sus disposiciones o las refuercen.

Artículo 19

Investigaciones conjuntas

Los Estados Parte considerarán la posibilidad de celebrar acuerdos o arreglos bilaterales o multilaterales en virtud de los cuales, en relación con cuestiones que son objeto de investigaciones, procesos o actuaciones judiciales en uno o más Estados, las autoridades competentes puedan establecer órganos mixtos de investigación. A falta de acuerdos o arreglos de esa índole, las investigaciones conjuntas podrán llevarse a cabo mediante acuerdos concertados caso por caso. Los Estados Parte participantes velarán por que la soberanía del Estado Parte en cuyo territorio haya de efectuarse la investigación sea plenamente respetada.

Artículo 20

Técnicas especiales de investigación

1.   Siempre que lo permitan los principios fundamentales de su ordenamiento jurídico interno, cada Estado Parte adoptará, dentro de sus posibilidades y en las condiciones prescritas por su derecho interno, las medidas que sean necesarias para permitir el adecuado recurso a la entrega vigilada y, cuando lo considere apropiado, la utilización de otras técnicas especiales de investigación, como la vigilancia electrónica o de otra índole y las operaciones encubiertas, por sus autoridades competentes en su territorio con objeto de combatir eficazmente la delincuencia organizada.

2.   A los efectos de investigar los delitos comprendidos en la presente Convención, se alienta a los Estados Parte a que celebren, cuando proceda, acuerdos o arreglos bilaterales o multilaterales apropiados para utilizar esas técnicas especiales de investigación en el contexto de la cooperación en el plano internacional. Esos acuerdos o arreglos se concertarán y ejecutarán respetando plenamente el principio de la igualdad soberana de los Estados y al ponerlos en práctica se cumplirán estrictamente las condiciones en ellos contenidas.

3.   De no existir los acuerdos o arreglos mencionados en el párrafo 2 del presente artículo, toda decisión de recurrir a esas técnicas especiales de investigación en el plano internacional se adoptará sobre la base de cada caso particular y podrá, cuando sea necesario, tener en cuenta los arreglos financieros y los entendimientos relativos al ejercicio de jurisdicción por los Estados Parte interesados.

4.   Toda decisión de recurrir a la entrega vigilada en el plano internacional podrá, con el consentimiento de los Estados Parte interesados, incluir la aplicación de métodos tales como interceptar los bienes, autorizarlos a proseguir intactos o retirarlos o sustituirlos total o parcialmente.

Artículo 21

Remisión de actuaciones penales

Los Estados Parte considerarán la posibilidad de remitirse actuaciones penales para el enjuiciamiento por un delito comprendido en la presente Convención cuando se estime que esa remisión obrará en beneficio de la debida administración de justicia, en particular en casos en que intervengan varias jurisdicciones, con miras a concentrar las actuaciones del proceso.

Artículo 22

Establecimiento de antecedentes penales

Cada Estado Parte podrá adoptar las medidas legislativas o de otra índole que sean necesarias para tener en cuenta, en las condiciones y para los fines que estime apropiados, toda previa declaración de culpabilidad, en otro Estado, de un presunto delincuente a fin de utilizar esa información en actuaciones penales relativas a un delito comprendido en la presente Convención.

Artículo 23

Penalización de la obstrucción de la justicia

Cada Estado Parte adoptará las medidas legislativas y de otra índole que sean necesarias para tipificar como delito, cuando se cometan intencionalmente:

a)

el uso de fuerza física, amenazas o intimidación, o la promesa, el ofrecimiento o la concesión de un beneficio indebido para inducir a falso testimonio u obstaculizar la prestación de testimonio o la aportación de pruebas en un proceso en relación con la comisión de uno de los delitos comprendidos en la presente Convención;

b)

el uso de fuerza física, amenazas o intimidación para obstaculizar el cumplimiento de las funciones oficiales de un funcionario de la justicia o de los servicios encargados de hacer cumplir la ley en relación con la comisión de los delitos comprendidos en la presente Convención. Nada de lo previsto en el presente apartado menoscabará el derecho de los Estados Parte a disponer de legislación que proteja a otras categorías de funcionarios públicos.

Artículo 24

Protección de los testigos

1.   Cada Estado Parte adoptará medidas apropiadas dentro de sus posibilidades para proteger de manera eficaz contra eventuales actos de represalia o intimidación a los testigos que participen en actuaciones penales y que presten testimonio sobre delitos comprendidos en la presente Convención, así como, cuando proceda, a sus familiares y demás personas cercanas.

2.   Las medidas previstas en el párrafo 1 del presente artículo podrán consistir, entre otras, sin perjuicio de los derechos del acusado, incluido el derecho a las garantías procesales, en:

a)

establecer procedimientos para la protección física de esas personas, incluida, en la medida de lo necesario y lo posible, su reubicación, y permitir, cuando proceda, la prohibición total o parcial de revelar información relativa a su identidad y paradero;

b)

establecer normas probatorias que permitan que el testimonio de los testigos se preste de modo que no se ponga en peligro su seguridad, por ejemplo aceptando el testimonio por conducto de tecnologías de comunicación como videoconferencias u otros medios adecuados.

3.   Los Estados Parte considerarán la posibilidad de celebrar acuerdos o arreglos con otros Estados para la reubicación de las personas mencionadas en el párrafo 1 del presente artículo.

4.   Las disposiciones del presente artículo también serán aplicables a las víctimas en el caso de que actúen como testigos.

Artículo 25

Asistencia y protección a las víctimas

1.   Cada Estado Parte adoptará medidas apropiadas dentro de sus posibilidades para prestar asistencia y protección a las víctimas de los delitos comprendidos en la presente Convención, en particular en casos de amenaza de represalia o intimidación.

2.   Cada Estado Parte establecerá procedimientos adecuados que permitan a las víctimas de los delitos comprendidos en la presente Convención obtener indemnización y restitución.

3.   Cada Estado Parte permitirá, con sujeción a su derecho interno, que se presenten y examinen las opiniones y preocupaciones de las víctimas en las etapas apropiadas de las actuaciones penales contra los delincuentes sin que ello menoscabe los derechos de la defensa.

Artículo 26

Medidas para intensificar la cooperación con las autoridades encargadas de hacer cumplir la ley

1.   Cada Estado Parte adoptará medidas apropiadas para alentar a las personas que participen o hayan participado en grupos delictivos organizados a:

a)

proporcionar información útil a las autoridades competentes con fines investigativos y probatorios sobre cuestiones como:

i)

la identidad, la naturaleza, la composición, la estructura, la ubicación o las actividades de los grupos delictivos organizados;

ii)

los vínculos, incluidos los vínculos internacionales, con otros grupos delictivos organizados;

iii)

los delitos que los grupos delictivos organizados hayan cometido o puedan cometer;

b)

prestar ayuda efectiva y concreta a las autoridades competentes que pueda contribuir a privar a los grupos delictivos organizados de sus recursos o del producto del delito.

2.   Cada Estado Parte considerará la posibilidad de prever, en los casos apropiados, la mitigación de la pena de las personas acusadas que presten una cooperación sustancial en la investigación o el enjuiciamiento respecto de los delitos comprendidos en la presente Convención.

3.   Cada Estado Parte considerará la posibilidad de prever, de conformidad con los principios fundamentales de su derecho interno, la concesión de inmunidad judicial a las personas que presten una cooperación sustancial en la investigación o el enjuiciamiento respecto de los delitos comprendidos en la presente Convención.

4.   La protección de esas personas será la prevista en el artículo 24 de la presente Convención.

5.   Cuando una de las personas mencionadas en el párrafo 1 del presente artículo que se encuentre en un Estado Parte pueda prestar una cooperación sustancial a las autoridades competentes de otro Estado Parte, los Estados Parte interesados podrán considerar la posibilidad de celebrar acuerdos o arreglos, de conformidad con su derecho interno, con respecto a la eventual concesión, por el otro Estado Parte, del trato enunciado en los párrafos 2 y 3 del presente artículo.

Artículo 27

Cooperación en materia de cumplimiento de la ley

1.   Los Estados Parte colaborarán estrechamente, en consonancia con sus respectivos ordenamientos jurídicos y administrativos, con miras a aumentar la eficacia de las medidas de cumplimiento de la ley orientadas a combatir los delitos comprendidos en la presente Convención. En particular, cada Estado Parte adoptará medidas eficaces para:

a)

mejorar los canales de comunicación entre sus autoridades, organismos y servicios competentes y, de ser necesario, establecerlos, a fin de facilitar el intercambio seguro y rápido de información sobre todos los aspectos de los delitos comprendidos en la presente Convención, así como, si los Estados Parte interesados lo estiman oportuno, sobre sus vinculaciones con otras actividades delictivas;

b)

cooperar con otros Estados Parte en la realización de indagaciones con respecto a delitos comprendidos en la presente Convención acerca de:

i)

la identidad, el paradero y las actividades de personas presuntamente implicadas en tales delitos o la ubicación de otras personas interesadas,

ii)

el movimiento del producto del delito o de bienes derivados de la comisión de esos delitos,

iii)

el movimiento de bienes, equipo u otros instrumentos utilizados o destinados a utilizarse en la comisión de esos delitos;

c)

proporcionar, cuando proceda, los elementos o las cantidades de sustancias que se requieran para fines de análisis o investigación;

d)

facilitar una coordinación eficaz entre sus organismos, autoridades y servicios competentes y promover el intercambio de personal y otros expertos, incluida la designación de oficiales de enlace, con sujeción a acuerdos o arreglos bilaterales entre los Estados Parte interesados;

e)

intercambiar información con otros Estados Parte sobre los medios y métodos concretos empleados por los grupos delictivos organizados, así como, cuando proceda, sobre las rutas y los medios de transporte y el uso de identidades falsas, documentos alterados o falsificados u otros medios de encubrir sus actividades;

f)

intercambiar información y coordinar las medidas administrativas y de otra índole adoptadas con miras a la pronta detección de los delitos comprendidos en la presente Convención.

2.   Los Estados Parte, con miras a dar efecto a la presente Convención, considerarán la posibilidad de celebrar acuerdos o arreglos bilaterales o multilaterales en materia de cooperación directa entre sus respectivos organismos encargados de hacer cumplir la ley y, cuando tales acuerdos o arreglos ya existan, de enmendarlos. A falta de tales acuerdos o arreglos entre los Estados Parte interesados, las Partes podrán considerar la presente Convención como la base para la cooperación en materia de cumplimiento de la ley respecto de los delitos comprendidos en la presente Convención. Cuando proceda, los Estados Parte recurrirán plenamente a la celebración de acuerdos y arreglos, incluso con organizaciones internacionales o regionales, con miras a aumentar la cooperación entre sus respectivos organismos encargados de hacer cumplir la ley.

3.   Los Estados Parte se esforzarán por colaborar en la medida de sus posibilidades para hacer frente a la delincuencia organizada transnacional cometida mediante el recurso a la tecnología moderna.

Artículo 28

Recopilación, intercambio y análisis de información sobre la naturaleza de la delincuencia organizada

1.   Los Estados Parte considerarán la posibilidad de analizar, en consulta con los círculos científicos y académicos, las tendencias de la delincuencia organizada en su territorio, las circunstancias en que actúa la delincuencia organizada, así como los grupos profesionales y las tecnologías involucrados.

2.   Los Estados Parte considerarán la posibilidad de desarrollar y compartir experiencia analítica acerca de las actividades de la delincuencia organizada, tanto a nivel bilateral como por conducto de organizaciones internacionales y regionales. A tal fin, se establecerán y aplicarán, según proceda, definiciones, normas y metodologías comunes.

3.   Los Estados Parte considerarán la posibilidad de vigilar sus políticas y las medidas en vigor encaminadas a combatir la delincuencia organizada y evaluarán su eficacia y eficiencia.

Artículo 29

Capacitación y asistencia técnica

1.   Cada Estado Parte, en la medida necesaria, formulará, desarrollará o perfeccionará programas de capacitación específicamente concebidos para el personal de sus servicios encargados de hacer cumplir la ley, incluidos fiscales, jueces de instrucción y personal de aduanas, así como para el personal de otra índole encargado de la prevención, la detección y el control de los delitos comprendidos en la presente Convención. Esos programas podrán incluir adscripciones e intercambios de personal. En particular y en la medida en que lo permita el derecho interno, guardarán relación con:

a)

los métodos empleados en la prevención, la detección y el control de los delitos comprendidos en la presente Convención;

b)

las rutas y técnicas utilizadas por personas presuntamente implicadas en delitos comprendidos en la presente Convención, incluso en los Estados de tránsito, y las medidas de lucha pertinentes;

c)

la vigilancia del movimiento de bienes de contrabando;

d)

la detección y vigilancia de los movimientos del producto del delito o de los bienes, el equipo u otros instrumentos utilizados para cometer tales delitos y los métodos empleados para la transferencia, ocultación o disimulación de dicho producto, bienes, equipo u otros instrumentos, así como los métodos utilizados para combatir el blanqueo de dinero y otros delitos financieros;

e)

el acopio de pruebas;

f)

las técnicas de control en zonas y puertos francos;

g)

el equipo y las técnicas modernos utilizados para hacer cumplir la ley, incluidas la vigilancia electrónica, la entrega vigilada y las operaciones encubiertas;

h)

los métodos utilizados para combatir la delincuencia organizada transnacional mediante computadoras, redes de telecomunicaciones u otras formas de la tecnología moderna, y

i)

los métodos utilizados para proteger a las víctimas y los testigos.

2.   Los Estados Parte se prestarán asistencia en la planificación y ejecución de programas de investigación y capacitación encaminados a intercambiar conocimientos especializados en las esferas mencionadas en el párrafo 1 del presente artículo y, a tal fin, también recurrirán, cuando proceda, a conferencias y seminarios regionales e internacionales para promover la cooperación y fomentar el examen de los problemas de interés común, incluidos los problemas y necesidades especiales de los Estados de tránsito.

3.   Los Estados Parte promoverán actividades de capacitación y asistencia técnica que faciliten la extradición y la asistencia judicial recíproca. Dicha capacitación y asistencia técnica podrán incluir la enseñanza de idiomas, adscripciones e intercambios de personal entre autoridades centrales u organismos con responsabilidades pertinentes.

4.   Cuando haya acuerdos o arreglos bilaterales y multilaterales vigentes, los Estados Parte intensificarán, en la medida necesaria, sus esfuerzos por optimizar las actividades operacionales y de capacitación en las organizaciones internacionales y regionales, así como en el marco de otros acuerdos o arreglos bilaterales y multilaterales pertinentes.

Artículo 30

Otras medidas: aplicación de la Convención mediante el desarrollo económico y la asistencia técnica

1.   Los Estados Parte adoptarán disposiciones conducentes a la aplicación óptima de la presente Convención en la medida de lo posible, mediante la cooperación internacional, teniendo en cuenta los efectos adversos de la delincuencia organizada en la sociedad en general y en el desarrollo sostenible en particular.

2.   Los Estados Parte harán esfuerzos concretos, en la medida de lo posible y en forma coordinada entre sí, así como con organizaciones internacionales y regionales, por:

a)

intensificar su cooperación en los diversos niveles con los países en desarrollo con miras a fortalecer las capacidades de esos países para prevenir y combatir la delincuencia organizada transnacional;

b)

aumentar la asistencia financiera y material a fin de apoyar los esfuerzos de los países en desarrollo para combatir con eficacia la delincuencia organizada transnacional y ayudarles a aplicar satisfactoriamente la presente Convención;

c)

prestar asistencia técnica a los países en desarrollo y a los países con economías en transición para ayudarles a satisfacer sus necesidades relacionadas con la aplicación de la presente Convención. A tal fin, los Estados Parte procurarán hacer contribuciones voluntarias adecuadas y periódicas a una cuenta específicamente designada a esos efectos en un mecanismo de financiación de las Naciones Unidas. Los Estados Parte también podrán considerar en particular la posibilidad, conforme a su derecho interno y a las disposiciones de la presente Convención, de aportar a la cuenta antes mencionada un porcentaje del dinero o del valor correspondiente del producto del delito o de los bienes ilícitos decomisados con arreglo a lo dispuesto en la presente Convención;

d)

alentar y persuadir a otros Estados e instituciones financieras, según proceda, para que se sumen a los esfuerzos desplegados con arreglo al presente artículo, en particular proporcionando un mayor número de programas de capacitación y equipo moderno a los países en desarrollo a fin de ayudarles a lograr los objetivos de la presente Convención.

3.   En lo posible, estas medidas no menoscabarán los compromisos existentes en materia de asistencia externa ni otros arreglos de cooperación financiera en los planos bilateral, regional o internacional.

4.   Los Estados Parte podrán celebrar acuerdos o arreglos bilaterales o multilaterales sobre asistencia material y logística, teniendo en cuenta los arreglos financieros necesarios para hacer efectiva la cooperación internacional prevista en la presente Convención y para prevenir, detectar y combatir la delincuencia organizada transnacional.

Artículo 31

Prevención

1.   Los Estados Parte procurarán formular y evaluar proyectos nacionales y establecer y promover prácticas y políticas óptimas para la prevención de la delincuencia organizada transnacional.

2.   Los Estados Parte procurarán, de conformidad con los principios fundamentales de su derecho interno, reducir las oportunidades actuales o futuras de que dispongan los grupos delictivos organizados para participar en mercados lícitos con el producto del delito adoptando oportunamente medidas legislativas, administrativas o de otra índole. Estas medidas deberían centrarse en:

a)

el fortalecimiento de la cooperación entre los organismos encargados de hacer cumplir la ley o el ministerio público y las entidades privadas pertinentes, incluida la industria;

b)

la promoción de la elaboración de normas y procedimientos concebidos para salvaguardar la integridad de las entidades públicas y de las entidades privadas interesadas, así como códigos de conducta para profesiones pertinentes, en particular para los abogados, notarios públicos, asesores fiscales y contadores;

c)

la prevención de la utilización indebida por parte de grupos delictivos organizados de licitaciones públicas y de subsidios y licencias concedidos por autoridades públicas para realizar actividades comerciales;

d)

la prevención de la utilización indebida de personas jurídicas por parte de grupos delictivos organizados; a este respecto, dichas medidas podrían incluir las siguientes:

i)

el establecimiento de registros públicos de personas jurídicas y naturales involucradas en la constitución, la gestión y la financiación de personas jurídicas,

ii)

la posibilidad de inhabilitar por mandato judicial o cualquier medio apropiado durante un período razonable a las personas condenadas por delitos comprendidos en la presente Convención para actuar como directores de personas jurídicas constituidas en sus respectivas jurisdicciones,

iii)

el establecimiento de registros nacionales de personas inhabilitadas para actuar como directores de personas jurídicas, y

iv)

el intercambio de información contenida en los registros mencionados en los incisos i) y iii) del presente apartado con las autoridades competentes de otros Estados Parte.

3.   Los Estados Parte procurarán promover la reintegración social de las personas condenadas por delitos comprendidos en la presente Convención.

4.   Los Estados Parte procurarán evaluar periódicamente los instrumentos jurídicos y las prácticas administrativas pertinentes vigentes a fin de detectar si existe el peligro de que sean utilizados indebidamente por grupos delictivos organizados.

5.   Los Estados Parte procurarán sensibilizar a la opinión pública con respecto a la existencia, las causas y la gravedad de la delincuencia organizada transnacional y la amenaza que representa. Cuando proceda, podrá difundirse información a través de los medios de comunicación y se adoptarán medidas para fomentar la participación pública en los esfuerzos por prevenir y combatir dicha delincuencia.

6.   Cada Estado Parte comunicará al Secretario General de las Naciones Unidas el nombre y la dirección de la autoridad o las autoridades que pueden ayudar a otros Estados Parte a formular medidas para prevenir la delincuencia organizada transnacional.

7.   Los Estados Parte colaborarán entre sí y con las organizaciones internacionales y regionales pertinentes, según proceda, con miras a promover y formular las medidas mencionadas en el presente artículo. Ello incluye la participación en proyectos internacionales para la prevención de la delincuencia organizada transnacional, por ejemplo mediante la mitigación de las circunstancias que hacen vulnerables a los grupos socialmente marginados a las actividades de la delincuencia organizada transnacional.

Artículo 32

Conferencia de las Partes en la Convención

1.   Se establecerá una Conferencia de las Partes en la Convención con objeto de mejorar la capacidad de los Estados Parte para combatir la delincuencia organizada transnacional y para promover y examinar la aplicación de la presente Convención.

2.   El Secretario General de las Naciones Unidas convocará la Conferencia de las Partes a más tardar un año después de la entrada en vigor de la presente Convención. La Conferencia de las Partes aprobará reglas de procedimiento y normas que rijan las actividades enunciadas en los párrafos 3 y 4 del presente artículo (incluidas normas relativas al pago de los gastos resultantes de la puesta en marcha de esas actividades).

3.   La Conferencia de las Partes concertará mecanismos con miras a lograr los objetivos mencionados en el párrafo 1 del presente artículo, en particular a:

a)

facilitar las actividades que realicen los Estados Parte con arreglo a los artículos 29, 30 y 31 de la presente Convención, alentando inclusive la movilización de contribuciones voluntarias;

b)

facilitar el intercambio de información entre Estados Parte sobre las modalidades y tendencias de la delincuencia organizada transnacional y sobre prácticas eficaces para combatirla;

c)

cooperar con las organizaciones internacionales y regionales y las organizaciones no gubernamentales pertinentes;

d)

examinar periódicamente la aplicación de la presente Convención;

e)

formular recomendaciones para mejorar la presente Convención y su aplicación.

4.   A los efectos de los apartados d) y e) del párrafo 3 del presente artículo, la Conferencia de las Partes obtendrá el necesario conocimiento de las medidas adoptadas y de las dificultades encontradas por los Estados Parte en aplicación de la presente Convención mediante la información que ellos le faciliten y mediante los demás mecanismos de examen que establezca la Conferencia de las Partes.

5.   Cada Estado Parte facilitará a la Conferencia de las Partes información sobre sus programas, planes y prácticas, así como sobre las medidas legislativas y administrativas adoptadas para aplicar la presente Convención, según lo requiera la Conferencia de las Partes.

Artículo 33

Secretaría

1.   El Secretario General de las Naciones Unidas prestará los servicios de secretaría necesarios a la Conferencia de las Partes en la Convención.

2.   La secretaría:

a)

prestará asistencia a la Conferencia de las Partes en la realización de las actividades enunciadas en el artículo 32 de la presente Convención y organizará los períodos de sesiones de la Conferencia de las Partes y les prestará los servicios necesarios;

b)

prestará asistencia a los Estados Parte que la soliciten en el suministro de información a la Conferencia de las Partes según lo previsto en el párrafo 5 del artículo 32 de la presente Convención, y

c)

velará por la coordinación necesaria con la secretaría de otras organizaciones internacionales y regionales pertinentes.

Artículo 34

Aplicación de la Convención

1.   Cada Estado Parte adoptará, de conformidad con los principios fundamentales de su derecho interno, las medidas que sean necesarias, incluidas medidas legislativas y administrativas, para garantizar el cumplimiento de sus obligaciones con arreglo a la presente Convención.

2.   Los Estados Parte tipificarán en su derecho interno los delitos tipificados de conformidad con los artículos 5, 6, 8 y 23 de la presente Convención independientemente del carácter transnacional o la participación de un grupo delictivo organizado según la definición contenida en el párrafo 1 del artículo 3 de la presente Convención, salvo en la medida en que el artículo 5 de la presente Convención exija la participación de un grupo delictivo organizado.

3.   Cada Estado Parte podrá adoptar medidas más estrictas o severas que las previstas en la presente Convención a fin de prevenir y combatir la delincuencia organizada transnacional.

Artículo 35

Solución de controversias

1.   Los Estados Parte procurarán solucionar toda controversia relacionada con la interpretación o aplicación de la presente Convención mediante la negociación.

2.   Toda controversia entre dos o más Estados Parte acerca de la interpretación o la aplicación de la presente Convención que no pueda resolverse mediante la negociación dentro de un plazo razonable deberá, a solicitud de uno de esos Estados Parte, someterse a arbitraje. Si, seis meses después de la fecha de la solicitud de arbitraje, esos Estados Parte no han podido ponerse de acuerdo sobre la organización del arbitraje, cualquiera de esos Estados Parte podrá remitir la controversia a la Corte Internacional de Justicia mediante solicitud conforme al Estatuto de la Corte.

3.   Cada Estado Parte podrá, en el momento de la firma, ratificación, aceptación o aprobación de la presente Convención o adhesión a ella, declarar que no se considera vinculado por el párrafo 2 del presente artículo. Los demás Estados Parte no quedarán vinculados por el párrafo 2 del presente artículo respecto de todo Estado Parte que haya hecho esa reserva.

4.   El Estado Parte que haya hecho una reserva de conformidad con el párrafo 3 del presente artículo podrá en cualquier momento retirar esa reserva notificándolo al Secretario General de las Naciones Unidas.

Artículo 36

Firma, ratificación, aceptación, aprobación y adhesión

1.   La presente Convención estará abierta a la firma de todos los Estados del 12 al 15 de diciembre de 2000 en Palermo (Italia) y después de esa fecha en la sede de las Naciones Unidas en Nueva York hasta el 12 de diciembre de 2002.

2.   La presente Convención también estará abierta a la firma de las organizaciones regionales de integración económica siempre que al menos uno de los Estados miembros de tales organizaciones haya firmado la presente Convención de conformidad con lo dispuesto en el párrafo 1 del presente artículo.

3.   La presente Convención estará sujeta a ratificación, aceptación o aprobación. Los instrumentos de ratificación, aceptación o aprobación se depositarán en poder del Secretario General de las Naciones Unidas. Las organizaciones regionales de integración económica podrán depositar su instrumento de ratificación, aceptación o aprobación si por lo menos uno de sus Estados miembros ha procedido de igual manera. En ese instrumento de ratificación, aceptación o aprobación, esas organizaciones declararán el alcance de su competencia con respecto a las cuestiones regidas por la presente Convención. Dichas organizaciones comunicarán también al depositario cualquier modificación pertinente del alcance de su competencia.

4.   La presente Convención estará abierta a la adhesión de todos los Estados u organizaciones regionales de integración económica que cuenten por lo menos con un Estado miembro que sea Parte en la presente Convención. Los instrumentos de adhesión se depositarán en poder del Secretario General de las Naciones Unidas. En el momento de su adhesión, las organizaciones regionales de integración económica declararán el alcance de su competencia con respecto a las cuestiones regidas por la presente Convención. Dichas organizaciones comunicarán también al depositario cualquier modificación pertinente del alcance de su competencia.

Artículo 37

Relación con los protocolos

1.   La presente Convención podrá complementarse con uno o más protocolos.

2.   Para pasar a ser parte en un protocolo, los Estados o las organizaciones regionales de integración económica también deberán ser parte en la presente Convención.

3.   Los Estados Parte en la presente Convención no quedarán vinculados por un protocolo a menos que pasen a ser parte en el protocolo de conformidad con sus disposiciones.

4.   Los protocolos de la presente Convención se interpretarán juntamente con ésta, teniendo en cuenta la finalidad de esos protocolos.

Artículo 38

Entrada en vigor

1.   La presente Convención entrará en vigor el nonagésimo día después de la fecha en que se haya depositado el cuadragésimo instrumento de ratificación, aceptación, aprobación o adhesión. A los efectos del presente párrafo, los instrumentos depositados por una organización regional de integración económica no se considerarán adicionales a los depositados por los Estados miembros de tal organización.

2.   Para cada Estado u organización regional de integración económica que ratifique, acepte o apruebe la presente Convención o se adhiera a ella después de haberse depositado el cuadragésimo instrumento de ratificación, aceptación, aprobación o adhesión, la presente Convención entrará en vigor el trigésimo día después de la fecha en que ese Estado u organización haya depositado el instrumento pertinente.

Artículo 39

Enmienda

1.   Cuando hayan transcurrido cinco años desde la entrada en vigor de la presente Convención, los Estados Parte podrán proponer enmiendas por escrito al Secretario General de las Naciones Unidas, quien a continuación comunicará toda enmienda propuesta a los Estados Parte y a la Conferencia de las Partes en la Convención para que la examinen y decidan al respecto. La Conferencia de las Partes hará todo lo posible por lograr un consenso sobre cada enmienda. Si se han agotado todas las posibilidades de lograr un consenso y no se ha llegado a un acuerdo, la aprobación de la enmienda exigirá, en última instancia, una mayoría de dos tercios de los Estados Parte presentes y votantes en la sesión de la Conferencia de las Partes.

2.   Las organizaciones regionales de integración económica, en asuntos de su competencia, ejercerán su derecho de voto con arreglo al presente artículo con un número de votos igual al número de sus Estados miembros que sean Partes en la presente Convención. Dichas organizaciones no ejercerán su derecho de voto si sus Estados miembros ejercen el suyo, y viceversa.

3.   Toda enmienda aprobada de conformidad con el párrafo 1 del presente artículo estará sujeta a ratificación, aceptación o aprobación por los Estados Parte.

4.   Toda enmienda refrendada de conformidad con el párrafo 1 del presente artículo entrará en vigor respecto de un Estado Parte noventa días después de la fecha en que éste deposite en poder del Secretario General de las Naciones Unidas un instrumento de ratificación, aceptación o aprobación de esa enmienda.

5.   Cuando una enmienda entre en vigor, será vinculante para los Estados Parte que hayan expresado su consentimiento al respecto. Los demás Estados Parte quedarán sujetos a las disposiciones de la presente Convención, así como a cualquier otra enmienda anterior que hubiesen ratificado, aceptado o aprobado.

Artículo 40

Denuncia

1.   Los Estados Parte podrán denunciar la presente Convención mediante notificación escrita al Secretario General de las Naciones Unidas. La denuncia surtirá efecto un año después de la fecha en que el Secretario General haya recibido la notificación.

2.   Las organizaciones regionales de integración económica dejarán de ser Partes en la presente Convención cuando la hayan denunciado todos sus Estados miembros.

3.   La denuncia de la presente Convención con arreglo al párrafo 1 del presente artículo entrañará la denuncia de sus protocolos.

Artículo 41

Depositario e idiomas

1.   El Secretario General de las Naciones Unidas será el depositario de la presente Convención.

2.   El original de la presente Convención, cuyos textos en árabe, chino, español, francés, inglés y ruso son igualmente auténticos, se depositará en poder del Secretario General de las Naciones Unidas.

EN FE DE LO CUAL, los plenipotenciarios infrascritos, debidamente autorizados por sus respectivos Gobiernos, han firmado la presente Convención.


BIJLAGE II

VERKLARING

betreffende de bevoegdheid van de Europese Gemeenschap ten aanzien van aangelegenheden die zijn geregeld bij het Verdrag van de Verenigde Naties tegen de grensoverschrijdende georganiseerde criminaliteit

Artikel 36, lid 3, van het Verdrag van de Verenigde Naties tegen de grensoverschrijdende georganiseerde criminaliteit bepaalt dat in de akte van bekrachtiging, aanvaarding of goedkeuring van een regionale organisatie voor economische integratie een verklaring moet worden opgenomen betreffende de omvang van de bevoegdheid van die organisatie.

1.

De Gemeenschap wijst erop dat zij bevoegd is met betrekking tot de geleidelijke totstandbrenging van de interne markt, waaronder verstaan wordt een gebied zonder binnengrenzen waarin het vrije verkeer van goederen en diensten gewaarborgd wordt overeenkomstig de bepalingen van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap. Te dien einde heeft de Gemeenschap maatregelen vastgesteld ter bestrijding van het witwassen van geld. Deze behelzen op dit ogenblik evenwel geen maatregelen betreffende samenwerking tussen financiële-inlichtingeneenheden, het opsporen en volgen van de bewegingen van contant geld over de grenzen van de lidstaten of de samenwerking tussen gerechtelijke en wetshandhavingsautoriteiten. De Gemeenschap heeft tevens maatregelen aangenomen om de transparantie van en de gelijke toegang tot overheidsopdrachten en dienstenmarkten voor alle gegadigden te garanderen, hetgeen bijdraagt tot de voorkoming van corruptie. Indien de Gemeenschap op enig terrein maatregelen heeft goedgekeurd, is alleen zij bevoegd met derde landen of bevoegde internationale organisaties externe verbintenissen aan te gaan die gevolgen hebben voor deze maatregelen of het toepassingsgebied ervan veranderen. Deze bevoegdheid houdt verband met de artikelen 7, 9 en 31, lid 2, onder c), van het VN-Verdrag. Voorts vormt het Gemeenschapsbeleid op het gebied van ontwikkelingssamenwerking een aanvulling op dat van de lidstaten, en omvat het bepalingen ter bestrijding van corruptie. Deze bevoegdheid houdt verband met artikel 30 van het VN-Verdrag. Daarenboven acht de Gemeenschap zich gebonden aan andere bepalingen van dit verdrag, voorzover deze betrekking hebben op de toepassing van de artikelen 7, 9, 30 en 31, lid 2, onder c), en in het bijzonder aan de artikelen in dit verdrag die betrekking hebben op de doelstelling en de definities, alsmede de slotbepalingen.

De omvang en de uitoefening van de communautaire bevoegdheid zijn door de aard van deze bevoegdheid voortdurend in ontwikkeling, en de Gemeenschap zal deze verklaring zo nodig dan ook aanvullen of wijzigen overeenkomstig artikel 36, lid 3, van het VN-Verdrag.

2.

Het Verdrag van de Verenigde Naties tegen de grensoverschrijdende georganiseerde criminaliteit is, voor wat de bevoegdheid van de Gemeenschap betreft, van toepassing op de grondgebieden waarop het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap van toepassing is, en wel onder de in dat verdrag, met name artikel 299, beschreven voorwaarden.

Overeenkomstig artikel 299 van het EG-Verdrag is deze verklaring niet van toepassing op de grondgebieden van de lidstaten waarop het EG-Verdrag niet van toepassing is, en laat zij de besluiten of standpunten onverlet die mogelijk door de betrokken lidstaten in het kader van het VN-Verdrag zijn vastgesteld namens en in het belang van de betrokken grondgebieden.



6.8.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 261/116


BESLUIT VAN DE RAAD

van 29 april 2004

tot toekenning van macrofinanciële bijstand aan Albanië en tot intrekking van Besluit 1999/282/EG

(2004/580/EG)

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 308,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Gezien het advies van het Europees Parlement (1),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De Commissie heeft het Economisch en Financieel Comité geraadpleegd alvorens dit voorstel in te dienen.

(2)

De Raad heeft, bij Besluit 1999/282/EG (2), in de nasleep van de Kosovo-crisis macrofinanciële bijstand aan Albanië goedgekeurd van ten hoogste 20 miljoen EUR in de vorm van een langlopende leningfaciliteit. Aangezien de betalingsbalanssituatie beter was dan verwacht, verzochten de Albanese autoriteiten niet om beschikbaarstelling van deze bijstand; de Commissie heeft deze bijstand in 2001 daarom niet meer in de programmering opgenomen.

(3)

Het is in verband met het stabilisatie- en associatieproces, dat het kader vormt voor de betrekkingen van de Europese Unie met de regio, wenselijk de inspanningen ter bevordering van een stabiel politiek en economisch klimaat in Albanië te ondersteunen met het oog op de geleidelijke ontwikkeling van een volledige samenwerkingsrelatie met de Gemeenschap; dit is ook het doel van de stabilisatie- en associatieovereenkomst waarover momenteel tussen Albanië en de Europese Unie wordt onderhandeld.

(4)

Het Internationaal Monetair Fonds (IMF) heeft op 21 juni 2002 zijn goedkeuring gehecht aan een driejarenprogramma, ondersteund door de IMF-armoedebestrijdings- en groeifaciliteit (Poverty Reduction and Growth Facility-PRGF) voor een bedrag van circa 36 miljoen USD, ter ondersteuning van het economisch programma van de Albanese autoriteiten gedurende de periode juni 2002 tot juni 2005; van dit bedrag zou 11 miljoen USD in 2004 worden uitgekeerd.

(5)

In het kader van de nieuwe driejarige Country Assistance Strategy (CAS), die op 20 juni 2002 door de Board van de Wereldbank werd goedgekeurd, zal in 2004 een bedrag van 8 miljoen USD worden uitgekeerd in het kader van het steunkrediet voor armoedebestrijding (Poverty Reduction Support Credit).

(6)

Naast de financiële middelen die volgens de ramingen door het IMF en de Wereldbank zullen worden verstrekt, moet in 2004 een omvangrijk resterend financieel tekort worden gedekt ter ondersteuning van de beleidsdoelstellingen die de autoriteiten met hun hervormingen nastreven.

(7)

De Gemeenschap heeft reeds macrofinanciële bijstand aan Albanië verstrekt; de autoriteiten van Albanië hebben om verdere financiële bijstand van de internationale financiële instellingen, de Gemeenschap en andere bilaterale donors verzocht.

(8)

Macrofinanciële bijstand van de Gemeenschap aan Albanië is een passende maatregel om het land te helpen zijn externe financieringsbehoeften te dekken, onder meer via de consolidatie van zijn reservepositie en begrotingssteun.

(9)

Financiële bijstand van de Gemeenschap in de vorm van een combinatie van een langlopende lening en een zuivere gift is een passende maatregel om bij te dragen tot een houdbare externe financiële positie van Albanië, gezien het betrekkelijk lage ontwikkelingspeil van het land.

(10)

Deze financiële steun, en met name het deel dat uit een gift bestaat, wordt verleend nadat onderzocht is of aan de gestelde financiële en economische voorwaarden kan worden voldaan.

(11)

Om een doeltreffende bescherming van de financiële belangen van de Gemeenschap in verband met de toekenning van de betrokken macrofinanciële bijstand te waarborgen moet Albanië passende maatregelen nemen om fraude en andere onregelmatigheden met betrekking tot deze bijstand te voorkomen, en dienen zowel de Commissie als de Rekenkamer controles te verrichten.

(12)

De opneming van een gift in deze bijstand laat de bevoegdheden van de begrotingsautoriteit onverlet.

(13)

Deze bijstand moet worden beheerd door de Commissie in overleg met het Economisch en Financieel Comité.

(14)

In het EG-Verdrag zijn voor de goedkeuring van dit besluit geen andere bevoegdheden voorzien dan die van artikel 308,

BESLUIT:

Artikel 1

1.   De Gemeenschap stelt aan Albanië macrofinanciële bijstand beschikbaar in de vorm van een langlopende lening en een zuivere gift, teneinde het land onder meer door middel van de consolidatie van zijn reservepositie en begrotingssteun, te helpen zijn externe financieringsbehoeften te dekken.

2.   Voor de leningcomponent van deze bijstand geldt een hoofdsom van maximaal 9 miljoen EUR met een maximale looptijd van 15 jaar. Hiertoe wordt de Commissie gemachtigd namens de Europese Gemeenschap de nodige middelen op te nemen, die in de vorm van een lening ter beschikking van Albanië worden gesteld.

3.   De giftcomponent van deze bijstand bedraagt ten hoogste 16 miljoen EUR.

4.   Deze financiële bijstand van de Gemeenschap wordt, in nauw overleg met het Economisch en Financieel Comité, door de Commissie beheerd op een wijze die in overeenstemming is met de tussen het IMF en Albanië gesloten overeenkomsten.

5.   De financiële bijstand van de Gemeenschap wordt voor twee jaar ter beschikking gesteld, met ingang van de eerste dag na de inwerkingtreding van dit besluit. Indien de omstandigheden hiertoe nopen kan de Commissie evenwel, na raadpleging van het Economisch en Financieel Comité, besluiten de beschikbaarheidsperiode met maximaal één jaar te verlengen.

Artikel 2

1.   De Commissie wordt gemachtigd om, na overleg met het Economisch en Financieel Comité, met de autoriteiten van Albanië overeenstemming te bereiken over de aan deze bijstand te verbinden voorwaarden betreffende het economisch beleid, die in een Memorandum van overeenstemming moeten worden vastgelegd. Deze voorwaarden moeten in overeenstemming zijn met de in artikel 1, lid 4, bedoelde overeenkomsten.

2.   Alvorens over te gaan tot de daadwerkelijke tenuitvoerlegging van de communautaire bijstand controleert de Commissie de betrouwbaarheid van de voor deze macrofinanciële bijstand van de Gemeenschap relevante financiële en administratieve procedures en interne en externe controlemechanismen van Albanië.

3.   De Commissie onderzoekt periodiek, in samenwerking met het Economisch en Financieel Comité en in coördinatie met het IMF, of het economisch beleid van Albanië in overeenstemming is met de doelstellingen van deze bijstand en of aan de daaraan verbonden voorwaarden is voldaan.

Artikel 3

1.   De in het kader van deze bijstand toegekende lening en gift worden in tenminste twee achtereenvolgende tranches door de Commissie aan Albanië ter beschikking gesteld. Behoudens het bepaalde in artikel 2 en een bevredigende uitkomst van het in artikel 2, lid 2 bedoelde onderzoek wordt de eerste tranche uitgekeerd op basis van een bevredigende stand van zaken bij de uitvoering van het door de armoedebestrijdings- en groeifaciliteit van het IMF ondersteunde macro-economisch programma van Albanië.

2.   Met inachtneming van het bepaalde in artikel 2 worden de tweede en eventuele volgende tranches uitgekeerd op basis van een bevredigende tenuitvoerlegging van het bovengenoemde programma, en niet eerder dan drie maanden na de uitkering van de voorgaande tranche.

3.   De middelen worden betaald aan de Centrale Bank van Albanië. De uiteindelijke ontvanger van de middelen is de Centrale Bank van Albanië, in zoverre de bijstand bedoeld is om de reservepositie van het land te versterken, dan wel het Ministerie van Financiën indien zij bedoeld is om de begroting te ondersteunen.

Artikel 4

Deze bijstand wordt ten uitvoer gelegd overeenkomstig de bepalingen van het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen en de uitvoeringsmaatregelen daarvan. In het bijzonder dient het met de autoriteiten van Albanië overeen te komen Memorandum van overeenstemming te bepalen dat Albanië passende maatregelen vaststelt ter voorkoming van fraude en andere onregelmatigheden in verband met deze bijstand. Daarnaast dient het Memorandum de Commissie, met inbegrip van het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF), evenals de Rekenkamer het recht te verlenen in voorkomend geval ter plaatse controles te verrichten.

Artikel 5

1.   De in artikel 1, lid 2, bedoelde transacties tot het opnemen en verstrekken van leningen worden met dezelfde valutadatum afgesloten en mogen voor de Gemeenschap geen looptijdtransformatie, valuta- of renterisico, of enig ander commercieel risico met zich brengen.

2.   De Commissie neemt, indien Albanië zulks verlangt, de nodige maatregelen om in de voorwaarden van de lening een clausule inzake vervroegde aflossing op te nemen en deze toe te passen.

3.   De Commissie kan op verzoek van Albanië en indien de omstandigheden een gunstigere rente op de leningen mogelijk maken, haar oorspronkelijk opgenomen leningen geheel of gedeeltelijk herfinancieren of de desbetreffende voorwaarden herstructureren. De herfinancieringen of herstructureringen geschieden onder de in lid 1 gestelde voorwaarden en mogen niet leiden tot een verlenging van de gemiddelde looptijd van de betrokken lening, noch tot de verhoging van het tegen de lopende wisselkoers omgerekende bedrag dat op de dag van deze herfinanciering of herstructurering nog uitstaat.

4.   Alle kosten die de Gemeenschap bij het sluiten en uitvoeren van de in dit besluit bedoelde transacties maakt, komen ten laste van Albanië.

5.   Het Economisch en Financieel Comité wordt in kennis gesteld van de ontwikkelingen met betrekking tot de in de leden 2 en 3 bedoelde verrichtingen.

Artikel 6

Tenminste eenmaal per jaar, vóór september, doet de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad een verslag toekomen, waarin een evaluatie van de uitvoering van dit besluit in het voorgaande jaar is opgenomen.

Artikel 7

Besluit 1999/282/EG van de Raad tot toekenning van macrofinanciële bijstand aan Albanië wordt hierbij ingetrokken.

Artikel 8

Dit besluit treedt in werking op de dag van zijn bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Gedaan te Luxemburg, 29 april 2004.

Voor de Raad

De voorzitter

M. McDOWELL


(1)  Advies uitgebracht op 31 maart 2004 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad).

(2)  PB L 110 van 28.4.1999, blz. 13.


6.8.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 261/119


BESCHIKKING VAN DE RAAD

van 29 april 2004

houdende vaststelling van de minimumaanduidingen voor signalisatie aan de buitengrensdoorlaatposten

(2004/581/EG)

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 62, punt 2), onder a),

Gezien het initiatief van de Helleense Republiek (1),

Gezien het advies van het Europees Parlement (2),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De bestaande aanduidingen die voor signalisatie aan de buitengrensdoorlaatposten van de luchtgrenzen worden gebruikt om de stromen personen die het grondgebied van de lidstaten binnenkomen te kanaliseren, zoals deze vervat zijn in Besluit SCH/Com-ex (94) 17, 4e herz., van het Uitvoerend Comité van Schengen van 22 december 1994 betreffende de invoering en toepassing van de Schengenregeling op verkeersluchthavens en secundaire luchthavens (3), moeten geactualiseerd worden om rekening te houden met de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte alsook met de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Zwitserse Bondsstaat, anderzijds, over het vrije verkeer van personen.

(2)

Ook is het nodig op eenvormige wijze vast te stellen welke aanduidingen moeten worden gebruikt voor de nieuwe signalisatie waarmee, voorzover van toepassing, de reizigersstromen aan de land- en zeebuitengrenzen worden gekanaliseerd.

(3)

Om te vermijden dat de lidstaten worden opgezadeld met buitensporige financiële lasten, moet worden voorzien in een overgangsperiode van vijf jaar tijdens dewelke het bepaalde in deze beschikking alleen van toepassing is wanneer de lidstaten nieuwe signalisatie plaatsen of bestaande signalisatie vervangen.

(4)

Overeenkomstig de artikelen 1 en 2 van het Protocol betreffende de positie van Denemarken, dat is gehecht aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, neemt Denemarken niet deel aan de vaststelling van deze beschikking en is het niet gebonden door of onderworpen aan de toepassing ervan. Aangezien er met deze beschikking wordt beoogd voort te bouwen op het Schengenacquis krachtens de bepalingen van titel IV van het derde deel van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, beslist Denemarken op grond van artikel 5 van genoemd protocol binnen een termijn van zes maanden nadat de Raad deze beschikking heeft vastgesteld, of het deze in zijn nationale wetgeving zal omzetten.

(5)

Wat IJsland en Noorwegen betreft, vormt deze beschikking een ontwikkeling van de bepalingen van het Schengenacquis als bedoeld in de door de Raad van de Europese Unie, de Republiek IJsland en het Koninkrijk Noorwegen gesloten overeenkomst inzake de wijze waarop deze twee staten worden betrokken bij de uitvoering, de toepassing en de ontwikkeling van het Schengenacquis (4), die vallen onder artikel 1, punt A, van Besluit 1999/437/EG van de Raad (5) inzake bepaalde toepassingsbepalingen van die overeenkomst.

(6)

Deze beschikking vormt een ontwikkeling van bepalingen van het Schengenacquis waaraan het Verenigd Koninkrijk niet deelneemt, overeenkomstig Besluit 2000/365/EG van de Raad van 29 mei 2000 betreffende het verzoek van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland deel te mogen nemen aan enkele van de bepalingen van het Schengenacquis (6); het Verenigd Koninkrijk neemt derhalve niet deel aan de vaststelling van deze beschikking en is hieraan niet gebonden noch onderworpen aan de toepassing ervan.

(7)

Deze beschikking vormt een ontwikkeling van de bepalingen van het Schengenacquis waaraan Ierland niet deelneemt, overeenkomstig Besluit 2002/192/EG van de Raad van 28 februari 2002 betreffende het verzoek van Ierland deel te mogen nemen aan enkele van de bepalingen van het Schengenacquis (7); Ierland neemt derhalve niet deel aan de vaststelling van deze beschikking en is hieraan niet gebonden noch onderworpen aan de toepassing ervan.

(8)

Deze beschikking is een rechtshandeling die voorbouwt op het Schengenacquis of daaraan is verbonden als bedoeld in artikel 3, lid 2, van de Toetredingsakte van 2003,

HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING VASTGESTELD:

Artikel 1

De lidstaten voorzien in aparte trajecten in de erkende doorlaatposten van hun luchtbuitengrenzen, zodat zij de noodzakelijke grenscontroles kunnen uitvoeren op de personen die hun grondgebied binnenkomen. De trajecten worden van elkaar onderscheiden door middel van de in artikel 2 genoemde signalisatie.

De lidstaten gebruiken dezelfde signalisatie indien zij voorzien in aparte trajecten in de buitengrensdoorlaatposten van hun land- en zeegrenzen.

Artikel 2

De aanduidingen op de signalisatie, eventueel in elektronische vorm, worden omschreven in de bijlagen.

De aanduidingen kunnen in de taal of talen zijn gesteld die elke lidstaat passend acht.

Artikel 3

1.

a)

Burgers van de Europese Unie;

b)

onderdanen van staten die partij zijn bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte;

c)

onderdanen van de Zwitserse Bondsstaat, en

d)

gezinsleden van de onder a), b), of c) genoemde personen, die geen onderdaan van een van die staten zijn en op wie het Gemeenschapsrecht inzake het vrije verkeer van burgers van de Europese Unie van toepassing is,

mogen het traject volgen dat wordt aangegeven met de in bijlage I getoonde signalisatie. Zij mogen ook het traject volgen dat wordt aangegeven met de in bijlage II getoonde signalisatie.

2.   Alle andere onderdanen van derde landen volgen het traject dat wordt aangegeven met de in bijlage II getoonde signalisatie.

3.   Wanneer echter de verkeersstromen in een bepaalde grensdoorlaatpost tijdelijk verstoord zijn, kunnen de bevoegde autoriteiten afwijken van de regels betreffende het gebruik van de verschillende trajecten, zolang de normale situatie niet hersteld is.

Artikel 4

Aan landgrens- en zeegrensdoorlaatposten kunnen de lidstaten het voertuigenverkeer scheiden in aparte rijstroken voor lichte en voor zware voertuigen en bussen door gebruik te maken van de in bijlage III getoonde signalisatie.

De lidstaten mogen, waar passend, in het licht van de plaatselijke omstandigheden afwijken van de aanduidingen op deze signalisatie.

Artikel 5

Punt 2 van de bijlage (SCH/I-Front (94) 39, 9e herz.) bij Besluit SCH/Com-ex (94) 17, 4e herz., van het Uitvoerend Comité van Schengen van 22 december 1994, en punt 2 van het aan die bijlage gehechte besluit inzake de invoering en toepassing van de Schengen-regeling op verkeersluchthavens en secundaire luchthavens, worden ingetrokken.

Artikel 6

Deze beschikking is van toepassing met ingang van 1 juni 2004, voorzover de lidstaten nieuwe signalisatie plaatsen of bestaande signalisatie vervangen in de onder deze beschikking vallende grensdoorlaatposten. In alle andere gevallen is deze beschikking van toepassing met ingang van 1 juni 2009.

Artikel 7

Deze beschikking is niet van toepassing op de grenzen tussen lidstaten die onder artikel 3, lid 2, van de Toetredingsakte van 2003 vallen.

Artikel 8

Deze beschikking is gericht tot de lidstaten, overeenkomstig het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap.

Gedaan te Luxemburg, 29 april 2004.

Voor de Raad

De voorzitter

M. McDOWELL


(1)  PB C 125 van 27.3.2003, blz. 6.

(2)  Advies uitgebracht op 18 november 2003 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad).

(3)  PB L 239 van 22.9.2000, blz. 168.

(4)  PB L 176 van 10.7.1999, blz. 36.

(5)  PB L 176 van 10.7.1999, blz. 31.

(6)  PB L 131 van 1.6.2000, blz. 43.

(7)  PB L 64 van 7.3.2002, blz. 20.


BIJLAGE I

Image

BIJLAGE II

Image

BIJLAGE III

Image Image


Conferentie van de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten

6.8.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 261/125


BESLUIT VAN DE VERTEGENWOORDIGERS VAN DE REGERINGEN DER LIDSTATEN, IN HET KADER VAN DE RAAD BIJEEN,

van 28 april 2004

betreffende de voorrechten en immuniteiten die aan ATHENA worden verleend

(2004/582/EG)

DE VERTEGENWOORDIGERS VAN DE REGERINGEN DER LIDSTATEN, IN HET KADER VAN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE BIJEEN,

Gelet op het Verdrag betreffende de Europese Unie (EU-Verdrag), en met name op titel V,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

ATHENA is het mechanisme dat bij Besluit 2004/197/GBVB van de Raad (1) is ingesteld voor het beheer van de financiering van de gemeenschappelijke kosten van de operaties van de Europese Unie die gevolgen hebben op militair of defensiegebied. Bepaalde voorrechten en immuniteiten zijn noodzakelijk om, uitsluitend in het belang van de Europese Unie en haar lidstaten, de goede werking van ATHENA te bevorderen.

(2)

Voor belastingdoeleinden wordt ATHENA door de lidstaten geacht te voldoen aan de criteria voor een vrijstelling krachtens artikel 15, lid 10, van Zesde Richtlijn 77/388/EEG van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (2) en artikel 23, lid 1, van Richtlijn 92/12/EEG van de Raad van 25 februari 1992 betreffende de algemene regeling voor accijnsproducten, het voorhanden hebben en het verkeer daarvan en de controles daarop (3),

BESLUITEN:

Artikel 1

De eigendommen, fondsen en bezittingen die aan ATHENA toebehoren of namens de lidstaten door ATHENA worden beheerd, ongeacht waar deze zich op het grondgebied van de lidstaten bevinden en ongeacht wie deze onder zich heeft, zijn vrijgesteld van huiszoeking, beslaglegging, vordering, verbeurdverklaring en iedere andere vorm van dwangmaatregel van bestuurlijke of gerechtelijke aard.

Artikel 2

De archieven van ATHENA zijn onschendbaar.

Artikel 3

1.   In het kader van zijn officiële activiteiten zijn de bezittingen, inkomsten en andere eigendommen die aan ATHENA toebehoren of namens de lidstaten door ATHENA worden beheerd, vrijgesteld van alle directe belastingen.

2.   Aankopen van ATHENA of anderszins door ATHENA verworven goederen zijn vrijgesteld van alle indirecte belastingen welke een deel vormen van de prijs van roerende en onroerende goederen en diensten die voor officieel gebruik worden aangeschaft en waarmee grote uitgaven zijn gemoeid. De vrijstelling kan worden verleend in de vorm van teruggave of kwijtschelding.

3.   Er wordt geen vrijstelling verleend van belastingen die enkel vergoedingen voor openbare nutsvoorzieningen zijn.

Artikel 4

De lidstaten staan ATHENA toe om vrijelijk en zonder het vereiste van bijzondere toestemming te communiceren voor alle officiële doeleinden en zij beschermen dit recht van ATHENA. ATHENA is gerechtigd codes te gebruiken en hun officiële correspondentie en andere berichten te verzenden en te ontvangen per koerier of in verzegelde tassen waarvoor dezelfde voorrechten en immuniteiten gelden als voor diplomatieke koeriers en tassen.

Artikel 5

De artikelen 1 tot en met 4 zijn van toepassing, uitgezonderd ingeval het speciaal comité van ATHENA uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van het voorrecht of de immuniteit in kwestie.

Artikel 6

Dit besluit treedt in werking op 1 november 2004, mits alle lidstaten vóór die datum aan het secretariaat-generaal van de Raad hebben meegedeeld dat de procedures voor de definitieve of tijdelijke inwerkingtreding van dit besluit in hun interne rechtsorden zijn gevolgd.

Artikel 7

Dit besluit wordt bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Hecho en Bruselas, el veintiocho de abril de 2004.

Udfærdiget i Bruxelles den otteogtyvende april to tusind og fire.

Geschehen zu Brüssel am achtundzwanzigsten April zweitausendundvier.

Έγινε στις Βρυξέλλες, στις είκοσι οκτώ Απριλίου δύο χιλιάδες τέσσερα.

Done at Brussels on the twenty-eighth day of April in the year two thousand and four.

Fait à Bruxelles, le vingt-huit avril deux mille quatre.

Fatto a Bruxelles, addì ventotto aprile duemilaquattro.

Gedaan te Brussel, de achtentwintigste april, tweeduizendvier.

Feito em Bruxelas, em vinte e oito de Abril de dois mil e quatro.

Tehty Brysselissä kahdentenakymmenentenäkahdeksantena päivänä huhtikuuta vuonna kaksituhattaneljä.

Som skedde i Bryssel den tjugoåttonde april tjugohundrafyra.

Pour le gouvernement du Royaume de Belgique

Voor de regering van het Koninkrijk België

Für die Regierung des Königreichs Belgien

Image

For regeringen for Kongeriget Danmark

Image

Für die Regierung der Bundesrepublik Deutschland

Image

Για την Κυβέρνηση της Ελληνικής Δημοκρατίας

Image

Por el Gobieno del Reino de España

Image

Pour le gouvernement de la République française

Image

Thar ceann Rialtas na hÉireann

For the Government of Ireland

Image

Per il Governo della Repubblica italiana

Image

Pour le gouvernement du Grand-Duché de Luxembourg

Image

Voor de regering van het Koninkrijk der Nederlanden

Image

Für die Regierung der Republik Österreich

Image

Pelo Governo da República Portuguesa

Image

Suomen hallituksen puolesta

På finska regeringens vägnar

Image

På svenska regeringens vägnar

Image

For the Government of the United Kingdom of Great Britain and Northern Ireland

Image


(1)  PB L 63 van 28.2.2004, blz. 68.

(2)  PB L 145 van 13.6.1977, blz. 1. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 290/2004 van de Commissie (PB L 50 van 20.2.2004, blz. 5).

(3)  PB L 76 van 23.3.1992, blz. 1. Richtlijn laatselijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 807/2003 (PB L 122 van 16.5.2003, blz. 36).