ISSN 1977-0995 |
||
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 278 |
|
Uitgave in de Nederlandse taal |
Mededelingen en bekendmakingen |
64e jaargang |
Inhoud |
Bladzijde |
|
|
IV Informatie |
|
|
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE |
|
|
Hof van Justitie van de Europese Unie |
|
2021/C 278/01 |
NL |
|
IV Informatie
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE
Hof van Justitie van de Europese Unie
12.7.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 278/1 |
Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie
(2021/C 278/01)
Laatste publicatie
Historisch overzicht van de vroegere publicaties
Deze teksten zijn beschikbaar in
EUR-Lex: https://eur-lex.europa.eu
V Bekendmakingen
GERECHTELIJKE PROCEDURES
Hof van Justitie
12.7.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 278/2 |
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 6 mei 2021 — Bayer CropScience AG, Bayer AG / Association générale des producteurs de maïs et autres céréales cultivées de la sous-famille des panicoïdées (AGPM) e.a.
(Zaak C-499/18 P) (1)
(Hogere voorziening - Verordening (EG) nr. 1107/2009 - Artikelen 4 en 21 - Goedkeuringscriteria - Herziening van de goedkeuring - Gewasbeschermingsmiddelen - Uitvoeringsverordening (EU) nr. 485/2013 - Werkzame stoffen clothianidin en imidacloprid - Zaden die zijn behandeld met gewasbeschermingsmiddelen die deze werkzame stoffen bevatten - Verbod op niet-professioneel gebruik - Voorzorgsbeginsel)
(2021/C 278/02)
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirantes: Bayer CropScience AG, Bayer AG (vertegenwoordigers: M. Zdzieborska, solicitor, A. Robert, avocate, K. Nordlander, advokat, C. Zimmermann, avocat, en P. Harrison, solicitor)
Andere partijen in de procedure: Association générale des producteurs de maïs et autres céréales cultivées de la sous-famille des panicoïdées (AGPM), The National Farmers’ Union (NFU) (vertegenwoordigers: aanvankelijk H. Mercer, QC, en J. Robb, barrister, gevolmachtigd door N. Winter, solicitor, vervolgens H. Mercer, QC, J. Robb, en K. Tandy, advocate), European Crop Protection Association (ECPA), (vertegenwoordigers: aanvankelijk D. Abrahams, E. Mullier en I. de Seze, avocats, vervolgens D. Abrahams en E. Mullier, avocats), Rapool-Ring GmbH Qualitätsraps deutscher Züchter, European Seed Association (ESA) (vertegenwoordigers: aanvankelijk P. de Jong, avocat, K. Claeyé, advocaat, en E. Bertolotto, avocate, vervolgens P. de Jong, avocat, en K. Claeyé, advocaat), Agricultural Industries Confederation Ltd, (vertegenwoordigers: aanvankelijk P. de Jong, avocat, K. Claeyé, advocaat, en E. Bertolotto, avocate, vervolgens J. Gaul en P. de Jong, avocats, en K. Claeyé, advocaat), Europese Commissie (vertegenwoordigers: B. Eggers, P. Ondrůšek, X. Lewis en I. Naglis, gemachtigden), Union nationale de l’apiculture française (UNAF) (vertegenwoordigers: B. Fau en J.-F. Funke, avocats), Deutscher Berufs- und Erwerbsimkerbund eV, Österreichischer Erwerbsimkerbund (vertegenwoordigers: B. Tschida en A. Willand, Rechtsanwälte), Pesticide Action Network Europe (PAN Europe), Bee Life European Beekeeping Coordination (Bee Life), Buglife — The Invertebrate Conservation Trust, Stichting Greenpeace Council (Greenpeace) (vertegenwoordiger: B. Kloostra, advocaat), Koninkrijk Zweden (vertegenwoordigers: aanvankelijk C. Meyer-Seitz, A. Falk, H. Shev, J. Lundberg en E. Karlsson, vervolgens C. Meyer-Seitz, H. Shev en E. Karlsson, gemachtigden)
Interveniënte aan de zijde van de Europese Commissie: Stichting De Bijenstichting (vertegenwoordiger: L. Smale, advocate)
Dictum
1) |
De hogere voorziening is niet-ontvankelijk voor zover deze door Bayer AG is ingesteld. |
2) |
De hogere voorziening wordt afgewezen voor zover deze door Bayer CropScience AG is ingesteld. |
3) |
Bayer CropScience AG en Bayer AG worden verwezen in hun eigen kosten en in die van de Europese Commissie, de Union nationale de l’apiculture française (UNAF), de Deutsche Berufs- und Erwerbsimkerbund eV, de Österreichische Erwerbsimkerbund, het Pesticide Action Network Europe (PAN Europe), Bee Life European Beekeeping Coordination (Bee Life), Buglife — The Invertebrate Conservation Trust en de Stichting Greenpeace Council (Greenpeace). |
4) |
De National Farmers’ Union (NFU), de Agricultural Industries Confederation Ltd en de Stichting De Bijenstichting zullen hun eigen kosten dragen. |
5) |
Het Koninkrijk Zweden zal zijn eigen kosten dragen. |
12.7.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 278/3 |
Arrest van het Hof (Derde kamer) van 20 mei 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Raad van State — Nederland) — X / College van burgemeester en wethouders van de gemeente Purmerend
(Zaak C-120/19) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Vervoer van gevaarlijke goederen over land - Richtlijn 2008/68/EG - Artikel 5, lid 1 - Begrip “constructievoorschrift” - Verbod om strengere constructievoorschriften vast te stellen - Autoriteit van een lidstaat die een tankstation verplicht om zich slechts van vloeibaar petroleumgas (lpg) te laten bevoorraden door tankwagens die zijn voorzien van een bijzondere, hittewerende bekleding die niet is voorgeschreven door de Europese Overeenkomst betreffende het internationale vervoer van gevaarlijke goederen over de weg (ADR) - Onrechtmatigheid - Besluit waartegen een categorie rechtzoekenden niet in rechte kan opkomen - Strikt afgebakende mogelijkheid om te verkrijgen dat een dergelijk besluit nietig wordt verklaard in geval van kennelijke strijdigheid met het Unierecht - Rechtzekerheidsbeginsel - Doeltreffendheidsbeginsel)
(2021/C 278/03)
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Raad van State
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: X
Verwerende partij: College van burgemeester en wethouders van de gemeente Purmerend
in tegenwoordigheid van: Tamoil Nederland BV
Dictum
1) |
Artikel 5, lid 1, van richtlijn 2008/68/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 september 2008 betreffende het vervoer van gevaarlijke goederen over land, zoals gewijzigd bij richtlijn 2014/103/EU van de Commissie van 21 november 2014, moet aldus worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat strengere constructievoorschriften worden vastgesteld dan die welke zijn neergelegd in de bijlagen A en B bij de op 30 september 1957 te Genève gesloten Europese Overeenkomst betreffende het internationale vervoer van gevaarlijke goederen over de weg, in de versie die van toepassing was op 1 januari 2015, zoals een door de autoriteiten van een lidstaat bij een administratief besluit in de vorm van een omgevingsvergunning vastgesteld voorschrift op grond waarvan een tankstation zich enkel met vloeibaar petroleumgas mag laten bevoorraden door tankwagens die zijn voorzien van een bijzondere hittewerende bekleding als die welke in het hoofdgeding aan de orde is. |
2) |
Het Unierecht, met name het doeltreffendheidsbeginsel, staat niet in de weg aan een procedurele regel van het nationale bestuursrecht die inhoudt dat de mogelijkheid tot nietigverklaring van een met het Unierecht strijdig voorschrift dat is opgelegd bij een administratief besluit dat in beginsel voor een bepaalde categorie rechtzoekenden in rechte onaantastbaar is, waarbij de grond voor de nietigverklaring erin bestaat dat dit voorschrift niet handhaafbaar zou zijn indien de naleving ervan door middel van een toekomstig besluit werd afgedwongen, afhangt van de voorwaarde dat de rechtzoekende aantoont dat het op basis van een summier onderzoek dat geen ruimte voor twijfel laat, evident is dat het betreffende voorschrift niet had mogen worden vastgesteld in het licht van het Unierecht, met dien verstande evenwel dat deze regel — hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan — niet zodanig restrictief mag worden toegepast dat de mogelijkheid voor een rechtzoekende om de daadwerkelijke nietigverklaring van het betreffende voorschrift te verkrijgen in feite louter fictief is. |
12.7.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 278/4 |
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 20 mei 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Corte suprema di cassazione — Italië) — Azienda Sanitaria Provinciale di Catania / Assessorato della Salute della Regione Siciliana
(Zaak C-128/19) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Staatssteun - Landbouwsector - Slachten van dieren die aan besmettelijke ziekten lijden - Schadeloosstelling van veehouders - Aanmeldings- en standstillverplichtingen - Artikel 108, lid 3, VWEU - Begrippen “bestaande steun” en “nieuwe steun” - Verordening (EG) nr. 659/1999 - Vrijstellingen per categorie steun - Verordening (EU) nr. 702/2014 - De-minimissteun - Verordening (EU) nr. 1408/2013)
(2021/C 278/04)
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Corte suprema di cassazione
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Azienda Sanitaria Provinciale di Catania
Verwerende partij: Assessorato della Salute della Regione Siciliana
in tegenwoordigheid van: AU
Dictum
Artikel 108, lid 3, VWEU moet aldus worden uitgelegd dat een maatregel die door een lidstaat is ingevoerd ter financiering — over een periode van meerdere jaren en ten belope van een bedrag van 20 miljoen EUR — van een vergoeding voor veehouders die werden verplicht om dieren met besmettelijke ziekten te slachten, en van de honoraria voor zelfstandige dierenartsen die aan de saneringsmaatregelen hebben deelgenomen, moet worden onderworpen aan de in die bepaling neergelegde voorafgaande controleprocedure indien die maatregel niet valt onder een goedkeuringsbeslissing van de Europese Commissie, tenzij hij voldoet aan de voorwaarden die zijn neergelegd in verordening (EU) nr. 702/2014 van de Commissie van 25 juni 2014 waarbij bepaalde categorieën steun in de landbouw- en de bosbouwsector en in plattelandsgebieden op grond van de artikelen 107 en 108 [VWEU] met de interne markt verenigbaar worden verklaard, of de voorwaarden die zijn neergelegd in verordening (EU) nr. 1408/2013 van de Commissie van 18 december 2013 inzake de toepassing van de artikelen 107 en 108 [VWEU] op de-minimissteun in de landbouwsector.
12.7.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 278/4 |
Arrest van het Hof (Derde kamer) van 29 april 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Supremo — Spanje) — Banco de Portugal, Fundo de Resolução, Novo Banco SA, Sucursal en España/VR
(Zaak C-504/19) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Toezicht op banken - Sanering en liquidatie van kredietinstellingen - Richtlijn 2001/24/EG - Maatregel die door een instantie van de lidstaat van herkomst is vastgesteld voor de sanering van een kredietinstelling - Overdracht van rechten, activa of passiva aan een “overbruggingsinstelling” - Retouroverdracht aan de kredietinstelling waarvoor de saneringsmaatregel geldt - Artikel 3, lid 2 - Lex concursus - Werking van een saneringsmaatregel in andere lidstaten - Wederzijdse erkenning - Artikel 32 - Gevolgen van een saneringsmaatregel voor een aanhangig geding - Uitzondering op de toepassing van de lex concursus - Artikel 47, eerste alinea, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie - Effectieve rechterlijke bescherming - Rechtszekerheidsbeginsel)
(2021/C 278/05)
Procestaal: Spaans
Verwijzende rechter
Tribunal Supremo
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Banco de Portugal, Fundo de Resolução, Novo Banco SA, Sucursal en España
Verwerende partij: VR
Dictum
Artikel 3, lid 2, en artikel 32 van richtlijn 2001/24/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 april 2001 betreffende de sanering en de liquidatie van kredietinstellingen, gelezen tegen de achtergrond van het rechtszekerheidsbeginsel en van artikel 47, eerste alinea, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, moeten aldus worden uitgelegd dat zij eraan in de weg staan dat in een gerechtelijke procedure ten gronde die aanhangig is in een andere lidstaat dan de lidstaat van herkomst van een kredietinstelling, en die betrekking heeft op een passief waarover deze het beheer en de beschikking had verloren ten gevolge van een in de lidstaat van herkomst vastgestelde saneringsmaatregel, de gevolgen van een tweede saneringsmaatregel die ertoe strekt om dit passief, met terugwerkende kracht, vanaf een tijdstip vóór de inleiding van deze procedure, terug over te dragen aan deze kredietinstelling, zonder verdere voorwaarden worden erkend, wanneer deze erkenning ertoe leidt dat de kredietinstelling waaraan het passief door de eerste maatregel was overgedragen, met terugwerkende kracht niet langer in deze aanhangige procedure in rechte kan worden aangesproken, zodat wordt afgedaan aan rechterlijke beslissingen die reeds in het voordeel van de verzoekende partij in deze procedure zijn gewezen.
12.7.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 278/5 |
Arrest van het Hof (Grote kamer) van 12 mei 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Verwaltungsgericht Wiesbaden — Duitsland) — WS/Bundesrepublik Deutschland
(Zaak C-505/19) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Overeenkomst ter uitvoering van het Schengenakkoord - Artikel 54 - Handvest van de grondrechten van de Europese Unie - Artikel 50 - Beginsel “ne bis in idem” - Artikel 21 VWEU - Vrij verkeer van personen - Red notice van Interpol - Richtlijn (EU) 2016/680 - Rechtmatigheid van de verwerking van persoonsgegevens die in een dergelijke notice vervat zijn)
(2021/C 278/06)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Verwaltungsgericht Wiesbaden
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: WS
Verwerende partij: Bundesrepublik Deutschland
Dictum
1) |
Artikel 54 van de op 19 juni 1990 te Schengen ondertekende en op 26 maart 1995 in werking getreden Overeenkomst ter uitvoering van het te Schengen gesloten Akkoord van 14 juni 1985 tussen de regeringen van de staten van de Benelux Economische Unie, de Bondsrepubliek Duitsland en de Franse Republiek, betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen, en artikel 21, lid 1, VWEU, beide gelezen in het licht van artikel 50 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, moeten aldus worden uitgelegd dat zij er niet aan in de weg staan dat de autoriteiten van een staat die partij is bij het op 14 juni 1985 te Schengen ondertekende Akkoord tussen de regeringen van de staten van de Benelux Economische Unie, van de Bondsrepubliek Duitsland en van de Franse Republiek betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen, of de autoriteiten van een lidstaat, overgaan tot de voorlopige aanhouding van een persoon ten aanzien van wie de Internationale Organisatie van Criminele Politie (Interpol) op verzoek van een derde staat een red notice heeft gepubliceerd, tenzij bij een onherroepelijke rechterlijke beslissing die is gegeven in een staat die partij is bij dat Akkoord of in een lidstaat, is vastgesteld dat die persoon voor dezelfde feiten als die welke ten grondslag liggen aan die red notice, reeds bij onherroepelijk vonnis is berecht door een staat die partij is bij datzelfde Akkoord of door een lidstaat. |
2) |
De bepalingen van richtlijn (EU) 2016/680 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door bevoegde autoriteiten met het oog op de voorkoming, het onderzoek, de opsporing en de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen, en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van kaderbesluit 2008/977/JBZ van de Raad, gelezen in het licht van artikel 54 van de op 19 juni 1990 ondertekende Overeenkomst ter uitvoering van het Schengenakkoord en artikel 50 van het Handvest van de grondrechten, moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen de verwerking van persoonsgegevens die vervat zijn in een door de Internationale Organisatie van Criminele Politie (Interpol) uitgevaardigde red notice, zolang niet bij een onherroepelijke rechterlijke beslissing die is gegeven in een staat die partij is bij het op 14 juni 1985 te Schengen ondertekende Akkoord tussen de regeringen van de staten van de Benelux Economische Unie, van de Bondsrepubliek Duitsland en van de Franse Republiek betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen, of die is gegeven in een lidstaat, is vastgesteld dat het ne-bis-in-idembeginsel van toepassing is op de feiten die ten grondslag liggen aan die notice, en mits die verwerking voldoet aan de in die richtlijn gestelde voorwaarden, met name dat zij noodzakelijk is voor de uitvoering van een taak door een bevoegde autoriteit, zoals bedoeld in artikel 8, lid 1, van die richtlijn. |
3) |
De vijfde prejudiciële vraag is niet-ontvankelijk. |
12.7.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 278/6 |
Arrest van het Hof (Derde kamer) van 6 mei 2021 — ABLV Bank AS (C-551/19 P), Ernests Bernis, Oļegs Fiļs, OF Holding SIA, Cassandra Holding Company SIA (C-552/19 P)/Europese Centrale Bank
(Gevoegde zaken C-551/19 P en C-552/19 P) (1)
(Hogere voorziening - Economische en monetaire unie - Bankenunie - Verordening (EU) nr. 806/2014 - Afwikkeling van kredietinstellingen en bepaalde beleggingsondernemingen in het kader van een gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme (GAM) en een gemeenschappelijk afwikkelingsfonds - Artikel 18 - Afwikkelingsprocedure - Voorwaarden - Falen of waarschijnlijk falen van een entiteit - Verklaring van de Europese Centrale Bank (ECB) dat een entiteit faalt of waarschijnlijk zal falen - Voorbereidende handeling - Handeling waartegen geen beroep kan worden ingesteld - Niet-ontvankelijkheid)
(2021/C 278/07)
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwiranten: ABLV Bank AS (C-551/19 P), Ernests Bernis, Oļegs Fiļs, OF Holding SIA, Cassandra Holding Company SIA (C-552/19 P) (vertegenwoordigers: aanvankelijk O. Behrends en M. Kirchner, Rechtsanwälte, vervolgens O. Behrends)
Andere partij in de procedure: Europese Centrale Bank (ECB) (vertegenwoordigers: aanvankelijk E. Koupepidou en G. Marafioti, gemachtigden, bijgestaan door J. Rodríguez Cárcamo, abogado, vervolgens E. Koupepidou, G. Marafioti en R. Ugena, gemachtigden)
Interveniënte aan de zijde van de Europese Centrale Bank: Europese Commissie (vertegenwoordigers: aanvankelijk D. Triantafyllou, A. Nijenhuis, K.-P. Wojcik en A. Steiblytė, vervolgens D. Triantafyllou, A. Nijenhuis en A. Steiblytė, gemachtigden)
Dictum
1) |
De hogere voorzieningen worden afgewezen. |
2) |
De vorderingen van de Europese Commissie die ertoe strekken dat het Hof de redenering vervangt die is weergegeven in punt 34 van de beschikkingen van het Gerecht van de Europese Unie van 6 mei 2019, ABLV Bank/ECB (T-281/18, EU:T:2019:296), en 6 mei 2019, Bernis e.a./ECB (T-283/18, niet gepubliceerd, EU:T:2019:295), waartegen hogere voorzieningen zijn ingesteld, worden niet-ontvankelijk verklaard. |
3) |
ABLV Bank AS wordt verwezen in de kosten in zaak C-551/19 P. |
4) |
Ernest Bernis, Oļegs Fiļs, OF Holding SIA en Cassandra Holding Company SIA worden verwezen in de kosten in zaak C-552/19 P. |
5) |
De Europese Commissie draagt haar eigen kosten. |
12.7.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 278/7 |
Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 20 mei 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Rejonowy dla Łodzi — Polen) — K.S. / A.B.
(Zaak C-707/19) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven - Richtlijn 2009/103/EG - Artikel 3 - Verplichte dekking van materiële schade - Omvang - Regeling van een lidstaat die de verplichting tot dekking van de kosten voor het wegslepen van een beschadigd voertuig en van de stallingskosten beperkt tot respectievelijk de sleepkosten die op het grondgebied van die lidstaat zijn gemaakt en de stallingskosten die ingevolge een strafrechtelijk onderzoek of om enige andere reden noodzakelijk waren)
(2021/C 278/08)
Procestaal: Pools
Verwijzende rechter
Sąd Rejonowy dla Łodzi
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: K.S.
Verwerende partij: A.B.
Dictum
Artikel 3 van richtlijn 2009/103/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven en de controle op de verzekering tegen deze aansprakelijkheid moet aldus worden uitgelegd dat:
— |
het in de weg staat aan een bepaling van een lidstaat volgens welke de verplichte verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven, schade bestaande in de kosten voor het wegslepen van het beschadigde voertuig slechts moet dekken voor zover het wegslepen op het grondgebied van deze lidstaat heeft plaatsgevonden, waarbij deze vaststelling geen afbreuk doet aan het recht van die lidstaat om de vergoeding voor sleepkosten te beperken zonder gebruik te maken van criteria die verband houden met zijn grondgebied, en |
— |
het niet in de weg staat aan een bepaling van een lidstaat volgens welke deze verzekering schade bestaande in de kosten voor het stallen van het beschadigde voertuig slechts moet dekken indien het als gevolg van een strafrechtelijk onderzoek of om enige andere reden noodzakelijk was om het voertuig te stallen, mits deze beperkte dekking zonder verschil in behandeling op basis van de woonstaat van de eigenaar of houder van het beschadigde voertuig wordt toegepast. |
12.7.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 278/8 |
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 12 mei 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden — Nederland) — Vereniging van Effectenbezitters/BP plc
(Zaak C-709/19) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Rechterlijke bevoegdheid en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken - Verordening (EU) nr. 1215/2012 - Artikel 7, punt 2 - Bevoegdheid ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad - Plaats waar de schade is ingetreden - Schade die uitsluitend bestaat in financieel verlies)
(2021/C 278/09)
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Hoge Raad der Nederlanden
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Vereniging van Effectenbezitters
Verwerende partij: BP plc
Dictum
Artikel 7, punt 2, van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken moet aldus worden uitgelegd dat het feit dat op een beleggingsrekening rechtstreeks zuiver financiële schade ontstaat die het gevolg is van beleggingsbeslissingen die zijn genomen onder invloed van wereldwijd gemakkelijk toegankelijke maar onjuiste, onvolledige en misleidende informatie van een internationale beursgenoteerde vennootschap, het niet mogelijk maakt om uit hoofde van het intreden van de schade uit te gaan van de internationale bevoegdheid van een rechterlijke instantie van de lidstaat waar de bank of beleggingsonderneming gevestigd is waarbij de rekening in het register is ingeschreven, wanneer die vennootschap niet onderworpen was aan wettelijke openbaarmakingsverplichtingen in die lidstaat.
12.7.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 278/8 |
Arrest van het Hof (Derde kamer) van 29 april 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesverwaltungsgericht — Duitsland) — Natumi GmbH / Land Nordrhein-Westfalen
(Zaak C-815/19) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Landbouw en visserij - Biologische productie en etikettering van biologische producten - Verordening (EG) nr. 834/2007 - Artikel 19, lid 2 - Artikelen 21 en 23 - Verordening (EG) nr. 889/2008 - Artikel 27, lid 1 - Artikel 28 - Bijlage IX, punt 1.3 - Verwerking van biologische levensmiddelen - Niet-biologische ingrediënten van agrarische oorsprong - Wier lithothamnium calcareum - Poeder verkregen uit gereinigde, fijngemaakte en gedroogde sedimenten van dit wier - Kwalificatie - Gebruik in biologische levensmiddelen om deze te verrijken met calcium - Toelating - Voorwaarden)
(2021/C 278/10)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Bundesverwaltungsgericht
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Natumi GmbH
Verwerende partij: Land Nordrhein-Westfalen
in tegenwoordigheid van: Vertreter des Bundesinteresses beim Bundesverwaltungsgericht
Dictum
Verordening (EG) nr. 889/2008 van de Commissie van 5 september 2008 tot vaststelling van bepalingen ter uitvoering van verordening (EG) nr. 834/2007 van de Raad inzake de biologische productie en de etikettering van biologische producten, wat de biologische productie, de etikettering en de controle betreft, zoals gewijzigd bij uitvoeringsverordening (EU) 2018/1584 van de Commissie van 22 oktober 2018, moet aldus worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzet dat poeder verkregen uit gereinigde, gedroogde en fijngemaakte sedimenten van het wier Lithothamnium calcareum als niet-biologisch ingrediënt van agrarische oorsprong in de zin van artikel 28 van verordening nr. 889/2008, zoals gewijzigd bij uitvoeringsverordening 2018/1584, wordt gebruikt bij de verwerking van biologische levensmiddelen, zoals biologische rijst- en sojadranken, teneinde deze te verrijken met calcium.
12.7.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 278/9 |
Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 12 mei 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgerichtshof — Oostenrijk) — CS, Finanzamt Österreich, Dienststelle Graz-Stadt, voorheen Finanzamt Graz-Stadt/Finanzamt Österreich, Dienststelle Judenburg Liezen, voorheen Finanzamt Judenburg Liezen, technoRent International GmbH
(Zaak C-844/19) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (btw) - Richtlijn 2006/112/EG - Artikel 90 - Verlaging van de maatstaf van heffing - Artikel 183 - Teruggaaf van het btw-overschot - Vertragingsrente - Geen nationale regeling - Beginsel van fiscale neutraliteit - Rechtstreekse toepasselijkheid van bepalingen van Unierecht - Beginsel van conforme uitlegging)
(2021/C 278/11)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Verwaltungsgerichtshof
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: CS, Finanzamt Österreich, voorheen Finanzamt Graz-Stadt
Verwerende partijen: Finanzamt Österreich, Dienststelle Judenburg Liezen, voorheen Finanzamt Judenburg Liezen, technoRent International GmbH
Dictum
Artikel 90, lid 1, en artikel 183 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, gelezen in samenhang met het beginsel van fiscale neutraliteit, moeten aldus worden uitgelegd dat er rente moet worden betaald over een uit een herziening van de maatstaf van heffing voortvloeiende teruggaaf in de zin van artikel 90, lid 1, van deze richtlijn, net als over een teruggaaf van een overschot aan belasting over de toegevoegde waarde in de zin van artikel 183 van deze richtlijn, wanneer deze teruggaaf niet binnen een redelijke termijn plaatsvindt. Het is aan de verwijzende rechter om alles te doen wat binnen zijn bevoegdheid ligt om de volle werking van deze bepalingen te verzekeren door het nationale recht uit te leggen in overeenstemming met het Unierecht.
12.7.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 278/10 |
Arrest van het Hof (Negende kamer) van 29 april 2021 — Achemos Grupė UAB, Achema AB / Europese Commissie, Republiek Litouwen, Klaipėdos Nafta AB
(Zaak C-847/19 P) (1)
(Hogere voorziening - Staatssteun - Besluit om geen bezwaar te maken - Artikel 108 VWEU - Rechten van de belanghebbenden - Beginsel van behoorlijk bestuur - Nauwgezet en onpartijdig onderzoek - Omvang van de toetsing door het Gerecht - Motiveringsplicht)
(2021/C 278/12)
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirantes: Achemos Grupė UAB, Achema AB (vertegenwoordigers: R. Martens en V. Ostrovskis, advokatas)
Andere partijen in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: aanvankelijk É. Gippini Fournier, N. Kuplewatzky en L. Armati, gemachtigden, vervolgens É. Gippini Fournier, A. Bouchagiar en L. Armati, gemachtigden), Republiek Litouwen (vertegenwoordigers: R. Dzikovič en K. Dieninis, gemachtigden), Klaipėdos Nafta AB (vertegenwoordigers: K. Kačerauskas en V. Vaitkutė Pavan, advokatai)
Dictum
1) |
De principale hogere voorziening wordt afgewezen. |
2) |
Er hoeft geen uitspraak te worden gedaan over de incidentele hogere voorziening. |
3) |
Achemos Grupė UAB en Achema AB dragen hun eigen kosten en die van de Europese Commissie in verband met de principale hogere voorziening. |
4) |
Achemos Grupė UAB, Achema AB en de Europese Commissie dragen hun eigen kosten in verband met de incidentele hogere voorziening. |
5) |
De Republiek Litouwen en Klaipėdos Nafta AB dragen hun eigen kosten, zowel in verband met de principale hogere voorziening als in verband met de incidentele hogere voorziening. |
12.7.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 278/10 |
Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 20 mei 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Najwyższy — Polen) — FORMAT Urządzenia i Montaże Przemysłowe / Zakład Ubezpieczeń Społecznych I Oddział w Warszawie
(Zaak C-879/19) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Sociale zekerheid - Vaststelling van de toepasselijke wetgeving - Verordening (EEG) nr. 1408/71 - Artikel 13, lid 2, onder a) - Artikel 14, lid 2 - Persoon die op het grondgebied van twee of meer lidstaten werkzaamheden in loondienst pleegt uit te oefenen - Enige arbeidsovereenkomst - In de lidstaat van woonplaats van werknemer gevestigde werkgever - Uitsluitend in andere lidstaten verrichte werkzaamheden in loondienst - Werkzaamheden die in opeenvolgende tijdvakken in verschillende lidstaten zijn verricht - Voorwaarden)
(2021/C 278/13)
Procestaal: Pools
Verwijzende rechter
Sąd Najwyższy
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: FORMAT Urządzenia i Montaże Przemysłowe
Verwerende partij: Zakład Ubezpieczeń Społecznych I Oddział w Warszawie
in tegenwoordigheid van: UA
Dictum
Artikel 14, lid 2, van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december 1996, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1606/98 van de Raad van 29 juni 1998, moet aldus worden uitgelegd dat het niet van toepassing is op een persoon die in het kader van één enkele arbeidsovereenkomst die is gesloten met één enkele werkgever en die in de uitoefening van een beroepsactiviteit in meerdere lidstaten voorziet, gedurende meerdere opeenvolgende maanden uitsluitend op het grondgebied van elk van deze lidstaten werkzaamheden verricht, wanneer de duur van de ononderbroken tijdvakken van werkzaamheden van die persoon in elk van deze lidstaten meer dan twaalf maanden bedraagt, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan.
12.7.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 278/11 |
Arrest van het Hof (Negende kamer) van 29 april 2021 — Fortischem a.s. / Europese Commissie, AlzChem AG
(Zaak C-890/19 P) (1)
(Hogere voorziening - Staatssteun - Voordeel - Terugvordering - Economische continuïteit)
(2021/C 278/14)
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirante: Fortischem a.s. (vertegenwoordigers: C. Arhold, Rechtsanwalt, P. Hodál en M. Staroň, avocats)
Andere partijen in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: L. Armati, P. Arenas en G. Conte, gemachtigden), AlzChem AG (vertegenwoordigers: A. Borsos, avocat, en V. Dolka, dikigoros)
Dictum
1) |
De hogere voorziening wordt afgewezen. |
2) |
Fortischem a.s. zal, naast haar eigen kosten, die van de Europese Commissie en die van AlzChem AG dragen. |
12.7.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 278/11 |
Arrest van het Hof (Derde kamer) van 20 mei 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Rejonowy w Białymstoku — Polen) — CNP spółka z ograniczoną odpowiedzialnością / Gefion Insurance A/S
(Zaak C-913/19) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken - Rechterlijke bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken - Verordening (EU) nr. 1215/2012 - Bevoegdheid in verzekeringszaken - Artikel 10 - Artikel 11, lid 1, onder a) - Mogelijkheid om de verzekeraar met woonplaats op het grondgebied van een lidstaat op te roepen in een andere lidstaat, indien het een vordering van de verzekeringnemer, de verzekerde of een begunstigde betreft, voor het gerecht van de woonplaats van de eiser - Artikel 13, lid 2 - Rechtstreekse vordering ingesteld door de getroffene tegen de verzekeraar - Personele werkingssfeer - Begrip “getroffene” - Professional in de verzekeringssector - Bijzondere bevoegdheden - Artikel 7, punten 2 en 5 - Begrippen “filiaal”, “agentschap” of “enige andere vestiging”)
(2021/C 278/15)
Procestaal: Pools
Verwijzende rechter
Sąd Rejonowy w Białymstoku
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: CNP spółka z ograniczoną odpowiedzialnością
Verwerende partij: Gefion Insurance A/S
Dictum
1) |
Artikel 13, lid 2, van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, gelezen in samenhang met artikel 10 ervan, moet aldus worden uitgelegd dat het niet van toepassing is in geval van een geschil tussen enerzijds een professionele handelaar die een schuldvordering heeft verworven waarover de getroffene aanvankelijk beschikte jegens een verzekeringsmaatschappij op het gebied van wettelijke aansprakelijkheid en anderzijds deze verzekeringsmaatschappij zelf, zodat deze bepaling er niet aan in de weg staat dat de rechterlijke bevoegdheid om kennis te nemen van een dergelijk geschil in voorkomend geval wordt gebaseerd op artikel 7, punt 2, of artikel 7, punt 5, van deze verordening. |
2) |
Artikel 7, punt 5, van verordening nr. 1215/2012 moet aldus worden uitgelegd dat een vennootschap die in een lidstaat op grond van een overeenkomst met een in een andere lidstaat gevestigde verzekeringsmaatschappij namens en voor rekening van deze laatste in het kader van de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid van houders van motorrijtuigen schadeclaims afwikkelt, moet worden beschouwd als een filiaal, een agentschap of enige andere vestiging in de zin van deze bepaling wanneer deze vennootschap
|
12.7.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 278/12 |
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 20 mei 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Varhoven administrativen sad — Bulgarije) — “ALTI” OOD / Direktor na Direktsia “Obzhalvane i danachno-osiguritelna praktika” Plovdiv pri Tsentralno upravlenie na Natsionalnata agentsia za prihodite
(Zaak C-4/20) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Fiscale bepalingen - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (btw) - Richtlijn 2006/112/EG - Artikel 205 - Tegenover de schatkist tot voldoening van de btw gehouden personen - Hoofdelijke aansprakelijkheid van de ontvanger van een belastbare levering die gebruik heeft gemaakt van zijn recht op btw-aftrek in de wetenschap dat de tot voldoening van de btw gehouden persoon deze belasting niet zou afdragen - Verplichting van een dergelijke ontvanger tot betaling van de door deze tot voldoening van de btw gehouden persoon niet-voldane btw alsmede van de vertragingsrente die verschuldigd is wegens niet-betaling van die belasting door die schuldenaar)
(2021/C 278/16)
Procestaal: Bulgaars
Verwijzende rechter
Varhoven administrativen sad
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij:“ALTI” OOD
Verwerende partij: Direktor na Direktsia “Obzhalvane i danachno-osiguritelna praktika” Plovdiv pri Tsentralno upravlenie na Natsionalnata agentsia za prihodite
Dictum
Artikel 205 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, gelezen in het licht van het evenredigheidsbeginsel, moet aldus worden uitgelegd dat het niet in de weg staat aan een nationale regeling volgens welke degene die hoofdelijk aansprakelijk is gesteld in de zin van dit artikel, bovenop het bedrag aan belasting over de toegevoegde waarde (btw) dat niet is voldaan door de tot voldoening van deze belasting gehouden persoon ook de vertragingsrente moet betalen die door deze schuldenaar over dat bedrag verschuldigd is, wanneer vaststaat dat eerstgenoemde, toen hij gebruik maakte van zijn recht op aftrek, wist of had moeten weten dat die schuldenaar de belasting niet zou afdragen.
12.7.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 278/13 |
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 20 mei 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tallinna Ringkonnakohus — Estland) — Sotsiaalministeerium / Riigi Tugiteenuste Keskus, voorheen Innove SA
(Zaak C-6/20) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Overheidsopdrachten voor leveringen - Richtlijn 2004/18/EG - Artikelen 2 en 46 - Project dat wordt gefinancierd door het Fonds voor Europese hulp aan de meest behoeftigen - Selectiecriteria voor inschrijvers - Verordening (EG) nr. 852/2004 - Artikel 6 - Vereiste om te beschikken over een registratie of erkenning van de nationale voedselveiligheidsautoriteit van de staat waar de opdracht zal worden uitgevoerd)
(2021/C 278/17)
Procestaal: Ests
Verwijzende rechter
Tallinna Ringkonnakohus
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Sotsiaalministeerium
Verwerende partij: Riigi Tugiteenuste Keskus, voorheen Innove SA
in tegenwoordigheid van: Rahandusministeerium
Dictum
1) |
De artikelen 2 en 46 van richtlijn 2004/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling volgens welke de aanbestedende dienst in de aankondiging van de opdracht als kwalitatief selectiecriterium van de inschrijvers moet verlangen dat zij reeds bij de indiening van hun inschrijving aantonen te beschikken over de registratie of de erkenning die vereist is volgens de regeling die geldt voor de activiteit waarop de overheidsopdracht in kwestie betrekking heeft en die is afgegeven door de bevoegde autoriteit van de lidstaat waar de opdracht zal worden uitgevoerd, zelfs al hebben zij een soortgelijke registratie of erkenning al verkregen in de lidstaat waar zij gevestigd zijn. |
2) |
Het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen moet aldus worden uitgelegd dat het niet kan worden ingeroepen door een aanbestedende dienst die in een aanbestedingsprocedure — om aan de nationale levensmiddelenwetgeving te voldoen — van de inschrijvers heeft verlangd dat zij reeds bij de indiening van hun inschrijving beschikken over een registratie of erkenning die is afgegeven door de bevoegde autoriteit van de lidstaat waar de opdracht zal worden uitgevoerd. |
12.7.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 278/14 |
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 20 mei 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Schleswig-Holsteinische Verwaltungsgericht — Duitsland) — L.R./Bundesrepublik Deutschland
(Zaak C-8/20) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht - Grenscontroles, asiel en immigratie - Asielbeleid - Richtlijn 2013/32/EU - Gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming - Verzoek om internationale bescherming - Niet-ontvankelijkheidsgronden - Artikel 2, onder q) - Begrip “volgend verzoek” - Artikel 33, lid 2, onder d) - Afwijzing door een lidstaat van een verzoek om internationale bescherming wegens de niet-ontvankelijkheid ervan omdat een vorig verzoek van de betrokkene is afgewezen in een derde land dat met de Europese Unie een overeenkomst heeft gesloten betreffende de criteria en de mechanismen voor de vaststelling van de staat die verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat is ingediend in een van de staten die partij zijn bij die overeenkomst - Definitieve beslissing van het Koninkrijk Noorwegen)
(2021/C 278/18)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Schleswig-Holsteinisches Verwaltungsgericht
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: L.R.
Verwerende partij: Bundesrepublik Deutschland
Dictum
Artikel 33, lid 2, onder d), van richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming, gelezen in samenhang met artikel 2, onder q), ervan, moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een regeling van een lidstaat op grond waarvan een verzoek om internationale bescherming in de zin van artikel 2, onder b), van die richtlijn niet-ontvankelijk kan worden verklaard wanneer dat verzoek in de betrokken lidstaat is ingediend door een onderdaan van een derde land of een staatloze die eerder een verzoek tot toekenning van de vluchtelingenstatus had ingediend in een derde land dat verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend uitvoert krachtens de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap, de Republiek IJsland en het Koninkrijk Noorwegen betreffende de criteria en de mechanismen voor de vaststelling van de staat die verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat in een lidstaat, in IJsland of in Noorwegen wordt ingediend — Verklaringen, en wiens verzoek door dat derde land is afgewezen.
12.7.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 278/14 |
Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 12 mei 2021 — Europese Commissie / Helleense Republiek
(Zaak C-11/20) (1)
(Niet-nakoming - Staatssteun - Steun die onrechtmatig en met de interne markt onverenigbaar is verklaard - Artikel 108, lid 2, tweede alinea, VWEU - Slechte weersomstandigheden - Door landbouwers geleden verliezen - Compensatiesteun - Verplichting tot terugvordering - Informatieplicht - Niet-uitvoering)
(2021/C 278/19)
Procestaal: Grieks
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: A. Bouchagiar en T. Ramopoulos, gemachtigden)
Verwerende partij: Helleense Republiek (vertegenwoordigers: E. Tsaousi, E. Leftheriotou en A. Vasilopoulou, gemachtigden)
Dictum
1) |
Door niet binnen de gestelde termijn alle maatregelen te nemen die nodig zijn om uitvoering te geven aan besluit 2012/157/EU van de Commissie van 7 december 2011 betreffende de door de Griekse landbouwverzekeringsorganisatie (ELGA) in 2008 en 2009 betaalde vergoedingen, en door de Europese Commissie niet rechtens genoegzaam in kennis te stellen van de krachtens dit besluit genomen maatregelen, is de Helleense Republiek de krachtens de artikelen 2 tot en met 4 van dit besluit en het VWEU op haar rustende verplichtingen niet nagekomen. |
2) |
De Helleense Republiek wordt verwezen in de kosten. |
12.7.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 278/15 |
Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 29 april 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Okręgowy w Gdańsku — Polen) — I.W., R.W. / Bank BPH S.A.
(Zaak C-19/20) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Bescherming van de consument - Richtlijn 93/13/EEG - Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten - Gevolgen van de vaststelling van het oneerlijke karakter van een beding - Overeenkomst inzake een hypothecair krediet in vreemde valuta - Bepaling van de wisselkoers tussen valuta - Schuldvernieuwingsovereenkomst - Afschrikkende werking - Verplichtingen van de nationale rechter - Artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1)
(2021/C 278/20)
Procestaal: Pools
Verwijzende rechter
Sąd Okręgowy w Gdańsku
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: I.W., R.W.
Verwerende partij: Bank BPH S.A.
In tegenwoordigheid van: Rzecznik Praw Obywatelskich
Dictum
1) |
Artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten moet aldus worden uitgelegd dat de nationale rechter verplicht is vast te stellen dat een beding in een overeenkomst tussen een verkoper en een consument oneerlijk is, ook al hebben die partijen dit beding bij overeenkomst gewijzigd. Een dergelijke vaststelling leidt ertoe dat de situatie wordt hersteld waarin de consument zich zou hebben bevonden zonder dit beding waarvan is vastgesteld dat het oneerlijk is, tenzij de consument via zijn vrije en geïnformeerde instemming met de wijziging van dit oneerlijke beding afstand heeft gedaan van dit herstel, hetgeen de nationale rechter dient na te gaan. Uit die bepaling volgt echter niet dat de vaststelling dat het oorspronkelijke beding oneerlijk was er in beginsel toe leidt dat de overeenkomst nietig is, wanneer dankzij de wijziging van dat beding het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen kon worden hersteld en het gebrek dat aan het beding kleefde kon worden weggenomen. |
2) |
Artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 moeten aldus worden uitgelegd dat zij er enerzijds niet aan in de weg staan dat de nationale rechter enkel het oneerlijke onderdeel van een beding in een tussen een verkoper en een consument gesloten overeenkomst schrapt, wanneer de door deze richtlijn nagestreefde afschrikking wordt gewaarborgd door nationale wettelijke bepalingen waarin het gebruik van dat beding wordt geregeld, voor zover dit onderdeel bestaat in een afzonderlijke contractuele verplichting waarvan het oneerlijke karakter apart kan worden getoetst. Anderzijds staan deze bepalingen er wel aan in de weg dat de verwijzende rechter enkel het oneerlijke onderdeel van een beding in een tussen een verkoper en een consument gesloten overeenkomst schrapt wanneer een dergelijke schrapping erop neerkomt dat de inhoud van dat beding door een substantiële wijziging wordt herzien, hetgeen deze rechter dient na te gaan. |
3) |
Artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 moet aldus moet worden uitgelegd dat op grond van het nationale recht moet worden bepaald wat de gevolgen zijn van de rechterlijke vaststelling dat een tussen een verkoper en een consument gesloten overeenkomst een oneerlijk beding bevat, waarbij de vraag of een dergelijke overeenkomst blijft bestaan door de nationale rechter ambtshalve moet worden beoordeeld aan de hand van een objectieve benadering op basis van die bepalingen. |
4) |
Artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13, gelezen in samenhang met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, moet aldus worden uitgelegd dat het aan de nationale rechter staat om, wanneer hij vaststelt dat een beding in een overeenkomst tussen een verkoper en een consument oneerlijk is, de consument in het kader van het nationale procesrecht en na een debat op tegenspraak in kennis te stellen van de rechtsgevolgen die de nietigverklaring van een dergelijke overeenkomst kan hebben, ongeacht of de consument wordt vertegenwoordigd door een professionele gemachtigde. |
12.7.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 278/16 |
Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 12 mei 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de tribunal de grande instance de Rennes — Frankrijk) — PF, QG / Caisse d’allocations familiales d’Ille-et-Vilaine (CAF)
(Zaak C-27/20) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Vrij verkeer van werknemers - Gelijke behandeling - Sociale voordelen - Maximale bestaansmiddelen - Inaanmerkingneming van de ontvangen inkomsten in het voorlaatste jaar dat voorafgaat aan de periode waarin de bijslag wordt betaald - Werknemer die terugkeert naar zijn lidstaat van herkomst - Verlaging van de aanspraken op kinderbijslag)
(2021/C 278/21)
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Tribunal de grande instance de Rennes
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: PF, QG
Verwerende partij: Caisse d’allocations familiales d’Ille-et-Vilaine (CAF)
Dictum
Artikel 45 VWEU en artikel 7, lid 2, van verordening (EU) nr. 492/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2011 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Unie moeten aldus worden uitgelegd dat zij niet in de weg staan aan een regeling van een lidstaat op grond waarvan het voorlaatste jaar dat voorafgaat aan de betalingsperiode in aanmerking wordt genomen als referentiejaar voor de berekening van de uit te keren kinderbijslag, waardoor in geval van een aanzienlijke verhoging van de inkomsten die een nationale ambtenaar ontvangt tijdens een detachering bij een in een andere lidstaat gelegen instelling van de Europese Unie, het bedrag van de kinderbijslag bij terugkeer van deze ambtenaar naar zijn lidstaat van herkomst gedurende twee jaren sterk wordt verminderd.
12.7.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 278/17 |
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 29 april 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesverwaltungsgericht — Duitsland) — F./Stadt Karlsruhe
(Zaak C-47/20) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Vervoer - Rijbewijs - Intrekking van het rijbewijs op het grondgebied van een andere lidstaat dan die van afgifte ervan - Verlenging van het rijbewijs door de lidstaat van afgifte na de beslissing tot intrekking - Geen automatische onderlinge erkenning)
(2021/C 278/22)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Bundesverwaltungsgericht
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: F.
Verwerende partij: Stadt Karlsruhe
Dictum
Artikel 2, lid 1, en artikel 11, lid 4, tweede alinea, van richtlijn 2006/126/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 betreffende het rijbewijs moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich er niet tegen verzetten dat een lidstaat op het grondgebied waarvan de houder van een door een andere lidstaat afgegeven rijbewijs van de categorieën A en B de rijbevoegdheid is ontzegd wegens een strafbaar feit dat zich heeft voorgedaan tijdens een tijdelijk verblijf op dat grondgebied na de afgifte van dat rijbewijs, vervolgens weigert dit rijbewijs als geldig te erkennen nadat het krachtens artikel 7, lid 3, van deze richtlijn is verlengd door de lidstaat waar de houder van dit rijbewijs zijn gewone verblijfplaats heeft in de zin van artikel 12, eerste alinea, van deze richtlijn. Het staat evenwel aan de verwijzende rechter om na te gaan of, gelet op het evenredigheidsbeginsel, de voorschriften van de wettelijke regeling van de eerste lidstaat tot vaststelling van de voorwaarden waaraan de houder van een rijbewijs moet voldoen om zijn rijbevoegdheid op het grondgebied van die lidstaat te herkrijgen, niet buiten de grenzen treden van hetgeen geschikt en noodzakelijk is voor de verwezenlijking van het door richtlijn 2006/126 nagestreefde doel, namelijk de veiligheid van het wegverkeer te verbeteren.
12.7.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 278/17 |
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 29 april 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgerichtshof Baden-Württemberg — Duitsland) — AR/Stadt Pforzheim
(Zaak C-56/20) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Vervoer - Rijbewijs - Onderlinge erkenning - Intrekking van het rijbewijs in een andere lidstaat dan die van afgifte ervan - Vermelding op het rijbewijs dat het niet geldig is op het grondgebied van die lidstaat)
(2021/C 278/23)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Verwaltungsgerichtshof Baden-Württemberg
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: AR
Verwerende partij: Stadt Pforzheim
Dictum
Richtlijn 2006/126/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 betreffende het rijbewijs, zoals gewijzigd bij richtlijn 2011/94/EU van de Commissie van 28 november 2011, moet aldus worden uitgelegd dat zij eraan in de weg staat dat een lidstaat die krachtens artikel 11, lid 4, tweede alinea, van deze richtlijn, zoals gewijzigd bij richtlijn 2011/94, heeft geweigerd om de geldigheid te erkennen van een door een andere lidstaat afgegeven rijbewijs omdat de houder ervan tijdens een tijdelijk verblijf op het grondgebied van eerstgenoemde lidstaat na de afgifte van dat rijbewijs een strafbaar feit heeft gepleegd, ook een vermelding dat het de houder ervan verboden is op dat grondgebied een motorrijtuig te besturen op dat rijbewijs aanbrengt wanneer de houder zijn gewone verblijfplaats in de zin van artikel 12, eerste alinea, van deze richtlijn niet op het grondgebied van deze lidstaat heeft gevestigd.
12.7.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 278/18 |
Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 20 mei 2021 — Sigrid Dickmanns / Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
(Zaak C-63/20 P) (1)
(Hogere voorziening - Openbare dienst - Tijdelijk functionarissen - Overeenkomst voor bepaalde tijd met een beëindigingsclausule - Niet-plaatsing op de reservelijst van een vergelijkend onderzoek - Louter bevestigende handeling - Klachttermijn)
(2021/C 278/24)
Procestaal: Duits
Partijen
Rekwirante: Sigrid Dickmanns (vertegenwoordiger: H. Tettenborn, Rechtsanwalt)
Andere partij in de procedure: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: A. Lukošiūtė, gemachtigde, bijgestaan door B. Wägenbaur, Rechtsanwalt)
Dictum
1) |
De hogere voorziening wordt afgewezen. |
2) |
Sigrid Dickmanns wordt verwezen in de kosten van deze procedure. |
12.7.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 278/18 |
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 12 mei 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Oberste Gerichtshof — Oostenrijk) — YL / Altenrhein Luftfahrt GmbH
(Zaak C-70/20) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Luchtvervoer - Verdrag van Montreal - Artikel 17, lid 1 - Aansprakelijkheid van luchtvervoerders bij ongevallen - Begrip “ongeval” - Harde landing die binnen de grenzen van het normale functioneren van het luchtvaartuig valt - Lichamelijk letsel dat een passagier stelt te hebben opgelopen bij een dergelijke landing - Geen ongeval)
(2021/C 278/25)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Oberster Gerichtshof
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: YL
Verwerende partij: Altenrhein Luftfahrt GmbH
Dictum
Artikel 17, lid 1, van het op 28 mei 1999 te Montreal gesloten Verdrag tot het brengen van eenheid in enige bepalingen inzake het internationale luchtvervoer, dat op 9 december 1999 door de Europese Gemeenschap is ondertekend en namens haar is goedgekeurd bij besluit 2001/539/EG van de Raad van 5 april 2001, moet aldus worden uitgelegd dat het in deze bepaling gebezigde begrip “ongeval” zich niet mede uitstrekt tot een landing die is uitgevoerd in overeenstemming met de op het luchtvaartuig in kwestie van toepassing zijnde operationele procedures en beperkingen — daaronder begrepen de inaanmerkingnemingen en marges met betrekking tot de prestatiefactoren die een wezenlijke invloed hebben op de landing — en waarbij rekening is gehouden met de regelen van de kunst en met de beste praktijken op het gebied van vluchtuitvoering, ook al zou de betrokken passagier die landing hebben ervaren als een onverwachte gebeurtenis.
12.7.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 278/19 |
Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 12 mei 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesfinanzhof — Duitsland) — Hauptzollamt B/XY
(Zaak C-87/20) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Bescherming van in het wild levende dier- en plantensoorten door controle op het desbetreffende handelsverkeer - Verordeningen (EG) nr. 338/97 en nr. 865/2006 - Steurkaviaar - Binnenbrengen in het douanegebied van de Europese Unie als persoonlijke bezitting of huisraad - Invoervergunningen - Afwijking - Maximum van 125 gram per persoon - Overschrijding - Voornemen om het aan een ander te schenken)
(2021/C 278/26)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Bundesfinanzhof
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Hauptzollamt B
Verwerende partij: XY
Dictum
1) |
Artikel 7, punt 3, van verordening (EG) nr. 338/97 van de Raad van 9 december 1996 inzake de bescherming van in het wild levende dier- en plantensoorten door controle op het desbetreffende handelsverkeer, zoals gewijzigd bij verordening (EU) nr. 1320/2014 van de Commissie van 1 december 2014, moet aldus worden uitgelegd dat steurkaviaar bij het binnenbrengen ervan in het douanegebied van de Europese Unie kan worden beschouwd als “persoonlijke bezitting of huisraad” in de zin van die bepaling wanneer deze bestemd is om cadeau te worden gedaan aan een derde, voor zover nergens uit blijkt dat er sprake is van een commercieel doel, en aldus in aanmerking kan komen voor de in die bepaling vastgestelde afwijking van de verplichting voor de importeur om een invoervergunning over te leggen. |
2) |
Artikel 57, lid 5, onder a), van verordening (EG) nr. 865/2006 van de Commissie van 4 mei 2006 houdende uitvoeringsbepalingen van verordening nr. 338/97, zoals gewijzigd bij verordening (EU) 2015/870 van de Commissie van 5 juni 2015, moet aldus worden uitgelegd dat, wanneer de hoeveelheid het douanegebied van de Unie binnengebrachte steurkaviaar het maximum van 125 gram per persoon overschrijdt en de importeur niet in het bezit is van een daarvoor afgegeven invoervergunning, de volledige hoeveelheid aldus ingevoerde steurkaviaar door de bevoegde douaneautoriteit in beslag moet worden genomen. |
12.7.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 278/20 |
Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 6 mei 2021 — Bruno Gollnisch / Europees Parlement
(Zaak C-122/20 P) (1)
(Hogere voorziening - Institutioneel recht - Regeling kosten en vergoedingen van de leden van het Europees Parlement - Wijziging van de vrijwillige aanvullende pensioenregeling - Begrip “individueel besluit dat ten aanzien van een lid van het Parlement wordt genomen” - Artikel 72 van de uitvoeringsbepalingen van het Statuut van de leden van het Parlement - Artikel 263, zesde alinea, VWEU - Termijn voor het instellen van beroep)
(2021/C 278/27)
Procestaal: Frans
Partijen
Rekwirant: Bruno Gollnisch (vertegenwoordiger: B. Bonnefoy-Claudet, avocat)
Andere partij in de procedure: Europees Parlement (vertegenwoordigers: M. Ecker en Z. Nagy, gemachtigden)
Dictum
1) |
De hogere voorziening wordt afgewezen. |
2) |
Bruno Gollnisch wordt verwezen in de kosten. |
12.7.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 278/20 |
Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 12 mei 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado de lo Social no 3 de Barcelona — Spanje) — YJ/Instituto Nacional de la Seguridad Social (INSS)
(Zaak C-130/20) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid - Richtlijn 79/7/EEG - Artikel 4, lid 1 - Discriminatie op grond van geslacht - Nationale regeling die voorziet in de toekenning van een pensioentoeslag wegens moederschap aan vrouwen die een bepaald aantal kinderen hebben gekregen - Uitsluiting van deze pensioentoeslag ten aanzien van vrouwen die om vervroegd pensioen hebben verzocht - Werkingssfeer van richtlijn 79/7/EEG)
(2021/C 278/28)
Procestaal: Spaans
Verwijzende rechter
Juzgado de lo Social no 3 de Barcelona
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: YJ
Verwerende partij: Instituto Nacional de la Seguridad Social (INSS)
Dictum
Richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid is niet van toepassing op een nationale regeling die vrouwen met ten minste twee biologische of geadopteerde kinderen een pensioentoeslag wegens moederschap toekent ingeval zij met pensioen gaan op de wettelijke pensioenleeftijd of ingeval zij om bepaalde in de wet vastgestelde redenen vervroegd met pensioen gaan, maar niet ingeval zij vrijwillig vervroegd met pensioen gaan.
12.7.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 278/21 |
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 6 mei 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Giustizia amministrativa per la Regione siciliana — Italië) — Analisi G. Caracciolo srl / Regione Siciliana — Assessorato regionale della salute — Dipartimento regionale per la pianificazione, Regione Sicilia — Assessorato della salute — Dipartimento per le attività sanitarie e osservatorio, Accredia — Ente Italiano di Accreditamento, Azienda sanitaria provinciale di Palermo
(Zaak C-142/20) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Harmonisatie van de wetgevingen - Verordening (EG) nr. 765/2008 - Eisen inzake accreditatie en markttoezicht betreffende het verhandelen van producten - Enige nationale accreditatie-instantie - Afgifte van het accreditatiecertificaat aan de conformiteitsbeoordelingsinstanties - In een derde land gevestigde accreditatie-instantie - Artikel 56 VWEU - Artikel 102 VWEU - Artikelen 20 en 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie - Geldigheid)
(2021/C 278/29)
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Consiglio di Giustizia amministrativa per la Regione siciliana
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Analisi G. Caracciolo srl
Verwerende partijen: Regione Siciliana — Assessorato regionale della salute — Dipartimento regionale per la pianificazione, Regione Sicilia — Assessorato della salute — Dipartimento per le attività sanitarie e osservatorio, Accredia — Ente Italiano di Accreditamento, Azienda sanitaria provinciale di Palermo
in tegenwoordigheid van: Perry Johnson Laboratory Accreditation Inc.
Dictum
1) |
Artikel 4, leden 1 en 5, en artikel 7, lid 1, van verordening (EG) nr. 765/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 9 juli 2008 tot vaststelling van de eisen inzake accreditatie en markttoezicht betreffende het verhandelen van producten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 339/93, dienen aldus te worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen de uitlegging van een nationale wettelijke regeling volgens welke de activiteit van accreditatie kan worden uitgeoefend door andere instanties dan de enige nationale accreditatie-instantie in de zin van deze verordening die gevestigd zijn in een derde land, zelfs wanneer deze instanties garanderen dat zij de internationale normen naleven en met name door middel van overeenkomsten tot wederzijdse erkenning aantonen dat zij beschikken over een kwalificatie die gelijkwaardig is aan die van de enige accreditatie-instantie. |
2) |
Bij onderzoek van de tweede prejudiciële vraag is niet gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid van de bepalingen van hoofdstuk II van verordening nr. 765/2008 kunnen aantasten in het licht van de artikelen 56 en 102 VWEU en de artikelen 20 en 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. |
12.7.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 278/22 |
Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 12 mei 2021 — Claudio Necci / Europese Commissie, Europees Parlement, Raad van de Europese Unie
(Zaak C-202/20 P) (1)
(Hogere voorziening - Openbare dienst - Voormalig arbeidscontractant - Sociale zekerheid - Gemeenschappelijk stelsel van ziektekostenverzekering (GSZV) - Artikel 95 van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Unie (RAP) - Voortzetting van de aansluiting na pensionering - Voorwaarde van meer dan drie jaar werkzaam te zijn geweest - Verzoek tot aansluiting bij het GSZV naar aanleiding van overdracht van pensioenrechten - Gelijkstelling van extra pensioenjaren met dienstjaren - Afwijzing van het verzoek - Beroep tot nietigverklaring - Bezwarende handeling - Beschikking van het Gerecht waarbij het beroep niet-ontvankelijk is verklaard - Vernietiging)
(2021/C 278/30)
Procestaal: Frans
Partijen
Rekwirant: Claudio Necci (vertegenwoordigers: aanvankelijk S. Orlandi en T. Martin, advocaten, vervolgens S. Orlandi, advocaat)
Andere partijen in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: B. Mongin en T. S. Bohr, gemachtigden), Europees Parlement (vertegenwoordigers: J. Van Pottelberge en I. Terwinghe, gemachtigden), Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: M. Bauer en M. Alver, gemachtigden)
Dictum
1) |
De beschikking van het Gerecht van de Europese Unie van 25 maart 2020, Necci/Commissie (T-129/19, niet gepubliceerd, EU:T:2020:131), wordt vernietigd. |
2) |
De zaak wordt terugverwezen naar het Gerecht van de Europese Unie. |
3) |
De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden. |
12.7.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 278/22 |
Arrest van het Hof (Derde kamer) van 20 mei 2021 [verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Upper Tribunal (Tax and Chancery Chamber) — Verenigd Koninkrijk] — Renesola UK Ltd/The Commissioners for Her Majesty’s Revenue and Customs
(Zaak C-209/20) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Douane-unie - Geldigheidstoetsing - Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1357/2013 - Bepaling van het land van oorsprong van zonnemodules die in een derde land worden geassembleerd uit in een ander derde land vervaardigde zonnecellen - Verordening (EEG) nr. 2913/92 - Communautair douanewetboek - Artikel 24 - Oorsprong van goederen bij de vervaardiging waarvan meerdere derde landen betrokken zijn geweest - Begrip “laatste ingrijpende verwerking of bewerking”)
(2021/C 278/31)
Procestaal: Engels
Verwijzende rechter
Upper Tribunal (Tax and Chancery Chamber)
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Renesola UK Ltd
Verwerende partij: The Commissioners for Her Majesty’s Revenue and Customs
Dictum
Uit het onderzoek van de eerste prejudiciële vraag is niet gebleken van feiten of omstandigheden die afbreuk kunnen doen aan de geldigheid van uitvoeringsverordening (EU) nr. 1357/2013 van de Commissie van 17 december 2013 tot wijziging van verordening (EEG) nr. 2454/93 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek.
12.7.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 278/23 |
Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 20 mei 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Augstākā tiesa (Senāts) — Letland) — “BTA Baltic Insurance Company” AAS / Valsts ieņēmumu dienests
(Zaak C-230/20) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Verordening (EEG) nr. 2913/92 - Communautair douanewetboek - Artikel 195 - Artikel 232, lid 1, onder a) - Artikel 221, lid 3 - Gemeenschappelijk douanetarief - Invordering van het bedrag van de douaneschuld - Mededeling van het bedrag aan rechten aan de schuldenaar - Verjaringstermijn - Beroep op de gestelde zekerheid tegen de borg - Gedwongen tenuitvoerlegging met het oog op de betaling - Redelijke termijn)
(2021/C 278/32)
Procestaal: Lets
Verwijzende rechter
Augstākā tiesa (Senāts)
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij:“BTA Baltic Insurance Company” AAS
Verwerende partij: Valsts ieņēmumu dienests
Dictum
1) |
Artikel 195 van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1186/2009 van de Raad van 16 november 2009 betreffende de instelling van een communautaire regeling inzake douanevrijstellingen, moet aldus worden uitgelegd dat de in dat artikel bedoelde borg van een douaneschuld niet kan worden aangemerkt als “schuldenaar” in de zin van artikel 221, lid 3, van verordening nr. 2913/92, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1186/2009, en dat derhalve de in die bepaling vastgestelde verjaringstermijn van drie jaar nadat de douaneschuld is ontstaan, niet op hem kan worden toegepast. |
2) |
Artikel 232, lid 1, onder a), van verordening nr. 2913/92, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1186/2009, moet aldus worden uitgelegd dat de in die bepaling neergelegde verplichting van de lidstaten om zich van de betaling van de rechten te verzekeren met alle middelen die hun krachtens geldende bepalingen ter beschikking staan, niet alleen van toepassing is op de schuldenaar, maar ook op de borg, en dat deze laatste op grond van artikel 232, lid 1, onder a), dus kan worden beschouwd als de persoon tegen wie de gedwongen tenuitvoerlegging is gericht, en die valt onder de regels inzake de tenuitvoerlegging van de lidstaat, met inbegrip van de regels inzake de termijnen. |
3) |
De uit het rechtszekerheidsbeginsel voortvloeiende regel dat een redelijke verjaringstermijn in acht moet worden genomen, dient aldus te worden uitgelegd dat deze van toepassing is op de tegen de borg ingestelde vordering om de invordering van de douaneschuld te waarborgen |
12.7.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 278/24 |
Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 29 april 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de rechtbank Amsterdam — Nederland) — Tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd tegen X
(Zaak C-665/20 PPU) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Prejudiciële spoedprocedure - Justitiële samenwerking in strafzaken - Kaderbesluit 2002/584/JBZ - Europees aanhoudingsbevel - Gronden tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging - Artikel 4, punt 5 - Gezochte persoon die voor dezelfde feiten door een derde land onherroepelijk is berecht - Sanctie die reeds is ondergaan dan wel niet meer ten uitvoer kan worden gelegd volgens het recht van de staat van veroordeling - Toepassing - Beoordelingsmarge van de uitvoerende rechterlijke autoriteit - Begrip “dezelfde feiten” - Kwijtschelding van de straf door een niet-gerechtelijke autoriteit in het kader van een algemene clementiemaatregel)
(2021/C 278/33)
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Rechtbank Amsterdam
Partij in het hoofdgeding
X
Dictum
1) |
Artikel 4, punt 5, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009, moet aldus worden uitgelegd dat wanneer een lidstaat ervoor kiest om deze bepaling om te zetten in zijn nationale recht, de uitvoerende rechterlijke autoriteit over een beoordelingsmarge moet beschikken om te bepalen of al dan niet op de in die bepaling genoemde grond moet worden geweigerd om een Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen. |
2) |
Artikel 3, punt 2, en artikel 4, punt 5, van kaderbesluit 2002/584, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299, moeten aldus worden uitgelegd dat het begrip “dezelfde feiten” als bedoeld in deze twee bepalingen uniform moet worden uitgelegd. |
3) |
Artikel 4, punt 5, van kaderbesluit 2002/584, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299, dat de toepassing van de in die bepaling neergelegde grond tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging afhankelijk stelt van de voorwaarde dat in geval van veroordeling de sanctie is ondergaan of op dat tijdstip wordt ondergaan dan wel niet meer ten uitvoer kan worden gelegd volgens het recht van de staat van veroordeling, moet aldus worden uitgelegd dat aan deze voorwaarde is voldaan wanneer de opgeëiste persoon voor dezelfde feiten onherroepelijk is veroordeeld tot een vrijheidsstraf die hij voor een deel heeft uitgezeten in het derde land waar de veroordeling is uitgesproken en die hem voor het overige is kwijtgescholden door een niet-gerechtelijke autoriteit van dat land, in het kader van een algemene clementiemaatregel die ook geldt voor veroordeelden die ernstige feiten hebben begaan en die niet berust op rationele overwegingen van strafrechtsbeleid. De uitvoerende rechterlijke autoriteit moet bij de uitoefening van haar beoordelingsbevoegdheid een afweging maken tussen het voorkomen van straffeloosheid en de bestrijding van criminaliteit enerzijds en het waarborgen van de rechtszekerheid van de betrokkene anderzijds. |
12.7.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 278/24 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Apelacyjng w Warszawie (Polen) op 11 september 2020 — A.K./Skarb Państwa
(Zaak C-428/20)
(2021/C 278/34)
Procestaal: Pools
Verwijzende rechter
Sąd Apelacyjng w Warszawie
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: A.K.
Verwerende partij: Skarb Państwa
Prejudiciële vraag
Was een lidstaat die met het oog op de aanpassing van de minimumdekkingsbedragen een overgangsperiode heeft ingesteld overeenkomstig artikel 2 van richtlijn 2005/14/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 houdende wijziging van de richtlijnen 72/166/EEG, 84/5/EEG, 88/357/EEG en 90/232/EEG van de Raad en richtlijn 2000/26/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen (1) aanleiding kan geven, verplicht om binnen 30 maanden na de datum van omzetting van deze richtlijn de dekkingsbedragen te verhogen tot ten minste de helft van de in het gewijzigde artikel 1, lid 2, van richtlijn 84/5/EEG voorgeschreven bedragen:
— |
met betrekking tot alle verzekeringsovereenkomsten voor motorrijtuigen die na afloop van die 30 maanden van kracht waren, met inbegrip van de overeenkomsten die vóór 11 december 2009 waren gesloten maar ook na die datum van kracht zijn gebleven — voor schadegevallen die zich na 11 december 2009 hebben voorgedaan, |
— |
of alleen met betrekking tot nieuwe verzekeringsovereenkomsten voor motorrijtuigen die na 11 december 2009 zijn gesloten? |
12.7.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 278/25 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunalul Neamţ (Roemenië) op 3 november 2020 — Ministerul Public — D.N.A. — Serviciul Teritorial Bacău / XXX, YYY
(Zaak C-580/20)
(2021/C 278/35)
Procestaal: Roemeens
Verwijzende rechter
Tribunalul Neamţ
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: XXX, YYY
Andere partij in de procedure: Ministerul Public — D.N.A. — Serviciul Teritorial Bacău
Bij beschikking van 11 mei 2021 heeft het Hof (Zesde kamer) het verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Tribunalul Neamț (rechter in eerste aanleg Neamț, Roemenië) bij beslissing van 14 oktober 2020, kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
12.7.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 278/25 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberlandesgericht Stuttgart (Duitsland) op 26 maart 2021 — Paypal (Europe), Sàrl en Cie, SCA / PQ
(Zaak C-190/21)
(2021/C 278/36)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Oberlandesgericht Stuttgart
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Paypal (Europe), Sàrl en Cie, SCA
Verwerende partij: PQ
Prejudiciële vragen
1. |
Moet een op zichzelf beschouwde en autonoom uitgelegde verbintenis uit onrechtmatige daad reeds worden gekwalificeerd als verbintenis uit overeenkomst overeenkomstig artikel 7, punt 1, van verordening (EU) nr. 1215/2012 (1), wanneer de verbintenis uit onrechtmatige daad op enigerlei wijze samenloopt met een verbintenis uit overeenkomst, zonder dat het bestaan van de verbintenis uit onrechtmatige daad afhankelijk is van de uitlegging van de verbintenis uit overeenkomst? |
2. |
Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord: wat is dan de plaats van de schade, in de zin van artikel 7, punt 2, van verordening (EU) nr. 1215/2012, wanneer een betalingsdienstaanbieder van de rekening van een klant elektronisch geld overmaakt naar de ontvangstenrekening van een kansspelonderneming bij dezelfde betalingsdienstaanbieder, en de medewerking van de betalingsdienstaanbieder aan betalingen ten gunste van de kansspelonderneming mogelijk als een onrechtmatige daad kan worden opgevat: |
2.1 |
de plaats van vestiging van de betalingsdienstaanbieder, als plaats van de e-geldtransactie? |
2.2 |
de plaats waar op grond van de transactie (in ieder geval wanneer de transactie rechtmatig is) voor de klant die opdracht heeft gegeven tot de betaling een verbintenis ontstaat tot vergoeding van de kosten van de betalingsdienstaanbieder? |
2.3 |
de plaats waar de klant die opdracht heeft gegeven tot de betaling zijn woonplaats heeft? |
2.4 |
de plaats waar de bankrekening van de klant wordt aangehouden waartoe de betalingsdienstaanbieder door middel van een incassomachtiging toegang heeft om de e-geldrekening op te waarderen? |
2.5 |
de plaats waar het op de speelrekening van de speler bij de kansspelonderneming door de betalingsdienstaanbieder overgemaakte geld bij het kansspel wordt verloren, dat wil zeggen de plaats van vestiging van de kansspelonderneming? |
2.6 |
de plaats waar de klant aan het verboden kansspel deelneemt (voor zover de plaats waar gespeeld wordt tegelijkertijd de woonplaats is van de klant)? |
2.7 |
geen van deze plaatsen? |
2.8 |
indien de tweede vraag, onder 2, bevestigend wordt beantwoord en wordt uitgegaan van de plaats waar op grond van de transactie voor de klant een verbintenis tot vergoeding van de kosten van de betalingsdienstaanbieder ontstaat: wat is dan die plaats waar voor de klant die opdracht heeft gegeven tot de betaling die verbintenis tot vergoeding van de kosten van de betalingsdienstaanbieder ontstaat? Kan voor het vaststellen van de plaats van het ontstaan van die verbintenis worden uitgegaan van de plaats van uitvoering van de betalingsdienstovereenkomst of van de woonplaats van de schuldenaar? |
(1) Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2012, L 351, blz. 1).
12.7.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 278/26 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal administratif de Dijon (Frankrijk) op 31 maart 2021 — X / Préfet de Saône-et-Loire
(Zaak C-206/21)
(2021/C 278/37)
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Tribunal administratif de Dijon
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: X
Verwerende partij: Préfet de Saône-et-Loire
Prejudiciële vraag
Leiden artikel 7, lid 1, onder b), en artikel 8, lid 4, van richtlijn 2004/38/EG van 29 april 2004 (1), door te vereisen dat een burger van de Unie over een ziektekostenverzekering en voldoende bestaansmiddelen beschikt om te voorkomen dat hij ten laste komt van het socialebijstandsstelsel, tot […] indirecte discriminatie van personen die wegens hun handicap geen of slechts een beperkte beroepsactiviteit kunnen uitoefenen en daardoor niet kunnen beschikken over voldoende bestaansmiddelen om in hun levensonderhoud te voorzien, zonder dat zij in aanzienlijke mate of zelfs in buitensporige mate gebruikmaken van het socialebijstandsstelsel van de lidstaat waar zij verblijven?
(1) Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (PB 2004, L 158, blz. 77).
12.7.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 278/27 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door Bundesverwaltungsgericht (Duitsland) op 19 april 2021 — Bundesrepublik Deutschland vertreten durch het Bundesministerium des Innern, für Bau und Heimat / MA, PB
(Zaak C-245/21)
(2021/C 278/38)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Bundesverwaltungsgericht
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Bundesrepublik Deutschland
Verwerende partijen: MA, PB
Prejudiciële vragen
1. |
Valt de opschorting van overheidswege van de tenuitvoerlegging van het overdrachtsbesluit, welke opschorting kan worden herroepen en waartoe alleen is besloten omdat overdracht wegens de COVID-19-pandemie feitelijk (tijdelijk) niet mogelijk is, tijdens een gerechtelijke beroepsprocedure binnen de werkingssfeer van artikel 27, lid 4, Dublin III-verordening (1)? |
2. |
Indien de eerste prejudiciële vraag bevestigend wordt beantwoord: leidt een dergelijk opschortingsbesluit tot een onderbreking van de overdrachtstermijn van artikel 29, lid 1, Dublin III-verordening? |
3. |
Indien de tweede prejudiciële vraag bevestigend wordt beantwoord: is dat eveneens het geval wanneer een rechterlijke instantie vóór het uitbreken van de COVID-19-pandemie een verzoek van degene die om bescherming verzoekt om krachtens artikel 27, lid 3, onder c), Dublin III-verordening de uitvoering van het overdrachtsbesluit op te schorten in afwachting van de uitkomst van het beroep, heeft afgewezen? |
(1) Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2013, L 180, blz. 31).
12.7.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 278/28 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesverwaltungsgericht (Duitsland) op 21 april 2021 — Bundesrepublik Deutschland, vertegenwoordigd door het Bundesministerium des Innern, für Bau und Heimat / LE
(Zaak C-248/21)
(2021/C 278/39)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Bundesverwaltungsgericht
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Bundesrepublik Deutschland
Verwerende partij: LE
Prejudiciële vragen
1) |
Valt de opschorting van overheidswege van de tenuitvoerlegging van het overdrachtsbesluit, welke opschorting kan worden herroepen en waartoe alleen is besloten omdat overdracht wegens de COVID-19-pandemie feitelijk (tijdelijk) niet mogelijk is, tijdens een gerechtelijke beroepsprocedure binnen de werkingssfeer van artikel 27, lid 4, Dublin III-verordening (1)? |
2) |
Indien de eerste prejudiciële vraag bevestigend wordt beantwoord: leidt een dergelijk opschortingsbesluit tot een onderbreking van de overdrachtstermijn van artikel 29, lid 1, Dublin III-verordening? |
3) |
Indien de tweede prejudiciële vraag bevestigend wordt beantwoord: is dat eveneens het geval wanneer een rechterlijke instantie vóór het uitbreken van de COVID-19-pandemie een verzoek van degene die om bescherming verzoekt om krachtens artikel 27, lid 3, onder c), Dublin III-verordening de uitvoering van het overdrachtsbesluit op te schorten in afwachting van de uitkomst van het beroep, heeft afgewezen? |
(1) Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2013, L 180, blz. 31).
12.7.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 278/28 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunale ordinario di Roma (Italië) op 22 april 2021 — DG / Ministero dell'Interno — Dipartimento per le Libertà Civili e l'Immigrazione — Direzione Centrale dei Servizi Civili per L’Immigrazione e l’Asilo — Unità Dublino
(Zaak C-254/21)
(2021/C 278/40)
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Tribunale ordinario di Roma
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: DG
Verwerende partij: Ministero dell'Interno — Dipartimento per le Libertà Civili e l'Immigrazione — Direzione Centrale dei Servizi Civili per L’Immigrazione e l’Asilo — Unità Dublino
Prejudiciële vragen
1) |
Moeten de artikelen 4 en 19 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie op grond van het in artikel 47 daarvan bedoelde recht op een doeltreffende voorziening in rechte worden geacht in omstandigheden als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, tevens bescherming te bieden tegen het risico op indirect refoulement als gevolg van een overdracht aan een lidstaat van de Unie waarin geen sprake is van systeemfouten in de zin van artikel 3, lid 2, van de Dublinverordening (1) (terwijl op grond van de criteria in de hoofdstukken III en IV geen andere verantwoordelijke lidstaat kan worden bepaald) die het eerste verzoek om internationale bescherming reeds heeft onderzocht en afgewezen? |
2) |
Moet de rechter van de lidstaat waar het tweede verzoek om internationale bescherming is ingediend, bij wie beroep is ingesteld krachtens artikel 27 van de Dublinverordening — en die dus bevoegd is om de overdracht binnen de Unie te beoordelen maar niet om op het verzoek om bescherming te beslissen — oordelen dat het risico op indirect refoulement naar een derde land bestaat indien de lidstaat waar het eerste verzoek om internationale bescherming is ingediend een andere uitlegging heeft gegeven aan het in artikel 8 van richtlijn 2011/95/EU (2) bedoelde begrip “binnenlandse bescherming”? |
3) |
Is de beoordeling van [het risico op] indirect refoulement naar aanleiding van de verschillende uitlegging die twee lidstaten aan de behoefte aan “binnenlandse bescherming” geven, verenigbaar met artikel 3, lid 1, tweede volzin, van de verordening en met het algemene verbod voor onderdanen van derde landen om te kiezen in welk land van de Unie zij hun verzoek om internationale bescherming zullen indienen? |
4) |
Indien de voorafgaande prejudiciële vraag bevestigend wordt beantwoord:
|
(1) Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (herschikking) (PB 2013, L 180, blz. 31).
(2) Richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming (herschikking) (PB 2011, L 337, blz. 9).
12.7.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 278/29 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberlandesgericht München (Duitsland) op 22 april 2021 — KP / TV en Gemeinde Bodman-Ludwigshafen
(Zaak C-256/21)
(2021/C 278/41)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Oberlandesgericht München
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: KP
Verwerende partijen: TV, Gemeinde Bodman-Ludwigshafen
Prejudiciële vraag
Moeten artikel 124, onder d), en artikel 128 van verordening (EU) 2017/1001 (1) aldus worden uitgelegd dat de rechtbank voor het Uniemerk nog bevoegd is om uitspraak te doen over een reconventionele vordering, in de zin van artikel 128 van verordening 2017/1001, strekkende tot nietigverklaring van een Uniemerk, nadat de op dat Uniemerk gebaseerde vordering wegens inbreuk in de zin van artikel 124, onder a), van deze verordening effectief is ingetrokken?
(1) Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2017 inzake het Uniemerk (PB 2017, L 154, blz. 1).
12.7.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 278/30 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Korkein oikeus (Finland) op 22 april 2021 — Keskinäinen Vakuutusyhtiö Fennia / Koninklijke Philips N.V.
(Zaak C-264/21)
(2021/C 278/42)
Procestaal: Fins
Verwijzende rechter
Korkein oikeus
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Keskinäinen Vakuutusyhtiö Fennia
Verwerende partij: Koninklijke Philips N.V.
Prejudiciële vragen
1) |
Vereist het begrip “producent”, in de zin van artikel 3, lid 1, van de richtlijn productaansprakelijkheid (1), dat een persoon die zijn naam, zijn merk of een ander onderscheidingsteken op het product heeft aangebracht dan wel heeft toegestaan dat dit wordt aangebracht, zich ook op een andere manier als producent van het product presenteert? |
2) |
Ingeval de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, aan de hand van welke criteria moet dan worden vastgesteld of de persoon zich als producent van het product presenteert? Is het voor deze beoordeling van belang dat het product werd vervaardigd door een dochteronderneming van de merkhouder en door een andere dochteronderneming werd verkocht? |
(1) Richtlijn 1999/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van 10 mei 1999 tot wijziging van richtlijn 85/374/EEG van de Raad betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der lidstaten inzake de aansprakelijkheid voor producten met gebreken (PB 1999, L 141, blz. 20).
12.7.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 278/30 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Raad van State (België) op 29 april 2021 — Secrétariat général de l’Enseignement catholique ASBL (SeGEC), Fédération des Établissements libres subventionnés indépendants ASBL (FELSI), Groupe scolaire Don Bosco à Woluwe-Saint-Lambert ASBL, École fondamentale libre de Chênée ASBL, Collège Saint-Guibert de Gembloux ASBL, Collège Saint-Benoit de Maredsous ASBL, Pouvoir organisateur des Centres PMS libres à Woluwe ASBL/ Instituut voor de Nationale Rekeningen (INR), Nationale Bank van België
(Zaak C-277/21)
(2021/C 278/43)
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Raad van State
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Secrétariat général de l’Enseignement catholique ASBL (SeGEC), Fédération des Établissements libres subventionnés indépendants ASBL (FELSI), Groupe scolaire Don Bosco à Woluwe-Saint-Lambert ASBL, École fondamentale libre de Chênée ASBL, Collège Saint-Guibert de Gembloux ASBL, Collège Saint-Benoit de Maredsous ASBL, Pouvoir organisateur des Centres PMS libres à Woluwe ASBL
Verwerende partijen: Instituut voor de Nationale Rekeningen (INR), Nationale Bank van België
Prejudiciële vragen
1) |
Moet punt 20.309, onder h), van bijlage A bij verordening nr. 549/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 21 mei 2013 betreffende het Europees systeem van nationale en regionale rekeningen in de Europese Unie (1) aldus worden uitgelegd dat een regeling waarbij een overheid die bevoegd is op het gebied van onderwijsactiviteiten:
als “buitensporig” in de zin van deze bepaling worden aangemerkt, en wel dermate dat deze regeling het algemene beleid of programma van de instellingen die de betrokken activiteiten uitoefenen, feitelijk dicteert of bindt? |
2) |
Moet punt 20.15 van bijlage A bij dezelfde verordening aldus worden uitgelegd dat onder het begrip ‚algemene regeling’ ook specifieke regels vallen die een ‚statuut’ vormen dat van toepassing is op de personeelsleden van instellingen zonder winstoogmerk die in het onderwijs actief zijn en wier bezoldiging wordt gefinancierd door de overheid? |
12.7.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 278/31 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Østre Landsret (Denemarken) op 28 april 2021 — Dansk Akvakultur, optredend namens AquaPri A/S / Miljø- og Fødevareklagenævnet
(Zaak C-278/21)
(2021/C 278/44)
Procestaal: Deens
Verwijzende rechter
Østre Landsret
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Dansk Akvakultur, optredend namens AquaPri A/S
Verwerende partij: Miljø- og Fødevareklagenævnet
Interveniënte: Landbrug & Fødevarer (aan de zijde van AquaPri A/S)
Prejudiciële vragen
1) |
Moet artikel 6, lid 3, [eerste volzin,] van richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (habitatrichtlijn) (1) aldus worden uitgelegd dat het van toepassing is op een situatie als de onderhavige, waarin een vergunning is aangevraagd om de exploitatie voort te zetten van een bestaande viskwekerij waarvan de activiteit en de lozing van stikstof en andere nutriënten niet zijn gewijzigd ten opzichte van de activiteit en de lozing die in 2006 waren vergund, maar waarin de gehele activiteit en de cumulatieve effecten van alle viskwekerijen in het gebied niet zijn beoordeeld in het kader van de eerder verleende vergunning voor de viskwekerij, voor zover de bevoegde instanties enkel de totale extra lozing van stikstof etc. door de betrokken viskwekerij hebben beoordeeld? |
2) |
Is het voor de beantwoording van de eerste vraag van belang dat het nationale stroomgebiedbeheerplan voor de periode 2015-2021 rekening houdt met de aanwezigheid van viskwekerijen in het gebied, voor zover daarbij een bepaalde hoeveelheid stikstof is gereserveerd om te verzekeren dat de bestaande viskwekerijen in het gebied gebruik kunnen maken van hun huidige lozingsvergunningen en de werkelijke lozing van stikstof enz. afkomstig van de viskwekerijen binnen de vastgestelde grenzen blijft? |
3) |
Indien in een situatie als de onderhavige een beoordeling overeenkomstig artikel 6, lid 3, [eerste volzin,] van de habitatrichtlijn moet worden uitgevoerd, dient de bevoegde instantie bij die beoordeling dan rekening te houden met de in het stroomgebiedbeheerplan voor de periode 2015-2021 opgelegde beperkingen van de lozing van stikstof en met alle andere relevante informatie en beoordelingen die zouden kunnen voortvloeien uit het stroomgebiedbeheerplan of het Natura 2000-plan voor het gebied? |
12.7.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 278/32 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Østre Landsret (Denemarken) op 28 april 2021 — X / Udlændingenævnet
(Zaak C-279/21)
(2021/C 278/45)
Procestaal: Deens
Verwijzende rechter
Østre Landsret
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: X
Verwerende partij: Udlændingenævnet
Prejudiciële vragen
1) |
Staat de standstillbepaling van artikel 13 van besluit nr. 1/80 (1) — in een situatie als in het hoofdgeding, waarin een Turkse werknemer het duurzame verblijfsrecht in de betrokken lidstaat van de Unie heeft verkregen krachtens de voorheen geldende regels, die de verkrijging van dit recht niet afhankelijk stelden van de voorwaarde dat een test in de taal van de betrokken lidstaat met succes werd afgelegd — in de weg aan de invoering en toepassing van een nationale regel die de hereniging van echtgenoten, behalve in gevallen waarin er sprake is van uitzonderlijke redenen, afhankelijk stelt van de voorwaarde dat een taaltest in de officiële taal van het gastland met succes wordt afgelegd door de echtgeno(o)t(e)/samenwonende partner, die als Turkse werknemer in de betrokken lidstaat van de Unie onder de Associatieovereenkomst en besluit nr. 1/80 valt? |
2) |
Ziet het specifieke discriminatieverbod in artikel 10, lid 1, van besluit nr. 1/80 — in een situatie als in het hoofdgeding, waarin een Turkse werknemer het duurzame verblijfsrecht in de betrokken lidstaat van de Unie heeft verkregen krachtens de voorheen geldende regels, die de verkrijging van dit recht niet afhankelijk stelden van de voorwaarde dat een test in de taal van de betrokken lidstaat met succes werd afgelegd — op een nationale regel die de hereniging van echtgenoten, behalve in gevallen waarin er sprake is van uitzonderlijke redenen, afhankelijk stelt van de voorwaarde dat een taaltest in de officiële taal van het gastland met succes wordt afgelegd door de echtgeno(o)t(e)/samenwonende partner, die als Turkse werknemer in de betrokken lidstaat van de Unie onder de Associatieovereenkomst en besluit nr. 1/80 valt? |
3) |
Indien de tweede vraag ontkennend wordt beantwoord, staat het in artikel 9 van de Associatieovereenkomst neergelegde algemene discriminatieverbod — in een situatie als in het hoofdgeding, waarin een Turkse werknemer het duurzame verblijfsrecht in de betrokken lidstaat van de Unie heeft verkregen krachtens de voorheen geldende regels, die de verkrijging van dit recht niet afhankelijk stelden van de voorwaarde dat een test in de officiële taal van het gastland met succes werd afgelegd — dan in de weg aan een nationale regel als hierboven vermeld, wanneer een dergelijk vereiste niet wordt opgelegd aan onderdanen van de betrokken Noordse lidstaat (in casu Denemarken) en van de andere Noordse landen, of aan anderen die onderdaan van een EU-lidstaat zijn (en het dus niet wordt opgelegd aan EU- of EER-onderdanen)? |
4) |
Indien de derde vraag bevestigend wordt beantwoord, kan het algemene discriminatieverbod van artikel 9 van de Associatieovereenkomst dan rechtstreeks worden ingeroepen bij de nationale rechterlijke instanties? |
(1) Besluit nr. 1/80 van de Associatieraad van 19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de associatie EEG-Turkije.
12.7.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 278/33 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Lietuvos vyriausiasis administracinis teismas (Litouwen) op 30 april 2021 — P.I. / Migracijos departamentas prie Lietuvos Respublikos vidaus reikalų ministerijos
(Zaak C-280/21)
(2021/C 278/46)
Procestaal: Litouws
Verwijzende rechter
Lietuvos vyriausiasis administracinis teismas
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: P.I.
Verwerende partij: Migracijos departamentas prie Lietuvos Respublikos vidaus reikalų ministerijos
Prejudiciële vraag
Moet verzet tegen een illegaal opererende en corrupte invloedrijke groepering – die een asielzoeker via het staatsapparaat onderdrukt en waartegen als gevolg van omvangrijke corruptie in de staat niet met wettige middelen kan worden opgekomen –, worden gelijkgesteld met een toegeschreven politieke overtuiging in de zin van artikel 10 van richtlijn 2011/95/EU (1)?
(1) Richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming (PB 2011, L 337, blz. 9).
12.7.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 278/33 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landesgericht Salzburg (Oostenrijk) op 5 mei 2021 — FC / FTI Touristik GmbH
(Zaak C-287/21)
(2021/C 278/47)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Landesgericht Salzburg
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: FC
Verwerende partij: FTI Touristik GmbH
Prejudiciële vragen
1) |
Moet artikel 12, lid 2, van richtlijn (EU) 2015/2302 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2015 betreffende pakketreizen en gekoppelde reisarrangementen (1) (hierna: “richtlijn”) aldus worden uitgelegd dat de reiziger de pakketreis in beginsel pas vlak voor vertrek kan annuleren wegens “onvermijdbare en buitengewone omstandigheden”, of mag dit in specifieke gevallen ook 3 tot 4 maanden daarvoor? |
2) |
Indien een annulering in beginsel op elk moment is toegestaan, dan is het voorts de vraag
|
3) |
Zijn voor de beoordeling of er op de bestemming of in de directe omgeving daarvan sprake is van onvermijdbare en buitengewone omstandigheden en of de pakketreis daardoor ernstig wordt belemmerd,
|
4) |
Kan de reis niet met terugbetaling van de al betaalde bedragen worden geannuleerd wanneer de situatie waarop de reiziger zich baseert bij de boeking reeds bekend was of althans was te verwachten, of kan deze omstandigheid er tenminste toe leiden dat strengere criteria worden toegepast bij de beoordeling van de vraag of de betrokkenen er redelijkerwijs van dienden uit te gaan dat er zich problemen konden voordoen? |
5) |
Indien niet is voldaan aan de voorwaarden waaronder met terugbetaling van de al betaalde bedragen mag worden geannuleerd, dan rijst de vraag of overeengekomen “redelijke gestandaardiseerde beëindigingsvergoedingen” in de zin van artikel 12, lid 1, van de richtlijn enkel vastgesteld kunnen worden aan de hand van de percentages die in de sector gebruikelijk zijn en die gebaseerd zijn op de bestaande praktijk, dan wel of steeds in het concrete geval de verwachte kostenbesparingen en inkomsten uit alternatief gebruik van de reisdiensten moeten worden onderzocht, en dit aan de hand van de door de organisator verrichte berekeningen die hij daarvoor dient over te leggen. |
6) |
Mag bij de beoordeling of in de overeenkomst opgenomen gestandaardiseerde beëindigingsvergoedingen redelijk zijn, het nationale recht worden toegepast indien de rechter volgens dit recht volledig discretionair een bedrag mag vaststellen wanneer een andere benadering naar verwachting een onevenredige procedurele belasting zou opleveren? |
7) |
Heeft de laatste volzin van artikel 12, lid 1, van de richtlijn, waarin is bepaald dat de organisator een verantwoording van het bedrag van de beëindigingsvergoedingen verstrekt indien de reiziger hierom verzoekt, ook betrekking op een gestandaardiseerde procentuele beëindigingsvergoeding en welke juridische gevolgen zijn eraan verbonden als de organisator deze verplichting niet of niet in voldoende mate nakomt? |
8) |
Rust op de organisator de last om de gepastheid van een gestandaardiseerde procentuele beëindigingsvergoeding aan te voeren en te bewijzen of is de reiziger steeds verplicht erop te wijzen en aan te tonen hoeveel de organisator afhankelijk van het tijdstip van de annulering bespaart en hoeveel hij normaal gesproken kan verdienen door de reisarrangementen aan een ander te verkopen? |
(1) Richtlijn (EU) 2015/2302 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2015 betreffende pakketreizen en gekoppelde reisarrangementen, houdende wijziging van verordening (EG) nr. 2006/2004 en van richtlijn 2011/83/EU van het Europees Parlement en de Raad, en tot intrekking van richtlijn 90/314/EEG van de Raad (PB 2015, L 326, blz. 1).
12.7.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 278/34 |
Hogere voorziening ingesteld op 5 mei 2021 door de Universität Koblenz-Landau tegen het arrest van het Gerecht (Tiende kamer – uitgebreid) van 24 februari 2021 in zaak T-108/18, Universität Koblenz-Landau / Europees Uitvoerend Agentschap onderwijs en cultuur
(Zaak C-288/21 P)
(2021/C 278/48)
Procestaal: Duits
Partijen
Rekwirante: Universität Koblenz-Landau (vertegenwoordigers: C. von der Lühe, Rechtsanwalt, en R. Di Prato, Rechtsanwältin)
Andere partij in de procedure: Europees Uitvoerend Agentschap onderwijs en cultuur
Conclusies
— |
Het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 24 februari 2021 in zaak T-108/18 vernietigen en vaststellen dat de bij besluiten van verweerder van 21 december 2017 (zaak nr. OF/2016/0720) en van 7 februari 2018 (zaak nr. OF/2016/0720) tegen rekwirante ingestelde vorderingen tot terugbetaling geen bestaande vorderingen zijn, |
— |
subsidiair, het arrest van het Gerecht van de Europese Unie vernietigen en de zaak terugverwijzen naar het Gerecht van de Europese Unie, |
— |
verweerder verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar hogere voorziening voert rekwirante drie middelen aan.
1. |
Procedureel bezwaar wegens het niet heropenen van de mondelinge behandeling Rekwirante betoogt dat de haar aangevoerde nieuwe feitelijke gegevens, waarvan zij pas na de beëindiging van de mondelinge behandeling kennis heeft gekregen en die zij tot dan toe niet in de procedure had kunnen inbrengen, de motivering van de bestreden beschikking op wezenlijke punten op losse schroeven zetten, aangezien deze beschikking berust op feiten die niet door de vaststellingen van de met strafrechterlijke vervolging belaste nationale opsporingsdienst worden bevestigd. Voorts stelt rekwirante dat haar verzoek om heropening van de mondelinge behandeling op grond van nieuwe, tot dan toe onbekende, feiten die voor de uitkomst van het geding van zodanige juridische betekenis zijn dat zij deze in haar voordeel zouden kunnen beïnvloeden, is afgewezen op grond van een beoordelingsfout. |
2. |
Miskenning van de reikwijdte van het algemene beginsel inzake de eerbiediging van de rechten van de verdediging Het Gerecht is eraan voorbijgegaan dat het ten tijde van het bestreden besluit van verweerder voor rekwirante buiten haar schuld objectief onmogelijk was om documenten over te leggen waaruit bleek dat de middelen correct waren besteed en dat verweerder ten aanzien van de correcte besteding van de middelen een voor rekwirante nadelige conclusie had getrokken. |
3. |
Schending van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen en miskenning van de reikwijdte van het evenredigheidsbeginsel Het Gerecht heeft de vraag of de schriftelijke bevestiging van verweerder dat de litigieuze gesubsidieerde projecten correct waren uitgevoerd bij rekwirante een gewettigd vertrouwen heeft gewekt, niet, althans rechtens onjuist beoordeeld. Het Gerecht heeft geen wezenlijk, nadien aan het licht gekomen, verschil vastgesteld met de feitelijke situatie die ten grondslag ligt aan de verklaring van verweerder ter bevestiging van de correcte besteding van de middelen, aangezien alleen een dergelijk verschil een aanvankelijk positieve beoordeling van de uitvoeringsprocessen en de geschiktheid daarvan ter discussie zou hebben gesteld. Ten slotte betoogt rekwirante dat het niet verenigbaar is met het evenredigheidsbeginsel dat aanwijzingen voor een mogelijk afwijkende feitelijke situatie niet volledig en door uitputtende gebruik te maken van de voor verweerder en het Gerecht toegankelijke informatiebronnen worden opgehelderd, voordat verweerder de meest drastische van alle mogelijke maatregelen neemt (in casu volledige terugvordering van alle toegekende en uitbetaalde subsidies). |
12.7.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 278/35 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal de première instance de Liège (België) op 7 mei 2021 — Starkinvest
(Zaak C-291/21)
(2021/C 278/49)
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Tribunal de première instance de Liège
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Starkinvest SRL
Prejudiciële vragen
1) |
Vormt een betekende rechterlijke beslissing waarbij een partij wordt veroordeeld tot betaling van een dwangsom bij niet-naleving van een bevel tot staking een beslissing op grond waarvan de schuldenaar de vordering moet voldoen in de zin van artikel 7, lid 2, van verordening nr. 655/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 tot vaststelling van een procedure betreffende het Europees bevel tot conservatoir beslag op bankrekeningen (1)? |
2) |
Valt een rechterlijke beslissing waarbij een partij wordt veroordeeld tot betaling van een dwangsom die uitvoerbaar is in het land van herkomst, onder het begrip “rechterlijke beslissing” in de zin van artikel 4 van verordening nr. 655/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 tot vaststelling van een procedure betreffende het Europees bevel tot conservatoir beslag op bankrekeningen, ook al is het bedrag van deze dwangsom niet overeenkomstig artikel 55 van verordening nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken bepaald (2)? |
(1) Verordening (EU) nr. 655/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 tot vaststelling van een procedure betreffende het Europees bevel tot conservatoir beslag op bankrekeningen om de grensoverschrijdende inning van schuldvorderingen in burgerlijke en handelszaken te vergemakkelijken (PB 2014, L 189, blz. 59).
12.7.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 278/36 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunale Ordinario di Firenze (Italië) op 10 mei 2021 — XXX.XX / Ministero dell’Interno, Dipartimento per le Libertà civili e l’Immigrazione — Unità Dublino
(Zaak C-297/21)
(2021/C 278/50)
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Tribunale Ordinario di Firenze
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: XXX.XX
Verwerende partij: Ministero dell’Interno, Dipartimento per le Libertà civili e l’Immigrazione — Unità Dublino
Prejudiciële vragen
1) |
Moet, primair, artikel 17, lid 1, van verordening (EU) nr. 604/2013 (1), gelet op de artikelen 19 en 47 van het [Handvest van de grondrechten van de Europese Unie] en artikel 27 van verordening (EU) nr. 604/2013, aldus worden uitgelegd dat de rechter van de lidstaat bij wie beroep is ingesteld tegen het besluit van de Dublineenheid, de verantwoordelijkheid kan toewijzen aan de lidstaat die krachtens artikel 18, lid 1, onder d), de overdracht zou moeten uitvoeren, wanneer hij vaststelt dat in de verantwoordelijke lidstaat het risico bestaat dat het beginsel van non-refoulement wordt geschonden door terugzending van de verzoeker naar zijn land van herkomst waar hij levensgevaar loopt of aan onmenselijke of vernederende behandelingen kan worden onderworpen? |
2) |
Moet, subsidiair, artikel 3, lid 2, van verordening (EU) nr. 604/2013, gelet op de artikelen 19 en 47 van het [Handvest] en artikel 27 van verordening (EU) nr. 604/2013, aldus worden uitgelegd dat de rechter de verantwoordelijkheid kan toewijzen aan de lidstaat die krachtens artikel 18, lid 1, onder d), van deze verordening de overdracht moet uitvoeren, indien vaststaat dat:
|
(1) Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (herschikking) (PB 2013, L 180, blz. 31).
12.7.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 278/37 |
Beroep ingesteld op 11 mei 2021 — Commissie/Italië
(Zaak C-303/21)
(2021/C 278/51)
Procestaal: Italiaans
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: W. Roels, A. Spina, gemachtigden)
Verwerende partij: Italiaanse Republiek
Conclusies
— |
vaststelling dat de Italiaanse Republiek, door burgers van de Europese Unie die geen Italiaans staatsburger zijn en niet voornemens zijn zich in Italië te vestigen, uit te sluiten van de verlaagdtariefregeling voor de aankoop van een (niet-luxe) eerste woning op het Italiaanse grondgebied, de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten uit hoofde van de artikelen 18 en 63 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie; |
— |
verwijzing van de Italiaanse Republiek in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Onder bepaalde voorwaarden wordt in Italië een verlaagd tarief voor de overdrachtsbelasting toegepast bij de aankoop van een onroerende zaak die bestemd is voor bewoning (de zogenoemde “eerste woning” of hoofdwoning). Een van deze voorwaarden is dat de onroerende zaak zich bevindt op het grondgebied van de gemeente waar de belastingplichtige woonplaats heeft of waar hij voornemens is binnen 18 maanden na aankoop van de zaak woonplaats te kiezen. Voor de toepassing van deze belastingfaciliteit geldt deze voorwaarde zonder onderscheid zowel voor Italiaanse staatsburgers als voor staatsburgers van andere lidstaten. Niettemin geldt deze voorwaarde op grond van de bepalingen die in dit beroep aan de orde zijn, niet voor enkel die Italiaanse staatsburgers die om beroepsmatige redenen in het buitenland verblijven.
Volgens de Commissie vormt de nationale wettelijke regeling, door voor de toepassing van deze belastingfaciliteit te bepalen dat het Italiaanse staatsburgerschap van belastingplichtigen de doorslaggevende factor is voor het onderscheid tussen Italianen en burgers van andere lidstaten, een geval van directe discriminatie op grond van nationaliteit, hetgeen verboden is door artikel 18 VWEU.
Bovendien meent de Commissie dat de voorkeursbehandeling van burgers van een bepaalde lidstaat die de betrokken nationale wettelijke regeling inhoudt, een beperking van het vrije verkeer van kapitaal inhoudt, dat is verboden door artikel 63, lid 1, VWEU, die niet objectief kan worden gerechtvaardigd op basis van artikel 65, leden 1 en 3, VWEU, aangezien de aankoop van een onroerende zaak op het grondgebied van een lidstaat door een niet-ingezetene een belegging in een onroerende zaak oplevert die valt binnen de categorie van het kapitaalverkeer tussen lidstaten.
12.7.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 278/37 |
Beroep ingesteld op 3 juni 2021 — Commissie/Slowakije
(Zaak C-342/21)
(2021/C 278/52)
Procestaal: Slowaaks
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: M. Noll-Ehlers, R. Lindenthal, gemachtigden)
Verwerende partij: Slowaakse Republiek
Conclusies
— |
verklaring dat de Slowaakse Republiek, door vanaf 2005 stelselmatig en aanhoudend de dagelijkse grenswaarden voor PM10 te overschrijden in de zone SKBB01 regio Banská Bystrica (met uitzondering van 2016) en in de agglomeratie SKKO0.1 Košice (met uitzondering van 2009, 2015 en 2016), de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten uit hoofde van artikel 13, lid 1, gelezen in samenhang met bijlage XI bij richtlijn 2008/50/EG (1) van het Europees Parlement en de Raad van 21 mei 2008 betreffende de luchtkwaliteit en schonere lucht voor Europa; |
— |
verklaring dat de Slowaakse Republiek, door in de luchtkwaliteitsplannen geen passende maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat de periode waarin deze waarden in de zone SKBB01 regio Banská Bystrica, in de agglomeratie SKKO0.1 Košice en in de zone SKKO02 regio Košice worden overschreden zo kort mogelijk is, de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten uit hoofde van artikel 23, lid 1, tweede alinea, gelezen in samenhang met bijlage XV bij richtlijn 2008/50/EG; |
— |
verwijzing van de Slowaakse Republiek in de proceskosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
In richtlijn 2008/50/EG is de grenswaarde voor de dagelijkse blootstelling aan PM10 neergelegd (50 μg/m3). De waarde voor de dagelijkse blootstelling mag niet meer dan 35 keer in een kalenderjaar worden overschreden. De Slowaakse Republike heeft artikel 13, lid 1, van richtlijn 2008/50 in de zone van de regio Banská Bystrica en in de agglomeratie Košice stelselmatig en aanhoudend overschreden, zoals volgt uit de jaarverslagen over de luchtkwaliteit die de Slowaakse Republiek overeenkomstig artikel 27 van de richtlijn heeft overgelegd.
Artikel 23, lid 1, van richtlijn 2008/50/EG bepaalt bovendien dat de lidstaten er, wanneer het niveau van verontreinigende stoffen in de lucht in bepaalde zones of agglomeraties een grenswaarde overschrijdt, voor zorgen dat voor die zones en agglomeraties luchtkwaliteitsplannen worden vastgesteld om de desbetreffende, in de bijlagen XI genoemde grenswaarde te bereiken. In geval van overschrijding van grenswaarden waarvoor het uiterste tijdstip voor naleving reeds is verstreken, worden in de luchtkwaliteitsplannen passende maatregelen genoemd, zodat de periode van overschrijding zo kort mogelijk kan worden gehouden. De Commissie stelt dat de Slowaakse Republiek de verplichting niet is nagekomen om luchtkwaliteitsplannen op te stellen in geval van overschrijding van de grenswaarden voor de zone van de regio Banská Bystrica, de zone van de regio Košice en de agglomeratie Košice die passende maatregelen bevatten om ervoor te zorgen dat de periode van overschrijding zo kort mogelijk kan worden gehouden. Deze schending vloeit om te beginnen al voort uit het feit zelf dat de Slowaakse Republiek in deze twee zones en in de agglomeratie door de overschrijding van de dagelijkse grenswaarden voor PM10 stelselmatig en aanhoudend artikel 13, lid 1, heeft geschonden. Bovendien vloeit de schending van artikel 23, lid 1, van de richtlijn voort uit de niet-passende luchtkwaliteitsplannen, de ontoereikende luchtkwaliteitsstrategie, het ontbreken van aanvullende maatregelen en de tekortkomingen in de Slowaakse wetgeving.
Gerecht
12.7.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 278/39 |
Arrest van het Gerecht van 24 maart 2021 — Picard/Commissie
(Zaak T-769/16) (1)
(“Openbare dienst - Arbeidscontractanten - Hervorming van het Statuut van 2014 - Overgangsmaatregelen betreffende bepaalde methoden voor de berekening van pensioenrechten - Wijziging van regeling na de ondertekening van een nieuwe overeenkomst van arbeidscontractant - Begrip “in dienst zijn””)
(2021/C 278/53)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Maxime Picard (Hettange-Grande, Frankrijk) (vertegenwoordigers: M.-A. Lucas en M. Bertha, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: B. Mongin en G. Gattinara, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 270 VWEU strekkende tot nietigverklaring van ten eerste het antwoord van de manager van de afdeling Pensioenen van het Bureau voor het beheer en de afwikkeling van de individuele rechten (PMO) van de Commissie van 4 januari 2016, en ten tweede, voor zover nodig, het besluit van de directeur van directie E van het directoraat-generaal Personele Middelen van de Commissie van 25 juli 2016 tot afwijzing van verzoekers klacht van 1 april 2016 tegen het besluit of het ontbreken van een besluit naar aanleiding van het antwoord van 4 januari 2016
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Maxime Picard wordt verwezen in de kosten. |
12.7.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 278/39 |
Arrest van het Gerecht van 2 juni 2021 — Casa Regina Apostolorum della Pia Società delle Figlie di San Paolo / Commissie
(Zaak T-223/18) (1)
(“Staatssteun - Diensten van gezondheidszorg - Rechtstreekse subsidies aan openbare ziekenhuizen in de regio Lazio (Italië) - Besluit waarbij is vastgesteld dat geen sprake is van staatssteun - Beroep tot nietigverklaring - Regelgevingshandeling die geen uitvoeringsmaatregelen met zich meebrengt - Rechtstreeks geraakt - Ontvankelijkheid - Motiveringsplicht - Begrip “economische activiteit””)
(2021/C 278/54)
Procestaal: Italiaans
Partijen
Verzoekende partij: Casa Regina Apostolorum della Pia Società delle Figlie di San Paolo (Albano Laziale, Italië) (vertegenwoordiger: F. Rosi, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: K. Herrmann en F. Tomat, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van besluit C(2017) 7973 final van de Commissie van 4 december 2017 betreffende steunmaatregel SA.39913 (2017/NN) — Italië — Gestelde betalingen aan de openbare ziekenhuizen in de regio Lazio.
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Casa Regina Apostolorum della Pia Società delle Figlie di San Paolo draagt haar eigen kosten en die van de Europese Commissie. |
12.7.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 278/40 |
Arrest van het Gerecht van 2 juni 2021 — Franz Schröder / EUIPO — RDS Design (MONTANA)
(Zaak T-854/19) (1)
(“Uniemerk - Nietigheidsprocedure - Uniewoordmerk MONTANA - Absolute weigeringsgrond - Beschrijvend karakter - Artikel 7, lid 1, onder c), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 7, lid 1, onder c), van verordening (EU) 2017/1001] - Recht om te worden gehoord - Artikel 94, lid 1, van verordening 2017/1001 - Ambtshalve onderzoek van de feiten - Toelaten van bewijsmateriaal dat voor het eerst voor de kamer van beroep wordt overgelegd - Artikel 95, leden 1 en 2, van verordening 2017/1001”)
(2021/C 278/55)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Franz Schröder GmbH & Co. KG (Delbrück, Duitsland) (vertegenwoordigers: L. Pechan en N. Fangmann, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) (vertegenwoordiger: D. Gája, gemachtigde)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: RDS Design ApS (Allerød, Denemarken) (vertegenwoordiger: J. Viinberg, advocaat)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 14 oktober 2019 (zaak R 2393/2018-4) inzake een nietigheidsprocedure tussen Franz Schröder en RDS Design.
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Franz Schröder GmbH & Co. KG wordt verwezen in haar eigen kosten en in die van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO). |
3) |
RDS Design ApS zal haar eigen kosten dragen. |
12.7.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 278/41 |
Arrest van het Gerecht van 2 juni 2021 — Franz Schröder/EUIPO — RDS Design (MONTANA)
(Zaak T-855/19) (1)
(“Uniemerk - Nietigheidsprocedure - Internationale inschrijving met aanduiding van de Europese Unie - Beeldmerk MONTANA - Absolute weigeringsgrond - Beschrijvend karakter - Artikel 7, lid 1, onder c), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 7, lid 1, onder c), van verordening (EU) 2017/1001] - Recht om te worden gehoord - Artikel 94, lid 1, van verordening 2017/1001 - Ambtshalve onderzoek van de feiten - Toelaten van bewijsmateriaal dat voor het eerst voor de kamer van beroep wordt overgelegd - Artikel 95, leden 1 en 2, van verordening 2017/1001”)
(2021/C 278/56)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Franz Schröder GmbH & Co. KG (Delbrück, Duitsland) (vertegenwoordigers: L. Pechan en N. Fangmann, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: D. Gája, gemachtigde)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniënte voor het Gerecht: RDS Design ApS (Allerød, Denemarken) (vertegenwoordiger: J. Viinberg, advocaat)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 14 oktober 2019 (zaak R 1006/2019–4) inzake een nietigheidsprocedure tussen Franz Schröder en RDS Design
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Franz Schröder GmbH & Co. KG wordt verwezen in haar eigen kosten en in die van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO). |
3) |
RDS Design ApS zal haar eigen kosten dragen. |
12.7.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 278/41 |
Arrest van het Gerecht van 2 juni 2021 — Franz Schröder/EUIPO — RDS Design (MONTANA)
(Zaak T-856/19) (1)
(“Uniemerk - Nietigheidsprocedure - Internationale inschrijving met aanduiding van de Europese Unie - Woordmerk MONTANA - Absolute weigeringsgrond - Beschrijvend karakter - Artikel 7, lid 1, onder c), van verordening (EG) nr. 40/94 [thans artikel 7, lid 1, onder c), van verordening (EU) 2017/1001] - Recht om te worden gehoord - Artikel 94, lid 1, van verordening 2017/1001 - Ambtshalve onderzoek van de feiten - Toelaten van bewijsmateriaal dat voor het eerst voor de kamer van beroep wordt overgelegd - Artikel 95, leden 1 en 2, van verordening 2017/1001”)
(2021/C 278/57)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Franz Schröder GmbH & Co. KG (Delbrück, Duitsland) (vertegenwoordigers: L. Pechan en N. Fangmann, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: D. Gája, gemachtigde)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniënte voor het Gerecht: RDS Design ApS (Allerød, Denemarken) (vertegenwoordiger: J. Viinberg, advocaat)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 14 oktober 2019 (zaak R 2394/2018–4) inzake een nietigheidsprocedure tussen Franz Schröder en RDS Design
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Franz Schröder GmbH & Co. KG wordt verwezen in haar eigen kosten en in die van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO). |
3) |
RDS Design ApS zal haar eigen kosten dragen. |
12.7.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 278/42 |
Arrest van het Gerecht van 2 juni 2021 — adp Gauselmann/EUIPO — Gameloft (GAMELAND)
(Zaak T-17/20) (1)
(“Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniebeeldmerk GAMELAND - Ouder Uniewoordmerk Gameloft - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 - Normaal gebruik van het oudere merk - Artikel 47, lid 2, van verordening 2017/1001 - Beperking van de in de merkaanvraag aangeduide diensten”)
(2021/C 278/58)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: adp Gauselmann GmbH (Espelkamp, Duitsland) (vertegenwoordiger: K. Mandel, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: S. Palmero Cabezas, gemachtigde)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniënte voor het Gerecht: Gameloft SE (Parijs, Frankrijk) (vertegenwoordiger: M. Decker, advocaat)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 5 november 2019 (zaak R 2502/2018-5) inzake een oppositieprocedure tussen Gameloft en adp Gauselmann
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
adp Gauselmann GmbH wordt verwezen in de kosten. |
12.7.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 278/43 |
Arrest van het Gerecht van 2 juni 2021 — Himmel/EUIPO — Ramirez Monfort (Hispano Suiza)
(Zaak T-177/20) (1)
(“Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniewoordmerk Hispano Suiza - Ouder Uniewoordmerk HISPANO SUIZA - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001]”)
(2021/C 278/59)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Erwin Leo Himmel (Walchwil, Zwitserland) (vertegenwoordiger: A. Gomoll, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: M. Fischer, gemachtigde)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: Gonzalo Andres Ramirez Monfort (Barcelona, Spanje)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 21 januari 2020 (zaak R 67/2019-1) inzake een oppositieprocedure tussen Himmel en Ramirez Monfort.
Dictum
1) |
De beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 21 januari 2020 (zaak R 67/2019-1) wordt vernietigd. |
2) |
Het EUIPO wordt verwezen in de kosten. |
12.7.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 278/43 |
Arrest van het Gerecht van 2 juni 2021 — Schneider/EUIPO — Raths (Teslaplatte)
(Zaak T-183/20) (1)
(“Uniemerk - Nietigheidsprocedure - Uniewoordmerk Teslaplatte - Absolute weigeringsrond - Beschrijvend karakter - Artikel 7, lid 1, onder c), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 7, lid 1, onder c), van verordening (EU) 2017/1001]”)
(2021/C 278/60)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Christian Schneider (Leverkusen, Duitsland) (vertegenwoordiger: R. Buttron, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: D. Walicka, gemachtigde)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniënte voor het Gerecht: Oliver Raths (Männedorf, Zwitserland) (vertegenwoordigers: G. Jacobs en M. Maybaum, advocaten)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 15 januari 2020 (zaak R 247/2019-2) inzake een nietigheidsprocedure tussen O. Raths en C. Schneider
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Christian Schneider wordt verwezen in de kosten. |
12.7.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 278/44 |
Beschikking van het Gerecht van 25 mei 2021 — Rochem Group/EUIPO — Rochem Marine (R.T.S. ROCHEM Technical Services)
(Zaak T-233/20) (1)
(“Uniemerk - Herroeping van de bestreden beslissing - Geding zonder voorwerp geraakt - Afdoening zonder beslissing”)
(2021/C 278/61)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Rochem Group AG (Zug, Zwitserland) (vertegenwoordiger: K. Guridi Sedlak, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: P. Sipos, gemachtigde)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniënte voor het Gerecht: Rochem Marine Srl (Genua, Italië) (vertegenwoordigers: R. Gioia en L. Mansi, advocaten)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 20 februari 2020 (zaak R 1544/2019-1) inzake een nietigheidsprocedure tussen Rochem Marine en Rochem Group
Dictum
1) |
Op het beroep hoeft niet meer te worden beslist. |
2) |
Het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) wordt verwezen in zijn eigen kosten en in de kosten van Rochem Group AG en Rochem Marine Srl. |
12.7.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 278/44 |
Beschikking van het Gerecht van 25 mei 2021 — Rochem Group/EUIPO — Rochem Marine (ROCHEM)
(Zaak T-261/20) (1)
(“Uniemerk - Herroeping van de bestreden beslissing - Geding zonder voorwerp geraakt - Afdoening zonder beslissing”)
(2021/C 278/62)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Rochem Group AG (Zug, Zwitserland) (vertegenwoordiger: K. Guridi Sedlak, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: P. Sipos, gemachtigde)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniënte voor het Gerecht: Rochem Marine Srl (Genua, Italië) (vertegenwoordigers: R. Gioia en L. Mansi, advocaten)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 2 maart 2020 (zaak R 1547/2019-1) inzake een nietigheidsprocedure tussen Rochem Marine en Rochem Group
Dictum
1) |
Op het beroep hoeft niet meer te worden beslist. |
2) |
Het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) wordt verwezen in zijn eigen kosten en in de kosten van Rochem Group AG en Rochem Marine Srl. |
12.7.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 278/45 |
Beschikking van het Gerecht van 25 mei 2021 — Rochem Group/EUIPO — Rochem Marine (ROCHEM)
(Zaak T-262/20) (1)
(“Uniemerk - Herroeping van de bestreden beslissing - Geding zonder voorwerp geraakt - Afdoening zonder beslissing”)
(2021/C 278/63)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Rochem Group AG (Zug, Zwitserland) (vertegenwoordiger: K. Guridi Sedlak, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: P. Sipos, gemachtigde)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniënte voor het Gerecht: Rochem Marine Srl (Genua, Italië) (vertegenwoordigers: R. Gioia en L. Mansi, advocaten)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 2 maart 2020 (zaak R 1546/2019-1) inzake een nietigheidsprocedure tussen Rochem Marine en Rochem Group
Dictum
1) |
Op het beroep hoeft niet meer te worden beslist. |
2) |
Het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) wordt verwezen in zijn eigen kosten en in de kosten van Rochem Group AG en Rochem Marine Srl. |
12.7.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 278/46 |
Beschikking van het Gerecht van 25 mei 2021 — Rochem Group/EUIPO — Rochem Marine (R.T.S. ROCHEM Technical Services)
(Zaak T-263/20) (1)
(“Uniemerk - Herroeping van de bestreden beslissing - Geding zonder voorwerp geraakt - Afdoening zonder beslissing”)
(2021/C 278/64)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Rochem Group AG (Zug, Zwitserland) (vertegenwoordiger: K. Guridi Sedlak, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: P. Sipos, gemachtigde)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniënte voor het Gerecht: Rochem Marine Srl (Genua, Italië) (vertegenwoordigers: R. Gioia en L. Mansi, advocaten)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 2 maart 2020 (zaak R 1545/2019-1) inzake een nietigheidsprocedure tussen Rochem Marine en Rochem Group
Dictum
1) |
Op het beroep hoeft niet meer te worden beslist. |
2) |
Het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) wordt verwezen in zijn eigen kosten en in de kosten van Rochem Group AG en Rochem Marine Srl. |
12.7.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 278/46 |
Beschikking van het Gerecht van 17 mei 2021 — Electrodomesticos Taurus/EUIPO — Shenzhen Aukey E-Business (AICOOK)
(Zaak T-328/20) (1)
(“Vernietigingsberoep - Uniemerk - Oppositieprocedure - Verzoek om voor recht te verklaren - Verzoek om een bevel - Niet-ontvankelijkheid”)
(2021/C 278/65)
Procestaal: Spaans
Partijen
Verzoekende partij: Electrodomesticos Taurus, SL (Oliana, Spanje) (vertegenwoordiger: E. Manresa Medina, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: S. Palmero Cabezas, gemachtigde)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO: Shenzhen Aukey E-Business Co. Ltd (Shenzhen, China)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 23 maart 2020 (zaak R 2212/2019-5) inzake een oppositieprocedure tussen Electrodomésticos Taurus en Shenzhen Aukey E-Business
Dictum
1) |
Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard. |
2) |
Electrodomésticos Taurus, SL wordt verwezen in de kosten. |
12.7.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 278/47 |
Beschikking van het Gerecht van 20 mei 2021 — LG e.a. / Commissie
(Zaak T-482/20) (1)
(“Beroep tot nietigverklaring - Bescherming van de financiële belangen van de Unie - Onderzoek door het OLAF - Briefwisselingsgeheim tussen advocaat en cliënt - Niet voor beroep vatbare handeling - Voorbereidende handeling - Niet-ontvankelijkheid”)
(2021/C 278/66)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partijen: LG en 5 andere verzoekende partijen waarvan de namen zijn opgenomen in de bijlage bij de beschikking (vertegenwoordigers: A. Sigal en M. Teder, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: T. Adamopoulos en J. Baquero Cruz, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van het stilzwijgend besluit van het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) van 26 mei 2020 waarbij het verzoek om bescherming van de vertrouwelijkheid tussen advocaat en cliënt met betrekking tot de communicatie tussen de verzoekende partijen en hun advocaten is afgewezen.
Dictum
1) |
Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard. |
2) |
LG en de andere verzoekende partijen waarvan de namen zijn opgenomen in de bijlage dragen hun eigen kosten. |
3) |
De Europese Commissie draagt haar eigen kosten. |
12.7.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 278/47 |
Beschikking van de president van het Gerecht van 26 mei 2021 — OHB System/Commissie
(Zaak T-54/21 R)
(“Kort geding - Overheidsopdrachten voor de uitvoering van werken, leveringen en diensten - Levering van Galileo-overgangssatellieten - Afwijzing van de offerte van een gegadigde - Verzoek om voorlopige maatregelen - Fumus boni iuris - Spoedeisendheid - Belangenafweging”)
(2021/C 278/67)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: OHB System AG (Bremen, Duitsland) (vertegenwoordigers: W. Würfel en F. Hausmann, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: G. Wilms, J. Estrada de Solà, L. Mantl en L. André, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 278 VWEU ertoe strekkende, ten eerste, dat de tenuitvoerlegging van de besluiten van het Europees Ruimteagentschap (ESA) van 19 en 22 januari 2021, handelend in naam en voor rekening van de Commissie, tot afwijzing van de offerte van verzoekster voor overheidsopdracht 2018/S 091-206089 en tot toewijzing van deze overheidsopdracht aan twee andere inschrijvers, wordt opgeschort en, ten tweede, dat de Commissie wordt gelast om inzage te verlenen in de aanbestedingsstukken.
Dictum
1) |
Het verzoek in kort geding wordt afgewezen. |
2) |
De beschikkingen van 31 januari 2021, OHB System/Commissie (T-54/21 R), en 26 februari 2021, OHB System/Commissie (T-54/21 R), worden ingetrokken. |
3) |
De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden, met uitzondering van de kosten van Airbus Defence and Space GmbH. Laatstgenoemde draagt de kosten van haar verzoek om interventie. |
12.7.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 278/48 |
Beschikking van de president van het Gerecht van 26 mei 2021 — Darment/Commissie
(Zaak T-92/21 R)
(“Kort geding - Milieu - Gefluoreerde broeikasgassen - Verordening (EU) nr. 517/2014 - Op de markt brengen van fluorkoolwaterstoffen - Besluit tot oplegging van een sanctie aan een onderneming die het haar toegewezen quotum heeft overschreven - Verzoek om voorlopige maatregelen - Geen spoedeisendheid”)
(2021/C 278/68)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Darment Oy (Helsinki, Finland) (vertegenwoordigers: C. Ginter, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: B. De Meester en K. Talabér-Ritz, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 279 VWEU ertoe strekkende, ten eerste, dat de Commissie wordt gelast verzoekster voor het jaar 2021 en de daaropvolgende toewijzingsperiodes geen sanctie meer op te leggen uit hoofde van artikel 25, lid 2, van verordening (EU) nr. 517/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 betreffende gefluoreerde broeikasgassen en tot intrekking van verordening (EG) nr. 842/2006 (PB 2014, L 150, blz. 195), en, ten tweede, dat de Commissie wordt gelast verzoekster voor de toewijzingsperiode 2021 en de daaropvolgende toewijzingsperioden een quotum voor de import in bulk van fluorkoolwaterstoffen toe te wijzen.
Dictum
1) |
Het verzoek in kort geding wordt afgewezen. |
2) |
De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden. |
12.7.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 278/48 |
Beroep ingesteld op 27 april 2021 — SE / Commissie
(Zaak T-223/21)
(2021/C 278/69)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: SE (vertegenwoordiger: L. Levi en M. Vandenbussche, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:
— |
het besluit tot afwijzing van zijn sollicitatie naar post COM/2020/1474, waarvan hij ten laatste op 15 september 2020 kennis heeft genomen, nietig te verklaren; |
— |
het besluit van 28 oktober 2020 nietig te verklaren tot afwijzing van zijn verzoek uit hoofde van artikel 90, lid 1, van het Ambtenarenstatuut met betrekking tot zijn recht op bevordering en op overplaatsing naar of herindeling in een nieuwe post; |
— |
voor zover nodig, de besluiten van 18 januari en 3 maart 2021 tot afwijzing van verzoekers klacht van 16 september respectievelijk 2 november 2020 nietig te verklaren; |
— |
vergoeding te gelasten van de in het verzoekschrift begrote materiële schade als gevolg van het verlies van een kans om met ingang van 1 september 2020 te worden aangesteld in post COM/2020/1474; |
— |
vergoeding te gelasten van de in het verzoekschrift begrote materiële schade als gevolg van het verlies van een kans om met ingang van 16 mei 2020 te worden bevorderd; |
— |
vergoeding te gelasten van de in het verzoekschrift begrote materiële schade als gevolg van het verlies van een kans om ambtenaar in vaste dienst te worden door deelneming aan interne vergelijkende onderzoeken die alleen toegankelijk zijn voor tijdelijke functionarissen 2b van het AD-niveau; |
— |
de verwerende partij te verwijzen in alle kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter onderbouwing van zijn beroep voert verzoeker twee reeksen middelen aan, die in totaal 8 middelen opleveren.
De eerste reeks middelen betreft het beroep voor zover het gericht is tegen de afwijzing van verzoekers sollicitatie naar post COM/2020/1474, terwijl de tweede reeks gericht is tegen het besluit om hem de mogelijkheid te ontnemen om te worden bevorderd, te worden heringedeeld en/of te worden aangesteld in een andere post.
1. |
Eerste middel (eerste reeks middelen) betreffende het ontbreken van kennisgeving van het besluit en het ontbreken van motivering.
|
2. |
Tweede middel (eerste reeks middel) betreffende de onrechtmatigheid van de afwijzing van de sollicitatie naar post COM/2020/1474, aangezien deze is gebaseerd op een onregelmatige uitlegging van artikel 8, lid 2, en artikel 10, lid 3, van de Regeling welke van toepassing op de andere personeelsleden van de Europese Unie (RAP) — Schending van artikel 8, lid 2, en artikel 10, lid 3, RAP, van verzoekers arbeidsovereenkomst en van het dienstbelang.
|
3. |
Derde middel (eerste reeks middelen) betreffende het niet-volgen van de gevestigde administratieve praktijken, ongelijke behandeling en discriminatie op grond van leeftijd.
|
4. |
Vierde middel (eerste reeks middelen) betreffende het gebrek aan transparantie, schending van het recht om te worden gehoord en van het recht op een doeltreffende voorziening in rechte.
|
5. |
Eerste middel (tweede reeks middelen) betreffende onjuiste uitlegging en schending van artikel 8, lid 2, en artikel 10, lid 3, RAP, schending van verzoekers overeenkomst en van het dienstbelang.
|
6. |
Tweede middel (tweede reeks middelen) betreffende ongelijke behandeling en discriminatie op grond van leeftijd van tijdelijke functionarissen 2b bij de Commissie.
|
7. |
Derde middel (tweede reeks middelen) betreffende ongelijke behandeling in vergelijking met tijdelijke functionarissen 2b van andere entiteiten van de Unie.
|
8. |
Vierde middel (tweede reeks middelen) betreffende ongelijke behandeling van tijdelijke functionarissen 2b en andere tijdelijke functionarissen bij de Commissie
|
12.7.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 278/50 |
Beroep ingesteld op 30 april 2021 — Praesidiad/EUIPO — Zaun (Paal)
(Zaak T-231/21)
(2021/C 278/70)
Taal van het verzoekschrift: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Praesidiad Holding (Zwevegem, België) (vertegenwoordigers: M. Rieger-Janson en D. Op de Beeck, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Zaun Ltd (Wolverhampton, Verenigd Koninkrijk)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Houder van het betrokken model: verzoekende partij
Betrokken model: Uniemodel nr. 127 204-0001 (Paal)
Bestreden beslissing: beslissing van de derde kamer van beroep van het EUIPO van 15 februari 2021 in zaak R 2068/2019-3
Conclusies
— |
vernietiging van de bestreden beslissing; |
— |
handhaving van de beslissing van de nietigheidsafdeling van het EUIPO van 19 juli 2019 waarbij de vordering tot nietigverklaring van het litigieuze model wordt afgewezen; |
— |
verwijzing van het EUIPO (en, indien andere partij in de procedure voor het EUIPO intervenieert, andere partij als interveniënte) in de kosten van de procedure en in die van de houder van het model. |
Aangevoerde middelen
— |
de kamer van beroep heeft het arrest DOCERAM onjuist toegepast bij haar uitlegging van artikel 8, lid 1, van verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad, aangezien zij het voortbrengsel niet correct heeft geïdentificeerd; |
— |
de kamer van beroep heeft het arrest DOCERAM onjuist toegepast bij haar uitlegging van artikel 8, lid 1, van verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad, aangezien zij geen rekening heeft gehouden met het bewijs van objectieve omstandigheden waaruit andere overwegingen dan de technische functie blijken; |
— |
de kamer van beroep heeft het arrest DOCERAM onjuist toegepast bij haar uitlegging van artikel 8, lid 1, van verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad, aangezien zij de test van de objectieve omstandigheden niet heeft toegepast, maar in plaats daarvan heeft aangegeven dat subjectief bewijs van de ontwerpomstandigheden was vereist. |
— |
de kamer van beroep heeft, in strijd met artikel 62 van verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad, niet gemotiveerd waarom het bewijs van de houder van het model niet-relevant of ongegrond werd geacht; |
— |
de kamer van beroep heeft de bewijslast ten onrechte bij de houder van het model, in plaats van bij de verzoeker tot nietigverklaring gelegd. |
12.7.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 278/51 |
Beroep ingesteld op 7 mei 2021 — SN/Parlement
(Zaak T-249/21)
(2021/C 278/71)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: SN (vertegenwoordiger: P. Eleftheriadis, Solicitor)
Verwerende partij: Europees Parlement
Conclusies
— |
het besluit van de secretaris-generaal van het Europees Parlement van 21 december 2020 geheel nietig verklaren; |
— |
de tot verzoeker gerichte debetnota nr. 7010000021 van 15 januari 2020, van 196 199,84 EUR, geheel nietig verklaren, en |
— |
het Europees Parlement verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van het beroep voert verzoeker vijf middelen aan.
1. |
Het Europees Parlement heeft gehandeld in strijd met artikel 137 van het Statuut van de ambtenaren en de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Economische Gemeenschap en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (1). |
2. |
Het Europees Parlement heeft het recht verkeerd toegepast en heeft niet het juiste criterium van “onverschuldigd uitgekeerde bedragen” in de zin van de artikelen 32 en 68 van het besluit van het Bureau van 19 mei en 9 juli 2008 houdende de uitvoeringsbepalingen van het Statuut van de leden van het Europees Parlement (2) toegepast. |
3. |
Het Europees Parlement heeft het recht van de leden op vrijheid en onafhankelijkheid, zoals vervat in de artikelen 2 en 21 van het Statuut van de leden van het Europees Parlement (3), geschonden. |
4. |
Het Europees Parlement heeft niet voldaan aan de motiveringsplicht van artikel 296 VWEU waar het 68 van de 78 door het lid overgelegde documenten “niet-ontvankelijk” heeft verklaard, waar het heeft geoordeeld dat het gehele salaris “onverschuldigd was uitgekeerd” terwijl slechts 6 maanden van het contract van 30 maanden volledig waren onderzocht, en waar het de bevindingen van OLAF volgens welke verzoeker niet te kwader trouw had gehandeld, heeft tegengesproken. |
5. |
Het Europees Parlement heeft de feiten kennelijk verkeerd beoordeeld. |
(1) Verordening nr. 31 (E.E.G.), nr. 11 (E.G.A.), tot vaststelling van het statuut van de ambtenaren en de regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Economische Gemeenschap en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (PB 1962, 45, blz. 1385).
(2) Besluit van het Bureau van 19 mei en 9 juli 2008 houdende de uitvoeringsbepalingen van het Statuut van de leden van het Europees Parlement (PB 2009, C 159, blz. 1).
(3) Besluit van het Europees Parlement van 28 september 2005 houdende aanneming van het Statuut van de leden van het Europees Parlement (2005/684/EG, Euratom) (PB 2005, L 262, blz. 1).
12.7.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 278/52 |
Beroep ingesteld op 10 mei 2021 — Zdút/EUIPO — Nehera e.a. (nehera)
(Zaak T-250/21)
(2021/C 278/72)
Taal van het verzoekschrift: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Ladislav Zdút (Bratislava, Slovakia) (vertegenwoordiger: Y. Echevarría García, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partijen in de procedure voor de kamer van beroep: Isabel Nehera (Sutton, Ontario, Canada), Jean-Henri Nehera (Burnaby, British Columbia, Canada), Natasha Sehnal (Montferrier-sur-Lez, Frankrijk)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Houder van het betrokken merk: verzoekende partij
Betrokken merk: Uniebeeldmerk nehera in zwart — Uniemerk nr. 11 794 112
Procedure voor het EUIPO: nietigheidsprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 10 maart 2021 in zaak R 1216/2020-2
Conclusies
— |
vernietiging van de bestreden beslissing; |
— |
verwijzing van het EUIPO in de kosten, met inbegrip van de kosten van de procedure voor het EUIPO. |
Aangevoerd middel
— |
schending van artikel 59, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad. |
12.7.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 278/53 |
Beroep ingesteld op 15 mei 2021 — Domator24.com Paweł Nowak/EUIPO — Siwek en Didyk (Stoelen)
(Zaak T-256/21)
(2021/C 278/73)
Taal van het verzoekschrift: Pools
Partijen
Verzoekende partij: Domator24.com Paweł Nowak (Zielona Góra, Polen) (vertegenwoordiger: T. Gawliczek, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partijen in de procedure voor de kamer van beroep: Piotr Siwek (Gdańsk, Polen), Sebastian Didyk (Gdańsk)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Houder van het betrokken model: verzoekende partij in de procedure voor het Gerecht
Betrokken model: Uniemodel nr. 3 304 021-0001 (stoelen)
Procedure voor het EUIPO: nietigheidsprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de derde kamer van beroep van het EUIPO van 15 maart 2021 in zaak R 1275/2020-3
Conclusies
— |
de bestreden beslissing vernietigen; |
— |
de in het ongelijk gestelde partij verwijzen in de kosten van verzoekster in de procedure voor het Gerecht van de Europese Unie en — overeenkomstig artikel 190, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering — in de kosten die verzoekster noodzakelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO; |
— |
in het geval andere partijen in de procedure interveniëren, deze andere partijen verwijzen in hun eigen kosten. |
Aangevoerde middelen
— |
schending van artikel 25, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad, gelezen in samenhang met artikel 7, lid 1, daarvan, door de aanname dat het ontwerp op de datum van de aanvraag van inschrijving geen eigen karakter had; |
— |
schending van artikel 25, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad, gelezen in samenhang met artikel 7, lid 1, daarvan, door de aanname dat het eerdere ontwerp dat in de onderhavige zaak als bewijs is aangevoerd, bij een normale gang van zaken redelijkerwijze ter kennis had kunnen zijn gekomen van ingewijden in de gamesector; |
— |
schending van de regels inzake de bewijslast; |
— |
schending van het beginsel van de vrije bewijslevering; |
— |
schending van artikel 25, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad, gelezen in samenhang met artikel 6, lid 1, onder b), en lid 2, daarvan: |
— |
schending van artikel 25, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad, gelezen in samenhang met artikel 6, lid 1, onder b). |
12.7.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 278/54 |
Beroep ingesteld op 13 mei 2021 — Yanukovych / Raad
(Zaak T-262/21)
(2021/C 278/74)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Viktor Fedorovych Yanukovych (Rostov on Don, Rusland) (vertegenwoordiger: B. Kennelly, advocaat)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie
Conclusies
Verzoeker vordert nietigverklaring van besluit (GBVB) 2021/394 van de Raad van 4 maart 2021 tot wijziging van besluit 2014/119/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne (1), en van uitvoeringsverordening (EU) 2021/391 van de Raad van 4 maart 2021 betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne (2) (“the Ninth Amending Instruments” of “sancties van 2021”), voor zover deze betrekking hebben op hem.
Verzoeker vordert ook terugbetaling van zijn kosten.
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van zijn beroep voert verzoeker drie middelen aan.
1. |
Eerste middel, waarmee wordt aangevoerd dat de Raad niet heeft geverifieerd en niet kon verifiëren of de beslissing(en) van de Oekraïense autoriteiten op basis waarvan die instelling verzoeker op de lijst heeft geplaatst, werden genomen met inachtneming van zijn Uniegrondrechten op verdediging en effectieve rechterlijke bescherming. |
2. |
Tweede middel, waarmee wordt aangevoerd dat de Raad kennelijke beoordelingsfouten heeft gemaakt door te oordelen dat was voldaan aan het criterium om op de lijst te worden geplaatst. De Raad heeft met name materiaal afkomstig van het bureau van de procureur-generaal van Oekraïne aanvaard zonder dit behoorlijk te onderzoeken en/of rekening te houden met de door verzoeker vastgestelde onjuistheden. Gezien de opmerkingen die verzoeker heeft ingediend en de bewijzen à décharge die hij heeft overgelegd, had de Raad bijkomende verificaties moeten verrichten en aanvullend bewijs moeten vragen aan de Oekraïense autoriteiten. Het weinige onderzoek dat de Raad heeft gedaan, schoot echter tekort, zodat er onvoldoende feitelijke basis is voor de sancties van 2021. |
3. |
Derde middel, ontleend aan schending van het in artikel 17, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de EU neergelegde recht op eigendom van verzoeker, onder meer omdat de beperkende maatregelen een ongerechtvaardigde, onnodige en onevenredige beperking van dit recht vormen: (i) er zijn geen aanwijzingen dat enige vermeend door verzoeker verduisterde middelen worden geacht buiten Oekraïne te zijn gebracht; (ii) Oekraïense, nationale maatregelen zouden zonder meer passend en voldoende zijn, en (iii) er zijn momenteel al zeven jaar beperkende maatregelen van kracht, die werden opgelegd op basis van een vooronderzoek dat in werkelijkheid stil ligt of op zijn minst almaar meer vertraging oploopt. |
12.7.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 278/55 |
Beroep ingesteld op 13 mei 2021 — Yanukovych / Raad
(Zaak T-263/21)
(2021/C 278/75)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Oleksandr Viktorovych Yanukovych (Sint-Petersburg, Rusland) (vertegenwoordiger: B. Kennelly, advocaat)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie
Conclusies
Verzoeker vordert nietigverklaring van besluit (GBVB) 2021/394 van de Raad van 4 maart 2021 tot wijziging van besluit 2014/119/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne (1), en van uitvoeringsverordening (EU) 2021/391 van de Raad van 4 maart 2021 betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne (2) (“the Ninth Amending Instruments” of “sancties van 2021”), voor zover deze betrekking hebben op hem.
Verzoeker vordert ook terugbetaling van zijn kosten.
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van zijn beroep voert verzoeker drie middelen aan.
1. |
Eerste middel, waarmee wordt aangevoerd dat de Raad niet heeft geverifieerd en niet kon verifiëren of de beslissing(en) van de Oekraïense autoriteiten op basis waarvan die instelling verzoeker op de lijst heeft geplaatst, werden genomen met inachtneming van zijn Uniegrondrechten op verdediging en effectieve rechterlijke bescherming. |
2. |
Tweede middel, waarmee wordt aangevoerd dat de Raad kennelijke beoordelingsfouten heeft gemaakt door te oordelen dat was voldaan aan het criterium om op de lijst te worden geplaatst. De Raad heeft met name materiaal afkomstig van het bureau van de procureur-generaal van Oekraïne aanvaard zonder dit behoorlijk te onderzoeken en/of rekening te houden met de door verzoeker vastgestelde onjuistheden. Gezien de opmerkingen die verzoeker heeft ingediend en de bewijzen à décharge die hij heeft overgelegd, had de Raad bijkomende verificaties moeten verrichten en aanvullend bewijs moeten vragen aan de Oekraïense autoriteiten. Het weinige onderzoek dat de Raad heeft gedaan, schoot echter tekort, zodat er onvoldoende feitelijke basis is voor de sancties van 2021. |
3. |
Derde middel, ontleend aan schending van het in artikel 17, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de EU neergelegde recht op eigendom van verzoeker, onder meer omdat de beperkende maatregelen een ongerechtvaardigde, onnodige en onevenredige beperking van dit recht vormen: (i) er zijn geen aanwijzingen dat enige vermeend door verzoeker verduisterde middelen worden geacht buiten Oekraïne te zijn gebracht; (ii) Oekraïense, nationale maatregelen zouden zonder meer passend en voldoende zijn, en (iii) er zijn momenteel al zeven jaar beperkende maatregelen van kracht op basis van een vooronderzoek dat in werkelijkheid stil ligt of op zijn minst almaar meer vertraging oploopt. |
12.7.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 278/56 |
Beroep ingesteld op 19 mei 2021 — Estetica Group Iwona Michalak/EUIPO (PURE BEAUTY)
(Zaak T-270/21)
(2021/C 278/76)
Procestaal: Pools
Partijen
Verzoekende partij: Estetica Group Iwona Michalak (Warschau, Polen) (vertegenwoordiger: P. Gutowski, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Betrokken merk: Aanvraag voor Uniebeeldmerk PURE BEAUTY — inschrijvingsaanvraag nr. 18160933
Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 16 maart 2021 in zaak R 1456/2020-5
Conclusies
— |
de bestreden beslissing herzien door vast te stellen dat er geen sprake is van de absolute weigeringsgrond voor inschrijving van het aangevraagde merk als bedoeld in artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad; |
— |
het EUIPO verwijzen in de kosten. |
Aangevoerde middelen
— |
schending van artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad; |
— |
schending van het beginsel van gelijke behandeling en van het vertrouwensbeginsel, aangezien de kamer van beroep geen rekening heeft gehouden met de eerdere beslissingspraktijk van het Bureau, waarbij even fantasierijke woord- en beeldmerken als het aangevraagde merk wel zijn geregistreerd, terwijl in deze zaak geen sprake is van specifieke omstandigheden die een afwijking van deze praktijk rechtvaardigen. |
12.7.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 278/56 |
Beroep ingesteld op 19 mei 2021 — Puigdemont i Casamajó e.a./Parlement
(Zaak T-272/21)
(2021/C 278/77)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partijen: Carles Puigdemont i Casamajó (Waterloo, België), Antoni Comín i Oliveres (Waterloo), Clara Ponsatí i Obiols (Waterloo) (vertegenwoordigers: P. Bekaert, J. Costa i Rosselló, G. Boye en S. Bekaert, advocaten)
Verwerende partij: Europees Parlement
Conclusies
— |
de besluiten van het Europees Parlement van 9 maart 2021 op het verzoek tot opheffing van de parlementaire immuniteit van Carles Puigdemont i Casamajó (P9_TA(2021)0059 — [2020/2024(IMM)]), Antoni Comín i Oliveres (P9_TA(2021)0060 — [2020/2025(IMM)]) en Clara Ponsatí Obiols (P9_TA(2021)0061 — [2020/2031(IMM)]) nietig verklaren, en |
— |
verweerder verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van het beroep voeren verzoekers acht middelen aan.
1. |
Het Parlement heeft niet voldaan aan zijn plicht om de bestreden besluiten afdoende en naar behoren te motiveren, waardoor het de motiveringsplicht van artikel 296 VWEU en artikel 41, lid 2, onder c), van het Handvest, in samenhang met het in artikel 47 van het Handvest vervatte recht op een effectieve rechterlijke bescherming, niet is nagekomen. |
2. |
Schending van artikel 9, lid 1, van het Reglement van het Europees Parlement, juncto de artikelen 20, 21 en 47 van het Handvest, met betrekking tot het recht op een gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld, omdat het verzoek tot opheffing van de immuniteit niet door een bevoegde autoriteit van een lidstaat werd ingediend bij het Parlement. |
3. |
Schending van het in artikel 41, lid 1, van het Handvest verankerde recht van verzoekers op een onpartijdige en billijke behandeling van hun zaken, hetgeen tevens een schending van artikel 39, lid 2, van het Handvest vormt, in samenhang met een ontoereikende motivering van verscheidene procedurele besluiten, hetgeen neerkomt op schending van artikel 296, tweede alinea, VWEU en artikel 41, lid 2, onder c), van het Handvest alsmede een schending van artikel 15 VWEU en artikel 47 van het Handvest. |
4. |
Schending van het in artikel 41, lid 2, onder b), van het Handvest vastgelegde recht om te worden gehoord, in samenhang met het recht van inzage in documenten overeenkomstig artikel 42 van het Handvest, alsmede de rechten van verdediging en het recht op effectieve rechterlijke bescherming. |
5. |
Schending van het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van loyale samenwerking, omdat de bestreden besluiten onduidelijk zijn met betrekking tot de reikwijdte van de opheffingen van de immuniteit waartoe is besloten, in samenhang met het recht op effectieve rechterlijke bescherming en de rechten van verdediging zoals vervat in de artikelen 47 en 48 van het Handvest. |
6. |
Schending van de in artikel 343 VWEU en artikel 9 van Protocol nr. 7, juncto artikel 6, artikel 39, lid 2, en artikel 45 van het Handvest, artikel 21 VWEU en artikel 5, lid 2, van het Reglement van het Europees Parlement bedoelde immuniteiten, aangezien het Parlement de wettelijke criteria aan de hand waarvan moet worden beslist op een verzoek tot opheffing van de immuniteit volledig buiten beschouwing heeft gelaten, dan wel een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt met betrekking tot die criteria. |
7. |
Schending van het beginsel van behoorlijk bestuur zoals bedoeld in artikel 41 van het Handvest en van het gelijkheidsbeginsel zoals bedoeld in de artikelen 20 en 21 van het Handvest, juncto artikel 343 VWEU, artikel 9 van Protocol nr. 7 en artikel 6, artikel 39, lid 2, en artikel 45 van het Handvest, aangezien het Parlement is afgeweken van de in zijn eigen eerdere praktijk vastgestelde aanvullende criteria aan de hand waarvan moet worden beslist op een verzoek tot opheffing van de immuniteit, dan wel een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt. |
8. |
Schending van het beginsel van behoorlijk bestuur en het beginsel van gelijke behandeling, in samenhang met de artikelen 6, 20, en 21, artikel 39, lid 2, en artikel 45 van het Handvest, met betrekking tot precedenten waaruit blijkt dat het Parlement niet overgaat tot de opheffing van de immuniteit met het doel parlementsleden te arresteren, wanneer er geen sprake is van een voorafgaande veroordeling, alsmede met betrekking tot de toepassing van artikel 9, lid 7, van het Reglement van het Europees Parlement. |
12.7.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 278/57 |
Beroep ingesteld op 19 mei 2021 — The Topps Company/EUIPO — Trebor Robert Bilkiewicz (Vorm van een zuigfles)
(Zaak T-273/21)
(2021/C 278/78)
Taal van het verzoekschrift: Engels
Partijen
Verzoekende partij: The Topps Company, Inc. (Wilmington, Delaware, Verenigde Staten) (vertegenwoordigers: D. Wieddekind en D. Wiemann, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Trebor Robert Bilkiewicz (Gdansk, Polen)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Houder van het betrokken merk: verzoekende partij
Betrokken merk: driedimensionaal Uniemerk (Vorm van een zuigfles) — Uniemerk nr. 1 400 407
Procedure voor het EUIPO: procedure tot vervallenverklaring
Bestreden beslissing: beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 10 maart 2021 in zaak R 1326/2020-2
Conclusies
— |
vernietiging van de bestreden beslissing; |
— |
verwijzing van het EUIPO en andere partij in de procedure voor de kamer van beroep in de kosten. |
Aangevoerde middelen
— |
schending van artikel 58, lid 1, onder a), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad; |
— |
schending van artikel 18, lid 1, onder a), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad. |
12.7.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 278/58 |
Beroep ingesteld op 20 mei 2021 — Moio/EUIPO — Paul Hartmann (moio.care)
(Zaak T-276/21)
(2021/C 278/79)
Taal van het verzoekschrift: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Moio GmbH (Fürth, Duitsland) (vertegenwoordiger: E. Grande García, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Paul Hartmann AG (Heidenheim, Duitsland)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Aanvrager van het betrokken merk: verzoekende partij
Betrokken merk: aanvraag voor Uniebeeldmerk moio.care — inschrijvingsaanvraag nr. 17 938 097
Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 24 maart 2021 in zaak R 1034/2020-4
Conclusies
— |
vernietiging van de bestreden beslissing, voor zover verzoekster daarbij in het ongelijk is gesteld; |
— |
subsidiair, vernietiging van de bestreden beslissing, voor zover daarbij werd vastgesteld dat er sprake is van gevaar voor verwarring met het oudere Uniemerk nr. 16 395 055 “Molicare” in de zin van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad; |
— |
meer subsidiair, vernietiging van de bestreden beslissing, voor zover daarbij werd vastgesteld dat er sprake is van verwarringsgevaar voor de aangeduide waren van klasse 5 en voor gegevensverwerkende apparatuur; randapparatuur voor de reproductie van gegevens; mobiele applicaties; mobiele gegevensontvangers; mobiele gegevenscommunicatie (apparatuur voor -); zendinstallaties [telecommunicatie]; sensorische software; telecommunicatiesoftware; van klasse 9; |
— |
verwijzing van het EUIPO in de kosten. |
Aangevoerd middel
— |
schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad. |
12.7.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 278/59 |
Beroep ingesteld op 20 mei 2021 — Daimler/EUIPO (Weergave van driepuntige elementen op een zwarte achtergrond I)
(Zaak T-277/21)
(2021/C 278/80)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Daimler AG (Stuttgart, Duitsland) (vertegenwoordiger: N. Siebertz, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Betrokken merk: aanvraag voor Uniebeeldmerk (Weergave van driepuntige elementen op een zwarte achtergrond I) — inschrijvingsaanvraag nr. 18 206 090
Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 18 maart 2021 in zaak R 1895/2020-5
Conclusies
— |
vernietiging van de bestreden beslissing; |
— |
verwijzing van het EUIPO in de kosten van de onderhavige procedure en van de beroepsprocedure. |
Aangevoerd middel
— |
schending van artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad. |
12.7.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 278/60 |
Beroep ingesteld op 20 mei 2021 — Daimler/EUIPO (Weergave van driepuntige elementen op een zwarte achtergrond II)
(Zaak T-278/21)
(2021/C 278/81)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Daimler AG (Stuttgart, Duitsland) (vertegenwoordiger: N. Siebertz, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Betrokken merk: aanvraag voor Uniebeeldmerk (Weergave van driepuntige elementen op een zwarte achtergrond II) — inschrijvingsaanvraag nr. 18 206 086
Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 18 maart 2021 in zaak R 1896/2021-5
Conclusies
— |
vernietiging van de bestreden beslissing; |
— |
verwijzing van het EUIPO in de kosten van de onderhavige procedure en van de beroepsprocedure. |
Aangevoerd middel
— |
schending van artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad. |
12.7.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 278/60 |
Beroep ingesteld op 20 mei 2021 — Daimler/EUIPO (Weergave van driepuntige elementen op een zwarte achtergrond IV)
(Zaak T-279/21)
(2021/C 278/82)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Daimler AG (Stuttgart, Duitsland) (vertegenwoordiger: N. Siebertz, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Betrokken merk: aanvraag voor Uniebeeldmerk (Weergave van driepuntige elementen op een zwarte achtergrond IV) — inschrijvingsaanvraag nr. 18 206 087
Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 18 maart 2021 in zaak R 1898/2020-5
Conclusies
— |
vernietiging van de bestreden beslissing; |
— |
verwijzing van het EUIPO in de kosten van de onderhavige procedure en van de beroepsprocedure. |
Aangevoerd middel
— |
schending van artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad. |
12.7.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 278/61 |
Beroep ingesteld op 20 mei 2021 — Daimler/EUIPO (Weergave van driepuntige elementen op een zwarte achtergrond III)
(Zaak T-280/21)
(2021/C 278/83)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Daimler AG (Stuttgart, Duitsland) (vertegenwoordiger: N. Siebertz, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Betrokken merk: aanvraag voor Uniebeeldmerk (Weergave van driepuntige elementen op een zwarte achtergrond III) — inschrijvingsaanvraag nr. 18 206 085
Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 18 maart 2021 in zaak R 1897/2020-5
Conclusies
— |
vernietiging van de bestreden beslissing; |
— |
verwijzing van het EUIPO in de kosten van de onderhavige procedure en van de beroepsprocedure. |
Aangevoerd middel
— |
schending van artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad. |
12.7.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 278/61 |
Beroep ingesteld op 21 mei 2021 — Pejovič/EUIPO — ETA živilska industrija (TALIS)
(Zaak T-283/21)
(2021/C 278/84)
Taal van het verzoekschrift: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Edvin Pejovič (Pobegi, Slovenië) (vertegenwoordiger: U. Pogačnik, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: ETA živilska industrija d.o.o. (Kamnik, Slovenië)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Houder van het betrokken merk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep
Betrokken merk: Uniewoordmerk TALIS — Uniemerk nr. 15 632 871
Procedure voor het EUIPO: nietigheidsprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 23 maart 2021 in zaak R 888/2020-4
Conclusies
— |
het onderhavige beroep toewijzen; |
— |
de bestreden beslissing aldus herzien dat verzoekers beroep wordt toegewezen, en de beslissing in nietigheidsprocedure nr. 26 909 C van 17 maart 2020 aldus herzien dat de vordering tot nietigverklaring van het litigieuze merk TALIS wordt toegewezen en het litigieuze merk in zijn geheel nietig wordt verklaard; |
— |
subsidiair, de bestreden beslissing vernietigen; |
— |
de zaak voor verder beraad naar het EUIPO terugverwijzen; |
— |
het EUIPO verwijzen in de kosten. |
Aangevoerde middelen
— |
schending van artikel 60, lid 1, onder a), juncto artikel 8, lid 1, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad; |
— |
schending van artikel 59, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad; |
— |
schending van artikel 63, lid 1, onder b), juncto artikel 46, lid 1, onder a), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad. |
12.7.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 278/62 |
Beroep ingesteld op 21 mei 2021 — Pejovič/EUIPO — ETA živilska industrija (RENČKI HRAM)
(Zaak T-284/21)
(2021/C 278/85)
Taal van het verzoekschrift: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Edvin Pejovič (Pobegi, Slovenië) (vertegenwoordiger: U. Pogačnik, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: ETA živilska industrija d.o.o. (Kamnik, Slovenië)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Houder van het betrokken merk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep
Betrokken merk: Uniebeeldmerk RENČKI HRAM — Uniemerk nr. 15 297 336
Procedure voor het EUIPO: nietigheidsprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 23 maart 2021 in zaak R 1050/2020-4
Conclusies
— |
het onderhavige beroep toewijzen; |
— |
de bestreden beslissing aldus herzien dat verzoekers beroep wordt toegewezen, en de beslissing in nietigheidsprocedure nr. 34 709 C van 12 mei 2020 aldus herzien dat de vordering tot nietigverklaring van het litigieuze merk RENČKI HRAM wordt toegewezen en het litigieuze merk in zijn geheel nietig wordt verklaard; |
— |
subsidiair, de bestreden beslissing vernietigen; |
— |
de zaak voor verder beraad naar het EUIPO terugverwijzen; |
— |
het EUIPO verwijzen in de kosten. |
Aangevoerde middelen
— |
schending van artikel 60, lid 1, onder a), juncto artikel 8, lid 1, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad; |
— |
schending van artikel 59, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad; |
— |
schending van artikel 63, lid 1, onder b), juncto artikel 46, lid 1, onder a), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad. |
12.7.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 278/63 |
Beroep ingesteld op 21 mei 2021 — Alliance française de Bruxelles-Europe e.a. / Commissie
(Zaak T-285/21)
(2021/C 278/86)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partijen: Alliance française de Bruxelles-Europe (Brussel, België) en 7 andere verzoekende partijen (vertegenwoordiger: E. van Nuffel d’Heynsbroeck, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
gelasten dat de tenuitvoerlegging van het besluit van de Europese Commissie om perceel 4 (Franse taal) van de opdracht inzake raamovereenkomsten voor taalopleiding voor de instellingen, organen en agentschappen van de Europese Unie (nr. HR/2020/OP/0014), in eerste rang te gunnen aan de groep CLL Centre de Langues — Allingua en in tweede rang aan de groep Alliance Europe Multilingue, die is samengesteld uit de verzoekende partijen, wordt opgeschort tot aan de beschikking waarbij de kortgedingprocedure wordt beëindigd, en elke andere maatregel nemen die noodzakelijk is, met name inzake het gevolg van deze opschorting voor de overeenkomst die mogelijk is gesloten zonder inachtneming van de in artikel 175 van het Financieel Reglement voorgeschreven wachttermijn; |
— |
de Europese Commissie verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van hun beroep voeren de verzoekende partijen drie middelen aan.
1. |
Eerste middel: geen mededeling van een toereikende motivering, hetgeen in strijd is met artikel 170, lid 3, van het Financieel reglement. De verzoekende partijen betogen in dat verband dat uit het onderzoek van de motivering die is medegedeeld met betrekking tot de kwaliteit van de door de verzoekende partijen ingediende offerte en met betrekking tot de kenmerken en de voordelen van de hoogst gerangschikte inschrijver, geen enkele correlatie blijkt tussen de beoordeling en de toegekende rangschikking, en dat derhalve niet valt in te zien waarom de offerte van de verzoekende partijen lager is gerangschikt dan die van de hoogst gerangschikte inschrijver. |
2. |
Tweede middel: geen reële uitoefening van de beoordelingsvrijheid, aangezien de Europese Commissie elementen van het technische voorstel uit de offerte van de verzoekende partijen, die via een gecodeerde hypertext-link toegankelijk waren en in de offerte waren verwerkt, van haar beoordeling heeft uitgesloten op grond dat deze elementen na het verstrijken van de termijn voor het indienen van de offertes konden zijn geplaatst of gewijzigd, zonder daadwerkelijk na te gaan of een dergelijk risico bestond. |
3. |
Derde, subsidiair aangevoerde middel: kennelijke beoordelingsfout, aangezien er geen enkele duidelijke correlatie bestaat tussen de beoordeling van de intrinsieke kwaliteiten van de door verzoekende partijen ingediende offerte en de punten die zijn toegekend voor de kwaliteitscriteria. |
12.7.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 278/64 |
Beroep ingesteld op 21 mei 2021 — Pejovič/EUIPO — ETA živilska industrija (RENŠKI HRAM)
(Zaak T-286/21)
(2021/C 278/87)
Taal van het verzoekschrift: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Edvin Pejovič (Pobegi, Slovenië) (vertegenwoordiger: U. Pogačnik, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: ETA živilska industrija d.o.o. (Kamnik, Slovenië)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Houder van het betrokken merk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep
Betrokken merk: Uniewoordmerk RENŠKI HRAM — Uniemerk nr. 15 297 302
Procedure voor het EUIPO: nietigheidsprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 23 maart 2021 in zaak R 679/2020-4
Conclusies
— |
het onderhavige beroep toewijzen; |
— |
de bestreden beslissing aldus herzien dat verzoekers beroep wordt toegewezen, en de beslissing in nietigheidsprocedure nr. 26 907 C van 17 maart 2020 aldus herzien dat de vordering tot nietigverklaring van het litigieuze merk RENŠKI HRAM wordt toegewezen en het litigieuze merk in zijn geheel nietig wordt verklaard; |
— |
subsidiair, de bestreden beslissing vernietigen; |
— |
de zaak voor verder beraad naar het EUIPO terugverwijzen; |
— |
het EUIPO verwijzen in de kosten. |
Aangevoerde middelen
— |
schending van artikel 60, lid 1, onder a), juncto artikel 8, lid 1, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad; |
— |
schending van artikel 59, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad; |
— |
schending van artikel 63, lid 1, onder b), juncto artikel 46, lid 1, onder a), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad. |
12.7.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 278/65 |
Beroep ingesteld op 21 mei 2021 — Pejovič/EUIPO — ETA živilska industrija (SALATINA)
(Zaak T-287/21)
(2021/C 278/88)
Taal van het verzoekschrift: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Edvin Pejovič (Pobegi, Slovenië) (vertegenwoordiger: U. Pogačnik, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: ETA živilska industrija d.o.o. (Kamnik, Slovenië)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Houder van het betrokken merk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep
Betrokken merk: Uniewoordmerk SALATINA — Uniemerk nr. 15 940 141
Procedure voor het EUIPO: nietigheidsprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 23 maart 2021 in zaak R 889/2020-4
Conclusies
— |
het onderhavige beroep toewijzen; |
— |
de bestreden beslissing aldus herzien dat verzoekers beroep wordt toegewezen, en de beslissing in nietigheidsprocedure nr. 26 905 C van 17 maart 2020 aldus herzien dat de vordering tot nietigverklaring van het litigieuze merk SALATINA wordt toegewezen en het litigieuze merk in zijn geheel nietig wordt verklaard; |
— |
subsidiair, de bestreden beslissing vernietigen; |
— |
de zaak voor verder beraad naar het EUIPO terugverwijzen; |
— |
het EUIPO verwijzen in de kosten. |
Aangevoerde middelen
— |
schending van artikel 60, lid 1, onder a), juncto artikel 8, lid 1, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad; |
— |
schending van artikel 59, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad wegens kwade trouw; |
— |
schending van artikel 63, lid 1, onder b), juncto artikel 46, lid 1, onder a), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad. |
12.7.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 278/66 |
Beroep ingesteld op 21 mei 2021 — ALO jewelry CZ/EUIPO — Cartier International (ALOve)
(Zaak T-288/21)
(2021/C 278/89)
Taal van het verzoekschrift: Engels
Partijen
Verzoekende partij: ALO jewelry CZ s. r. o. (Praag, Tsjechië) (vertegenwoordiger: K. Čermák, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Cartier International AG (Steinhausen, Zwitserland)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Aanvrager van het betrokken merk: verzoekende partij
Betrokken merk: aanvraag voor Uniebeeldmerk ALOve — inschrijvingsaanvraag nr. 16 724 701
Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 18 maart 2021 in zaak R 2679/2019-5
Conclusies
— |
vernietiging van de bestreden beslissing; |
— |
verwijzing van het EUIPO in de kosten van de procedure. |
Aangevoerd middel
— |
schending van artikel 8, lid 5, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad. |
12.7.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 278/66 |
Beroep ingesteld op 25 mei 2021 — Bastion Holding e.a./Commissie
(Zaak T-289/21)
(2021/C 278/90)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partijen: Bastion Holding BV (Amsterdam, Nederland) en 35 andere verzoekende partijen (vertegenwoordigers: B. Braeken en X. Y. G. Versteeg, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
primair, nietigverklaring van besluit C(2021) 1872 final van de Commissie van 15 maart 2021 betreffende de derde wijziging van de rechtstreekse subsidieregeling ter financiering van de vaste kosten voor ondernemingen die getroffen zijn door de COVID-19-uitbraak (SA.62241 (2021/N)) — Nederland, voor zover dit besluit betrekking heeft op het maximumbedrag van 600 000 EUR voor grote ondernemingen; |
— |
subsidiair, nietigverklaring van voornoemd besluit in zijn geheel; |
— |
meer subsidiair, verwijzing van de Commissie in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van het beroep voeren verzoekende partijen twee middelen aan.
1. |
Eerste middel: de Commissie heeft ten onrechte besloten dat er geen twijfel bestaat over de verenigbaarheid van de staatssteunmaatregel met de interne markt en heeft op basis daarvan nagelaten een formele onderzoeksprocedure in te leiden.
|
2. |
Tweede middel: de Commissie heeft procedurele fouten begaan doordat het bestreden besluit ontoereikend is gemotiveerd.
|
(1) Noot: in het verzoekschrift wordt verwezen naar de noodzaak voor de betrokken ondernemingen om “een beroep te doen” op hun eigen vermogen.
12.7.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 278/67 |
Beroep ingesteld op 25 mei 2021 — Muschaweck/EUIPO — Conze (UM)
(Zaak T-293/21)
(2021/C 278/91)
Taal van het verzoekschrift: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Ulrike Muschaweck (München, Duitsland) (vertegenwoordiger: C. Konle, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Joachim Conze (München)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Houder van het betrokken merk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep
Betrokken merk: Uniewoordmerk UM — Uniemerk nr. 9 305 731
Procedure voor het EUIPO: procedure tot vervallenverklaring
Bestreden beslissing: beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 15 maart 2021 in zaak R 2260/2019-2
Conclusies
— |
de bestreden beslissing vernietigen en de beslissing van de nietigheidsafdeling van het EUIPO van 6 augustus 2019 vernietigen voor zover daarbij werd beslist dat Uniemerk nr. 9 305 731 ingeschreven blijft voor de overige diensten, namelijk voor: klasse 44: medische diensten op het gebied van herniachirurgie; |
— |
de vordering tot vervallenverklaring van Uniemerk nr. 9 305 731 in haar geheel toewijzen; |
— |
bijgevolg Uniemerk nr. 9 305 731 met ingang van 20 juni 2017 vervallen verklaren voor alle betrokken waren en diensten, namelijk voor: klasse 10: chirurgische, medische, tandheelkundige en diergeneeskundige toestellen en instrumenten, kunstledematen, -ogen en -tanden; orthopedische artikelen; hechtmateriaal; klasse 41: opvoeding en ontspanning; opleiding; ontspanning; sportieve en culturele activiteiten; alle voornoemde diensten met betrekking tot medische diensten; klasse 42: wetenschappelijke en technologische diensten, alsmede bijbehorende onderzoeks- en ontwerpdiensten; industriële analyse en onderzoek; ontwerpen en ontwikkelen van computers en van software; alle voornoemde diensten met betrekking tot medische diensten; klasse 44: medische en diergeneeskundige diensten; dienstverlening op het gebied van hygiëne en schoonheidsverzorging voor mensen of dieren; dienstverlening op het gebied van land-, tuin- of bosbouw |
— |
verwijzing van het EUIPO in de kosten. |
Aangevoerde middelen
— |
formele onjuiste rechtsopvatting in de bestreden beslissing: geen afdoende vertegenwoordiging van tegenpartij; tardieve overlegging door de merkhouder; |
— |
materiële onjuiste rechtsopvatting in de bestreden beslissing: geen toestemming van de oorspronkelijke merkhoudster om het merk te gebruiken; geen normaal gebruik van het Uniemerk UM; gebruik van het Uniemerk UM met de toevoeging “Dr. Muschaweck”. |
12.7.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 278/68 |
Beroep ingesteld op 24 mei 2021 — Joules/EUIPO — Star Gold (Jules Gents)
(Zaak T-294/21)
(2021/C 278/92)
Taal van het verzoekschrift: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Joules Ltd (Market Harborough, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordiger: P. Martini-Berthon, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Star Gold GmbH (Pforzheim, Duitsland)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Aanvrager van het betrokken merk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep
Betrokken merk: aanvraag voor Uniebeeldmerk Jules Gents — inschrijvingsaanvraag nr. 15 719 305
Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 15 maart 2021 in zaak R 1123/2018-1
Conclusies
— |
vernietiging van de bestreden beslissing in haar geheel; |
— |
verwijzing van het EUIPO in verzoeksters kosten, met inbegrip van de kosten van de procedure voor de kamer van beroep. |
Aangevoerde middelen
— |
schending van artikel 71, lid 1, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad en artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens; |
— |
schending van artikel 71, lid 1, en artikel 95, lid 1, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad, artikel 27, lid 2, van gedelegeerde verordening (EU) 2018/625 van de Commissie en artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens; |
— |
schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad; |
— |
schending van artikel 8, lid 5, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad. |
12.7.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 278/69 |
Beroep ingesteld op 27 mei 2021 — Bodegas Beronia/EUIPO — Bodegas Carlos Serres (ALEGRA DE BERONIA)
(Zaak T-298/21)
(2021/C 278/93)
Taal van het verzoekschrift: Spaans
Partijen
Verzoekende partij: Bodegas Beronia, SA (La Rioja, Spanje) (vertegenwoordiger: J. Mora Cortés, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Bodegas Carlos Serres, SL (La Rioja)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Aanvrager van het betrokken merk: verzoekende partij
Betrokken merk: aanvraag voor Uniewoordmerk ALEGRA DE BERONIA — inschrijvingsaanvraag nr. 18 012 451
Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 12 maart 2021 in zaak R 2013/2020-1
Conclusies
— |
de bestreden beslissing vernietigen voor zover beroep R 2013/2020-1 is verworpen en de inschrijving van Uniewoordmerk ALEGRA DE BERONIA (nr. 18 012 451) volledig is geweigerd voor alle litigieuze waren; |
— |
het EUIPO verwijzen in de kosten. |
Aangevoerd middel
— |
schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2017 inzake het Uniemerk. |
12.7.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 278/70 |
Beroep ingesteld op 31 mei 2021 — Falke/Commissie
(Zaak T-306/21)
(2021/C 278/94)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Falke KGaA (Schmallenberg, Duitsland) (vertegenwoordiger: M. Vetter, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
verweersters besluit van 20 november 2020 (steunmaatregel nr. SA.59289), zoals gewijzigd bij haar besluit van 12 februari 2021 (steunmaatregel nr. SA.61744), nietig verklaren krachtens artikel 264, eerste alinea, VWEU, |
— |
verweerster verwijzen in de kosten van verzoekster. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster twee middelen aan.
1. |
De door verweerster goedgekeurde Duitse steunregeling “Bundesregelung Fixkostenhilfe 2020” is onverenigbaar met de interne markt, omdat zij de mededinging verstoort zonder dat dit in casu uitzonderlijkerwijs gerechtvaardigd is. Verweerster heeft een kennelijke beoordelingsfout gemaakt door vast te stellen dat de steunregeling, die vereist dat de omzet van de gehele onderneming met ten minste 30 % is gedaald, verenigbaar is met de interne markt overeenkomstig artikel 107, lid 3, onder b), VWEU. De benadering van de steunregeling waarbij de gehele onderneming in de beschouwing wordt betrokken, brengt met zich mee dat ondernemingen — zoals verzoekster — met meerdere bedrijfsonderdelen die op verschillende wijze door de Covid-19-pandemie zijn getroffen, waarvan de fysieke handel door de sluiting ruim 30 % minder omzet heeft geboekt, geen aanvraag mogen indienen, enkel omdat een ander bedrijfsonderdeel geen omzetverlies lijdt en de berekening van een rekenkundig gemiddelde voor de omzetten van verschillende bedrijfsonderdelen tot gevolg heeft dat de drempel van 30 % niet wordt gehaald. Daardoor ontvangen deze ondernemingen, anders dan ondernemingen met slechts één bedrijfsonderdeel, mogelijkerwijs geen dan wel slechts voor een deel van de subsidiabele periode steun en moeten zij de ongedekte vaste kosten van hun gesloten bedrijfsonderdeel financieren uit hun andere bedrijfsonderdelen. Dit leidt tot mededingingsverstoring ten opzichte van zowel concurrenten in de sector die door de pandemie is getroffen als concurrenten in de sector die niet door de pandemie is getroffen. |
2. |
Verweerster heeft verzoeksters procedurele rechten uit hoofde van artikel 108, lid 2, VWEU geschonden door haar niet in de gelegenheid te stellen om tijdens het vooronderzoek haar twijfels over de verenigbaarheid van de steunregeling met de interne markt kenbaar te maken. |
12.7.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 278/71 |
Beschikking van het Gerecht van 28 mei 2021 — Poupart/Commissie
(Zaak T-376/20) (1)
(2021/C 278/95)
Procestaal: Frans
De president van de Eerste kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.
12.7.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 278/71 |
Beschikking van het Gerecht van 28 mei 2021 — Corman/Commissie
(Zaak T-25/21) (1)
(2021/C 278/96)
Procestaal: Frans
De president van de Eerste kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.
12.7.2021 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 278/71 |
Beschikking van het Gerecht van 27 mei 2021 — Suez/Commissie
(Zaak T-121/21) (1)
(2021/C 278/97)
Procestaal: Frans
De president van de Derde kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.