ISSN 1725-2598

Publicatieblad

van de Europese Unie

L 229

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Wetgeving

47e jaargang
29 juni 2004


Inhoud

 

Bladzijde

 

*

Bericht aan de lezers

1

 

 

Rectificaties

 

*

Rectificatie van Verordening (EG) nr. 849/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 houdende wijziging van Verordening (EG) nr. 2320/2002 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels op het gebied van de beveiliging van de burgerluchtvaart (PB L 158 van 30.4.2004)

3

 

*

Rectificatie van Verordening (EG) nr. 850/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende persistente organische verontreinigende stoffen en tot wijziging van Richtlijn 79/117/EEG (PB L 158 van 30.4.2004)

5

 

*

Rectificatie van Richtlijn 2004/37/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de bescherming van de werknemers tegen de risico's van blootstelling aan carcinogene of mutagene agentia op het werk (zesde bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van Richtlijn 89/391/EEG van de Raad) (gecodificeerde versie) (PB L 158 van 30.4.2004)

23

 

*

Rectificatie van Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (PB L 158 van 30.4.2004)

35

NL

Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben.

Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten.


29.6.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 229/1


BERICHT AAN DE LEZERS

ES

:

El presente Diario Oficial se publica en español, danés, alemán, griego, inglés, francés, italiano, neerlandés, portugués, finés y sueco.

Las correcciones de errores que contiene se refieren a los actos publicados con anterioridad a la ampliación de la Unión Europea del 1 de mayo de 2004.

CS

:

Tento Úřední věstník se vydává ve španělštině, dánštině, němčině, řečtině, angličtině, francouzštině, italštině, holandštině, portugalštině, finštině a švédštině.

Tisková oprava zde uvedená se vztahuje na akty uveřejněné před rozšířením Evropské unie dne 1. května 2004.

DA

:

Denne EU-Tidende offentliggøres på dansk, engelsk, finsk, fransk, græsk, italiensk, nederlandsk, portugisisk, spansk, svensk og tysk.

Berigtigelserne heri henviser til retsakter, som blev offentliggjort før udvidelsen af Den Europæiske Union den 1. maj 2004.

DE

:

Dieses Amtsblatt wird in Spanisch, Dänisch, Deutsch, Griechisch, Englisch, Französisch, Italienisch, Niederländisch, Portugiesisch, Finnisch und Schwedisch veröffentlicht.

Die darin enthaltenen Berichtigungen beziehen sich auf Rechtsakte, die vor der Erweiterung der Europäischen Union am 1. Mai 2004 veröffentlicht wurden.

ET

:

Käesolev Euroopa Liidu Teataja ilmub hispaania, taani, saksa, kreeka, inglise, prantsuse, itaalia, hollandi, portugali, soome ja rootsi keeles.

Selle parandused viitavad aktidele, mis on avaldatud enne Euroopa Liidu laienemist 1. mail 2004.

EL

:

Η παρούσα Επίσημη Εφημερίδα δημοσιεύεται στην ισπανική, δανική, γερμανική, ελληνική, αγγλική, γαλλική, ιταλική, ολλανδική, πορτογαλική, φινλανδική και σουηδική γλώσσα.

Τα διορθωτικά που περιλαμβάνει αναφέρονται σε πράξεις που δημοσιεύθηκαν πριν από τη διεύρυνση της Ευρωπαϊκής Ένωσης την 1η Μαΐου 2004.

EN

:

This Official Journal is published in Spanish, Danish, German, Greek, English, French, Italian, Dutch, Portuguese, Finnish and Swedish.

The corrigenda contained herein refer to acts published prior to enlargement of the European Union on 1 May 2004.

FR

:

Le présent Journal officiel est publié dans les langues espagnole, danoise, allemande, grecque, anglaise, française, italienne, néerlandaise, portugaise, finnoise et suédoise.

Les rectificatifs qu'il contient se rapportent à des actes publiés antérieurement à l'élargissement de l'Union européenne du 1er mai 2004.

IT

:

La presente Gazzetta ufficiale è pubblicata nelle lingue spagnola, danese, tedesca, greca, inglese, francese, italiana, olandese, portoghese, finlandese e svedese.

Le rettifiche che essa contiene si riferiscono ad atti pubblicati anteriormente all'allargamento dell'Unione europea del 1o maggio 2004.

LV

:

Šis Oficiālais Vēstnesis publicēts spāņu, dāņu, vācu, grieķu, angļu, franču, itāļu, holandiešu, portugāļu, somu un zviedru valodā.

Šeit minētie labojumi attiecas uz tiesību aktiem, kas publicēti pirms Eiropas Savienības paplašināšanās 2004. gada 1. maijā.

LT

:

Šis Oficialusis leidinys išleistas ispanų, danų, vokiečių, graikų, anglų, prancūzų, italų, olandų, portugalų, suomių ir švedų kalbomis.

Čia išspausdintas teisės aktų, paskelbtų iki Europos Sąjungos plėtros gegužės 1 d., klaidų ištaisymas.

HU

:

Ez a Hivatalos Lap spanyol, dán, német, görög, angol, francia, olasz, holland, portugál, finn és svéd nyelven jelenik meg.

Az itt megjelent helyesbítések elsősorban a 2004. május 1-jei európai uniós bővítéssel kapcsolatos jogszabályokra vonatkoznak.

MT

:

Dan il-Ġurnal Uffiċjali hu ppubblikat fil-ligwa Spanjola, Daniża, Ġermaniża, Griega, Ingliża, Franċiża, Taljana, Olandiża, Portugiża, Finlandiża u Svediża.

Il-corrigenda li tinstab hawnhekk tirreferi għal atti ppubblikati qabel it-tkabbir ta' l-Unjoni Ewropea fl-1 ta' Mejju 2004.

NL

:

Dit Publicatieblad wordt uitgegeven in de Spaanse, de Deens, de Duitse, de Griekse, de Engelse, de Franse, de Italiaanse, de Nederlandse, de Portugese, de Finse en de Zweedse taal.

De rectificaties in dit Publicatieblad hebben betrekking op besluiten die vóór de uitbreiding van de Europese Unie op 1 mei 2004 zijn gepubliceerd.

PL

:

Ten Dziennik Urzędowy jest wydawany w językach: hiszpańskim, duńskim, niemieckim, greckim, angielskim, francuskim, włoskim, niderlandzkim, portugalskim, fińskim i szwedzkim.

Sprostowania zawierają odniesienia do aktów opublikowanych przed rozszerzeniem Unii Europejskiej dnia 1 maja 2004 r.

PT

:

O presente Jornal Oficial é publicado nas línguas espanhola, dinamarquesa, alemã, grega, inglesa, francesa, italiana, neerlandesa, portuguesa, finlandesa e sueca.

As rectificações publicadas neste Jornal Oficial referem-se a actos publicados antes do alargamento da União Europeia de 1 de Maio de 2004.

SK

:

Tento úradný vestník vychádza v španielskom, dánskom, nemeckom, gréckom, anglickom, francúzskom, talianskom, holandskom, portugalskom, fínskom a švédskom jazyku.

Korigendá, ktoré obsahuje, odkazujú na akty uverejnené pred rozšírením Európskej únie 1. mája 2004.

SL

:

Ta Uradni list je objavljen v španskem, danskem, nemškem, grškem, angleškem, francoskem, italijanskem, nizozemskem, portugalskem, finskem in švedskem jeziku.

Vsebovani popravki se nanašajo na akte objavljene pred širitvijo Evropske unije 1. maja 2004

FI

:

Tämä virallinen lehti on julkaistu espanjan, tanskan, saksan, kreikan, englannin, ranskan, italian, hollannin, portugalin, suomen ja ruotsin kielellä.

Lehden sisältämät oikaisut liittyvät ennen Euroopan unionin laajentumista 1. toukokuuta 2004 julkaistuihin säädöksiin.

SV

:

Denna utgåva av Europeiska unionens officiella tidning publiceras på spanska, danska, tyska, grekiska, engelska, franska, italienska, nederländska, portugisiska, finska och svenska.

Rättelserna som den innehåller avser rättsakter som publicerades före utvidgningen av Europeiska unionen den 1 maj 2004.


Rectificaties

29.6.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 229/3


Rectificatie van Verordening (EG) nr. 849/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 houdende wijziging van Verordening (EG) nr. 2320/2002 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels op het gebied van de beveiliging van de burgerluchtvaart

( Publicatieblad van de Europese Unie L 158 van 30 april 2004 )

Verordening (EG) nr. 849/2004 wordt als volgt gelezen:

VERORDENING (EG) Nr. 849/2004 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 29 april 2004

houdende wijziging van Verordening (EG) nr. 2320/2002 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels op het gebied van de beveiliging van de burgerluchtvaart

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 80, lid 2,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Na raadpleging van het Comité van de Regio's,

Handelend volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag (2),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Verordening (EG) nr. 2320/2002 (3) voorziet in geharmoniseerde gemeenschappelijke regels op het gebied van de beveiliging van de burgerluchtvaart.

(2)

Bij de toepassing van Verordening (EG) nr. 2320/2002 is gebleken dat er behoefte bestaat aan een aantal technische wijzigingen. Met deze wijzigingen wordt niet beoogd de reikwijdte van de verordening te veranderen en zij doen in geen enkel opzicht afbreuk aan de beveiliging van de passagiers in de burgerluchtvaart.

(3)

Verordening (EG) nr. 2320/2002 maakt het mogelijk op kleinere luchthavens een afwijkend maar adequaat beveiligingsniveau vast te stellen. Het is consequent hetzelfde adequate beveiligingsniveau zowel aan het begin als aan het einde van een vlucht toe te staan.

(4)

Verordening (EG) nr. 2320/2002 moet dienovereenkomstig worden gewijzigd,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Verordening (EG) 2320/2002 wordt als volgt gewijzigd:

1)

Aan artikel 2 wordt de volgende definitie toegevoegd:

„4.

„afgebakende zone”: een zone die is afgescheiden van andere om veiligheidsredenen beperkt toegankelijke gedeelten van een luchthaven door middel van toegangscontrole.”.

2)

Artikel 4 wordt als volgt gewijzigd:

lid 3 wordt vervangen door:

„3.   De bevoegde autoriteit van een lidstaat kan, op basis van een plaatselijke risicobeoordeling, wanneer de toepassing van de beveiligingsmaatregelen, vermeld in de bijlage, buiten proportie zijn of wanneer deze maatregelen om objectieve praktische redenen niet kunnen worden uitgevoerd, nationale beveiligingsmaatregelen vaststellen om een passend beschermingsniveau te bieden op luchthavens:

a)

met jaarlijks gemiddeld niet meer dan twee commerciële vluchten per dag, of

b)

met uitsluitend vluchten van algemene luchtvaart, of

c)

met commerciële activiteiten die beperkt blijven tot vliegtuigen van minder dan 10 ton maximale startmassa of minder dan 20 zitplaatsen,

rekening houdend met de kenmerken van dergelijke kleine luchthavens.

De lidstaat in kwestie stelt de Commissie van deze maatregelen in kennis.”;

het volgende lid wordt toegevoegd:

„3 bis.   Lid 3 kan ook worden toegepast op afgebakende zones van luchthavens:

a)

met uitsluitend vluchten van algemene luchtvaart; of

b)

met commerciële activiteiten die beperkt blijven tot vliegtuigen van minder dan 10 ton maximale startmassa of minder dan 20 zitplaatsen.

Een afgebakende zone moet worden aangegeven in het beveiligingsprogramma voor de luchthaven.

Elke vlucht vanuit een afgebakende zone van een luchthaven wordt vóór de aankomst bij de luchthaven van bestemming aangemeld.”.

3)

In artikel 7 worden de woorden „gecontroleerd”, „controles”, „controleurs” en „auditverslagen” respectievelijk vervangen door „aan toezicht onderworpen”, „activiteiten inzake toezicht op de naleving”, „personen” en „verslagen inzake toezicht op de naleving”.

4)

De bijlage wordt als volgt gewijzigd:

in punt 5.2 wordt het volgende punt toegevoegd:

„3.   Vrijstellingen

Ruimbagage van de in punt 4.1.3 bedoelde personen kan onderworpen worden aan speciale onderzoeksmaatregelen of van het beveiligingsonderzoek worden vrijgesteld.”;

in punt 7.3.1, onder b), wordt de laatste zin vervangen door:

„zodat er redelijke zekerheid bestaat dat de vracht geen verboden voorwerp als genoemd in de punten iv) en v) van het aanhangsel bevat, tenzij het aangegeven en naar behoren aan de toepasselijke beveiligingsmaatregelen onderworpen is, en”.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Straatsburg, 29 april 2004.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

P. COX

Voor de Raad

De voorzitter

M. McDOWELL


(1)  Advies uitgebracht op 28 januari 2004 (nog niet verschenen in het Publicatieblad).

(2)  Advies van het Europees Parlement van 11 maart 2004 (nog niet verschenen in het Publicatieblad), besluit van de Raad van 29 april 2004.

(3)  PB L 355 van 30.12.2002, blz. 1.


29.6.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 229/5


Rectificatie van Verordening (EG) nr. 850/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende persistente organische verontreinigende stoffen en tot wijziging van Richtlijn 79/117/EEG

( Publicatieblad van de Europese Unie L 158 van 30 april 2004 )

Verordening (EG) nr. 850/2004 wordt als volgt gelezen:

VERORDENING (EG) Nr. 850/2004 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 29 april 2004

betreffende persistente organische verontreinigende stoffen en tot wijziging van Richtlijn 79/117/EEG

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 175, lid 1,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Na raadpleging van het Comité van de Regio's,

Handelend volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag (2),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Deze verordening heeft hoofdzakelijk betrekking op de bescherming van het milieu en van de gezondheid van de mens. Artikel 175, lid 1, van het Verdrag is derhalve de rechtsgrond.

(2)

De Gemeenschap maakt zich ernstig zorgen over het voortdurende vrijkomen van persistente organische verontreinigende stoffen in het milieu. Deze chemische stoffen verplaatsen zich over internationale grenzen heen naar gebieden die ver van de bron liggen, blijven in het milieu aanwezig, bioaccumuleren via de voedselketen en leveren risico's op voor de gezondheid van de mens en het milieu. Er moeten derhalve verdergaande maatregelen worden genomen om de gezondheid van de mens en het milieu tegen deze verontreinigende stoffen te beschermen.

(3)

Gelet op haar verantwoordelijkheid voor de bescherming van het milieu heeft de Gemeenschap op 24 juni 1998 het Protocol inzake persistente organische verontreinigende stoffen bij het Verdrag van 1979 betreffende grensoverschrijdende luchtverontreiniging over lange afstand, hierna „het protocol” genoemd, getekend en op 22 mei 2001 het Verdrag van Stockholm inzake persistente organische verontreinigende stoffen, hierna „het verdrag” genoemd.

(4)

Hoewel er communautaire wetgeving inzake persistente organische verontreinigende stoffen is ingevoerd, zijn de belangrijkste tekortkomingen ervan dat er geen of onvolledige wettelijke voorschriften bestaan om de productie en het gebruik van enige momenteel op de lijst opgenomen chemische stof te verbieden, te beperken of te elimineren, noch enig kader om de productie en het gebruik van nieuwe stoffen die kenmerken van persistente organische verontreinigende stoffen vertonen, te verbieden. Er zijn op communautair niveau geen doelen gesteld voor beperking van de emissie en de huidige inventarisaties van vrijgekomen stoffen betreffen niet alle bronnen van persistente organische verontreinigende stoffen.

(5)

Teneinde een samenhangende en effectieve tenuitvoerlegging van de verplichtingen van de Gemeenschap uit hoofde van het protocol en het verdrag te waarborgen dient een gemeenschappelijk rechtskader te worden vastgesteld, waarbinnen maatregelen kunnen worden genomen die bedoeld zijn om met name een eind te maken aan de productie, het op de markt brengen en het gebruik van opzettelijk voortgebrachte persistente organische verontreinigende stoffen. Bovendien moet in het kader van de toe te passen communautaire beoordelings- en vergunningsregelingen rekening worden gehouden met de kenmerken van persistente organische verontreinigende stoffen.

(6)

Er moet worden gezorgd voor coördinatie en samenhang bij de communautaire tenuitvoerlegging van de bepalingen van de verdragen van Rotterdam (3), Stockholm en Bazel (4) en de ontwikkeling van de SAICM (Strategic Approach to International Chemicals Management, strategische aanpak van het internationale beheer van chemicaliën) in het kader van de Verenigde Naties.

(7)

Overwegende dat de bepalingen van deze verordening worden ondersteund door het voorzorgbeginsel zoals vastgelegd in het Verdrag, indachtig beginsel 15 van de Verklaring van Rio over milieu en ontwikkeling en gelet op de doelstelling om, waar mogelijk, een eind te maken de vrijkoming van persistente organische verontreinigende stoffen in het milieu, dienen bovendien in bepaalde gevallen strengere regulerende maatregelen te worden vastgesteld dan krachtens het protocol en het verdrag vereist zijn.

(8)

In de toekomst zou de voorgestelde REACH-verordening een passend instrument kunnen zijn voor de uitvoering van de nodige regulerende maatregelen voor de productie, het op de markt brengen en het gebruik van de opgenomen stoffen, alsook voor de regulerende maatregelen voor bestaande en nieuwe chemische stoffen en pesticiden die kenmerken van persistente organische verontreinigende stoffen vertonen. Ongeacht de toekomstige REACH-verordening en omdat het belangrijk is deze regulerende maatregelen zo spoedig mogelijk toe te passen op de vermelde stoffen van het verdrag en het protocol, dienen deze maatregelen echter nu door middel van de onderhavige verordening te worden ingevoerd.

(9)

In de Gemeenschap is het op de markt brengen en het gebruik van de meeste in het protocol of het verdrag opgenomen persistente organische verontreinigende stoffen al beëindigd krachtens de verbodsbepalingen in Richtlijn 79/117/EEG van de Raad van 21 december 1978 houdende verbod van het op de markt brengen en het gebruik van bestrijdingsmiddelen bevattende bepaalde actieve stoffen (5) en in Richtlijn 76/769/EEG van de Raad van 27 juli 1976 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der lidstaten inzake de beperking van het op de markt brengen en van het gebruik van bepaalde gevaarlijke stoffen en preparaten (6). Teneinde aan de verplichtingen van de Gemeenschap uit hoofde van het protocol en het verdrag te voldoen en het vrijkomen van persistente organische verontreinigende stoffen tot een minimum te beperken is het echter nodig en dienstig ook de productie van deze stoffen te verbieden en vrijstellingen tot een minimum te beperken, zodat vrijstellingen alleen mogelijk zijn wanneer een stof een essentiële functie heeft in een specifieke toepassing.

(10)

Verordening (EG) nr. 304/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2003 betreffende de in- en uitvoer van gevaarlijke chemische stoffen is van toepassing op de uitvoer van onder het verdrag vallende stoffen en op de uitvoer van lindaan (7).

(11)

De productie en het gebruik van hexachloorcyclohexaan (HCH), met inbegrip van lindaan, vallen onder de beperkingen krachtens het protocol maar zijn niet volledig verboden. Deze stof wordt in sommige lidstaten nog gebruikt en het is derhalve niet mogelijk alle bestaande toepassingen onmiddellijk te verbieden. Met het oog op de schadelijke eigenschappen van HCH en de mogelijke risico's bij het vrijkomen daarvan in het milieu dienen de productie en de toepassingen van deze stof echter tot een minimum te worden beperkt en uiteindelijk uiterlijk eind 2007 te zijn gestaakt.

(12)

Verouderde of onzorgvuldig beheerde voorraden persistente organische verontreinigende stoffen kunnen ernstige gevaren voor het milieu en de gezondheid van de mens opleveren, bijvoorbeeld door verontreiniging van de bodem en het grondwater. Daarom dienen bepalingen te worden vastgesteld die verder gaan dan de in het verdrag vastgestelde bepalingen. Voorraden van verboden stoffen dienen als afval te worden behandeld, terwijl voorraden van stoffen waarvan de productie of het gebruik nog wordt toegelaten, bij de instanties dienen te worden aangemeld en onder afdoende toezicht dienen te staan. Met name aanwezige voorraden van verboden persistente organische verontreinigende stoffen of voorraden die dergelijke stoffen bevatten, dienen zo spoedig mogelijk als afval te worden behandeld. Indien in de toekomst andere stoffen worden verboden, dienen voorraden daarvan eveneens onmiddellijk te worden vernietigd en mogen geen voorraden daarvan worden opgebouwd. Met het oog op de specifieke problemen in bepaalde nieuwe lidstaten dient er met behulp van de bestaande communautaire instrumenten, zoals de structuurfondsen en het Cohesiefonds, toereikende financiële en technische bijstand te worden verleend.

(13)

Overeenkomstig de Mededeling van de Commissie over een communautaire strategie inzake dioxinen, furanen en polychloor-bifenylen (PCB's) (8), het protocol en het verdrag dient de vrijkoming van persistente organische verontreinigende stoffen die als onopzettelijk bijproduct van industriële processen ontstaan zo spoedig mogelijk te worden vastgesteld en beperkt met als uiteindelijk doel beëindiging daarvan, waar dit mogelijk is. Er dienen zo spoedig mogelijk afdoende nationale actieplannen te worden opgesteld en uitgevoerd voor alle bronnen en maatregelen, ook degene waarvoor al bepalingen in de bestaande communautaire wetgeving zijn opgenomen, om de vrijkoming continu en op een kosteneffectieve manier terug te dringen. Hiertoe dienen in het kader van het verdrag toereikende instrumenten te worden ontwikkeld.

(14)

Overeenkomstig die mededeling dienen er toereikende programma's en mechanismen te worden vastgesteld om adequate toezichtgegevens over de aanwezigheid van dioxinen, furanen en PCB's in het milieu te verkrijgen. Het is evenwel noodzakelijk dat ervoor wordt gezorgd dat toereikende instrumenten beschikbaar zijn en onder economisch en technisch haalbare voorwaarden kunnen worden gebruikt.

(15)

Krachtens het verdrag dienen de persistente organische verontreinigende stoffen in afval te worden vernietigd of onomkeerbaar te worden omgezet in stoffen die geen vergelijkbare kenmerken vertonen, tenzij andere bewerkingen om milieuredenen de voorkeur verdienen. Daar de huidige communautaire afvalwetgeving geen specifieke voorschriften aangaande deze stoffen bevat, dienen deze in de onderhavige verordening te worden vastgesteld. Om een hoog beschermingsniveau te waarborgen, dienen er vóór 31 december 2005 gemeenschappelijke grenswaarden te worden vastgesteld voor de concentratie van deze stoffen in afval.

(16)

Erkend wordt dat het van belang is om geheel of gedeeltelijk uit persistente organische verontreinigende stoffen bestaand of daarmee verontreinigd afval aan de bron te identificeren en te scheiden, teneinde verspreiding van deze stoffen in ander afval te minimaliseren. In richtlijn 91/689/EEG van de Raad van 12 december 1991 betreffende gevaarlijk afval (9) zijn communautaire voorschriften voor het beheer van gevaarlijk afval vastgelegd die de lidstaten ertoe verplichten de nodige maatregelen te nemen om te eisen dat bedrijven en ondernemingen die gevaarlijke afvalstoffen verwijderen, nuttig toepassen, inzamelen of vervoeren, de verschillende categorieën gevaarlijke afvalstoffen van elkaar gescheiden houden en gevaarlijke afvalstoffen gescheiden houden van niet-gevaarlijke afvalstoffen.

(17)

In het verdrag wordt bepaald dat elke partij een plan voor de uitvoering van haar verplichtingen uit hoofde van het verdrag dient op te stellen. De lidstaten dienen het publiek de gelegenheid te bieden deel te nemen aan het opstellen van hun uitvoeringsplannen. Aangezien de bevoegdheid dienaangaande door de Gemeenschap en de lidstaten wordt gedeeld, dienen zowel op nationaal als op communautair niveau uitvoeringsplannen te worden opgesteld. Samenwerking en informatie-uitwisseling tussen de Commissie en de instanties van de lidstaten dienen te worden bevorderd.

(18)

Overeenkomstig het verdrag en het protocol dient informatie over persistente organische verontreinigende stoffen aan de andere partijen te worden verstrekt. Ook de informatie-uitwisseling met derde landen die geen partij bij deze overeenkomsten zijn, dient te worden bevorderd.

(19)

Vaak is het publiek zich niet bewust van het gevaar dat persistente organische verontreinigende stoffen inhouden voor de gezondheid van deze en komende generaties en voor het milieu, met name in ontwikkelingslanden, en voorlichting op grote schaal is dan ook nodig om de voorzichtigheid te vergroten en steun te winnen voor beperkingen en verboden. In overeenstemming met het verdrag dienen bewustmakingsprogramma's over persistente organische verontreinigende stoffen voor het publiek, met name voor de meest kwetsbare groepen, alsmede scholing voor arbeiders, wetenschappers, onderwijzend, technisch en leidinggevend personeel waar mogelijk te worden bevorderd en vergemakkelijkt.

(20)

Op verzoek en binnen de grenzen van de beschikbare middelen dienen de Commissie en de lidstaten samen te werken bij het verlenen van passende en tijdige technische bijstand die specifiek toegesneden is op versterking van het vermogen van ontwikkelingslanden en landen met een overgangseconomie om het verdrag ten uitvoer te leggen. Onder technische bijstand valt ook het ontwikkelen en ten uitvoer leggen van geschikte alternatieve producten, methodes en strategieën, onder andere voor het gebruik van DDT bij de beheersing van ziektedragers, hetgeen krachtens het verdrag alleen mogelijk is in overeenstemming met de aanbevelingen en richtsnoeren van de Wereldgezondheidsorganisatie en wanneer ter plaatse veilige, effectieve en betaalbare alternatieven voor het land in kwestie niet beschikbaar zijn.

(21)

De effectiviteit van de maatregelen om de vrijkoming van persistente organische verontreinigende stoffen terug te dringen, dient periodiek te worden geëvalueerd. Daartoe dienen de lidstaten de Commissie periodiek verslag uit te brengen, met name over de inventarisaties van de vrijgekomen stoffen, de aangemelde voorraden en de productie en het op de markt brengen van de aan beperkingen onderworpen stoffen. De Commissie ontwikkelt in samenwerking met de lidstaten een gemeenschappelijke vorm voor deze verslagen van de lidstaten.

(22)

In het verdrag en het protocol wordt bepaald dat de partijen andere stoffen voor internationale maatregelen kunnen voorstellen en derhalve kunnen aanvullende stoffen in de overeenkomsten worden opgenomen, in welk geval deze verordening dienovereenkomstig dient te worden gewijzigd. Bovendien dient het mogelijk te zijn de bestaande vermeldingen in de bijlagen bij deze verordening te wijzigen, onder meer teneinde deze aan de vooruitgang van wetenschap en techniek aan te passen.

(23)

Wanneer de bijlagen bij deze verordening worden gewijzigd in verband met de opneming van enige andere met opzet geproduceerde persistente organische verontreinigende stof in het protocol of in het verdrag, dient deze stof uitsluitend in uitzonderingsgevallen en op basis van een passende rechtvaardiging te worden opgenomen in bijlage II in plaats van bijlage I.

(24)

De voor de uitvoering van deze verordening vereiste maatregelen worden vastgesteld overeenkomstig Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden (10).

(25)

Teneinde te zorgen voor transparantie, onpartijdigheid en consistentie op het niveau van de handhavingsactiviteiten dienen de lidstaten voorschriften voor sancties bij het overtreden van de bepalingen van deze verordening vast te stellen en ervoor te zorgen dat deze in acht worden genomen. Deze sancties dienen doeltreffend, evenredig en afschrikkend te zijn, daar niet-naleving van de verordening kan leiden tot schade aan de gezondheid en het milieu. Informatie over overtredingen van de bepalingen van deze verordening dient door de lidstaten, waar zulks passend is, openbaar te worden gemaakt.

(26)

Aangezien de doelstellingen van deze verordening, namelijk de bescherming van het milieu en de gezondheid van de mens tegen persistente organische verontreinigende stoffen, wegens de grensoverschrijdende effecten van deze verontreinigende stoffen niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt en derhalve beter door de Gemeenschap kunnen worden verwezenlijkt, kan de Gemeenschap, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze verordening niet verder dan nodig is om deze doelstellingen te verwezenlijken.

(27)

In het licht van het voorgaande dient Richtlijn 79/117/EEG te worden gewijzigd,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Doel en werkingssfeer

1.   In het bijzonder rekening houdend met het voorzorgbeginsel heeft deze verordening tot doel de gezondheid van de mens en het milieu te beschermen tegen persistente organische verontreinigende stoffen door middel van het verbieden, zo spoedig mogelijk geleidelijk afschaffen of beperken van de productie, het op de markt brengen en het gebruik van stoffen die vallen onder het Verdrag van Stockholm inzake persistente organische verontreinigende stoffen, hierna „het verdrag” genoemd, of het Protocol van 1998 inzake persistente organische verontreinigende stoffen bij het Verdrag van 1979 betreffende grensoverschrijdende luchtverontreiniging over lange afstand, hierna „het protocol” genoemd, en door middel van het reduceren met het oog op het waar mogelijk zo spoedig mogelijk beëindigen van vrijkomingen van dergelijke stoffen, en door middel van het vaststellen van bepalingen betreffende afval dat geheel of gedeeltelijk uit deze stoffen bestaat of daarmee verontreinigd is.

2.   De artikelen 3 en 4 zijn niet van toepassing op afval dat uit een in bijlage I of bijlage II opgenomen stof bestaat, deze stof bevat of daarmee verontreinigd is.

Artikel 2

Definities

Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

a)

„op de markt brengen”: het leveren of ter beschikking stellen aan derden, al dan niet tegen betaling. Ook invoer in het douanegebied van de Gemeenschap wordt beschouwd als op de markt brengen;

b)

„artikel”: een voorwerp dat bestaat uit een of meer stoffen en/of een of meer preparaten en waaraan tijdens de productie een specifieke vorm, een specifiek oppervlak of een specifieke uitvoering wordt gegeven waardoor de functie bij het eindgebruik in hogere mate wordt bepaald dan door de chemische samenstelling;

c)

„stof”: als gedefinieerd in artikel 2 van Richtlijn 67/548/EEG (11);

d)

„preparaat”: als gedefinieerd in artikel 2 van Richtlijn 67/548/EEG;

e)

„afvalstof”: als gedefinieerd in artikel 1, a), van Richtlijn 75/442/EEG (12);

f)

„verwijdering”: als gedefinieerd in artikel 1, e), van Richtlijn 75/442/EEG;

g)

„nuttige toepassing”: als gedefinieerd in artikel 1, f), van Richtlijn 75/442/EEG.

Artikel 3

Regulering van de productie, het op de markt brengen en het gebruik

1.   De productie, het op de markt brengen en het gebruik van in bijlage I opgenomen stoffen als zodanig, in preparaten of als bestanddeel van artikelen worden verboden.

2.   De productie, het op de markt brengen en het gebruik van in bijlage II opgenomen stoffen als zodanig, in preparaten of als bestanddeel van artikelen worden overeenkomstig de in die bijlage vermelde voorwaarden beperkt.

3.   De lidstaten en de Commissie houden, binnen de beoordelings- en vergunningsregelingen voor bestaande en nieuwe chemische stoffen en bestrijdingsmiddelen krachtens de van toepassing zijnde communautaire wetgeving, rekening met de criteria in punt 1 van bijlage D van het verdrag en nemen passende maatregelen om controle uit te oefenen op bestaande chemische stoffen en bestrijdingsmiddelen en om de productie, het op de markt brengen en het gebruik van nieuwe chemische stoffen en bestrijdingsmiddelen die kenmerken vertonen van persistente organische verontreinigende stoffen, te voorkomen.

Artikel 4

Vrijstelling van regulerende maatregelen

1.   Artikel 3 is niet van toepassing op:

a)

een stof die voor laboratoriumonderzoek of als referentiestandaard wordt gebruikt;

b)

een stof die als onopzettelijke sporenverontreiniging in stoffen, preparaten of artikelen voorkomt.

2.   Artikel 3 is niet eerder dan zes maanden na de datum van inwerkingtreding van deze verordening van toepassing op stoffen die voorkomen als bestanddeel van artikelen die vóór of op de datum van inwerkingtreding van deze verordening zijn geproduceerd.

Artikel 3 is niet van toepassing op een stof die voorkomt als bestanddeel van artikelen die al in gebruik waren vóór of op de datum van inwerkingtreding van deze verordening.

Zodra een lidstaat echter op de hoogte is van in de eerste en de tweede alinea bedoelde artikelen, stelt hij de Commissie daarvan onmiddellijk in kennis.

Wanneer de Commissie op deze of een andere wijze in kennis wordt gesteld van dergelijke artikelen, stelt zij indien van toepassing het secretariaat van het verdrag daarvan onmiddellijk in kennis.

3.   Wanneer een stof in deel A van bijlage I of in deel A van bijlage II is opgenomen, stelt een lidstaat die de productie en het gebruik van die stof als tussenproduct in een tot de locatie beperkt gesloten systeem tot de in de desbetreffende bijlage gespecificeerde termijn wil toestaan, het secretariaat van het verdrag daarvan in kennis.

Een dergelijke kennisgeving kan echter alleen worden gedaan indien aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

a)

in de desbetreffende bijlage is een aantekening opgenomen waarin uitdrukkelijk wordt gesteld dat de productie en het gebruik van die stof kunnen worden toegestaan;

b)

tijdens het fabricageproces zal de stof worden omgezet in een of meer andere stoffen die niet de kenmerken van een persistente organische verontreinigende stof vertonen;

c)

het is niet te verwachten dat mensen of het milieu gedurende de productie en het gebruik van die stof aan significante hoeveelheden van de stof zullen worden blootgesteld, zoals aangetoond door middel van een beoordeling van het gesloten systeem in overeenstemming met Richtlijn 2001/59/EG (13).

De kennisgeving wordt tevens aan de andere lidstaten en de Commissie meegedeeld en bevat gegevens over de feitelijke of geraamde in totaal geproduceerde en gebruikte hoeveelheid van de betrokken stof en de aard van het proces in het tot de locatie beperkte gesloten systeem, waarbij wordt vermeld welke hoeveelheid niet wordt omgezet en als onopzettelijke sporenverontreiniging met persistente organische verontreinigende stoffen in het eindproduct achterblijft.

De in de eerste alinea bedoelde termijn kan worden gewijzigd wanneer na een herhaalde kennisgeving door de betrokken lidstaat aan het secretariaat van het verdrag krachtens het verdrag uitdrukkelijk of stilzwijgend toestemming wordt verleend voor de voortzetting van de productie en het gebruik van de stof gedurende een volgende periode.

Artikel 5

Voorraden

1.   De houder van een voorraad die geheel of gedeeltelijk uit een in bijlage I of bijlage II vermelde stof bestaat en waarvoor geen gebruik is toegestaan, beheert deze voorraad overeenkomstig artikel 7 als afvalstof.

2.   De houder van een voorraad die groter is dan 50 kg en geheel of gedeeltelijk uit een in bijlage I of II vermelde stof bestaat en waarvoor het gebruik is toegestaan, verstrekt de bevoegde instantie van de lidstaat waarin de voorraad zich bevindt, inlichtingen over de aard en de omvang van de voorraad. Deze inlichtingen worden binnen twaalf maanden na de inwerkingtreding van deze verordening en van de wijzigingen van de bijlagen I en II verstrekt, en vervolgens jaarlijks tot de in bijlage I of II voor beperkt gebruik vermelde termijn.

De houder beheert de voorraad op een veilige, doeltreffende en milieuverantwoorde wijze.

3.   De lidstaten houden toezicht op het gebruik en het beheer van de aangemelde voorraden.

Artikel 6

Beperking van de vrijkoming, minimalisering en eliminatie

1.   Binnen twee jaar na de datum van inwerkingtreding van deze verordening zorgen de lidstaten voor het opstellen en bijhouden van overzichten van de vrijkoming van in bijlage III vermelde stoffen in lucht, water en bodem, in overeenstemming met hun verplichtingen krachtens het verdrag en het protocol.

2.   Een lidstaat legt het actieplan met maatregelen voor het identificeren, karakteriseren en het, met het oog op een waar mogelijk zo spoedig mogelijke eliminatie, minimaliseren van de totale vrijkoming dat hij heeft opgesteld in overeenstemming met zijn verplichtingen krachtens het verdrag, voor aan de Commissie en de andere lidstaten als onderdeel van het nationale uitvoeringsplan krachtens artikel 8.

Het actieplan omvat maatregelen om het gebruik van vervangende of gewijzigde materialen, producten en processen te bevorderen en, wanneer zulks dienstig wordt geacht, verplicht te stellen, teneinde de vorming en de vrijkoming van de in bijlage III vermelde chemische stoffen te voorkomen.

3.   Bij het bestuderen van voorstellen voor de bouw van nieuwe installaties of ingrijpende wijziging van bestaande installaties waarbij processen worden gebruikt waarbij in bijlage III vermelde chemische stoffen vrijkomen, schenken de lidstaten, onverminderd de bepalingen van Richtlijn 96/61/EG (14), bij voorrang aandacht aan alternatieve processen, technieken of methodes die even nuttig zijn, maar waarbij de in bijlage III vermelde chemische stoffen niet worden gevormd en vrijkomen.

Artikel 7

Afvalbeheer

1.   Producenten en houders van afval verrichten alle redelijke inspanningen om, waar mogelijk, verontreiniging van dit afval met in bijlage IV vermelde stoffen te voorkomen.

2.   Onverminderd Richtlijn 96/59/EG (15) wordt afval dat geheel of gedeeltelijk uit een in bijlage IV vermelde stof bestaat of daarmee verontreinigd is, zo spoedig mogelijk en in overeenstemming met bijlage V, deel I, zodanig verwijderd of nuttig toegepast dat ervoor wordt gezorgd dat de persistente organische verontreinigende stoffen daarin worden vernietigd of onomkeerbaar worden omgezet, zodat het resterende afval en de vrijkomende stoffen geen kenmerken van persistente organische verontreinigende stoffen vertonen.

Bij de uitvoering van een dergelijke verwijdering of nuttige toepassing kan elke in bijlage IV vermelde stof uit het afval worden geïsoleerd mits deze stof vervolgens in overeenstemming met de vorige alinea wordt verwijderd.

3.   Handelingen van verwijdering of nuttige toepassing die kunnen leiden tot nuttige toepassing, recycling, terugwinning of hergebruik van in bijlage IV vermelde stoffen, worden verboden.

4.   In afwijking van lid 2 kan afval dat:

a)

een in bijlage IV vermelde stof bevat of daarmee verontreinigd is, op een andere manier in overeenstemming met de toepasselijke communautaire regelgeving worden verwijderd of nuttig worden toegepast, mits het gehalte van de vermelde stoffen in het afval onder de vóór 31 december 2005 volgens de in artikel 17, lid 2, bedoelde procedure in bijlage IV vast te leggen concentratiegrenswaarden ligt. Voordat deze concentratiegrenswaarden zijn vastgesteld volgens de hierboven genoemde procedure kan de bevoegde instantie van een lidstaat krachtens dit lid concentratiegrenswaarden of specifieke technische eisen met betrekking tot verwijdering of nuttige toepassing van afval vaststellen en toepassen;

b)

een lidstaat of de bevoegde instantie van een lidstaat kan in uitzonderlijke gevallen toestaan dat in bijlage V, deel 2, vermeld afval dat een in bijlage IV vermelde stof bevat of daarmee verontreinigd is tot in bijlage V, deel 2, vast te leggen concentratiegrenswaarden volgens een in bijlage V, deel 2, vermelde methode wordt beheerd, wanneer:

i)

de betrokken houder op voor de bevoegde instantie van de betrokken lidstaat bevredigende wijze heeft aangetoond dat zuivering van het afval van de in bijlage IV vermelde stoffen niet haalbaar is, vernietiging of onomkeerbare omzetting van de persistente organische verontreinigende stoffen in overeenstemming met de beste milieutechnische praktijken of de beste beschikbare technieken niet de uit milieu-oogpunt wenselijke optie is, en de bevoegde instantie vervolgens heeft ingestemd met de alternatieve handeling;

ii)

deze handeling in overeenstemming is met de van toepassing zijnde Gemeenschapswetgeving en de voorwaarden die zijn vastgelegd in de van toepassing zijnde aanvullende maatregelen zoals bedoeld in lid 6; en

iii)

de betrokken lidstaat de andere lidstaten en de Commissie op de hoogte heeft gesteld van zijn instemming met en de rechtvaardiging voor toepassing van de alternatieve handeling.

5.   Met het oog op de toepassing van lid 4, onder b) worden de concentratiegrenswaarden in bijlage V, deel 2 vóór 31 december 2005 vastgesteld overeenkomstig de in artikel 17, lid 2, bedoelde procedure.

Zolang deze concentratiegrenswaarden niet zijn vastgesteld:

a)

kan de bevoegde instantie concentratiegrenswaarden of specifieke technische vereisten vaststellen of toepassen met betrekking tot afval dat overeenkomstig lid 4, onder b) wordt behandeld;

b)

verschaffen de betrokken houders, in gevallen waarin afval overeenkomstig lid 4, onder b), wordt behandeld, de bevoegde instantie informatie over het gehalte van persistente organische verontreinigende stoffen in het afval.

6.   De Commissie kan, in voorkomende gevallen en met inachtneming van technische ontwikkelingen en relevante internationale richtlijnen en besluiten en eventuele vergunningen verleend door een lidstaat of de door die lidstaat overeenkomstig lid 4 en bijlage V aangewezen instantie, aanvullende maatregelen vaststellen met betrekking tot de tenuitvoerlegging van dit artikel. De Commissie stelt een formaat vast voor de indiening van de informatie door lidstaten overeenkomstig lid 4, onder b), iii). Dergelijke maatregelen worden vastgesteld overeenkomstig de in artikel 17, lid 2 vastgestelde procedure.

7.   Vóór 31 december 2009 herziet de Commissie de in lid 4 bedoelde afwijkingen in het licht van internationale en technische ontwikkelingen, met name met betrekking tot de vraag wat vanuit milieuoogpunt de voorkeur verdient.

Artikel 8

Uitvoeringsplannen

1.   Bij de uitwerking van hun nationale uitvoeringsplannen geven de lidstaten overeenkomstig hun nationale procedures het publiek in een vroegtijdig stadium doeltreffende mogelijkheden om aan dit proces deel te nemen.

2.   Zodra een lidstaat overeenkomstig de verplichtingen uit hoofde van het verdrag zijn nationale uitvoeringsplan heeft vastgesteld, deelt hij dit zowel aan de Commissie als aan de andere lidstaten mee.

3.   Bij de voorbereiding van hun uitvoeringsplannen wisselen de Commissie en de lidstaten indien nodig informatie uit over de inhoud ervan.

4.   De Commissie stelt binnen twee jaar na de inwerkingtreding van deze verordening een plan voor de tenuitvoerlegging van de verplichtingen van de Gemeenschap uit hoofde van het verdrag op.

Zodra de Commissie het communautaire uitvoeringsplan heeft vastgesteld, deelt zij dit aan de lidstaten mee.

De Commissie herziet en actualiseert het communautaire plan indien nodig.

Artikel 9

Toezicht

De Commissie en de lidstaten stellen in nauwe samenwerking geschikte programma's en mechanismen op, verenigbaar met de stand van de wetenschap en de techniek, voor de regelmatige verstrekking van vergelijkbare toezichtgegevens over de aanwezigheid van dioxinen, furanen en PCB's in het milieu, als aangegeven in bijlage III. Bij de opstelling van deze programma's en mechanismen wordt naar behoren rekening gehouden met de ontwikkelingen in het kader van het protocol en het verdrag.

Artikel 10

Informatie-uitwisseling

1.   De Commissie en de lidstaten bevorderen en dragen zorg voor de uitwisseling, binnen de Gemeenschap en met derde landen, van informatie op het gebied van, waar mogelijk, de beperking, minimalisering of beëindiging, waar mogelijk, van de productie, het gebruik en de vrijkoming van persistente organische verontreinigende stoffen en over de alternatieven voor deze stoffen, waarbij de risico's en de economische en sociale kosten in verband met dergelijke alternatieven worden vermeld.

2.   De Commissie en de lidstaten bevorderen en vergemakkelijken in voorkomende gevallen met betrekking tot persistente organische verontreinigende stoffen:

a)

bewustmakingsprogramma's, ook met betrekking tot de effecten voor gezondheid en milieu en alternatieven, en over de beperking of beëindiging van de productie, het gebruik en de vrijkoming daarvan, met name voor

i)

beleidsmakers en besluitvormers,

ii)

bijzonder kwetsbare groepen;

b)

het verstrekken van openbare informatie;

c)

opleiding, met inbegrip van werknemers, wetenschappers, onderwijsgevenden en technisch en leidinggevend personeel.

3.   Onverminderd Richtlijn 2003/4/EG van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2003 inzake de toegang van het publiek tot milieu-informatie (16) wordt informatie over de gezondheid en de veiligheid van mens en milieu niet als vertrouwelijk beschouwd. De Commissie en de lidstaten die andere informatie met een derde land uitwisselen beschermen op basis van onderlinge afspraken eventuele vertrouwelijke informatie.

Artikel 11

Technische bijstand

Overeenkomstig de artikelen 12 en 13 van het verdrag werken de Commissie en de lidstaten samen om ontwikkelingslanden en landen met een overgangseconomie afdoende en tijdige technische en financiële bijstand te verlenen, teneinde hen desgevraagd en binnen het kader van de beschikbare middelen en rekening houdend met hun specifieke behoeften, bij te staan bij de ontwikkeling en verbetering van hun mogelijkheden, te voldoen aan hun verplichtingen krachtens het verdrag. Dergelijke steun kan ook worden verstrekt via niet-gouvernementele organisaties.

Artikel 12

Verslaguitbrenging

1.   De lidstaten verstrekken de Commissie om de drie jaar gegevens over de toepassing van deze verordening, met inbegrip van gegevens over overtredingen en sancties.

2.   De lidstaten verstrekken de Commissie elk jaar statistische gegevens over de feitelijke of geraamde in totaal geproduceerde en op de markt gebrachte hoeveelheden van de in bijlage I of bijlage II vermelde stoffen.

3.   De lidstaten verstrekken de Commissie binnen drie jaar na de datum van inwerkingtreding van deze verordening en vervolgens om de drie jaar:

a)

samenvattende informatie, verzameld uit de krachtens artikel 5, lid 2, ontvangen kennisgevingen over voorraden;

b)

samenvattende informatie, verzameld uit de krachtens artikel 6, lid 1, opgestelde inventarisaties van vrijgekomen stoffen;

c)

samenvattende informatie over de aanwezigheid in het milieu van dioxinen, furanen en PCB's als aangegeven in bijlage III, zoals die krachtens artikel 9 is verzameld.

4.   Met betrekking tot de gegevens en informatie die overeenkomstig de leden 1, 2 en 3 door de lidstaten moeten worden verstrekt, ontwikkelt de Commissie vooraf een gemeenschappelijk formulierovereenkomstig de in artikel 16, lid 2, bedoelde procedure.

5.   De Commissie stelt met door de conferentie van de partijen bij het verdrag te bepalen tussenpozen op basis van de overeenkomstig lid 2 door de lidstaten verstrekte gegevens een verslag op over de in het verdrag opgenomen stoffen en verstrekt dit aan het secretariaat van het verdrag.

6.   De Commissie stelt om de drie jaar een verslag op over de toepassing van deze verordening en combineert dit met de informatie die reeds beschikbaar is in het kader van EPER, zoals vastgesteld bij Beschikking 2000/479/EG (17), en de Corinair-emissie-inventaris van het programma voor samenwerking inzake de bewaking en evaluatie van het transport van luchtverontreinigende stoffen over lange afstand in Europa (EMEP), en met de overeenkomstig de leden 1, 2 en 3 door de lidstaten verstrekte informatie tot een overzichtsverslag. Dit verslag bevat ook informatie over de toepassing van afwijkingen als bedoeld in artikel 7, lid 4. Zij dient een samenvatting van dit overzichtsverslag bij het Europees Parlement en de Raad in en stelt het onverwijld ter beschikking van het publiek.

Artikel 13

Sancties

De lidstaten stellen de regels vast inzake de sancties die van toepassing zijn op overtredingen van de bepalingen van deze verordening en nemen alle nodige maatregelen om te waarborgen dat zij worden uitgevoerd. De sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn. De lidstaten stellen de Commissie binnen een jaar na de inwerkingtreding van deze verordening van deze bepalingen in kennis en delen haar onverwijld alle latere wijzigingen van die bepalingen mee.

Artikel 14

Wijziging van de bijlagen

1.   Wanneer een stof in het verdrag of het protocol wordt opgenomen, wijzigt de Commissie zo nodig de bijlagen I tot en met III dienovereenkomstig volgens de in artikel 16, lid 2, bedoelde procedure.

Wanneer een stof wordt opgenomen in het verdrag of het protocol, gaat de Commissie in voorkomende gevallen over tot wijziging van Bijlage IV overeenkomstig de in artikel 17, lid 2 bedoelde procedure.

2.   Wijzigingen in de bestaande vermeldingen in de bijlagen I tot en met III, bijvoorbeeld om deze aan te passen aan de vooruitgang van wetenschap en techniek, worden volgens de in artikel 16, lid 2, bedoelde procedure door de Commissie vastgesteld.

3.   Wijzigingen in de bestaande vermeldingen in bijlage IV en wijzigingen van bijlage V, bijvoorbeeld om deze aan te passen aan de vooruitgang van wetenschap en techniek, worden volgens de in artikel 17, lid 2 bedoelde procedure door de Commissie vastgesteld.

Artikel 15

Bevoegde instanties

Elke lidstaat wijst de bevoegde instantie of instanties aan die verantwoordelijk zijn voor het uitvoeren van voor deze verordening noodzakelijke beheerstaken. Hij stelt de Commissie uiterlijk drie maanden na de inwerkingtreding van deze verordening van deze aanwijzing in kennis.

Artikel 16

Comité algemene zaken

1.   De Commissie wordt ten aanzien van alle aangelegenheden die onder het toepassingsgebied van deze verordening vallen, behalve wanneer die betrekking hebben op afval, bijgestaan door het bij artikel 29 van Richtlijn 67/548/EEG ingestelde comité.

2.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn de artikelen 5 en 7 van Besluit 1999/468/EG met inachtneming van artikel 8 van dat besluit van toepassing.

De in artikel 5, lid 6, van Besluit 1999/468/EG bedoelde termijn wordt op drie maanden vastgesteld.

3.   Het comité stelt zijn reglement van orde vast.

Artikel 17

Comité afvalstoffenzaken

1.   De Commissie wordt ten aanzien van aangelegenheden met betrekking tot afvalstoffen die onder het toepassingsgebied van deze verordening vallen, bijgestaan door het bij artikel 18 van Richtlijn 75/442/EEG ingestelde comité.

2.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn de artikelen 5 en 7 van Besluit 1999/468/EG met inachtneming van artikel 8 van dat besluit van toepassing.

De in artikel 5, lid 6, van Besluit 1999/468/EG bedoelde termijn wordt op drie maanden vastgesteld.

3.   Het comité stelt zijn reglement van orde vast.

Artikel 18

Wijziging van Richtlijn 79/117/EEG

In deel B van de bijlage bij Richtlijn 79/117/EEG („Persistente organische chloorverbindingen”) worden de punten 1 tot en met 8 geschrapt.

Artikel 19

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Straatsburg, 29 april 2004.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

P. COX

Voor de Raad

De voorzitter

M. McDOWELL

BIJLAGE I

LIJST VAN STOFFEN WAARVOOR VERBODSBEPALINGEN GELDEN

DEEL A   Stoffen die in het verdrag en in het protocol zijn opgenomen

Stof

CAS-nr.

EG-nr.

Specifieke vrijstelling voor gebruik als tussenproduct of andere specificatie

Aldrin

309-00-2

206-215-8

-

Chloordaan

57-74-9

200-349-0

-

Dieldrin

60-57-1

200-484-5

-

Endrin

72-20-8

200-775-7

-

Heptachloor

76-44-8

200-962-3

-

Hexachloorbenzeen

118-74-1

200-273-9

-

Mirex

2385-85-5

219-196-6

-

Toxafeen

8001-35-2

232-283-3

-

Polychloorbifenylen (PCB's)

1336-36-3 en andere

215-648-1 en andere

Onverminderd Richtlijn 96/59/EG mogen artikelen die ten tijde van de inwerkingtreding van deze verordening al in gebruik zijn, worden gebruikt.

DDT (1,1,1-trichloor-2,2-bis(4-chloor-fenyl)ethaan)

50-29-3

200-024-3

Lidstaten kunnen de bestaande productie en toepassing van DDT als tussenproduct bij de productie van dicofol in een tot de locatie beperkt gesloten systeem tot 1 januari 2014 toestaan overeenkomstig artikel 4, lid 3 van deze verordening.

De Commissie herziet deze vrijstelling vóór 31.12.2008 in het licht van het resultaat van de evaluatie in het kader van Richtlijn 91/414/EEG 18.

DEEL B   Stoffen die uitsluitend in het protocol zijn opgenomen

Stof

CAS-nr.

EG-nr.

Specifieke vrijstelling voor gebruik als tussenproduct of andere specificatie

Chloordecon

143-50-0

205-601-3

Hexabroombifenyl

36355-01-8

252-994-2

HCH, inclusief lindaan

608-73-1, 58-89-9

210-168-9, 200-401-2

In afwijking hiervan kunnen lidstaten de volgende toepassingen toestaan:

a)

tot 1.9.2006:

beroepsmatige sanering en industriële behandeling van zaaghout, stammen en rondhout;

gebruik binnenshuis in de industrie en in woningen;

b)

tot 31.12.2007:

technisch HCH voor gebruik als tussenproduct bij de fabricage van chemische stoffen;

producten met minimaal 99 % van de gamma-isomeer van HCH (lindaan) mogen alleen als lokaal gebruikt insecticide voor de volksgezondheid en veterinaire toepassingen worden gebruikt.

BIJLAGE II

LIJST VAN STOFFEN WAARVOOR BEPERKINGEN GELDEN

Image

BIJLAGE III

LIJST VAN STOFFEN WAARVOOR BEPALINGEN INZAKE BEPERKING VAN DE VRIJKOMING GELDEN

Stof (CAS-nr.)

Polychloordibenzo-p-dioxinen en -dibenzofuranen (PCDD's/PCDF's)

Hexachloorbenzeen (HCB) (CAS-nr.: 118-74-1)

Polychloorbifenylen (PCB's)

Polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK's) (19)

BIJLAGE IV

LIJST VAN STOFFEN WAARVOOR DE IN ARTIKEL 7 VERMELDE BEPALINGEN INZAKE AFVALBEHEER GELDEN

Stof

CAS-nr.

EG-nr.

In artikel 7, lid, onder a),bedoelde concentratiegrenswaarde in ppm (delen per miljoen)

Aldrin

309-00-2

206-215-8

 

Chloordaan

57-74-9

200-349-0

 

Dieldrin

60-57-1

200-484-5

 

Endrin

72-20-8

200-775-7

 

Heptachloor

76-44-8

200-962-3

 

Hexachloorbenzeen

118-74-1

200-273-9

 

Mirex

2385-85-5

219-196-6

 

Toxafeen

8001-35-2

232-283-3

 

Polychloorbifenylen (PCB's)

1336-36-3 en andere

215-648-1

 

DDT (1,1,1-trichloor-2,2-bis(4-chloor-fenyl)ethaan)

50-29-3

200-024-3

 

Chloordecon

143-50-0

205-601-3

 

Polychloordibenzo-p-dioxinen en –dibenzofuranen (PCDD's/PCDF's)

 

 

 

HCH, inclusief lindaan

608-73-1, 58-89-9

210-168-9, 200-401-2

 

Hexabroombifenyl

36355-01-8

252-994-2

 

BIJLAGE V

BEHEER AFVALSTOFFEN

DEEL 1   Verwijdering en nuttige toepassing overeenkomstig artikel 7, lid 2

De volgende verwijderings- en nuttige toepassingsmethoden overeenkomstig de bijlagen II A en II B van Richtlijn 75/442/EEG, zijn toegestaan voor de doeleinden van artikel 7, lid 2, wanneer deze op een zodanige wijze worden toegepast dat wordt verzekerd dat de inhoud aan persistente organische verontreinigende stoffen wordt vernietigd of onomkeerbaar wordt omgezet:

D9

chemische/fysische behandeling,

D10

verbranding op land, en

R1

hoofdgebruik als brandstof of andere middelen voor het opwekken van energie, met uitzondering van afvalstoffen die PCB's bevatten.

Voorbehandeling voorafgaand aan vernietiging of onomkeerbare omzetting overeenkomstig dit gedeelte van deze bijlage is toegestaan, mits een in bijlage IV vermelde stof die bij de voorbehandeling van het afval is geïsoleerd, vervolgens overeenkomstig dit gedeelte van deze bijlage wordt verwijderd. Bovendien is het opnieuw verpakken en het tijdelijk opslaan voorafgaand aan een dergelijke voorbehandeling of voorafgaand aan vernietiging of onomkeerbare omzetting overeenkomstig dit gedeelte van deze bijlage toegestaan.

DEEL 2   Afvalstoffen en handelingen waarop artikel 7, lid 4, onder b), van toepassing is

De navolgende handelingen zijn toegestaan voor de doeleinden van artikel 7, lid 4, onder b), met betrekking tot de vermelde afvalstoffen, die worden aangegeven met de zescijferige code overeenkomstig Beschikking 2000/532/EEG van de Commissie, zoals gewijzigd.

Afvalstoffen overeenkomstig Beschikking 2000/532/EG

Maximale concentratiegrenswaarde voor in bijlage IV vermelde stoffen

Handeling

10

AFVAL VAN THERMISCHE PROCESSEN

 

Permanente opslag uitsluitend in:

veilige, diepe, ondergrondse, harde rotsformaties,

zoutkoepels of

een stortplaats voor gevaarlijke afvalstoffen (mits de afvalstoffen voorzover technisch mogelijk zijn verhard of gestabiliseerd als vereist voor de indeling van de afvalstoffen in subhoofdstuk 19 03 van Beschikking 2000/532/EG;

De bepalingen van Richtlijn 1999/31/EG van de Raad (20) en Beschikking 2003/33/EG van de Raad (21) moeten in acht worden genomen en aangetoond moet worden dat de gekozen handeling uit milieuoogpunt de voorkeur verdient.

10 01

Afval van elektriciteitscentrales en andere verbrandingsinstallaties (exclusief 19)

10 01 14 (23)

Bij bijstoken vrijkomende bodemas, slakken en ketelstof die gevaarlijke stoffen bevatten

10 01 16 (23)

Bij bijstoken vrijkomende vliegas die gevaarlijke stoffen bevat

10 02

Afval van ijzer- en staalindustrie

10 02 07 (23)

Vast afval van gaszuivering dat gevaarlijke stoffen bevat

10 03

Afval van thermische processen in de aluminiummetallurgie

10 03 04 (23)

Slakken van primaire productie

10 03 08 (23)

Zoutslakken van secundaire productie

10 03 09 (23)

Black drosses van secundaire productie

10 03 19 (23)

Rookgasstof dat gevaarlijke stoffen bevat

10 03 21 (23)

Overige deeltjes en stof (inclusief kogelmolenstof) die gevaarlijke stoffen bevatten

10 03 29 (23)

Afval van de behandeling van zoutslakken en black drosses dat gevaarlijke stoffen bevat

10 04

Afval van thermische processen in de loodmetallurgie

10 04 01 (23)

Slakken van primaire en secundaire productie

10 04 02 (23)

Dross en skimmings van primaire en secundaire productie

10 04 04 (23)

Rookgasstof

10 04 05 (23)

Overige deeltjes en stof

10 04 06 (23)

Vast afval van gasreiniging

10 05

Afval van thermische processen in de zinkmetallurgie

10 05 03 (23)

Rookgasstof

10 05 05 (23)

Vast afval van gasreiniging

10 06

Afval van thermische processen in de kopermetallurgie

10 06 03 (23)

Rookgasstof

10 06 06 (23)

Vastafval van gasreiniging

10 08

Afval van thermische processen in de overige non-ferrometallurgie

10 08 08 (23)

Zoutslakken van primaire en secundaire productie

10 08 15 (23)

Rookgasstof dat gevaarlijke stoffen bevat

10 09

Afval van ijzergieten

10 09 09 (23)

Rookgasstof dat gevaarlijke stoffen bevat 

16

NIET ELDERS IN DE LIJST GENOEMD AFVAL

16 11

Ovenpuin

16 11 01 (23)

Koolstofhoudend ovenpuin van metallurgische processen dat gevaarlijke stoffen bevat

16 11 03 (23)

Overig ovenpuin van metallurgische processen dat gevaarlijke stoffen bevat

17

BOUW- EN SLOOPAFVAL (INCLUSIEF AFGEGRAVEN GROND VAN VERONTREINIGDE LOCATIES)

 

Permanente opslag uitsluitend in:

veilige, diepe, ondergrondse, harde rotsformaties,

zoutkoepels of

een stortplaats voor gevaarlijke afvalstoffen (22)(mits de afvalstoffen voorzover technisch mogelijk zijn verhard of gestabiliseerd als vereist voor de indeling van de afvalstoffen in sub-hoofdstuk 19 03 van Beschikking 2000/532/EG).

de bepalingen van Richtlijn 1999/31/EG en Beschikking 2003/33/EG moeten in acht worden genomen en aangetoond moet worden dat de gekozen handeling uit milieuoogpunt de voorkeur verdient.

17 01

Beton, stenen, tegels en keramische producten

17 01 06 (23)

Mengsels van beton, stenen, tegels of keramische producten, of afzonderlijke fracties daarvan, die gevaarlijke stoffen bevatten

17 05

Grond (inclusief afgegraven grond van verontreinigde locaties), stenen en baggerspecie

17 05 03 (23)

Grond en stenen die gevaarlijke stoffen bevatten

17 09

Overig bouw- en sloopafval

17 09 02 (23)

Bouw- en sloopafval dat PCB's bevat met uitzondering van PCB-houdend materieel

17 09 03 (23)

Overig bouw- en sloopafval (inclusief gemengd afval) dat gevaarlijke stoffen bevat

19

AFVAL VAN INSTALLATIES VOOR AFVALBEHEER, OFF-SITE WATERZUIVERINGSINSTALLATIES EN DE BEREIDING VAN VOOR MENSELIJKE CONSUMPTIE BESTEMD WATER EN WATER VOOR INDUSTRIEEL GEBRUIK

 

Permanente opslag uitsluitend in:

veilige, diepe, ondergrondse, harde rotsformaties,

zoutkoepels of

een stortplaats voor gevaarlijke afvalstoffen (mits de afvalstoffen voorzover technisch mogelijk zijn verhard of gestabiliseerd als vereist voor de indeling van de afvalstoffen in subhoofdstuk 19 03 van Beschikking 2000/532/EG).

De bepalingen van Richtlijn 1999/31/EG en Beschikking 2003/33/EG moeten in acht worden genomen en aangetoond moet worden dat de gekozen handeling uit milieuoogpunt de voorkeur verdient.

19 01

Afval van de verbranding of pyrolyse van afval

19 01 07 (23)

Vast afval van gasreiniging

19 01 11 (23)

Bodemas en slakken die gevaarlijke stoffen bevatten

19 01 13 (23)

Vliegas die gevaarlijke stoffen bevat

19 01 15 (23)

Ketelas die gevaarlijke stoffen bevat

19 04

Verglaasd afval en afval van verglazen

19 04 02 (23)

Vliegas en ander rookgasreinigingsafval

19 04 03 (23)

Niet-verglaasde vaste fase


(1)  PB C 32 van 5.2.2004, blz. 45.

(2)  Advies van het Europees Parlement van 26 februari 2004 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 26 april 2004.

(3)  Verdrag inzake de procedure met betrekking tot voorafgaande geïnformeerde toestemming ten aanzien van bepaalde gevaarlijke chemische stoffen en pesticiden in de internationale handel.

(4)  Verdrag inzake de beheersing van de grensoverschrijdende overbrenging van gevaarlijke afvalstoffen en de verwijdering ervan.

(5)  PB L 33 van 8.2.1979, blz. 36. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 807/2003 (PB L 122 van 16.5.2003, blz. 36).

(6)  PB L 262 van 27.9.1976, blz. 201. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2004/21/EG van de Commissie (PB L 57 van 25.2.2004, blz. 4).

(7)  PB L 63 van 6.3.2003, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 775/2004 van de Commissie (PB L 123 van 27.4.2004, blz. 27).

(8)  PB C 322 van 17.11.2001, blz. 2.

(9)  PB L 377 van 31.12.1991, blz. 20. Richtlijn gewijzigd bij Richtlijn 94/31/EG (PB L 168 van 2.7.1994, blz. 28).

(10)  PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23.

(11)  Richtlijn 67/548/EEG van 27 juni 1967 betreffende de aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke stoffen (PB 196 van 16.8.1967, blz. 1). Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 807/2003.

(12)  Richtlijn van de Raad 75/442/EEG van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen.(PB L 194 van 25.7.1975, blz. 39). Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1882/2003 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 284 van 31.10.2003, blz. 1).

(13)  Richtlijn 2001/59/EG van de Commissie van 6 augustus 2001 tot achtentwintigste aanpassing aan de vooruitgang van de techniek van Richtlijn 67/548/EEG van de Raad betreffende de aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke stoffen (PB L 225 van 21.8.2001, blz. 1).

(14)  Richtlijn 96/61/EG van de Raad van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (PB L 257 van 10.10.1996, blz. 26). Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1882/2003.

(15)  Richtlijn 96/59/EG van de Raad van 16 september 1996 betreffende de verwijdering van polychloorbifenylen en polychloorterfenylen (PCB's/PCT's) (PB L 243 van 24.9.1996, blz. 31).

(16)  PB L 41 van 14.2.2003, blz. 26.

(17)  Beschikking 2000/479/EG van de Commissie van 17 juli 2000 inzake de totstandbrenging van een Europees emissieregister van verontreinigende stoffen (EPER) overeenkomstig artikel 15 van Richtlijn 96/61/EG van de Raad inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (IPPC) (PB L 192 van 28.7.2000, blz. 36).

(18)  Richtlijn 91/414/EEG van de Raad van 15 juli 1991 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen (PB L 230 van 19.8.1991, blz. 1). Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2004/30/EG van de Commissie (PB L 77 van 13.3.2004, blz. 50).

(19)  Ten behoeve van de emissie-inventarissen worden de volgende vier compound-indicators gebruikt: benzo(a)pyreen, benzo(b)fluorantheen, benzo(k)fluorantheen en indeno(1,2,3-cd)pyreen

(20)  Richtlijn 1999/31/EG van de Raad van 26 april 1999 betreffende het storten van afvalstoffen (PB L 182 van 16.7.1999, blz. 1). Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1882/2003.

(21)  Beschikking 2003/33/EG van de Raad van 19 december 2002 tot vaststelling van criteria en procedures voor het aanvaarden van afvalstoffen op stortplaatsen overeenkomstig artikel 16 en bijlage II van Richtlijn 1999/31/EG betreffende het storten van afvalstoffen (PB L 11 van 16.1.2003, blz. 27).

(22)  Behalve in het geval van afval dat PCB's bevat of daarmee is verontreinigd in een concentratie van meer dan 50 ppm.

(23)  Elke met een * aangegeven afvalstof wordt beschouwd als een gevaarlijke afvalstof overeenkomstig Richtlijn 91/689/EG betreffende gevaarlijke afvalstoffen, en is onderworpen aan de bepalingen van die richtlijn.


29.6.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 229/23


Rectificatie van Richtlijn 2004/37/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de bescherming van de werknemers tegen de risico's van blootstelling aan carcinogene of mutagene agentia op het werk (zesde bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van Richtlijn 89/391/EEG van de Raad) (gecodificeerde versie)

( Publicatieblad van de Europese Unie L 158 van 30 april 2004 )

Richtlijn 2004/37/EG wordt als volgt gelezen:

RICHTLIJN 2004/37/EG VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 29 april 2004

betreffende de bescherming van de werknemers tegen de risico's van blootstelling aan carcinogene of mutagene agentia op het werk (zesde bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van Richtlijn 89/391/EEG van de Raad)

(gecodificeerde versie)

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, inzonderheid op artikel 137, lid 2,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Na raadpleging van het Comité van de Regio's,

Handelend volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag (2),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Richtlijn 90/394/EEG van de Raad van 28 juni 1990 betreffende de bescherming van de werknemers tegen de risico's van blootstelling aan carcinogene agentia op het werk (zesde bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van Richtlijn 89/391/EEG) (2) is herhaaldelijk en ingrijpend gewijzigd (3). Ter wille van de duidelijkheid en rationele ordening van de tekst dient tot codificatie van deze richtlijn te worden overgegaan.

(2)

Naleving van de minimumvoorschriften die een hogere graad van bescherming en gezondheid kunnen garanderen wat betreft de bescherming van de werknemers tegen de risico's van blootstelling aan carcinogene of mutagene agentia op het werk, is dwingend vereist om de veiligheid en de gezondheid van de werknemers te waarborgen en beoogt tevens een niveau van minimale bescherming van alle werknemers in de Gemeenschap mogelijk te maken.

(3)

De onderhavige richtlijn is een bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van Richtlijn 89/391/EEG van de Raad van 12 juni 1989 betreffende de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers op het werk (4). De bepalingen van laatstgenoemde richtlijn zijn derhalve ten volle van toepassing met betrekking tot de blootstelling van werknemers aan carcinogene of mutagene agentia, onverminderd meer dwingende en/of specifieke bepalingen die in de onderhavige richtlijn zijn opgenomen.

(4)

Een consistent niveau van bescherming tegen de risico's in verband met carcinogene of mutagene agentia wordt voor de Gemeenschap als geheel verwezenlijkt en dat beschermingsniveau wordt niet door uitgebreide voorschriften maar door een kader van algemene principes bereikt teneinde de lidstaten in staat te stellen de minimumvoorschriften op consistente wijze toe te passen.

(5)

Kiemcelmutagene agentia zijn stoffen die een blijvende verandering in de hoeveelheid of de structuur van het genetisch materiaal van een cel kunnen veroorzaken, leidend tot een verandering van de fenotypische kenmerken van die cel, die op afstammende dochtercellen kan worden overgedragen.

(6)

Kiemcelmutagene agentia hebben gezien hun werkingsmechanisme waarschijnlijk carcinogene effecten.

(7)

In bijlage VI bij Richtlijn 67/548/EEG van de Raad van 27 juni 1967 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke stoffen (5) zijn criteria voor de indeling en de nadere bepalingen voor het kenmerken van de onderscheiden stoffen opgenomen.

(8)

In Richtlijn 1999/45/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 mei 1999 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke preparaten (6) zijn bijzonderheden betreffende de indeling en het kenmerken van deze preparaten opgenomen.

(9)

Werknemers dienen in alle arbeidssituaties te worden beschermd met betrekking tot preparaten die één of meer carcinogene of mutagene agentia bevatten alsmede met betrekking tot op het werk vrijkomende carcinogene of mutagene verbindingen.

(10)

Voor sommige agentia dienen alle absorptiemogelijkheden, waaronder huidpenetratie, te worden nagegaan, teneinde een optimaal beschermingsniveau te waarborgen.

(11)

Het is bij de huidige stand van de wetenschappelijke kennis weliswaar niet mogelijk een niveau vast te stellen waaronder er geen gezondheidsrisico's meer bestaan, maar een beperking van de blootstelling aan carcinogene of mutagene agentia zal deze risico's desalniettemin verminderen.

(12)

Om bij te dragen tot het verlagen van deze risico's, dienen grenswaarden en andere daarmee rechtstreeks verband houdende bepalingen te worden vastgesteld voor al die carcinogene of mutagene agentia waarvoor de beschikbare informatie, wetenschappelijke en technische gegevens daarbij inbegrepen, zulks mogelijk maken.

(13)

Grenswaarden voor beroepsblootstelling dienen te worden beschouwd als een belangrijk bestanddeel van de algemene maatregelen ter bescherming van werknemers. Dergelijke grenswaarden dienen te worden herzien wanneer dit op grond van wetenschappelijke gegevens van recentere datum noodzakelijk wordt.

(14)

Het is zaak het voorzorgsbeginsel toe te passen op de bescherming van de gezondheid van werknemers.

(15)

Voor de bescherming van de veiligheid en de gezondheid van aan carcinogene of mutagene agentia blootgestelde werknemers dienen preventieve maatregelen te worden genomen.

(16)

Deze richtlijn vormt een concreet element in het kader van de verwezenlijking van de sociale dimensie van de interne markt.

(17)

Overeenkomstig Besluit 74/325/EEG van de Raad (7) heeft de Commissie het Raadgevend Comité voor de veiligheid en de gezondheid op de arbeidsplaats geraadpleegd voor de uitwerking van de voorstellen voor de in de onderhavige richtlijn opgenomen richtlijnen.

(18)

Deze richtlijn dient de verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de in bijlage IV, deel B, genoemde termijnen voor omzetting in nationaal recht van de aldaar genoemde richtlijnen onverlet te laten,

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

HOOFDSTUK I

ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1

Doel

1.   Deze richtlijn heeft ten doel de werknemers te beschermen tegen gevaren voor hun veiligheid en gezondheid die zich tijdens hun werk door blootstelling aan carcinogene of mutagene agentia voordoen of kunnen voordoen, en tevens dergelijke gevaren te voorkomen.

In deze richtlijn worden de bijzondere minimumvoorschriften terzake vastgesteld, grenswaarden daarbij inbegrepen.

2.   Deze richtlijn is niet van toepassing op werknemers die uitsluitend blootstaan aan stralingen waarop het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie van toepassing is.

3.   Richtlijn 89/391/EEG geldt ten volle voor het gehele in lid 1 bedoelde terrein, onverminderd meer dwingende en/of specifieke bepalingen die in de onderhavige richtlijn zijn opgenomen.

4.   Wat asbest betreft, dat in Richtlijn 83/477/EEG (8) wordt behandeld, gelden de bepalingen van deze richtlijn wanneer zij voor de veiligheid en gezondheid op het werk gunstiger zijn.

Artikel 2

Definities

In deze richtlijn wordt verstaan onder:

a)

„carcinogeen agens”:

i)

een stof die op grond van de criteria van bijlage VI bij Richtlijn 67/548/EEG dient te worden ingedeeld als carcinogeen agens van categorie 1 of 2;

ii)

een uit één of meer van de onder i) bedoelde stoffen samengesteld preparaat, waarbij de concentratie van één of meer van de afzonderlijke stoffen voldoet aan de concentratiegrensvereisten voor de indeling van een preparaat als carcinogeen agens van categorie 1 of 2 zoals vermeld in:

hetzij bijlage I bij Richtlijn 67/548/EEG,

hetzij bijlage II, deel B, bij Richtlijn 1999/45/EG voorzover de stof of stoffen niet voorkomt of voorkomen in bijlage I bij Richtlijn 67/548/EEG, ofwel erin voorkomt of voorkomen zonder vermelding van concentratiegrenzen;

iii)

een stof, preparaat of procédé, zoals bedoeld in bijlage I bij de onderhavige richtlijn, alsmede een stof of preparaat die of dat vrijkomt bij een in die bijlage bedoeld procédé;

b)

„mutageen agens”:

i)

een stof die op grond van de criteria van bijlage VI bij Richtlijn 67/548/EEG dient te worden ingedeeld als mutageen agens van categorie 1 of 2;

ii)

een uit één of meer van de onder i) bedoelde stoffen samengesteld preparaat, waarbij de concentratie van één of meer van de afzonderlijke stoffen voldoet aan de concentratiegrensvereisten voor de indeling van een preparaat als mutageen agens van categorie 1 of 2 zoals vermeld in

hetzij bijlage I bij Richtlijn 67/548/EEG,

hetzij bijlage II, deel B, bij Richtlijn 1999/45/EG voorzover de stof of stoffen niet voorkomt of voorkomen in bijlage I bij Richtlijn 67/548/EEG, ofwel erin voorkomt of voorkomen zonder vermelding van concentratiegrenzen;

c)

„grenswaarde”: tenzij anders omschreven, de limiet van het tijdgewogen gemiddelde van de concentratie voor een „carcinogeen of mutageen agens” in de lucht in de ademhalingszone van een werknemer gedurende een gespecificeerde referentieperiode als bepaald in bijlage III bij de onderhavige richtlijn.

Artikel 3

Werkingssfeer — Vaststelling en beoordeling van de risico's

1.   Deze richtlijn is van toepassing op werkzaamheden waarbij werknemers ten gevolge van hun werk aan carcinogene of mutagene agentia worden of kunnen worden blootgesteld.

2.   Voor alle werkzaamheden waarbij zich het risico van blootstelling aan carcinogene of mutagene agentia kan voordoen, moeten de aard, de mate en de duur van blootstelling van de werknemers worden bepaald teneinde alle risico's voor de veiligheid of de gezondheid van de werknemers te kunnen beoordelen en te kunnen vaststellen welke maatregelen moeten worden genomen.

Deze beoordeling moet op gezette tijden worden herhaald en in ieder geval telkens wanneer er een wijziging plaatsvindt van de omstandigheden die van invloed kunnen zijn op de blootstelling van werknemers aan carcinogene of mutagene agentia.

De werkgever dient de verantwoordelijke instanties op hun verzoek mede te delen welke elementen bij deze beoordeling hebben meegespeeld.

3.   Bij de beoordeling van het risico moet rekening worden gehouden met alle andere manieren van blootstelling, zoals absorptie in en/of via de huid.

4.   Bij de beoordeling van het risico besteedt de werkgever bijzondere aandacht aan de eventuele gevolgen voor de veiligheid of de gezondheid van bijzonder kwetsbare risicogroepen en houdt hij onder andere rekening met de wenselijkheid de betrokken werknemers niet te werk te stellen op plaatsen waar zij in contact kunnen komen met carcinogene of mutagene agentia.

HOOFDSTUK II

VERPLICHTINGEN VAN DE WERKGEVERS

Artikel 4

Vermindering en vervanging

1.   De werkgever vermindert het gebruik van een carcinogeen of mutageen agens op het werk, met name door het agens, voorzover dat technisch uitvoerbaar is, te vervangen door een stof, een preparaat of een procédé die (dat) in de omstandigheden waaronder zij (het) wordt gebruikt, niet of minder gevaarlijk is voor de gezondheid of in voorkomend geval voor de veiligheid van de werknemers.

2.   Op verzoek van de verantwoordelijke instantie deelt de werkgever het resultaat van zijn onderzoek aan die instantie mede.

Artikel 5

Maatregelen ter voorkoming of vermindering van blootstelling

1.   Indien uit de resultaten van de in artikel 3, lid 2, bedoelde beoordeling blijkt dat er een risico voor de veiligheid of de gezondheid van de werknemers bestaat, moet de blootstelling van de werknemers worden voorkomen.

2.   Indien het technisch niet mogelijk is het carcinogeen of mutageen agens te vervangen door een stof, een preparaat of een procédé die (dat), in de omstandigheden waaronder zij (het) wordt gebruikt, niet of minder gevaarlijk is voor de veiligheid of de gezondheid, zorgt de werkgever ervoor dat de productie en het gebruik van het carcinogeen of mutageen agens plaatsvinden in een gesloten systeem, voorzover dat technisch uitvoerbaar is.

3.   Indien de toepassing van een gesloten systeem niet technisch uitvoerbaar is, zorgt de werkgever ervoor dat blootstelling van de werknemers wordt beperkt tot een zo laag mogelijk niveau als technisch uitvoerbaar is.

4.   De blootstelling mag de grenswaarde van een carcinogeen agens, zoals bepaald in bijlage III, niet overschrijden.

5.   In alle gevallen waarin een carcinogeen of mutageen agens wordt gebruikt, past de werkgever alle onderstaande maatregelen toe:

a)

beperking van de hoeveelheden van een carcinogeen of mutageen agens op het werk;

b)

beperking van het aantal werknemers dat wordt of kan worden blootgesteld tot het laagste mogelijke niveau;

c)

een zodanige opzet van de arbeidsprocédés en de technische maatregelen, dat het vrijkomen van carcinogene of mutagene agentia op het werk wordt vermeden of tot een minimum beperkt;

d)

passende verwijdering van de carcinogene of mutagene agentia aan de bron, passende plaatselijke afzuiging of passende algemene ventilatie die stroken met de noodzaak van bescherming van de volksgezondheid en het milieu;

e)

gebruik van geschikte bestaande meetmethoden voor carcinogene of mutagene agentia, in het bijzonder voor de vroegtijdige opsporing van abnormale blootstellingen ten gevolge van een onvoorzien voorval of een ongeval;

f)

toepassing van geschikte arbeidsprocédés en -methoden;

g)

collectieve beschermingsmaatregelen en/of, wanneer de blootstelling niet met andere middelen kan worden vermeden, individuele beschermingsmaatregelen;

h)

hygiënische maatregelen, met name het regelmatig reinigen van vloeren, muren en andere oppervlakken;

i)

voorlichting van de werknemers;

j)

afbakening van gevarenzones en gebruik van adequate waarschuwings- en veiligheidssignalen, met inbegrip van rookverboden, in zones waar de werknemers aan carcinogene of mutagene agentia zijn of kunnen worden blootgesteld;

k)

treffen van voorzieningen voor noodgevallen die tot abnormaal hoge blootstellingen kunnen leiden;

l)

middelen voor risicovrij opslaan, hanteren en vervoeren, met name door gebruik van hermetisch gesloten en duidelijk zichtbaar gekenmerkte recipiënten;

m)

middelen voor het veilig verzamelen, opslaan en verwijderen van afvalstoffen door de werknemers, met inbegrip van het gebruik van hermetisch gesloten en duidelijk zichtbaar gekenmerkte recipiënten.

Artikel 6

Informatie ten behoeve van de bevoegde instantie

Indien uit de resultaten van de in artikel 3, lid 2, bedoelde beoordeling blijkt dat er een risico voor de veiligheid of de gezondheid van de werknemers bestaat, verstrekken de werkgevers desgevraagd de volgende relevante gegevens aan de bevoegde instantie:

a)

de verrichte werkzaamheden en/of toegepaste industriële procédés, met opgave van de redenen waarom er carcinogene of mutagene agentia worden gebruikt;

b)

de gefabriceerde of gebruikte hoeveelheden stoffen of preparaten die carcinogene of mutagene agentia bevatten;

c)

het aantal blootgestelde werknemers;

d)

de getroffen preventieve maatregelen;

e)

het te gebruiken soort beschermende uitrusting;

f)

de aard en de mate van de blootstelling;

g)

de gevallen waarin agentia worden vervangen.

Artikel 7

Onvoorziene blootstelling

1.   Bij onvoorziene voorvallen of ongevallen die tot abnormale blootstelling van de werknemers kunnen leiden, worden de werknemers door de werkgever ingelicht.

2.   Zolang de normale toestand niet is hersteld en de oorzaken van de abnormale blootstelling niet zijn uitgeschakeld:

a)

mogen alleen de werknemers die onmisbaar zijn voor het uitvoeren van reparaties en andere noodzakelijke werkzaamheden in de betrokken zone werken;

b)

worden beschermende kleding en individuele ademhalingsapparatuur ter beschikking gesteld van de betrokken werknemers, die deze moeten dragen; deze blootstelling mag niet blijvend zijn en wordt voor iedere werknemer tot het strikt noodzakelijke beperkt;

c)

niet-beschermde werknemers mogen niet in de betrokken zone werken.

Artikel 8

Voorziene blootstelling

1.   Voor bepaalde werkzaamheden, zoals onderhoud, waarvoor de mogelijkheid van een aanzienlijke toename van de blootstelling kan worden voorzien en waarvoor alle mogelijkheden om andere preventieve technische maatregelen ter beperking van de blootstelling te treffen, reeds zijn uitgeput, stelt de werkgever na raadpleging van de werknemers en/of hun vertegenwoordigers in de onderneming of de inrichting, onverminderd de verantwoordelijkheid van de werkgever, de nodige maatregelen vast om de duur van de blootstelling van de werknemers zoveel mogelijk te beperken en om hen tijdens deze werkzaamheden te beschermen.

Met het oog op de toepassing van de eerste alinea worden beschermende kleding en individuele ademhalingsapparatuur ter beschikking gesteld van de betrokken werknemers, die deze moeten dragen zolang de abnormale blootstelling aanhoudt; deze blootstelling mag niet blijvend zijn en wordt voor iedere werknemer tot het strikt noodzakelijke beperkt.

2.   Er worden passende maatregelen getroffen om te bewerkstelligen dat de zones waar de in lid 1, eerste alinea, bedoelde werkzaamheden worden uitgevoerd, duidelijk worden afgebakend en worden aangegeven, dan wel om met andere middelen te voorkomen dat niet-bevoegde personen deze plaatsen betreden.

Artikel 9

Toegang tot de gevaarlijke zones

Er worden door de werkgevers passende maatregelen getroffen om te bewerkstelligen dat de zones waar de werkzaamheden die blijkens de in artikel 3, lid 2, bedoelde beoordeling een risico voor de veiligheid of de gezondheid van de werknemers opleveren, worden uitgevoerd, alleen toegankelijk zijn voor werknemers die deze plaatsen wegens hun werk of functie moeten betreden.

Artikel 10

Maatregelen op het gebied van de hygiëne en individuele beschermingsmaatregelen

1.   Voor alle werkzaamheden waarbij een kans op besmetting door carcinogene of mutagene agentia bestaat, zijn de werkgevers gehouden passende maatregelen te treffen om te bewerkstelligen dat:

a)

de werknemers niet eten, drinken en roken in werkzones waar gevaar voor besmetting door carcinogene of mutagene agentia bestaat;

b)

passende beschermende kleding of andere geschikte bijzondere kleding ter beschikking van de werknemers wordt gesteld;

c)

afzonderlijke bergruimten voor werk- of beschermende kleding en voor normale kleding beschikbaar worden gesteld;

d)

er passende en adequate was- en toiletfaciliteiten ter beschikking van de werknemers worden gesteld;

e)

de beschermende uitrusting op correcte wijze op een daartoe aangewezen plaats wordt bewaard en zo mogelijk vóór, maar in ieder geval na ieder gebruik gecontroleerd en gereinigd;

f)

defecte beschermende uitrusting wordt hersteld of vervangen voordat deze weer wordt gebruikt.

2.   De kosten van de in lid 1 bedoelde maatregelen mogen niet op de werknemers worden verhaald.

Artikel 11

Voorlichting en opleiding van de werknemers

1.   De werkgever neemt passende maatregelen opdat de werknemers en/of hun vertegenwoordigers in de onderneming of de inrichting een voldoende en tevens adequate opleiding op basis van alle beschikbare gegevens krijgen, met name in de vorm van voorlichting en instructies. Deze opleiding moet betrekking hebben op:

a)

de mogelijke gevaren voor de gezondheid, inclusief de bijkomende gevaren ten gevolge van roken;

b)

de voorzorgsmaatregelen om blootstelling te voorkomen;

c)

de voorschriften betreffende hygiëne;

d)

het dragen en het gebruiken van beschermende uitrusting en kleding;

e)

de door de werknemers, meer bepaald het reddingspersoneel, te nemen maatregelen in geval van en ter voorkoming van ongevallen.

Deze opleiding moet:

worden aangepast aan de ontwikkeling van de risico's en aan het ontstaan van nieuwe risico's, en

indien nodig, op gezette tijden worden herhaald.

2.   De werkgevers zijn gehouden de werknemers ervan op de hoogte te brengen welke installaties en bijbehorende recipiënten carcinogene of mutagene agentia bevatten en er voor te zorgen dat alle recipiënten, verpakkingen en installaties die carcinogene of mutagene agentia bevatten, duidelijk leesbaar worden gekenmerkt en dat er duidelijk zichtbare gevarensignalen worden aangebracht.

Artikel 12

Voorlichting van de werknemers

Er worden passende maatregelen getroffen om te bewerkstelligen dat:

a)

de werknemers en/of hun vertegenwoordigers in de onderneming of inrichting zich ervan kunnen vergewissen dat de voorschriften van deze richtlijn worden toegepast, of bij de toepassing ervan kunnen worden betrokken, met name voor wat betreft:

i)

de gevolgen voor de veiligheid en de gezondheid van de werknemers van het kiezen, het dragen en het gebruik van beschermende kleding en uitrusting, onverminderd de verantwoordelijkheid van de werkgever om de doeltreffendheid van de beschermende kleding en uitrusting te bepalen;

ii)

de door de werkgever vastgestelde maatregelen bedoeld in artikel 8, lid 1, eerste alinea, onverminderd de verantwoordelijkheid van de werkgever om deze maatregelen vast te stellen;

b)

de werknemers en/of hun vertegenwoordigers in de onderneming of inrichting zo spoedig mogelijk in kennis worden gesteld van abnormale blootstellingen, met inbegrip van de in artikel 8 bedoelde blootstellingen, van de oorzaken daarvan, alsmede van de reeds getroffen of nog te treffen maatregelen om die situatie te verhelpen;

c)

de werkgever een bijgewerkte lijst bijhoudt van de werknemers die belast zijn met de uitvoering van de werkzaamheden die blijkens de resultaten van de in artikel 3, lid 2, bedoelde beoordeling een risico opleveren voor de veiligheid of de gezondheid van de werknemers, met vermelding van de blootstelling die zij ondergaan hebben indien hierover gegevens beschikbaar zijn;

d)

de arts en/of de bevoegde instantie, alsmede iedere andere persoon die verantwoordelijkheid draagt voor de veiligheid of de gezondheid op het werk, inzage krijgen in de onder c) bedoelde lijst;

e)

iedere werknemer inzage krijgt in de in de lijst vervatte gegevens die hem persoonlijk betreffen;

f)

de werknemers en/of hun vertegenwoordigers in de onderneming of inrichting inzage krijgen in de anonieme collectieve gegevens.

Artikel 13

Raadpleging en medezeggenschap van de werknemers

Overeenkomstig artikel 11 van Richtlijn 89/391/EEG worden de werknemers en/of hun vertegenwoordigers geraadpleegd en hebben zij medezeggenschap omtrent de materies die onder de onderhavige richtlijn vallen.

HOOFDSTUK III

DIVERSE BEPALINGEN

Artikel 14

Medische controle

1.   De lidstaten treffen overeenkomstig de nationale wetgeving en/of praktijk maatregelen met het oog op een passende controle van de gezondheid van werknemers wier veiligheid of gezondheid blijkens de resultaten van de in artikel 3, lid 2, bedoelde beoordeling wordt bedreigd.

2.   De in lid 1 bedoelde maatregelen moeten van dien aard zijn dat elke werknemer in voorkomend geval aan een passende medische controle kan worden onderworpen

alvorens te worden blootgesteld, en

daarna met regelmatige tussenpozen.

Deze maatregelen moeten van dien aard zijn dat rechtstreeks individuele medische maatregelen en maatregelen op het gebied van de arbeidsgeneeskunde ten uitvoer kunnen worden gelegd.

3.   Indien een werknemer een afwijking vertoont die het gevolg van blootstelling aan carcinogene of mutagene agentia zou kunnen zijn, kan de arts of de voor de medische controle op de werknemers verantwoordelijke instantie verlangen dat andere werknemers die op soortgelijke wijze zijn blootgesteld een medische controle ondergaan.

In dit geval wordt het blootstellingsgevaar overeenkomstig artikel 3, lid 2, opnieuw geëvalueerd.

4.   Bij een medische controle wordt een persoonlijk medisch dossier bijgehouden en stelt de arts of de voor de medische controle verantwoordelijke instantie de met betrekking tot iedere werknemer individueel te nemen beschermende of preventieve maatregelen voor.

5.   Aan de werknemers moeten informatie en advies worden verschaft over elke medische controle waaraan zij na beëindiging van de blootstelling kunnen worden onderworpen.

6.   Overeenkomstig de nationale wetgeving en/of praktijk:

hebben de werknemers toegang tot de hen betreffende resultaten van de medische controle, en

kan de betrokken werknemer of de werkgever om herziening van de resultaten van de medische controle verzoeken.

7.   Praktische aanbevelingen voor de medische controle van de werknemers zijn in bijlage II opgenomen.

8.   Alle gevallen van kanker die overeenkomstig de nationale wetgeving en/of praktijk zijn herkend als een gevolg van blootstelling aan een carcinogeen of mutageen agens op het werk, moeten aan de verantwoordelijke instantie worden gemeld.

Artikel 15

Bewaring van dossiers

1.   De in artikel 12, onder c), bedoelde lijst en het in artikel 14, lid 4, bedoelde medische dossier moeten ten minste veertig jaar na de beëindiging van de blootstelling en overeenkomstig de nationale wetgeving en/of praktijk worden bewaard.

2.   Ingeval de onderneming haar werkzaamheden staakt, moeten deze documenten, overeenkomstig de nationale wetgevingen en/of praktijken, aan de verantwoordelijke instantie worden overgedragen.

Artikel 16

Grenswaarden

1.   De Raad stelt volgens de procedure van artikel 137, lid 2, van het Verdrag in richtlijnen grenswaarden vast op de grondslag van de beschikbare informatie, wetenschappelijke en technische informatie daarbij inbegrepen, ten aanzien van alle carcinogene of mutagene agentia waarvan dit mogelijk is, en, zo nodig, andere daarmee rechtstreeks verband houdende bepalingen.

2.   De grenswaarden en andere daarmee rechtstreeks verband houdende bepalingen zijn opgenomen in bijlage III.

Artikel 17

Bijlagen

1.   De bijlagen I en III mogen enkel overeenkomstig de procedure van artikel 137, lid 2, van het Verdrag worden gewijzigd.

2.   De zuiver technische aanpassingen van bijlage II in verband met de technische vooruitgang, de ontwikkeling van internationale regelingen of specificaties en de kennis op het gebied van carcinogene of mutagene agentia, worden vastgesteld volgens de procedure van artikel 17 van Richtlijn 89/391/EEG.

Artikel 18

Bewerking van gegevens

De resultaten van de bewerking van de in artikel 14, lid 8, bedoelde gegevens door de verantwoordelijke nationale instanties worden ter beschikking van de Commissie gehouden.

Artikel 19

Mededeling aan de Commissie

De lidstaten delen de Commissie de tekst van alle bepalingen van intern recht mede die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 20

Intrekking

Richtlijn 90/394/EEG, zoals gewijzigd bij de in bijlage IV, deel A, bij de onderhavige richtlijn genoemde richtlijnen, wordt ingetrokken, onverminderd de verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de in bijlage IV, deel B, bij de onderhavige richtlijn genoemde termijnen voor omzetting in nationaal recht van de aldaar genoemde richtlijnen.

Verwijzingen naar de ingetrokken richtlijn gelden als verwijzingen naar de onderhavige richtlijn en worden gelezen volgens de in bijlage V opgenomen concordantietabel.

Artikel 21

Inwerkingtreding

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 22

Adressaten

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Straatsburg, 29 april 2004.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

P. COX

Voor de Raad

De voorzitter

M. McDOWELL

BIJLAGE I

Lijst van stoffen, preparaten en procédés

(artikel 2, onder a), iii))

1.

Vervaardiging van auramine.

2.

Werkzaamheden die blootstelling aan polycyclische aromatische koolwaterstoffen, aanwezig in roet, teer of pek van steenkool, met zich brengen.

3.

Werkzaamheden waarbij men wordt blootgesteld aan stof, dampen of nevels die vrijkomen bij roosting en elektroraffinage van nikkelsteen.

4.

Procédé met sterk zuur bij de fabricage van isopropylalcohol.

5.

Werkzaamheden waarbij men wordt blootgesteld aan stof van hardhout (9).

BIJLAGE II

Praktische aanbevelingen voor de medische controle van de werknemers

(artikel 14, lid 7)

1.

De arts en/of de instantie die voor de medische controle van de aan carcinogene of mutagene agentiablootgestelde werknemers verantwoordelijk is/zijn, dient/dienen goed op de hoogte te zijn van de voorwaarden en omstandigheden van de blootstelling van elke werknemer.

2.

De medische controle van de werknemers dient te geschieden overeenkomstig de beginselen en de gebruiken van de arbeidsgeneeskunde; daarbij moeten ten minste de volgende maatregelen worden genomen:

het aanleggen van een dossier met de medische voorgeschiedenis en het beroepsverleden van de werknemer;

het voeren van een persoonlijk gesprek;

indien gepast, biologische monitoring alsmede opsporing van de eerste en nog reversibele effecten.

Voor elke werknemer die aan medische controle is onderworpen, kan tot verder onderzoek worden besloten op grond van de jongste inzichten op het terrein van de arbeidsgeneeskunde.

BIJLAGE III

Grenswaarden en andere daarmee rechtstreeks verband houdende bepalingen

(artikel 16)

A.   GRENSWAARDEN VOOR BEROEPSMATIGE BLOOTSTELLING

Naam agens

Einecs(1)

CAS(2)

Grenswaarden

Notatie

Overgangsmaatregelen

mg/m3 (3)

ppm(4)

Benzeen

200-753-7

71-43-2

3,25 (10)

1 (14)

Huid (15)

Grenswaarde: 3 ppm (= 9,75 mg/m3) tot 27 juni 2003

Vinylchloridemonomeer

200-831

75-01-4

7,77 (14)

3 (14)

Stof van hardhout

5,00 (14)  (16)

B.   ANDERE DAARMEE RECHTSTREEKS VERBAND HOUDENDE BEPALINGEN

p.m.

BIJLAGE IV

DEEL A

Ingetrokken richtlijn en achtereenvolgende wijzigingen daarvan

(bedoeld in artikel 20)

Richtlijn 90/394/EEG van de Raad

(PB L 196 van 26.7.1990, blz. 1)

Richtlijn 97/42/EG van de Raad

(PB L 179 van 8.7.1997, blz. 4)

Richtlijn 1999/38/EG van de Raad

(PB L 138 van 1.6.1999, blz. 66)

DEEL B

Termijnen voor omzetting in nationaal recht

(bedoeld in artikel 20)

Richtlijn

Omzettingstermijn

90/394/EEG

31 december 1992

97/42/EG

27 juni 2000

1999/38/EG

29 april 2003

BIJLAGE V

CONCORDANTIETABEL

Richtlijn 90/394/EEG

De onderhavige richtlijn

Artikel 1

Artikel 1

Artikel 2, onder a)

Artikel 2, onder a)

Artikel 2, onder aa)

Artikel 2, onder b)

Artikel 2, onder b)

Artikel 2, onder c)

Artikelen 3 t/m 9

Artikelen 3 t/m 9

Artikel 10, lid 1, onder a)

Artikel 10, lid 1, onder a)

Artikel 10, lid 1, onder b), eerste zinsnede

Artikel 10, lid 1, onder b)

Artikel 10, lid 1, onder b), tweede zinsnede

Artikel 10, lid 1, onder c)

Artikel 10, lid 1, onder c)

Artikel 10, lid 1, onder d)

Artikel 10, lid 1, onder d), eerste en tweede zinsnede

Artikel 10, lid 1, onder e)

Artikel 10, lid 1, onder d), derde zinsnede

Artikel 10, lid 1, onder f)

Artikel 10, lid 2

Artikel 10, lid 2

Artikelen 11 t/m 18

Artikelen 11 t/m 18

Artikel 19, lid 1, eerste alinea

––

Artikel 19, lid 1, tweede alinea

––

Artikel 19, lid 1, derde alinea

––

Artikel 19, lid 2

Artikel 19

––

Artikel 20

––

Artikel 21

Artikel 20

Artikel 22

Bijlage I

Bijlage I

Bijlage II

Bijlage II

Bijlage III

Bijlage III

––

Bijlage IV

––

Bijlage V


(1)  PB C 368 van 20.12.1999, blz. 18.

(2)  Advies van het Europees Parlement van 2 september 2003 (nog niet verschenen in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 30 maart 2004.

(3)  PB L 196 van 26. 7. 1990, blz. 1. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 1999/38/EG (PB L 138 van 1. 6. 1999, blz. 66).

(4)  Zie bijlage IV, deel A.

(5)  PB L 183 van 29. 6. 1989, blz. 1. Richtlijn gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1882/2003 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 284 van 31.10.2003, blz. 1).

(6)  PB 196 van 16. 8. 1967, blz. 1. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 807/2003 (PB L 122 van 16.5.2003, blz. 36).

(7)  PB L 200 van 30. 7. 1999, blz. 1. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1882/2003.

(8)  PB L 185 van 9.7.1974, blz. 15. Besluit ingetrokken bij besluit van de Raad van 22 juli 2003 (PB C 218 van 13.9.2003, blz. 1).

(9)  Een lijst van enkele soorten hardhout staat in deel 62 van de Monographs on the Evaluation of Carcinogenic Risks to Humans („Wood Dust and Formaldehyde”) (Monografieën over de evaluatie van carcinogene risico's voor de mens („Houtstof en formaldehyde”)), gepubliceerd door het Internationaal Instituut voor Kankeronderzoek (Lyon, 1995).

(10)  Einecs: European Inventory of Existing Chemical Substances.

(11)  CAS: Chemical Abstract Service Number.

(12)  mg/m3 = milligram per kubieke meter lucht bij 20 °C en 101,3 kPa (760 mm kwikdruk).

(13)  ppm = parts per million uitgedrukt in luchtvolume (ml/m3).

(14)  Gemeten of berekend over een referentieperiode van acht uur.

(15)  Dermale blootstelling kan aanzienlijk bijdragen tot de totale belasting van het lichaam.

(16)  Inhaleerbare fractie; indien stof van hardhout wordt gemengd met ander houtstof, is de grenswaarde van toepassing op alle soorten houtstof in dat mengsel.


29.6.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 229/35


Rectificatie van Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG

( Publicatieblad van de Europese Unie L 158 van 30 april 2004 )

Richtlijn 2004/38/EG wordt als volgt gelezen:

RICHTLIJN 2004/38/EG VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 29 april 2004

betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op de artikelen 12, 18, 40, 44 en 52,

Gezien het voorstel van de Commissie (1),

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (2),

Gezien het advies van het Comité van de Regio's (3)

Handelend volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag (4),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Burgerschap van de Unie verleent iedere burger van de Unie, binnen de beperkingen van het Verdrag en de maatregelen tot uitvoering daarvan, een fundamenteel en persoonlijk recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten.

(2)

Het vrij verkeer van personen is een van de fundamentele vrijheden binnen de interne markt, die een ruimte zonder binnengrenzen omvat waarin vrijheid is gewaarborgd volgens de bepalingen van het Verdrag.

(3)

Burgerschap van de Unie dient de fundamentele status te zijn van onderdanen van de lidstaten die hun recht van vrij verkeer en verblijf uitoefenen. Derhalve moeten de bestaande Gemeenschapsinstrumenten waarin afzonderlijke regelingen zijn vastgesteld voor werknemers, zelfstandigen, studenten en andere niet-actieven worden gecodificeerd en herzien, teneinde het recht van de burgers van de Unie van vrij verkeer en verblijf te vereenvoudigen en te versterken.

(4)

Teneinde deze sectorale en fragmentaire benadering van het recht van vrij verkeer en verblijf te verhelpen en de uitoefening van dit recht te vergemakkelijken, is één enkel wetgevingsbesluit vereist tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap (3), en tot intrekking van Richtlijn 68/360/EEG van de Raad van 15 oktober 1968 inzake de opheffing van de beperkingen van de verplaatsing en het verblijf van de werknemers der lidstaten en van hun familie binnen de Gemeenschap (4), Richtlijn 73/148/EEG van de Raad van 21 mei 1973 inzake de opheffing van de beperkingen van de verplaatsing en het verblijf van onderdanen van de lidstaten binnen de Gemeenschap terzake van vestiging en verrichten van diensten (5), Richtlijn 90/364/EEG van de Raad van 28 juni 1990 betreffende het verblijfsrecht (6), Richtlijn 90/365/EEG van de Raad van 28 juni 1990 betreffende het verblijfsrecht van werknemers en zelfstandigen die hun beroepswerkzaamheid hebben beëindigd (7), en Richtlijn 93/96/EEG van de Raad van 29 oktober 1993 inzake het verblijfsrecht van studenten (8).

(5)

Het recht van alle burgers van de Unie van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten dient, wil het bestaan onder objectieve voorwaarden van vrijheid en waardigheid, ook aan familieleden, ongeacht hun nationaliteit, te worden verleend. Voor deze richtlijn dient de definitie van „familielid” ook de geregistreerde partner te omvatten indien de wetgeving van het gastland geregistreerd partnerschap gelijk stelt met huwelijk.

(6)

Teneinde de eenheid van het gezin in een verruimde betekenis te handhaven en onverminderd het verbod van discriminatie om reden van nationaliteit, dient het gastland de positie te onderzoeken van personen die niet onder de in deze richtlijn gehanteerde definitie van „familieleden” vallen en die derhalve niet automatisch een recht van inreis en verblijf in het gastland genieten op grond van hun nationale wetgeving, om na te gaan of inreis en verblijf desondanks niet aan deze personen kan worden toegekend, rekening houdend met hun relatie met de burger van de Unie of andere omstandigheden, zoals het feit dat zij van deze financieel of lichamelijk afhankelijk zijn.

(7)

De formaliteiten die samenhangen met het vrije verkeer van de burgers van de Unie op het grondgebied van de lidstaten, moeten duidelijk worden gedefinieerd, zonder afbreuk te doen aan de bepalingen inzake nationale grenscontroles.

(8)

Om het vrije verkeer van familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten, te vergemakkelijken, dienen degenen die al een verblijfskaart hebben verkregen, te worden vrijgesteld van de inreisvisumplicht in de zin van Verordening (EG) nr. 539/2001 van de Raad van 15 maart 2001 tot vaststelling van de lijst van derde landen waarvan de onderdanen bij overschrijding van de buitengrenzen in het bezit moeten zijn van een visum en een lijst van derde landen waarvan de onderdanen van die plicht zijn vrijgesteld (9) of, in voorkomend geval, van de toepasselijke nationale wetgeving.

(9)

Burgers van de Unie dienen het recht te hebben gedurende maximum drie maanden op het grondgebied van het gastland te verblijven zonder dat aan andere formaliteiten moet worden voldaan dan het bezit van een geldige identiteitskaart of een geldig paspoort, zulks onverminderd een gunstiger behandeling voor werkzoekenden, zoals door de jurisprudentie van het Hof van Justitie erkend.

(10)

Personen die hun recht van verblijf uitoefenen mogen evenwel tijdens het begin van hun verblijfsperiode geen onredelijke belasting vormen voor het socialebijstandsstelsel van het gastland. Daarom dient het recht van verblijf van een burger van de Unie en zijn familieleden voor perioden van meer dan drie maanden aan bepaalde voorwaarden te zijn verbonden.

(11)

Het fundamentele en persoonlijke recht van verblijf in een andere lidstaat wordt door het Verdrag rechtstreeks aan alle burgers van de Unie verleend en is niet afhankelijk van het voldaan hebben aan administratieve procedures.

(12)

Lidstaten moeten kunnen verlangen dat voor verblijfsperioden van meer dan drie maanden de burger van de Unie zich laat inschrijven bij de bevoegde autoriteiten van de plaats waar hij verblijft. Deze inschrijving wordt bevestigd door een verklaring van inschrijving.

(13)

Het vereiste van een verblijfskaart dient beperkt te blijven tot familieleden van burgers van de Unie die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten en voor verblijfsperioden van meer dan drie maanden.

(14)

De door de bevoegde autoriteiten voor de afgifte van een verklaring van inschrijving of een verblijfskaart vereiste documenten dienen zeer gedetailleerd te worden gespecificeerd om te vermijden dat uiteenlopende administratieve praktijken of interpretaties een onnodige hindernis vormen voor de uitoefening van het recht van verblijf door burgers van de Unie en hun familieleden.

(15)

De familieleden moet rechtsbescherming worden geboden in geval van overlijden van de burger van de Unie, scheiding, ontbinding of nietigverklaring van het huwelijk of beëindiging van geregistreerd partnerschap. Het is derhalve nodig, ter eerbiediging van het familieleven en de menselijke waardigheid en onder bepaalde voorwaarden ter voorkoming van misbruik, maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat familieleden die al op het grondgebied van het gastland verblijven, hun verblijfsrecht in dergelijke gevallen op uitsluitend persoonlijke basis behouden.

(16)

Begunstigden van het verblijfsrecht mogen niet van het grondgebied worden verwijderd zolang zij geen onredelijke belasting vormen voor het socialebijstandsstelsel van het gastland. Een beroep op dat socialebijstandsstelsel mag bijgevolg niet automatisch aanleiding geven tot een verwijderingsmaatregel. Het gastland dient te onderzoeken of het gaat om tijdelijke problemen, en dient rekening te houden met de duur van het verblijf, de persoonlijke omstandigheden en het bedrag van de al uitgekeerde steun, om te kunnen uitmaken of de begunstigde een onredelijke belasting is geworden voor zijn socialebijstandsstelsel en of tot verwijdering wordt overgegaan. Er kunnen in geen geval verwijderingsmaatregelen worden genomen tegen personen die onder de door het Hof van Justitie vastgestelde definitie van werknemer, zelfstandige of werkzoekende vallen, behalve om redenen van openbare orde of openbare veiligheid.

(17)

Het recht van een duurzaam verblijf voor burgers van de Unie die ervoor gekozen hebben zich in een andere lidstaat blijvend te vestigen, zou het gevoel van Unieburgerschap versterken en is een kernelement voor het bevorderen van de sociale samenhang, zijnde een fundamentele doelstelling van de Unie. Daarom moet worden voorzien in een duurzaam verblijfsrecht voor alle burgers van de Unie en hun familieleden die in overeenstemming met de voorwaarden van deze richtlijn gedurende een ononderbroken periode van vijf jaar in het gastland verblijf hebben gehad en die niet onderworpen zijn geweest aan een verwijderingsmaatregel.

(18)

Met het oog op de totstandbrenging van een effectief mechanisme voor de integratie in de samenleving van het gastland waar de burger van de Unie woont, mogen, wanneer het duurzame verblijfsrecht eenmaal verworven is geen voorwaarden meer worden gesteld.

(19)

Bepaalde specifieke voordelen voor burgers van de Unie die werknemer of zelfstandige zijn en hun familieleden, op grond waarvan het deze personen toegestaan is om een duurzaam verblijfsrecht te verwerven voordat zij vijf jaar in het gastland hebben verbleven, dienen te worden gehandhaafd, aangezien het gaat om verworven rechten, verleend bij Verordening (EEG) nr. 1251/70 van de Commissie van 29 juni 1970 met betrekking tot het recht van werknemers om verblijf te houden op het grondgebied van een lidstaat na er een betrekking te hebben vervuld (10), en bij Richtlijn 75/34/EEG van de Raad van 17 december 1974 betreffende het recht van onderdanen van een lidstaat op het grondgebied van een andere lidstaat verblijf te houden na er een werkzaamheid anders dan in loondienst te hebben uitgeoefend (11).

(20)

In overeenstemming met het verbod op discriminatie op grond van nationaliteit moeten alle burgers van de Unie en hun familieleden die op grond van deze richtlijn in een lidstaat verblijven, in de lidstaat op de gebieden waarop het Verdrag van toepassing is op gelijke wijze worden behandeld als de eigen onderdanen, onverminderd de specifieke bepalingen van het Verdrag en de secundaire wetgeving.

(21)

Het gastland dient evenwel bevoegd te blijven om te beslissen over de toekenning aan andere personen dan werknemers, zelfstandigen, of personen die deze status hebben behouden, en hun familieleden, van sociale bijstand tijdens de eerste drie maanden van verblijf, of tijdens een langere periode in het geval van werkzoekenden, of over de toekenning van levensonderhoud voor studies, beroepsopleiding inbegrepen, vóór de verwerving van het permanente verblijfsrecht.

(22)

Het Verdrag voorziet in de mogelijkheid om beperkingen op de uitoefening van het recht van vrij verkeer op te leggen om redenen van openbare orde, openbare veiligheid of volksgezondheid. Teneinde de voorwaarden en waarborgen op procedureel gebied waaronder een besluit tot weigering van toegang of verwijdering van burgers van de Unie en hun familieleden kan worden genomen, preciezer te omschrijven, dient deze richtlijn Richtlijn 64/221/EEG van de Raad van 25 februari 1964 inzake de coördinatie van de voor vreemdelingen geldende bijzondere maatregelen ten aanzien van verplaatsing en verblijf, die gerechtvaardigd zijn uit hoofde van de openbare orde, de openbare veiligheid of de volksgezondheid (12), te vervangen.

(23)

Verwijdering van burgers van de Unie en hun familieleden om redenen van openbare orde of openbare veiligheid is een maatregel die personen die zich, op grond van de hun door het Verdrag verleende rechten en vrijheden, daadwerkelijk in het gastland hebben geïntegreerd, ernstige schade kan toebrengen. De mogelijkheid om dergelijke maatregelen toe te passen, dient derhalve conform het evenredigheidsbeginsel te worden beperkt, teneinde rekening te houden met de graad van integratie van de betrokken personen, de duur van hun verblijf in het gastland, hun leeftijd, hun gezondheidstoestand, hun familiale en economische situatie en hun bindingen met het land van oorsprong.

(24)

Aldus zou de bescherming tegen verwijdering des te sterker moeten zijn naarmate de burger van de Unie en zijn familieleden beter in het gastland geïntegreerd zijn. Verwijderingsmaatregelen tegen personen die vele jaren op het grondgebied van het gastland hebben verbleven, in het bijzonder wanneer zij daar geboren zijn en er hun hele leven hebben gewoond, zouden slechts onder uitzonderlijke omstandigheden mogen worden genomen, namelijk indien er dwingende redenen van openbare veiligheid in het spel zijn. Voorts zou ook een verwijderingsmaatregel tegen minderjarigen alleen in dergelijke uitzonderlijke omstandigheden mogen worden genomen teneinde, overeenkomstig het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van het kind van 20 november 1989, de banden met de familie in stand te houden.

(25)

Ook moeten procedurele waarborgen worden vastgelegd ter verzekering van een hoog beschermingsniveau van de rechten van de burger van de Unie en zijn familieleden in geval van weigering van toegang tot of verblijf in een andere lidstaat, enerzijds, en de naleving van het motiveringsbeginsel van het optreden van de autoriteiten anderzijds.

(26)

In elk geval moet een beroep op de rechter openstaan voor de burger van de Unie en zijn familieleden, aan wie de toegang tot of het verblijf in een andere lidstaat is geweigerd.

(27)

Conform de jurisprudentie van het Hof van Justitie, krachtens welke de lidstaten geen besluit tot levenslange verwijdering van hun grondgebied kunnen nemen ten aanzien van de onder deze richtlijn vallende personen, dient te worden bevestigd het recht van de burger van de Unie en zijn familieleden die van het grondgebied van een lidstaat verwijderd zijn, om na een redelijke termijn, en uiterlijk drie jaar na de uitvoering van het definitieve besluit tot verwijdering, opnieuw een aanvraag in te dienen.

(28)

Om misbruik en fraude tegen te gaan, met name schijnhuwelijken of elke andere vorm van verwantschap aangegaan met als enig doel het recht van vrij verkeer en verblijf te kunnen genieten, dienen de lidstaten de noodzakelijke maatregelen te kunnen treffen.

(29)

Deze richtlijn dient gunstigere nationale bepalingen onverlet te laten.

(30)

Om te kunnen nagaan hoe de uitoefening van het recht van vrij verkeer en verblijf verder kan worden vergemakkelijkt, dient de Commissie een verslag op te stellen teneinde de opportuniteit van voorstellen terzake te kunnen beoordelen, met name inzake de uitbreiding van de duur van de onvoorwaardelijke verblijfsperiode.

(31)

Deze richtlijn eerbiedigt de grondrechten en de fundamentele vrijheden en neemt met name de beginselen in acht die zijn neergelegd in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Het discriminatieverbod van dit Handvest impliceert dat de lidstaten deze richtlijn uitvoeren zonder tussen de begunstigden van deze richtlijn te discrimineren op gronden als geslacht, ras, huidskleur, etnische of maatschappelijke herkomst, genetische kenmerken, taal, godsdienst of levensbeschouwing, politieke mening of elke andere overtuiging, het behoren tot een nationale minderheid, grootte van vermogen, afkomst, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid,

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

HOOFDSTUK I

ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1

Onderwerp

Bij deze richtlijn worden vastgesteld:

a)

de voorwaarden voor uitoefening van het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten door burgers van de Unie en hun familieleden;

b)

het duurzame verblijfsrecht op het grondgebied van de lidstaten voor burgers van de Unie en hun familieleden;

c)

de beperkingen van de onder a) en b) genoemde rechten om redenen van openbare orde, openbare veiligheid of volksgezondheid.

Artikel 2

Definities

Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:

1.

„burger van de Unie”: eenieder die de nationaliteit van een lidstaat bezit;

2.

„familielid”:

a)

de echtgenoot;

b)

de partner, met wie de burger van de Unie overeenkomstig de wetgeving van een lidstaat een geregistreerd partnerschap heeft gesloten, voorzover de wetgeving van het gastland geregistreerd partnerschap gelijk stelt met huwelijk en aan de voorwaarden van de wetgeving van het gastland is voldaan;

c)

de rechtstreekse bloedverwanten in neergaande lijn alsmede die van de echtgenoot of partner als bedoeld onder b), beneden de leeftijd van 21 jaar of die te hunnen laste zijn;

d)

de rechtstreekse bloedverwanten in opgaande lijn, alsmede die van de echtgenoot of partner als bedoeld onder b), die te hunnen laste zijn;

3.

„gastland”: de lidstaat waarheen de burger zich begeeft om zijn recht van vrij verkeer of verblijf uit te oefenen.

Artikel 3

Begunstigden

1.   Deze richtlijn is van toepassing ten aanzien van iedere burger van de Unie die zich begeeft naar of verblijft in een andere lidstaat dan die waarvan hij de nationaliteit bezit, en diens familieleden als gedefinieerd in artikel 2, punt 2), die hem begeleiden of zich bij hem voegen.

2.   Onverminderd een persoonlijk recht van vrij verkeer of verblijf van de betrokkenen vergemakkelijkt het gastland overeenkomstig zijn nationaal recht, binnenkomst en verblijf van de volgende personen:

a)

andere, niet onder de definitie van artikel 2, punt 2, vallende familieleden, ongeacht hun nationaliteit, die in het land van herkomst ten laste zijn van of inwonen bij de burger van de Unie die het verblijfsrecht in eerste instantie geniet, of die vanwege ernstige gezondheidsredenen een persoonlijke verzorging door de burger van de Unie strikt behoeven;

b)

de partner met wie de burger van de Unie een deugdelijk bewezen duurzame relatie heeft.

Het gastland onderzoekt de persoonlijke situatie nauwkeurig en motiveert een eventuele weigering van toegang of verblijf.

HOOFDSTUK II

UITREIS- EN INREISRECHT

Artikel 4

Uitreisrecht

1.   Onverminderd het bepaalde met betrekking tot reisdocumenten bij nationale grenscontroles, heeft de burger van de Unie die voorzien is van een geldige identiteitskaart of een geldig paspoort, alsmede familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten en die voorzien zijn van een geldig paspoort, het recht het grondgebied van een lidstaat te verlaten om zich naar een andere lidstaat te begeven.

2.   Aan de in lid 1 bedoelde personen kan geen uitreisvisumplicht of soortgelijke formaliteit worden opgelegd.

3.   De lidstaten verstrekken hun burgers overeenkomstig hun wetgeving een identiteitskaart of een paspoort waarin hun nationaliteit is vermeld, en hernieuwen deze bescheiden.

4.   Het paspoort moet ten minste geldig zijn voor alle lidstaten en voor de rechtstreekse doorreislanden tussen de lidstaten. Wanneer de wetgeving van een lidstaat niet in de afgifte van een identiteitskaart voorziet, mag de geldigheidsduur van het paspoort bij afgifte of hernieuwing niet minder dan vijf jaar bedragen.

Artikel 5

Inreisrecht

1.   Onverminderd het bepaalde met betrekking tot reisdocumenten bij nationale grenscontroles, laten de lidstaten de burger van de Unie die voorzien is van een geldige identiteitskaart of een geldig paspoort, alsmede familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten en die voorzien zijn van een geldig paspoort, hun grondgebied binnenkomen.

Aan burgers van de Unie kan geen inreisvisumplicht of soortgelijke formaliteit worden opgelegd.

2.   Familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten, mogen slechts aan de inreisvisumplicht worden onderworpen overeenkomstig Verordening (EG) nr. 539/2001 of, in voorkomend geval, de nationale wetgeving. Voor de toepassing van deze richtlijn verleent een geldige verblijfskaart als bedoeld in artikel 10 deze familieleden vrijstelling van de visumplicht.

De lidstaten verlenen deze personen alle faciliteiten om de nodige visa te verkrijgen. Deze visa worden zo spoedig mogelijk via een versnelde procedure kosteloos afgegeven.

3.   Het gastland brengt geen inreis- of uitreisstempel aan in het paspoort van een familielid dat niet de nationaliteit van een lidstaat bezit, indien de betrokkene een verblijfskaart als bedoeld in artikel 10 overlegt.

4.   Wanneer de burger van de Unie of het familielid dat niet de nationaliteit van een lidstaat bezit, niet over de vereiste reisdocumenten of, in voorkomend geval, de nodige visa beschikt, stelt de betrokken lidstaat deze persoon alvorens tot uitzetting over te gaan binnen redelijke grenzen in de gelegenheid de vereiste documenten te verkrijgen dan wel zich deze binnen een redelijke termijn te laten bezorgen, dan wel op andere wijze te laten vaststellen of te bewijzen dat hij het recht van vrij verkeer en verblijf geniet.

5.   De lidstaat kan de betrokkene opleggen zijn aanwezigheid op het grondgebied binnen een aanvaardbare, niet-discriminerende termijn mede te delen. Niet-naleving van deze verplichting kan worden bestraft met niet-discriminerende en evenredige sancties.

HOOFDSTUK III

VERBLIJFSRECHT

Artikel 6

Verblijfsrecht voor maximaal drie maanden

1.   Burgers van de Unie hebben het recht gedurende maximaal drie maanden op het grondgebied van een andere lidstaat te verblijven zonder andere voorwaarden of formaliteiten dan de verplichting in het bezit te zijn van een geldige identiteitskaart of een geldig paspoort.

2.   Lid 1 is eveneens van toepassing ten aanzien van familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten en die de burger van de Unie begeleiden of zich bij hem voegen, en in het bezit zijn van een geldig paspoort.

Artikel 7

Verblijfsrecht voor meer dan drie maanden

1.   Iedere burger van de Unie heeft het recht gedurende meer dan drie maanden op het grondgebied van een andere lidstaat te verblijven:

a)

indien hij in het gastland werknemer of zelfstandige is,

b)

indien hij voor zichzelf en voor zijn familieleden over voldoende bestaansmiddelen beschikt om te voorkomen dat zij tijdens hun verblijf ten laste komen van het socialebijstandsstelsel van het gastland, en over een verzekering beschikt die de ziektekosten in het gastland volledig dekt, of

c)

indien hij is ingeschreven aan een particuliere dan wel openbare instelling die door het gastland overeenkomstig de wetgeving of administratieve praktijk is erkend of wordt gefinancierd, om er als hoofdbezigheid een studie, daaronder begrepen een beroepsopleiding, te volgen; en

indien hij beschikt over een verzekering die de ziektekosten in het gastland volledig dekt, en hij de bevoegde nationale autoriteit, - door middel van een verklaring of van een gelijkwaardig middel van zijn keuze -, de zekerheid verschaft dat hij over voldoende middelen beschikt om te voorkomen dat hij of zijn familieleden tijdens zijn verblijf ten laste komen van het socialebijstandsstelsel van het gastland; of

d)

indien hij een familielid is van een burger van de Unie die voldoet aan de voorwaarden onder a), b) of c) en hij deze burger begeleidt of zich bij hem voegt.

2.   Het verblijfsrecht van lid 1 strekt zich uit tot familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten, en die de burger van de Unie begeleiden of zich in het gastland bij hem voegen, en voldoen aan de voorwaarden onder a), b) of c).

3.   Voor de toepassing van lid 1, onder a), behoudt een burger van de Unie die niet langer werknemer of zelfstandige is, in de volgende gevallen zijn status van werknemer of zelfstandige:

a)

hij is als gevolg van ziekte of ongeval tijdelijk arbeidsongeschikt;

b)

hij bevindt zich, na ten minste één jaar te hebben gewerkt, in naar behoren vastgestelde onvrijwillige werkloosheid en heeft zich als werkzoekende bij de bevoegde dienst voor arbeidsvoorziening ingeschreven;

c)

hij bevindt zich in een toestand van naar behoren vastgestelde onvrijwillige werkloosheid na afloop van een tijdelijke arbeidsovereenkomst voor minder dan één jaar of hij is in de eerste twaalf maanden onvrijwillig werkloos geworden en heeft zich als werkzoekende bij de bevoegde dienst voor arbeidsvoorziening ingeschreven. In dit geval blijft de status van werknemer ten minste zes maanden behouden;

d)

hij start met een beroepsopleiding. Behalve in geval van onvrijwillige werkloosheid is voor het behoud van de status van werknemer in dit geval een verband vereist tussen de voorafgaande beroepsactiviteit en deze opleiding.

4.   In afwijking van lid 1, onder d), en lid 2, geldt het verblijfsrecht als familielid van een burger van de Unie die valt onder lid 1, letter c), alleen voor de echtgenoot, de geregistreerde partner in de zin van artikel 2, lid 2, onder b), en kinderen die ten laste komen. Artikel 3, lid 2, is van toepassing op rechtstreekse bloedverwanten in opgaande lijn die ten laste komen van de burger van de Unie en op die van zijn echtgenoot of geregistreerde partner.

Artikel 8

Administratieve formaliteiten voor burgers van de Unie

1.   Onverminderd artikel 5, lid 5, kan het gastland voor verblijven van meer dan drie maanden burgers van de Unie de verplichting opleggen om zich bij de bevoegde autoriteiten te laten inschrijven.

2.   De voor de inschrijving gestelde termijn mag niet korter zijn dan drie maanden te rekenen vanaf de datum van binnenkomst. Er wordt onmiddellijk een verklaring van inschrijving afgegeven, waarin naam en adres van de ingeschreven persoon en de datum van inschrijving worden vermeld. Niet-naleving van de verplichting tot inschrijving kan worden bestraft met evenredige en niet-discriminerende sancties.

3.   Voor de afgifte van de verklaring van inschrijving kunnen de lidstaten slechts verlangen:

ten aanzien van een burger van de Unie die valt onder artikel 7, lid 1, onder a), dat hij een geldige identiteitskaart of een geldig paspoort overlegt alsmede een verklaring van indienstneming of tewerkstelling, dan wel bewijs dat hij zelfstandige is.

ten aanzien van een burger van de Unie die valt onder artikel 7, lid 1, onder b), dat hij een geldige identiteitskaart of een geldig paspoort overlegt en bewijst dat hij aan die bepaling voldoet;

ten aanzien van een burger van de Unie die valt onder artikel 7, lid 1, onder c), dat hij een geldige identiteitskaart of een geldig paspoort overlegt, alsmede een bewijs dat hij aan een erkende instelling is ingeschreven, een bewijs dat hij beschikt over een ziektekostenverzekering voor alle risico's, alsmede de in artikel 7, lid 1, onder c), bedoelde verklaring of daaraan gelijkwaardige bewijsmiddelen. De lidstaten mogen niet verlangen dat deze verklaring een specifiek bedrag van bestaansmiddelen vermeldt.

4.   De lidstaten mogen niet het bedrag van de bestaansmiddelen vaststellen dat zij als toereikend beschouwen, maar moeten rekening houden met de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene. Dit bedrag mag in geen geval hoger liggen dan het minimumbedrag waaronder onderdanen van het gastland in aanmerking komen voor sociale bijstand, of, indien dit criterium niet voorhanden is, dan het minimale socialezekerheidspensioen dat het gastland uitkeert.

5.   Voor de afgifte van de verklaring van inschrijving aan familieleden van een burger van de Unie die zelf burger van de Unie zijn kunnen de lidstaten overlegging van de volgende documenten verlangen:

a)

een geldige identiteitskaart of een geldig paspoort;

b)

een document waaruit de verwantschap of het bestaan van een geregistreerd partnerschap blijkt;

c)

indien van toepassing, een verklaring van inschrijving die betrekking heeft op de burger van de Unie die zij begeleiden of bij wie zij zich voegen;

d)

in de gevallen van artikel 2, lid 2, onder c) en d), stukken ter staving dat aan de in deze bepalingen bedoelde voorwaarden is voldaan;

e)

in de gevallen van artikel 3, lid 2, onder a), een door de bevoegde autoriteiten van het land van oorsprong of het land van waaruit zij binnenkomen afgegeven document waaruit blijkt dat zij ten laste zijn van de burger van de Unie, of bij hem inwonen, of vanwege ernstige gezondheidsredenen een persoonlijke verzorging door de burger van de Unie strikt behoeven;

f)

in de gevallen van artikel 3, lid 2, onder b), een bewijs van de duurzame relatie met de burger van de Unie.

Artikel 9

Administratieve formaliteiten voor familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten

1.   Indien de duur van het voorgenomen verblijf van de familieleden van een burger van de Unie die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten langer is dan drie maanden, verstrekken de lidstaten hun een verblijfskaart.

2.   De termijn voor de indiening van het verzoek om een verblijfskaart mag niet minder bedragen dan drie maanden te rekenen vanaf de datum van binnenkomst.

3.   Niet-naleving van de verplichting om een verblijfskaart aan te vragen kan worden bestraft met evenredige en niet-discriminerende evenredige sancties.

Artikel 10

Afgifte van de verblijfskaart

1.   Het verblijfsrecht van de familieleden van een burger van de Unie die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten, wordt binnen zes maanden na de datum van indiening van een aanvraag terzake vastgesteld door de afgifte van een document, „verblijfskaart van een familielid van een burger van de Unie” genoemd. Een verklaring dat de aanvraag om een verblijfskaart is ingediend, wordt onmiddellijk afgegeven.

2.   Voor de afgifte van de verblijfskaart verlangen de lidstaten overlegging van de volgende documenten:

a)

een geldig paspoort;

b)

een document waaruit de verwantschap of het bestaan van een geregistreerd partnerschap blijkt;

c)

een verklaring van inschrijving, of indien een inschrijvingssysteem ontbreekt een ander bewijs van verblijf in het gastland, van de burger van de Unie die zij begeleiden of bij wie zij zich voegen;

d)

in de in artikel 2, lid 2, onder c) en d), bedoelde gevallen, stukken ter staving dat aan de in deze bepalingen bedoelde voorwaarden is voldaan;

e)

in de gevallen van artikel 3, lid 2, onder a), een door de bevoegde autoriteiten van het land van oorsprong of herkomst afgegeven document waaruit blijkt dat zij ten laste zijn van de burger van de Unie, of bij hem inwonen, of vanwege ernstige gezondheidsredenen een persoonlijke verzorging door de burger van de Unie strikt behoeven;

f)

in de gevallen artikel 3, lid 2, onder b), een bewijs van de duurzame relatie met de burger van de Unie.

Artikel 11

Geldigheidsduur van de verblijfskaart

1.   De geldigheidsduur van de in artikel 10, lid 1, bedoelde verblijfskaart bedraagt vijf jaar vanaf de datum van afgifte of is gelijk aan de voorgenomen periode van verblijf van de burger van de Unie indien deze minder dan vijf jaar bedraagt.

2.   De geldigheidsduur van de verblijfskaart wordt niet beïnvloed door tijdelijke afwezigheden van niet meer dan zes maanden per jaar, door afwezigheden van langere duur voor de vervulling van militaire verplichtingen, door één afwezigheid van ten hoogste twaalf maanden om belangrijke redenen, zoals zwangerschap en bevalling, ernstige ziekte, studie of beroepsopleiding, noch door uitzending om werkzaamheden te verrichten in een andere lidstaat of een derde land.

Artikel 12

Behoud van het verblijfsrecht van familieleden in geval van overlijden of vertrek van de burger van de Unie

1.   Onverminderd het bepaalde in de tweede alinea, zijn het overlijden van een burger van de Unie of zijn vertrek uit het gastland niet van invloed op het verblijfsrecht van zijn familieleden die de nationaliteit van een lidstaat bezitten.

Alvorens het duurzame verblijfsrecht te verkrijgen, dienen de betrokkenen zelf aan de in artikel 7, lid 1, onder a), b), c) of d), genoemde voorwaarden te voldoen.

2.   Onverminderd het bepaalde in de tweede alinea, leidt het overlijden van een burger van de Unie niet tot verlies van het verblijfsrecht voor zijn familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten, indien zij vóór dit overlijden gedurende ten minste één jaar in het gastland hebben verbleven.

Alvorens het duurzame verblijfsrecht te verkrijgen, blijft hun recht van verblijf onderworpen aan de voorwaarde dat is aangetoond dat zij werknemer of zelfstandige zijn, of voor zichzelf en hun familieleden over toereikende bestaansmiddelen beschikken om te voorkomen dat zij tijdens hun verblijf ten laste komen van het socialebijstandsstelsel van het gastland, dat zij over een ziektekostenverzekering voor alle risico's in het gastland beschikken, of dat zij lid zijn van de reeds in het gastland gevormde familie van een persoon die aan deze voorwaarden voldoet. De „toereikende bestaansmiddelen” zijn omschreven in artikel 8, lid 4.

Deze familieleden behouden hun verblijfsrecht op uitsluitend persoonlijke basis.

3.   Het overlijden van een burger van de Unie of zijn vertrek uit het gastland leidt niet tot verlies van het verblijfsrecht voor zijn kinderen, noch voor de ouder die daadwerkelijk de voogdij heeft voor de kinderen, ongeacht de nationaliteit, indien de kinderen in het gastland verblijven en er met het oog op studie aan een onderwijsinstelling zijn ingeschreven. Dit geldt tot hun studie voltooid is.

Artikel 13

Behoud van het verblijfsrecht van familieleden in geval van scheiding, ontbinding of nietigverklaring van het huwelijk of van beëindiging van het geregistreerde partnerschap

1.   Onverminderd het bepaalde in de tweede alinea, zijn scheiding, ontbinding of nietigverklaring van het huwelijk van burgers van de Unie of beëindiging van het geregistreerde partnerschap als bedoeld in artikel 2, punt 2, onder b), niet van invloed op het verblijfsrecht van hun familieleden die de nationaliteit van een lidstaat bezitten.

Tot wanneer zij het duurzame verblijfsrecht verwerven moeten de betrokkenen voldoen aan de voorwaarden van artikel 7, lid 1, onder a), b), c) of d).

2.   Onverminderd het bepaalde in de tweede alinea, leiden scheiding, ontbinding of nietigverklaring van het huwelijk of beëindiging van geregistreerd partnerschap als bedoeld in artikel 2, punt 2, onder b), niet tot verlies van het verblijfsrecht van de familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten:

a)

indien het huwelijk of het geregistreerd partnerschap als bedoeld in artikel 2, punt 2, onder b), bij de aanvang van de gerechtelijke procedure tot scheiding, ontbinding of nietigverklaring van het huwelijk of bij de beëindiging van het geregistreerd partnerschap als bedoeld in artikel 2, punt 2, onder b), ten minste drie jaar heeft geduurd, waarvan één jaar in het gastland, of

b)

indien het ouderlijk gezag over de kinderen van de burger van de Unie bij overeenkomst tussen de echtgenoten of partners als bedoeld in artikel 2, punt 2, onder b), dan wel bij gerechtelijke beslissing is toegewezen aan de echtgenoot of partner die niet de nationaliteit van een lidstaat bezit, of

c)

indien bijzonder schrijnende situaties zulks rechtvaardigen, bijvoorbeeld wanneer een familielid tijdens het huwelijk of het geregistreerd partnerschap het slachtoffer is geweest van huiselijk geweld, of

d)

indien het omgangsrecht met een minderjarig kind, bij overeenkomst tussen de echtgenoten of partners als bedoeld in artikel 2, punt 2, onder b), dan wel bij gerechtelijke beslissing, is toegewezen aan de echtgenoot of partner die niet de nationaliteit van een lidstaat bezit en de rechter heeft bepaald dat dit omgangsrecht in het gastland moet worden uitgeoefend, en dit zolang het nodig is.

Alvorens het duurzame verblijfsrecht te verwerven, blijft hun recht van verblijf onderworpen aan de voorwaarde dat is aangetoond dat zij werknemer of zelfstandige zijn, of voor zichzelf en hun familieleden over toereikende bestaansmiddelen beschikken om te voorkomen dat zij tijdens hun verblijf ten laste komen van de socialebijstandsregeling van het gastland, dat zij een ziektekostenverzekering voor alle risico's in het gastland hebben afgesloten, of dat zij lid zijn van de reeds in het gastland gevormde familie van een persoon die aan deze voorwaarden voldoet. De „toereikende bestaansmiddelen” zijn omschreven in artikel 8, lid 4.

Deze familieleden behouden hun verblijfsrecht op uitsluitend persoonlijke basis.

Artikel 14

Behoud van het verblijfsrecht

1.   Burgers van de Unie en hun familieleden behouden het verblijfsrecht volgens artikel 6 zolang zij geen onredelijke belasting vormen voor het socialebijstandsstelsel van het gastland.

2.   Burgers van de Unie en hun familieleden behouden het verblijfsrecht van de artikelen 7, 12 en 13 zolang zij voldoen aan de aldaar genoemde voorwaarden.

In specifieke gevallen van redelijke twijfel over de vraag, of een burger van de Unie of zijn familieleden wel voldoen aan de voorwaarden van de artikelen 7, 12 en 13, kunnen de lidstaten zulks verifiëren. De verificatie geschiedt evenwel niet stelselmatig.

3.   Een beroep van de burger van de Unie of zijn familieleden op het socialebijstandsstelsel van het gastland leidt niet automatisch tot een verwijderingsmaatregel.

4.   In afwijking van de leden 1 en 2 en onverminderd het bepaalde in hoofdstuk VI, kan in geen geval een verwijderingsmaatregel ten aanzien van burgers van de Unie of hun familieleden worden genomen indien:

a)

de burgers van de Unie werknemer of zelfstandige zijn, of

b)

de burgers van de Unie het grondgebied van het gastland zijn binnengekomen om werk te zoeken. In dit geval kunnen zij niet worden verwijderd zolang zij kunnen bewijzen dat zij nog immer werk zoeken en een reële kans maken te worden aangesteld.

Artikel 15

Procedurele waarborgen

1.   De procedures van de artikelen 30 en 31 zijn van overeenkomstige toepassing op besluiten ter beperking van het vrij verkeer van burgers van de Unie of hun familieleden die worden genomen om andere redenen dan openbare orde, openbare veiligheid of volksgezondheid.

2.   Het verstrijken van de geldigheidsduur van de identiteitskaart of van het paspoort op basis waarvan de betrokkene het gastland is binnengekomen en hem een verklaring van inschrijving of een verblijfskaart is verstrekt, vormt geen reden voor verwijdering uit het gastland.

3.   Het gastland kan een verwijderingsbesluit dat valt onder lid 1 niet verbinden aan een verbod het grondgebied binnen te komen.

HOOFDSTUK IV

DUURZAAM VERBLIJFSRECHT

Afdeling I

Verwerving

Artikel 16

Algemene regel voor burgers van de Unie en hun familieleden

1.   Iedere burger van de Unie die gedurende een ononderbroken periode van vijf jaar legaal op het grondgebied van het gastland heeft verbleven, heeft aldaar een duurzaam verblijfsrecht. Dit recht is niet onderworpen aan de voorwaarden van hoofdstuk III.

2.   Lid 1 is eveneens van toepassing ten aanzien van familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten en die gedurende een ononderbroken periode van vijf jaar legaal in het gastland bij de burger van de Unie hebben gewoond.

3.   Het ononderbroken karakter van het verblijf wordt niet beïnvloed door tijdelijke afwezigheden van niet meer dan zes maanden per jaar, door afwezigheden van langere duur voor de vervulling van militaire verplichtingen, door één afwezigheid van ten hoogste twaalf achtereenvolgende maanden om belangrijke redenen, zoals zwangerschap en bevalling, ernstige ziekte, studie of beroepsopleiding, noch door uitzending om werkzaamheden te verrichten in een andere lidstaat of een derde land.

4.   Wanneer het duurzame verblijfsrecht eenmaal is verkregen, kan het slechts worden verloren door een afwezigheid van meer dan twee achtereenvolgende jaren uit het gastland.

Artikel 17

Uitzonderingen voor personen die hun werkzaamheid in het gastland hebben gestaakt en hun familieleden

1.   In afwijking van artikel 16 genieten de volgende categorieën personen duurzaam verblijfsrecht in het gastland nog voordat de ononderbroken periode van vijf jaar verblijf verstreken is:

a)

de werknemer of zelfstandige die op het tijdstip waarop hij zijn werkzaamheid staakt, de leeftijd heeft bereikt waarop hij volgens de wetgeving van die lidstaat aansprak heeft op een ouderdomspensioen, of de werknemer die zijn bezoldigde werkzaamheid staakt ten gevolge van vervroegde uittreding, mits zij in die lidstaat ten minste gedurende de laatste twaalf maanden werkzaam zijn geweest en er meer dan drie jaar ononderbroken hebben verbleven.

Ingeval de wetgeving van het gastland aan bepaalde categorieën van zelfstandigen geen recht op ouderdomspensioen toekent, geldt voor de leeftijdsvoorwaarde de leeftijd van 60 jaar;

b)

de werknemer of zelfstandige die zijn werkzaamheid staakt als gevolg van blijvende arbeidsongeschiktheid en meer dan twee jaar ononderbroken in het gastland heeft verbleven.

Indien deze arbeidsongeschiktheid het gevolg is van een arbeidsongeval of een beroepsziekte waardoor recht ontstaat op een uitkering die geheel of ten dele ten laste komt van een instelling van deze lidstaat, is de voorwaarde inzake de duur van het verblijf niet van toepassing;

c)

de werknemer of zelfstandige die in het gastland drie jaar ononderbroken werkzaam is geweest en heeft verbleven, en vervolgens in een andere lidstaat een werkzaamheid in loondienst of als zelfstandige uitoefent, waarbij hij zijn woning in het gastland aanhoudt en er in beginsel dagelijks of ten minste eenmaal per week terugkeert.

Voor de verwerving van de onder a) en b) bedoelde rechten worden de tijdvakken van werkzaamheid in de lidstaat waarin de betrokkene werkzaam is, aangemerkt als in het gastland vervulde tijdvakken van werkzaamheid.

Naar behoren door de bevoegde dienst voor arbeidsvoorziening vastgestelde tijdvakken van onvrijwillige werkeloosheid, waarin de betrokkene wegens een aan hem niet-toerekenbare reden niet heeft gewerkt, en perioden van afwezigheid of onderbreking van de werkzaamheid wegens ziekte of ongeval, worden als tijdvakken van werkzaamheid aangemerkt.

2.   De in lid 1, onder a), gestelde voorwaarden inzake de duur van het verblijf en van de werkzaamheid en de in lid 1, onder b), gestelde voorwaarde inzake de duur van het verblijf zijn niet van toepassing indien de echtgenoot, of de in artikel 2, punt 2, onder b), bedoelde partner van de werknemer of zelfstandige, een onderdaan is van het gastland of de nationaliteit van het gastland heeft verloren als gevolg van zijn huwelijk met die werknemer of zelfstandige.

3.   De familieleden van de werknemer of zelfstandige die bij hem in het gastland verblijven, hebben, ongeacht hun nationaliteit, een duurzaam verblijfsrecht in dat gastland, indien de werknemer of zelfstandige heeft verworven zelf op grond van lid 1 het recht van duurzaam verblijf in die lidstaat.

4.   Indien de werknemer of zelfstandige overlijdt in de loop van zijn beroepsleven, en voordat hij uit hoofde van lid 1 het duurzame verblijfsrecht in het gastland heeft verworven, genieten de familieleden die bij hem in het gastland verblijven aldaar een duurzaam verblijfsrecht indien:

a)

de werknemer of zelfstandige op het tijdstip van overlijden gedurende twee jaar ononderbroken op het grondgebied van deze lidstaat had verbleven, of

b)

het overlijden van de werknemer of zelfstandige het gevolg is geweest van een arbeidsongeval of beroepsziekte, of

c)

de overlevende echtgenoot de nationaliteit van die lidstaat als gevolg van het huwelijk met deze werknemer of zelfstandige heeft verloren.

Artikel 18

Verwerving van het duurzaam verblijfsrecht voor bepaalde familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten

Onverminderd het bepaalde in artikel 17, verwerven de in artikel 12, lid 2, en in artikel 13, lid 2, bedoelde familieleden van een burger van de Unie die voldoen aan de voorwaarden van deze bepalingen het duurzaam verblijfsrecht na vijf jaren ononderbroken rechtmatig verblijf in het gastland.

Afdeling II

Administratieve formaliteiten

Artikel 19

Aan burgers van de Unie te verstrekken documenten ter staving van duurzaam verblijf

1.   Op hun verzoek en na verificatie van de duur van het verblijf, verstrekken de lidstaten aan de burgers van de Unie die duurzaam verblijfsrecht genieten een document ter staving hiervan.

2.   Het document ter staving van duurzaam verblijf wordt zo spoedig mogelijk verstrekt.

Artikel 20

Duurzame verblijfskaart voor familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten

1.   De lidstaten verstrekken een duurzame verblijfskaart aan familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten en die duurzaam verblijfsrecht genieten; zij doen dit binnen zes maanden na de indiening van de aanvraag. De duurzame verblijfskaart is om de tien jaar automatisch hernieuwbaar.

2.   Een duurzame verblijfskaart moet worden aangevraagd vóór het verstrijken van de eerste verblijfskaart. Niet-naleving van de verplichting een duurzame verblijfskaart aan te vragen, kan worden bestraft met evenredige en niet-discriminerende sancties.

3.   Een verblijfsonderbreking van maximaal twee achtereenvolgende jaren is niet van invloed op de geldigheid van de duurzame verblijfskaart.

Artikel 21

Ononderbroken karakter van het verblijf

Voor de toepassing van deze richtlijn kan het ononderbroken karakter van het verblijf worden aangetoond met alle in het gastland gebruikelijke bewijsmiddelen. Het verblijf is niet langer ononderbroken wanneer ten aanzien van de betrokkene een besluit tot verwijdering rechtsgeldig ten uitvoer is gelegd.

HOOFDSTUK V

GEMEENSCHAPPELIJKE BEPALINGEN VOOR HET VERBLIJFSRECHT EN HET DUURZAME VERBLIJFSRECHT

Artikel 22

Territoriale werkingssfeer

Het verblijfsrecht en het duurzaam verblijfsrecht gelden voor het gehele grondgebied van een gastland. De lidstaten kunnen geen territoriale beperkingen van het verblijfsrecht en het duurzaam verblijfsrecht toepassen, dan wanneer zij dezelfde beperkingen ten aanzien van hun eigen onderdanen toepassen.

Artikel 23

Bijbehorende rechten

De familieleden van een burger van de Unie die in een lidstaat verblijfsrecht of duurzaam verblijfsrecht genieten, hebben ongeacht hun nationaliteit het recht aldaar een activiteit als werknemer of zelfstandige uit te oefenen.

Artikel 24

Gelijke behandeling

1.   Onverminderd specifieke, in het Verdrag en het afgeleide recht uitdrukkelijk opgenomen bepalingen, geniet iedere burger van de Unie die op basis van deze richtlijn op het grondgebied van een gastland verblijft, binnen het toepassingsgebied van het Verdrag dezelfde behandeling als de onderdanen van dat gastland. Dit recht geldt ook voor familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten en die verblijfsrecht of duurzaam verblijfsrecht genieten.

2.   In afwijking van lid 1 is het gastland niet verplicht een recht op sociale bijstand toe te kennen, gedurende de eerste drie maanden van verblijf of, in voorkomend geval de in artikel 14, lid 4, onder b), bedoelde langere periode, noch is het verplicht om vóór de verwerving van het duurzame verblijfsrecht steun voor levensonderhoud toe te kennen voor studies, inclusief beroepsopleiding, in de vorm van een studiebeurs of -lening, aan andere personen dan werknemers of zelfstandigen, of personen die deze status hebben behouden, en hun familieleden.

Artikel 25

Algemene bepalingen betreffende verblijfsdocumenten

1.   Het bezit van een verklaring van inschrijving zoals bedoeld in artikel 8, van een document ter staving van duurzaam verblijf, van een verklaring dat een aanvraag om een verblijfskaart voor familieleden is ingediend, van een verblijfskaart of van een duurzame verblijfskaart, kan in geen geval als voorwaarde worden vooropgesteld voor de uitoefening van een recht of het vervullen van een administratieve formaliteit, aangezien voor het doen gelden van rechten elk ander bewijsmiddel is toegelaten.

2.   De in lid 1 genoemde documenten worden kosteloos verstrekt of tegen een bedrag dat het voor de afgifte van soortgelijke documenten van eigen onderdanen verlangde bedrag niet te boven gaat.

Artikel 26

Controles

De lidstaten kunnen de naleving controleren van de eventueel uit het nationaal recht voortvloeiende verplichting voor niet-onderdanen om de verklaring van inschrijving of de verblijfskaart te allen tijde bij zich te dragen, mits dezelfde verplichting geldt voor hun eigen onderdanen wat de identiteitskaart betreft. In geval van niet-naleving van deze verplichting kunnen de lidstaten dezelfde sancties opleggen als die welke van toepassing zijn op hun eigen onderdanen in geval van niet-naleving van de verplichting een identiteitskaart bij zich te dragen.

HOOFDSTUK VI

BEPERKINGEN VAN HET INREISRECHT EN HET VERBLIJFSRECHT OM REDENEN VAN OPENBARE ORDE, OPENBARE VEILIGHEID OF VOLKSGEZONDHEID

Artikel 27

Algemene beginselen

1.   Onverminderd het bepaalde in dit hoofdstuk kunnen de lidstaten de vrijheid van verkeer en verblijf van burgers van de Unie en hun familieleden, ongeacht hun nationaliteit, beperken om redenen van openbare orde, openbare veiligheid of volksgezondheid. Deze redenen mogen niet voor economische doeleinden worden aangevoerd.

2.   De om redenen van openbare orde of openbare veiligheid genomen maatregelen moeten in overeenstemming zijn met het evenredigheidsbeginsel en uitsluitend gebaseerd zijn op het gedrag van betrokkene. Strafrechtelijke veroordelingen vormen als zodanig geen reden voor deze maatregelen.

Het gedrag moet een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormen. Motiveringen die los staan van het individuele geval of die verband houden met algemene preventieve redenen mogen niet worden aangevoerd.

3.   Om te beoordelen of de betrokkene een gevaar vormt voor de openbare orde of de openbare veiligheid kan het gastland, wanneer het zulks onontbeerlijk acht, bij de afgifte van de verklaring van inschrijving — of, bij ontbreken van een inschrijvingssysteem, uiterlijk drie maanden na de datum van binnenkomst van de betrokkene op zijn grondgebied of na de in artikel 5, lid 5, bedoelde mededeling van aanwezigheid op het grondgebied, dan wel bij de afgifte van de verblijfskaart —, de lidstaat van oorsprong en eventueel andere lidstaten, verzoeken om mededeling van politiële gegevens betreffende betrokkene. Deze raadpleging mag geen systematisch karakter dragen. De geraadpleegde lidstaat antwoordt binnen twee maanden.

4.   De lidstaat die het paspoort of de identiteitskaart heeft afgegeven, laat de houder van dit document die om redenen van openbare orde, openbare veiligheid of volksgezondheid uit een andere lidstaat is verwijderd, zonder formaliteiten weer toe op zijn grondgebied, zelfs indien het document is vervallen of de nationaliteit van de houder wordt betwist.

Artikel 28

Bescherming tegen verwijdering

1.   Alvorens een besluit tot verwijdering van het grondgebied om redenen van openbare orde of openbare veiligheid te nemen, neemt een gastland de duur van het verblijf van de betrokkene op zijn grondgebied, diens leeftijd, gezondheidstoestand, gezins- en economische situatie, sociale en culturele integratie in het gastland en de mate waarin hij bindingen heeft met zijn land van oorsprong, in overweging.

2.   Behalve om ernstige redenen van openbare orde of openbare veiligheid kan een gastland geen besluit tot verwijdering van het grondgebied nemen ten aanzien van burgers van de Unie of familieleden, ongeacht hun nationaliteit, die een duurzaam verblijfsrecht op zijn grondgebied hebben verworven.

3.   Behalve om dwingende redenen van openbare veiligheid zoals door de lidstaten gedefinieerd, kan ten aanzien van burgers van de Unie of hun familieleden, ongeacht hun nationaliteit, geen besluit tot verwijdering worden genomen, indien zij:

a)

de laatste tien jaar in het gastland hebben verbleven, of

b)

minderjarig zijn, tenzij de verwijdering noodzakelijk is in het belang van de minderjarige, zoals bepaald in het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind van 20 november 1989.

Artikel 29

Volksgezondheid

1.   Enkel potentieel epidemische ziekten zoals gedefinieerd in de relevante instrumenten van de Wereldgezondheidsorganisatie, en andere infectieziekten of besmettelijke parasitaire ziekten kunnen een beperking van vrijheid van verkeer rechtvaardigen, voorzover het gastland beschermende regelingen treft ten aanzien van de eigen onderdanen.

2.   Het optreden van een ziekte later dan drie maanden na aankomst op het grondgebied vormt geen reden voor verwijdering van het grondgebied.

3.   Indien ernstige aanwijzingen daartoe aanleiding geven, kan een lidstaat personen die het verblijfsrecht genieten binnen drie maanden na de datum van binnenkomst aan een kosteloos medisch onderzoek onderwerpen met het oog op het afgeven van een verklaring dat zij niet lijden aan de in lid 1 bedoelde ziekten. Deze medische onderzoeken mogen geen systematisch karakter dragen.

Artikel 30

Kennisgeving van besluiten

1.   Elk uit hoofde van artikel 27, lid 1, genomen besluit moet de betrokkene op zodanige wijze schriftelijk ter kennis worden gebracht dat deze in staat is de inhoud en de gevolgen ervan te begrijpen.

2.   Redenen van openbare orde, openbare veiligheid of volksgezondheid die ten grondslag liggen aan een besluit worden de betrokkene nauwkeurig en volledig ter kennis gebracht, tenzij redenen van staatsveiligheid zich daartegen verzetten.

3.   De kennisgeving vermeldt bij welke gerechtelijke of administratieve instantie waarbij de betrokkene beroep kan instellen, alsmede de termijn daarvoor en, in voorkomend geval, de termijn waarbinnen hij het grondgebied van de lidstaat moet verlaten. Behalve in naar behoren aangetoonde dringende gevallen mag deze termijn niet korter zijn dan een maand na de datum van kennisgeving.

Artikel 31

Procedurele waarborgen

1.   In geval van besluit tot verwijdering om redenen van openbare orde, openbare veiligheid of volksgezondheid heeft de betrokkene in het gastland toegang tot gerechtelijke en in voorkomend geval administratieve rechtsmiddelen om tegen het besluit beroep in te stellen.

2.   Indien het beroep tegen het besluit tot verwijdering gepaard gaat met een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ter opschorting van de uitvoering van het verwijderingsbesluit, mag geen daadwerkelijke verwijdering van het grondgebied plaatsvinden zolang nog niet op dit verzoek is beslist, behoudens:

wanneer het verwijderingsbesluit gebaseerd is op een eerdere gerechtelijke beslissing, of

wanneer de betrokkenen reeds toegang hebben gehad tot rechterlijke toetsing, of

wanneer het verwijderingsbesluit gebaseerd is op dwingende redenen van openbare veiligheid overeenkomstig artikel 28, lid 3.

3.   De rechtsmiddelen voorzien in de mogelijkheid van onderzoek van de wettigheid van het besluit, alsmede van de feiten en omstandigheden die de voorgenomen maatregel rechtvaardigen. Zij garanderen tevens dat het besluit niet onevenredig is, met name gelet op de voorwaarden van artikel 28.

4.   De lidstaten mogen de aanwezigheid van de betrokkene op hun grondgebied hangende het proces weigeren, maar zij mogen de betrokkene niet beletten zijn verdediging in persoon te voeren, behalve wanneer zijn verschijning kan leiden tot ernstige verstoring van de openbare orde of de openbare veiligheid of wanneer het beroep of de herziening betrekking heeft op een weigering van de toegang tot het grondgebied.

Artikel 32

Duur van verwijderingsmaatregelen

1.   Personen die zijn verwijderd om redenen van openbare orde of openbare veiligheid kunnen na verloop van een redelijke termijn die afhankelijk is van de omstandigheden en in elk geval drie jaar na de tenuitvoerlegging van het overeenkomstig het Gemeenschapsrecht rechtsgeldig uitgevaardigde definitieve besluit tot verwijdering, een aanvraag tot opheffing van dit besluit indienen onder aanvoering van argumenten om te bewijzen dat er een wijziging in materiële zin is opgetreden in de omstandigheden die het besluit rechtvaardigen om jegens hen een verwijderingsmaatregel uit te vaardigen.

De betrokken lidstaat neemt zijn besluit binnen zes maanden te rekenen vanaf de indiening van de aanvraag.

2.   De in lid 1 bedoelde personen hebben gedurende de behandeling van deze aanvraag geen recht van toegang tot het grondgebied van de betrokken lidstaat.

Artikel 33

Verwijdering bij wijze van straf of bijkomende straf

1.   Het gastland kan geen maatregel tot verwijdering van het grondgebied gelasten bij wijze van straf, of van bijkomende straf naast een vrijheidsstraf, tenzij met inachtneming van de artikelen 27, 28 en 29.

2.   Indien een besluit tot verwijdering van het grondgebied zoals bedoeld in lid 1 ten uitvoer wordt gelegd meer dan twee jaar na de uitvaardiging, gaat de lidstaat na of zich een actuele en werkelijke bedreiging van de openbare orde of de openbare veiligheid voordoet, en beoordeelt hij de eventueel sedert het tijdstip waarop het besluit tot verwijdering werd genomen opgetreden wijzigingen in materiële zin in de omstandigheden.

HOOFDSTUK VII

SLOTBEPALINGEN

Artikel 34

Publiciteit

De lidstaten verspreiden de informatie betreffende de rechten en plichten van de burgers van de Unie en hun familieleden op de door deze richtlijn bestreken gebieden, met name door bewustmakingscampagnes via landelijke en plaatselijke media en andere communicatiemiddelen.

Artikel 35

Misbruik van rechten

De lidstaten kunnen de nodige maatregelen nemen om een in deze richtlijn neergelegd recht in geval van rechtsmisbruik of fraude, zoals schijnhuwelijk, te ontzeggen, te beëindigen of in te trekken. Deze maatregelen zijn evenredig en zijn onderworpen aan de procedurele waarborgen van de artikelen 30 en 31.

Artikel 36

Sancties

De lidstaten stellen het stelsel van sancties vast dat van toepassing is op overtredingen van de ter uitvoering van deze richtlijn vastgestelde nationale bepalingen, en treffen alle maatregelen die nodig zijn om de daadwerkelijke toepassing van die sancties te verzekeren. De aldus vastgestelde sancties moeten doeltreffend en evenredig zijn. De lidstaten stellen de Commissie uiterlijk op 30 april 2006 van de desbetreffende bepalingen in kennis en delen haar alle eventuele wijzigingen terzake zo spoedig mogelijk mede.

Artikel 37

Gunstiger nationale bepalingen

Het bepaalde in deze richtlijn geldt onverminderd de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van een lidstaat die eventueel gunstiger zijn voor de personen waarop deze richtlijn betrekking heeft.

Artikel 38

Intrekking

1.   De artikelen 10 en 11 van Verordening (EEG) nr. 1612/68 worden met ingang van 30 april 2006 geschrapt.

2.   De Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG worden met ingang van 30 april 2006 ingetrokken.

3.   Verwijzingen naar de ingetrokken bepalingen worden gelezen als verwijzingen naar deze richtlijn.

Artikel 39

Verslag

Uiterlijk op 30 april 2008 brengt de Commissie het Europees Parlement en de Raad verslag uit over de toepassing van deze richtlijn en dient zij, indien nodig, voorstellen in, met name inzake de wenselijkheid om de periode te verlengen gedurende welke burgers van de Unie en hun familieleden onvoorwaardelijk op het grondgebied van het gastland kunnen verblijven. De lidstaten verstrekken de Commissie de nodige gegevens voor de opstelling van dit verslag.

Artikel 40

Omzetting

1.   De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om vóór 30 april 2006 aan deze richtlijn te voldoen.

Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in de bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor de verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

2.   De lidstaten delen de Commissie de tekst van de bepalingen van intern recht mee die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen, vergezeld van een transponeringstabel waarin wordt aangegeven in welke nationale bepalingen de bepalingen van deze richtlijn zijn verwerkt.

Artikel 41

Inwerkingtreding

Deze richtlijn treedt in werking op de dag van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 42

Adressaten

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Straatsburg, 29 april 2004.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

P. COX

Voor de Raad

De voorzitter

M. McDOWELL


(1)  PB C 270 E van 25.9.2001, blz. 150.

(2)  PB C 149 van 21.6.2002, blz. 46.

(3)  PB C 192 van 12.8.2002, blz. 17.

(4)  Advies van het Europees Parlement van 11 februari 2003 (PB C 43 E van 19.2.2004, blz. 42), Gemeenschappelijk standpunt van de Raad van 5 december 2003 (PB C 54 E van 2.3.2004, blz. 12), Standpunt van het Europees Parlement van 10 maart 2004 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad).

(5)  PB L 257 van 19.10.1968, blz. 2. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EEG) nr. 2434/92 (PB L 245 van 26.8.1992, blz. 1).

(6)  PB L 257 van 19.10.1968, blz. 13. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij de Toetredingsakte van 2003.

(7)  PB L 172 van 28.6.1973, blz. 14.

(8)  PB L 180 van 13.7.1990, blz. 26.

(9)  PB L 180 van 13.7.1990, blz. 28.

(10)  PB L 317 van 18.12.1993, blz. 59.

(11)  PB L 81 van 21.3.2001, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 453/2003 (PB L 69 van 13.3.2003, blz. 10).

(12)  PB L 142 van 30.6.1970, blz. 24.