ISSN 1977-0995 |
||
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 37 |
|
Uitgave in de Nederlandse taal |
Mededelingen en bekendmakingen |
65e jaargang |
Inhoud |
Bladzijde |
|
|
IV Informatie |
|
|
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE |
|
|
Hof van Justitie van de Europese Unie |
|
2022/C 37/01 |
NL |
|
IV Informatie
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE
Hof van Justitie van de Europese Unie
24.1.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 37/1 |
Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie
(2022/C 37/01)
Laatste publicatie
Historisch overzicht van de vroegere publicaties
Deze teksten zijn beschikbaar in:
EUR-Lex: https://eur-lex.europa.eu
V Bekendmakingen
GERECHTELIJKE PROCEDURES
Hof van Justitie
24.1.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 37/2 |
Beschikking van het Hof (Negende kamer) van 17 november 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado de Primera Instancia no 38 de Barcelona- Spanje) — Marc Gómez del Moral Guasch / Bankia SA
(Zaak C-655/20) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof - Bescherming van de consument - Richtlijn 93/13/EEG - Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten - Hypotheekovereenkomst - Variabele rentevoet - Referentie-index voor hypothecaire leningen (IRPH) - Toetsing van de transparantie door de nationale rechter - Beoordeling van het oneerlijke karakter van contractuele bedingen - Gevolgen van de vaststelling van de nietigheid - Arrest van 3 maart 2020, Gómez del Moral Guasch (C-125/18, EU:C:2020:138) - Nieuwe vragen)
(2022/C 37/02)
Procestaal: Spaans
Verwijzende rechter
Juzgado de Primera Instancia no 38 de Barcelona
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Marc Gómez del Moral Guasch
Verwerende partij: Bankia SA
Dictum
1) |
Artikel 5 van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, en het vereiste van transparantie van contractuele bedingen moeten in het kader van een hypothecaire lening aldus worden uitgelegd dat zij de verkoper toestaan om in een dergelijke overeenkomst geen volledige definitie te geven van de referentie-index die wordt gehanteerd voor de berekening van een variabele rentevoet of om de consument vóór de sluiting van deze overeenkomst geen informatiebrochure met een overzicht van de vroegere evolutie van die index te overhandigen omdat de informatie over deze index officieel is bekendgemaakt, op voorwaarde dat een normaal geïnformeerde, redelijk omzichtige en oplettende gemiddelde consument, gelet op de publiekelijk beschikbare en toegankelijke gegevens en op de in voorkomend geval door de verkoper verstrekte informatie, in staat is gesteld om de concrete werking van de berekeningswijze van de referentie-index te begrijpen en om op basis van duidelijke en begrijpelijke criteria de — mogelijk aanzienlijke — economische gevolgen van een dergelijk beding voor zijn financiële verplichtingen in te schatten. |
2) |
Artikel 3, lid 1, artikel 4, lid 2, en artikel 5 van richtlijn 93/13 moeten aldus worden uitgelegd dat wanneer een nationale rechterlijke instantie van oordeel is dat een contractueel beding in een hypotheekovereenkomst dat ertoe strekt de berekeningswijze van een variabele rentevoet te bepalen, niet duidelijk en begrijpelijk is geformuleerd in de zin van artikel 4, lid 2, of artikel 5 van deze richtlijn, die rechterlijke instantie dient te onderzoeken of dit beding “oneerlijk” is in de zin van artikel 3, lid 1, van deze richtlijn. |
3) |
Artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 moet aldus worden uitgelegd dat het de nationale rechter de verplichting oplegt om de consument de keuze te bieden tussen enerzijds een herziening van de overeenkomst door het oneerlijk bevonden contractueel beding waarin een variabele rentevoet wordt vastgesteld, te vervangen door een beding dat verwijst naar een in de wet aanvullend vastgestelde index, en anderzijds een nietigverklaring van de volledige hypotheekovereenkomst indien deze niet kan voortbestaan zonder dat beding. |
4) |
Artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13, gelezen in het licht van artikel 1, lid 2, van deze richtlijn, moeten aldus worden uitgelegd dat zij niet eraan in de weg staan dat de nationale rechter in geval van nietigheid van een oneerlijk beding dat een referentie-index voor de berekening van de variabele rente van een lening vaststelt, met inachtneming van de voorwaarden in punt 67 van het arrest van 3 maart 2020, Gómez del Moral Guasch (C-125/18, EU:C:2020:138), die index vervangt door een wettelijke index, die van toepassing is wanneer de partijen bij de overeenkomst niet anders zijn overeengekomen, wanneer deze twee indexen worden bepaald met een even ingewikkelde berekeningsmethode en het nationale recht in deze vervanging voorziet in niet-litigieuze gevallen waar dit het evenwicht tussen de prestaties van de partijen beoogt te bewaren, op voorwaarde dat de vervangende index daadwerkelijk overeenstemt met een aanvullende bepaling van nationaal recht. |
5) |
Artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 moet aldus worden uitgelegd dat in een situatie waarin een overeenkomst tussen een verkoper en een consument niet kan voortbestaan nadat een oneerlijk beding is geschrapt en de consument door de nietigverklaring van de volledige overeenkomst wordt geconfronteerd met uiterst nadelige consequenties, de nationale rechter de nietigheid van dit beding kan ondervangen door het te vervangen door een nationale bepaling van aanvullend recht, waarbij de uit de vervangende index voortvloeiende rentevoet moet worden toegepast vanaf de datum van de sluiting van de overeenkomst. |
(1) Datum van neerlegging: 2.12.2020
24.1.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 37/3 |
Beschikking van het Hof (Negende kamer) van 17 november 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado de Primera Instancia no 2 de Ibiza — Spanje) — YB / Unión de Créditos Inmobiliarios SA
(Zaak C-79/21) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Artikelen 53 en 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof - Bescherming van de consument - Richtlijn 93/13/EEG - Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten - Hypotheekovereenkomst - Variabele rentevoet - Referentie-index voor hypothecaire leningen (IRPH) - Toetsing van de transparantie door de nationale rechter - Informatieplicht - Beoordeling van het oneerlijke karakter van contractuele bedingen - Vereisten van goede trouw, evenwichtigheid en transparantie - Gevolgen van de vaststelling van de nietigheid)
(2022/C 37/03)
Procestaal: Spaans
Verwijzende rechter
Juzgado de Primera Instancia no 2 de Ibiza
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: YB
Verwerende partij: Unión de Créditos Inmobiliarios SA
Dictum
1) |
Artikel 5 van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, en het vereiste van transparantie van contractuele bedingen moeten in het kader van een hypothecaire lening aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen nationale wetgeving en rechtspraak die de verkoper ervan vrijstellen de consument bij de sluiting van een hypotheekovereenkomst informatie over de vroegere evolutie van de referentie-index te verschaffen voor minstens de twee voorbije jaren en waarin die wordt vergeleken met minstens één andere index zoals de Euribor-index, op voorwaarde dat die nationale wetgeving en rechtspraak de rechter de mogelijkheid bieden zich ervan te vergewissen dat een normaal geïnformeerde, redelijk omzichtige en oplettende gemiddelde consument, gelet op de publiekelijk beschikbare en toegankelijke gegevens en op de in voorkomend geval door de verkoper verstrekte informatie, in staat is gesteld om de concrete werking van de berekeningswijze van de referentie-index te begrijpen en om op basis van duidelijke en begrijpelijke criteria de — mogelijk aanzienlijke — economische gevolgen van een dergelijk beding voor zijn financiële verplichtingen in te schatten. |
2) |
Artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13 moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen nationale wetgeving en rechtspraak volgens welke de afwezigheid van goede trouw van de verkoper een noodzakelijke voorwaarde is om de inhoud van een niet-transparant beding in een consumentenovereenkomsten te kunnen toetsen. De verwijzende rechter dient na te gaan of de verkoper, gelet op alle relevante omstandigheden van het hoofdgeding, moet worden geacht te goeder trouw te hebben gehandeld door een wettelijk bepaalde index te hebben gekozen, en of het beding waarin een dergelijke index is opgenomen het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen aanzienlijk kan verstoren ten nadele van de consument. |
3) |
Artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 moeten aldus worden uitgelegd dat zij niet eraan in de weg staan dat de nationale rechter, in geval van nietigheid van een oneerlijk beding dat een referentie-index voor de berekening van de variabele rente van een lening vaststelt, die index vervangt door een wettelijke index die van toepassing is wanneer de partijen bij de overeenkomst niet anders zijn overeengekomen, wanneer deze twee indexen dezelfde gevolgen hebben en voor zover de voorwaarden in punt 67 van het arrest van 3 maart 2020, Gómez del Moral Guasch (C-125/18, EU:C:2020:138) in acht worden genomen. |
4) |
De vierde vraag van de Juzgado de Primera Instancia no 2 de Ibiza (rechter in eerste aanleg nr. 2 Ibiza, Spanje) is kennelijk niet-ontvankelijk. |
(1) Datum van neerlegging: 9.2.2021
24.1.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 37/4 |
Hogere voorziening ingesteld op 25 mei 2021 door Giro Travel Company SRL tegen het arrest van het Gerecht (Negende kamer) van 24 maart 2021 in zaak T-193/18, Andreas Stihl/EUIPO
(Zaak C-327/21 P)
(2022/C 37/04)
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirante: Giro Travel Company SRL (vertegenwoordiger: C. N. Frisch, avocat)
Andere partij in de procedure: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie
Bij beschikking van 26 november 2021 heeft het Hof van Justitie (Kamer voor toelating van hogere voorzieningen) de hogere voorziening niet toelaatbaar verklaard en Giro Travel Company SRL verwezen in haar eigen kosten.
24.1.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 37/5 |
Hogere voorziening ingesteld op 9 juni 2021 door FCA Italy SpA tegen het arrest van het Gerecht (Negende kamer) van 28 april 2021 in zaak T-191/20, FCA Italy/EUIPO
(Zaak C-360/21 P)
(2022/C 37/05)
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirante: FCA Italy SpA (vertegenwoordigers: F. Jacobacci, E. Truffo, avvocati)
Andere partij in de procedure: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie
Bij beschikking van 6 oktober 2021 heeft het Hof van Justitie (Kamer voor toelating van hogere voorzieningen) de hogere voorziening niet toelaatbaar verklaard en FCA Italy SpA verwezen in haar eigen kosten.
24.1.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 37/5 |
Hogere voorziening ingesteld op 18 juni 2021 door Hasbro Inc. tegen het arrest van het Gerecht (Zesde kamer — uitgebreid) van 21 april 2021 in zaak T-663/19, Hasbro/EUIPO
(Zaak C-373/21 P)
(2022/C 37/06)
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirante: Hasbro Inc. (vertegenwoordiger: J. Moss, barrister)
Andere partij in de procedure: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie
Bij beschikking van 1 december 2021 heeft het Hof van Justitie (Kamer voor toelating van hogere voorzieningen) de hogere voorziening niet toegelaten en Hasbro Inc. verwezen in haar eigen kosten.
24.1.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 37/5 |
Hogere voorziening ingesteld op 21 juni 2021 door Keun Jig Lee tegen het arrest van het Gerecht (Zesde kamer) van 21 april 2021 in zaak T-382/20, Lee/EUIPO
(Zaak C-381/21 P)
(2022/C 37/07)
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirant: Keun Jig Lee (vertegenwoordigers: F. Jacobacci, avvocato, B. La Tella, avvocatessa)
Andere partij in de procedure: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie
Bij beschikking van 30 november 2021 heeft het Hof van Justitie (Kamer voor toelating van hogere voorzieningen) de hogere voorziening niet toegelaten en Keun Jig Lee verwezen in zijn eigen kosten.
24.1.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 37/6 |
Hogere voorziening ingesteld op 5 augustus 2021 door Health Product Group sp. z o.o. tegen het arrest van het Gerecht (Derde kamer) van 16 juni 2021 in zaak T-678/19, Health Product Group/EUIPO
(Zaak C-483/21 P)
(2022/C 37/08)
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirante: Health Product Group sp. z o.o. (vertegenwoordiger: M. Kondrat, adwokat)
Andere partij in de procedure: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie
Bij beschikking van 30 november 2021 heeft het Hof van Justitie (Kamer voor toelating van hogere voorzieningen) de hogere voorziening niet toegelaten en Health Product Group sp. z o.o. verwezen in haar eigen kosten.
24.1.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 37/6 |
Hogere voorziening ingesteld op 10 augustus 2021 door Davide Groppi Srl tegen het arrest van het Gerecht (Tweede kamer) van 16 juni 2021 in zaak T-187/20, Davide Groppi/EUIPO — Viabizzuno (Tafellamp)
(Zaak C-490/21 P)
(2022/C 37/09)
Procestaal: Italiaans
Partijen
Rekwirante: Davide Groppi Srl (vertegenwoordigers: F. Boscariol de Roberto, D. Capra, V. Malerba, avvocati)
Andere partij in de procedure: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie
Bij beschikking van 26 november 2021 heeft het Hof (Kamer voor toelating van hogere voorzieningen) de hogere voorziening niet toelaatbaar verklaard en Davide Groppi Srl verwezen in haar eigen kosten.
24.1.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 37/6 |
Hogere voorziening, ingesteld op 19 augustus 2021 door DI tegen het arrest van het Gerecht (Vierde kamer — uitgebreid) van 9 juni 2021 in zaak T-514/19, DI/ECB
(Zaak C-513/21 P)
(2022/C 37/10)
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirant: DI (vertegenwoordiger: L. Levi, advocaat)
Andere partij in de procedure: Europese Centrale Bank
Conclusies
— |
het bestreden arrest vernietigen; |
— |
derhalve de volgende door rekwirant ingestelde vorderingen toewijzen:
|
— |
de ECB verwijzen in alle kosten van zowel de hogere voorziening als de procedure in eerste aanleg. |
Middelen en voornaamste argumenten
In het bestreden arrest heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door het eerste middel, waarin werd aangevoerd dat degene die de bestreden maatregelen heeft genomen daartoe niet bevoegd was, af te wijzen.
In het bestreden arrest heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door het tweede middel, waarin werd gesteld dat artikel 8.3.2 van de personeelsverordeningen en -regelingen en het rechtszekerheidsbeginsel waren geschonden, af te wijzen.
In het bestreden arrest heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door het zevende middel, waarmee werd betoogd dat het recht op het vermoeden van onschuld en artikel 48 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: “Handvest”) waren geschonden, af te wijzen.
In het bestreden arrest heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door het vierde middel, waarin werd aangevoerd dat artikel 8.3.7 van de personeelsverordeningen en -regelingen en het in artikel 41 van het Handvest neergelegde beginsel van onpartijdigheid waren geschonden, af te wijzen.
In het bestreden arrest heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door het zesde middel, dat betrekking had op kennelijke beoordelingsfouten, af te wijzen.
24.1.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 37/7 |
Hogere voorziening ingesteld op 26 augustus 2021 door CE tegen het arrest van het Gerecht (Zevende kamer) van 16 juni 2021 in zaak T-355/19, CE/Comité van de regio’s
(Zaak C-539/21 P)
(2022/C 37/11)
Procestaal: Frans
Partijen
Rekwirant: CE (vertegenwoordiger: M. Casado García Hirschfeld, avocate)
Andere partij in de procedure: Comité van de regio’s
Conclusies
— |
gedeeltelijke vernietiging van het arrest van 16 juni 2021, CE/Comité van de regio’s (T-355/19); |
— |
verwijzing van het Comité van de regio’s in alle kosten, met inbegrip van de in eerste aanleg gemaakte kosten, zowel in de bodemprocedure als in de procedure in kort geding. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar hogere voorziening komt de verzoekende partij met name op tegen de punten 69 en 70, 73 tot en met 77, 83 tot en met 91, 109 tot en met 116, 126 tot en met 139, 149 en 150 van het bestreden arrest. Zij voert één middel aan, namelijk onjuiste opvatting van de feiten en kennelijke beoordelingsfouten, waardoor er rechtens sprake is van een ontoereikende en onjuiste motivering.
24.1.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 37/8 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesarbeitsgericht (Duitsland) op 13 september 2021 — ZS / Zweckverband “Kommunale Informationsverarbeitung Sachsen” KISA, Körperschaft des öffentlichen Rechts
(Zaak C-560/21)
(2022/C 37/12)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Bundesarbeitsgericht
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: ZS
Verwerende partij:“Kommunale Informationsverarbeitung Sachsen” KISA, Körperschaft des öffentlichen Rechts
Prejudiciële vragen
1) |
Moet artikel 38, lid 3, tweede volzin, van verordening (EU) 2016/679 (1) (algemene verordening gegevensbescherming; hierna: “AVG”) aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een bepaling van nationaal recht, zoals in casu § 6, lid 4, eerste volzin, van het Bundesdatenschutzgesetz (federale wet inzake gegevensbescherming), die het ontslag van de functionaris voor gegevensbescherming door de verwerkingsverantwoordelijke, die zijn werkgever is, afhankelijk stelt van de daarin gestelde voorwaarden, ongeacht of dit ontslag verband houdt met de uitvoering door de functionaris van zijn taken? Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: |
2) |
Berust artikel 38, lid 3, tweede volzin, AVG op een toereikende rechtsgrondslag, met name voor zover die bepaling betrekking heeft op functionarissen voor gegevensbescherming die een arbeidsverhouding hebben met de verwerkingsverantwoordelijke? |
(1) Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van richtlijn 95/46/EG (PB 2016, L 119, blz. 1).
24.1.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 37/8 |
Hogere voorziening ingesteld op 23 september 2021 door DD tegen het arrest van het Gerecht (Vierde kamer) van 14 juli 2021 in zaak T-632/19, DD/FRA
(Zaak C-587/21 P)
(2022/C 37/13)
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirant: DD (vertegenwoordiger: N. Lorenz, Rechtsanwältin)
Andere partij in de procedure: European Union Agency for Fundamental Rights
Conclusies
— |
het bestreden arrest in zijn geheel vernietigen, en, dientengevolge; |
— |
het besluit van de directeur van het Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten (FRA) van 19 november 2018 tot afwijzing van het door rekwirant ingediende verzoek in de zin van artikel 90, lid 1, van het Ambtenarenstatuut, nietig verklaren;
|
Middelen en voornaamste argumenten
Onjuiste rechtsopvatting en onjuiste opvatting van het bewijs bij de uiteenzetting van de feiten.
Onjuiste rechtsopvatting en schending van het rechtszekerheidsbeginsel met betrekking tot de eerste onrechtmatigheidsgrond.
Onjuiste rechtsopvatting, schending van het gezag van gewijsde, ontoereikende motivering, verzuim om te beslissen op de vordering van rekwirant en onjuiste opvatting van het bewijs met betrekking tot de tweede onrechtmatigheidsgrond.
Onjuiste rechtsopvatting, kennelijke beoordelingsfout en ontoereikende motivering met betrekking tot de derde onrechtmatigheidsgrond.
Onjuiste rechtsopvatting, onjuiste opvatting van het bewijs, kennelijke beoordelingsfout, middel waarmee wordt betoogd dat het Gerecht ultra vires en ultra petita heeft gehandeld, middel waarmee wordt betoogd dat het Gerecht het aanbod van rekwirant om op verzoek een document over te leggen dat van belang was voor de zaak, en ontoereikende motivering met betrekking tot de vierde onrechtmatigheidsgrond.
Onjuiste rechtsopvatting, ontoereikende motivering, onjuiste juridische kwalificatie van de feiten, onjuiste opvatting van het bewijs en een kennelijke beoordelingsfout met betrekking tot de vijfde onrechtmatigheidsgrond.
Onjuiste rechtsopvatting, onjuiste opvatting van het bewijs, verzuim om te beslissen op de vordering van rekwirant, onjuiste juridische kwalificatie, middel waarmee wordt betoogd dat het Gerecht ten onrechte het verzoek van rekwirant om overlegging te gelasten van een document dat van belang was voor de zaak heeft afgewezen, onvolledige beoordeling van het verzoekschrift en van het door rekwirant aangevoerde middel inzake intimidatie, met betrekking tot de zesde onrechtmatigheidsgrond.
Onjuiste rechtsopvatting in het onderdeel van het arrest van het Gerecht dat betrekking heeft op het bestaan van de gestelde schade en het causale verband.
24.1.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 37/9 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Areios Pagos (Griekenland) op 23 september 2021 — Charles Taylor Adjusting Limited, FD/Starlight Shipping Company, Overseas Marine Enterprises INC
(Zaak C-590/21)
(2022/C 37/14)
Procestaal: Grieks
Verwijzende rechter
Areios Pagos
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Charles Taylor Adjusting Limited, FD
Verwerende partijen: Starlight Shipping Company, Overseas Marine Enterprises INC
Prejudiciële vragen
1) |
Moet de uitdrukking kennelijke strijd met de openbare orde van de Unie en, in het verlengde daarvan, met de nationale openbare orde, die volgens de artikelen 34, punt 1, en 45, lid 1, van verordening 44/2001 (1) een grond is voor niet-erkenning en niet-uitvoerbaarverklaring, aldus worden opgevat dat deze uitdrukking niet slechts ziet op uitdrukkelijke procedeerverboden, die de instelling en voortzetting van gerechtelijke procedures voor een rechterlijke instantie van een andere lidstaat verbieden, maar ook op beslissingen en bevelen van rechterlijke instanties van de lidstaten die i) voor de rechtzoekende moeilijkheden en belemmeringen opwerpen om bij een gerecht in een andere lidstaat een voorziening in rechte te verkrijgen of een daar reeds aanhangige procedure voort te zetten, en ii) is deze vorm van inmenging in de bevoegdheid van een rechterlijke instantie in een andere lidstaat ten aanzien van een specifieke procedure die daar reeds is ingeleid en in behandeling is, verenigbaar met de openbare orde van de Unie? Is het met name in strijd met de openbare orde van de Unie als bedoeld in de artikelen 34, punt 1, en 45 lid 1, van verordening 44/2001 om een beslissing of een bevel van een gerecht van een lidstaat te erkennen of uitvoerbaar te verklaren wanneer daarbij voorlopig en bij wijze van voorschot aan de partij die om erkenning en uitvoerbaarverklaring verzoekt een geldelijke vergoeding wordt toegekend voor de kosten die hij heeft gemaakt wegens het instellen van een vordering of voortzetten van een procedure voor het gerecht van een andere lidstaat, met de motivering dat a) de zaak na onderzoek van die vordering is geregeld bij een schikking die volgens de wet is opgesteld en is bekrachtigd door het gerecht van een lidstaat dat die beslissing geeft en b) het gerecht van de andere lidstaat, waar de in die beslissing en dat bevel veroordeelde partij een nieuwe vordering heeft ingeleid, geen rechtsmacht heeft op grond van een exclusief forumkeuzebeding? |
2) |
Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord: vormt artikel 34, punt 1, van verordening 44/2001, zoals dat moet worden afgebakend door het Hof van Justitie, een grond voor niet-erkenning en niet-uitvoerbaarverklaring in Griekenland van een beslissing en bevelen met de hierboven (onder I) beschreven inhoud, gegeven door rechterlijke instanties in een andere lidstaat (Verenigd Koninkrijk), terwijl deze kennelijk rechtstreeks indruisen tegen de nationale openbare orde volgens de hierboven uiteengezette fundamentele maatschappelijke en rechtsopvattingen die in het land leven, alsmede tegen de fundamentele regels van het Griekse recht die de kern vormen van het recht op een voorziening in rechte [artikelen 8 en 20 van de Griekse grondwet, artikel 33 van de Αstikos Kodikas (burgerlijk wetboek) en het beginsel van waarborging van dit recht waarvan het gehele Griekse procesrecht doortrokken is en dat nader wordt gespecificeerd in de artikelen 176, 173 leden 1 tot en met 3, 185, 205 en 191 van de Kodikas Politikis Dikonomias (wetboek van burgerlijke rechtsvordering) (zie punt 6 van de motivering)] en van artikel 6, lid 1, EVRM, zodat in dit geval het beginsel van het vrije verkeer van rechterlijke beslissingen hiervoor moet wijken, en strookt de niet-erkenning op die grond met de assimilatie en bevordering van de Europese gedachte? |
(1) Verordening (ΕG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1.).
24.1.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 37/10 |
Hogere voorziening ingesteld op 1 oktober 2021 door het Europees Parlement tegen het arrest van het Gerecht (Vierde kamer) van 14 juli 2021 in zaak T-670/19, Carbajo Ferrero / Parlement
(Zaak C-613/21 P)
(2022/C 37/15)
Procestaal: Frans
Partijen
Rekwirant: Europees Parlement (vertegenwoordigers: I. Terwinghe, C. González Argüelles, R. Schiano, gemachtigden)
Andere partij in de procedure: Fernando Carbajo Ferrero
Conclusies
Primair:
— |
het arrest van het Gerecht van 14 juli 2021 in zaak T-670/19 vernietigen, |
— |
de zaak terugverwijzen naar het Gerecht, |
— |
de beslissing omtrent de kosten aanhouden. |
Subsidiair:
— |
het arrest van het Gerecht van 14 juli 2021 in zaak T-670/19 vernietigen, |
— |
het in eerste aanleg ingestelde beroep verwerpen, |
— |
Carbajo Ferrero verwijzen in alle kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Het eerste middel in hogere voorziening is ontleend aan, ten eerste, onjuiste rechtsopvattingen met betrekking tot de uitlegging van het besluit van 16 mei 2000 tot vaststelling van de fasen van de selectieprocedure voor hoge ambtenaren, zoals gewijzigd bij het besluit van het Bureau van 18 februari 2008, en de uitlegging van de beginselen van gelijke behandeling en transparantie, en, ten tweede, een onjuiste opvatting van de feiten. Het Parlement betoogt dat het Gerecht ten onrechte tot de slotsom is gekomen dat de procedure voor benoeming van de directeur media van het directoraat-generaal Communicatie onregelmatig is verlopen, omdat het raadgevend comité voor de benoeming van hoge ambtenaren niet gedurende de volledige procedure dezelfde benchmarkcriteria voor de verdiensten heeft gehanteerd.
Met het tweede middel, dat betrekking heeft op een onjuiste rechtsopvatting en een onjuiste opvatting van de feiten en het bewijs, voert het Parlement aan dat de feitenrechters zijn voorbijgegaan aan de functie van het verslag van de interviews, dat door het raadgevend comité wordt opgesteld, en ten onrechte hebben geconcludeerd dat het tot aanstelling bevoegde gezag de beroepservaring van verzoeker niet naar behoren in aanmerking heeft genomen.
24.1.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 37/11 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht Ravensburg (Duitsland) op 6 oktober 2021 — RU, PO / Nissan Leasing, Volkswagen Leasing GmbH
(Zaak C-617/21)
(2022/C 37/16)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Landgericht Ravensburg
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: RU, PO
Verwerende partij: Nissan Leasing, Volkswagen Leasing GmbH
Prejudiciële vragen
1. |
Vallen leasingovereenkomsten voor motorvoertuigen met kilometerafrekening met een vaste looptijd van circa twee jaar of langer waarin het gewone opzeggingsrecht is uitgesloten, waarbij de consument een verzekering tegen wettelijke aansprakelijkheid en een allriskverzekering voor het voertuig dient af te sluiten, verantwoordelijk is voor het instellen van vorderingen wegens gebreken tegen derden (met name tegen de dealer en de fabrikant van het voertuig) en het risico van verlies, beschadiging en andere soorten waardevermindering draagt, binnen de werkingssfeer van richtlijn 2011/83/EU (1) en/of richtlijn 2008/48/EG (2) en/of richtlijn 2020/65/EG (3)? Moeten dergelijke overeenkomsten als kredietovereenkomsten in de zin van artikel 3, onder c), van richtlijn 2008/48/EG en/of als overeenkomsten betreffende financiële diensten in de zin van artikel 2, punt 12, van richtlijn 2011/83/EU en artikel 2, onder b), van richtlijn 2002/65/EG worden beschouwd? |
2. |
Indien leasingovereenkomsten voor motorvoertuigen met kilometerafrekening, zoals beschreven in vraag 1, overeenkomsten betreffende financiële diensten zijn:
|
3. |
Indien vraag 2, onder a) of vraag 2, onder b), ontkennend wordt beantwoord: Moet artikel 16, onder l), van richtlijn 2011/83/EU aldus worden uitgelegd dat leasingovereenkomsten voor motorvoertuigen met kilometerafrekening, zoals beschreven in vraag 1, onder deze uitzonderingsgrond vallen? |
4. |
Indien leasingovereenkomsten voor motorvoertuigen met kilometerafrekening, zoals beschreven in vraag 1, overeenkomsten betreffende financiële diensten zijn:
|
(1) Richtlijn 2011/83/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2011 betreffende consumentenrechten, tot wijziging van richtlijn 93/13/EEG van de Raad en van richtlijn 1999/44/EG van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van Richtlijn 85/577/EEG en van richtlijn 97/7/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB 2011, L 304, blz. 64).
(2) Richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van richtlijn 87/102/EEG van de Raad (PB 2008, L 133, blz. 66).
(3) Richtlijn 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 september 2002 betreffende de verkoop op afstand van financiële diensten aan consumenten en tot wijziging van de richtlijnen 90/619/EEG, 97/7/EG en 98/27/EG van de Raad (PB 2002, L 271, blz. 16).
24.1.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 37/12 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberste Gerichtshof (Oostenrijk) op 8 oktober 2021 — VB / GUPFINGER Einrichtungsstudio GmbH
(Zaak C-625/21)
(2022/C 37/17)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Oberste Gerichtshof
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: VB
Verwerende partij: GUPFINGER Einrichtungsstudio GmbH
Prejudiciële vragen
1. |
Dienen artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (1) (hierna: “richtlijn 93/13”) aldus te worden uitgelegd dat bij de toetsing van een contractuele vordering tot schadevergoeding van een verkoper jegens een consument die is gebaseerd op de ongerechtvaardigde opzegging van de overeenkomst door de consument, de toepassing van nationale bepalingen van aanvullend recht uitgesloten is wanneer de algemene voorwaarden van de verkoper een oneerlijk beding bevatten dat de verkoper, naast de nationale bepalingen van aanvullend recht, een optioneel recht toekent om een forfaitaire schadevergoeding van de in gebreke gebleven consument te eisen? In geval van een bevestigend antwoord op de eerste vraag: |
2. |
Is een dergelijke toepassing van aanvullend nationaal recht ook uitgesloten wanneer de verkoper zijn vordering tot schadevergoeding jegens de consument niet op het betrokken beding baseert? In geval van een bevestigend antwoord op de eerste en de tweede vraag: |
3. |
Verzetten de voornoemde Unierechtelijke bepalingen zich ertegen dat bij een beding dat meerdere regelingen bevat (bijvoorbeeld alternatieve sancties bij ongerechtvaardigde opzegging van de overeenkomst), de delen van het beding die in elk geval in overeenstemming zijn met de nationale bepalingen van aanvullend recht en niet als oneerlijk moeten worden gekwalificeerd, in de contractuele verhouding hun geldigheid behouden? |
24.1.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 37/13 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgerichtshof (Oostenrijk) op 11 oktober 2021 — Funke Sp. z o.o.
(Zaak C-626/21)
(2022/C 37/18)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Verwaltungsgerichtshof
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Funke Sp. z o.o.
Verwerende partij: Landespolizeidirektion Wien
Prejudiciële vragen
Dienen
— |
richtlijn 2001/95/EG van het Europees Parlement en de Raad van 3 december 2001 inzake algemene productveiligheid (1), in de versie zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 765/2008 (2) en bij verordening (EG) nr. 596/2009 (3) (hierna: “productveiligheidsrichtlijn”), en met name artikel 12 en bijlage II, |
— |
verordening (EG) nr. 765/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 9 juli 2008 tot vaststelling van de eisen inzake accreditatie en markttoezicht betreffende het verhandelen van producten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 339/93 (hierna: “markttoezichtverordening”), en met name de artikelen 20 en 22, alsmede |
— |
uitvoeringsbesluit (EU) 2019/417 van de Commissie van 8 november 2018 tot vaststelling van richtsnoeren voor het beheer van het systeem van de Europese Unie voor snelle uitwisseling van informatie (Rapex) uit hoofde van artikel 12 van richtlijn 2001/95/EG inzake algemene productveiligheid en het bijbehorende kennisgevingssysteem (4) (hierna: “Rapex-richtsnoeren”) aldus te worden uitgelegd dat |
1. |
het recht van een marktdeelnemer op aanvulling van een Rapex-kennisgeving rechtstreeks uit deze voorschriften voortvloeit? |
2. |
de Europese Commissie bevoegd is om op een dergelijk verzoek te beslissen? dan wel |
3. |
de autoriteit van de betrokken lidstaat bevoegd is om op een dergelijk verzoek te beslissen? (Indien de derde vraag bevestigend wordt beantwoord:) |
4. |
de (nationale) rechterlijke bescherming tegen een dergelijke beslissing toereikend is, wanneer deze niet aan eenieder wordt geboden, maar uitsluitend aan de door de (verplichte) maatregel geraakte marktdeelnemer tegen de door de autoriteit vastgestelde (verplichte) maatregel? |
(2) Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 9 juli 2008 tot vaststelling van de eisen inzake accreditatie en markttoezicht betreffende het verhandelen van producten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 339/93 (PB 2008, L 218, blz. 30).
(3) Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 18 juni 2009 tot aanpassing aan besluit 1999/468/EG van de Raad van een aantal besluiten waarop de procedure van artikel 251 van het Verdrag van toepassing is, wat de regelgevingsprocedure met toetsing betreft — Aanpassing aan de regelgevingsprocedure met toetsing — Deel vier (PB. 2009, L 188, blz. 14).
24.1.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 37/14 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgericht Wiesbaden (Duitsland) op 15 oktober 2021 — OQ / Land Hessen
(Zaak C-634/21)
(2022/C 37/19)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Verwaltungsgericht Wiesbaden
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: OQ
Verwerende partij: Land Hessen
In tegenwoordigheid van: SCHUFA Holding AG
Prejudiciële vragen
1) |
Moet artikel 22, lid 1, van verordening (EU) 2016/679 (1) aldus worden uitgelegd dat de geautomatiseerde vaststelling van een waarschijnlijkheidswaarde voor het vermogen van een persoon om in de toekomst een lening af te lossen, reeds een besluit vormt dat uitsluitend op geautomatiseerde verwerking, waaronder profilering, is gebaseerd en waaraan voor de betrokkene rechtsgevolgen zijn verbonden of dat hem anderszins in aanmerkelijke mate treft, wanneer die waarde, die met behulp van persoonsgegevens van de betrokkene is vastgesteld, door de verwerkingsverantwoordelijke aan een verwerkingsverantwoordelijke derde wordt doorgegeven en die derde zijn besluit over de totstandbrenging, de uitvoering of de beëindiging van een contractuele relatie met de betrokkene hoofdzakelijk op die waarde baseert? |
2) |
Indien de eerste prejudiciële vraag ontkennend moet worden beantwoord: Moeten artikel 6, lid 1, en artikel 22 AVG aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling op grond waarvan een waarschijnlijkheidswaarde — in casu betreffende de solvabiliteit en betalingsbereidheid van een natuurlijke persoon, met inaanmerkingneming van informatie over vorderingen — voor een bepaalde toekomstige gedraging van een natuurlijke persoon slechts met het oog op het besluit over de totstandbrenging, uitvoering of beëindiging van een contractuele relatie met die persoon (zogenoemde scoring) mag worden gebruikt, indien is voldaan aan bepaalde nadere voorwaarden die in de motivering van de verwijzingsbeslissing nader zijn uiteengezet? |
(1) Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming) (PB 2016, L 119, blz. 1; hierna: “AVG”).
24.1.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 37/15 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sofiyski rayonen sad (Bulgarije) op 25 oktober 2021 — Strafzaak tegen M. Ya. M.
(Zaak C-651/21)
(2022/C 37/20)
Procestaal: Bulgaars
Verwijzende rechter
Sofiyski rayonen sad
Partijen in de strafzaak
M. Ya. M.
Prejudiciële vragen
1. |
Moet artikel 13 van verordening (EU) nr. 650/2012 (1) [omissis], gelezen in samenhang met het beginsel van rechtszekerheid, aldus worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat nadat een erfgenaam bij het gerecht van de staat waarin hij zijn gewone verblijfplaats heeft, de aanvaarding of verwerping van de nalatenschap van een erflater die ten tijde van zijn overlijden zijn gewone verblijfplaats in een andere lidstaat van de Europese Unie had, reeds heeft laten inschrijven, in die andere lidstaat van de Europese Unie ook wordt verzocht om inschrijving van die verwerping of aanvaarding? |
2. |
Indien het antwoord op de eerste vraag luidt dat inschrijving is toegestaan: moeten artikel 13 van verordening (EU) nr. 650/2012 [omissis], gelezen in samenhang met de beginselen van rechtszekerheid en de effectieve handhaving van het Unierecht alsmede de verplichting van de lidstaten om samen te werken overeenkomstig artikel 4, lid 3, VEU, aldus worden uitgelegd dat een verzoek tot inschrijving van de door een erfgenaam in de staat van zijn gewone verblijfplaats afgelegde verklaring van verwerping van de nalatenschap van een gemeenschappelijke erflater, dat is ingediend door een andere erfgenaam die verblijft in de staat waar de erflater ten tijde van zijn overlijden zijn gewone woonplaats had, is toegestaan, ook al voorziet het procesrecht van de laatstgenoemde staat niet in de mogelijkheid om de verwerping van de nalatenschap in naam van een derde in te schrijven? |
(1) Verordening (EU) nr. 650/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen en de aanvaarding en de tenuitvoerlegging van authentieke akten op het gebied van erfopvolging, alsmede betreffende de instelling van een Europese erfrechtverklaring (PB 2012, L 201, blz. 107).
24.1.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 37/15 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Conseil d’État (Frankrijk) op 27 oktober 2021 — Syndicat Uniclima / Ministre de l'Intérieur
(Zaak C-653/21)
(2022/C 37/21)
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Conseil d’État (Frankrijk)
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Syndicat Uniclima
Verwerende partij: Ministre de l'Intérieur
Prejudiciële vragen
1) |
Verdraagt het zich met de harmonisatie waarin richtlijn 2006/42/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 mei 2006 (1), richtlijn 2014/35/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 (2) en richtlijn 2014/68/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 (3) voorzien, dat de lidstaten veiligheidseisen vaststellen voor onder deze richtlijnen vallende apparatuur, wanneer die eisen niet inhouden dat apparatuur die blijkens de CE-markering voldoet aan de eisen van die richtlijnen, veranderingen moet ondergaan, en, zo ja, onder welke voorwaarden en binnen welke grenzen? |
2) |
Verdraagt het zich met die harmonisatie dat de lidstaten, uitsluitend voor het gebruik van dergelijke apparatuur in voor het publiek toegankelijke ruimten en gelet op de specifieke brandveiligheidsrisico’s, veiligheidseisen vaststellen die kunnen inhouden dat apparatuur veranderingen moet ondergaan, hoewel die apparatuur voldoet aan de eisen van de richtlijnen, hetgeen blijkt uit de CE-markering? |
3) |
Indien het antwoord op de vorige vraag ontkennend luidt, kan die vraag dan bevestigend worden beantwoord als de desbetreffende veiligheidseisen alleen gelden wanneer die apparatuur ontvlambare koelmiddelen gebruikt als alternatief voor gefluoreerde broeikasgassen overeenkomstig de doelstellingen van verordening (EU) nr. 517/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 betreffende gefluoreerde broeikasgassen (4), en voorts alleen betrekking hebben op apparatuur die weliswaar voldoet aan de eisen van de richtlijnen, maar niet hermetisch is afgesloten en daardoor niet de betreffende veiligheid biedt, gelet op het brandgevaar dat het gebruik van ontvlambare koelmiddelen met zich meebrengt? |
(1) Richtlijn betreffende machines en tot wijziging van richtlijn 95/16/EG (PB 2006, L 157, blz. 24).
(2) Richtlijn betreffende de harmonisatie van de wetgevingen van de lidstaten inzake het op de markt aanbieden van elektrisch materiaal bestemd voor gebruik binnen bepaalde spanningsgrenzen (PB 2014, L 96, blz. 357).
(3) Richtlijn betreffende de harmonisatie van de wetgevingen van de lidstaten inzake het op de markt aanbieden van drukapparatuur (PB 2014, L 189, blz. 164).
(4) Verordening betreffende gefluoreerde broeikasgassen en tot intrekking van verordening (EG) nr. 842/2006 (PB 2014, L 150, blz. 195).
24.1.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 37/16 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Rayonen sad Nesebar (Bulgarije) op 27 oktober 2021 — Strafzaak tegen G. ST. T.
(Zaak C-655/21)
(2022/C 37/22)
Procestaal: Bulgaars
Verwijzende rechter
Rayonen sad Nesebar
Partij in de strafzaak
G. ST. T.
Prejudiciële vragen
1) |
Zijn een wettelijke regeling en rechtspraak volgens welke de door de rechthebbende geleden schade een bestanddeel vormt van de strafbare feiten van artikel 172b, leden 1 en 2, NK, verenigbaar met de bepalingen van richtlijn 2004/48/EG (1) van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 die betrekking hebben op schade die is veroorzaakt door de onrechtmatige uitoefening van intellectuele-eigendomsrechten? |
2) |
Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: is het door de rechtspraak in de Republiek Bulgarije ingevoerde automatische vermoeden voor de vaststelling van de omvang van de schade — die op grond van dit vermoeden gelijk wordt gesteld aan de waarde van de te koop aangeboden goederen, berekend op basis van de detailhandelsprijzen van rechtmatig vervaardigde goederen — verenigbaar met de bepalingen van richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004? |
3) |
Is een wettelijke regeling waarin geen onderscheid wordt gemaakt tussen een bestuursrechtelijke overtreding (artikel 127, lid 1, van de thans geldende ZMGO en artikel 81, lid 1, van de in 2016 geldende ZMGO), het strafbare feit van artikel 172b, lid 1, NK en — indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord — het strafbare feit van artikel 172b, lid 2, NK, verenigbaar met het in artikel 49 van het Handvest neergelegde strafrechtelijke legaliteitsbeginsel? |
4) |
Zijn de in artikel 172b, lid 2, NK neergelegde straffen (een vrijheidsstraf van vijf tot acht jaar en een geldboete van vijfduizend tot achtduizend (BGN) verenigbaar met het in artikel 49, lid 3, van het Handvest neergelegde beginsel (volgens hetwelk de zwaarte van de straf niet onevenredig mag zijn aan het strafbare feit)? |
(1) Richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten (PB 2004, L 157, blz. 45).
24.1.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 37/17 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Arbitral Tributário (Centro de Arbitragem Administrativa — CAAD) (Portugal) op 29 oktober 2021 — IM GESTÃO DE ATIVOS — SOCIEDADE GESTORA DE ORGANISMOS DE INVESTIMENTO COLETIVO, S.A. e.a. / Autoridade Tributária e Aduaneira
(Zaak C-656/21)
(2022/C 37/23)
Procestaal: Portugees
Verwijzende rechter
Tribunal Arbitral Tributário (Centro de Arbitragem Administrativa — CAAD) (Portugal)
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: IM GESTÃO DE ATIVOS — SOCIEDADE GESTORA DE ORGANISMOS DE INVESTIMENTO COLETIVO, S.A e.a.
Verwerende partij: Autoridade Tributária e Aduaneira
Prejudiciële vragen
1) |
Verzet artikel 5, lid 2, van richtlijn 2008/7/EG (1) zich tegen een nationale regeling zoals rubriek 17.3.4 van de Código do Imposto do Selo (wetboek zegelrecht), die voorziet in de heffing van zegelrecht op de provisies die banken in rekening brengen aan entiteiten die open-end beleggingsfondsen in effecten beheren voor het aantrekken van nieuwe inschrijvingen op participaties, dus voor het aandragen van nieuw kapitaal voor die beleggingsfondsen door middel van inschrijvingen op nieuwe door de fondsen uitgegeven participaties? |
2) |
Verzet artikel 5, lid 2, van richtlijn 2008/7/EG zich tegen een nationale regeling die voorziet in de heffing van zegelrecht op de beheervergoedingen die beheerentiteiten in rekening brengen aan open-end beleggingsfondsen in effecten, voor zover die beheervergoedingen de provisies omvatten die banken aan de beheerentiteiten factureren voor voornoemde activiteit? |
(1) Richtlijn van de Raad van 12 februari 2008 betreffende de indirecte belastingen op het bijeenbrengen van kapitaal (PB 2008, L 46, blz. 11).
24.1.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 37/18 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Augstākā tiesa (Senāts) (Letland) op 8 november 2021 — SIA Druvnieks / Lauku atbalsta dienests
(Zaak C-668/21)
(2022/C 37/24)
Procestaal: Lets
Verwijzende rechter
Augstākā tiesa (Senāts)
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: SIA Druvnieks
Verwerende partij: Lauku atbalsta dienests
Prejudiciële vragen
1) |
Is het gerechtvaardigd om artikel 60 van verordening 1306/2013 (1) van het Europees Parlement en de Raad inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid toe te passen, wanneer een andere vennootschap die eigendom is van de eigenaar van de vennootschap die de steunmaatregel aanvraagt, een onregelmatigheid heeft begaan waarvan de financiële gevolgen niet zijn opgeheven, en de aanvragende vennootschap in feite de landbouwactiviteit van die andere vennootschap heeft overgenomen? |
2) |
Kan artikel 60 van verordening 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid aldus worden toegepast dat op grond hiervan kan worden vastgesteld dat een persoon de administratieve sanctie voorzien in artikel 64, lid 4, onder d), van de verordening heeft omzeild, ondanks het feit dat ten aanzien van de aanvragende vennootschap of haar eigenaar geen besluit is genomen waarbij hem een administratieve sanctie is opgelegd waardoor hij is uitgesloten van toekenning van een steunmaatregel? |
3) |
Kan artikel 60 van verordening 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 aldus worden toegepast dat de met het onderzoek van het projectvoorstel belaste autoriteit moet nagaan of ook andere vennootschappen die voorheen eigendom waren van de vennootschap die de steunmaatregel aanvraagt, voldoen aan de bepalingen van artikel 2, lid 14, van verordening (EU) 702/2014 van de Commissie van 25 juni 2014 waarbij bepaalde categorieën steun in de landbouw- en de bosbouwsector en in plattelandsgebieden op grond van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie met de interne markt verenigbaar worden verklaard (2), en dat, indien niet aan de voorwaarden is voldaan, het projectvoorstel afgewezen zonder een aanvullende individuele beoordeling van de feitelijke omstandigheden? |
(1) Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot intrekking van verordeningen (EEG) nr. 352/78, (EG) nr. 165/94, (EG) nr. 2799/98, (EG) nr. 814/2000, (EG) nr. 1290/2005 en (EG) nr. 485/2008 van de Raad (PB 2013, L 347, blz. 549).
24.1.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 37/18 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Corte suprema di cassazione (Italië) op 15 november 2021 — VW, Legea S.r.l. / SW, CQ, ET, VW, Legea S.r.l.
(Zaak C-686/21)
(2022/C 37/25)
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Corte suprema di cassazione
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: VW, Legea S.r.l.
Verwerende partijen: SW, CQ, ET, VW, Legea S.r.l.
Prejudiciële vragen
1) |
Brengen de voornoemde Unieregelingen (1), die aan de houder van een Uniemerk een uitsluitend recht toekennen en tegelijkertijd voorzien in de mogelijkheid dat het houderschap van dat merk aan meerdere personen pro rata toekomt, met zich dat de meerderheid van de gezamenlijke merkhouders kunnen beslissen over de verlening van een licentie aan derden, om niet en voor onbepaalde tijd, voor het exclusieve gebruik van het gemeenschappelijke merk, of is daarvoor daarentegen een unanieme beslissing vereist? |
2) |
Is in het tweede geval, bij nationale en Uniemerken van gezamenlijke merkhouders, een uitlegging in overeenstemming met de Unierechtelijke beginselen, volgens welke het voor een van de medehouders van een merk dat bij unanieme beslissing, om niet en voor onbepaalde tijd aan een derde in licentie is gegeven, niet mogelijk is die beslissing eenzijdig te herroepen? Of moet daarentegen de tegenovergestelde uitlegging in overeenstemming met de Unierechtelijke beginselen worden geacht, volgens welke het uitgesloten is dat de medehouder blijvend aan zijn oorspronkelijke wilsuiting gebonden is en deze zijn beslissing dus kan herroepen, met alle gevolgen van dien voor de licentieovereenkomst?” |
(1) Richtlijn (EU) 2015/2436 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2015 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten (PB 2015, L 336, blz. 1); verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2017 inzake het Uniemerk (PB 2017, L 154, blz. 1).
24.1.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 37/19 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Conseil d’État (Frankrijk) op 17 november 2021 — Confédération paysanne Réseau Semences Paysannes, Les Amis de la Terre France, Collectif vigilance OGM et Pesticides 16, Vigilance OG2M, CSFV 49, OGM: dangers, Vigilance OGM 33 / Premier ministre, Ministre de l'Agriculture et de l'Alimentation
(Zaak C-688/21)
(2022/C 37/26)
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Conseil d’État
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Confédération paysanne, Réseau Semences Paysannes, Les Amis de la Terre France, Collectif vigilance OGM et Pesticides 16, Vigilance OG2M, CSFV 49, OGM: dangers, Vigilance OGM 33
Verwerende partijen: Premier ministre, Ministre de l’Agriculture et de l’Alimentation
Interveniërende partij: Fédération française des producteurs d’oléagineux et de protéagineux
Prejudiciële vragen
1) |
Moet artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 maart 2001 inzake de doelbewuste introductie van genetisch gemodificeerde organismen in het milieu en tot intrekking van richtlijn 90/220/EEG van de Raad (1), gelezen in samenhang met bijlage I B, punt 1, bij deze richtlijn en in het licht van overweging 17 ervan, aldus worden uitgelegd dat, om binnen de mutagenesetechnieken of -methoden, de technieken of methoden te kunnen onderscheiden die traditioneel in een aantal toepassingsgevallen zijn gebruikt en die hun veiligheid reeds hebben bewezen, in de zin van het arrest van het Hof van Justitie van 25 juli 2018, alleen de methode waarmee mutagenese het genmateriaal van het organisme wijzigt in aanmerking moet worden genomen, of dient daarvoor rekening te worden gehouden met alle door het gebruikte procédé verkregen varianten van het organisme, waaronder ook somaclonale varianten, die de volksgezondheid en het milieu kunnen schaden? |
2) |
Moet artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/18/EG van 12 maart 2001, gelezen in samenhang met bijlage I B, punt 1, bij deze richtlijn en in het licht van overweging 17 ervan, aldus worden uitgelegd dat, om te kunnen bepalen of een mutagenesetechniek of -methode traditioneel in een aantal toepassingsgevallen is gebruikt en zijn veiligheid reeds heeft bewezen, in de zin van het arrest van het Hof van Justitie van 25 juli 2018, alleen rekening moet worden gehouden met de teelt in volle grond van organismen die met deze mutagenesemethode/-techniek zijn verkregen, of kan daarvoor ook rekening worden gehouden met onderzoekswerkzaamheden en publicaties die geen verband houden met die teelt, waarbij alleen die onderzoekswerkzaamheden en publicaties in aanmerking moeten worden genomen die over de risico’s voor de volksgezondheid en het milieu gaan? |
24.1.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 37/20 |
Hogere voorziening, ingesteld op 17 november 2021 door Brunswick Bowling Products LLC tegen het arrest van het Gerecht (Tweede kamer) van 8 september 2021 in zaak T-152/19, Brunswick Bowling Products LLC/Commissie
(Zaak C-694/21 P)
(2022/C 37/27)
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirante: Brunswick Bowling Products LLC (vertegenwoordiger: R. Martens, advocaat)
Andere partijen in de procedure: Europese Commissie, Koninkrijk Zweden
Conclusies
— |
de punten 1 en 2 van het dictum van het bestreden arrest vernietigen; |
— |
en de zaak terugverwijzen naar het Gerecht, |
— |
of, subsidiair, de punten 1 en 2 van het dictum van het bestreden arrest vernietigen, uitspraak doen op het beroep in eerste aanleg en uitvoeringsbesluit (EU) 2018/1960 (1) van de Commissie in zijn geheel nietig verklaren; |
— |
en de Europese Commissie hoe dan ook verwijzen in alle kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
In het eerste middel voert rekwirante aan dat artikel 263 juncto artikel 256, lid 1, VWEU, artikel 41, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: “Handvest”) en het beginsel van behoorlijk bestuur geschonden zijn omdat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting doordat het heeft nagelaten de informatie te beoordelen waarop de Commissie zich heeft gebaseerd of die zij buiten beschouwing heeft gelaten voor de vaststelling van haar definitief besluit, en het bijgevolg niet alle relevante factoren in aanmerking heeft genomen, terwijl een passende toetsing van de rechtmatigheid van het besluit van de Commissie door het Gerecht impliceert dat het Gerecht, wanneer de Commissie zich ervan dient te vergewissen dat zij over de zo volledig en betrouwbaar mogelijke informatie beschikt, toetst of de Commissie zich heeft gebaseerd op alle relevante informatie en of de informatie waarop de Commissie zich heeft gebaseerd in voorkomend geval materieel juist, betrouwbaar, volledig en coherent is.
Met haar tweede middel betoogt rekwirante dat artikel 296, tweede alinea, VWEU, artikel 41, lid 1, en artikel 41, lid 2, onder c) van het Handvest geschonden zijn en de motiveringsplicht niet is nagekomen, doordat het Gerecht heeft nagelaten een voldoende uitvoerige en beargumenteerde motivering te verstrekken, terwijl die rechterlijke instantie op grond van haar motiveringsplicht ertoe gehouden is de door haar gevolgde redenering tot uitdrukking te doen komen zodat de verzoekende partij de rechtvaardigingsgronden van de genomen beslissing kan kennen.
(1) Uitvoeringsbesluit (EU) 2018/1960 van de Commissie van 10 december 2018 betreffende een door Zweden op grond van richtlijn 2006/42/EG van het Europees Parlement en de Raad genomen vrijwaringsmaatregel om het in de handel brengen van een door Brunswick Bowling & Billiards geproduceerd type kegelzetmachine en daarmee te gebruiken aanvullende set te verbieden en in voorkomend geval uit de handel te nemen (PB 2018, L 315, blz. 29).
24.1.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 37/21 |
Hogere voorziening ingesteld op 19 november 2021 door Mytilinaios AE — Omilos Epicheiriseon tegen het arrest van het Gerecht (Derde kamer — uitgebreid) van 22 september 2021, gevoegde zaken T-639/14 RENV, Τ-352/15 en Τ-740/17, Dimosia Epicheirisi Ilektrismou/Commissie, ondersteund door Mytilinaios — Omilos Epicheiriseon
(Zaak C-701/21 P)
(2022/C 37/28)
Procestaal: Grieks.
Partijen
Rekwirante: Mytilinaios AE — Omilos Epicheiriseon (vertegenwoordigers: Vassilios-Spyridon Christianos en Georgios Karydis, advocaten)
Andere partijen in de procedure: Dimosia Epicheirisi Ilektrismou AE (DEI), Europese Commissie
Conclusies
— |
vernietiging van het arrest van het Gerecht in de gevoegde zaken T-639/14 RENV, T-352/15 en T-740/17; |
— |
indien noodzakelijk, terugverwijzing van de zaak naar het Gerecht voor afdoening; |
— |
verwijzing van DEI AE in alle proceskosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Voorwerp van het bestreden arrest was vast te stellen of de Commissie had moeten twijfelen of ernstige moeilijkheden had moeten hebben in de zin van artikel 4, leden 3 en 4, van verordening 2015/1589 (1) over het bestaan van staatssteun in de vorm van het tarief voor de levering van elektriciteit door DEI AE aan rekwirante naar aanleiding van een arbitraal vonnis, op grond waarvan zij een formele onderzoeksprocedure had moeten inleiden.
Rekwirante voert drie middelen in hogere voorziening aan en stelt in verband met het bestreden arrest het volgende:
— |
Ten eerste heeft het Gerecht nagelaten de algemene rechtsbeginselen nemo auditur en venire contra factum proprium te onderzoeken wat betreft het gerechtvaardigde belang van DEI AE om beroep tot nietigverklaring in te stellen. |
— |
Ten tweede heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting op het vlak van het criterium van de particuliere marktdeelnemer bedoeld in artikel 107, lid 1, VWEU en op het vlak van de hoedanigheid van het scheidsgerecht als overheidsorgaan. |
— |
Ten derde heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van artikel 4 van verordening 2015/1589 wat betreft de voorwaarde van twijfels of ernstige moeilijkheden over het bestaan van staatssteun in de fase van het vooronderzoek van de klachten en wat betreft de omkering van de bewijslast. |
(1) Verordening (EU) 2015/1589 van de Raad van 13 juli 2015 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (PB 2015, L 248, blz. 9).
24.1.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 37/22 |
Hogere voorziening ingesteld op 25 november 2021 door Françoise Grossetête (T-722/19) tegen het arrest van het Gerecht (Vijfde kamer) van 15 september 2021 in de gevoegde zaken T-720/19 tot T-725/19, Ashworth e.a. / Parlement
(Zaak C-714/21 P)
(2022/C 37/29)
Procestaal: Frans
Partijen
Rekwirante: Françoise Grossetête (vertegenwoordigers: J. M. Martínez Gimeno, abogado, D. Sarmiento Ramírez-Escudero, abogado, E. Arnaldos Orts, abogado, F. Doumont, avocat)
Andere partij in de procedure: Europees Parlement
Conclusies
Rekwirante verzoekt het Hof:
— |
het bestreden arrest in zijn geheel te vernietigen; |
— |
het geschil te beslechten en het besluit van het Parlement in het advies voor de vaststelling van de aan rekwirante verschuldigde aanvullende pensioenrechten nietig te verklaren voor zover daarbij een speciale heffing van 5 % op het nominale bedrag van haar pensioen wordt ingevoerd die rechtstreeks in het vrijwillig aanvullend pensioenfonds wordt gestort; |
— |
het Parlement te verwijzen in de kosten van de hogere voorziening en van de procedure bij het Gerecht in zaak T-722/19. |
Middelen en voornaamste argumenten
Rekwirante voert de volgende middelen in hogere voorziening aan: (i) onbevoegdheid van het Bureau van het Europees Parlement om het besluit van het Bureau van 2018 te nemen, met name omdat daarin materiële voorwaarden worden vastgesteld voor de aanspraken die dateren van vóór de inwerkingtreding van het Statuut; (ii) schending van artikel 27, lid 2, eerste volzin, van het Statuut wegens de miskenning van de aanspraken van vóór de inwerkingtreding van het Statuut; (iii) schending van het gelijkheids- en het non-discriminatiebeginsel alsook van het evenredigheidsbeginsel; (iv) schending van het rechtszekerheidsbeginsel (ontbreken van overgangsmaatregelen) en van het beginsel van gewettigd vertrouwen.
24.1.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 37/22 |
Hogere voorziening ingesteld op 25 november 2021 door Gerardo Galeote (T-243/20) tegen het arrest van het Gerecht (Vijfde kamer) van 15 september 2021 in de gevoegde zaken T-240/20 tot T-245/20, Arnaoutakis e.a. / Parlement
(Zaak C-715/21 P)
(2022/C 37/30)
Procestaal: Frans
Partijen
Rekwirant: Gerardo Galeote (vertegenwoordigers: J. M. Martínez Gimeno, abogado, D. Sarmiento Ramírez-Escudero, abogado, E. Arnaldos Orts, abogado, F. Doumont, avocat)
Andere partij in de procedure: Europees Parlement
Conclusies
Rekwirant verzoekt het Hof:
— |
het besteden arrest in zijn geheel te vernietigen; |
— |
het geschil te beslechten en het besluit van het Parlement nietig te verklaren voor zover het verzoek van rekwirant daarbij wordt afgewezen omdat hij nog niet de vereiste leeftijd van 65 jaar heeft bereikt om recht te hebben op een vrijwillig aanvullend pensioen; |
— |
het Parlement te verwijzen in de kosten van de hogere voorziening en van de procedure bij het Gerecht in zaak T-243/20. |
Middelen en voornaamste argumenten
Rekwirant voert de volgende middelen in hogere voorziening aan: (i) onbevoegdheid van het Bureau van het Europees Parlement om het besluit van het Bureau van 2018 te nemen, met name omdat daarin materiële voorwaarden worden vastgesteld voor de aanspraken die dateren van vóór de inwerkingtreding van het Statuut; (ii) schending van artikel 27, lid 2, eerste volzin, van het Statuut wegens de miskenning van de aanspraken van vóór de inwerkingtreding van het Statuut; (iii) schending van het gelijkheids- en het non-discriminatiebeginsel alsook van het evenredigheidsbeginsel; (iv) schending van het rechtszekerheidsbeginsel (ontbreken van overgangsmaatregelen) en van het beginsel van gewettigd vertrouwen.
24.1.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 37/23 |
Hogere voorziening ingesteld op 25 november 2021 door Graham R. Watson (T-245/20) tegen het arrest van het Gerecht (Vijfde kamer) van 15 september 2021 in de gevoegde zaken T-240/20 tot T-245/20, Arnaoutakis e.a. / Parlement
(Zaak C-716/21 P)
(2022/C 37/31)
Procestaal: Frans
Partijen
Rekwirant: Graham R. Watson (vertegenwoordigers: J. M. Martínez Gimeno, abogado, D. Sarmiento Ramírez-Escudero, abogado, E. Arnaldos Orts, abogado, F. Doumont, avocat)
Andere partij in de procedure: Europees Parlement
Conclusies
Rekwirant verzoekt het Hof:
— |
het besteden arrest in zijn geheel te vernietigen; |
— |
het geschil te beslechten en het besluit van het Parlement nietig te verklaren voor zover het verzoek van rekwirant daarbij wordt afgewezen omdat hij nog niet de vereiste leeftijd van 65 jaar heeft bereikt om recht te hebben op een vrijwillig aanvullend pensioen; |
— |
het Parlement te verwijzen in de kosten van de hogere voorziening en van de procedure bij het Gerecht in zaak T-245/20. |
Middelen en voornaamste argumenten
Rekwirant voert de volgende middelen in hogere voorziening aan: (i) onbevoegdheid van het Bureau van het Europees Parlement om het besluit van het Bureau van 2018 te nemen, met name omdat daarin materiële voorwaarden worden vastgesteld voor de aanspraken die dateren van vóór de inwerkingtreding van het Statuut; (ii) schending van artikel 27, lid 2, eerste volzin, van het Statuut wegens de miskenning van de aanspraken van vóór de inwerkingtreding van het Statuut; (iii) schending van het gelijkheids- en het non-discriminatiebeginsel alsook van het evenredigheidsbeginsel; (iv) schending van het rechtszekerheidsbeginsel (ontbreken van overgangsmaatregelen) en van het beginsel van gewettigd vertrouwen.
24.1.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 37/24 |
Hogere voorziening ingesteld op 1 december 2021 door de Europese Commissie tegen het arrest van het Gerecht (Derde kamer — uitgebreid) van 22 september 2021 in de gevoegde zaken T-639/14 RENV, Τ-352/15 en Τ-740/17, Dimosia Epicheirisi Ilektrismou AE (DEI)/ Europese Commissie, gesteund door Mytilinaios AE — Omilos Epicheiriseon
(Zaak C-739/21 P)
(2022/C 37/32)
Procestaal: Grieks
Partijen
Rekwirante: Europese Commissie (vertegenwoordigers: Antonios Bouchagiar en Paul-John Loewenthal)
Andere partijen in de procedure: Dimosia Epicheirisi Ilektrismou AE (DEI) (verzoekster in eerste aanleg)
Mytilinaios AE — Omilos Epicheiriseon (interveniënte in eerste aanleg)
Conclusies
— |
het arrest van het Gerecht (Derde kamer — uitgebreid) van 22 september 2021 in de gevoegde zaken T-639/14 RENV, T-352/15 en T-740/17, DEI/Commissie, vernietigen; |
— |
definitief uitspraak doen op het beroep dat in zaak T-740/17 in eerste aanleg is ingesteld en het verwerpen (subsidiair, definitief uitspraak doen op het derde en het vierde middel tot nietigverklaring door ze af te wijzen, alsook op het eerste en het tweede deel van het vijfde middel tot nietigverklaring, en zaak T-740/17 terugverwijzen naar het Gerecht met betrekking tot de overige middelen tot nietigverklaring), en voorts vaststellen dat het beroep in de zaken T-639/14 RENV en T-352/15 zonder voorwerp is geraakt en dat er niet meer op hoeft te worden beslist, en |
— |
verweerster in hogere voorziening en verzoekster in eerste aanleg verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Rekwirante voert één middel in hogere voorziening aan:
Volgens rekwirante heeft het Gerecht artikel 107, lid 1, VWEU onjuist uitgelegd en toegepast door te oordelen dat de Commissie het bestaan van een voordeel niet kon uitsluiten door het criterium van de particuliere marktdeelnemer in een markteconomie toe te passen op de keuze van DEI voor een arbitrageprocedure met Mytilineos, maar had moeten onderzoeken of het door het scheidsgerecht vastgestelde tarief daadwerkelijk in overeenstemming was met de aankoopprijs, aangezien het scheidsgerecht had moeten worden gelijkgesteld met een gewone overheidsrechter.
Het Gerecht heeft op grond van die onjuiste rechtsopvatting ten onrechte geoordeeld dat de Commissie twijfels had moeten koesteren in de zin van artikel 4, lid 4, van verordening 2015/1589 (1), op grond waarvan zij de formele onderzoeksprocedure overeenkomstig artikel 108, lid 2, VWEU had moeten inleiden met betrekking tot het door het scheidsgerecht vastgestelde tarief.
(1) Verordening (EU) 2015/1589 van de Raad van 13 juli 2015 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (PB 2015, L 248, blz. 9).
Gerecht
24.1.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 37/25 |
Arrest van het Gerecht van 24 november 2021 — CX / Commissie
(Zaak T-743/16 RENV II) (1)
(“Openbare dienst - Ambtenaren - Tuchtmaatregel - Tuchtrechtelijk ontslag - Onderzoek van OLAF - Ongeoorloofde en clandestiene onderhandelingen over een opdracht - Belangenconflict - Certificering van een niet-conforme factuur - Rechten van de verdediging - Recht om te worden gehoord - Herhaalde afwezigheid van verzoeker en zijn advocaat op het tuchtrechtelijk verhoor - Rechtszekerheid - Gewettigd vertrouwen - Evenredigheid - Redelijke termijn - Ne bis in idem-beginsel - Kennelijke beoordelingsfout - Motiveringsplicht”)
(2022/C 37/33)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: CX (vertegenwoordiger: É. Boigelot, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: T. Bohr en C. Ehrbar, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 270 VWEU, ten eerste tot nietigverklaring van het besluit van 16 oktober 2013 waarbij de Commissie de sanctie van tuchtrechtelijk ontslag zonder vermindering van pensioenrechten aan verzoeker heeft opgelegd, en ten tweede tot vergoeding van de schade die verzoeker door dat besluit zou hebben geleden.
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
CX draagt zijn eigen kosten en de kosten van de Europese Commissie in verband met de onderhavige procedure en de procedures in de zaken F-5/14 R, F-5/14, T-493/15 P, T-743/16 RENV en C-131/19 P. |
(1) PB C 85 van 22.3.2014 (zaak aanvankelijk ingeschreven bij het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie onder nummer F-5/14 en op 1 september 2016 overgedragen aan het Gerecht van de Europese Unie).
24.1.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 37/25 |
Arrest van het Gerecht van 24 november 2021 — Assi / Raad
(Zaak T-256/19) (1)
(“Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid - Beperkende maatregelen tegen Syrië - Bevriezing van tegoeden - Beoordelingsfouten - Evenredigheid - Eigendomsrecht - Recht om een economische activiteit uit te oefenen - Misbruik van bevoegdheid - Motiveringsplicht - Rechten van de verdediging - Recht op een eerlijk proces”)
(2022/C 37/34)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Bashar Assi (Damascus, Syrië) (vertegenwoordiger: L. Cloquet, advocaat)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: S. Kyriakopoulou en V. Piessevaux, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 263 VWEU strekkende tot nietigverklaring van uitvoeringsbesluit (GBVB) 2019/87 van de Raad van 21 januari 2019 tot uitvoering van besluit 2013/255/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Syrië (PB 2019, L 18 I, blz. 13), uitvoeringsverordening (EU) 2019/85 van de Raad van 21 januari 2019 tot uitvoering van verordening (EU) nr. 36/2012 betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Syrië (PB 2019, L 18 I, blz. 4), besluit (GBVB) 2019/806 van de Raad van 17 mei 2019 tot wijziging van besluit 2013/255/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Syrië (PB 2019, L 132, blz. 36), uitvoeringsverordening (EU) 2019/798 van de Raad van 17 mei 2019 tot uitvoering van verordening (EU) nr. 36/2012 betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Syrië (PB 2019, L 132 blz. 1), besluit (GBVB) 2020/719 van de Raad van 28 mei 2020 tot wijziging van besluit 2013/255/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Syrië (PB 2020, L 168, blz. 66), en uitvoeringsverordening (EU) 2020/716 van de Raad van 28 mei 2020 tot uitvoering van verordening (EU) nr. 36/2012 betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Syrië (PB 2020, L 168, blz. 1), voor zover deze handelingen verzoeker betreffen.
Dictum
1) |
Besluit (GBVB) 2020/719 van de Raad van 28 mei 2020 tot wijziging van besluit 2013/255/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Syrië, en uitvoeringsverordening (EU) 2020/716 van de Raad van 28 mei 2020 tot uitvoering van verordening (EU) nr. 36/2012 betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Syrië, worden nietig verklaard voor zover zij betrekking hebben op Bashar Assi. |
2) |
Het beroep wordt verworpen voor het overige. |
3) |
De Raad van de Europese Unie zal, naast zijn eigen kosten, de helft van de kosten van Assi dragen. |
4) |
Assi draagt de helft van zijn eigen kosten. |
24.1.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 37/26 |
Arrest van het Gerecht van 24 november 2021 — Foz/Raad
(Zaak T-258/19) (1)
(“Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid - Beperkende maatregelen tegen Syrië - Bevriezing van tegoeden - Beoordelingsfout - Evenredigheid - Eigendomsrecht - Recht om een economische activiteit uit te oefenen - Misbruik van bevoegdheid - Motiveringsplicht - Rechten van de verdediging - Recht op een eerlijk proces”)
(2022/C 37/35)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Samer Foz (Dubai, Verenigde Arabische Emiraten) (vertegenwoordigers: L. Cloquet en J.-P. Buyle, advocaten)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: S. Kyriakopoulou en V. Piessevaux, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van uitvoeringsbesluit (GBVB) 2019/87 van de Raad van 21 januari 2019 tot uitvoering van besluit 2013/255/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Syrië (PB 2019, L 18 I, blz. 13), uitvoeringsverordening (EU) 2019/85 van de Raad van 21 januari 2019 tot uitvoering van verordening (EU) nr. 36/2012 betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Syrië (PB 2019, L 18 I, blz. 4), besluit (GBVB) 2019/806 van de Raad van 17 mei 2019 tot wijziging van besluit 2013/255/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Syrië (PB 2019, L 132, blz. 36), uitvoeringsverordening (EU) 2019/798 van de Raad van 17 mei 2019 tot uitvoering van verordening (EU) nr. 36/2012 betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Syrië (PB 2019, L 132 blz. 1), besluit (GBVB) 2020/719 van de Raad van 28 mei 2020 tot wijziging van besluit 2013/255/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Syrië (PB 2020, L 168, blz. 66), en uitvoeringsverordening (EU) 2020/716 van de Raad van 28 mei 2020 tot uitvoering van verordening (EU) nr. 36/2012 betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Syrië (PB 2020, L 168, blz. 1), voor zover deze handelingen verzoeker betreffen.
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Samer Foz wordt verwezen in de kosten. |
24.1.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 37/27 |
Arrest van het Gerecht van 24 november 2021 — Aman Dimashq / Raad
(Zaak T-259/19) (1)
(“Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid - Beperkende maatregelen tegen Syrië - Bevriezing van tegoeden - Beoordelingsfout - Evenredigheid - Eigendomsrecht - Recht om een economische activiteit uit te oefenen - Misbruik van bevoegdheid - Motiveringsplicht - Rechten van de verdediging - Recht op een eerlijk proces - Recht op effectieve rechterlijke bescherming”)
(2022/C 37/36)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Aman Dimashq JSC (Damascus, Syrië) (vertegenwoordigers: L. Cloquet en J.-P. Buyle, advocaten)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: S. Kyriakopoulou en V. Piessevaux, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 263 VWEU strekkende tot nietigverklaring van uitvoeringsbesluit (GBVB) 2019/87 van de Raad van 21 januari 2019 tot uitvoering van besluit 2013/255/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Syrië (PB 2019, L 18 I, blz. 13), uitvoeringsverordening (EU) 2019/85 van de Raad van 21 januari 2019 tot uitvoering van verordening (EU) nr. 36/2012 betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Syrië (PB 2019, L 18 I, blz. 4), besluit (GBVB) 2019/806 van de Raad van 17 mei 2019 tot wijziging van besluit 2013/255/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Syrië (PB 2019, L 132, blz. 36), uitvoeringsverordening (EU) 2019/798 van de Raad van 17 mei 2019 tot uitvoering van verordening (EU) nr. 36/2012 betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Syrië (PB 2019, L 132 blz. 1), besluit (GBVB) 2020/719 van de Raad van 28 mei 2020 tot wijziging van besluit 2013/255/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Syrië (PB 2020, L 168, blz. 66), en uitvoeringsverordening (EU) 2020/716 van de Raad van 28 mei 2020 tot uitvoering van verordening (EU) nr. 36/2012 betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Syrië (PB 2020, L 168, blz. 1), voor zover deze handelingen verzoekster betreffen.
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Aman Dimashq JSC wordt verwezen in de kosten. |
24.1.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 37/28 |
Arrest van het Gerecht van 1 december 2021 — Team Beverage/EUIPO — Zurich Deutscher Herold Lebensversicherung (Team Beverage)
(Zaak T-359/20) (1)
(“Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniewoordmerk Team Beverage - Ouder Uniewoordmerk TEAM - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001”)
(2022/C 37/37)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Team Beverage AG (Bremen, Duitsland) (vertegenwoordigers: O. Spieker, A. Schönfleisch, N. Willich en N. Achilles, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: D. Walicka, gemachtigde)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: Zurich Deutscher Herold Lebensversicherung AG (Bonn, Duitsland) (vertegenwoordiger: F. Kramer, advocaat)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 8 april 2020 (zaak R 2727/2019-4) inzake een oppositieprocedure tussen Zurich Deutscher Herold Lebensversicherung en Team Beverage
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Team Beverage AG wordt verwezen in de kosten. |
24.1.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 37/28 |
Arrest van het Gerecht van 24 november 2021 — KL/EIB
(Zaak T-370/20) (1)
(“Openbare dienst - Personeel van de EIB - Gezondheidstoestand - Arbeidsgeschiktheid - Ongerechtvaardigde afwezigheid - Beroep tot nietigverklaring - Begrip “invaliditeit” - Volledige rechtsmacht - Geschillen van geldelijke aard - Betaling met terugwerkende kracht van het invaliditeitspensioen - Beroep tot schadevergoeding”)
(2022/C 37/38)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: KL (vertegenwoordigers: L. Levi en A. Champetier, advocaten)
Verwerende partij: Europese Investeringsbank (EIB) (vertegenwoordigers: G. Faedo en M. Loizou, gemachtigden, bijgestaan door A. Duron, advocaat)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 270 VWEU en artikel 50 bis van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, in de eerste plaats tot nietigverklaring van de besluiten van de EIB van 8 februari en 8 maart 2019 waarbij wordt verklaard dat verzoeker geschikt is om te werken en vanaf 18 februari 2019 ongerechtvaardigd afwezig is en, voor zover nodig, van het besluit van de president van de EIB van 16 maart 2020 dat deze besluiten in stand houdt, in de tweede plaats tot veroordeling van de EIB tot betaling met terugwerkende kracht van verzoekers invaliditeitspensioen sinds 1 februari 2019 en in de derde plaats tot vergoeding van de schade die verzoeker als gevolg van deze besluiten stelt te hebben geleden
Dictum
1) |
De besluiten van de Europese Investeringsbank (EIB) van 8 februari en 8 maart 2019, waarin wordt verklaard dat KL geschikt is om te werken en vanaf 18 februari 2019 ongerechtvaardigd afwezig is, en het besluit van de president van de EIB van 16 maart 2020, dat deze besluiten in stand houdt, worden nietig verklaard. |
2) |
De EIB wordt veroordeeld tot betaling aan KL van een invaliditeitspensioen vanaf 1 februari 2019, en vertragingsrente over dit pensioen tot aan de volledige betaling, waarbij de vertragingsrente wordt vastgesteld op de rentevoet die de Europese Centrale Bank (ECB) toepast voor haar basisherfinancieringstransacties en die geldt op de eerste dag van de maand van de vervaldatum van de betaling, vermeerderd met twee punten, met aftrek van de bedragen die verzoeker in dezelfde periode als bezoldiging heeft ontvangen en waarvan blijkt dat zij hem wegens de betaling van het invaliditeitspensioen niet verschuldigd waren. |
3) |
Het beroep wordt verworpen voor het overige. |
4) |
De EIB wordt verwezen in de kosten. |
24.1.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 37/29 |
Arrest van het Gerecht van 1 december 2021 — KY / Hof van Justitie van de Europese Unie
(Zaak T-433/20) (1)
(“Openbare dienst - Ambtenaren - Pensioenen - Pensioenrechten verkregen vóór de indiensttreding bij de Europese Unie - Overdracht aan de regeling van de Unie - Extra pensioenjaren - Terugbetaling van het bedrag van de pensioenrechten die niet in aanmerking zijn genomen bij de Unieregeling voor de berekeing van de pensioenjaren - Artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut - Regel van het “bestaansminimum” - Ongerechtvaardigde verrijking”)
(2022/C 37/39)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: KY (vertegenwoordiger: J.-N. Louis, advocaat)
Verwerende partij: Hof van Justitie van de Europese Unie (vertegenwoordigers: J. Inghelram en A. Ysebaert, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 270 VWEU tot nietigverklaring van het stilzwijgend besluit, bevestigd bij het uitdrukkelijk besluit van 10 oktober 2019, tot afwijzing van het verzoek om terugbetaling van het niet in aanmerking genomen deel van de pensioenrechten die verzoekster voor haar indiensttreding heeft verworven en heeft overgedragen aan de pensioenregeling van de Europese Unie.
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
KY wordt verwezen in de kosten. |
24.1.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 37/30 |
Arrest van het Gerecht van 1 december 2021 — Inditex/EUIPO — Ffauf Italia (ZARA)
(Zaak T-467/20) (1)
(“Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniewoordmerk ZARA - Ouder internationaal woordmerk LE DELIZIE ZARA en ouder nationaal beeldmerk ZARA - Bewijs van normaal gebruik van de oudere merken - Artikel 42, leden 2 en 3, van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 47, leden 2 en 3, van verordening (EU) 2017/1001] - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009 [thans artikel 8, lid 1, onder b), van verordening 2017/1001]”)
(2022/C 37/40)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Industria de Diseño Textil, SA (Inditex) (Arteixo, Spanje) (vertegenwoordigers: G. Marín Raigal en E. Armero Lavie, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: H. O’Neill en V. Ruzek, gemachtigden)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: Ffauf Italia SpA (Riese Pio X, Italië) (vertegenwoordigers: P. Creta, A. Lanzarini, B. Costa en M. Lazzarotto, advocaten)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 8 mei 2020 (zaak R 2040/2019-4) inzake een oppositieprocedure tussen Ffauf Italia en Inditex
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Industria de Diseño Textil, SA (Inditex) wordt verwezen in de kosten. |
24.1.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 37/30 |
Arrest van het Gerecht van 24 november 2021 — YP / Commissie
(Zaak T-581/20) (1)
(“Openbare dienst - Ambtenaren - Bevordering - Bevorderingsronde 2019 - Weigering van bevordering - Artikel 45 van het Statuut - Vergelijking van verdiensten - Gebruik van talen in het kader van werkzaamheden uitgeoefend door ambtenaren met een linguïstische functie en ambtenaren met een andere functie - Anciënniteit in rang - Vermoeden van onschuld - Artikel 9 van bijlage IX bij het Statuut - Motiveringsplicht - Uitvoering van een akkoord inzake een minnelijke regeling”)
(2022/C 37/41)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: YP (vertegenwoordigers: J. Van Rossum en J.-N. Louis, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: M. Brauhoff, L. Radu Bouyon en L. Hohenecker, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 270 VWEU tot nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 14 november 2019 om verzoeksters naam niet op te nemen op de lijst van ambtenaren die in het kader van de bevorderingsronde 2019 zijn bevorderd
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
YP wordt verwezen in de kosten. |
24.1.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 37/31 |
Beschikking van het Gerecht van 22 november 2021 — Garment Manufacturers Association in Cambodia/Commissie
(Zaak T-454/20) (1)
(“Beroep tot nietigverklaring - Gemeenschappelijk handelsbeleid - Schema van algemene tariefpreferenties dat is ingesteld bij verordening (EU) nr. 978/2012 - Tijdelijke intrekking van de handelspreferenties voor bepaalde producten uit Cambodja wegens grove en systematische mensenrechtenschendingen - Niet rechtstreeks geraakt - Niet individueel geraakt - Niet-ontvankelijkheid”)
(2022/C 37/42)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Garment Manufacturers Association in Cambodia (Phnom Penh, Cambodja) (vertegenwoordigers: C. Borelli, S. Monti en C. Ziegler, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: A. Biolan en E. Schmidt, gemachtigden)
Voorwerp
Beroep krachtens artikel 263 VWEU strekkende tot gedeeltelijke nietigverklaring van gedelegeerde verordening (EU) 2020/550 van de Commissie van 12 februari 2020 tot wijziging van de bijlagen II en IV bij verordening (EU) nr. 978/2012 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft de tijdelijke intrekking van de in artikel 1, lid 2, van verordening (EU) nr. 978/2012 bedoelde regeling voor bepaalde producten van oorsprong uit het Koninkrijk Cambodja (PB 2020, L 127, blz. 1)
Dictum
1) |
Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard. |
2) |
Garment Manufacturers Association in Cambodia wordt verwezen in de kosten. |
24.1.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 37/32 |
Beschikking van het Gerecht van 8 november 2021 — Satabank/ECB
(Zaak T-494/20) (1)
(“Economisch en monetair beleid - Prudentieel toezicht op minder belangrijke kredietinstellingen - Verordening (EU) nr. 1024/2013 - Specifieke taken van de ECB - Weigering om rechtstreeks prudentieel toezicht uit te oefenen - Weigering om instructies te geven aan de bevoegde persoon - Beroep dat kennelijk rechtens ongegrond is”)
(2022/C 37/43)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Satabank plc (St. Julians, Malta) (vertegenwoordiger: O. Behrends, advocaat)
Verwerende partij: Europese Centrale Bank (vertegenwoordigers: C. Hernández Saseta, F. Bonnard et A. Lefterov, gemachtigden)
Voorwerp
Beroep krachtens artikel 263 VWEU strekkende tot nietigverklaring van het besluit van de ECB van 15 mei 2020 waarbij de ECB heeft geweigerd om rechtstreeks toezicht op verzoekster uit te oefenen en om de bevoegde persoon instructies te geven
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Satabank plc wordt verwezen in haar eigen kosten en in de kosten van de Europese Centrale Bank (ECB). |
24.1.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 37/32 |
Beschikking van het Gerecht van 18 november 2021 — RG / Raad
(Zaak T-157/21) (1)
(“Beroep tot nietigverklaring - Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht - Handels- en samenwerkingsovereenkomst tussen de Unie en Euratom enerzijds en het Verenigd Koninkrijk anderzijds - Besluit van de Raad betreffende de ondertekening en de voorlopige toepassing van de handels- en samenwerkingsovereenkomst - Mechanisme van overlevering op basis van een aanhoudingsbevel - Persoon die na het einde van de overgangsperiode in Ierland is aangehouden en gedetineerd met het oog op de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel dat tijdens de overgangsperiode door het Verenigd Koninkrijk is uitgevaardigd - Niet individueel geraakt - Geen regelgevingshandeling - Niet-ontvankelijkheid”)
(2022/C 37/44)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: RG (vertegenwoordiger: R. Purcell, advocaat)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: A. Antoniadis, J. Ciantar en A. Stefanuc, gemachtigden)
Voorwerp
Beroep krachtens artikel 263 VWEU strekkende tot gedeeltelijke nietigverklaring van besluit (EU) 2020/2252 van de Raad van 29 december 2020 betreffende de ondertekening, namens de Unie, en betreffende de voorlopige toepassing van de Handels- en samenwerkingsovereenkomst tussen de Europese Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie, enerzijds, en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, anderzijds, en van de Overeenkomst tussen de Europese Unie en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland inzake beveiligingsprocedures voor de uitwisseling en bescherming van gerubriceerde gegevens (PB 2020, L 444, blz. 2)
Dictum
1) |
Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard. |
2) |
Er hoeft geen uitspraak meer te worden gedaan over de verzoeken om toelating tot interventie van Ierland en de Europese Commissie. |
3) |
RG wordt verwezen in zijn eigen kosten en de kosten van de Raad van de Europese Unie, met uitzondering van de kosten die verband houden met de verzoeken om toelating tot interventie. |
4) |
RG, de Raad, Ierland et de Commissie dragen hun eigen kosten in verband met de verzoeken om toelating tot interventie. |
24.1.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 37/33 |
Beschikking van de vicepresident van het Gerecht van 26 november 2021 — Puigdemont i Casamajó e.a./ Parlement
(Zaak T-272/21 R II)
(“Kort geding - Institutioneel recht - Lid van het Europees Parlement - Voorrechten en immuniteiten - Opheffing van de immuniteit van een lid van het Europees Parlement - Verzoek om opschorting van de tenuitvoerlegging - Geen spoedeisendheid”)
(2022/C 37/45)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partijen: Carles Puigdemont i Casamajó (Waterloo, België), Antoni Comín i Oliveres (Waterloo), Clara Ponsatí i Obiols (Waterloo) (vertegenwoordigers: P. Bekaert, G. Boye, J. Costa i Rosselló en S. Bekaert, advocaten)
Verwerende partij: Europees Parlement (vertegenwoordigers: N. Lorenz, N. Görlitz en J.-C. Puffer, gemachtigden)
Interveniënt aan de zijde van verwerende partij: Koninkrijk Spanje (vertegenwoordiger: S. Centeno Huerta, gemachtigde)
Voorwerp
Verzoek krachtens de artikelen 278 en 279 VWEU tot opschorting van de tenuitvoerlegging van de besluiten P9_TA(2021)0059, P9_TA(2021)0060 en P9_TA(2021)0061 van het Europees Parlement van 9 maart 2021 inzake het verzoek tot opheffing van de immuniteit van verzoekers.
Dictum
1) |
Het verzoek in kort geding wordt afgewezen. |
2) |
De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden. |
24.1.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 37/33 |
Beschikking van de president van het Gerecht van 25 november 2021 — VP / Cedefop
(Zaak T-534/21 R)
(“Kort geding - Openbare dienst - Tijdelijke functionarissen - Verzoek om voorlopige maatregelen - Niet-ontvankelijkheid”)
(2022/C 37/46)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: VP (vertegenwoordiger: L. Levi, advocaat)
Verwerende partij: Europees Centrum voor de ontwikkeling van de beroepsopleiding (vertegenwoordigers: T. Bontinck, A. Guillerme en T. Payan, advocaten)
Voorwerp
Verzoek krachtens de artikelen 278 en 279 VWEU tot, ten eerste, opschorting van de tenuitvoerlegging van de handeling van het uitvoerend comité van Cedefop ter ondersteuning van de conclusie van zijn uitvoerend directeur om de post van intern juridisch adviseur opnieuw in te voeren en een selectieprocedure te organiseren alsmede, ten tweede, verordening aan Cedefop om een post van tijdelijk functionaris van de rang AD vacant te houden zodat verzoekster in een post van juridisch adviseur kan worden herplaatst
Dictum
1) |
Het verzoek in kort geding wordt afgewezen. |
2) |
De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden. |
24.1.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 37/34 |
Beroep ingesteld op 19 oktober 2021 — XH/Commissie
(Zaak T-613/21)
(2022/C 37/47)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: XH (vertegenwoordiger: E. Auleytner, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
het besluit van 4 december 2020 houdende afwijzing van verzoekers verzoek om bijstand, en het besluit van het tot aanstelling bevoegde gezag in reactie op de door verzoeker ingediende klacht, nietig verklaren; |
— |
het besluit van 26 mei 2021 tot inleiding van de invaliditeitsprocedure, en het besluit van het tot aanstelling bevoegde gezag in reactie op de door verzoeker ingediende klacht, nietig verklaren; |
— |
verzoeker vergoeden voor het geleden verlies en de geleden schade; |
— |
verweerster verwijzen in alle kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van het beroep voert verzoeker vier middelen aan.
1. |
Onjuiste toepassing van het recht en onregelmatigheid van de bestreden procedure: schending van de artikelen 12 bis en 24 van het Statuut van de ambtenaren gelezen in het licht van artikel 7 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, in het bijzonder schending van de zorgplicht en van het in artikel 41 van het Handvest vervatte beginsel van behoorlijk bestuur. |
2. |
Schending van de artikelen 12 bis, 24, 59 en 60 van het Statuut van de ambtenaren door kennelijke onhaalbare doelstellingen te stellen, namelijk dat verzoeker werk moest verrichten gedurende een ziekteverlof waarbij hij voor 100 % arbeidsongeschikt was. |
3. |
Schending van artikel 59 van het Statuut van de ambtenaren gelezen in het licht van de artikelen 12 bis en 24 daarvan, wegens het inleiden van de invaliditeitsprocedure terwijl het ziekteverlof op het tijdstip van inleiding niet de vereiste duur had bereikt. |
4. |
Schending van de artikelen 7 en 8 van het Handvest van de grondrechten. |
24.1.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 37/35 |
Beroep ingesteld op 4 oktober 2021 — Pharmadom/EUIPO — Wellbe Pharmaceuticals (WellBe PHARMACEUTICALS)
(Zaak T-644/21)
(2022/C 37/48)
Taal van het verzoekschrift: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Pharmadom (Boulogne-Billancourt, Frankrijk) (vertegenwoordiger: M-P. Dauquaire, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Wellbe Pharmaceuticals S.A. (Warschau, Polen)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Aanvrager van het betrokken merk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep
Betrokken merk: aanvraag voor Uniebeeldmerk WellBe PHARMACEUTICALS — inschrijvingsaanvraag nr. 17 151 176
Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 12 juli 2021 in zaak R 1423/2020-5
Conclusies
— |
vernietiging van de bestreden beslissing; |
Aangevoerd middel
— |
schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad. |
24.1.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 37/35 |
Beroep ingesteld op 19 oktober 2021 — ClientEarth/Raad
(Zaak T-682/21)
(2022/C 37/49)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: ClientEarth AISBL (Brussel, België) (vertegenwoordigers: O. Brouwer, B. Verheijen en T. van Helfteren, advocaten)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie
Conclusies
— |
besluit SGS 21/2870 van de Raad van 9 augustus 2021, dat verzoekster op diezelfde dag heeft ontvangen, waarbij toegang is geweigerd tot bepaalde documenten waartoe toegang was gevraagd op grond van verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (1) en van verordening (EG) nr. 1367/2006 van 6 september 2006 betreffende de toepassing van de bepalingen van het Verdrag van Aarhus betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden op de communautaire instellingen en organen (2), nietig verklaren; |
— |
verweerder verwijzen in de kosten van verzoekster overeenkomstig artikel 134 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, alsmede in de kosten van eventuele interveniërende partijen. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van het beroep voert verzoekster vijf middelen aan.
1. |
Onjuiste toepassing van het recht op meerdere punten en een kennelijke beoordelingsfout die hebben geleid tot de onjuiste toepassing van de uitzondering inzake de bescherming van het besluitvormingsproces (artikel 4, lid 3, eerste alinea, van verordening nr. 1049/2001), omdat de openbaarmaking niet zou leiden tot een ernstige ondermijning van het ingeroepen besluitvormingsproces.
|
2. |
Onjuiste toepassing van het recht op meerdere punten en een kennelijke beoordelingsfout die hebben geleid tot de onjuiste toepassing van de uitzondering inzake de bescherming van juridisch advies (artikel 4, lid 2, tweede streepje, van verordening nr. 1049/2001), omdat openbaarmaking niet zou leiden tot een ernstige ondermijning van de bescherming van juridisch advies.
|
3. |
Onjuiste toepassing van het recht op meerdere punten en een kennelijke beoordelingsfout die hebben geleid tot de onjuiste toepassing van de uitzondering inzake het besluitvormingsproces (artikel 4, lid 3, eerste alinea, van verordening nr. 1049/2001) en de uitzondering inzake de bescherming van juridisch advies (artikel 4, lid 2, tweede streepje, van verordening nr. 1049/2001), omdat in het bestreden besluit niet is erkend dat sprake was van een hoger openbaar belang en geen toegang is verleend op grond van dat belang.
|
4. |
Onjuiste toepassing van het recht op meerdere punten en een kennelijke beoordelingsfout die hebben geleid tot de onjuiste toepassing van de uitzondering inzake de bescherming van de internationale betrekkingen (artikel 4, lid 1, onder a), eerste streepje, van verordening nr. 1049/2001).
|
5. |
Subsidiair, onjuiste toepassing van het recht op meerdere punten en een kennelijke beoordelingsfout die hebben geleid tot de onjuiste toepassing van de verplichting om gedeeltelijke toegang tot documenten te verlenen (artikel 4, lid 6, van verordening nr. 1049/2001).
|
(2) PB 2006, L 264, blz. 13. NB: het gevraagde document heeft betrekking op het besluitmakingsproces in verband met de voorgestelde herziening van verordening (EG) nr. 1367/2006.
24.1.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 37/37 |
Beroep ingesteld op 19 oktober 2021 — Leino Sandberg/Raad
(Zaak T-683/21)
(2022/C 37/50)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Päivi Leino Sandberg (Helsinki, Finland) (vertegenwoordigers: O. Brouwer, B. Verheijen en T. van Helfteren, advocaten)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie
Conclusies
— |
besluit SGS 21/2869 van de Raad van 9 augustus 2021, dat verzoekster op diezelfde dag heeft ontvangen, waarbij toegang is geweigerd tot bepaalde documenten (1) waartoe toegang was gevraagd op grond van verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (2), nietig verklaren; |
— |
verweerder verwijzen in de kosten van verzoekster overeenkomstig artikel 134 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, alsmede in de kosten van eventuele interveniërende partijen. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van het beroep voert verzoekster vijf middelen aan.
1. |
Onjuiste toepassing van het recht op meerdere punten en een kennelijke beoordelingsfout die hebben geleid tot de onjuiste toepassing van de uitzondering inzake de bescherming van het besluitvormingsproces (artikel 4, lid 3, eerste alinea, van verordening nr. 1049/2001), omdat de openbaarmaking niet zou leiden tot een ernstige ondermijning van het ingeroepen besluitvormingsproces.
|
2. |
Onjuiste toepassing van het recht op meerdere punten en een kennelijke beoordelingsfout die hebben geleid tot de onjuiste toepassing van de uitzondering inzake de bescherming van juridisch advies (artikel 4, lid 2, tweede streepje, van verordening nr. 1049/2001), omdat openbaarmaking niet zou leiden tot een ernstige ondermijning van de bescherming van juridisch advies.
|
3. |
Onjuiste toepassing van het recht op meerdere punten en een kennelijke beoordelingsfout die hebben geleid tot de onjuiste toepassing van de uitzondering inzake het besluitvormingsproces (artikel 4, lid 3, eerste alinea, van verordening nr. 1049/2001) en de uitzondering inzake de bescherming van juridisch advies (artikel 4, lid 2, tweede streepje, van verordening nr. 1049/2001), omdat in het bestreden besluit niet is erkend dat sprake was van een hoger openbaar belang en geen toegang is verleend op grond van dat belang.
|
4. |
Onjuiste toepassing van het recht op meerdere punten en een kennelijke beoordelingsfout die hebben geleid tot de onjuiste toepassing van de uitzondering inzake de bescherming van de internationale betrekkingen (artikel 4, lid 1, onder a), eerste streepje, van verordening nr. 1049/2001).
|
5. |
Subsidiair, onjuiste toepassing van het recht op meerdere punten en een kennelijke beoordelingsfout die hebben geleid tot de onjuiste toepassing van de verplichting om gedeeltelijke toegang tot documenten te verlenen (artikel 4, lid 6, van verordening nr. 1049/2001).
|
(1) NB: het gevraagde document heeft betrekking op het besluitvormingsproces in verband met de voorgestelde herziening van verordening (EG) nr. 1367/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 6 september 2006 betreffende de toepassing van de bepalingen van het Verdrag van Aarhus betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden op de communautaire instellingen en organen (PB 2006, L 264, blz. 13).
24.1.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 37/38 |
Beroep ingesteld op 22 oktober 2021 — AL/Commissie en OLAF
(Zaak T-692/21)
(2022/C 37/51)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: AL (vertegenwoordiger: R. Rata, advocaat)
Verwerende partijen: Europese Commissie en Europees bureau voor fraudebestrijding
Conclusies
— |
(i) besluit (2021)22007 van OLAF van 22 juli 2021; (ii) besluit OCM (2021)22008 van OLAF van 22 juli 2021; (iii) besluit Ares(2021)20233749 van de Commissie van 22 maart 2021 en (iv) besluit Ares(2021)1610971 van de Commissie van 3 maart 2021, nietig verklaren; |
— |
verweerders veroordelen tot betaling van (i) het bedrag van 1 127,66 EUR dat is ingehouden zonder dat er een individueel administratief besluit van het PMO over de invordering was vastgesteld; (ii) het bedrag van 9 250,05 EUR dat is ingehouden voor mei, juni, juli, augustus en september 2021, en (iii) 1 EUR ex aequo et bono ter vergoeding van de immateriële schade die verzoeker heeft geleden ten gevolge van de onrechtmatige handelswijze bij OLAF onderzoek OF/2016/0928/A1, welk onderzoek uiteindelijk heeft geleid tot het ontslag van verzoeker; |
— |
verweerders verwijzen in hun eigen kosten en in die van verzoeker. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van het beroep voert verzoeker drie middelen aan.
1. |
Schending door OLAF van artikel 90, lid 2, en artikel 90 bis van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie vanwege de niet-ontvankelijkverklaring van verzoekers klacht van 23 maart 2021 op grond van vaste EU rechtspraak volgens welke het eindverslag en de aanbevelingen van OLAF geen handelingen zijn die rechtsgevolgen teweegbrengen. |
2. |
Schending door OLAF van artikel 90, lid 2, en artikel 90 bis van voornoemd Statuut van de ambtenaren vanwege de niet-ontvankelijkverklaring van verzoekers klacht van 23 maart 2021. Verzoeker stelt dat OLAF de klacht ontvankelijk had moeten verklaren omdat OLAF een dienst van de Commissie en dus onderdeel van de Commissie is, en verzoekers klacht had moeten behandelen. |
3. |
Schending door de Commissie van artikel 90, lid 2, van voornoemd Statuut van de ambtenaren, voor zover de Commissie een impliciet afwijzend besluit heeft genomen ten aanzien van verzoekers klacht tegen besluit ARES(2021)2023374 van de Commissie van 22 maart 2021 houdende bevestiging van besluit ARES(2021)1610971 van de Commissie van 3 maart 2021. |
24.1.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 37/39 |
Beroep ingesteld op 25 oktober 2021 — NJ/Commissie
(Zaak T-693/21)
(2022/C 37/52)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: NJ (vertegenwoordiger: C. Maczkovics, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
overeenkomstig artikel 265 VWEU vaststellen dat de Commissie ten onrechte heeft nagelaten gevolg te geven aan verzoekers klacht van 19 april 2018 tegen steunmaatregel SA.50952(2018FC); |
— |
de Commissie gelasten onverwijld een standpunt in te nemen over de onder nummer SA.50952(2018FC) ingeschreven klacht; |
— |
de Commissie verwijzen in alle kosten, daaronder begrepen de kosten van verzoeker, zelfs ingeval de Commissie na instelling van het huidige beroep de maatregelen neemt waardoor, naar oordeel van het Gerecht, het beroep zonder voorwerp zou geraken, of ingeval het Gerecht het beroep niet-ontvankelijk verklaart. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van het beroep voert verzoeker één middel aan, te weten dat de Commissie haar uit het VWEU voortvloeiende verplichtingen heeft geschonden. In het bijzonder betreft dit middel schending van artikel 265 VWEU, artikel 12, lid 1, tweede alinea, van verordening 2015/1589 (1), het vereiste van een zorgvuldig en onpartijdig onderzoek, het beginsel van behoorlijk bestuur en het beginsel dat besluiten binnen een redelijke termijn worden genomen, omdat de Commissie meer dan drie jaar en zes maanden na indiening van verzoekers klacht tegen steunmaatregel SA.50952(2018FC) nog altijd geen besluit heeft genomen overeenkomstig artikel 4, leden 2, 3, of 4, van verordening 2015/1589. Verzoeker stelt dat de Commissie, overeenkomstig haar gedragscode voor een goed verloop van de staatssteunprocedures (2), een dergelijk besluit binnen een termijn van twaalf maanden had moeten nemen, of in ieder geval binnen een redelijke termijn.
(1) Verordening (EU) 2015/1589 van de Raad van 13 juli 2015 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (PB 2015, L 248, blz. 9).
(2) Gedragscode voor een goed verloop van de staatssteunprocedures (PB 2009, C 136, blz. 13).
24.1.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 37/40 |
Beroep ingesteld op 31 oktober 2021 — Peace United/EUIPO — 1906 Collins (MY BOYFRIEND IS OUT OF TOWN)
(Zaak T-699/21)
(2022/C 37/53)
Taal van het verzoekschrift: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Peace United Ltd (Londen, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordiger: M. Artzimovitch, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: 1906 Collins LLC (Miami, Florida, Verenigde Staten)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Houder van het betrokken merk: verzoekende partij
Betrokken merk: Uniewoordmerk MY BOYFRIEND IS OUT OF TOWN — Uniemerk nr. 11 352 804
Procedure voor het EUIPO: procedure tot vervallenverklaring
Bestreden beslissing: beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 30 juli 2021 in zaak R 276/2020-2
Conclusies
— |
vernietiging van de bestreden beslissing, aangezien de kamer van beroep, als gevolg van verschillende beoordelingsfouten, feitelijk en rechtens, en van de niet-nakoming van de verplichting tot behoorlijk bestuur, heeft geoordeeld dat Uniemerk nr. 11 352 804 MY BOYFRIEND IS OUT OF TOWN gedurende de litigieuze periode niet normaal was gebruikt voor de geclaimde diensten van de klassen 41 en 43; |
— |
verwijzing van het EUIPO in de kosten. |
Aangevoerde middelen
— |
schending van artikel 63, lid 1, onder a), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad doordat de kamer van beroep het abusieve karakter van de vordering tot vervallenverklaring onjuist heeft beoordeeld; |
— |
schending van artikel 58, lid 1, onder a), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad doordat de kamer van beroep het normale gebruik van het merk onjuist heeft beoordeeld. |
24.1.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 37/41 |
Beroep ingesteld op 3 november 2021 — Balaban/EUIPO (Stahlwerk)
(Zaak T-705/21)
(2022/C 37/54)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Okan Balaban (Bornheim, Duitsland) (vertegenwoordiger: T. Schaaf, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Betrokken merk: aanvraag voor Uniewoordmerk Stahlwerk — inschrijvingsaanvraag nr. 18 235 592
Bestreden beslissing: beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 2 september 2021 in zaak R 77/2021-1
Conclusies
— |
de weigeringsbeslissing van het EUIPO van 18 november 2020 met betrekking tot inschrijvingsaanvraag nr. 18 235 592 en de bestreden beslissing vernietigen, voor zover de aanvraag gedeeltelijk werd geweigerd, en het EUIPO gelasten om het merk in te schrijven voor alle waren en diensten waarvoor het werd aangevraagd; |
— |
het EUIPO verwijzen in de kosten. |
Aangevoerde middelen
— |
schending van artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad; |
— |
schending van artikel 7, lid 1, onder c), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad. |
24.1.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 37/41 |
Beroep ingesteld op 3 november 2021 — Balaban/EUIPO (Stahlwerkstatt)
(Zaak T-706/21)
(2022/C 37/55)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Okan Balaban (Bornheim, Duitsland) (vertegenwoordiger: T. Schaaf, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Betrokken merk: aanvraag voor Uniewoordmerk Stahlwerkstatt — inschrijvingsaanvraag nr. 18 219 170
Bestreden beslissing: beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 2 september 2021 in zaak R 1987/2020-1
Conclusies
— |
de weigeringsbeslissing van het EUIPO van 27 augustus 2020 en de bestreden beslissing wijzigen, en het EUIPO gelasten om het merk in te schrijven voor diensten inzake opvoeding en opleiding van klasse 41; |
— |
het EUIPO verwijzen in de kosten. |
Aangevoerde middelen
— |
schending van artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad; |
— |
schending van artikel 7, lid 1, onder c), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad. |
24.1.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 37/42 |
Beroep ingesteld op 5 november 2021 — Cellnex Telecom en Retevisión I / Commissie
(Zaak T-715/21)
(2022/C 37/56)
Procestaal: Spaans
Partijen
Verzoekende partijen: Cellnex Telecom, SA (Madrid, Spanje) en Retevisión I, SA (Madrid) (vertegenwoordigers: J. Buendía Sierra, A. Lamadrid de Pablo en N. Bayón Fernández, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
toewijzing van de in het verzoekschrift aangevoerde middelen; |
— |
nietigverklaring van besluit (EU) 2021/2034 van de Commissie van 10 juni 2021 betreffende steunmaatregel SA.28599 (C 23/2010) (ex NN 36/2010, ex CP 163/2009) die Spanje heeft uitgevoerd voor de ontwikkeling van digitale terrestrische televisie in afgelegen en minder verstedelijkte gebieden (met uitzondering van Castilla-La Mancha) (1); |
— |
verwijzing van de Commissie in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voeren de verzoekende partijen twee middelen aan.
1. |
Het eerste middel is gebaseerd op kennelijke schending van de procedure van artikel 108, lid 2, VWEU en schending van de procedurele rechten van de belanghebbenden krachtens het Unierecht.
|
2. |
Het tweede middel is ontleend aan een onjuiste rechtsopvatting bij de toepassing van artikel 107, lid 1, VWEU met betrekking tot het begrip selectiviteit, schending van de bewijslast en een motiveringsgebrek.
|
24.1.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 37/43 |
Beroep ingesteld op 16 november 2021 — Společnost pro eHealth databáze/Commissie
(Zaak T-731/21)
(2022/C 37/57)
Procestaal: Tsjechisch.
Partijen
Verzoekende partij: Společnost pro eHealth databáze, a.s. (Praag, Tsjechië) (vertegenwoordiger: P. Konečný, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
nietigverklaring van besluit C(2021) 6597 van de Commissie van 2 september 2021, |
— |
verwijzing van verweerster in haar eigen kosten en in de kosten van verzoekster in het kader van deze procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij vier middelen aan.
1. |
Eerste middel: schending van het verbod van terugwerkende kracht en onrechtmatige toepassing van striktere voorwaarden voor de deelname aan het project.
|
2. |
Tweede middel: schending van het beginsel van rechtmatigheid van een rechtshandeling door niet-inachtneming van het overgelegde bewijs.
|
3. |
Derde middel: schending van het beginsel van rechtmatigheid van een rechtshandeling als gevolg van berekeningsfouten.
|
4. |
Vierde middel: schending van het evenredigheidsbeginsel.
|
24.1.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 37/44 |
Beroep ingesteld op 16 november 2021 — Asociación de Elaboradores de Cava de Requena / Commissie
(Zaak T-732/21)
(2022/C 37/58)
Procestaal: Spaans
Partijen
Verzoekende partij: Asociación de Elaboradores de Cava de Requena (Requena, Spanje) (vertegenwoordiger: G. Guillem Carrau, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
nietigverklaring op grond van artikel 263 VWEU van de bekendmaking van de mededeling van de goedkeuring van een standaardwijziging van het productdossier van “Cava”, PDO-ES-A0735-AM10 (1), bekendgemaakt overeenkomstig artikel 17, lid 5, van gedelegeerde verordening (EU) 2019/33 van de Commissie van 17 oktober 2018 (2). |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij twee middelen aan.
1. |
Het eerste middel is gebaseerd op schending van een wezenlijk vormvoorschrift bij het onderzoek van het dossier betreffende de wijziging die voorwerp is van dit beroep, omdat bekend was dat tegen die wijziging nog een beroep aanhangig was bij de Spaanse rechterlijke instanties en de behandeling van de zaak niet is geschorst, hetgeen in strijd is met de geldende rechtspraak met betrekking tot artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. |
2. |
Het tweede middel is gebaseerd op schending van het recht betreffende de toepassing van de Verdragen, op grond van de volgende redenen: doordat deze wijziging als een standaardwijziging is behandeld, terwijl er sprake is van een wijziging “op het niveau van de Unie” overeenkomstig artikel 14, lid 1, onder c) en d), en overeenkomstige bepalingen (onder meer de artikelen 15, 17 en 55) van gedelegeerde verordening (EU) 2019/33 van de Commissie van 17 oktober 2018 en artikel 6 van uitvoeringsverordening (EU) 2019/34 (3); vanwege strijdigheid met het algemene waarachtigheidsbeginsel met betrekking tot de facultatieve etikettering waar het gaat om het vereiste dat de kleinere geografische eenheid samenvalt met de gemeente Requena en het recht van de consument om de herkomst van het product te kunnen achterhalen [artikel 120 van verordening (EU) nr. 1308/2013 van het Europees Parlement en de Raad (4) en artikel 55, leden 1 en 3 van gedelegeerde verordening (EU) 2019/33 van de Commissie van 17 oktober 2018]; vanwege strijdigheid met de rechten die de wijnmakers van de door mij vertegenwoordigde vereniging hebben verworven gedurende bijna 40 jaar ononderbroken gebruik van de benaming CAVA DE REQUENA en de juridische bescherming van die rechten (arrest nr. 1893/1989 van de Tribunal Supremo van het Koninkrijk Spanje en uitvoeringsbesluiten van 1991), en vanwege strijdigheid met gedelegeerde verordening (EU) 2019/33 van de Commissie van 17 oktober 2018, waarvan artikel 40, onder verwijzing naar artikel 119 van verordening (EU) nr. 1308/2013 van het Europees Parlement, bepaalt dat de herkomst op het etiket moet worden vermeld, waarbij een postcode alleen niet volstaat, zoals wordt gesteld; vanwege strijdigheid met het beginsel van gelijke behandeling ten opzichte van de andere producenten van CAVA die wel een kleinere geografische eenheid hebben en de mogelijkheid om de geografische herkomst van het product aan de consument te vermelden; vanwege strijdigheid met het door het Hof in het kader van het vrije verkeer van goederen geformuleerde beginsel van markttoegang (artikelen 34 e.v. VWEU) en door de cumulatieve werking van de vraag op de markt van CAVA toe te staan, hetgeen in strijd is met artikel 101 VWEU. |
(2) Gedelegeerde verordening (EU) 2019/33 van de Commissie van 17 oktober 2018 tot aanvulling van verordening (EU) nr. 1308/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft aanvragen tot bescherming van oorsprongsbenamingen, geografische aanduidingen en traditionele aanduidingen in de wijnsector, de bezwaarprocedure, gebruiksbeperkingen, wijzigingen van productdossiers, de annulering van bescherming en de etikettering en presentatie (PB 2019, L 9, blz. 2).
(3) Uitvoeringsverordening (EU) 2019/34 van de Commissie van 17 oktober 2018 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen voor verordening (EU) nr. 1308/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft aanvragen tot bescherming van oorsprongsbenamingen, geografische aanduidingen en traditionele aanduidingen in de wijnsector, de bezwaarprocedure, wijzigingen van productdossiers, het register van beschermde namen, de annulering van bescherming en het gebruik van symbolen, en voor verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft een adequaat controlesysteem (PB 2019, L 9, blz. 46).
(4) Verordening (EU) nr. 1308/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van een gemeenschappelijke ordening van de markten voor landbouwproducten en tot intrekking van de verordeningen (EEG) nr. 922/72, (EEG) nr. 234/79, (EG) nr. 1037/2001 en (EG) nr. 1234/2007 van de Raad (PB 2013, L 347, blz. 671).
24.1.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 37/45 |
Beroep ingesteld op 17 november 2021 — The Chord Company/EUIPO — AVSL Group (CHORD)
(Zaak T-734/21)
(2022/C 37/59)
Taal van het verzoekschrift: Engels
Partijen
Verzoekende partij: The Chord Company Ltd (Wiltshire, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordiger: A. Deutsch, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: AVSL Group Ltd (Manchester, Verenigd Koninkrijk)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Houder van het betrokken merk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep
Betrokken merk: Uniewoordmerk CHORD — Uniemerk nr. 8 254 229
Procedure voor het EUIPO: nietigheidsprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 31 augustus 2021 in zaak R 1664/2020-2
Conclusies
— |
vernietiging van de bestreden beslissing; |
— |
verwijzing van het EUIPO en/of andere partij in de procedure voor de kamer van beroep in verzoeksters kosten van de procedures voor het Gerecht, de kamer van beroep en de nietigheidsafdeling. |
Aangevoerde middelen
— |
schending van artikel 7, lid 2, van gedelegeerde verordening (EU) 2018/625 van de Commissie; |
— |
schending van artikel 27, lid 2, van gedelegeerde verordening (EU) 2018/625 van de Commissie en van artikel 95 van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad; |
— |
schending van het recht om te worden gehoord overeenkomstig artikel 94, lid 1, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad. |
24.1.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 37/46 |
Beroep ingesteld op 17 november 2021 — Aprile en Commerciale Italiana/EUIPO — DC Comics partnership (Gestileerde afbeelding van een zwarte vleermuis binnen een witte ovalen rand)
(Zaak T-735/21)
(2022/C 37/60)
Taal van het verzoekschrift: Engels
Partijen
Verzoekende partijen: Luigi Aprile (San Giuseppe Vesuviano, Italië), Commerciale Italiana Srl (Nola, Italië) (vertegenwoordiger: C. Saettel, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: DC Comics partnership (Burbank, Californië, Verenigde Staten)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Houder van het betrokken merk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep
Betrokken merk: Uniebeeldmerk (Gestileerde afbeelding van een zwarte vleermuis binnen een witte ovalen rand) — Uniemerk nr. 38 158
Procedure voor het EUIPO: nietigheidsprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 6 september 2021 in zaak R 1447/2020-2
Conclusies
— |
het beroep ontvankelijk verklaren; |
— |
de bestreden beslissing vernietigen; |
— |
het EUIPO en interveniënte overeenkomstig artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht verwijzen in de kosten. |
Aangevoerde middelen
— |
schending van artikel 95, lid 1, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad; |
— |
schending van artikel 94, lid 1, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad; |
— |
schending van artikel 59, lid 1, onder a), juncto artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad; |
— |
schending van artikel 59, lid 1, onder a), juncto artikel 7, lid 1, onder c), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad. |
24.1.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 37/47 |
Beroep ingesteld op 19 november 2021 — Refractory Intellectual Property/EUIPO (e-tech)
(Zaak T-737/21)
(2022/C 37/61)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Refractory Intellectual Property GmbH & Co. KG (Wenen, Oostenrijk) (vertegenwoordiger: J. Schmidt, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Betrokken merk: aanvraag voor Uniewoordmerk e-tech — inschrijvingsaanvraag nr. 18 274 481
Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 9 september 2021 in zaak R 548/2021-4
Conclusies
— |
vernietiging van de bestreden beslissing; |
— |
verwijzing van het EUIPO in de kosten. |
Aangevoerd middel
— |
schending van artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad. |
24.1.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 37/47 |
Beroep ingesteld op 19 november 2021 — Bora Creations/EUIPO (essence)
(Zaak T-738/21)
(2022/C 37/62)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Bora Creations, SL (Andratx, Spanje) (vertegenwoordigers: R. Lange en M. Ebner, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Betrokken merk: aanvraag voor Uniebeeldmerk essence — inschrijvingsaanvraag nr. 18 269 704
Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 21 september 2021 in zaak R 693/2021-4
Conclusies
— |
vernietiging van de bestreden beslissing en inschrijving van het aangevraagde Uniemerk; |
— |
verwijzing van het EUIPO in de kosten. |
Aangevoerde middelen
— |
schending van artikel 7, lid 1, onder c), en artikel 7, lid 2, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad; |
— |
schending van artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad. |
24.1.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 37/48 |
Beroep ingesteld op 22 november 2021 — LG Electronics/EUIPO — ZTE Deutschland (V10)
(Zaak T-741/21)
(2022/C 37/63)
Taal van het verzoekschrift: Engels
Partijen
Verzoekende partij: LG Electronics, Inc. (Seoul, Republiek Korea) (vertegenwoordiger: M. Bölling, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: ZTE Deutschland (Düsseldorf, Duitsland)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Houder van het betrokken merk: verzoekende partij
Betrokken merk: Uniewoordmerk V10 — Uniemerk nr. 14 328 892
Procedure voor het EUIPO: nietigheidsprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 14 september 2021 in zaak R 2101/2020-5
Conclusies
— |
vernietiging van de bestreden beslissing voor zover verzoeksters beroep tegen de beslissing tot nietigverklaring daarbij wordt afgewezen voor alleen smartphones; mobiele telefoons en draagbare smartphones; |
— |
verwijzing van het EUIPO in de kosten. |
Aangevoerde middelen
— |
schending van artikel 7, lid 1, onder b) en c), van verordening (EG) 207/2009 van de Raad wegens onvoldoende differentiatie tussen de waren waarvoor het merk nietig is verklaard; |
— |
schending van artikel 7, lid 1, onder b) en c), van verordening (EG) 207/2009 van de Raad wegens onlogische argumentatie wat de perceptie van het publiek betreft; |
— |
schending van artikel 7, lid 1, onder b) en c), van verordening (EG) 207/2009 van de Raad door de vaststelling dat er geen sprake is van een intrinsiek en inherent kenmerk; |
— |
schending van artikel 7, lid 1, onder b) en c), van verordening (EG) 207/2009 van de Raad door de vaststelling dat er geen sprake is van een gemakkelijk herkenbaar kenmerk; |
— |
schending van artikel 7, lid 1, onder b) en c), van verordening (EG) 207/2009 van de Raad door de vaststelling dat er geen sprake is van een specifiek, precies en objectief kenmerk. |
24.1.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 37/49 |
Beroep ingesteld op 19 november 2021 — Preventicus/EUIPO (NIGHTWATCH)
(Zaak T-742/21)
(2022/C 37/64)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Preventicus GmbH (Jena, Duitsland) (vertegenwoordiger: J. Zecher, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Betrokken merk: Uniewoordmerk NIGHTWATCH — inschrijvingsaanvraag nr. 17 996 007 — Weigering — Verzoek tot omzetting van een Uniemerkaanvraag in een aanvraag voor een nationaal merk in het Verenigd Koninkrijk
Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 9 september 2021 in zaak R 1241/2020-4
Conclusies
— |
vernietiging van de bestreden beslissing; |
— |
verwijzing van het EUIPO in de kosten van de procedure voor het Gerecht en in de kosten van de onderzoeks- en de beroepsprocedure voor het EUIPO. |
Aangevoerde middelen
— |
schending van artikel 139, lid 1, juncto artikel 37 van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad; |
— |
schending van het recht op een billijke behandeling van de zaak binnen een redelijke termijn overeenkomstig artikel 41, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie |
— |
schending van het recht om te worden gehoord overeenkomstig artikel 41, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. |
24.1.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 37/50 |
Beroep ingesteld op 22 november 2021 — Ryanair / Commissie
(Zaak T-743/21)
(2022/C 37/65)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Ryanair DAC (Swords, Ierland) (vertegenwoordigers: E. Vahida, F-C. Laprévote, V. Blanc, D. Pérez de Lamo, S. Rating en I.-G. Metaxas-Maranghidis, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
verweersters besluit van 16 juli 2021 betreffende staatssteun SA. 57369 (2020/N) — Portugal — Reddingssteun voor TAP SGPS (1) nietig verklaren en |
— |
verweerster verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster vijf middelen aan.
1. |
Eerste middel: verweerster heeft het recht onjuist toegepast en heeft een kennelijke beoordelingsfout gemaakt door te stellen dat de staatssteun binnen de reikwijdte van de richtsnoeren inzake reddings- en herstructureringssteun valt zonder naar behoren vast te stellen of de moeilijkheden van de aanvrager te groot waren om deze zelf te kunnen oplossen en ondernemingsspecifiek dan wel het gevolg van een arbitraire kostenallocatie binnen de ondernemingsgroep waren. |
2. |
Tweede middel: verweerster heeft artikel 107, lid 3, onder c), VWEU verkeerd toegepast. Gesteld wordt dat er bij verweersters beoordeling of was voldaan aan de voor de verenigbaarheid van steun geldende voorwaarde dat deze bij moet dragen aan een doel van gemeenschappelijk belang, evenals bij haar beoordeling van de geschiktheid en evenredigheid van de reddingssteun en van de negatieve gevolgen ervan, sprake is van een verkeerde toepassing van het recht en van kennelijke beoordelingsfouten. |
3. |
Derde middel: met het bestreden besluit worden de beginselen van non-discriminatie en van het vrije verkeer van diensten (van toepassing op het luchtvervoer via verordening (EG) nr. 1008/2008 (2)) geschonden evenals het beginsel van de vrijheid van vestiging. |
4. |
Vierde middel: verweerster heeft geen formele onderzoeksprocedure ingeleid ondanks het bestaan van ernstige moeilijkheden en heeft verzoeksters procedurele rechten geschonden. |
5. |
Vijfde middel: de Commissie is in het bestreden besluit haar uit artikel 296, lid 2, VWEU voorvloeiende motiveringsplicht niet nagekomen. |
(2) Verordening (EG) nr. 1008/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 24 september 2008 inzake gemeenschappelijke regels voor de exploitatie van luchtdiensten in de Gemeenschap (Herziening) (Voor de EER relevante tekst) (PB 2008, L 293, blz. 3-20).
24.1.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 37/51 |
Beroep ingesteld op 24 november 2021 — Medela/EUIPO (MAXFLOW)
(Zaak T-744/21)
(2022/C 37/66)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Medela Holding AG (Baar, Zwitserland) (vertegenwoordigers: M. Hartmann en S. Fröhlich, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Betrokken merk: aanvraag voor Uniewoordmerk MAXFLOW — inschrijvingsaanvraag nr. 18 328 426
Bestreden beslissing: beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 30 augustus 2021 in zaak R 876/2021-2
Conclusies
— |
vernietiging van de bestreden beslissing; |
— |
verwijzing van het EUIPO in de kosten. |
Aangevoerde middelen
— |
schending van artikel 7, lid 1, onder c), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad; |
— |
schending van artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad. |
24.1.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 37/51 |
Beroep ingesteld op 22 november 2021 — Rotkäppchen-Mumm Sektkellereien/EUIPO — Cantina San Donaci (Passo Lungo)
(Zaak T-745/21)
(2022/C 37/67)
Taal van het verzoekschrift: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Rotkäppchen-Mumm Sektkellereien GmbH (Freyburg, Duitsland) (vertegenwoordigers: K. Schmidt-Hern en A. Lubberger, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Cantina Sociale Cooperativa San Donaci (San Donaci, Italië)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Aanvrager van het betrokken merk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep
Betrokken merk: aanvraag voor Uniewoordmerk Passo Lungo — inschrijvingsaanvraag nr. 18 082 770
Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 20 september 2021 in zaak R 130/2021-4
Conclusies
— |
vernietiging van de bestreden beslissing; |
— |
verwijzing van het EUIPO in de kosten. |
Aangevoerde middelen
— |
schending van artikel 46, lid 1, onder a), en artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad; |
— |
schending van artikel 95 lid 1, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad. |
24.1.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 37/52 |
Beroep ingesteld op 26 november 2021 — Borussia VfL 1900 Mönchengladbach/EUIPO — Neng (Fohlenelf)
(Zaak T-747/21)
(2022/C 37/68)
Taal van het verzoekschrift: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Borussia VfL 1900 Mönchengladbach GmbH (Mönchengladbach, Duitsland) (vertegenwoordiger: R. Kitzberger, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: David Neng (Brüggen, Duitsland)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Houder van het betrokken merk: verzoekende partij
Betrokken merk: Uniewoordmerk Fohlenelf — Uniemerk nr. 12 246 898
Procedure voor het EUIPO: procedure tot vervallenverklaring
Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 28 september 2021 in zaak R 2126/2020-4
Conclusies
— |
vernietiging van de bestreden beslissing; |
— |
verwijzing van het EUIPO in de kosten van de procedure en in verzoeksters kosten, met inbegrip van de kosten van de eerdere procedures. |
Aangevoerde middelen
— |
schending van artikel 58 lid 1, onder a), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad; |
— |
schending van artikel 94, lid 1, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad; |
— |
schending van artikel 97, lid 1, onder d), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad. |
24.1.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 37/53 |
Beroep ingesteld op 26 november 2021 — Gerhard Grund Gerüste/EUIPO — Josef Grund Gerüstbau (Josef Grund Gerüstbau)
(Zaak T-749/21)
(2022/C 37/69)
Taal van het verzoekschrift: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Gerhard Grund Gerüste (Kamp-Lintfort, Duitsland) (vertegenwoordiger: P. Lee, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Josef Grund Gerüstbau GmbH (Erfurt, Duitsland)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Houder van het betrokken merk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep
Betrokken merk: Uniewoordmerk Josef Grund Gerüstbau — Uniemerk nr. 17 372 178
Procedure voor het EUIPO: nietigheidsprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 22 september 2021 in zaak R 1925/2020-1
Conclusies
— |
vernietiging van de bestreden beslissing en nietigverklaring van Uniemerk nr. 17 372 178 in zijn geheel; |
— |
verwijzing van het EUIPO en interveniënte in de kosten van de procedure, met inbegrip van de kosten van de procedure voor de kamer van beroep. |
Aangevoerd middel
— |
schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad. |
24.1.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 37/53 |
Beroep ingesteld op 29 november 2021 — Associação do Socorro e Amparo/EUIPO — De Bragança (quis ut Deus)
(Zaak T-752/21)
(2022/C 37/70)
Taal van het verzoekschrift: Portugees
Partijen
Verzoekende partij: Associação do Socorro e Amparo (Lissabon, Portugal) (vertegenwoordiger: J. Motta Veiga, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Duarte Pio De Bragança (Sintra, Portugal)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Houder van het betrokken merk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep
Betrokken merk: Beeldmerk quis ut Deus — Uniemerk nr. 9131566
Procedure voor het EUIPO: vervallenverklaringsprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 21 oktober 2021 in zaak R 581/2021-4
Conclusies
— |
het onderhavige beroep toewijzen en derhalve de beslissing van de vierde kamer van beroep vervangen door een beslissing houdende vervallenverklaring van Uniemerk nr. 9131566 voor alle door het merk beschermde waren en diensten op grond van artikel 58, lid 1, onder a), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad, omdat het merk niet normaal is gebruikt gedurende een ononderbroken periode van vijf jaar; |
— |
verwerende partijen verwijzen in de kosten en andere proceskosten, daaronder begrepen de honoraria van de advocaten ten belope van een later vast te stellen bedrag. |
Aangevoerd middel
schending van artikel 58, lid 1, onder a), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.
24.1.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 37/54 |
Beroep ingesteld op 1 december 2021 — Illumina/Commissie
(Zaak T-755/21)
(2022/C 37/71)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Illumina, Inc. (Wilmington, Delaware, Verenigde Staten) (vertegenwoordigers: D. Beard, Barrister-at-law, en P. Chappatte, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
het besluit van de Commissie van 29 oktober 2021 in zaak COMP/M.10493, genomen op grond van artikel 8, lid 5, onder a), van verordening (EG) nr. 139/2004 van de Raad betreffende de controle op concentraties van ondernemingen (de “EG-concentratieverordening”) (1), waarin (i) is geoordeeld dat Illumina bij haar overname van GRAIL artikel 7 van de EU-concentratieverordening heeft geschonden; (ii) Illumina en GRAIL de in afdeling 4.7 van het besluit omschreven voorlopige maatregelen zijn opgelegd; en (iii) Illumina en GRAIL is gelast deze maatregelen direct ten uitvoer te leggen, op straffe van dwangsommen (hierna: “bestreden besluit”), nietig verklaren, en |
— |
de Commissie verwijzen in de kosten van de onderhavige procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van het beroep voert verzoekster drie middelen aan.
1. |
Het bestreden besluit valt buiten de bevoegdheid van de Commissie omdat artikel 7 van de EU-concentratieverordening niet van toepassing was. In het bijzonder
|
2. |
De bepalingen van het bestreden besluit inzake financiering zijn onevenredig. In het bijzonder
|
3. |
In het bestreden besluit is op onevenredige wijze omgegaan met de bestaande contractuele verplichtingen van Illumina en/of de Commissie heeft geen toereikende motivering verstrekt overeenkomstig artikel 296 VWEU en artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. In het bijzonder
|
24.1.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 37/55 |
Beroep ingesteld op 2 december 2021 — Activa — Grillküche/EUIPO — Targa (Grillapparaten)
(Zaak T-757/21)
(2022/C 37/72)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Activa — Grillküche GmbH (Selb, Duitsland) (vertegenwoordigers: F. Stangl en M. Würth, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Targa GmbH (Soest, Duitsland)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Houder van het betrokken model: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep
Betrokken model: gemeenschapsmodel nr. 3 056 449-0001
Bestreden beslissing: beslissing van de derde kamer van beroep van het EUIPO van 4 oktober 2021 in zaak R 1651/2020-3
Conclusies
— |
de bestreden beslissing en beslissing nr. ICD 104479 van de nietigheidafdeling van het EUIPO van 12 juni 2020 volledig vernietigen; |
— |
het litigieuze model nietig verklaren; en |
— |
het EUIPO en de andere partij in de procedure voor de kamer van beroep verwijzen in de kosten. |
Aangevoerde middelen
— |
schending van artikel 7, lid 2, van verordening(EG) nr. 6/2002 van de Raad; |
— |
schending van artikel 63, lid 1, eerste zin, juncto artikel 7, lid 2, van verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad; |
— |
schending van artikel 63, lid 1, tweede zin, van verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad. |
24.1.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 37/56 |
Beroep ingesteld op 6 december 2021 — Société des produits Nestlé/EUIPO — The a2 Milk Company (A2)
(Zaak T-759/21)
(2022/C 37/73)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Société des produits Nestlé SA (Vevey, Zwitserland) (vertegenwoordigers: A. Jaeger-Lenz en J. Thomsen, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: The a2 Milk Company Ltd (Auckland, Nieuw-Zeeland)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Houder van het betrokken merk: verzoekende partij
Betrokken merk: internationale inschrijving, met aanduiding van de Europese Unie, van het beeldmerk A2 — internationale inschrijving, met aanduiding van de Europese Unie, nr. 1 438 650
Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 15 oktober 2021 in zaak R 2447/2020-4
Conclusies
— |
de bestreden beslissing vernietigen; |
— |
de beslissing van de oppositieafdeling van het EUIPO van 17 november 2020 vernietigen, oppositie nr. B 3080425 volledig afwijzen en internationale inschrijving nr. WO 1438650 toestaan ter aanduiding in de Europese Unie; |
— |
het EUIPO verwijzen in de kosten van de procedure voor het Gerecht en de eventueel interveniërende partij verwijzen in de kosten van de oppositie- en beroepsprocedure voor het EUIPO. |
Aangevoerd middel
— |
schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad. |