ISSN 1977-0995

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 220

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

64e jaargang
9 juni 2021


Inhoud

Bladzijde

 

I   Resoluties, aanbevelingen en adviezen

 

ADVIEZEN

 

Europees Economisch en Sociaal Comité

 

559e zitting van het Europees Economisch en Sociaal Comité (Interactio), 24.3.2021-25.3.2021

2021/C 220/01

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over uitdagingen van telewerken: organisatie van de arbeidstijd, evenwicht tussen werk en privéleven en het recht om offline te zijn (verkennend advies op verzoek van het Portugese voorzitterschap)

1

2021/C 220/02

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over telewerken en gendergelijkheid — Hoe te voorkomen dat telewerken de verdeling van onbetaalde zorg- en huishoudelijke taken tussen vrouwen en mannen nog onevenwichtiger maakt, en hoe van telewerken de motor achter de bevordering van gendergelijkheid te maken (verkennend advies op verzoek van het Portugese voorzitterschap)

13

2021/C 220/03

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité inzake de gemeenschappelijke Europese spoorwegruimte [Verkennend advies op verzoek van het Portugese voorzitterschap]

26


 

III   Voorbereidende handelingen

 

Europees Economisch en Sociaal Comité

 

559e zitting van het Europees Economisch en Sociaal Comité (Interactio), 24.3.2021-25.3.2021

2021/C 220/04

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité inzake het verslag van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s — Verslag over de stand van de energie-unie 2020 overeenkomstig Verordening (EU) 2018/1999 inzake de governance van de energie-unie en van de klimaatactie [COM(2020) 950 final] en inzake de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s — Een EU-brede beoordeling van de nationale energie- en klimaatplannen: de groene transitie een impuls geven en het economisch herstel bevorderen via geïntegreerde energie- en klimaatplanning [COM(2020) 564 final]

38

2021/C 220/05

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s over een EU-strategie om methaanemissies terug te dringen (COM(2020) 663 final)

47

2021/C 220/06

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende richtsnoeren voor trans-Europese energie-infrastructuur en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 347/2013 (COM(2020) 824 final — 2020/0360 (COD))

51

2021/C 220/07

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad en het Europees Economisch en Sociaal Comité — Een actieplan om de douane-unie op een hoger plan te brengen (COM(2020) 581 final)

56

2021/C 220/08

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van de éénloketomgeving van de Europese Unie voor de douane en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 952/2013 (COM(2020) 673 final — 2020/306 (COD))

62

2021/C 220/09

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad — Verslag inzake strategische prognoses 2020 — Strategische prognose — De koers naar een veerkrachtiger Europa (COM(2020) 493 final)

67

2021/C 220/10

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s — Een EU-strategie voor het digitale geldwezen (COM(2020) 592 final)

72

2021/C 220/11

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s — Een nieuwe EOR voor onderzoek en innovatie (COM(2020) 628 final)

79

2021/C 220/12

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de verlenging van de duur van het communautaire kwekersrecht voor aspergesoorten en de soortengroepen bloembollen, houtig kleinfruit en houtige sierplanten (COM(2020) 36 final — 2021/0019 COD)

86

2021/C 220/13

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn (EU) 2017/2397 wat betreft de overgangsmaatregelen voor de erkenning van certificaten van derde landen (COM(2021) 71 final — 2021/0039 (COD))

87

2021/C 220/14

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s — Bevordering van het toetredingsproces — Een geloofwaardig EU-perspectief voor de Westelijke Balkan, (COM(2020) 57 final) over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s — Een economisch en investeringsplan voor de Westelijke Balkan, (COM(2020) 641 final) en over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s — Mededeling 2020 inzake het uitbreidingsbeleid van de EU (COM(2020) 660 final)

88

2021/C 220/15

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad en de Europese Centrale Bank — Aanpak van niet-renderende leningen in de nasleep van de COVID-19-pandemie (COM(2020) 822 final))

98

2021/C 220/16

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende toereikende minimumlonen in de Europese Unie (COM(2020) 682 final — 2020/310 (COD))

106

2021/C 220/17

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de regio’s — Veerkracht op het gebied van kritieke grondstoffen: de weg naar een grotere voorzieningszekerheid en duurzaamheid uitstippelen (COM(2020) 474 final)

118

2021/C 220/18

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de Duurzaamheidseisen voor batterijen in de EU(COM(2020) 798 final — 2020/353 (COD))

128


NL

 


I Resoluties, aanbevelingen en adviezen

ADVIEZEN

Europees Economisch en Sociaal Comité

559e zitting van het Europees Economisch en Sociaal Comité (Interactio), 24.3.2021-25.3.2021

9.6.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 220/1


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over uitdagingen van telewerken: organisatie van de arbeidstijd, evenwicht tussen werk en privéleven en het recht om offline te zijn

(verkennend advies op verzoek van het Portugese voorzitterschap)

(2021/C 220/01)

Rapporteur:

Carlos Manuel TRINDADE

Verzoek van het Portugese voorzitterschap van de Raad

26.10.2020

Rechtsgrondslag

Artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie

Bevoegde afdeling

Werkgelegenheid, Sociale Zaken en Burgerschap

Goedkeuring door de afdeling

11.3.2021

Goedkeuring door de voltallige vergadering

24.3.2021

Zitting nr.

559

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

221/15/20

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

Het moge duidelijk zijn dat telewerken er in de context van de COVID-19-pandemie in verschillende lidstaten toe heeft bijgedragen dat de economie kon blijven functioneren en dat mensen hun baan konden houden. Vele miljoenen Europese werknemers — circa 40 % volgens schattingen van Eurofound — zijn gaan thuiswerken.

1.2.

Vóór de pandemie bedroeg het aantal telewerkers in Europa niet eens de helft van dat in de VS en Japan. Met de pandemie is het aantal telewerkers toegenomen en is telewerk een onmisbaar wapen geworden in de strijd tegen deze gezondheidscrisis. Dit houdt in dat bedrijven, werknemers en de samenleving nu voor enorme uitdagingen staan. Feit is dat er uit deze pandemie heel wat lessen te trekken vallen, die ons in staat kunnen stellen de kansen in verband met telewerk te benutten en de risico’s uit te bannen.

1.3.

De overeenkomst inzake telewerk die de Europese sociale partners in 2002 hebben gesloten, getuigt in dit verband van een vooruitziende blik. Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) roept de sociale partners in de lidstaten op om de sociale dialoog en collectieve onderhandelingen voort te zetten en regels en procedures vast te leggen die zijn afgestemd op de situatie in de verschillende lidstaten en sectoren.

1.4.

De zoektocht naar oplossingen moet steeds in het teken staan van de omslag naar een digitale economie, duurzamere ontwikkeling en het terugdringen van de bestaande ongelijkheid.

1.5.

De Europese Commissie en de lidstaten moeten toezien op de uitvoering van de overeenkomsten inzake telewerk (2002) en digitalisering (2020). In het licht van de ervaring met de pandemie zou de bestaande regelgeving op EU- en nationaal niveau kunnen worden aangepast en zou nieuwe regelgeving kunnen worden ontwikkeld om ervoor te zorgen dat telewerken meer voordelen oplevert en de grondrechten van werknemers worden beschermd. Bijzondere aandacht moet uitgaan naar de organisatie van de arbeidstijd, de gezondheids- en veiligheidsrisico’s op het werk, het evenwicht tussen werk en privéleven, het recht om offline te zijn en de doeltreffendheid van de arbeidsrechten in de context van telewerk. De technologische veranderingen op het vlak van werk en de nieuwe manieren van werken volgen elkaar steeds sneller op; het is dan ook zaak erop toe te zien dat de regels en praktijken zijn afgestemd op de toekomstige situatie.

1.6.

Het is aan de lidstaten om er in samenwerking met de sociale partners op toe te zien dat er een passend nationaal kader voor telewerken komt waarin de spelregels voor geïnteresseerde bedrijven en werknemers worden vastgelegd.

1.7.

Het EESC verzoekt de lidstaten met klem om de richtlijn inzake het evenwicht tussen werk en privéleven naar behoren om te zetten en uit te voeren.

1.8.

Het EESC benadrukt dat in de overeenkomsten van 2002 en 2020 van de Europese sociale partners de basisbeginselen zijn opgenomen die het mogelijk moeten maken de voordelen van telewerken optimaal te benutten en de negatieve effecten ervan tot een minimum te beperken.

1.9.

Wat de regelgeving betreft is het in de ogen van het Comité cruciaal dat telewerkregelingen vrijwillig en omkeerbaar zijn en dat telewerkers dezelfde individuele en collectieve rechten hebben als andere vergelijkbare werknemers in hun bedrijf; dit houdt onder meer in dat het werk zo wordt georganiseerd dat de werklast vergelijkbaar is; voorts moet de telewerkregeling schriftelijk zijn vastgelegd en moeten er indien nodig specifieke maatregelen worden getroffen om ervoor te zorgen dat de rechten van telewerkers worden nageleefd, met inbegrip van de veiligheids- en gezondheidsomstandigheden op het werk.

1.10.

Er mag pas met telewerk van start worden gegaan als er duidelijkheid is verschaft omtrent kwesties als apparatuur, verantwoordelijkheden en kosten. De werkgever is in principe verantwoordelijk voor de levering, de installatie en het onderhoud van de apparatuur die nodig is voor telewerken. De werkgever vergoedt of dekt de kosten van telewerk, met name de kosten die samenhangen met communicatie (materiaal, mobiele telefoon, internet).

1.11.

Het EESC stelt voor dat bedrijven gebruik maken van passende mechanismen om de normale werkuren en de overuren van telewerkers te registreren, met inachtneming van de Europese en nationale wetgeving en de collectieve arbeidsovereenkomsten op nationaal, regionaal, sectoraal of bedrijfsniveau.

1.12.

De methoden voor de monitoring en registratie van de arbeidstijd mogen enkel dit doel dienen. Zij moeten bekend zijn bij de werknemers, mogen geen inbreuk maken op hun privacy en moeten overeenstemmen met de toepasselijke beginselen inzake gegevensbescherming.

1.13.

Telewerkers mogen op professioneel vlak niet worden benadeeld, met name wat betreft het verloop van hun loopbaan, bij- en nascholing, de toegang tot interne bedrijfsinformatie, vakbondslidmaatschap en -vertegenwoordiging, specifieke arbeidsrechten (bedrijfsgeneeskunde, verzekering, enz.) en andere specifieke rechten binnen het bedrijf.

1.14.

Naar aanleiding van de studies over de impact van telewerken zouden de Europese Commissie, de IAO en de OESO de aanzet moeten geven tot de uitwerking van een IAO-verdrag over telewerken. Ook meent het EESC dat fatsoenlijke telewerkvoorwaarden moeten worden opgenomen in de IAO-agenda voor waardig werk en de overeenkomstige nationale programma’s.

2.   Telewerken: begrippen en context

2.1.

Met dit advies wordt ingegaan op de vragen van het Portugese voorzitterschap in verband met de uitdagingen van telewerken; het gaat dan met name over de organisatie van de arbeidstijd, het evenwicht tussen werk en privéleven en het recht om offline te zijn, dit alles in het kader van de bevordering van het Europees sociaal model. Een en ander kan niet los worden gezien van de genderkwestie, die echter zal worden behandeld in een afzonderlijk advies (SOC/662); beide teksten zullen elkaar aanvullen.

2.2.

Het EESC is ingenomen met de werkzaamheden van de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO) en Eurofound op het gebied van methoden en begrippen in verband met telewerken, waarmee een vergelijking van gegevens op Europees en internationaal niveau mogelijk wordt gemaakt (1).

2.3.

Met de term telewerken verwijst het EESC hier naar situaties waarin werknemers hun beroepsactiviteit uitoefenen op afstand, buiten de bedrijfsgebouwen en met behulp van ICT. De plaats waar het werk wordt verricht en het gebruik van ICT zijn daarom twee van de kernaspecten van telewerken. Afhankelijk van de bestaande nationale wetgeving en praktijken kan telewerk verschillende vormen aannemen. In dit advies ligt de nadruk op telewerk door werknemers; de problematiek van zelfstandigen wordt buiten beschouwing gelaten en dient later in een afzonderlijk advies te worden behandeld.

2.4.

Er zijn al diverse beleidsmaatregelen genomen om telewerken te reguleren. Hoewel specifieke richtlijnen of normen voor telewerk op Europees en internationaal niveau ontbreken, bestaan er wel een aantal toepasselijke EU-instrumenten, met name Richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad (2) betreffende de organisatie van de arbeidstijd, Richtlijn 89/391/EEG van de Raad (3) betreffende de veiligheid en de gezondheid op het werk, Richtlijn (EU) 2019/1152 van het Europees Parlement en de Raad (4) betreffende transparante en voorspelbare arbeidsvoorwaarden in de Europese Unie, en Richtlijn (EU) 2019/1158 van het Europees Parlement en de Raad (5) betreffende het evenwicht tussen werk en privéleven. Het EESC dringt er bij de lidstaten op aan deze richtlijnen efficiënt om te zetten.

2.5.

Ook de Europese sociale partners hebben de nodige aandacht besteed aan deze problematiek. In 2002 is een kaderovereenkomst inzake telewerk gesloten (autonome overeenkomst), maar de tenuitvoerlegging ervan verloopt niet overal in Europa op dezelfde manier. Hierin wordt met name aandacht besteed aan de volgende aspecten: het vrijwillige karakter van telewerk; gelijke behandeling ten opzichte van vergelijkbare werknemers in het bedrijf, in het bijzonder wat betreft de werklast, de toegang tot opleiding en collectieve rechten; omkeerbaarheid; de status van de werknemer die bij de overstap naar telewerk ongewijzigd moet blijven; eerbiediging van de privacy van de telewerker; de bescherming van gegevens, en de naleving van de normen inzake gezondheid en veiligheid op het werk. Om na te gaan of de gezondheids- en veiligheidsvoorschriften naar behoren worden nageleefd, krijgen de werkgever, de vakbond/werknemersvertegenwoordigers en andere relevante instanties toegang tot de werkplek, binnen de grenzen van de nationale wetgeving en de collectieve arbeidsovereenkomsten. Thuiswerkers dienen hiervan van te voren in kennis te worden gesteld en moeten toestemming geven. Ook hebben telewerkers het recht zelf een inspectiebezoek aan te vragen.

2.6.

De Europese sociale partners hebben in juni 2020 een (autonome) kaderovereenkomst inzake digitalisering gesloten, die met name de volgende vier specifieke gebieden bestrijkt: digitale vaardigheden en werkzekerheid; regelingen inzake het online of offline zijn; kunstmatige intelligentie en de vraag hoe de mens het roer in handen kan houden; en eerbiediging van de menselijke waardigheid en toezicht. Er moet zo snel mogelijk werk worden gemaakt van een evaluatie van de resultaten van de uitvoering van deze overeenkomst. Het EESC roept de Commissie, de lidstaten en de sociale partners op ervoor te zorgen dat de overeenkomst snel en naar behoren wordt uitgevoerd. In overeenstemming met de bepalingen van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (artikel 151 e.v. VWEU) zou een Europees en/of een nationaal wetgevingsinitiatief kunnen worden genomen om het recht van werknemers om offline te zijn, te beschermen en te doen naleven.

2.7.

De Europese sociale partners hebben op een groot aantal gebieden belangrijk werk verricht, en zullen dat ook in de toekomst blijven doen. Ter illustratie van deze inspanningen op het gebied van de sociale dialoog is in de bijlage een niet-limitatieve lijst van overeenkomsten inzake telewerken en digitalisering opgenomen.

2.8.

Op het niveau van de lidstaten zijn een aantal aspecten die relevant zijn voor telewerken vastgelegd in de arbeidswetgeving; daarbij valt te denken aan de duur en de organisatie van de arbeidstijd, de arbeidsrelatie (ondergeschiktheid) en de gezondheid en veiligheid op het werk, alsook specifieke bepalingen zoals de vereiste van een schriftelijke arbeidsovereenkomst. De kaderovereenkomst inzake telewerken is van invloed geweest op de inhoud van de vastgelegde normen.

2.9.

Voorts is telewerken aan de orde gekomen tijdens collectieve onderhandelingen — wat ook in de toekomst het geval zal zijn — en zijn bepalingen ter zake vastgelegd in (tripartiete) overeenkomsten op nationaal, sectoraal of bedrijfsniveau; overigens heeft ook het Europees akkoord van 2020 zijn stempel gedrukt op deze overeenkomsten. Doordat de onderhandelingen vaak plaatsvinden op bedrijfsniveau krijgt de inhoud van de overeenkomsten minder bekendheid (6).

2.10.

De Oost-Europese lidstaten vormen hierop een uitzondering. Het EESC roept de sociale partners uit deze landen op om onderhandelingen op gang te brengen over (de aanpassing van) overeenkomsten inzake telewerken.

2.11.

Volgens gegevens uit de Europese enquête naar de arbeidsomstandigheden van 2015 lag het aandeel telewerkers hoog in de Noordse landen Denemarken (37 %) en Zweden (33 %) alsook in Nederland (30 %), was het gemiddeld in landen als Luxemburg (26 %), Frankrijk (25 %), Estland (24 %), België (24 %) en Finland (24 %), en laag in de helft van de EU-landen, variërend van 12 tot 13 % (Duitsland, Spanje, Bulgarije, Litouwen, Roemenië) en van 7 tot 11 % (Italië, Tsjechië, Polen, Slowakije, Portugal en Hongarije). Opgemerkt zij dat over het algemeen de helft van de telewerkers “occasioneel” telewerkt, terwijl iets minder dan een kwart “regelmatig” telewerkt (“home based telework”) (7).

2.12.

Uit recent onderzoek blijkt onder meer het volgende (8):

2.12.1.

In 2019 werkte amper 5,4 % van de werknemers in de EU-27 gewoonlijk thuis — een percentage dat de afgelopen tien jaar vrijwel ongewijzigd is gebleven; tussen 2009 en 2019 evenwel is het aandeel occasionele telewerkers gestegen van 5,2 % in 2009 tot 9 % in 2019; uit IAO-studies blijkt dat 8 % van de totale beroepsbevolking in de EU telewerkt (inclusief “mobiele” telewerkers), tegenover 20 % in de VS en 16 % in Japan (9).

2.12.2.

Het aandeel telewerkers varieert sterk per sector en beroep en ligt bijzonder hoog in de informatie- en technologiesectoren en in kennisintensieve sectoren; daarnaast gaat het voornamelijk om hoogopgeleide werknemers. De industriële structuur van de lidstaten, de verdeling van de werkgelegenheid naar bedrijfsgrootte, het aantal zelfstandigen en de digitale vaardigheden van de werknemers zijn enkele van de factoren die de verschillen tussen de lidstaten verklaren.

2.12.3.

Het feit dat niet iedereen even vlot toegang krijgt tot telewerk en niet dezelfde mate van bescherming geniet, kan de ongelijkheid tussen werknemers — ook de genderongelijkheid, die aan de orde komt in SOC/662 — vergroten. Een oplossing voor dit probleem is daarom dringend geboden.

2.12.4.

Werknemers moeten hun digitale vaardigheden ontwikkelen, willen zij het hoofd boven water kunnen houden in een context van technologische veranderingen en nieuwe manieren van werken (in 2019 bood minder dan 25 % van de bedrijven in de EU een opleiding in digitale vaardigheden aan, variërend van 6 % in Roemenië tot 37 % in Finland).

2.13.

Met de uitbraak van COVID-19 zijn vele miljoenen werknemers in Europa thuis gaan werken; zo schat Eurofound dat circa 40 % als gevolg van de pandemie nu voltijds telewerkt. In de meeste gevallen werd telewerk door de overheid verplicht om redenen van volksgezondheid.

2.14.

Het EESC staat nog steeds achter de talrijke adviezen (10) die het heeft uitgebracht over kwesties die verband houden met de toekomst van werk, digitalisering, de organisatie van de arbeidstijd en het evenwicht tussen werk en privéleven.

3.   Telewerken: kansen en risico’s

3.1.

Telewerken kan de productiviteit van bedrijven verhogen, maar kan ook voor problemen zorgen op het vlak van bedrijfscultuur en de organisatie van het werk. Bedrijven hebben met telewerken onder meer de volgende doelstellingen voor ogen (11):

i.

organisatie van het werk op basis van resultaten, waarbij de werknemers meer zelfstandigheid krijgen en in grotere mate verantwoordelijk zijn voor de resultaten;

ii.

verhoging van de productiviteit en efficiëntie (minder werkonderbrekingen);

iii.

besparen op (kantoor)ruimte en terugdringen van aanverwante kosten;

iv.

verbeteren van de toegang tot werk voor bepaalde categorieën werknemers (met zorgtaken of met een motorische handicap).

3.2.

Telewerk kan het voor werknemers gemakkelijker maken om werk en privéleven te combineren en kan de kosten van woon-werkverkeer terugdringen. In het algemeen kan telewerken leiden tot meer autonomie, betere concentratie en hogere productiviteit (12). Autonomie weegt echter niet altijd op tegen de negatieve gevolgen voor gezondheid en welzijn, en kan het arbeidsritme zelfs nog doen toenemen wanneer er tevens sprake is van een buitensporige werklast en de bedrijfscultuur in het teken staat van concurrentie en prestatiedruk; een en ander kan ertoe leiden dat mensen onevenredig veel uren (onbetaald) gaan werken en onvoldoende rust krijgen (13).

3.3.

Telewerken is een goede zaak vanuit het oogpunt van duurzame ontwikkeling en het koolstofvrij maken van de economie, en heeft een gunstig effect op de stedelijke mobiliteit.

3.4.

Dankzij telewerken konden de negatieve gevolgen van de COVID-19-pandemie aanzienlijk worden beperkt. De enorme toename van telewerk ervan heeft tal van economische sectoren in staat gesteld overeind te blijven.

3.5.

Wel kan het vervagen van de grens tussen werktijd en vrije tijd ertoe leiden dat mensen feitelijk meer uren gaan werken, het werktempo verhoogt, het moeilijk is de werkdag af te sluiten en minder tijd wordt besteed aan het gezin. Het meten en controleren van de arbeidstijd is voor de nationale arbeidsinspectie geen sinecure en verdient de nodige aandacht.

3.6.

Uit onderzoek blijkt dat de werknemers verschillende risico’s lopen. Niet alleen zijn er de risico’s die verband houden met verschillende soorten isolement, zoals stress, angst en depressie, er is ook de kans op spier- en gewrichtsaandoeningen, hoofdpijn, vermoeidheid en slaapstoornissen, en er duiken nieuwe digitale verschijnselen op, zoals “virtueel presenteïsme”. De gevolgen van presenteïsme voor het leven van werknemers variëren. Volgens Eurofound hebben sommige werknemers negatieve ervaringen met telewerk, terwijl anderen juist tevreden zijn dat zij kunnen thuiswerken en niet naar kantoor hoeven te gaan als zij zich onwel voelen. Dit mag echter geen afbreuk doen aan het recht op ziekteverlof. Voorts brengt telewerken grote problemen met zich mee die verband houden met vakbondslidmaatschap en -vertegenwoordiging, onzichtbaarheid, privacy-inbreuken en de verspreiding van de werknemers.

3.7.

Telewerk brengt verder met name ook risico’s mee in verband met cyberveiligheid; om bedrijven en de privacy van telewerkers te beschermen moet een en ander efficiënt worden aangepakt. Ten slotte is er het risico dat telewerk de bedrijfscultuur negatief beïnvloedt, zowel in bedrijven die goederen produceren of diensten verlenen als in het kader van verenigingen en/of vrijwilligerswerk.

3.8.

Bij telewerken wordt verondersteld dat een werknemer beschikt over ICT-vaardigheden en toegang heeft tot apparatuur en diensten. Daarnaast moet om het werk te kunnen verrichten worden voldaan aan bepaalde voorwaarden, onder meer op het gebied van huisvesting. Hier komt het probleem van de economische en sociale ongelijkheid om de hoek kijken.

3.9.

Het is een feit dat telewerk bevorderlijk kan zijn voor de integratie op de arbeidsmarkt van bepaalde gediscrimineerde groepen, met name mensen met een handicap, zwangere vrouwen en alleenstaande ouders, die vaak structurele belemmeringen ondervinden bij de toegang tot werk.

3.10.

Wat de regelgeving betreft is het in de ogen van het Comité cruciaal dat telewerkregelingen vrijwillig en omkeerbaar zijn — behalve wanneer de overheid in uitzonderlijke gevallen, zoals de pandemie, telewerk oplegt — en dat telewerkers dezelfde individuele en collectieve rechten hebben als andere vergelijkbare werknemers in hun bedrijf; voorts moet de telewerkregeling schriftelijk zijn vastgelegd en moeten er indien nodig specifieke maatregelen worden getroffen om ervoor te zorgen dat de rechten van telewerkers worden nageleefd en dat zij op gelijke voet met andere werknemers worden behandeld.

3.11.

De regulering van telewerk kan zorgen voor fatsoenlijke arbeidsomstandigheden en de ongelijkheid en armoede onder werknemers terugdringen (14).

3.12.

De werkgever is verantwoordelijk voor opleiding en voor de levering, de installatie en het onderhoud van de apparatuur die nodig is voor telewerken. De werkgever vergoedt of dekt de kosten van telewerk, met name de kosten die samenhangen met communicatie (materiaal, mobiele telefoon, internet).

3.13.

Alle nodige maatregelen moeten worden genomen om de gegevens in verband met telewerken, en met name de privégegevens van telewerkers, te beschermen.

3.14.

De regelingen voor controle en monitoring van de activiteiten van telewerkers zijn in het merendeel van de bedrijven aanzienlijk aangescherpt. Het EESC dringt erop aan dat bij het gebruik van deze controle-instrumenten rekening wordt gehouden met de beginselen inzake gegevensbescherming en dat een en ander zo nodig wordt vastgelegd in toekomstige Europese wetgeving of via collectieve onderhandelingen op nationaal, regionaal, sectoraal en bedrijfsniveau tussen de sociale partners van de lidstaten.

4.   Uitdagingen van telewerken

4.1.   Organisatie van de arbeidstijd

4.1.1.

Uit alle onderzoeken blijkt dat de gevolgen van telewerken voor de werktijd — waarbij een patroon van lange werktijden naar voren komt — het grootste nadeel zijn van deze vorm van werk (15). Het mag dan zo zijn dat de werknemer zijn werkdag zelf kan indelen en zich niet naar het werk hoeft te begeven, de keerzijde is dat ook ‘s avonds en in het weekend wordt gewerkt.

4.1.2.

Het is een goede zaak dat de Europese sociale partners onlangs hebben afgesproken dat regelmatige besprekingen tussen leidinggevenden en werknemers en/of hun vertegenwoordigers over de werklast en de werkprocessen (16) tot de maatregelen behoren die moeten worden beschouwd als onderdeel van het gezamenlijke partnerschapsproces dat ten grondslag ligt aan de overeenkomst.

4.1.3.

Een studie van Eurofound (17) toont namelijk het volgende aan:

4.1.3.1.

Circa 30 % van de werknemers die “regelmatig” telewerken blijken dagelijks of verschillende keren per week in hun vrije tijd te werken; ongeveer 50 % moet zijn werkzaamheden onderbreken om onvoorziene taken op zich te nemen en zo’n 20 % werkt meer dan 48 uur per week (ongeveer 30 % van de “mobiele” en 10 % van de “occasionele” telewerkers).

4.1.3.2.

“Regelmatige” telewerkers hebben minder dan 11 uur rust (ongeveer 40 % van de werknemers: 25 % bij de “occasionele” telewerkers en 60 % bij de “mobiele” telewerkers).

4.1.4.

Uit Eurofound-enquêtes blijkt dat het hoge werktempo een algemeen probleem is in de Europese landen (zo maakt 37 % van de werknemers gewag van krappe deadlines); dit geldt des te meer voor telewerk, en met name voor mobiel telewerk (18).

4.1.5.

Er moet onderzoek worden verricht naar de gevolgen voor de gezondheid en het welbevinden van een intensief gebruik van ICT, zoals werken met beeldschermen of smartphones. De negatieve effecten, die door telewerk kunnen worden versterkt, betreffen psychologische druk (stress), de belasting voor de ogen, angst, hoofdpijn, vermoeidheid, slaapstoornissen en spier- en gewrichtsaandoeningen (19).

4.1.6.

Hoewel er Europese regelgeving inzake telewerk bestaat, moet worden nagegaan of de arbeidstijdenrichtlijn en andere in paragraaf 2.4 genoemde richtlijnen alsook de overeenkomsten inzake telewerk (2002) en digitalisering (2020) volstaan om de werknemers in kwestie te beschermen (20). Het EESC wijst in dit verband op het belang van de Europese jurisprudentie, waarin te lezen staat dat “de lidstaten aan werkgevers dan ook de verplichting (moeten) opleggen om een objectief, betrouwbaar en toegankelijk systeem op te zetten waarmee de da-gelijkse arbeidstijd van iedere werknemer wordt geregistreerd” (21). Het is aan de lidstaten om te bepalen hoe zij een dergelijk systeem ten uitvoer willen leggen, daarbij onder meer rekening houdend met de verschillen tussen sectoren en activiteiten (22).

4.1.7.

Het EESC stelt in dit verband voor dat bedrijven gebruikmaken van passende mechanismen om de normale werktijden en de overuren van telewerkers te registreren, met inachtneming van de Europese en nationale wetgeving en de collectieve arbeidsovereenkomsten op regionaal, sectoraal of bedrijfsniveau.

4.1.8.

Gelijke behandeling met vergelijkbare werknemers in hetzelfde bedrijf moet volgens het EESC ook betrekking hebben op de gezondheids- en veiligheidsomstandigheden op het werk, de organisatie van het werk, waarbij erop wordt toegezien dat de werklast vergelijkbaar is, en het recht van vakbonden/werknemersvertegenwoordigers om toegang te krijgen tot de plaats waar het telewerk wordt verricht, binnen de grenzen van de nationale wetgeving en collectieve onderhandelingen.

4.1.9.

Telewerkers mogen op professioneel vlak niet worden benadeeld, met name wat betreft het verloop van hun loopbaan, bij- en nascholing, de toegang tot interne bedrijfsinformatie, vakbondslidmaatschap en -vertegenwoordiging, specifieke arbeidsrechten (bedrijfsgeneeskunde, verzekering, enz.) en andere specifieke rechten binnen het bedrijf.

4.2.   Balans tussen werk en privéleven

4.2.1.

Een van de drijvende krachten achter de uitbreiding van telewerken is het feit dat deze vorm van werk het evenwicht tussen werk en privéleven kan lijkt te kunnen verbeteren en kan leiden tot een hogere productiviteit, meer loyaliteit en minder verloop. Aangezien het op basis van de huidige stand van het onderzoek ter zake echter moeilijk is definitieve conclusies te trekken ten aanzien van de gevolgen van telewerk voor de arbeidswereld, zou de werkelijkheid wel eens veel complexer en dubbelzinniger kunnen blijken te zijn en misschien juist aantonen dat het niet per definitie zo is dat zowel werknemers als werkgevers als winnaar uit de bus komen (23).

4.2.2.

De steeds flexibelere werktijden zijn in strijd met de door de IAO voorgestane doelstelling van fatsoenlijk werk.

4.2.3.

Wat de combinatie van werk en privéleven betreft, wijst het EESC erop dat de negatieve effecten in het geval van telewerkers nog worden versterkt en variëren naargelang van de specifieke situatie van de telewerker, de bedrijfscultuur en de organisatie van het werk (24). De efficiënte omzetting van de richtlijn ter zake zal echter ongetwijfeld bijdragen tot een verbetering van de omstandigheden van telewerkers (25). Het EESC verzoekt de lidstaten met klem om deze richtlijn naar behoren om te zetten en uit te voeren.

4.2.4.

Het EESC merkt op dat de effecten van telewerken op het evenwicht tussen werk en privéleven uiterst dubbelzinnig en zelfs tegenstrijdig zijn en dat verder onderzoek geboden is (26).

4.2.5.

Het EESC wijst erop dat werknemers en het lagere kader vertrouwd moeten worden gemaakt met goede praktijken op het gebied van telewerkbeheer en de naleving van wettelijke en contractuele regels, met name wat betreft de bevordering van het evenwicht tussen werk en privéleven.

4.2.6.

De lidstaten dienen voldoende te investeren in de ontwikkeling en/of uitbreiding van universeel toegankelijke kwalitatieve sociale dienstverlening aan ouderen en kinderen, om zo het evenwicht tussen werk en privéleven te verzekeren.

4.3.   Het recht om offline te zijn

4.3.1.

Het EESC is zich ervan bewust dat een klimaat waarin van telewerkers wordt verwacht dat zij altijd online bereikbaar zijn (“always on”) en zij niet voldoende rust krijgen, grote fysieke en psychosociale risico’s meebrengt (27). Onlinewerken maakt dat de grenzen tussen betaald werk en privéleven maar al te gemakkelijk worden overschreden.

4.3.2.

Om een en ander binnen de perken te houden hebben een aantal lidstaten en/of sociale partners en bedrijven de laatste tijd maatregelen getroffen — zij het elk vanuit hun eigen perspectief — om het recht van werknemers om offline te zijn te beschermen en ervoor te zorgen dat niet wordt geraakt aan hun vrije tijd.

4.3.3.

Het permanent online zijn heeft negatieve gevolgen. Aangezien vrouwen doorgaans de onbetaalde zorg voor het huishouden en de verzorging van kinderen, ouderen en bedlegerige zieken op zich nemen, zijn zij de meest benadeelde partij (28).

4.3.4.

De meeste aspecten van telewerken zijn bij wet geregeld; het blijft dus van groot belang dat de wetgeving daadwerkelijk wordt toegepast. In juni 2020 is op Europees niveau een kaderovereenkomst inzake digitalisering ondertekend, waarin met name de voorwaarden voor het recht om offline te zijn, worden vastgelegd en wordt verwezen naar de naleving van de arbeidstijdbepalingen in wetgeving, collectieve overeenkomsten en andere contractuele bepalingen; voorts wordt bepaald dat een werknemer niet verplicht is buiten de werkuren bereikbaar te zijn voor zijn werkgever. Deze overeenkomst wordt door de sociale partners in de lidstaten ten uitvoer gelegd. Een wetgevingsinitiatief in overeenstemming met het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (art. 151 e.v. VWEU) om het recht van werknemers om offline te zijn, te beschermen en te doen naleven, zodat hun arbeidsomstandigheden er niet op achteruit gaan, blijft evenwel mogelijk.

4.3.5.

De standpunten over de invoering van het recht om offline te zijn lopen uiteen in de verschillende lidstaten (29). Vier landen (België, Spanje, Frankrijk en Italië) hebben specifieke wetgeving aangenomen. In twee landen is gediscussieerd over ontwerpwetgeving (Portugal) of is een raadpleging gehouden (Nederland), maar er werd geen specifieke wetgeving aangenomen. In andere lidstaten lopen de standpunten uiteen: in sommige gevallen pleiten de vakbonden voor specifieke wetgeving omdat de bestaande wetgeving ontoereikend wordt geacht; in andere zijn zij van mening dat collectieve onderhandelingen de beste vorm van regelgeving zijn, en in nog weer andere gevallen zijn de vakbonden van oordeel dat wetgeving die de arbeidstijd regelt, volstaat.

4.3.6.

In het licht hiervan is het EESC ingenomen met de resolutie die het Europees Parlement op 21 januari 2021 heeft aangenomen en waarmee de Europese Commissie rekening heeft gehouden in het hoofdstuk over telewerken en het recht om offline te zijn van haar actieplan voor de Europese pijler van sociale rechten van 4 maart (30). In verband hiermee is het EESC van mening dat het recht om offline te zijn op passende wijze aan bod moet komen in het actieplan voor de Europese pijler van sociale rechten.

4.3.7.

Wat het recht om offline te zijn betreft, wil het EESC benadrukken dat overwerk op zich geen probleem is, op voorwaarde dat de regels, en met name de maximumtijd, in acht worden genomen en alle werkuren overeenkomstig het desbetreffende nationale rechtskader worden uitbetaald.

5.   Maatregelen van de Europese Commissie, de lidstaten en de sociale partners

5.1.

Er is behoefte aan meer en betere statistische informatie over telewerken — en er moet meer onderzoek worden verricht —, zodat goede praktijkvoorbeelden in kaart kunnen worden gebracht en de impact ervan op het leven van werknemers, bedrijven en de samenleving kan worden bestudeerd. Het EESC verzoekt de Commissie meer onderzoek te verrichten naar telewerken en de effecten ervan, de lidstaten ertoe aan te zetten goede praktijken uit te wisselen op het gebied van de organisatie van de arbeidstijd, het evenwicht tussen werk en privéleven en het recht om offline te zijn, en ten slotte de broodnodige ontwikkeling van nieuwe vaardigheden te bevorderen, met inachtneming van de sociale dialoog en de collectieve onderhandelingen tussen de sociale partners op de verschillende niveaus.

5.2.

In de overeenkomsten van 2002 en 2020 zijn de basisbeginselen opgenomen die het mogelijk moeten maken de voordelen van telewerken optimaal te benutten en de negatieve effecten ervan tot een minimum te beperken.

5.3.

De Europese Commissie en de lidstaten moeten toezien op de uitvoering van de overeenkomsten uit 2002 en 2020, indien nodig de bestaande regelgeving aanpassen in het licht van de ervaring met de pandemie en nieuwe regelgeving ontwikkelen, om ervoor te zorgen dat telewerken meer voordelen oplevert en de grondrechten van werknemers te beschermen. De technologische veranderingen op het vlak van werk en de nieuwe manieren van werken volgen elkaar steeds sneller op; het kan dan ook nodig zijn de regels en praktijken af te stemmen op de toekomstige situatie.

5.4.

Het is aan de lidstaten om in samenwerking met de sociale partners te zorgen voor een passend nationaal kader voor telewerken waarin de spelregels voor geïnteresseerde bedrijven en werknemers worden vastgelegd, rekening houdend met de hierboven genoemde overeenkomsten.

5.5.

Bijzondere aandacht moet met name uitgaan naar de organisatie van de arbeidstijd, de gezondheids- en veiligheidsrisico’s op het werk, het evenwicht tussen werk en privéleven, het recht om offline te zijn en de doeltreffendheid van de arbeidsrechten in de context van telewerk.

5.6.

Het EESC is ervan overtuigd dat de problematiek van telewerken moet worden aangepakt in overeenstemming met de beginselen van de Europese pijler van sociale rechten en de duurzameontwikkelingsdoelstellingen van de Verenigde Naties.

5.7.

Participatie van de sociale partners op alle niveaus, met name via collectieve onderhandelingen, is van cruciaal belang om tot evenwichtige, fatsoenlijke en eerlijke oplossingen te komen.

5.8.

Naar aanleiding van de studies over de impact van telewerken zouden de Europese Commissie, de IAO en de OESO de aanzet moeten geven tot de uitwerking van een IAO-verdrag over telewerken. Ook meent het EESC dat fatsoenlijke telewerkvoorwaarden moeten worden opgenomen in de IAO-agenda voor waardig werk en de overeenkomstige nationale programma’s.

Brussel, 24 maart 2021.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Christa SCHWENG


(1)  Alex Soojung-Kim Pang (2017), Rest — Why you get more done when you work less (Penguin Life, 2018) (Rust in uitvoering — Meer voor elkaar krijgen door minder te werken).

(2)  PB L 299 van 18.11.2003, blz. 9.

(3)  PB L 183 van 29.6.1989, blz. 1.

(4)  PB L 186 van 11.7.2019, blz. 105.

(5)  PB L 188 van 12.7.2019, blz. 79.

(6)  Eurofound en IAO, Working anytime, anywhere: The effects on the world of work (2017), blz. 51-54 (Hierna “Eurofound en IAO 2017”).

(7)  Europese Commissie, Telework in the EU before and after the COVID-19: where we were, where we head to, Science for Policy Briefs, 2020.

(8)  Idem.

(9)  IAO, Telework in the 21st century, 2019, blz. 294.

(10)  PB C 129 van 11.4.2018, blz. 44, PB C 197 van 8.6.2018, blz. 45, PB C 237 van 6.7.2018, blz. 8, PB C 367 van 10.10.2018, blz. 15, PB C 440 van 6.12.2018, blz. 37, PB C 232 van 14.7.2020, blz. 18.

(11)  Eurofound en IAO 2017, blz. 51.

(12)  Eurofound, Telework and ICT-based mobile work: flexible working in the digital age, 2020, blz. 53 (hierna “Eurofound 2020”).

(13)  Eurofound en IAO 2017, blz. 40.

(14)  Zie de onlangs door het Europees Parlement aangenomen resolutie.

(15)  Telework in the 21st century, IAO, 2019, blz. 298.

(16)  Kaderovereenkomst tussen de Europese sociale partners inzake digitalisering, juni 2020, blz. 10.

(17)  Further exploring the working conditions of ICT-based mobile workers and home-based teleworkers, Working paper, 2020, blz. 23-33.

(18)  Eurofound 6th European Working Conditions Survey, Overview report, 2016, blz. 47-51. Zie ook de vorige voetnoot.

(19)  Zie i.v.m. de gevolgen van telewerk voor de gezondheid en het welbevinden: Eurofound 2020, blz. 27-35.

(20)  Eurofound 2020, blz. 54.

(21)  Arrest van het Hof van Justitie, zaak C-55/18, ECLI:C:2019:402, punt 60. Zie ook de volgende jurisprudentie in verband met telewerk: C-518/15; C-344/19; C-580/19; C-214/20; C-84/94.

(22)  Idem zaak C-55/18, ECLI:C:2019:402, punt 60.

(23)  Telework in the 21st century, IAO, 2019, blz. 302.

(24)  Belangrijkste bron: Eurofound 2020, blz. 13-26.

(25)  Eurofound 2020, blz. 54.

(26)  Eurofound en IAO 2017, blz. 33 en blz. 40.

(27)  Eurofound en IAO 2017, blz. 37.

(28)  Zie EESC-advies SOC/662 (zie bladzijde 13 van dit Publicatieblad).

(29)  Belangrijkste bron: Eurofound 2020, blz. 13-26.

(30)  Zie de onlangs door het Europees Parlement aangenomen resolutie.


BIJLAGE I

EUROPEAN SECTORAL SOCIAL DIALOGUE JOINT TEXTS ON TELEWORK AND DIGITALISATION (1)

Telework

Eurocommerce and UNI, Europa, European agreement on guidelines on Telework and ICT-mobile work in commerce, 25 May 2018 (commerce)

EACB, EBF-FBE, ESBG and UNI Global Union, Declaration on Telework in the European Banking Sector, 17 November 2017 (banking)

ETNO and UNI Europa, Joint Declaration on ICT-based mobile work, 2 February 2017 (telecommunications)

ETNO and UNI Europa, Joint declaration on telework, 9 June 2016 (telecommunications)

ACME, BIPAR, CEA and UNI-Europa, Joint declaration on telework by the European social partners in the insurance sector, 10 February 2015 (insurance)

CEMR-CCRE and EPSU, CEMR-EP/EPSU joint statement on telework, 13 January 2004 (local and regional government)

Eurelectric and EPSU, EMCEF, Joint declaration on telework, 13 November 2002 (electricity)

Eurocommerce and UNI Europa, European Agreement on Guidelines on Telework in Commerce, 26 April 2001 (Commerce)

ETNO and UNI Europa, Guidelines for Telework in Europe, 7 February 2001 (telecommunications)

Joint Committee, Opinion on telework, 23 November 1998 (telecommunications)

Digitalisation

ETNO and UNI-Europa, Joint Declaration on Artificial Intelligence, 30 November 2020 (telecommunications)

CEEMET and IndustriAll, Joint opinion on the impact of digitalisation on the world of work in the met industries, 9 November 2020 (metal industry)

EFIC and EFBWW, European Social Partners joint statement on Digital Transformation in workplaces of the European Furniture Industry, 6 July 2020 (Furniture)

Federation of European Social Employers and EPSU, Joint Position Paper on Digitalisation in the Social Services Sector — Assessment of Opportunities and Challenges, 6 June 2020 (social services)

Eurelectric and EPSU, IndustriAll, Digitalisation at the heart of social partners' commitment to keep the lights on, 9 April 2020 (electricity)

Eurelectric and EPSU, IndustriAll, A Social Partners' Framework of Actions — Challenges and opportunities of the digitalisation for the workforce in the European Electricity Sector, 9 April 2020 (electricity)

PostEurop and UNI Europa, Joint Declaration on Training in the Digital Era, 6 December 2019 (postal services)

ECEG and IndustriAll, Joint recommendations on digital transformations in the workplace for the European chemicals, pharmaceuticals, rubber and plastics sectors, 8 November 2019 (chemical industry)

EFCI/FENI and UNI Europa, Joint Statement on the Impact of Digitalization on Employment in the Cleaning and Facility Services Industry, 29 October 2019 (industrial cleaning)

INTERGRAF and UNI-Europa, Print is vital for the future of reading — INTERGRAF and UNI Europa Graphical & Packaging joint statement, 21 October 2021 (graphical industry)

FEPORT, ESPO and ETF, Joint statement “Market based and technological developments in the shipping sector and technological innovation represent major challenges for the port sector”, 24 June 2019 (ports)

AMICE, BIPAR, Insurance Europe and UNI Europa, Follow-up statement on the social effects of digitalization, 15 February 2019 (insurance)

IRU and ETF, Joint statement from Social partners for better regulation and digital enforcement, 7 December 2018 (road transport)

EBF-FBE and UNI Europa, Joint Declaration on the Impact of Digitalisation on Employment, 30 November 2018 (banking)

CEPI and IndustriAll, A social partner resolution addressing the ongoing digitalisation in the European pulp and paper sector and its potential impact on industry and employment, 6 July 2018 (paper industry)

CEEMET and IndustriAll, The impact of digitalisation on the world of work in the metal, engineering and technology-based industries, 8 December 2016 (metal industry)

AMICE, BIPAR, Insurance Europe and UNI Europa, Joint declaration on the social effects of digitalisation by the European social partners in the insurance sector, 12 October 2016 (Insurance)

EPSU and CEMR, Joint Declaration on the opportunities and challenges of digitalisation in local and regional administration, 11 December 2015 (local and regional administration)


(1)  Based on the European Commission EU social dialogue texts database, the European Trade Union Institute (ETUI) EU Social Dialogue texts database (not yet publicly available) and own research.


BIJLAGE II

De volgende wijzigingsvoorstellen, waarvoor minstens een kwart van de stemmen werd uitgebracht, zijn tijdens de beraadslaging verworpen (art. 43, lid 2, reglement van orde):

Punt 1.14 (zie ook 5.8)

Wijzigen:

 

1.14.

Naar aanleiding van de studies over de impact van telewerken dringt het EESC erop aan dat fatsoenlijke telewerkvoorwaarden deel gaan uitmaken van de IAO-Agenda voor waardig werk in het algemeen en de landenprogramma’s voor waardig werk in het bijzonder. zouden de De Europese Commissie, de IAO en de OESO de aanzet moeten geven tot de uitwerking van zouden samen moeten nagaan of een IAO-verdrag over telewerken nodig is.

Stemuitslag:

Voor:

109

Tegen:

130

Onthoudingen:

14

Paragraaf 4.1.1

Wijzigen:

 

4.1.1.

Op basis van de huidige stand van het onderzoek is het moeilijk definitieve conclusies te trekken ten aanzien van de gevolgen van telewerk voor de arbeidswereld. Uit alle onderzoeken blijkt dat de gevolgen van telewerken voor de werktijd — waarbij een patroon van lange werktijden naar voren komt — het grootste nadeel zijn van deze vorm van werk. (15) Het mag dan zo zijn dat de werknemer zijn werkdag zelf kan indelen en zich niet naar het werk hoeft te begeven, de keerzijde is dat ook ‘s avonds en in het weekend wordt gewerkt.

Stemuitslag:

Voor:

111

Tegen:

120

Onthoudingen:

18

Paragraaf 5.8 (zie ook 1.14)

Wijzigen:

 

5.8.

Naar aanleiding van de studies over de impact van telewerken dringt het EESC erop aan dat fatsoenlijke telewerkvoorwaarden deel gaan uitmaken van de IAO-Agenda voor waardig werk in het algemeen en de landenprogramma’s voor waardig werk in het bijzonder. zouden de De Europese Commissie, de IAO en de OESO de aanzet moeten geven tot de uitwerking van zouden samen moeten nagaan of een IAO-verdrag over telewerken nodig is.

Stemuitslag:

Voor:

109

Tegen:

130

Onthoudingen:

14


(15)   Telework in the 21st century, IAO, 2019, blz. 298 .


9.6.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 220/13


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over telewerken en gendergelijkheid — Hoe te voorkomen dat telewerken de verdeling van onbetaalde zorg- en huishoudelijke taken tussen vrouwen en mannen nog onevenwichtiger maakt, en hoe van telewerken de motor achter de bevordering van gendergelijkheid te maken

(verkennend advies op verzoek van het Portugese voorzitterschap)

(2021/C 220/02)

Rapporteur:

Milena ANGELOVA

Corapporteur:

Erika KOLLER

Verzoek van het Portugese

voorzitterschap van de Raad

Brief, 26.10.2020

Rechtsgrondslag

Artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie

Bevoegde afdeling

Werkgelegenheid, Sociale Zaken en Burgerschap

Goedkeuring door de afdeling

11.3.2021

Goedkeuring door de voltallige vergadering

24.3.2021

Zitting nr.

559

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

219/10/18

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

Telewerken is een bekende manier van werken, maar heeft door de COVID-19-pandemie een flinke boost gekregen, met als gevolg dat ruim 1/3 van de mensen met een baan nu thuiswerkt, het merendeel vrouwen (1). Omdat vrouwen gewoonlijk ook de meeste zorg- en huishoudelijke taken op zich nemen, zien zij telewerken als de enige mogelijkheid om dit onbetaalde werk te combineren met een betaalde baan. Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) wijst erop dat het riskant is telewerken te gebruiken als oplossing om de dubbele last van betaald en onbetaald werk te kunnen dragen. Daarom verwelkomt het EESC de campagne van de Europese Commissie ter bestrijding van genderstereotypen (2), herhaalt het dat er een cultuuromslag nodig is en dat structurele belemmeringen moeten worden weggewerkt om onbetaalde huishoudelijke taken eerlijker te verdelen, en verzoekt het de lidstaten de richtlijn betreffende het evenwicht tussen werk en privéleven (WLB-richtlijn, waarbij WLB staat voor Work-Life Balance) snel en doeltreffend ten uitvoer te leggen.

1.2.

Aangezien de omstandigheden van de pandemie uitzonderlijk zijn, moeten de verbanden tussen telewerken en gendergelijkheid vanuit een algemener en langetermijnperspectief worden beoordeeld. Tijdens de pandemie werd telewerken, waar dit mogelijk was, verplicht als maatregel om de gezondheid te beschermen. Dat ging gepaard met vele uitzonderlijke en restrictieve bepalingen. In normale omstandigheden vindt telewerken vrijwillig plaats, met als doel om het werk zo te organiseren dat optimaal wordt voldaan aan de algemene doelstellingen en behoeften van de ondernemingen en organisaties. Hierbij gaat het om de behoeften van zowel werkgevers als werknemers, worden het Europese en nationale juridische en normatieve kader (3), alsook de verwezenlijkingen van de sociale dialoog in acht genomen, en worden alle praktische regelingen vastgelegd als onderdeel van arbeids- en collectieve overeenkomsten.

1.3.

Telewerken biedt vele kansen om bij te dragen aan gendergelijkheid, zoals: verbeterde arbeidsmarktparticipatie; meer flexibiliteit bij de werktijdorganisatie en bij het combineren van onbetaalde zorgtaken met betaald werk, waardoor de deelname aan de arbeidsmarkt kan worden opgevoerd; productiviteitswinsten door hogere prestaties; betere ruimtelijke afstemming tussen vraag en aanbod van arbeid, zonder te hoeven verhuizen; tijds- en kostenbesparingen doordat er geen of minder woon-werkverkeer is enz. Tegelijkertijd brengt telewerken een aantal risico’s met zich mee. Zo kunnen er uitdagingen zijn in verband met: het onzichtbaar worden van de werknemer in de werkgemeenschap; het missen van formele en informele ondersteuningsstructuren, persoonlijke contacten met collega’s en toegang tot informatie-, promotie- en opleidingsmogelijkheden; mogelijke toename van genderongelijkheid en een verhoogd risico op geweld en intimidatie. Voor vrouwen kan de bestaande genderongelijkheid hierdoor worden verergerd. Om deze risico’s met succes te verkleinen moet er een gedegen genderanalyse worden gemaakt, want zelfs beleid dat er genderneutraal uitziet, kan in werkelijkheid genderblind zijn en vrouwen negatief beïnvloeden. Alles moet in het werk worden gesteld om tot een positieve impact te komen.

1.4.

Het EESC neemt kennis van het bestaande wettelijke en aanvullende kader dat voor telewerken relevant is. Dit omvat de arbeidstijdenrichtlijn, de richtlijn inzake veiligheid en gezondheid op het werk, de WLB-richtlijn en de autonome kaderovereenkomsten van de Europese sociale partners inzake telewerken (2002) en inzake digitalisering (AFAD, 2020). Het EESC stelt ook vast dat er geen geconsolideerd Europees kader voor telewerken is. Het Europees Parlement heeft aangegeven “dat er een rechtskader ter regulering van de telewerkvoorwaarden in de EU nodig is om te zorgen voor fatsoenlijke arbeidsvoorwaarden in de digitale economie en daarmee bij te dragen tot het verminderen van ongelijkheid en het aanpakken van armoede onder werkenden”. Het EESC beveelt daarom aan om de doeltreffendheid van de bestaande regels te beoordelen in het licht van de snelle groei van telewerken, het besef van de nieuwe risico’s die ermee gepaard gaan, en de lessen die er zijn geleerd. Met name moedigt het de sociale partners aan om de kaderovereenkomst uit 2002 inzake telewerken te herzien en om deze een nieuwe impuls te geven.

1.5.

Sociale partners kunnen, bijv. via collectieve onderhandelingen, een belangrijke rol spelen bij het bevorderen van telewerken op zodanige wijze dat dit de gendergelijkheid alsmede het welzijn op het werk en de productiviteit ten goede komt. Gezien de grote verscheidenheid aan werkplekken kunnen de beste resultaten worden bereikt met maatwerkmaatregelen op het niveau van de onderneming en de werkplek. Hoewel de werkgevers de organisatie van het werk bepalen, is de sociale dialoog een cruciaal middel op de werkvloer om zaken te bespreken als lonen, arbeidstijden, regels inzake connectiviteit, gezondheid en veiligheid, en de ontwikkeling van opleidingen en vaardigheden in de context van telewerken.

1.6.

Bij de basisvoorwaarden voor genderneutraal telewerken gaat het onder meer om de toegankelijkheid van de noodzakelijke technologie, faciliteiten en vaardigheden. Het EESC wijst er nog eens op dat er moet worden geïnvesteerd in digitale infrastructuur en verbindingen voor iedereen, ook in lokale gedeelde ruimten die telewerken buitenshuis faciliteren, en dat er moet worden ingezet op de verbetering van digitale vaardigheden, met bijzondere aandacht voor vrouwen, zodat zij volledig kunnen deelnemen aan de arbeidsmarkt en elke mogelijke digitale kloof kan worden aangepakt (4).

1.7.

De beschikbaarheid, toegankelijkheid en betaalbaarheid van zorginfrastructuur en -diensten voor kinderen, personen met speciale behoeften en senioren is een andere cruciale voorwaarde voor gendergelijkheid bij telewerken en werk in het algemeen. Het EESC roept op tot een “Care Deal for Europe” om te zorgen voor een betere kwaliteit van de diensten die gedurende het hele leven worden verleend. Het dringt er bij de lidstaten op aan om te zorgen voor en te investeren in de beschikbaarheid van hoogwaardige, betaalbare, toegankelijke en diverse zorgdiensten, teneinde op uiteenlopende behoeften en situaties in te spelen.

1.8.

Telewerken brengt het risico met zich mee dat werknemers “onzichtbaar” worden in de werkgemeenschap en dat ze formele en informele ondersteuningsstructuren, persoonlijke contacten met collega’s en toegang tot informatie missen. Dit kan ertoe leiden dat ze bij promotie- en opleidingsmogelijkheden over het hoofd worden gezien en dat belangrijke informatie over lonen en bestaande werknemersrechten aan hen voorbijgaat. Voor vrouwen dreigen hierdoor de bestaande genderongelijkheden, zoals de genderloonkloof, toe te nemen. Het voorstel voor een richtlijn inzake beloningstransparantie, dat de Europese Commissie op 4 maart 2021 heeft gepubliceerd, zou een belangrijk middel kunnen zijn om het gebrek aan informatie als gevolg van het “onzichtbaar” zijn aan te pakken.

1.9.

Om de particuliere sector in staat te stellen en aan te moedigen te innoveren en in nieuwe methoden te investeren, en om nieuwe banen te creëren voor inclusieve werkgelegenheid, is het van essentieel belang dat de EU gunstige voorwaarden voor ondernemerschap en zakendoen creëert en de digitalisering bevordert, vooral voor micro-bedrijven en kleine en middelgrote ondernemingen (kmo’s). De publieke sector is eveneens een belangrijke werkgever en er zijn adequate investeringen nodig om fatsoenlijke arbeidsomstandigheden te garanderen en de infrastructuur te moderniseren, zodat de doelstellingen van de digitale transitie kunnen worden verwezenlijkt. Verder is op praktisch niveau nauwe en vlotte samenwerking tussen de publieke en particuliere sector geboden, op het gebied van digitale infrastructuur, onderwijs en opleiding, gezondheidszorg en maatschappelijke dienstverlening, en onderzoek en innovatie.

1.10.

Het EESC pleit ervoor dat er onderzoek wordt gedaan naar de gendergerelateerde gevolgen van en de voorwaarden voor telewerken in omstandigheden die niet door de pandemie worden gedomineerd, rekening houdend met langetermijnontwikkelingen in verschillende sectoren van de economie en de samenleving, en dat goede praktijken die er overal in de EU bestaan, verzameld en onder de aandacht gebracht worden. Op die manier zou er een gendergevoelige aanpak kunnen worden gehanteerd bij het doorvoeren van de technologische en sociale vernieuwingen die nodig zijn om te waarborgen dat telewerken bijdraagt aan de bevordering van gendergelijkheid (5).

1.11.

De impact van telewerken op gendergelijkheid wordt bepaald door maatschappelijke tradities en individuele attitudes. Daarom roept het EESC op tot gerichte acties en campagnes om stereotiepe denkpatronen te verminderen en te doorbreken. Het EESC moedigt de sociale partners en maatschappelijke organisaties op EU- en nationaal niveau aan om een actieve rol te spelen bij de bevordering van niet-stereotiepe rollen in het gezin en van niet-stereotiepe keuzes van vrouwen en mannen met betrekking tot studies, beroepen en banen.

1.12.

Het EESC verzoekt EU- en nationale beleidsmakers om in overleg en samenwerking met de sociale partners alles op alles te stellen om alle vormen van geweld tegen vrouwen te bestrijden — ook op het werk, thuis en online. Het zou graag zien dat de lidstaten het van 2019 daterende Verdrag van de Internationale Arbeidsorganisatie betreffende geweld en intimidatie (IAO-verdrag nr. 190) en het Verdrag van Istanbul snel ratificeren.

2.   Algemene opmerkingen

2.1.

Het EESC is verheugd dat het Portugese voorzitterschap twee — elkaar aanvullende — verkennende adviezen heeft aangevraagd, bedoeld om telewerken grondiger te analyseren en daarbij rekening te houden met wat er tijdens de pandemie is geleerd. Dit zou ook kunnen helpen om de tenuitvoerlegging van de WLB-richtlijn beter te sturen en om de omstandigheden te stimuleren waaronder telewerken het best zijn beslag kan krijgen. Deze adviezen zullen bijdragen aan toekomstige ontwerpconclusies van de Raad in de eerste helft van 2021.

2.2.

De snelle digitalisering van de economie en de samenleving, aanzienlijk bespoedigd door de COVID-19-pandemie, heeft een stijging van telewerken veroorzaakt, zodat in juli 2020 34 % van de werknemers geheel en 14 % gedeeltelijk thuiswerkte (6). De pandemie laat zien hoe wijdverspreid telewerken is, maar de aandacht moet uitgaan naar de normale telewerkomstandigheden die niet door de pandemie worden beïnvloed.

2.3.

Gendergelijkheid hangt van vele factoren af en telewerken heeft naast een impact op gendergelijkheid nog diverse andere economische en sociale gevolgen, maar in dit verkennende advies wordt specifiek gekeken naar het verband tussen telewerken en gendergelijkheid, overeenkomstig het verzoek van het Portugese voorzitterschap. Doel is om na te gaan hoe telewerken een van de drijvende krachten achter de bevordering van gendergelijkheid kan worden en hoe kan worden voorkomen dat de ongelijke verdeling van onbetaald zorg- en huishoudelijk werk tussen mannen en vrouwen nog groter wordt. Telewerken kan namelijk zowel voordelen als risico’s voor gendergelijkheid met zich meebrengen. Het EESC benadrukt dat gender moet worden gemainstreamd in de beleidsvorming, want dit kan helpen om risico’s te verkleinen en kansen te baat te nemen.

2.4.

Het benutten van het potentieel van telewerken terwijl de bijbehorende risico’s worden verminderd, draagt bij aan de instandhouding van de mondiale vorderingen die er op het gebied van gendergelijkheid zijn gemaakt (7). Mannen zijn waarschijnlijk vaker dan vrouwen betrokken bij mobiel werk buiten de werkgeverslocatie, maar vrouwen verrichten regelmatiger telewerk van thuis uit dan mannen. Dat kan tot op zekere hoogte worden verklaard door land- en cultuurspecifieke genderrollen en werk- en gezinsmodellen (8). Vrouwen nemen doorgaans het leeuwendeel van de onbetaalde zorgtaken in huishoudens voor hun rekening (9). Dit werk vormt een cruciaal onderdeel van het sociaal-economische leven, maar wordt niet als zodanig erkend. Telewerken kan bijdragen aan een betere balans tussen werk en privéleven, maar dreigt tegelijkertijd de last voor vrouwen verder te verzwaren omdat ze een nog groter deel van het onbetaalde huishoudelijk werk te doen krijgen, terwijl ze ook geconfronteerd worden met andere risico’s, zoals huiselijk en online geweld of het mislopen van carrièrekansen.

2.5.

De samenleving als geheel en het bedrijfsleven moeten alles doen wat mogelijk is om deze genderstereotypen te doorbreken en moeten vrouwen erkennen als volwaardige werknemers, naast de vele andere rollen en kwaliteiten die ze hebben. De desbetreffende vooroordelen gaan voor de samenleving gepaard met hoge economische en sociale kosten. Sociale partners en maatschappelijke organisaties in alle sectoren zouden een voortrekkersrol moeten vervullen bij deze kwestie, die van essentieel belang is voor de mensen- en vrouwenrechten, maar ook voor de Europese economie (10).

2.6.

Bij het evalueren van de gevolgen van telewerken moet er rekening mee worden gehouden dat die tijdens de pandemie aanzienlijk kunnen afwijken van die in normale omstandigheden. Waarschijnlijk komen zowel de voor- als de nadelen van telewerken sterker naar voren tijdens de pandemie, nu telewerken verplicht is geworden, het leven van de mensen op vele manieren beperkt is en het huis dienstdoet als gemeenschappelijke ruimte waarin alle gezinsleden moeten werken, studeren en wonen. Derhalve moet bij het vaststellen van de gevolgen van telewerken voor gendergelijkheid en de arbeidswereld niet alleen aan de korte termijn, maar vooral aan de lange termijn worden gedacht. Voorts dient de nodige aandacht te worden besteed aan het creëren van normale arbeidsomstandigheden bij het telewerken. In normale omstandigheden moet telewerken vrijwillig en op basis van wederzijdse instemming plaatsvinden, waarbij alle praktische regelingen in een contractuele overeenkomst en/of via collectieve overeenkomsten zijn vastgelegd.

2.7.

Ook neemt het EESC de gelegenheid te baat om bepaalde elementen van het advies te koppelen aan het helpen verwezenlijken van de Agenda 2030 voor duurzame ontwikkeling van de Verenigde Naties, met name SDG (duurzame-ontwikkelingsdoelstelling) 5 (gendergelijkheid) en SDG 8 (fatsoenlijk werk en economische groei). Met SDG 5 wordt onder meer beoogd om aan alle vormen van discriminatie van vrouwen en meisjes een eind te maken en alle vormen van geweld tegen vrouwen en meisjes uit te bannen, onbetaald zorg- en huishoudelijk werk te erkennen en te waarderen door maatregelen te treffen op het gebied van openbare diensten, infrastructuur en sociale bescherming, en het delen van verantwoordelijkheden in het huishouden en het gezin te bevorderen. Een ander streven is een groter gebruik van faciliterende technologie, met name ICT, om de empowerment van vrouwen te bevorderen. SDG 8 is gericht op bestendige, inclusieve en duurzame economische groei, volledige en productieve werkgelegenheid en waardig werk voor iedereen, en omvat ook het streven naar hogere productiviteit, bijvoorbeeld door technologische modernisering en innovatie.

3.   Lering uit de pandemie: genderperspectief

3.1.

Bij de analyse van de genderdimensie van telewerken kan er lering getrokken worden uit de pandemie. Die heeft duidelijker gemaakt welke belangrijke rol vrouwen in de economie spelen als essentiële zorgwerkers die vaak “in de frontlinie” staan (11). Uit studies (12) blijkt dat vele bestaande structurele genderongelijkheden op de arbeidsmarkt en in de samenleving door de pandemie zijn verergerd en dat vrouwen hier onevenredig zwaar de gevolgen van ondervinden. In dit hoofdstuk ligt de nadruk op een aantal cruciale bevindingen betreffende telewerken (voornamelijk vanuit huis) tijdens de pandemie, aangezien de inachtneming van het genderperspectief kan worden gebruikt om gendergelijkheid te bevorderen.

3.2.

Om de pandemie het hoofd te bieden werd telewerken waar mogelijk verplicht gesteld. Niet alle werknemers konden echter telewerken. Er werd meer getelewerkt in steden dan in landelijke gebieden, en ook meer door personen die tertiair onderwijs hebben genoten. Telewerken varieert ook per sector: het komt vaker voor in sectoren als onderwijs, financiële dienstverlening en openbaar bestuur, en minder vaak in sectoren als gezondheidszorg, vervoer, landbouw, handel en horeca (13). Recent onderzoek heeft gegevens opgeleverd over welke beroepen zich lenen voor telewerken, maar er is behoefte aan verdere analyses (14). Het spreekt eveneens voor zich dat sommig werk niet op afstand kan worden gedaan, en ander werk maar zeer beperkt (15).

3.3.

Tijdens de pandemie hebben er meer vrouwen dan mannen getelewerkt. De wekelijkse werktijd bij mannen was in die periode sterker gereduceerd dan bij vrouwen, maar waarschijnlijk waren er meer vrouwen met een baan tijdelijk gestopt met werken (verlof). Een plausibele verklaring daarvoor is dat werkende vrouwen en moeders het grootste deel van de toegenomen huiselijke zorgtaken op zich hebben genomen tijdens COVID-19, omdat werkplekken, scholen en kinderopvang gesloten waren. In huishoudens met twee werkenden waar de keuze bestond, maakten vrouwen vaker gebruik van verlofmogelijkheden dan mannelijke partners (16). In vele lidstaten is het aanbod aan kinderopvang en andere beschikbare zorg beperkt en bieden kinderopvang- en andere zorgvoorzieningen weinig flexibiliteit. Tijdens de pandemie is de situatie van ouders hierdoor verder verslechterd, waarbij vrouwen en moeders het meest werden getroffen.

3.4.

Een kwart van de personen die op afstand werkten had kinderen onder de twaalf jaar en 22 % van hen had het veel lastiger dan andere groepen om zich op hun werk te concentreren en een juiste balans tussen werk en privéleven te vinden (17). Thuiswerken werd vooral voor vrouwen met zorgtaken gecompliceerder door verschillende factoren, bijvoorbeeld een gebrek aan een rustige ruimte om ongestoord te kunnen werken, maar ook door enerzijds een gebrek aan tijd om aan het werk te besteden en anderzijds een tendens om langer te werken en zelfs onophoudelijk bereikbaar te blijven en de regels inzake online en offline zijn niet na te leven. Dit roept om betere handhaving van de bestaande regelgeving ter zake en om scherper toezicht door arbeidsinspectiediensten, alsmede om een evaluatie van de geschiktheid van het bestaande kader. Alleenstaande ouders, van wie 85 % in de EU vrouw zijn, waren bijzonder kwetsbaar, omdat de pandemie hun reeds fragiele evenwicht tussen werk en privéleven verder bemoeilijkte (18).

3.5.

Er zijn ook aanwijzingen dat vrouwen die werkzaam zijn in veeleisende en competitieve omgevingen waar hooggekwalificeerde vaardigheden vereist zijn, zoals op universiteiten, meer dan hun mannelijke collega’s te lijden hadden onder deze druk (19), omdat zij vanwege onbetaalde huishoudelijke en zorgtaken minder goed in staat waren om productief te zijn, waardoor hun beroepsperspectieven werden ondermijnd. Evenzo was het voor vrouwen met een klein of middelgroot bedrijf erg lastig om tijdens de lockdowns hun onderneming draaiende te houden, niet alleen vanwege ernstige financiële problemen, maar ook door een gebrek aan tijd (20).

3.6.

De pandemie heeft ook geleid tot een alarmerende toename in geweld tegen vrouwen, zowel fysiek als online, waarbij de slachtoffers van online geweld aanzienlijk minder mogelijkheden hebben om hulp in te schakelen (21). Huiselijk geweld nam met een derde toe tijdens de pandemie, toen mensen ertoe verplicht werden om thuis te blijven en indien mogelijk te telewerken teneinde het virus de kop in te drukken (22). Uit gegevens blijkt ook dat telewerken ertoe heeft geleid dat werkgerelateerde seksuele intimidatie online steeds vaker voorkomt.

4.   Telewerken: kansen, risico’s en voorwaarden

4.1.

Wil men telewerken optimaal benutten om gendergelijkheid te bevorderen en werk en privéleven beter op elkaar af te stemmen, dan moet er een grondige analyse worden gemaakt van de mogelijke voordelen en risico’s die het voor vrouwen en mannen met zich meebrengt. Er moet een gedegen genderanalyse worden gemaakt, want anders kan beleid dat er genderneutraal uitziet, in werkelijkheid genderblind zijn en een negatieve impact op vrouwen hebben.

4.2.

Telewerken biedt o.m. de volgende kansen:

meer flexibiliteit bij het organiseren van de werktijd in het algemeen, waarbij individuele personen tot op zekere hoogte ook meer mogelijkheden kunnen krijgen om hun eigen tijd zo in te delen dat ze bereiken wat er van hen wordt verwacht;

meer flexibiliteit doordat onbetaalde zorgtaken gecombineerd kunnen worden met betaald werk, wat de arbeidsmarktparticipatie kan verbeteren;

de mogelijkheid om de zorg voor kinderen of andere zorgafhankelijke familieleden gelijkmatiger te verdelen wanneer beide ouders telewerken;

betere arbeidsmarktintegratie van personen die geconfronteerd worden met belemmeringen in de samenleving of op de werkvloer, zoals mensen met een beperking;

productiviteitswinsten door hogere prestaties;

een betere ruimtelijke afstemming van de vraag naar en het aanbod van arbeidskrachten zonder noodzaak om naar elders te verhuizen. Dit zou een ommekeer teweeg kunnen brengen in de regionale verdeling van arbeidsplaatsen tussen steden en landelijke gebieden (23);

tijds- en kostenbesparingen doordat er geen of minder woon-werkverkeer is.

4.3.

Wat de risico’s betreft die met telewerken gepaard kunnen gaan, moet vooral worden gedacht aan uitdagingen in verband met:

het organiseren van de ruimte waarin wordt getelewerkt en de concentratie op het werk, vooral wanneer andere gezinsleden eveneens in huis werken of studeren en de woning te klein is voor een gescheiden werkruimte;

de beschikbaarheid van passende kantoorfaciliteiten, waaronder ergonomisch meubilair, en van speciale of aangepaste apparatuur en programma’s, alsmede training;

het missen van persoonlijk contact en van een gevoel van verbondenheid met collega’s, en het risico om “onzichtbaar” te worden in de werkgemeenschap;

een meer onevenwichtige verdeling van huishoudelijke en zorgtaken, gebaseerd op stereotiepe denkpatronen over werk en gezin;

een toename van geweld en intimidatie op grond van gender, waaronder ook online intimidatie, en gebrek aan sociale hulp terwijl men geïsoleerd is;

een gebrek aan beweging en onderbreking van dagelijkse routine en gewoonten, alsmede de druk om werk met huishoudelijke taken te combineren en moeite om het vervagen van de grenzen tussen werk en privéleven te voorkomen. Dit kan leiden tot lichamelijke en geestelijke gezondheidsproblemen, waaronder meer gevallen van burn-out;

oneigenlijk gebruik van de nieuwe controlemogelijkheden en misbruik van persoonlijke gegevens;

uitdagingen om de arbeidsomstandigheden bij thuiswerken te controleren, zowel voor werkgevers als vakbonden;

cyberbeveiligings- en AVG-kwesties;

een toename van sociale controle;

het risico dat men langer doorgaat met werken en dat men te kort pauzeert, zodat de regels inzake online en offline zijn niet worden nageleefd;

situaties waarin het voor vakbonden lastig of onmogelijk is om de rechten van werknemers te beschermen;

onzekerheid over de verantwoordelijkheid van de werkgever voor de gezondheid en veiligheid op de werkplek, de arbeidsomstandigheden en de uitvoering van collectieve overeenkomsten.

4.4.

De meest concrete voorwaarden voor telewerken hebben te maken met de toegankelijkheid van de noodzakelijke infrastructuur en technologie. De steeds grotere connectiviteit bereikt niet iedereen. Bepaalde groepen vrouwen (bijv. oudere, laagopgeleide vrouwen uit kansarmere sociaal-economische groepen) hebben ongelijke toegang tot connectiviteit en digitale technologie, waardoor de digitale kloof groeit (24). Krachtige overheidsmaatregelen zijn dan ook geboden om netwerken toegankelijk te maken en om mensen lokaal toegang te geven tot gedeelde ruimten waar telewerken buitenshuis wordt gefaciliteerd. Zoals in de kaderovereenkomst van de sociale partners inzake telewerken en de desbetreffende nationale wetgeving is bepaald, is het zaak om te voorkomen dat werknemers moeten opdraaien voor de kosten van al wat nodig is om op afstand te kunnen werken, d.w.z. ICT-apparatuur en ergonomisch meubilair, maar ook gezondheids- en veiligheidsvoorzieningen en hogere kosten in verband met de ruimte waarin wordt gewerkt.

4.5.

Digitale vaardigheden en opleidingen vormen een andere belangrijke voorwaarde om telewerken mogelijk te maken. Ook op dat vlak bevinden mannen zich vaak in een betere positie dan vrouwen. In slechts zes lidstaten scoren vrouwen hoger dan mannen in internetvaardigheden (Finland, Slovenië, Litouwen, Letland, Cyprus en Bulgarije) (25). De genderkloof in digitale vaardigheden wordt groter naarmate de leeftijd toeneemt. Die verschillen moeten ook in acht worden genomen bij het analyseren van de genderdimensies van telewerken.

4.6.

Naast digitale vaardigheden zijn er voor telewerken eveneens vaardigheden nodig in verband met de toepassing van veranderende managementtechnieken en werkrichtsnoeren, wat gepaard gaat met uitdagingen voor zowel werknemers als werkgevers, en zeker ook voor kmo’s. Op afstand leiding geven aan een onderneming en personeel vergt specifieke vaardigheden, flexibiliteit, veerkracht en innovatieve manieren om het werk te organiseren. Voor telewerken is namelijk eerder resultaatgericht dan procesgericht management nodig. Managers/supervisors moeten specifiek getraind worden om hen te helpen doeltreffend leiding te geven aan telewerkers.

4.7.

Meer flexibiliteit en vrijheid bij de organisatie van het werk vereisen ook dat werknemers een grote verantwoordelijkheid en inzet tonen, dat ze over vaardigheden op het gebied van zelfmanagement beschikken en dat er tussen hen en hun managers een vertrouwensrelatie bestaat. Uit verschillende onderzoeken blijkt dat telewerken in bepaalde sectoren productiviteitswinsten mogelijk kan maken, die beter kunnen worden gerealiseerd als managers speciale training krijgen. Het kan ertoe leiden dat werknemers hogere eisen aan hun werk stellen en dat de prestaties verbeteren.

4.8.

Werknemers die telewerken, moeten gelijke toegang hebben tot training en bij- en nascholing en dezelfde mogelijkheden hebben op het gebied van promotie en beroepsontwikkeling. Dit is met name van belang voor vrouwen die op afstand werken en die wellicht minder tijd en gelegenheid hebben om buiten hun werkschema aan loopbaanontwikkeling te doen.

4.9.

Telewerken op zich zou als arbeidsvorm voor zowel mannen als vrouwen haalbaar en toegankelijk moeten zijn, mits iedereen over de nodige faciliteiten en vaardigheden kan beschikken. Beschikbare, hoogwaardige, betaalbare, toegankelijke en diverse openbare zorgdiensten zijn derhalve cruciaal voor een optimaal gebruik van telewerken. In sommige lidstaten bestaan er financiële steunregelingen en bepaalde fiscale stimuli om professionele kinderopvang, eventueel aan huis, te bevorderen. Dat kan een goede benchmark zijn.

4.10.

Telewerken kan ertoe leiden dat de vraag naar bepaalde diensten stijgt, maar ook dat de situatie voor bepaalde kmo’s verslechtert, met name in bedrijfstakken met hoofdzakelijk vrouwelijke ondernemers en waar de klanten voornamelijk vrouwen zijn die pendelen tussen thuis en werk. Dat geldt bijvoorbeeld voor kleine winkels voor levensmiddelen en andere artikelen, markten en dienstencentra. Om dat risico te beperken zouden stereotiepe beroepskeuzes moeten worden doorbroken. Hetzelfde geldt voor het verkleinen van de verschillen in telewerkmogelijkheden voor vrouwen en mannen als gevolg van sectorale segregatie en de verschillende telewerkmogelijkheden per sector.

5.   Manieren om gendergelijkheid te mainstreamen

5.1.

Het is aan de werkgevers om te bepalen hoe het werk wordt georganiseerd, maar de sociale partners kunnen bijvoorbeeld via collectieve onderhandelingen een aanzienlijke rol spelen door telewerken zodanig te bevorderen dat het de gendergelijkheid, alsmede de productiviteit en het welzijn op het werk ten goede komt. De kaderovereenkomst inzake telewerken die de sociale partners van de EU in 2002 hebben gesloten en die in 2008 door alle lidstaten was geïmplementeerd (26), bevat het algemene acquis (een raamwerk) om telewerken zó te gebruiken dat het op evenwichtige wijze tegemoetkomt aan de behoeften van werkgevers en werknemers. De sociale dialoog is een cruciaal middel voor het bespreken van zaken als lonen, arbeidstijden, regels inzake connectiviteit, gezondheid en veiligheid, en de ontwikkeling van vaardigheden in de context van telewerken. Het EESC roept tevens op tot de verspreiding van beste praktijken om vrouwen en mannen in staat te stellen werk en gezin op gelijkwaardige wijze te combineren, en tot de bevordering en financiering van gezamenlijke acties van de sociale partners.

5.2.

Telewerken is afhankelijk van technische infrastructuur en verbindingen. Het is volgens het EESC dan ook van het grootste belang om te investeren in goede digitale infrastructuur, toegang te bieden tot stabiele digitale verbindingen en de juiste hardware en software teneinde doeltreffend telewerken mogelijk te maken voor alle groepen in de samenleving, en andere problemen met de digitalisering van de economie en samenleving te voorkomen.

5.3.

Het EESC pleit nog eens voor het verbeteren van de digitale vaardigheden voor iedereen, zodat mensen kunnen inspelen op digitale ontwikkelingen en deze mede vorm kunnen geven, waarbij de mogelijkheden van e-learning ten volle moeten worden benut. Dit is een kwestie van formeel, informeel en niet-formeel onderwijs en de validatie daarvan, gaande van algemene basisopleidingen tot bij- en omscholing, conform het streven naar permanent en een leven lang leren. Bijzondere aandacht moet uitgaan naar de vaardigheden van vrouwen om volledig te kunnen deelnemen aan de arbeidsmarkt en om praktische, dagelijkse digitale zaken te kunnen afhandelen.

5.4.

Het EESC benadrukt de noodzaak van een “Care Deal for Europe”, want investeren in de zorgsector zal bijdragen aan een betere kwaliteit van de diensten die gedurende het hele leven aan iedereen worden verleend en zal ervoor zorgen dat vrouwen en mannen worden erkend als “gelijke verdieners en gelijke verzorgers”. Het EESC moedigt de lidstaten aan om in allerlei zorginfrastructuurvoorzieningen te investeren. De nationale plannen voor herstel en veerkracht in het kader van Next Generation EU bieden een kans om investeringen te richten op de zorgsector. Het EESC roept tevens op tot de verspreiding van beste praktijken om vrouwen en mannen in staat te stellen werk en gezin op gelijkwaardige wijze te combineren, en tot de bevordering en financiering van gezamenlijke acties van de sociale partners. Het EESC verzoekt de Europese Commissie en de lidstaten de Barcelona-doelstellingen (27) te herzien om de beschikbaarheid van hoogwaardige, flexibele, gediversifieerde en betaalbare kinderopvang te garanderen (28). Ook onderstreept het EESC het belang van de verschuiving van institutionele zorg naar gemeenschapsgebaseerde en persoonsgerichte diensten voor kwetsbare kinderen en volwassenen met specifieke behoeften, zoals verwoord in de gemeenschappelijke Europese richtsnoeren die de Europese Commissie heeft gepubliceerd (29).

5.5.

Het EESC moedigt de lidstaten aan om de WLB-richtlijn doeltreffend en tijdig ten uitvoer te leggen, zodat gezinnen passende, meer evenwichtige keuzes kunnen maken en tegelijkertijd ook rekening wordt gehouden met de behoeften van ondernemingen, met name kmo’s. Kleinere ondernemingen, waarvan de werkzaamheden per definitie door een beperkte groep mensen worden uitgevoerd, moeten meer nog dan andere kunnen rekenen op continuïteit en stabiliteit in de organisatie van hun productie. Voortbouwend op de tot nu toe getrokken lering kunnen flexibele regelingen van combinaties tussen fysieke aanwezigheid op het werk en telewerk worden overwogen.

5.6.

Er moet bijzondere aandacht worden besteed aan de omstandigheden van kwetsbare groepen vrouwen, zoals die met een handicap, alleenstaande moeders, ouderen, migranten en Roma. Vrouwen- en gezinsorganisaties moeten worden gesteund, onder meer via gerichte maatregelen die uit EU- en nationale fondsen worden gefinancierd.

5.7.

Bij gewelddadige situaties moet het volledige spectrum van ondersteunende diensten worden ingeschakeld. Huiselijk geweld is door de lockdownmaatregelen tijdens de pandemie namelijk aanzienlijk toegenomen (30). Ook moet wetgeving inzake de bestrijding van geweld gehandhaafd worden. Het EESC dringt bij de lidstaten aan op het ontwikkelen en uitvoeren van maatregelen ter voorkoming van alle geweld tegen vrouwen, zowel fysiek als online. Er moet krachtiger worden opgetreden tegen geweld en seksuele intimidatie op de werkplek, ook in de context van telewerken. Is een “veilige” werkplek niet voorhanden (bijvoorbeeld door telewerken), dan is er voor slachtoffers van huiselijk geweld geen sociale controle en hebben ze niet of nauwelijks toegang tot relevante informatie en hulp (31). De sociale partners moeten aangemoedigd en gesteund worden om beleid ter voorkoming van huiselijk geweld te ontwikkelen, onder meer door specifieke gezamenlijke acties te ontplooien en door adequate monitoring- en rapportagesystemen aan te bieden, ook en vooral voor werken op afstand (32). Het EESC is ingenomen met het voorstel van de Europese Commissie voor een besluit van de Raad waarbij de lidstaten worden gemachtigd om, in het belang van de Europese Unie, het Verdrag betreffende geweld en intimidatie uit 2019 (nr. 190) van de Internationale Arbeidsorganisatie te bekrachtigen. Het moedigt de lidstaten aan om dit verdrag (33) snel te ratificeren en verzoekt de EU om landen buiten de EU te stimuleren hetzelfde te doen. Lidstaten die het Verdrag van Istanbul nog niet hebben geratificeerd, zijn door de Raad verzocht dit alsnog te doen. Het EESC juicht het toe dat de Commissie, zoals uiteengezet in het actieplan voor de Europese pijler van sociale rechten, voornemens is wetgeving voor te stellen ter bestrijding van gendergerelateerd geweld, waaronder intimidatie op de werkplek op grond van geslacht.

5.8.

Telewerken is geen nieuw verschijnsel, maar er bestaan nog steeds vele onbekende implicaties die extra onderzoek verdienen. Zo zou het nuttig zijn om onderzoek te doen naar de gevolgen ervan en de voorwaarden ervoor in omstandigheden die niet door een pandemie worden gedomineerd, waarbij rekening wordt gehouden met ontwikkelingen op de langere termijn in verschillende sectoren van de economie en de samenleving. Universeel ontworpen technologische en sociale innovaties zijn essentieel om telewerken zo goed mogelijk te benutten en tegelijkertijd de problemen in verband met gendergelijkheid op te lossen. Daarom stelt het EESC voor om deze thematiek op te nemen in het onderzoeks-, ontwikkelings- en innovatiebeleid op zowel nationaal als EU-niveau. Ook is het zaak om goede voorbeelden van bestaande praktijken in de EU te verzamelen en te delen, teneinde geavanceerde oplossingen een impuls te geven.

5.9.

Omdat investeringen in universeel ontworpen technische, sociale en innovatieve infrastructuur centrale onderdelen van nationale begrotingen vormen, kan een juiste toewijzing van middelen bepalend zijn om gendergelijkheid bij telewerken te bevorderen. EU-fondsen, zoals de structuurfondsen en de faciliteit voor herstel en veerkracht, moeten eveneens ter ondersteuning van die doelstelling worden ingezet.

5.10.

Connectiviteit is een maatschappelijk vraagstuk. Er moeten op werkplekniveau praktijken worden ontwikkeld, bijvoorbeeld door het toepassen van instrumenten zoals de overeenkomst van de sociale partners inzake digitalisering, mede in het licht van het feit dat EU-OSHA momenteel een campagne voorbereidt voor gezonde werkplekken in het kader van de digitalisering. Die zal in 2023 van start gaan.

5.11.

Het EESC verwijst ook naar de autonome kaderovereenkomst inzake digitalisering (AFAD) (34) en verzoekt de Europese Commissie bijzondere financiële steun te verlenen voor gerichte, gezamenlijke acties van de sociale partners, alsmede om steun te geven aan maatschappelijke organisaties die een bijdrage leveren aan het evenwicht tussen werk en privéleven. In de AFAD wordt onderzocht hoe er kan worden omgegaan met kwesties over regels voor online en offline zijn in digitale werkomgevingen, waarbij het ook gaat om de onderliggende oorzaken van bovenmatige bereikbaarheid en lange werktijden. Waarschijnlijk bestaat er een breed spectrum aan nationale voorbeelden over de uitvoering van de AFAD, inclusief sectorale of ondernemingsovereenkomsten en richtsnoeren.

5.12.

Waar het gaat om nationale benaderingen van online bereikbaarheid hebben Frankrijk, België, Italië en Spanje wetgeving aangenomen over het recht om offline te zijn, bedoeld om rechten te verduidelijken, mensen bewust te maken van de noodzaak om arbeidstijdpatronen te wijzigen, of zelfs een cultuuromslag te bewerkstelligen in de richting van een gezondere werkorganisatie. In Nederland en Portugal zijn er wetsvoorstellen ingediend. In Duitsland, Finland, Ierland, Luxemburg, Litouwen, Malta, Zweden en Slovenië wordt er nog over gediscussieerd, terwijl in de overige 13 lidstaten het debat nog niet op gang is gekomen. Het Europees Parlement heeft onlangs een resolutie aangenomen over het recht om offline te zijn, waarin het de Commissie oproept om wetgeving voor te stellen waarmee digitale werknemers buiten hun werktijden offline kunnen zijn, minimumeisen voor werken op afstand vast te stellen en arbeidsomstandigheden, werktijden en rustperioden te verduidelijken (35). De standpunten lopen uiteen over de vraag of wetgeving nodig is of dat bestaande bepalingen voldoende zijn en er moet worden gekozen voor een aanpak die uitsluitend op collectieve onderhandelingen is gebaseerd. Niettegenstaande de verschillende meningen is er een relatief brede consensus tussen de sociale partners dat de regels voor online en offline zijn door middel van de sociale dialoog moeten worden bepaald en afgesproken op bedrijfs- en/of sectorniveau, teneinde te waarborgen dat de regels aansluiten bij de specifieke behoeften van de sectoren, ondernemingen en andere organisaties, en dat ook rekening wordt gehouden met de behoeften van werknemers, met name ten aanzien van hun gezondheid en veiligheid.

5.13.

Daarnaast moeten beleidsmakers de sociale partners raadplegen over de formulering van beleid inzake werk en werkgelegenheid, inclusief telewerken en de gendergerelateerde gevolgen daarvan. Het EESC benadrukt dat genderkwesties in het beleid op alle terreinen moeten worden gemainstreamd. Aangezien telewerken ook verband houdt met het dagelijks leven van de burgers en met het milieu- en klimaatbeleid, moet bij de beleidsvoorbereiding eveneens een stem worden gegeven aan de betrokken maatschappelijke organisaties, zoals vrouwen-, gezins-, consumenten- en milieuorganisaties.

5.14.

Het is van groot belang dat de EU gunstige omstandigheden creëert voor ondernemerschap en zakendoen, teneinde de particuliere sector in staat te stellen en aan te moedigen te innoveren en in nieuwe methoden te investeren, en om nieuwe banen te scheppen, zodanig dat de voorwaarden voor gendergelijkheid bij telewerken worden bevorderd. Om telewerken in goede banen te leiden moet er ook nauw en vlot worden samengewerkt tussen de publieke en particuliere sector op praktisch niveau. Dit is bijvoorbeeld van belang op het gebied van digitale infrastructuur, onderwijs en opleiding, gezondheidszorg en maatschappelijke dienstverlening, en onderzoek en innovatie.

5.15.

Daarnaast is er een nieuwe mindset nodig op het niveau van individuen en gezinnen. Om stereotiepe denkpatronen te verminderen en te doorbreken moet er meer worden ingezet op bewustwording en betrokkenheid. Een organisatiecultuur die genderbewustzijn waarborgt, bijvoorbeeld waar het gaat om het beginsel van gelijke beloning, iedereen “zichtbaar” houden enz., moet ook actief worden gestimuleerd, net als het steunen van managers bij het formuleren en toepassen van telewerkvriendelijke praktijken. Hiervan zou bijvoorbeeld meer werk kunnen worden gemaakt in het kader van de uitvoering van de WLB-richtlijn, aan de hand van bewustwordingscampagnes. Het EESC moedigt de sociale partners en maatschappelijke organisaties aan om in dezen een actieve rol te spelen door zich in te zetten voor zowel niet-stereotiepe rollenpatronen in gezinnen als niet-stereotiepe keuzes met betrekking tot studies, beroepen en banen. Voorts moet gendergelijkheid worden gemainstreamd in het onderwijs, van kleuter- en basisscholen tot beroepsopleidingen en het universitair onderwijs.

Brussel, 24 maart 2021.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Christa SCHWENG


(1)  Eurofound-verslag “Leven en werken in tijden van COVID-19”. In vergelijking met 2018, toen minder dan 5 % van de werknemers regelmatig op afstand werkte en minder dan 10 % bij gelegenheid, zoals gerapporteerd door de Europese Commissie in 2020.

(2)  https://ec.europa.eu/commission/presscorner/detail/nl/qanda_20_357

(3)  Kaderovereenkomst van de Europese sociale partners inzake digitalisering (2020), Kaderovereenkomst van de Europese sociale partners inzake telewerken (2002) en het verslag van de Commissie over de uitvoering van de Kaderovereenkomst van de Europese sociale partners inzake telewerken, COM(2008) 412 final — http://erc-online.eu/european-social-dialogue/database-european-social-dialogue-texts/

(4)  PB C 237 van 6.7.2018, blz. 8.

(5)  http://erc-online.eu/european-social-dialogue/database-european-social-dialogue-texts/ en http://resourcecentre.etuc.org/

(6)  Eurofound-verslag “Leven en werken in tijden van COVID-19”.

(7)  EPRS: Gender equality: a review in progress. De VN heeft onlangs gewaarschuwd dat de COVID-19-pandemie de mondiale vooruitgang in gendergelijkheid teniet kan doen, net nu de internationale gemeenschap op dat gebied een nieuwe impuls wilde geven.

(8)  Gender Equality Index 2020: Digitalisation and the future of work, EIGE.

(9)  Gender Equality Index 2020: Digitalisation and the future of work, EIGE.

(10)  Nota’s van UNAPL, FEPIME Catalunya en AFAEMME.

(11)  https://data.unwomen.org/features/covid-19-and-gender-what-do-we-know-what-do-we-need-know

(12)  Onderzoeksdienst van het Europees Parlement: “Achieving gender equality in the face of the pandemic and existing challenges”: https://www.europarl.europa.eu/RegData/etudes/ATAG/2021/659440/EPRS_ATA(2021)659440_EN.pdf; https://eige.europa.eu/topics/health/covid-19-and-gender-equality

(13)  Eurofound, 2020. Leven en werken in tijden van COVID-19.

(14)  E-Survey, COVID group, Structure of Earnings Survey. Eurofound (2020). Teleworkability and the COVID-19 crisis: a new digital divide?

(15)  Over het algemeen wordt geraamd dat 37 % van de banen in de EU zich lenen voor telewerk (zie gegevens Eurofound).

(16)  Eurofound (2021), COVID-19: Some implications for employment and working life, Bureau voor publicaties van de Europese Unie, Luxemburg — nog te verschijnen.

(17)  Eurofound, 2020. “Leven en werken in tijden van COVID-19”.

(18)  Gender Equality Index 2020: Digitalisation and the future of work, EIGE.

(19)  https://www.nature.com/articles/d41586-020-01294-9

(20)  Nota’s van UNAPL, FEPIME Catalunya en AFAEMME.

(21)  https://www.opendemocracy.net/en/5050/covid19-sexual-harassment-work-online/

(22)  https://www.europarl.europa.eu/news/nl/press-room/20200406IPR76610/covid-19-stopping-the-rise-in-domestic-violence-during-lockdown

(23)  https://ec.europa.eu/commission/commissioners/2019-2024/suica/announcements/speech-vice-president-suica-demographic-change-eu-epc_en, https://horizon-magazine.eu/article/teleworking-here-stay-here-s-what-it-means-future-work.html

(24)  https://www.oecd.org/going-digital/bridging-the-digital-gender-divide-key-messages.pdf

(25)  Gender Equality Index 2020: Digitalisation and Future of Work, EIGE.

(26)  http://erc-online.eu/european-social-dialogue/database-european-social-dialogue-texts/

(27)  In overeenstemming met de nieuwe EU-strategie voor gendergelijkheid 2020-2025.

(28)  Gezamenlijke verklaring van de Europese sociale partners van 24 november 2020 inzake kinderopvang in de EU.

(29)  https://deinstitutionalisationdotcom.files.wordpress.com/2017/07/guidelines-final-english.pdf

(30)  https://unric.org/en/who-warns-of-surge-of-domestic-violence-as-covid-19-cases-decrease-in-europe/; https://www.europarl.europa.eu/news/nl/press-room/20200406IPR76610/covid-19-stopping-the-rise-in-domestic-violence-during-lockdown

(31)  In haar nota “Domestic violence and its impact on the world of work” van maart 2020 gaat de IAO in op de hoge kosten van huiselijk geweld voor de nationale economieën. https://www.ilo.org/wcmsp5/groups/public/---dgreports/---gender/documents/briefingnote/wcms_738117.pdf

(32)  Een voorbeeld van een goede praktijk is de “Vodafone Toolkit on domestic violence and abuse at work: Recognise, respond and refer”: https://www.vodafone.com/content/dam/vodcom/files/vodafone_domestic_violence_toolkit_2020.pdf

(33)  https://ec.europa.eu/transparency/regdoc/rep/1/2020/NL/COM-2020-24-F1-NL-MAIN-PART-1.PDF

(34)  https://www.ceep.eu/wp-content/uploads/2020/06/Final-22-06-20_Agreement-on-Digitalisation-2020.pdf

(35)  https://www.europarl.europa.eu/news/nl/press-room/20210114IPR95618/ep-leden-willen-dat-recht-om-offline-te-zijn-een-eu-grondrecht-wordt, 472 stemmen voor, 126 tegen en 83 onthoudingen.


BIJLAGE

De volgende wijzigingsvoorstellen, waarvoor minstens een kwart van de stemmen werd uitgebracht, werden tijdens de beraadslaging verworpen (artikel 59, lid 3, van het reglement van orde):

Paragraaf 4.3, 13e streepje

Schrappen:

 

4.3.

Wat de risico’s betreft die met telewerken gepaard kunnen gaan, moet vooral worden gedacht aan uitdagingen in verband met:

[…]

onzekerheid over de verantwoordelijkheid van de werkgever voor de gezondheid en veiligheid op de werkplek, de arbeidsomstandigheden en de uitvoering van collectieve overeenkomsten.

Motivering

In het acquis communautaire zijn brede en uitvoerige bepalingen opgenomen om de gezondheid en veiligheid op de werkplek bij telewerken te waarborgen, met inbegrip van expliciete rechten en plichten. Bij het opstellen van het advies zijn er geen bewijzen of ook maar aanwijzingen gevonden die erop duiden dat er van dergelijke onzekerheid sprake zou zijn.

Stemuitslag:

Voor:

103

Tegen:

112

Onthoudingen:

25

Paragraaf 1.4

Als volgt wijzigen:

 

1.4.

Het EESC neemt kennis van het bestaande wettelijke en aanvullende kader dat voor telewerken relevant is en is van mening dat dit toereikend is. Dit omvat de arbeidstijdenrichtlijn, de richtlijn inzake veiligheid en gezondheid op het werk, de WLB-richtlijn en de autonome kaderovereenkomsten van de Europese sociale partners inzake telewerken (2002) — door de lidstaten aan de hand van verschillende instrumenten geïmplementeerd — en inzake digitalisering (AFAD, 2020). Het EESC dringt erop aan dat die snel en doeltreffend worden uitgevoerd en een nieuwe impuls krijgen, onder andere door het bevorderen van collectieve onderhandelingen op nationaal niveau, gericht op het teweegbrengen van een positief effect op gendergelijkheid. Het EESC stelt ook vast dat er geen geconsolideerd Europees kader voor telewerken is. Het Europees Parlement heeft aangegeven “dat er een rechtskader ter regulering van de telewerkvoorwaarden in de EU nodig is om te zorgen voor fatsoenlijke arbeidsvoorwaarden in de digitale economie en daarmee bij te dragen tot het verminderen van ongelijkheid en het aanpakken van armoede onder werkenden”. Het EESC beveelt daarom aan om de doeltreffendheid van de bestaande regels te beoordelen in het licht van de snelle groei van telewerken, het besef van de nieuwe risico’s die ermee gepaard gaan, en de lessen die er zijn geleerd. Met name moedigt het de sociale partners aan om de kaderovereenkomst uit 2002 inzake telewerken te herzien en om deze een nieuwe impuls te geven.

Motivering

Dit wijzigingsvoorstel resulteert in een duidelijkere en accuratere tekst die beter aansluit op het thema dat in het advies centraal staat.

Stemuitslag:

Voor:

109

Tegen:

112

Onthoudingen:

18

Paragraaf 1.8

Schrappen:

 

1.8.

Telewerken brengt het risico met zich mee dat werknemers “onzichtbaar” worden in de werkgemeenschap en dat ze formele en informele ondersteuningsstructuren, persoonlijke contacten met collega’s en toegang tot informatie missen. Dit kan ertoe leiden dat ze bij promotie- en opleidingsmogelijkheden over het hoofd worden gezien en dat belangrijke informatie over lonen en bestaande werknemersrechten aan hen voorbijgaat. Voor vrouwen dreigen hierdoor de bestaande genderongelijkheden, zoals de genderloonkloof, toe te nemen. Het voorstel voor een richtlijn inzake beloningstransparantie, dat de Europese Commissie op 4 maart 2021 heeft gepubliceerd, zou een belangrijk middel kunnen zijn om het gebrek aan informatie als gevolg van het “onzichtbaar” zijn aan te pakken.

Motivering

Dit wijzigingsvoorstel maakt de tekst accurater en duidelijker, aangezien de elementen in deze paragraaf reeds zijn opgenomen in zowel de conclusies en aanbevelingen als in de tekst van het advies zelf.

Stemuitslag:

Voor:

113

Tegen:

125

Onthoudingen:

13

De volgende paragrafen van het afdelingsadvies zijn aangepast om het door de voltallige vergadering goedgekeurde wijzigingsvoorstel te verwerken, hoewel meer dan een kwart van de stemmende leden zich uitsprak voor behoud van de tekst in zijn oorspronkelijke vorm (artikel 59, lid 4, van het reglement van orde):

Paragraaf 3.4

Als volgt wijzigen:

 

3.4.

Een kwart van de personen die op afstand werkten had kinderen onder de twaalf jaar en 22 % van hen had het veel lastiger dan andere groepen om zich op hun werk te concentreren en een juiste balans tussen werk en privéleven te vinden (17). Thuiswerken werd vooral voor vrouwen met zorgtaken gecompliceerder door verschillende factoren, bijvoorbeeld een gebrek aan een rustige ruimte om ongestoord te kunnen werken, maar ook door enerzijds een gebrek aan tijd om aan het werk te besteden en anderzijds een tendens om langer te werken en zelfs onophoudelijk bereikbaar te blijven en de regels inzake online en offline zijn niet na te leven. Dit roept om betere handhaving van de bestaande regelgeving ter zake en om scherper toezicht door arbeidsinspectiediensten. Alleenstaande ouders, van wie 85 % in de EU vrouw zijn, waren bijzonder kwetsbaar, omdat de pandemie hun reeds fragiele evenwicht tussen werk en privéleven verder bemoeilijkte (18).

Stemuitslag:

Voor:

120

Tegen:

111

Onthoudingen:

15

Paragraaf 4.3, 12e streepje

Als volgt wijzigen:

 

4.3.

Wat de risico’s betreft die met telewerken gepaard kunnen gaan, moet vooral worden gedacht aan uitdagingen in verband met:

[…]

het ondervinden van belemmeringen om contact op te nemen met vakbondsvertegenwoordigers;

[…].

Stemuitslag:

Voor:

124

Tegen:

113

Onthoudingen:

11


(17)  Eurofound, 2020. “Leven en werken in tijden van COVID-19”.

(18)  Gender Equality Index 2020: Digitalisation and the future of work, EIGE


9.6.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 220/26


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité inzake de gemeenschappelijke Europese spoorwegruimte

[Verkennend advies op verzoek van het Portugese voorzitterschap]

(2021/C 220/03)

Rapporteur:

Stefan BACK

Raadpleging

Op verzoek van het Portugese voorzitterschap van de Raad van de EU, 26.10.2020

Rechtsgrondslag

Artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie

Bevoegde afdeling

Vervoer, Energie, Infrastructuur en Informatiemaatschappij

Goedkeuring door de afdeling

9.3.2021

Goedkeuring door de voltallige vergadering

24.3.2021

Zitting nr.

559

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

149/68/10

1.   Conclusies en aanbevelingen

Ten aanzien van de vragen van het Portugese voorzitterschap

1.1.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) is van mening dat er in de loop van dertig jaar liberalisering weliswaar veel is gebeurd op het gebied van de openstelling van markten en technische harmonisatie, maar dat er nog veel moet worden gedaan op het vlak van politiek en regelgeving en op cultureel niveau. In de maatregelen moet meer aandacht worden besteed aan de ontwikkeling, aanpassing en efficiënte uitvoering van de sociale wetgeving. Zij moeten erop gericht zijn het in de strategie van de Commissie voor duurzame en slimme mobiliteit voorziene grotere marktaandeel te bereiken en de ecologische en sociale duurzaamheid te verbeteren.

1.2.

Er zijn maatregelen nodig om grensoverschrijdende activiteiten te vergemakkelijken door de noodzaak van grenscontroles te verminderen en administratieve problemen en vertragingen bij grensovergangen aan te pakken.

1.3.

De prioriteiten met betrekking tot vervoersplanning moeten worden bijgesteld en de capaciteitsplanning en informatievoorziening moeten worden verbeterd om tot meer flexibiliteit én een optimale capaciteitsplanning te komen, niet alleen op het gebied van spoorweginfrastructuur maar bijvoorbeeld ook in het geval van terminals om multimodale vervoersstromen te optimaliseren.

1.4.

Er zijn investeringen nodig in infrastructuur, evenals in digitalisering en modernisering van het rollend materieel. Een voorbeeld van digitalisering is de invoering van het Europees beheersysteem voor het spoorverkeer (ERTMS) en geautomatiseerde koppelingen. Ook moet worden geïnvesteerd in rechtvaardige transitie en de ontwikkeling van vaardigheden, om voor een vlotte verkeersdoorstroming en een optimale benutting van de middelen te zorgen en de werkgelegenheid veilig te stellen.

1.5.

Om het goederenvervoer per spoor te verbeteren beveelt het EESC aanvullende maatregelen aan, zoals samenwerking tussen bedrijven en vervoerswijzen om de ecologische en sociale duurzaamheid en de efficiency te verbeteren, de herintroductie van een Europees wagenladingvervoersysteem, de koppeling van strategische infrastructuur (bijv. havens) aan spooroplossingen, investeringen in fabriekssporen, het betrekken van grote logistieke bedrijven bij een modale herschikking van hun vervoersstromen, en ervoor zorgen dat alle vervoerswijzen een ecologische en sociale voorbeeldfunctie vervullen.

1.6.

Wat de staatsschuld betreft, beveelt het EESC aan om ook na de COVID-19-crisis een uitzondering te maken op de criteria van Maastricht voor overheidsinvesteringen in vervoersinfrastructuur. Er moet meer worden gedaan om investeringen in de spoorwegsector aan te moedigen, teneinde sociaal en ecologisch duurzaam vervoer te bevorderen.

1.7.

Infrastructuurontwikkeling, met inbegrip van de tijdige implementatie van de TEN-T-kernnetwerkcorridors en de corridors van het goederennetwerk, is van cruciaal belang en verdient hoge prioriteit op het vlak van financiering en planning. Met het oog op de ontwikkeling van het spoorwegnet in de EU na 2030 is het van bijzonder belang werk te maken van de ontwikkeling van een hogesnelheidsnet dat alle hoofdsteden en grote steden van de EU met elkaar verbindt.

1.8.

Het EESC onderstreept dat geschoolde en gemotiveerde werknemers en goede arbeidsomstandigheden van vitaal belang zijn voor de succesvolle ontwikkeling van het spoorvervoer. Daarom is het belangrijk dat er adequate sociale wetgeving bestaat, ook met betrekking tot de detachering van spoorwegpersoneel. In dit verband is een goed functionerende sociale dialoog van groot belang.

1.9.

De ervaringen met de COVID-19-crisis moeten worden benut om een veerkrachtiger en doeltreffender spoorwegsysteem te ontwikkelen. In nauw overleg met de sociale partners moet er een planning op het gebied van rampbestendigheid worden gemaakt.

1.10.

De oorspronkelijke positie van de infrastructuurbeheerder heeft op zich ongetwijfeld bijgedragen tot een onafhankelijke, eerlijke en niet-discriminerende toewijzing van infrastructuurcapaciteit en heeft het vertrouwen van de exploitanten in een eerlijke behandeling vergroot. Latere wijzigingen van het regelgevingskader in Richtlijn 2012/34/EU van het Europees Parlement en de Raad (1) hebben echter voorzien in meer organisatorische opties, waarbij de nadruk is komen te liggen op de onafhankelijkheid van de infrastructuurbeheerder op het punt van zogeheten essentiële taken (toewijzing van slots, vaststelling en inning van heffingen) en op transparantie door middel van een gescheiden boekhouding. De huidige bepalingen zijn volstrekt toereikend om de onafhankelijkheid en transparantie te waarborgen die nodig zijn voor de goede werking van de interne markt.

1.11.

Het EESC benadrukt dat geïntegreerde spoorwegsystemen een eerlijke toewijzing even goed kunnen garanderen als niet-geïntegreerde systemen. Het EESC wijst erop dat veel grote en succesvolle spoorweglanden in Europa hebben gekozen voor geïntegreerde spoorwegondernemingen om synergie, betere coördinatie, flexibiliteit en een interne arbeidsmarkt te garanderen en zo de werkgelegenheid veilig te stellen.

1.12.

Het mechanisme voor coördinatie tussen infrastructuurbeheerders en exploitanten en het Europees netwerk van infrastructuurbeheerders zijn onmisbare elementen op weg naar optimale efficiency.

Meer conclusies

1.13.

Infrastructuurbeheerders moeten zich meer richten op knelpunten, stedelijke gebieden, grensoverschrijdende verbindingen en grensoverschrijdende verkeersstromen en samenwerking.

1.14.

De mogelijkheid van gecoördineerd vervoer- en middelenbeheer op corridor- of EU-niveau is interessant en moet verder worden bestudeerd in het kader van bijvoorbeeld de totstandbrenging van corridors voor het goederenvervoer per spoor of als onderdeel van de TEN-T-kernnetwerkcorridors.

1.15.

Het EESC vraagt zich af of het geen tijd is voor een cultuuromslag in het spoorvervoer en voor een veel klantgerichtere aanpak, zowel in het passagiers- als in het goederenvervoer. Het Europees Jaar van de spoorwegen (2021) moet worden aangegrepen om deze andere aanpak te bevorderen en om een vlottere samenwerking tussen exploitanten en klanten tot stand te brengen en de kansen die digitalisering biedt optimaal te benutten.

1.16.

Het EESC stelt vast dat projecten vertraging hebben opgelopen of geen doorgang hebben gevonden door de COVID-19-crisis. Het is belangrijk dat de verloren tijd wordt ingehaald.

1.17.

Uiteraard moet rekening worden gehouden met de huidige behoefte aan beleidsmaatregelen en verbetering van het spoorwegsysteem om de doelstellingen op het gebied van verkeersstroomdeling te verwezenlijken en ervoor te zorgen dat het een volwaardige bijdrage kan leveren aan een duurzaam multimodaal vervoerssysteem in Europa. Staatssteun en overheidsingrijpen blijven van cruciaal belang om ook na de COVID-19-crisis essentiële diensten te waarborgen.

1.18.

De COVID-19-crisis heeft schadelijke gevolgen voor alle soorten passagiersvervoer per spoor, met name op internationale trajecten. Gelet op de specifieke kenmerken van de spoorwegsector en op het feit dat deze sector 26 miljard euro aan inkomsten is misgelopen in 2020, en rekening houdend met de verliezen in 2021 en het verwachte langzame herstel, is het noodzakelijk dat er passende en flexibele financiële steun wordt verleend aan spoorwegondernemingen en infrastructuurbeheerders. Deze steun moet op doeltreffende wijze worden ingezet om de ontwikkeling van de markt voor spoorwegvervoer en het concurrentievermogen van de sector ten opzichte van andere vervoerswijzen te schragen.

1.19.

Openbaredienstverplichtingen zijn van essentieel belang voor het waarborgen van toegankelijke, betaalbare en inclusieve personenvervoersdiensten voor iedereen. Het EESC beschouwt de onderhandse gunning van openbaredienstcontracten als een van de meest doeltreffende en efficiënte maatregelen om het personenvervoer per spoor te bevorderen.

1.20.

Het Europees Jaar van de spoorwegen (2021) biedt een uitstekende gelegenheid om de balans op te maken van de ontwikkelingen tot nu toe en doelen voor de toekomst vast te stellen. Daarom dringt het EESC aan op een onbevooroordeelde analyse van het spoorwegbeleid van de EU en de resultaten daarvan, zoals uiteengezet in paragraaf 7.2 en overeenkomstig de doelstellingen van het vervoersbeleid die in de artikelen 90 en 91 van het VWEU staan omschreven, met inachtneming van het recht op adequate openbare dienstverlening in geval van marktfalen, zoals vastgelegd in Verordening (EG) nr. 1370/2007 van het Europees Parlement en de Raad (2) en artikel 14 juncto Protocol nr. 26 VWEU en in artikel 36 van het Handvest van de grondrechten van de EU.

2.   Algemene opmerkingen / De vragen van het Portugese voorzitterschap

2.1.

Daarbij zouden de volgende drie vragen aan de orde moeten komen:

2.2.

Welke lessen kunnen worden getrokken uit drie decennia van pogingen om de spoorwegsector in de EU-landen (en het Verenigd Koninkrijk) te liberaliseren?

2.3.

Heeft de ontvlechting van het spoorwegsysteem de prestaties van het systeem als geheel verbeterd of geschaad?

2.4.

Moeten de infrastructuurbeheerders en spoorwegexploitanten bij de ontvlechting een standaardmodel hanteren of moet worden gepleit voor meerdere modellen?

3.   De gemeenschappelijke Europese spoorwegruimte

3.1.

De gemeenschappelijke Europese spoorwegruimte werd beschreven in het Witboek “Een strategie om de spoorwegen in de Gemeenschap weer vitaal te maken” uit 1996 en is aan de hand van vier wetgevingspakketten (uit 2001, 2004, 2007 en 2016) ten uitvoer gelegd. In 2001 bedroeg het aandeel van het goederenvervoer per spoor (vervoerswijzen over land) 17,5 %, in 2006 17,0 % en in 2018 17,9 %. Het aandeel van het personenvervoer per spoor ontwikkelde zich als volgt: 6,6 % in 2007, 6,6 % in 2010 en 6,9 % in 2018 (alle vormen van personenvervoer). Alleen vervoer over land: 6,9 % in 2007, 7,0 % in 2011 en 7,9 % in 2018 (3). Ondanks hetzelfde wetgevingskader liepen de ontwikkelingen in de lidstaten uiteen.

3.2.

Deze pakketten hebben, kort gezegd, nationale en internationale markten voor passagiers- en goederenvervoer opengesteld en voor technische harmonisatie gezorgd, waaronder eisen met betrekking tot infrastructuur en rollend materieel, alsook inzake het gemeenschappelijk Europees beheersysteem voor het spoorverkeer (ERTMS), dat voornamelijk op het TEN-T-netwerk moet worden gebruikt.

3.3.

Het kader waarborgt de onafhankelijkheid van infrastructuurbeheerders op het punt van essentiële taken zoals de toewijzing van slots en bepalingen inzake afzonderlijke boekhoudingen voor de infrastructuurbeheerder.

3.4.

Het wetgevingskader omvat tevens Richtlijn 2007/59/EG van het Europees Parlement en de Raad (4) inzake de certificering van de kwalificaties en medische geschiktheid van machinisten alsook de talenkennis in het internationale vervoer en Richtlijn 2005/47/EG van de Raad (5) inzake de arbeidsvoorwaarden voor mobiele werknemers die interoperabele grensoverschrijdende diensten in de spoorwegsector verrichten, die beide gebaseerd zijn op afspraken tussen de Europese sociale partners overeenkomstig artikel 155 VWEU.

3.5.

Het kader voorziet ook in een nationaal mechanisme voor coördinatie tussen infrastructuurbeheerders en exploitanten met betrekking tot het onderhoud van de infrastructuur en capaciteitsdoelstellingen, intermodaliteit en interoperabiliteit, toegang tot en gebruik van de infrastructuur, alsmede intramodaliteit en kwaliteit van de dienstverlening. Een Europees netwerk van infrastructuurbeheerders biedt een platform voor samenwerking en gedachtewisseling.

3.6.

De regels inzake passagiersvervoer omvatten bepalingen met betrekking tot openbaredienstcontracten en overheidsopdrachten, alsook een mogelijkheid om algemene regels inzake tarieven en dienstverleningsniveaus af te kondigen. Openbaar personenvervoer valt onder Verordening (EG) nr. 1370/2007 inzake openbaredienstverplichtingen (de zogeheten ODV-verordening, gewijzigd bij Verordening (EU) 2016/2338), op grond waarvan openbaredienstcontracten door de bevoegde instanties moeten worden gegund volgens de in de verordening vastgestelde regels. Hierin wordt ook de bevoegdheid van de bevoegde instanties en lidstaten geregeld om sociale criteria, sociale normen en verplichtingen met betrekking tot de overgang van werknemers naar een nieuwe exploitant op te leggen.

4.   Huidige stand van zaken — resterende problemen na 30 jaar

4.1.

De inspanningen om de internationale en nationale markten voor het goederen- en passagiersvervoer per spoor in de EU open te stellen en de verschillende technische en veiligheidsvoorschriften te harmoniseren met het oog op de totstandbrenging van één Europese spoorwegruimte, die nu al bijna drie decennia aan de gang zijn, hebben het gewenste resultaat niet volledig opgeleverd.

4.2.

Ook zij eraan herinnerd dat, wat de internationale passagiersverbindingen per spoor en de ontwikkeling van de capaciteit van dit marktsegment betreft, de EU-strategie voor duurzame en slimme mobiliteit erop gericht is om tegen 2050 een volledig operationeel, multimodaal trans-Europees vervoersnetwerk (TEN-T) voor duurzaam en slim vervoer met hogesnelheidsconnectiviteit tot stand te brengen. Dit soort connectiviteit moet de grote steden in de EU met elkaar kunnen verbinden door middel van duurzame spoordiensten, die de vliegverbindingen binnen eenzelfde continent geleidelijk en ten minste gedeeltelijk kunnen vervangen.

4.3.

Ondanks de volledige openstelling van de markt vertonen de maatregelen om vrije en niet-discriminerende toegang tot infrastructuur, geharmoniseerde technische voorschriften en administratieve vereenvoudiging van het spoorvervoer te waarborgen nog steeds aanzienlijke tekortkomingen wat betreft de capaciteit om het aandeel van het spoor in zowel het passagiers- als het goederenvervoer te vergroten. Een aantal kwesties is, voorzien van een aantal suggesties, uiteengezet in het werkdocument van de diensten van de Commissie bij de mededeling over een strategie voor duurzame en slimme mobiliteit uit 2020 (hierna het “werkdocument”) (6). Wat het goederenvervoer betreft kwam de Rekenkamer in 2016, in het speciaal verslag “Goederenvervoer per trein in de EU: nog steeds niet op het juiste spoor”, tot dezelfde conclusie.

4.4.

Het EESC is van mening dat een analyse die beperkt blijft tot de tenuitvoerlegging van het regelgevingskader van de EU en het meten van de mate van openstelling van de markt niet volstaat om de tekortkomingen van de gemeenschappelijke Europese spoorwegruimte volledig in kaart te brengen en te begrijpen. Het EESC dringt daarom aan op een uitgebreide en diepgaande analyse van de succesfactoren en de pijnpunten, met een beoordeling van het huidige kader, inclusief de gevolgen daarvan voor de arbeidsomstandigheden, rekening houdend met de in de artikelen 90 en 91 van het VWEU vastgelegde verplichting om een interne markt tot stand te brengen met geharmoniseerde regels voor internationaal vervoer en met voorwaarden voor cabotage, alsook met inachtneming van artikel 14 VWEU betreffende diensten van algemeen economisch belang en overeenkomstig de beginselen van de interne markt en het mededingingsrecht, die voor het spoorvervoer zijn vastgelegd in Verordening (EG) nr. 1370/2007, en mede rekening houdend met de rol van de lidstaten in dit verband, zoals bedoeld in Protocol nr. 26 VWEU en in artikel 36 van het Handvest van de grondrechten van de EU.

4.5.

De openstelling van de markt is niet overal even goed verlopen. Toch zijn er een aantal succesverhalen. Oostenrijk, Duitsland en Zweden hebben bijvoorbeeld betere resultaten geboekt op het gebied van verkeersstroomdeling en hoeveelheden goederen die per spoor worden vervoerd, ondanks de algemene daling in de hele EU (7).

4.6.

De Oostenrijkse spoorwegmaatschappij ÖBB, die eigendom is van de staat, heeft met succes een netwerk van internationale passagiersnachttreinen ontwikkeld, terwijl haar binnenlandse marktaandeel in 2018 daalde van 88,4 tot 86,5 %. Van de totale omzet van 2,2 miljard EUR in 2019 in het passagiersvervoer lijkt ongeveer 1,4 miljard EUR verband te houden met openbaredienstverplichtingen (8).

4.7.

Openbaredienstverplichtingen zijn van essentieel belang voor het waarborgen van toegankelijke, betaalbare en inclusieve personenvervoersdiensten voor iedereen. Commerciële personenvervoersdiensten, vaak over lange afstand, hebben vrije toegang tot de markt. Maar langeafstandsverkeer en regionaal verkeer kunnen niet worden gescheiden. Langeafstandstreinen hebben ook een regionale functie, vooral wanneer ze halthouden in voorstedelijke gebieden. Regionale lijnen zorgen voor het noodzakelijke aantal passagiers en voeden de hoofdlijnen. Zij ontlasten ook de infrastructuur van de “grandes lignes” en zorgen voor regionale spreiding.

De lidstaten nemen nog meer initiatieven om belangrijke verbindingen tot stand te brengen met nieuwe treindiensten, waaronder nachttreinen, met gevestigde spoorwegexploitanten die het voortouw nemen bij deze ontwikkelingen. Dergelijke plannen zijn bijvoorbeeld al aangekondigd door Duitsland (TEE 2.0), Nederland en Zweden. Het EESC is van mening dat deze initiatieven aantonen hoe complex het spoorwegsysteem is en dat vrije toegang tot de markt voor internationaal personenvervoer sinds 2010 niet het juiste instrument is om de ontwikkeling van het (internationale) personenvervoer over lange afstand te stimuleren. Er is politieke wil nodig en de politiek moet voorrang geven aan milieuvriendelijke en inclusieve oplossingen die gepaard gaan met de nodige investeringen en goed bestuur.

4.8.

Het EESC beschouwt de onderhandse gunning van openbaredienstcontracten als een van de meest doeltreffende en efficiënte maatregelen om het personenvervoer per spoor te bevorderen. Het is de ruggengraat van de spoorwegsystemen in bijvoorbeeld Oostenrijk en Zwitserland, waar vervoer per spoor het grootste marktaandeel heeft. Bovendien stelt het EESC vast dat er geen verband is tussen de mate van openstelling van de markt en de klanttevredenheid of de ticketprijzen.

4.9.

Maar volgens bovengenoemd werkdocument van de Commissie blijft er een aantal problemen bestaan met betrekking tot de openstelling van de markttoegang en de totstandbrenging van aantrekkelijke spoorverbindingen. Zo worden de volgende essentiële aspecten genoemd:

4.9.1.

De beschikbaarheid van adequate informatie, zodat exploitanten in staat zijn om in aanbestedingsprocedures adequate offertes te overleggen, ondanks de wijzigingen die in het vierde spoorwegpakket van 2016 zijn aangebracht om ervoor te zorgen dat wie inschrijft op een aanbesteding over adequate informatie beschikt.

4.9.2.

De toegang tot rollend materieel blijft een groot probleem voor nieuwkomers. De beschikbaarheid van rollend materieel met een certificaat dat in de hele EU geldig is, blijft zowel in het passagiers- als het goederenvervoer relatief beperkt.

4.9.3.

Wat betreft de beschikbaarheid van rollend materieel voor de openbare dienstverplichting in het personenvervoer, bieden de bepalingen van Verordening (EG) nr. 1370/2007 betreffende het openbaar personenvervoer per spoor en over de weg de bevoegde instanties de mogelijkheid om maatregelen te nemen teneinde de toegang tot dergelijk materieel te verbeteren indien dit noodzakelijk wordt geacht.

4.9.4.

Het ticketsysteem voor doorgaand of gecombineerd treinvervoer blijft een probleem, vooral wat actuele informatie over tarieven, reserveringen en dienstregeling betreft.

4.10.

Ondanks de bepalingen in het vierde spoorwegpakket op grond waarvan exploitanten een uniek veiligheidscertificaat van het Europees Spoorwegbureau kunnen krijgen voor activiteiten in de hele EU, zijn een aantal regels niet geharmoniseerd, wat leidt tot extra complexiteit en hogere kosten van grensoverschrijdende activiteiten en met name tot vertragingen bij grensovergangen. Harmonisatie van deze regels kan daarom een belangrijke taak zijn voor de toekomst en een voorwaarde voor toekomstige gemeenschappelijke digitale en automatiseringsoplossingen.

4.11.

Het EESC wijst erop dat de technische harmonisatie en modernisering van de infrastructuur van cruciaal belang zijn voor de totstandbrenging van een goed functionerende Europese spoorwegruimte. Investeren in de modernisering van infrastructuur en rollend materieel is erg duur. Innovaties op het gebied van het spoorvervoer, zoals hogesnelheidstreinen, zijn in feite met staatsteun ontwikkeld door overheidsbedrijven. Er bestaan specifieke staatssteunregels voor onderzoek en innovatie.

4.12.

Het EESC stelt vast dat de Commissie samen met de spoorwegsector en de lidstaten lijkt te werken aan de vereenvoudiging van grensprocedures in de corridors voor goederenvervoer per spoor. Het is belangrijk dat de Commissie een uitgebreide inventaris opmaakt van de bestaande obstakels, waaronder een aantal mentaliteitsproblemen, en hiervoor oplossingen aandraagt. Het EESC dringt erop aan dat de sociale partners worden betrokken bij de voorbereidende werkzaamheden van de Commissie.

4.13.

Er doet zich een aantal specifieke problemen voor met betrekking tot het goederenvervoer per spoor. Naar aanleiding hiervan zijn in het werkdocument de volgende opmerkingen en suggesties geformuleerd.

4.13.1.

De aard van de goederenmarkt is veranderd. Doordat er meer goederen zijn die zowel flexibiliteit als een hogere mate van betrouwbaarheid in complexe en hoogwaardige toeleveringsketens vergen, wordt het spoor vaak op concurrentieachterstand gezet vanwege het gebrek aan stiptheid, betrouwbaarheid, voorspelbaarheid en flexibiliteit. Zo liep meer dan 50 % van de goederentreinen in de Alpencorridor in het eerste kwartaal van 2018 meer dan 3 uur vertraging op.

4.13.2.

Informatie over bijvoorbeeld de locatie van treinen en de verwachte aankomsttijd is schaars. Daar komt nog bij dat er doorgaans op het vlak van capaciteit en verkeersmanagement geen coördinatie plaatsvindt tussen spoorweginfrastructuur en voorzieningen zoals terminals. Dit belemmert een optimaal beheer van de middelen.

4.13.3.

Door het ontbreken van moderne geautomatiseerde koppelingssystemen in de EU, die in de rest van de wereld op grote schaal worden gebruikt, kunnen afzonderlijke wagons niet ten volle worden benut.

4.13.4.

Vrachtvervoer krijgt weinig prioriteit bij capaciteitsplanning, zowel over de grenzen heen als nationaal.

4.13.5.

Voor marktgestuurde bedrijfsmodellen is het lastig dat de capaciteitsplanning en vaststelling van dienstregelingen een lange aanlooptijd hebben, hetgeen ertoe leidt dat er in het spoorvervoer onmogelijk op kortetermijnverzoeken van klanten kan worden gereageerd. De voorrang die wordt gegeven aan binnenlands verkeer en het gebrek aan een gecoördineerde planning van grensoverschrijdend vervoer zorgen voor nog meer problemen in het grensoverschrijdend goederenvervoer.

4.13.6.

Door lage winstgevendheid nemen de investeringen af en de coördinatie van investeringen in infrastructuur over de grenzen heen of zelfs langs de belangrijkste corridors verloopt niet goed.

4.13.7.

Hopelijk kan ten minste een deel van de coördinatie- en planningsproblemen met betrekking tot grensoverschrijdend goederenvervoer worden aangepakt tijdens de lopende evaluatie van de verordening tot oprichting van Europese corridors voor goederenvervoer per spoor (9).

4.14.

Over het algemeen blijkt dat het governanceproces voor spoorwegcapaciteit moet worden herzien om exploitanten in staat te stellen diensten te verlenen die tegemoetkomen aan de behoeften van hun klanten, met voldoende betrouwbaarheid, stiptheid en flexibiliteit. Dit vereist onder meer een volledig overzicht van het capaciteitsbeheer van zowel passagiers- als goederenvervoer, waardoor optimale benutting van de capaciteit mogelijk wordt.

4.15.

Met betrekking tot het goederenvervoer per spoor maakt de Rekenkamer in het reeds genoemde speciaal verslag over het goederenvervoer per spoor soortgelijke opmerkingen als de Commissie in het werkdocument.

In het speciaal verslag wordt een aantal aanbevelingen gedaan met betrekking tot de verbetering van de werking van de markt voor het goederenvervoer per spoor, waaronder beter toezicht ter bestrijding van concurrentieverstorend gedrag van gevestigde exploitanten en infrastructuurbeheerders, beter verkeersbeheer in corridors voor goederenvervoer per spoor, prestatiemonitoring en een betere afstemming van de infrastructuurbehoeften.

4.16.

In het speciaal verslag van de Rekenkamer wordt ook de kwestie van machinisten aan de orde gesteld, onder meer met betrekking tot de talenregeling die in Richtlijn 2007/59/EG inzake de certificering van machinisten is vastgesteld. Voorgesteld wordt de taalvereisten van bijlage VI, punt 8, te vervangen door de eis dat machinisten dienen te beschikken over kennis van één taal die in het internationale spoorvervoer wordt gebruikt.

4.17.

In het speciaal verslag wordt geconcludeerd dat de vastgestelde strategische en reguleringskwesties van dien aard zijn dat, als ze niet worden aangepakt, de problemen niet kunnen worden opgelost met extra geld.

4.18.

Ook moet de aandacht worden gevestigd op de ministeriële verklaring inzake corridors voor het goederenvervoer van 21 september 2020, waarin wordt gewezen op het belang van digitalisering en de tijdige implementatie van de kernnetwerkcorridors van het TEN-V en de invoering van het ERTMS.

4.19.

Er lijkt algemene overeenstemming te bestaan over het belang van gekwalificeerd spoorwegpersoneel met goede arbeidsomstandigheden. Dit vereist maatregelen om sociale dumping in de spoorwegsector, waarvan net als in andere vervoerssectoren in de EU sprake is nu de markt wordt opengesteld, te voorkomen. Bestaande regelingen — zoals de detacheringsrichtlijn — spelen niet altijd adequaat in op de situatie van werknemers in de spoorwegsector, omdat zij geen rekening houden met de specifieke behoeften van de zeer mobiele werknemers in bijv. de spoorwegsector. Hierdoor wordt ook monitoring een uitdaging. Het EESC is dan ook van mening dat er, net als bij het wegvervoer, behoefte kan zijn aan specifieke regels voor werknemers in het spoorwegvervoer.

4.20.

Het EESC neemt in dit verband ook kennis van de door de sociale partners gemelde tekortkomingen op het gebied van sociale bepalingen en wetgeving in de spoorwegsector en de uitvoering en handhaving daarvan, zoals de uitvoering van de sociale clausules van de ODV-verordening en de uitvoering, monitoring en handhaving van Richtlijn 2005/47/EG inzake de arbeidsvoorwaarden voor mobiele werknemers die grensoverschrijdende diensten verrichten.

4.21.

Het EESC staat volledig achter de algemene consensus over het belang van gekwalificeerd spoorwegpersoneel met goede arbeidsvoorwaarden en neemt nota van de overeenkomst van 2004 inzake rij- en rusttijden voor mobiele werknemers die interoperabele grensoverschrijdende diensten verrichten, die in januari 2004 in het kader van de sociale dialoog tussen de sociale partners is gesloten en bij Richtlijn 2005/47/EG ten uitvoer is gelegd.

4.22.

Het EESC stelt vast dat de sociale partners hebben afgesproken om in het kader van de sociale dialoog te blijven werken aan een beter toezicht op de uitvoering van de overeenkomst. In een gezamenlijke verklaring hebben zij zich ertoe verbonden grensoverschrijdende activiteiten te bevorderen, concurrentie die louter gebaseerd is op verschillen in arbeidsvoorwaarden te vermijden en gelijke concurrentievoorwaarden te handhaven voor ondernemingen die grensoverschrijdend actief (10) zijn.

Met betrekking tot Richtlijn 2005/47/EG wezen de sociale partners erop dat “een van de bevindingen van het project is dat een goede monitoring en handhaving van de overeenkomst op het niveau van de lidstaten wordt belemmerd door gebrek aan duidelijkheid over de nationale bevoegde instanties. Zelfs in situaties waarin duidelijk is welke instantie bevoegdheid heeft — meestal de nationale arbeidsinspectie — lijkt deze niet over de nodige middelen, capaciteit en/of kennis over de overeenkomst en de richtlijn tot uitvoering ervan te beschikken om haar taken doeltreffend te kunnen uitvoeren.” Het EESC vindt dat de EU actie moet ondernemen.

4.23.

Het EESC neemt nota van een verklaring van de sociale partners met betrekking tot Verordening (EG) nr. 1370/2007 inzake openbaredienstverplichtingen dat “de gevolgen van concurrentie geen invloed mogen hebben op de arbeidsvoorwaarden van het dienstverlenend personeel voor wat bindende sociale normen betreft door op nationaal, regionaal of lokaal niveau bindende sociale normen op te leggen en/of de overplaatsing van personeel verplicht te stellen in geval van verandering van exploitant” (11). Dit wordt in de praktijk niet voldoende uitgevoerd en gewaarborgd en vereist actie van de EU. Het EESC verzoekt de Commissie nauwlettend toe te zien op de uitvoering van deze bepalingen en zo nodig actie te ondernemen.

4.24.

De exploitanten lijken het er algemeen over eens te zijn dat de sector nu tijd nodig heeft om het vierde spoorwegpakket te verwerken en zich eraan aan te passen.

5.   COVID-19-pandemie: de veerkracht op de proef gesteld

5.1.

De COVID-19-crisis is een beproeving en een uitdaging geweest voor het spoorvervoer, net als voor alle andere vervoerssectoren en voor alle werknemers in de vervoerssector. Tijdens de COVID-19-pandemie is, mede dankzij de inspanningen die het spoorwegpersoneel onder zeer moeilijke omstandigheden heeft geleverd, duidelijk geworden dat het spoorvervoer een betrouwbaar en veilig vervoermiddel is dat een centrale rol speelt in het personen- en goederenvervoer. Overheidssteun heeft veel spoorwegondernemingen door een moeilijke periode met dalende omzet geholpen.

5.2.

Volgens gegevens die zijn verzameld door de Gemeenschap van Europese spoorwegmaatschappijen en infrastructuurbeheerders heeft de COVID-19-crisis schadelijke gevolgen voor alle soorten passagiersvervoer per spoor, met name op internationale trajecten. In 2020 liepen de inkomsten met 26 miljard euro terug en die trend zet door in de eerste maanden van 2021. Ook wordt verwacht dat het herstel langzaam zal verlopen.

5.3.

De COVID-19-crisis heeft echter ook duidelijk gemaakt dat er behoefte is aan maatregelen om de veerkracht te vergroten en de samenhang en coördinatie op het netwerk te verbeteren, en dat er meer prioriteit moet worden gegeven aan de ontwikkeling van grensoverschrijdende infrastructuur (12). Wat de pandemie echter ook aan het licht heeft gebracht, is dat steden de grootste rol spelen bij het oplossen van verkeersproblemen; zij mogen dan ook niet aan hun lot worden overgelaten en moeten de grootst mogelijke aandacht krijgen van de EU.

5.4.

Tijdens de pandemie waren exploitanten in staatshanden verplicht om personen- en vrachtvervoer voort te zetten onder veilige omstandigheden. Het is vaak aan staatssteun en overheidsingrijpen te danken geweest dat het spoorwegsysteem niet instortte en dat de essentiële dienstverlening kon worden gewaarborgd.

6.   De door het voorzitterschap aan de orde gestelde ontvlechtingskwesties

6.1.

De twee ontvlechtingskwesties die door het voorzitterschap aan de orde worden gesteld, lijken goed te worden beantwoord door de bepalingen van hoofdstuk II, afdelingen I en II, van de gewijzigde Richtlijn 2012/34/EU van het Europees Parlement en de Raad, die tot doel hebben de bestuurlijke onafhankelijkheid van spoorwegondernemingen en infrastructuurbeheerders (afdeling I) en de scheiding van het beheer van de infrastructuur en de vervoersactiviteiten en van de verschillende soorten vervoersactiviteiten te waarborgen (afdeling II).

6.2.

De bepalingen in kwestie voorzien in een ruime keuze aan organisatievormen, zolang de onafhankelijkheid van de instantie die de infrastructuur beheert maar gewaarborgd is voor wat betreft de treinpadtoewijzing en de heffingen. Hetzelfde lijkt het geval te zijn met betrekking tot de verplichting om een gescheiden boekhouding te voeren voor infrastructuurbeheer en operationele activiteiten en voor passagiers- en goederenvervoer, en met betrekking tot de transparantie van de overheidsmiddelen die worden uitgetrokken voor openbaredienstverplichtingen.

6.3.

De garantie van neutraliteit met betrekking tot treinpadtoewijzing en heffingen, alsook de transparantie waarin de boekhoudkundige bepalingen voorzien, moeten als gunstig worden beschouwd, aangezien zij een gelijk speelveld en transparantie waarborgen.

6.4.

Grote spoorweglanden als Duitsland, Polen, Italië en Oostenrijk hebben vastgehouden aan een geïntegreerde spoorwegmaatschappij, terwijl de onafhankelijkheid van infrastructuurbeheerders op het punt van essentiële taken zoals de toewijzing van slots, vaststelling en inning van heffingen is gewaarborgd. Frankrijk, bijvoorbeeld, heeft het beheer en de exploitatie van de infrastructuur opnieuw geïntegreerd. Deze landen zijn van mening dat het gunstig is voor het spoorwegsysteem om synergieën te benutten en te zorgen voor nauwere samenwerking, grotere flexibiliteit, enz. Feit is ook dat het spoorwegpersoneel baat heeft bij een grote interne arbeidsmarkt, hetgeen met name geldt voor de veiligheidsgevoelige beroepen waaraan medische en psychologische eisen worden gesteld.

6.5.

Maar ook de vrijheid om de organisatievorm te kiezen moet als gunstig worden beschouwd en daarom mag de lidstaten geen ontvlechting worden opgelegd.

7.   Slotopmerkingen

7.1.

Uit het bovenstaande volgt dat de Europese spoorwegruimte verre van perfect is. Een meer diepgaande analyse van de succesfactoren en van het effect op de arbeidsomstandigheden is noodzakelijk. In de beschikbare analyses is gekeken naar problemen met de uitvoering van de bestaande wetgeving, onder meer op het gebied van markttoegang, interoperabiliteit en technische harmonisatie, met inbegrip van onvolledige harmonisatie van operationele en technische voorschriften. Maar de analyses hebben ook problemen in kaart gebracht in verband met kosten, gebrek aan stiptheid, gebrek aan rollend materieel dat binnen de gehele EU kan rijden, evenals algemene problemen met betrekking tot de aanpassing aan een openmarktsituatie. Er lijkt geen onderzoek te zijn gedaan naar de mogelijke effecten van openstelling van de markt op de arbeidsomstandigheden. Veel zaken kunnen en moeten worden verbeterd om het systeem beter te laten functioneren, concurrerender te maken en ervoor te zorgen dat het zijn marktaandeel in de hele EU vergroot, zodat het een volwaardige speler wordt in een efficiënt en duurzaam multimodaal vervoers- en mobiliteitssysteem dat mens en milieu ten goede komt.

7.2.

Het EESC is van mening dat het tijd is voor een algemene evaluatie van de spoorwegmarkt in de EU. Het EESC dringt daarom aan op een brede en alomvattende analyse van succesfactoren en problemen, met een evaluatie van het huidige kader, met inbegrip van de gevolgen ervan voor de arbeidsomstandigheden. Het EESC verzoekt om een onpartijdige evaluatie, rekening houdend met de verplichting uit hoofde van de artikelen 90 en 91 VWEU om een interne markt tot stand te brengen met geharmoniseerde regels voor internationaal vervoer en de voorwaarden voor cabotage vast te stellen, met inachtneming van de bepalingen betreffende diensten van algemeen economisch belang zoals omschreven in artikel 14 VWEU juncto Protocol nr. 26 VWEU en artikel 36 van het Handvest van de grondrechten van de EU. In de analyse moet gekeken worden naar milieuaspecten en de doelstellingen van de Europese Green Deal, de rol van het spoorvervoer als dienst van algemeen belang en voor de sociale en economische cohesie, het concurrentievermogen van het spoor en de werking ervan in een multimodaal grensoverschrijdend vervoerssysteem, gebaseerd op samenwerking, hulpbronnenefficiëntie, dienstverleningsniveaus en klant- en consumententevredenheid, steeds met bijzondere aandacht voor de gevolgen voor de arbeidsomstandigheden van werknemers. Het Europees Jaar van de spoorwegen (2021) biedt een uitstekende gelegenheid om de balans op te maken van de ontwikkelingen tot nu toe en doelen voor de toekomst vast te stellen.

Brussel, 24 maart 2021.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Christa SCHWENG


(1)  PB L 343 van 14.12.2012, blz. 32.

(2)  PB L 315 van 3.12.2007, blz. 1.

(3)  Uit diverse statistische zakboekjes van de EU.

(4)  PB L 315 van 3.12.2007, blz. 51.

(5)  PB L 195 van 27.7.2005, blz. 15.

(6)  SWD(2020) 331 final.

(7)  Speciaal verslag van de Rekenkamer uit 2016 “Goederenvervoer per trein in de EU: nog steeds niet op het juiste spoor”, par. 23-27.

(8)  OBB Holding Geschäftsbericht 2019, blz. 61 en 65-66.

(9)  PB L 276, 20.10.2010, blz. 22.

(10)  Beoordeling van de tenuitvoerlegging en toepassing van de overeenkomst betreffende bepaalde aspecten van de arbeidsvoorwaarden voor mobiele werknemers die interoperabele grensoverschrijdende diensten in de spoorwegsector verrichten; project “Mobiele werknemers op het spoor”, gezamenlijke conclusies van de Europese spoorwegpartners ESG (Gemeenschap van Europese Spoorwegen) en ETF (Europese Federatie van vervoerswerknemers).

(11)  https://www.etf-europe.org/resource/joint-cer-etf-opinion-protection-of-staff-september-2013

(12)  Zie bijvoorbeeld: Bundesministerium für Verkehr und digitale Infrastruktur: “Folgerungen für die zukünftige Verkehrspolitik nach den Erfahrungen und dem Umgang mit der COVID-19-Pandemie”, Wissenschaftlicher Beirat beim Bundesminister für Verkehr und digitale Infrastruktur, Nr. 2/Jahr 2020.


BIJLAGE

De volgende wijzigingsvoorstellen, waarvoor ten minste een kwart van de stemmen werd uitgebracht, werden tijdens de beraadslagingen verworpen:

Paragraaf 1.17.

Wijzigen:

 

Uiteraard moet rekening worden gehouden met de huidige behoefte aan beleidsmaatregelen en verbetering van het spoorwegsysteem om de doelstellingen op het gebied van verkeersstroomdeling te verwezenlijken en ervoor te zorgen dat het een volwaardige bijdrage kan leveren aan een concurrerend duurzaam multimodaal vervoerssysteem in Europa. Staatssteun en overheidsingrijpen blijven De sector zal ook tijdens het herstel van de COVID-19-crisis staatssteun nodig hebben, en staatssteun voor de financiering van openbaredienstverplichtingen zal van cruciaal belang blijven om ook na de COVID-19-crisis essentiële diensten te waarborgen.

Stemuitslag:

Vóór:

94

Tegen:

119

Onthoudingen:

7

Paragraaf 1.18.

Wijzigen:

 

Openbaredienstverplichtingen zijn van essentieel belang voor het waarborgen van toegankelijke, betaalbare en inclusieve personenvervoersdiensten voor iedereen. Het EESC beschouwt de onderhandse gunning van openbaredienstcontracten als een van de meest doeltreffende en efficiënte maatregelen om het personenvervoer per spoor te bevorderen. Het EESC stelt vast dat onderhandse gunning momenteel de meest voorkomende praktijk is en dat het regelgevingskader zich ontwikkelt in de richting van openbare aanbestedingen. Het EESC verwacht dat de Commissie een analyse maakt van de gevolgen van deze accentverschuiving voor de betaalbaarheid en het niveau van de dienstverlening, zoals bedoeld in artikel 11 van de gewijzigde Verordening (EG) 1370/2007.

Stemuitslag:

Vóór:

97

Tegen:

114

Onthoudingen:

12

Paragraaf 4.6.

Wijzigen:

 

Er is een algemene tendens om gebruik te maken van openbaredienstverplichtingen met exclusieve vervoersrechten op verliesgevende lijnen, meestal regionale lijnen, terwijl op langeafstandslijnen sprake is van open markttoegang. Openbaredienstverplichtingen spelen een belangrijke rol in het waarborgen van betaalbare en toegankelijke dienstverlening en zorgen voor een op alle fronten samenhangend en toegankelijk spoorwegsysteem voor passagiersvervoer. Openbaredienstverplichtingen zijn van essentieel belang voor het waarborgen van toegankelijke, betaalbare en inclusieve personenvervoersdiensten voor iedereen. Commerciële personenvervoersdiensten, vaak over lange afstand, hebben vrije toegang tot de markt. Maar langeafstandsverkeer en regionaal verkeer kunnen niet worden gescheiden. Langeafstandstreinen hebben ook een regionale functie, vooral wanneer ze halthouden in voorstedelijke gebieden. Regionale lijnen zorgen voor het noodzakelijke aantal passagiers en voeden de hoofdlijnen. Zij ontlasten ook de infrastructuur van de “grandes lignes” en zorgen voor regionale spreiding.

De lidstaten nemen nog meer initiatieven om belangrijke verbindingen tot stand te brengen met nieuwe treindiensten, waaronder nachttreinen, met gevestigde spoorwegexploitanten die het voortouw nemen bij deze ontwikkelingen. Dergelijke plannen zijn bijvoorbeeld al aangekondigd door Duitsland (TEE 2.0), Nederland en Zweden. Op het Italiaanse hogesnelheidsnet heeft de concurrentie tussen de exploitanten geleid tot betere dienstverlening, goedkopere tickets en een hogere frequentie, hetgeen heeft geresulteerd in een aanzienlijke verschuiving van het luchtvervoer naar het spoorvervoer. In Spanje zijn soortgelijke initiatieven gepland. Deze initiatieven laten zien dat het huidige kader mogelijkheden biedt om aantrekkelijke en milieuvriendelijke vervoersalternatieven te creëren en dat er maatregelen nodig zijn om de totstandbrenging van grensoverschrijdende verbindingen te vergemakkelijken. Het EESC is van mening dat deze initiatieven aantonen hoe complex het spoorwegsysteem is en dat vrije toegang tot de markt voor internationaal personenvervoer sinds 2010 niet het juiste instrument is om de ontwikkeling van het (internationale) personenvervoer over lange afstand te stimuleren. Er is politieke wil nodig en de politiek moet voorrang geven aan milieuvriendelijke en inclusieve oplossingen die gepaard gaan met de nodige investeringen en goed bestuur.

Stemuitslag:

Vóór:

104

Tegen:

112

Onthoudingen:

15

Paragraaf 4.7.

Wijzigen:

 

Het EESC stelt vast dat onderhandse gunning van openbaredienstcontracten momenteel de meest voorkomende praktijk is en dat het regelgevingskader zich ontwikkelt in de richting van openbare aanbestedingen. Het EESC verwacht dat de Commissie een onbevooroordeelde analyse maakt van de gevolgen van deze accentverschuiving voor de betaalbaarheid en het niveau van de dienstverlening, zoals bedoeld in artikel 11 van de gewijzigde Verordening (EG) 1370/2007, en dat de analyse ook aanbevelingen bevat voor een gunningssysteem dat de gebruikers de meeste kosteneffectiviteit oplevert. Het EESC beschouwt de onderhandse gunning van openbaredienstcontracten als een van de meest doeltreffende en efficiënte maatregelen om het personenvervoer per spoor te bevorderen. Het is de ruggengraat van de spoorwegsystemen in bijvoorbeeld Oostenrijk en Zwitserland, waar vervoer per spoor het grootste marktaandeel heeft. Bovendien stelt het EESC vast dat er geen verband is tussen de mate van openstelling van de markt en de klanttevredenheid of de ticketprijzen.

Stemuitslag:

Vóór:

97

Tegen:

114

Onthoudingen:

12

Paragraaf 5.3.

Wijzigen:

 

Tijdens de pandemie waren exploitanten in staatshanden verplicht in staat om personen- en vrachtvervoer op een veilige manier voort te zetten, terwijl ze geconfronteerd werden met aanzienlijke verliezen als gevolg van afnemende vracht- en passagiersvolumes onder veilige omstandigheden. Dankzij staatssteun en financiële ondersteuning van de Europese Commissie en de lidstaten, en met name door ervoor te zorgen dat de essentiële dienstverlening werd voortgezet, ook over de grenzen heen, kon het noodzakelijke reizigersvervoer blijven functioneren en kwam de continuïteit van de toeleveringsketens niet in gevaar Het is vaak aan staatssteun en overheidsingrijpen te danken geweest dat het spoorwegsysteem niet instortte en dat de essentiële dienstverlening kon worden gewaarborgd.

Stemuitslag:

Vóór:

94

Tegen:

119

Onthoudingen:

7

Paragraaf 6.5.

Wijzigen:

 

Het EESC vindt Maar ook de vrijheid om de organisatievorm te kiezen dan ook een goede zaak moet als gunstig worden beschouwd en daarom mag de lidstaten geen ontvlechting worden opgelegd. Het EESC is voorts van mening dat de open dialoog tussen infrastructuurbeheerders en exploitanten, die met het vierde spoorwegpakket werd ingevoerd, meerwaarde biedt omdat hierdoor relevante informatie kan worden uitgewisseld ter verbetering van de werking van het spoor en de intermodaliteit.

Stemuitslag:

Vóór:

95

Tegen:

118

Onthoudingen:

12


III Voorbereidende handelingen

Europees Economisch en Sociaal Comité

559e zitting van het Europees Economisch en Sociaal Comité (Interactio), 24.3.2021-25.3.2021

9.6.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 220/38


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité inzake het verslag van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s — Verslag over de stand van de energie-unie 2020 overeenkomstig Verordening (EU) 2018/1999 inzake de governance van de energie-unie en van de klimaatactie

[COM(2020) 950 final]

en inzake de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s — Een EU-brede beoordeling van de nationale energie- en klimaatplannen: de groene transitie een impuls geven en het economisch herstel bevorderen via geïntegreerde energie- en klimaatplanning

[COM(2020) 564 final]

(2021/C 220/04)

Rapporteur:TBL

Lutz RIBBE

Raadplegingen

Europese Commissie, 11.11.2020 en 27.11.2020

Rechtsgrondslag

Artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie

Bevoegde afdeling

Vervoer, Energie, Infrastructuur en Informatiemaatschappij

Goedkeuring door de afdeling

9.3.2021

Goedkeuring door de voltallige vergadering

24.3.2021

Zitting nr.

559

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

236/4/6

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) is onder de indruk van de uiterste nauwgezetheid en nauwkeurigheid waarmee de Commissie de ontwikkeling van de energie-unie heeft gedocumenteerd en geëvalueerd. De manier waarop de nationale energie- en klimaatplannen (NECP’s) zijn uitgewerkt en geanalyseerd, laat duidelijk zien dat de governance van de energie-unie functioneert.

1.2.

Het EESC stelt tot zijn opluchting vast dat de energie- en klimaatdoelstellingen voor 2020 in grote lijnen zijn verwezenlijkt, al loopt een aantal lidstaten daarmee duidelijk achter. Dit mag echter niet leiden tot tevredenheid. De doelstellingen voor de komende dertig jaar, te beginnen met de jaren twintig van deze eeuw, zijn een stuk ambitieuzer. Het is duidelijk dat het transformatietempo moet worden opgevoerd, maar daarbij mag de sociale en economische situatie in de afzonderlijke lidstaten niet uit het oog worden verloren. Anders komt het maatschappelijk draagvlak voor de investeringen en hervormingen om de energietransitie te versnellen, in gevaar. De energietransitie zelf komt in gevaar als de politiek belooft grote delen van de samenleving erbij te betrekken maar deze belofte in werkelijkheid niet serieus neemt en niet nakomt.

1.3.

Daarom is het des te belangrijker om niet alleen uit te gaan van de mondiale (klimaat)doelstellingen, maar ook van de specifieke doelstellingen die de Commissie zich zelf heeft gesteld met de kaderstrategie voor een schokbestendige energie-unie en met het pakket “Schone energie voor alle Europeanen”. In het licht daarvan vallen de resultaten een stuk negatiever uit.

1.4.

Volgens de Commissie was de belangrijkste doelstelling van de kaderstrategie dat de burger centraal moet staan in de energie-unie. In haar verslag over de stand van de energie-unie zwijgt de Commissie in alle toonaarden over de vraag hoe het met de verwezenlijking van deze doelstelling staat en welke strategieën in de toekomst voor de verwezenlijking ervan moeten worden ingezet. Het EESC vindt dit volstrekt onaanvaardbaar.

1.5.

Bij de beoordeling van de NECP’s is de Commissie van oordeel dat in de NECP’s van de lidstaten te weinig aandacht wordt besteed aan de ontwikkeling van gemeenschapsenergie (d.w.z. door burgers opgewekte energie). Dat is zorgwekkend. Het is echter teleurstellend dat de Commissie hier niets anders mee doet dan een zeer algemene oproep aan de lidstaten formuleren. Als de ambitieuze doelstellingen, zoals die in het pakket “Schone energie voor alle Europeanen” en in de kaderstrategie voor een energie-unie zijn geformuleerd, niet serieus worden nagestreefd, is dat niet alleen schadelijk voor de energie-unie, maar ook voor de geloofwaardigheid van het Europese beleid in zijn geheel.

1.6.

Het EESC acht het daarom noodzakelijk dat de Commissie in toekomstige verslagen nauwkeuriger nagaat in welke mate en op welke wijze het derde energiepakket in de lidstaten ten uitvoer wordt gelegd, wordt nageleefd en wordt gehandhaafd, met name wat betreft de wijze waarop de lidstaten van plan zijn de burger centraal te stellen. In het verleden heeft de uitvoering van voorschriften in de energiesector vertraging opgelopen en dit is vaak niet in het voordeel van de burgers geweest.

1.7.

Een kritische blik is eveneens gerechtvaardigd in het licht van de drie overige doelstellingen van de energie-unie: het terugdringen van de energieafhankelijkheid door vermindering van de energie-invoer, het afschaffen van subsidies voor energiedragers die schadelijk zijn voor het klimaat en het milieu, en het vervullen van een leidende rol op het gebied van duurzame energie, energie-efficiëntie en elektromobiliteit. Deze drie doelstellingen zijn stuk voor stuk niet gehaald, zoals in het verslag van de Commissie is te lezen. Redenen daarvoor worden echter niet genoemd. Evenmin wordt er gewag gemaakt van de lering die uit dit falen zou kunnen worden getrokken en wat de gevolgen ervan zijn voor de verdere aanpak, bijvoorbeeld voor het herstelfonds.

1.8.

Uit de NECP’s van de lidstaten blijkt volgens het EESC een gebrek aan samenhang in het Europese energiebeleid. Verder vindt het EESC de meeste NECP’s niet gedetailleerd genoeg, vooral ten aanzien van de belangrijke thema’s energiezekerheid en een rechtvaardige transitie.

1.9.

Daarom verzoekt het EESC de Commissie om er bij de beoordeling van de NECP’s ook meer op te letten of sprake is van doeltreffende strategieën voor een rechtvaardige transitie, met name wat betreft de verwezenlijking van de volgende doelstellingen:

vergemakkelijken van de arbeidsmobiliteit;

ondersteunen van werknemers die hun baan verliezen als gevolg van decarbonisatie (elke baan die verloren gaat, moet worden vervangen door minstens één andere, gelijkwaardige baan);

bestrijden van energiearmoede alsook het compenseren van nadelige degressieve verdelingseffecten;

benutten van het regionaal economisch potentieel van hernieuwbare energie en nieuwe soorten deelname aan de elektriciteitsproductie.

2.   Algemene opmerkingen over de documenten van de Commissie

2.1.

Op 25 februari 2015 presenteerde de Commissie een mededeling getiteld “Een kaderstrategie voor een schokbestendige energie-unie met een toekomstgericht beleid inzake klimaatverandering” (1). Deze strategie bevatte de volgende doelstellingen:

energiezekerheid, onder andere door vermindering van de afhankelijkheid van energie-invoer;

een volledig geïntegreerde Europese energiemarkt;

een duurzame, koolstofarme en klimaatvriendelijke economie;

onderzoek, innovatie en concurrentievermogen, opdat Europa de wereldwijde leider op het gebied van hernieuwbare energie wordt;

een Europese beroepsbevolking die beschikt over de vaardigheden voor het energiesysteem van de toekomst;

investeerdersvertrouwen steunend op prijssignalen die de langetermijnbehoeften en -beleidsdoelstellingen weerspiegelen.

2.2.

De Commissie verklaarde in haar mededeling destijds ook het volgende: “En het allerbelangrijkste: in onze visie van de energie-unie staat de burger centraal, heeft hij inspraak in en controle over de transitie, plukt hij de vruchten van de nieuwe technologieën in de vorm van een lagere energiefactuur, is hij een actieve marktdeelnemer en krijgen kwetsbare groepen bescherming.”. Daarnaast werd de betrokkenheid van alle belanghebbenden bij de vormgeving van de energie-unie tot prioriteit bestempeld en werd een sociaal rechtvaardige transitie tot grondbeginsel van de verwezenlijking van de energietransitie gemaakt.

2.3.

Ook gaf de Commissie aan dat de energie-unie een geïntegreerd governance- en monitoringsproces nodig had. De bijbehorende rechtsgrondslag daarvoor is vervat in de governanceverordening (Verordening (EU) 2018/1999 van het Europees Parlement en de Raad (2)). Op grond van deze verordening zijn de lidstaten verplicht regelmatig nationale energie- en klimaatplannen (NECP’s) voor te leggen, waarin zij ook hun bijdragen aan de verwezenlijking van de energie-unie moeten beschrijven.

2.4.

In haar verslag over de stand van de energie-unie van 2020 bespreekt de Commissie de geboekte voortgang en maakt daarbij een indeling in vijf categorieën:

koolstofarm maken van de economie (met inbegrip van de uitrol van hernieuwbare energie);

energie-efficiëntie, met bijzondere aandacht voor het beginsel “energie-efficiëntie eerst”;

energiezekerheid (met inbegrip van vermindering van de energie-invoer in de EU, grotere flexibiliteit en veerkracht van de nationale energiesystemen);

interne energiemarkten;

onderzoek, innovatie en concurrentievermogen;

Daarnaast wordt er ingegaan op het thema “de energie-unie in een ruimer Green Deal-perspectief”.

2.5.

In dit kader laat de Commissie ook haar licht schijnen over het “streven naar groen herstel en een duurzame economie”. Daarbij gaat zij allereerst in op de bestaande strategieën voor de integratie van de energiesystemen en de ontwikkeling van waterstof in Europa.

2.6.

De Commissie wijst bovendien op de noodzaak om de doelstelling voor vermindering van de CO2-uitstoot ten opzichte van 1990 te verhogen naar minstens 55 % en kondigt een strategie aan om methaangerelateerde emissies te verminderen, evenals een “visie voor offshore-energie”. In dit verband bekritiseert de Commissie de in het kader van de NECP’s door de lidstaten voorgestelde strategieën als veelal onduidelijk en te weinig concreet.

2.7.

Al met al betitelt de Commissie de situatie nog niet als bevredigend, hoewel zij opmerkt dat in de hele EU de streefcijfers voor 2020 ten aanzien van de uitrol van hernieuwbare energie in grote lijnen zijn verwezenlijkt. Sommige lidstaten moeten echter nog “meer vooruitgang” boeken.

2.8.

Zij dringt er sterk op aan om op het gebied van energie-efficiëntie meer inspanningen te leveren. Met name ten aanzien van de renovatie van gebouwen constateert zij nog grote gebreken.

2.9.

Het verslag gaat voor het eerst vergezeld van een uitvoerige analyse van de energiesubsidies (3), waarin ondubbelzinnig wordt vastgesteld dat a) er nog altijd betere gegevens nodig zijn over de energiesubsidies (4) en b) er “duidelijk meer inspanningen [moeten] worden geleverd” om de subsidies voor fossiele brandstoffen te verminderen. Van de op dit moment op EU-niveau bestaande rechtsinstrumenten wordt gezegd dat deze niet toereikend zijn.

2.10.

Verder wordt het “niet bemoedigend” genoemd dat de EU-27 de laatste jaren steeds minder uitgeeft aan onderzoek en innovatie in de sector, en dat Europa op dat gebied vergeleken met andere economische regio’s een enorme achterstand heeft opgelopen. De Commissie kondigt onder meer aan zich te zullen inspannen op het vlak van batterijopslag en waterstof, teneinde onderzoek en innovatie nieuw leven in te blazen en de op nationaal niveau vastgestelde terugloop van investeringen tegen te gaan.

2.11.

Vastgesteld wordt dat de kosten voor energie-invoer de laatste jaren weer zijn gestegen (tot meer dan 330 miljard EUR per jaar). Dat betekent dat de voorheen dalende trend is gekeerd.

2.12.

De Commissie sluit haar verslag af met de constatering dat er voor Europa als gevolg van de coronacrisis ook unieke kansen voor investeringen ontstaan, waarmee het herstel van de EU-economie kan worden ondersteund en tegelijkertijd de groene en de digitale transitie kunnen worden versneld.

2.13.

In haar mededeling over de EU-brede beoordeling van de NECP’s komt de Commissie tot de positieve conclusie dat de vooruitgang op het vlak van broeikasgasreductie en hernieuwbare energie het mogelijk heeft gemaakt de overeenkomstige doelstellingen voor 2030 in 2021 aanzienlijk op te trekken. Aan de andere kant erkent de Commissie ook de enorme inhaalslag die nodig is op het gebied van energie-efficiëntie, investeringen in onderzoek en innovatie. Om de desbetreffende tekortkomingen weg te werken zou het verstandig zijn als de lidstaten hiervoor de nieuwe financieringsmogelijkheden in het kader van het meerjarig financieel kader en de faciliteit voor herstel en veerkracht in aanmerking nemen.

3.   Algemene opmerkingen van het EESC

3.1.

Allereerst verdient de Commissie uitdrukkelijk lof: de nauwgezetheid waarmee zij de governance van de energie-unie behandelt en die tot uitdrukking komt in de omvangrijke documenten (inclusief bijlagen), geeft blijk van haar serieuze bedoelingen. Dit is ook absoluut op zijn plaats, omdat de tot nu toe vastgestelde klimaatdoelstellingen, die aangescherpt moeten worden, maar net gehaald zullen worden, als ze al gehaald zullen worden. Het doel om de Europese Unie uiterlijk in 2050 klimaatneutraal te maken, is van het allergrootste belang en vergt een historisch mogelijk unieke strategische planning en coördinatie van zeer uiteenlopende beleidsmaatregelen, die veel verder moet gaan dan wat tot nu toe is besloten.

3.2.

Tegen deze achtergrond is het EESC het uitdrukkelijk met de Commissie eens wanneer zij benadrukt dat de lidstaten duidelijkere strategieën moeten ontwikkelen en deze onverwijld moeten uitvoeren. Daarbij moeten ze beter rekening houden met de maatschappelijke gevolgen, de gevolgen voor werkgelegenheid en vaardigheden en andere verdelingseffecten van de energietransitie, en moeten ze uiteenzetten hoe ze de desbetreffende uitdagingen gaan aanpakken.

3.3.

De uiteindelijke conclusies van de Commissie zijn in hoofdzaak goed te volgen en verdienen steun. Dat geldt in het bijzonder voor de constatering dat de vorderingen bij de verwezenlijking van de doelstelling van de reductie van broeikasgasemissies alsook de toegenomen energie-efficiëntie en de groeiende inzet van hernieuwbare energie een springplank vormen voor nog verdergaande doelstellingen.

3.4.

Het EESC is het ook met de Commissie eens dat nieuwe impulsen nodig zijn. Het zou echter wenselijk zijn als de Commissie concreet zou maken waaruit die nieuwe impulsen zouden moeten bestaan.

3.5.

Ook lijkt het logisch dat de Commissie de ontwikkeling van de energie-unie koppelt aan de Europese Green Deal en het beleid voor wederopbouw na de pandemie. In beide gevallen gaat het namelijk om beleidsmaatregelen waarvan op het moment dat het strategisch kader voor de energie-unie en de governanceverordening werden opgesteld, nog geen sprake was. Het EESC benadrukt dat de Europese energie-unie een ideaal uitgangspunt voor maatregelen voor de Green Deal vormt. Daarom was het des te belangrijker geweest als in de huidige herziening dieper zou zijn ingegaan op de opdoemende tekortkomingen en er tegenmaatregelen zouden zijn geformuleerd. Dat is in ten minste drie gevallen niet gebeurd. Deze zullen in het onderstaande nader worden toegelicht.

Gebrek aan uitvoering van de doelstelling dat de burger in de energie-unie centraal moet staan

3.6.

Zoals reeds opgemerkt in paragraaf 2.2 heeft de Commissie in haar kaderstrategie voor een energie-unie het belang van een door de burgers gedragen en op hen gericht beleid tot allerbelangrijkste (!) doelstelling bestempeld. Om die reden zou deze doelstelling ook in het verslag over de stand van de energie-unie speciale aandacht moeten krijgen, met name aan de hand van concrete voorstellen over de vraag hoe transparante en actieve deelname en betrokkenheid van burgers, sociale partners en overige belanghebbenden in en bij de besluitvormingsprocessen, bijvoorbeeld t.a.v. de NECP’s, alsook hun actieve deelname en betrokkenheid bij de markt tot stand moeten worden gebracht. Echter, het aspect van betrokkenheid wordt feitelijk niet eenmaal in het verslag genoemd. Daarnaast wordt op geen enkele manier nagedacht over de vraag of de voor de toekomst voorgestelde maatregelen ook werkelijk bijdragen aan de verwezenlijking van deze doelstelling.

3.7.

Deze kwestie heeft zich recent onder andere ook gemanifesteerd bij de door de Commissie gepresenteerde strategie voor een geïntegreerd energiesysteem, waarin burgers slechts worden genoemd als consumenten en niet als actieve marktdeelnemers. Ook bij de door de Commissie (5) beschreven kernpunten, namelijk de waterstofstrategie en de aangekondigde “visie voor offshore-energie”, is het moeilijk voor te stellen dat de betrokkenheid van burgers überhaupt mogelijk dan wel overwogen is. Daarom verdient het felle kritiek dat de Commissie in haar mededeling over een beoordeling van de NECP’s schrijft dat zij het recent opgerichte EU-financieringsmechanisme voor hernieuwbare energie in het bijzonder wil inzetten voor de bevordering van offshoretechnologieën.

3.8.

De Commissie gaat op deze manier voorbij aan toepasselijke Europese wetgeving: immers, in overweging 43 van Richtlijn (EU) 2019/944 van het Europees Parlement en de Raad (6) betreffende de interne markt voor elektriciteit wordt het volgende gesteld: “van gemeenschapsenergie [is] een doeltreffende en kostenefficiënte manier gemaakt om aan de behoeften en verwachtingen van burgers […] te voldoen. […] Door consumenten rechtstreeks te betrekken tonen gemeenschapsenergie-initiatieven hun potentieel om de introductie van nieuwe technologieën en verbruikspatronen, met inbegrip van slimme distributienetten en vraagrespons, op een geïntegreerde manier ingang te doen vinden. Gemeenschapsenergie kan ook de energie-efficiëntie op het niveau van huishoudens bevorderen en energiearmoede helpen bestrijden via beperking van het verbruik en lagere leveringstarieven. […] Waar dergelijke initiatieven succesvol zijn geweest, hebben zij economische, sociale en een milieuwinsten opgeleverd voor de gemeenschap.” Gemeenschapsenergie kan dus ook naar het oordeel van de Europese wetgever een aantal van de in de documenten van de Commissie betreurde tekortkomingen verhelpen. Dat maakt het des te onbegrijpelijker dat de Commissie daar in haar eigen documenten geen oog voor heeft. Tussen ambitie en werkelijkheid gaapt een enorme kloof en een werkelijke strategie van de Commissie waarbij de burger tot actieve partner wordt gemaakt, is voor het EESC vooralsnog niet waarneembaar.

3.9.

Deze kritiek treft echter ook de meeste lidstaten, aangezien deze ingevolge artikel 20 van Verordening (EU) 2018/1999 inzake de governance van de energie-unie en van de klimaatactie gemeenschapsenergie moeten opnemen in hun NECP’s. In haar beoordeling wijst de Commissie erop dat de lidstaten dit niet of niet in toereikende mate hebben gedaan. Het EESC roept de Commissie op om bij de aanstaande herziening van de richtlijn hernieuwbare energie concrete richtsnoeren ter bevordering van gemeenschapsenergie voor te stellen.

Gebrek aan uitvoering van de doelstellingen van energiezekerheid en vermindering van de energie-invoer

3.10.

Een van de strategische doelstellingen van de energie-unie is om de energiezekerheid op te schroeven, onder andere door een vermindering van de energie-invoer. De Commissie stelt min of meer terloops vast dat er geen duidelijk zichtbare vorderingen zijn gemaakt: integendeel, de uitgaven voor energie-invoer zijn weer toegenomen. Het toenemende belang van waterstof kan er zelfs aan bijdragen dat de invoer in de toekomst alleen maar verder toeneemt, aangezien de Commissie in haar waterstofstrategie bewust inzet op invoer! Het EESC verwacht van de Commissie dat zij hierover ondubbelzinnig opheldering verschaft.

3.11.

Het EESC dringt er tevens op aan dat bij het veiligstellen van de onvermijdelijke energie-invoer het basisbeginsel van Europese solidariteit in acht wordt genomen. Als lidstaten op eigen houtje opereren, zoals bij het gaspijpleidingproject Nord Stream 2, kan dat niet alleen de klimaatbescherming maar ook de voorzieningszekerheid in gevaar brengen. Dit soort acties, die de Europese solidariteit ondergraven, zijn schadelijk voor het vertrouwen van de burgers in de EU en voor het imago van de EU in derde landen.

Gebrek aan uitvoering van de doelstelling van innovatie en wereldwijd leider op het gebied van hernieuwbare energie worden

3.12.

Ook ten aanzien van innovatie is de situatie niet rooskleurig. De in het kader van de energie-unie volmondig uitgesproken ambitie om de wereldwijde nummer één op het gebied van hernieuwbare energie te worden, wordt doorkruist door het in het verslag over de stand van de energie-unie geschetste beeld van de investeringen in onderzoek en innovatie en octrooiactiviteiten. Die verontrustende stand van zaken vraagt om een nauwkeurige en grondige foutenanalyse om de oorzaak van deze verkeerde ontwikkeling op een gedifferentieerde en zorgvuldige wijze vast te stellen. Op basis daarvan moeten concrete tegenmaatregelen worden uitgewerkt.

3.13.

Tegen de achtergrond van wat is beschreven in de paragrafen 3.6 tot en met 3.11, moet duidelijk worden gesteld: het volstaat niet om altijd maar dezelfde frasen te bezigen als deze niet worden gevolgd door concrete actie. Anders zal de geloofwaardigheid van het Europees beleid in het geding komen. Feitelijk bevat geen van de onderhavige documenten van de Commissie, met inbegrip van de strategie voor een geïntegreerd energiesysteem en de waterstofstrategie, concrete maatregelen die ertoe kunnen bijdragen voornoemde doelstellingen te verwezenlijken.

Belang van de energie-unie op het gebied van sociaal en regionaal beleid

3.14.

In de paragrafen 2.6 en 3.3 van haar verslag over de stand van de energie-unie noemt de Commissie ook een aantal sociaalpolitieke overwegingen. Het EESC sluit zich hierbij aan en ondersteunt met name de gedachte dat de steun in verband met het herstel na de coronacrisis kan worden verweven met beleidsdoelstellingen op het gebied van klimaat en energie. Ook de voorgenomen maatregelen voor een rechtvaardige transitie (just transition) krijgen de steun van het EESC en vormen een goede basis om de bevolking te winnen voor de verwezenlijking van de beleidsdoelstellingen op het gebied van klimaat en energie. Of op deze manier het beginsel van “niemand in de kou laten staan” daadwerkelijk kan worden verwezenlijkt, zal concreet afhangen van de operationalisering en de financiering van de afzonderlijke instrumenten alsook de concrete uitvoering op nationaal niveau.

3.15.

Het EESC herinnert in dat opzicht aan de in eerdere adviezen geformuleerde overtuiging (7) dat niet alleen middelen voor sociale en regionale cohesie maar ook herstelsteun moet worden ingezet om de klimaatactie en de energietransitie te ondersteunen. Veeleer echter moet (en kan) het klimaat- en energiebeleid zodanig worden ingericht dat het de sociale en regionale cohesie bevordert. Hiertoe zijn reeds eerste aanzetten gegeven, waarvan sommige zelfs zijn opgenomen in de mededeling over een beoordeling van de NECP’s, bijvoorbeeld projecten voor de aanleg van zonnepanelen op de plek van voormalige bruinkoolmijnen in Portugal en Griekenland of de zeer strategisch gerichte steun aan prosumenten in Litouwen. Deze voorbeelden zijn echter alles behalve gangbare praktijk of mainstream.

3.16.

En zo ontstaat het gevaar dat de energietransitie de sociale en regionale verschillen vergroot, bijvoorbeeld wanneer de Commissie de integratie van energiesystemen, de uitrol van de waterstofinfrastructuur en de bevordering van offshore-energie uitvoert zoals gepland, en op deze manier gecentraliseerde concepten bevoordeelt ten nadele van decentrale concepten.

3.17.

De parallelle opbouw van gecentraliseerde en decentrale infrastructuren is hoe dan ook problematisch en brengt een groot risico van onrendabele investeringen met zich mee. Tussen een waterstofpijpleidingsnet dat zich uitstrekt over het gehele EU-gebied en de aanleg van lagetemperatuursystemen voor stadsverwarming, die volgens de mededeling van de Commissie over een beoordeling van de NECP’s moeten worden gepromoot, bestaat bijvoorbeeld een bepaalde concurrentie bij het gebruik. Het EESC heeft er dan ook op aangedrongen dat in het belang van de investeringszekerheid passende fundamentele besluiten worden genomen (8). Deze zijn ook van strategisch belang voor het slagen van de energie-unie, maar komen in de hier besproken documenten niet aan de orde.

3.18.

Zoals in bijna alle energiebeleidsdocumenten van de Commissie van de laatste tijd, speelt ook in het verslag over de stand van de energie-unie digitalisering geen rol. Toch opent digitalisering de deur naar interessante concepten zoals slimme micro-elektriciteitsnetten en intelligente markten (“smart markets”), microhandel (“micro trading”), virtuele krachtcentrales enz. Deze kunnen stuk voor stuk bijdragen aan een grotere efficiëntie en betere prestaties van de interne energiemarkt, mede omdat hierdoor de rol van de actieve consument wordt versterkt. In de kaderstrategie voor een energie-unie ging de Commissie hier nog wel op in, zij het enigszins beperkt (9). Het is onverstandig dat in het verslag over de stand van de energie-unie aan dit aspect voorbij wordt gegaan, temeer daar het gebruik van digitale technologieën met het oog op hun nut en eventuele ethische problemen, met name in de zin van datasoevereiniteit, zorgvuldig moet worden beoordeeld.

3.19.

Hoe dan ook moet er in ieder geval op worden toegezien dat de digitalisering ten gunste van de eindverbruiker wordt vormgegeven. Burgers wachten nog altijd op betere dienstverlening op basis van de toenemende digitalisering, zoals de mogelijkheid om dagelijks van leverancier te veranderen, onmiddellijke waarschuwingen over foutieve meters of verdachte gebruikspatronen, en naadloze procedures voor de aansluiting van eigen productie op het net.

4.   Specifieke opmerkingen

Over het hoofdstuk “Koolstofarm maken van de economie” in het verslag over de stand van de energie-unie

4.1.

De Commissie geeft terecht aan dat het gebruik van hernieuwbare energie talrijke voordelen met zich meebrengt. De vraag wie van deze voordelen profiteert, hangt echter in hoge mate ervan af of de energietransitie in principe decentraal of gecentraliseerd wordt vormgegeven (10). Over deze vraag zwijgt de Commissie in haar verslag.

Over het hoofdstuk “Energiezekerheid” in het verslag over de stand van de energie-unie

4.2.

De Commissie besteedt terecht veel aandacht aan het thema voorzieningszekerheid en in die context de energiezekerheid. Die is immers van onschatbaar belang voor de binnenlandse economie. Behalve de aloude kwestie van de afhankelijkheid van invoer moet hierbij ook worden gedacht aan weerbaarheid tegen aanvallen van buitenaf, bijvoorbeeld in de vorm van cybercriminaliteit. Uit recent onderzoek (11) blijkt dat in dit opzicht de beste strategie voor een grote weerbaarheid het versterken van de decentrale structuren is, hetgeen kan zorgen voor een indeling in kleine eilandjes. De Commissie zou dieper moeten ingaan op dit onderzoeksresultaat.

4.3.

Het staat buiten kijf dat groene waterstof in de toekomst een bijdrage zal leveren aan een voorzieningszeker Europees energiesysteem. Het EESC verwijst in dit verband naar zijn adviezen over de waterstofstrategie (12) en over de strategie voor een geïntegreerd energiesysteem (13).

4.4.

Ook hier mag er niet alleen oog zijn voor grootschalige technologie, zoals de ontwikkeling van infrastructuur voor de invoer van waterstof. Er bestaan diverse innovatieve, milieuvriendelijke en vooral regionale en lokale oplossingen die direct ter plaatse kunnen worden toegepast, onder meer voor de regionale productie van waterstof en synthetische e-brandstoffen. Zulke oplossingen maken het mogelijk de energiezekerheid te vergroten, minder afhankelijk van invoer te worden en de plaatselijke werkgelegenheid (in de vorm van groene banen) en de regionale waardecreatie te bevorderen. Micro-, kleine en middelgrote ondernemingen moeten eveneens de kans krijgen om mee te doen aan de Green Deal en daarvan te profiteren, wat ook het draagvlak voor de Green Deal en de energietransitie zal vergroten.

Over het hoofdstuk “Interne energiemarkten” in het verslag over de stand van de energie-unie en over het voortgangsverslag over de interne energiemarkt

4.5.

De Commissie zet uiteen dat met het pakket “Schone energie” betere voorwaarden zijn geschapen om de deelname van consumenten aan de energiemarkten te bevorderen en een gelijk speelveld te creëren voor nieuwe marktdeelnemers. Feitelijk hebben alleen de bepalingen van de richtlijn betreffende de interne markt voor elektriciteit hierop betrekking. In hoeverre de lidstaten deze bepalingen effectief hebben omgezet, is nog niet vast te stellen. De gevolgtrekking van de Commissie is derhalve voorbarig. Het EESC vraagt met klem om een serieuze evaluatie van de belangrijke doelstelling van consumentenparticipatie, ook met het oog op de effecten van het distributiebeleid op de participatie van huishoudens met een laag inkomen.

4.6.

De Commissie benadrukt het belang van de prijssignalen van de markt, onder andere voor investeerders. Dit is zonder twijfel een belangrijk aspect, dat hoe dan ook vraagt om een gedifferentieerde blik. De meeste groothandelsmarkten voor elektriciteit laten kortetermijnprijzen zien. Of daarvan überhaupt signalen voor investeerders uitgaan, is binnen de energie-economie een omstreden vraag. Daarop heeft het EESC in eerdere adviezen al gewezen (14). Het is daarom niet dienstig dat de Commissie in deze context ongedifferentieerd van een “interne energiemarkt” spreekt. Om de energie-unie te laten slagen is een nieuwe opzet van de markt vereist, in ieder geval op het gebied van elektriciteit. Alleen een volledige balanceringsverantwoordelijkheid voor hernieuwbare energie is niet voldoende. Het EESC roept de Commissie dan ook op om zo snel mogelijk met haar ideeën voor een nieuwe marktopzet te komen. Daarbij moet er ook op worden gelet dat voor alle marktdeelnemers dezelfde voorwaarden op de vereffenings- en balanceringsmarkten gelden. Ook dit is voor het slagen van de integratie van de energiesystemen absoluut noodzakelijk (15).

4.7.

Tegelijk mag niet uit het oog worden verloren dat de doelstellingen van voorzieningszekerheid en klimaatneutraliteit niet door prijssignalen alleen kunnen worden bereikt.

4.8.

De Commissie benadrukt in haar voortgangsverslag over de interne energiemarkt zeer terecht dat het een prioriteit moet blijven van het nationale energiebeleid en het energiebeleid van de EU om concurrentie op het niveau van energieproductie en -levering mogelijk te maken. Wat dat concreet betekent, laat zij echter open. Het is niet juist en stemt ook niet overeen met het in het pakket “Schone energie” verankerde Europees recht om te stellen dat concurrentie alleen kan worden bevorderd door marktkoppeling. Als de beginselen voor capaciteitstoewijzing en congestiebeheer overeenkomstig artikel 16 van de verordening betreffende de interne markt voor elektriciteit worden gehanteerd, moet rekening worden gehouden met de geografische ligging van de lidstaten. Dit zou bij de regeling van de capaciteit ook een verlenging van de termijn kunnen rechtvaardigen. In ieder geval is het voor actieve mededinging bovenal van belang dat met name kleinere spelers toegang hebben tot de markt. Onder meer digitalisering kan hierbij van groot nut zijn.

4.9.

De Commissie zet in haar voortgangsverslag over de interne energiemarkt tevens uiteen dat thermische centrales, zoals gasgestookte centrales, weliswaar een belangrijke flexibiliteit aan het systeem kunnen bieden, maar dat slecht geconcipieerde capaciteitsmechanismen de interne markt ook sterk kunnen verstoren. Het EESC verwijst in dit verband naar zijn standpunt in advies TEN/625. Het EESC roept de Commissie op een kritische evaluatie te verrichten van de in de lidstaten aanwezige capaciteitsmechanismen, ook in het licht van de naleving van de voorschriften op grond van artikel 22 van de verordening betreffende de interne markt voor elektriciteit, waarin onder andere een grenswaarde van 550 g CO2/kWh is vervat.

4.10.

De Commissie brengt in haar voortgangsverslag over de interne energiemarkt in herinnering dat transmissie- of distributiesysteembeheerders algemeen zijn uitgesloten van het bezit en de exploitatie van elektriciteitsopslagsystemen. Het EESC heeft dit besluit in beginsel toegejuicht (16), hoewel het van mening is dat distributiesysteembeheerders wel toestemming moeten kunnen krijgen om elektriciteitsopslagsystemen in bezit te hebben en te exploiteren ten behoeve van het net. Het EESC is ook van mening dat een en ander gepaard moet gaan met de versterking van intelligente markten, zodat opslagbeheerders worden gestimuleerd om signalen van netwerkbeheerders op te volgen en hun opslagfaciliteiten zo te ontwerpen dat zij het systeem dienen. Netwerkbeheerders hebben passende stimulansen nodig om signalen uit te zenden.

4.11.

Distributienetten zijn van fundamenteel belang voor de ontwikkeling van slimme markten en voor een succesvolle energietransitie in het algemeen. In de toekomst moet het energiebeleid van de Unie daarom meer op de modernisering ervan zijn gericht.

4.12.

Het EESC sluit zich aan bij de zienswijze van de Commissie dat het prioritaire doel van de energiebelastingrichtlijn (Richtlijn 2003/96/EG van de Raad (17)) niet meer wordt gehaald. Het ondersteunt daarom het voorstel van de Commissie en pleit voor een ambitieuze herziening van de richtlijn en andere mechanismen voor de afbouw van subsidies voor fossiele energiedragers alsook de internalisering van externe kosten.

4.13.

Het EESC onderstreept nogmaals de problematiek van energiearmoede en roept de Commissie op concrete maatregelen te treffen die verder gaan dan abstracte richtsnoeren voor de definitie en een waarnemingscentrum. Het EESC heeft er veelvuldig op gewezen dat een zo ruim mogelijke participatie van burgers op energiegebied een van de vele manieren is waarmee dit probleem kan worden verholpen.

4.14.

Er zij in dit verband verwezen naar het standpunt van het EESC dat een tweedeling in de samenleving op energiegebied dringend moet worden voorkomen. Het kan niet zo zijn dat alleen huishoudens die over voldoende financiële en technische middelen beschikken hun voordeel doen met de energietransitie en alle andere huishoudens met de kosten worden opgezadeld. Door energiearmoede getroffen burgers zijn over het algemeen niet diegenen met de meeste politieke invloed. Daarom moet de Commissie zich meer inspannen om de lidstaten ertoe aan te zetten actief te streven naar bestrijding van de energiearmoede: zowel de beoogde energierenovatiegolf op het gebied van gebouwen als een actieve betrokkenheid van burgers bij de productie van hernieuwbare energie kan bijdragen aan verlichting van de energiearmoede. Voorts zij er op gewezen dat een eventuele uitbreiding van de emissiehandel tot de verwarmings- en vervoersector gevolgen kan hebben voor een rechtvaardige verdeling.

Over het hoofdstuk “Onderzoek en innovatie en concurrentievermogen” in het verslag over de stand van de energie-unie

4.15.

Het EESC is bevreesd dat een van de redenen voor de achterstand van de EU op bepaalde vlakken, zoals zonne- en lithium-ionbatterijen, gelegen is in de geringe vraag. Daarom roept het EESC de Commissie op de strategie te verbreden: de EU heeft behoefte aan actieve initiatieven op het vlak van energiebeleid, wil zij de marktdominantie van China kunnen doorbreken. Het voorstel van de Commissie voor een verordening inzake batterijen is een voorbeeld van een stap in de goede richting. Daarnaast zouden in het toekomstige energiesysteem decentrale systemen kracht moeten worden bijgezet. Hierdoor wordt bijvoorbeeld de vraag naar batterijen aangezwengeld, ontstaan er schaalvoordelen en worden batterijen qua prijs aantrekkelijk.

Over het hoofdstuk “De energie-unie in een ruimer Green Deal-perspectief” in het verslag over de stand van de energie-unie

4.16.

Het EESC steunt de Commissie in haar inspanningen om wereldwijd tot ambitieuze afspraken inzake klimaatactie te komen. Hiervoor is de invoering van een compenserend recht aan de grens in combinatie met een ambitieuze en concrete integratie van klimaatmaatregelen (en andere duurzaamheidsdoelstellingen) in internationale handelsakkoorden vereist (18).

Over de mededeling over de EU-brede beoordeling van de NECP’s

4.17.

Het EESC kan niet begrijpen dat de Commissie haar kritiek op de ontoereikende waardering voor het potentieel van hernieuwbare energiebronnen beperkt tot hernieuwbare offshore-energiebronnen. Het spoort de Commissie daarom aan haar eigen eenzijdige voorkeur voor offshoretechnologieën ten opzichte van fotovoltaïsche zonnepanelen en windenergie op land te laten varen en voor deze laatstgenoemde technologieën eigen ontwikkelingsstrategieën te presenteren.

4.18.

Het EESC neemt met instemming kennis van het feit dat de Commissie het potentieel van hernieuwbare energie voor het scheppen van nieuwe banen op waarde schat. Toch zou het EESC erop willen wijzen dat het volledig aanboren van dit potentieel geen vanzelfsprekendheid is: hiervoor is actief beleid nodig, in het bijzonder ten aanzien van de kwaliteit van de banen. In deze context is het volkomen onbegrijpelijk dat de Commissie zo weinig aandacht heeft voor de sector fotovoltaïsche zonnepanelen, te meer daar deze, zoals ook aangegeven in de mededeling, de meest werkgelegenheidbevorderende sector is.

4.19.

Het EESC roept de Commissie op bij de aanstaande herziening van de richtlijn hernieuwbare energie de regels voor aanbestedingen zodanig op te stellen dat deelname van hernieuwbare-energiegemeenschappen en kleine en middelgrote ondernemingen eenvoudiger wordt.

4.20.

Het EESC is het met de Commissie eens dat investeringen in lagetemperatuursystemen voor stadsverwarming uitermate wenselijk zijn. Daarom moet dienovereenkomstig een initiatief worden genomen.

4.21.

Koolstofputten zijn een belangrijk instrument om de klimaatverandering tegen te gaan. De in de NECP’s van de lidstaten verwoorde zorgen over toenemende natuurlijke verstoringen moeten beslist serieus worden genomen. Daarom moeten LULUCF-kredieten altijd slechts worden gezien als een aanvulling op andere middelen tegen de klimaatverandering.

Brussel, 24 maart 2021.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Christa SCHWENG


(1)  COM(2015) 80 final.

(2)  PB L 328 van 21.12.2018, blz. 1.

(3)  COM(2020) 950 final, bijlage 2.

(4)  Wonderlijk genoeg wordt al ruim 30 jaar in de EU gesproken over de noodzaak om subsidies die schadelijk zijn voor het milieu, af te bouwen.

(5)  En de Duitse voorzitter van de Raad.

(6)  PB L 158 van 14.6.2019, blz. 125.

(7)  PB C 47 van 11.2.2020, blz. 30, PB C 62 van 15.2.2019, blz. 269.

(8)  PB C 429 van 11.12.2020, blz. 85.

(9)  COM(2015) 80 final, blz. 13.

(10)  PB C 429 van 11.12.2020, blz. 85.

(11)  Vgl.Hirschl, B., Aretz, A., Bost, M., Tapia, M., en Gößling-Reisemann, S. (2018): Vulnerabilität und Resilienz des digitalen Stromsystems. Schlussbericht (Eindrapport over de kwetsbaarheid en veerkracht van het digitale elektriciteitssysteem). Berlijn, Bremen, te downloaden op: www.strom-resilienz.de

(12)  PB C 123 van 9.4.2021, blz. 30.

(13)  PB C 123 van 9.4.2021, blz. 22.

(14)  PB C 82 van 3.3.2016, blz. 13.

(15)  PB C 364 van 28.10.2020, blz. 158.

(16)  PB C 288 van 31.8.2017, blz. 91.

(17)  PB L 283 van 31.10.2003, blz. 51.

(18)  PB C 81 van 2.3.2018, blz. 44.


9.6.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 220/47


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s over een EU-strategie om methaanemissies terug te dringen

(COM(2020) 663 final)

(2021/C 220/05)

Rapporteur:

Udo HEMMERLING

Raadpleging

Europese Commissie, 27.11.2020

Rechtsgrondslag

Artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie

Bevoegde afdeling

Vervoer, Energie, Infrastructuur en Informatiemaatschappij

Goedkeuring door de afdeling

9.3.2021

Goedkeuring door de voltallige vergadering

24.3.2021

Zitting nr.

559

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

252/5/4

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) steunt de doelstelling van de EU-methaanstrategie, waarmee fundamenteel wordt beoogd om in het licht van de bescherming van het klimaat de methaanemissies aanzienlijk verder te verlagen.

1.2.

Het is begrijpelijk dat de focus ligt op de sectoren met de grootste methaanuitstoot, nl. de energie-, de landbouw- en de afvalsector.

1.3.

De methaanstrategie moet worden gekoppeld aan de strategieën voor de bio-economie en de circulaire economie.

1.4.

Het is een goede zaak dat prioriteit wordt geschonken aan een betere registratie van methaanemissies en aan internationale initiatieven om deze terug te dringen. Methaanemissies zijn immers vaak afkomstig van decentrale, diffuse bronnen langs internationale productie- en toeleveringsketens.

Voorgesteld wordt om de methaanstrategie van de EU als volgt aan te vullen:

1.5.

Doordat bronnen van methaan in hoge mate diffuus en methaanemissies lastig te meten zijn, is het vaak moeilijk om de emissies te monitoren. De verbetering van de monitoring moet voor de betrokken sectoren, zoals de landbouw, de energiesector, de afvalsector en de chemische industrie, op samenhangende en vergelijkbare wijze plaatsvinden.

Het is zeer lastig en dikwijls onmogelijk om diffuse methaanemissies rechtstreeks in een systeem voor de handel in broeikasgassen op te nemen of rechtstreeks te beprijzen. Waar het echter mogelijk is om emissies uit puntbronnen te meten, moet dit worden nagestreefd, maar dan moet dat wel voor alle emitterende sectoren op dezelfde wijze gebeuren.

1.6.

De lidstaten moeten in hun klimaatbeschermingsplannen aangeven in hoeverre er gebruik wordt gemaakt van biogas uit gier en mest, bioafval, afvalwater, stortplaatsen en mijngas en wat het potentieel daarvan is, en maatregelen vaststellen om het gebruik ervan op te voeren.

1.7.

In de landbouw zijn er nog heel wat mogelijkheden om de methaanuitstoot te verminderen, met name door de vergisting van vloeibare gier en mest in biogasinstallaties, alsook door vooruitgang te boeken op het gebied van het voederen en fokken van landbouwdieren, en het emissiearm uitrijden van mest. Bij de implementatie van de methaanstrategie van de EU moeten deze mogelijkheden concreter worden ingevuld.

1.8.

In de afvalsector moeten gescheiden inzameling en recycling van biogeen afval geleidelijk de norm worden in de hele EU. Hiermee worden de voorwaarden geschapen voor verdere preventie van methaanemissies in deze sector.

2.   De methaanstrategie van de Europese Commissie in een notendop

2.1.

De totale BKG-uitstoot van de EU bedraagt 3,76 miljard ton CO2-equivalent (2018), waarvan 10,5 % voor rekening komt van methaan. De methaanuitstoot kon sinds 1990 met bijna 34 % worden teruggedrongen.

2.2.

De methaanstrategie is gericht op de belangrijkste antropogene methaanemissies en op de emitterende sectoren landbouw, afval en energie, die goed zijn voor respectievelijk 53 %, 26 % en 19 % van de methaanemissies in de EU. Voor elk van deze sectoren worden maatregelen voorgesteld om de uitstoot te verminderen. Natuurlijke methaanemissies, bijvoorbeeld door wilde herkauwers of uit moerassen, maken derhalve geen deel uit van de strategie.

2.3.

Wereldwijd kan de vermindering van methaanemissies een belangrijke bijdrage leveren aan de bescherming van het klimaat. Een halvering van de huidige mondiale methaanemissies zou resulteren in een mondiaal afkoelingseffect van 0,18 graden Celsius tegen 2050.

2.4.

De EU veroorzaakt 5 % van de methaanemissies in de wereld. Doordat de EU fossiel gas, olie en steenkool invoert, wordt er in derde landen een verdere methaanuitstoot teweeggebracht, die van aanzienlijke omvang is. Daarom stelt de Europese Commissie voor dat er actie wordt ondernomen om deze emissies langs internationale toeleveringsketens te verminderen.

2.5.

Zo oppert zij om de registratie en rapportage van methaanemissies duidelijk te verbeteren.

2.6.

De actuele wetenschappelijke kennis over het bijzondere effect van methaan als een BKG met een korte levensduur (zie paragraaf 3) komt in de methaanstrategie niet specifiek aan de orde.

3.   Kennis over het klimaateffect van methaan en de gevolgen voor een beleid inzake klimaatneutraliteit

3.1.

Een van de basiskenmerken van het BKG methaan (CH4) is dat het een relatief korte levensduur heeft en in de atmosfeer in een periode van ca. 12 jaar uiteenvalt in water (H2O) en CO2. Dit is van essentieel belang voor het effect ervan op het klimaat en voor de vergelijking met CO2, dat bij de klimaatvoetafdruk als referentie wordt gebruikt.

3.2.

CO2 is in de atmosfeer stabiel en breekt, in tegenstelling tot methaan, niet af. Daarom wordt het ook wel een langlevend BKG (“stock gas”) genoemd. Dit betekent dat CO2-emissies bijvoorbeeld door de verbranding van fossiele brandstoffen (ceteris paribus) zich in de atmosfeer blijven opeenhopen, zodat de CO2-concentratie gestaag toeneemt.

3.3.

Daarentegen worden de emissies van kortlevende broeikasgassen (“flow gases”), zoals methaan, gecompenseerd door hun natuurlijke afbraakproces. De korte levensduur betekent dus dat de emissies door de afbraak wegvallen, wat bij stabiele emissies tot een stabiele atmosferische concentratie leidt.

3.4.

Naast de korte levensduur van methaan is ook de oorsprong ervan van cruciaal belang voor het effect ervan op het klimaat, aangezien bij de afbraak ervan het BKG CO2 ontstaat. Het CO2 dat ontstaat bij de afbraak van biogeen methaan (bijv. afkomstig van de spijsvertering van herkauwers of de natte rijstteelt) werd eerder door de groei van planten via fotosynthese onttrokken aan de atmosfeer en bevindt zich dus in principe in een kringloop, zodat de CO2-concentratie in de atmosfeer niet verandert.

3.5.

De afbraak van fossiel methaan (bijv. uit de winning van aardgas, aardolie of steenkool) tot CO2 en water vormt daarentegen een extra bron van CO2 voor de atmosfeer en verhoogt dus de CO2-concentratie daarin.

3.6.

Deze kenmerken van methaan hebben een aantal consequenties voor de klimaatimpact en de formulering van het klimaatbeleid. Dit geldt met name voor het streven naar klimaatneutraliteit. Een gelijkblijvende uitstoot van (biogeen) methaan als een kortlevend BKG leidt op middellange termijn tot een constante methaanconcentratie in de atmosfeer, die een constant stralingseffect op het klimaatsysteem uitoefent en bijgevolg een constante uitwerking heeft op de temperatuur. Vermindert de methaanuitstoot, dan daalt de concentratie in de atmosfeer, zodat het stralingseffect afneemt en de temperatuur bijgevolg lager wordt (afkoelingseffect).

3.7.

Gelijkblijvende CO2-emissies daarentegen leiden net zo lang tot een stijging van de CO2-concentratie in de atmosfeer als de CO2-bron uitstoot. Ook nadat de CO2-uitstoot is beëindigd, blijft de daardoor veroorzaakte concentratie van CO2 in de atmosfeer bestaan, met als gevolg een voortdurend stralingseffect en een permanent opwarmingseffect.

3.8.

Wil de uitkomst klimaatneutraal zijn, dan moeten kortlevende en langlevende BKG’s dus verschillend worden benaderd. Om de permanente temperatuurstijging als gevolg van het voortdurende CO2-stralingseffect terug te brengen tot het temperatuurniveau van vóór de CO2-uitstoot, is een actieve vermindering van de CO2-concentratie in de atmosfeer door CO2-putten noodzakelijk. En om het temperatuurniveau stabiel te houden bij voortdurende (onvermijdelijke) CO2-uitstoot, moet continu dezelfde hoeveelheid CO2 aan de atmosfeer worden onttrokken als er wordt toegevoegd (“netto-nul-uitstoot”). Dit wordt bedoeld als men spreekt over het streven naar broeikasgasneutraliteit. Bij (biogene) methaanbronnen wordt echter al een klimaatneutraal effect bereikt wanneer de emissies stabiel zijn, terwijl het compenseren van in CO2-equivalenten omgerekende methaanemissies door het onttrekken van broeikasgassen aan de atmosfeer tot een afkoelingseffect leidt.

3.9.

“Netto nul”, uitgedrukt in CO2-equivalenten, is voor methaan als BKG met een korte levensduur derhalve geen adequate beleidsaanpak. Bij wijze van voorbeeld zij gewezen op de Zero Carbon Act van Nieuw-Zeeland, waarin methaanemissies apart benaderd worden. Het klimaateffect van broeikasgassen met een korte levensduur moet met een geschiktere maatstaf in de broeikasgasbalansen worden weergegeven. (Zie in dit verband de werkzaamheden van de University of Oxford: https://iopscience.iop.org/article/10.1088/1748-9326/ab6d7e).

4.   Vermindering van de methaanuitstoot — Verdere aanvullende opmerkingen

4.1.

De uitstoot van broeikasgassen kan worden verminderd door het consumentengedrag te veranderen. Dit geldt ook voor voedingspatronen, waarbij concreet moet worden gedacht aan de aanbeveling om de consumptie van dierlijke producten te beperken. In het klimaatbeleid mag echter niet uit het oog worden verloren dat het hierbij in een open samenleving om vrijwillige gedragsveranderingen in de levensstijl van de mensen gaat.

4.2.

In de landbouw moet niet alleen worden gekeken naar manieren om de methaanemissies door de veestapel te verminderen, maar ook naar het verband met landgebruik. Concreet zijn herkauwers essentieel voor het gebruik en behoud van grasland. Het behoud van grasland is op zijn beurt van groot belang voor het klimaatbeleid vanwege de CO2 die in humus in de bodem wordt vastgehouden.

4.3.

In sommige EU-landen zijn er nog geen voorzieningen op brede schaal om methaangassen die afkomstig zijn van stortplaatsen, van waterzuiveringsinstallaties of van kolenmijnen die niet langer in gebruik zijn, af te vangen en voor energiedoeleinden te gebruiken.

4.4.

Wat afvalinzameling betreft, beschikken veel lidstaten nog niet overal over systemen voor gescheiden inzameling en hergebruik van biogeen afval. Hierdoor is het niet mogelijk om bij de verwerking van bioafval optimaal te vermijden dat er methaan wordt uitgestoten door compostering of vergisting (biogas).

4.5.

Wat de invoer van fossiele brandstoffen zoals aardgas, aardolie en kolen betreft, stelt de EU tot dusverre geen specifieke eisen inzake natuur-, milieu- en klimaatbescherming. De aangekondigde vaststelling van voorschriften om de methaanuitstoot te verminderen moet deel uitmaken van een breder initiatief om de milieuvoetafdruk van deze energie-importen te verkleinen in het kader van de Green Deal.

4.6.

Om de monitoring van antropogene methaanemissies verder te ontwikkelen, moeten indicatief ook de natuurlijke methaanemissies in kaart worden gebracht, zodat een beter beeld kan worden gekregen.

4.7.

Het onderzoek naar en de ontwikkeling en verdere marktpenetratie van technologieën om de methaanuitstoot terug te dringen, moeten in Europese netwerken worden bevorderd. De sociaal-economische partners dienen hierbij te worden betrokken.

Brussel, 24 maart 2021.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Christa SCHWENG


9.6.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 220/51


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende richtsnoeren voor trans-Europese energie-infrastructuur en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 347/2013

(COM(2020) 824 final — 2020/0360 (COD))

(2021/C 220/06)

Rapporteur:

Philippe CHARRY

Raadpleging

Europees Parlement, 18.1.2021

Raad van de Europese Unie, 19.1.2021

Rechtsgrondslag

Artikelen 172 en 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie

Bevoegde afdeling

Vervoer, Energie, Infrastructuur en Informatiemaatschappij

Goedkeuring door de afdeling

9.3.2021

Goedkeuring door de voltallige vergadering

24.3.2021

Zitting nr.

559

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

252/3/5

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

Het EESC is voorstander van het aanpassen van de Europese regels betreffende trans-Europese energienetwerken (TEN-E) aan de doelstellingen van de Europese Green Deal om te “zorgen voor schone, betaalbare en veilige energie”, dankzij met name het koolstofvrij maken van het energiesysteem, de transitie naar klimaatneutraliteit, de ontwikkeling van hernieuwbare energiebronnen, energie-efficiëntie en de voorkoming van het risico van energiearmoede. Hiertoe houdt het rekening met het feit dat Europa een energiesysteem nodig heeft dat de zekerheid van de energievoorziening voor alle landen van de EU en de toegang tot betaalbare energie voor iedereen waarborgt, op grond van de snelle toepassing van elektrificatie in combinatie met een verdubbeling van het aandeel hernieuwbare elektriciteit. Het EESC zou graag zien dat de voor de verordening voorgestelde rechtsgrondslagen worden aangevuld met een expliciete verwijzing naar artikel 194 VWEU.

1.2.

Het EESC wijst erop dat alle doelstellingen van het door middel van de TEN-T-verordening uitgevoerde energiebeleid moeten worden behaald. Aangezien energienetwerken een essentiële rol vervullen op het gebied van evenwicht, veerkracht en ontwikkeling van het energiesysteem, verzoekt het EESC om een duidelijkere opname van de verordening in een dynamiek van integratie van het energiesysteem, teneinde elke vorm van koolstofvrije energie te bevorderen en om elke vorm van desintegratie te verhinderen.

1.3.

Het EESC verzoekt de Commissie, de Raad en het Parlement koolstofvrije energiebronnen te bevorderen, met inachtneming van het beginsel van technologische neutraliteit. Het roept ook op de geleverde inspanningen in het kader van het ontwerp van de internationale thermonucleaire experimentele reactor (ITER) te ondersteunen om tegen 2050 te komen tot schone en betaalbare energie voor iedereen. Het EESC verlangt dat projecten worden gewijd aan het scheppen van de nodige voorwaarden voor een tijdperk van waterstof en fusie.

1.4.

Het Comité vraagt prioriteit te geven aan innovatie en ontwerp van energienetwerken voor het verminderen van energieverlies in verband met transport.

1.5.

Het EESC zou graag zien dat voorrang wordt gegeven aan projecten voor de radiale aansluiting van offshore-windenergie en dat voor deze technologie een algemene milieubalans wordt opgesteld.

1.6.

Het EESC vraagt projecten betreffende de infrastructuur voor aardgastransport niet uit te sluiten van de criteria van de verordening als projecten van gemeenschappelijk belang of wederzijds belang.

1.7.

Het Comité zou graag zien dat in het voorstel voor een verordening in plaats van “hernieuwbaar” de formulering “hernieuwbaar en/of koolstofvrij” wordt gebruikt in de subsidiabiliteitscriteria voor projecten van gemeenschappelijk belang (PGB’s) en projecten van wederzijds belang (PWB’s).

1.8.

Het verzoekt dat in de verordening uitdrukkelijk wordt verwezen naar de communautaire doelstellingen om alle bevolkingsgroepen tegen een betaalbare prijs van energie te voorzien en een hoog kwaliteits- en veiligheidsniveau te waarborgen, alsook naar gelijke behandeling en de bevordering van de algemene toegang en van de rechten van de gebruiker.

1.9.

Wat governance betreft, vraagt het EESC dat de Commissie het gebruik van gedelegeerde handelingen tot een strikt minimum beperkt en dat de uitvoering van governance met meerdere actoren steunt op vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld: bedrijfstakken, werknemersorganisaties, gebruikersverenigingen enz.

1.10.

Het EESC stelt voor dat de verordening een communautaire verantwoordelijkheid aan de dag legt wat betreft de financiering van projecten van gemeenschappelijk belang (PGB’s), door financieringswijzen te combineren zonder er een rangorde in aan te brengen.

1.11.

Met het oog op het aansturen van het algemene evenwicht van het systeem en de continue voorziening van hoogspanningsnetten op EU-niveau verzoekt het EESC de Commissie de mogelijkheid van een geïntegreerde en gedecentraliseerde trans-Europese exploitant van hoogspanningsnetten te onderzoeken.

2.   Algemene opmerkingen

2.1.

De Commissie stelt een herziening van de regelgeving betreffende trans-Europese energienetwerken (TEN-E) voor.

2.2.

In Verordening (EU). nr. 347/2013 van het Europees Parlement en de Raad (1), die in 2013 is goedgekeurd, zijn regels voor de ontwikkeling en interoperabiliteit van trans-Europese energienetwerken vastgesteld. In haar voorstel beklemtoont de Commissie dat de verordening heeft bijgedragen tot het verwezenlijken van de doelstellingen van het energiebeleid van de EU om de energie-interconnecties in de gehele Unie uit te breiden.

2.3.

Uit de door de Commissie uitgevoerde evaluatie komt niettemin naar voren dat “het huidige kader niet in staat is geweest om op de langere termijn voldoende flexibiliteit te creëren voor aanpassing aan de veranderende beleidsdoelstellingen van de Unie”, op grond waarvan zij een herziening van deze verordening voorstelt.

2.4.

Aan de hand van deze actualisering worden met name de selectievoorwaarden voor projecten van gemeenschappelijk belang (PGB’s) met het oog op hun financiering door de EU gewijzigd, met in het bijzonder de verplichting aan de duurzaamheidscriteria te voldoen en het beginsel “geen schade berokkenen” te eerbiedigen, zoals vermeld in de Green Deal.

2.5.

Het voorstel wijzigt de categorieën infrastructuur die in aanmerking komen voor financiële steun in het kader van het beleid van de TEN-E door de steun voor olie- en gasinfrastructuur te schrappen.

2.6.

Het voorstel legt bijzondere nadruk op offshore-elektriciteitsnetwerken en de integratie ervan in onshore-infrastructuur, dankzij de totstandbrenging van een onestopshop.

2.7.

Het is de bedoeling meer rekening te houden met de waterstofinfrastructuur, met inbegrip van vervoer en bepaalde soorten elektrolysers.

2.8.

In de ontwerpverordening wordt de ontwikkeling van slimme elektriciteitsnetten bevorderd teneinde snelle elektrificatie te vergemakkelijken en de productie van elektriciteit met hernieuwbare energiebronnen te vergroten.

2.9.

Nieuwe bepalingen zijn bedoeld om aan te zetten tot investeringen in slimme netwerken om schone gassen (zoals biogas en hernieuwbare waterstof) in bestaande netwerken te integreren. Er wordt aandacht besteed aan de modernisering van elektriciteitsnetten en netwerken voor koolstofopslag en -transport.

2.10.

Er worden nieuwe bepalingen voorgesteld voor een betere ondersteuning van interconnectieprojecten met derde landen (bijv. met de Westelijke Balkan), de projecten van wederzijds belang (PWB’s) die hun bijdrage aan de algemene energie- en klimaatdoelstellingen van de Unie op het gebied van voorzieningszekerheid en decarbonisatie aantonen.

2.11.

Het voorstel herziet het governancekader met als doel de planning van infrastructuur te verbeteren en de afstemming ervan op de klimaatdoelstellingen en beginselen van integratie van het EU-energiesysteem te waarborgen. Er wordt beoogd te zorgen voor grotere betrokkenheid van de belanghebbenden gedurende het hele proces alsook een versterkte rol van het Agentschap van de Europese Unie voor de samenwerking tussen energieregulators (ACER) en een verscherpt toezicht door de Commissie.

2.12.

Voorts worden diverse maatregelen voorgesteld om de administratieve procedures te vereenvoudigen teneinde projecten sneller uit te voeren.

3.   Specifieke opmerkingen

3.1.

Het onderhavige voorstel past in het Europese energiebeleid als omschreven in de Verdragen (2), de verordening inzake de governance van de energie-unie (3), de ontwikkeling van trans-Europese netwerken (4), alsook in een omvangrijk “pakket” dat de nieuwe strategie van de Europese Unie omschrijft die “de EU moet omvormen tot een eerlijke en welvarende samenleving, met een moderne, hulpbronnenefficiënte en concurrerende economie” (5). De EU beoogt aldus communautaire doelstellingen — werking van de energiemarkt, voorzieningszekerheid, energie-efficiëntie, energiebesparing, ontwikkeling van hernieuwbare energie, bestrijding van de klimaatverandering, interconnectie van netwerken — te bundelen zonder “van invloed [te zijn] op het recht van een lidstaat de voorwaarden voor de exploitatie van zijn energiebronnen te bepalen, op zijn keuze tussen verschillende energiebronnen of op de algemene structuur van zijn energievoorziening”. Het EESC zou graag zien dat de voor de verordening voorgestelde rechtsgrondslagen worden aangevuld met een expliciete verwijzing naar artikel 194 VWEU.

3.2.

Het EESC is voorstander van het aanpassen van de Europese regels aan de doelstellingen van de Europese Green Deal, om te “zorgen voor schone, betaalbare en veilige energie”, dankzij met name het koolstofvrij maken van het energiesysteem, de transitie naar klimaatneutraliteit, de ontwikkeling van hernieuwbare energiebronnen, energie-efficiëntie en de voorkoming van het risico van energiearmoede.

3.3.

Het EESC steunt de doelstelling om tegen 2050 klimaatneutraliteit en tegen 2030 hogere niveaus van broeikasgasemissiereductie te realiseren. Hiertoe houdt het rekening met het feit dat Europa een energiesysteem nodig heeft dat de zekerheid van de energievoorziening voor alle landen van de EU en de toegang tot betaalbare energie voor iedereen waarborgt, op grond van een snelle elektrificatie in combinatie met een verdubbeling van het aandeel hernieuwbare elektriciteit, waarbij ook het koolstofvrij maken van de gassector wordt gewaarborgd en meer gebruik wordt gemaakt van innovatieve oplossingen.

3.4.

In haar mededeling getiteld “Energie voor een klimaatneutrale economie: een EU-strategie voor een geïntegreerd energiesysteem” (6) benadrukt de Commissie dat “de gecoördineerde planning en werking van het energiesysteem “als geheel”, over meerdere energiedragers, infrastructuren en verbruikssectoren heen […] het traject [vormt] naar een effectieve, betaalbare en verregaande decarbonisatie van de Europese economie”. Bovendien hekelt de Commissie het feit dat “ons huidige energiesysteem […] nog steeds [is] gebaseerd op parallelle verticale energiewaardeketens, waarbij specifieke energiebronnen op starre wijze zijn gekoppeld aan specifieke eindgebruikerssectoren” en dat dit “model van gescheiden silo’s […] niet tot een klimaatneutrale economie [kan] leiden”.

3.5.

In de jaren vijftig tot zeventig van de vorige eeuw bestonden in alle Europese landen geïntegreerde energiesystemen (productie-transport-distributie) op nationaal of regionaal niveau, sectoraal dan wel meer in het algemeen. Vanaf de jaren tachtig heeft de totstandbrenging van Europese interne markten, gestoeld op de vier fundamentele vrijheden van verkeer, tot een reeks gevallen van “desintegratie” en openstelling van de markt voor mededinging geleid, met als doel het bevorderen van de kwaliteit en doeltreffendheid ten gunste van de consument.

3.6.

Het EESC onderschrijft de integratiestrategie die in alle dimensies van het Europese energiebeleid moet doordringen. Dit houdt in dat verschillende vormen van integratie geleidelijk opnieuw tot stand moeten worden gebracht en dat elk nieuw initiatief van desintegratie, dat de vorming van silo’s zou bevorderen, moet worden opgeschort, terwijl ernaar wordt gestreefd de gecoördineerde planning en werking van het energiesysteem te waarborgen. Het EESC vraagt de verordening op te nemen in een dynamiek van integratie van het energiesysteem en elke vorm van desintegratie een halt toe te roepen.

3.7.

Het EESC herinnert eraan dat alle doelstellingen van het door middel van de TEN-T-verordening uitgevoerde energiebeleid moeten worden behaald. Energienetwerken zorgen voor verwevenheid tussen producenten en gebruikers Zij vormen in zekere zin het “hart van de reactor” van het energiesysteem. Het onderhavige voorstel voor een verordening zou meer profijt bieden indien het beter paste in deze dynamiek van integratie, met inbegrip van de ontwikkeling van “prosumenten” en coöperaties, en niet vasthoudt aan een voorzichtige verwijzing naar overweging 13 (wat “de integratie van het energiesysteem” betreft, schiet de ontwerpverordening tekort door trans-Europese energie-infrastructuur niet in deze strategische dynamiek van gecoördineerde planning en werking op te nemen), om hun essentiële doel, namelijk evenwicht, veerkracht en ontwikkeling van het energiesysteem, te behalen. Met dit doel voor ogen moet de omvang van de ontwikkeling van de interconnectiecapaciteit tussen elke lidstaat worden gespecificeerd, waarbij meer de nadruk moet worden gelegd op het wegwerken van knelpunten dan op algemene gemiddelden (10 % in 2020, 15 % in 2030). Het EESC meent dat het in het voorstel dat op tafel is gelegd vooral aan ambitie en middelen ontbreekt.

3.8.

Het EESC verzoekt de Commissie, de Raad en het Parlement koolstofvrije energiebronnen te bevorderen, met inachtneming van het beginsel van technologische neutraliteit. Het steunt ook de geleverde inspanningen in het kader van het ontwerp van de internationale thermonucleaire experimentele reactor (ITER) om tegen 2050 te komen tot schone en betaalbare energie voor iedereen. Bij het opzetten van de energienetwerken moeten innovatie en doeltreffendheid van de infrastructuur alsook vermindering van de hoge kosten van energieverlies in verband met transport prioriteit krijgen.

3.9.

Het EESC beseft het belang dat in de ontwerpverordening aan offshore-windenergie wordt gehecht. Het zou graag zien dat voorrang wordt verleend aan projecten voor radiale verbindingen. Het EESC wenst dat er een volledige milieubeoordeling komt voor alle offshore-windenergie, waarbij ook rekening wordt gehouden met de ontmanteling en recycling van windturbines. Voorts zal de oprichting van éénloketsysteem voor offshore-windenergie waarschijnlijk tot forse administratieve lasten leiden, zonder dat de voordelen ervan zijn aangetoond, aangezien het aantal projecten waarvoor vergunningen van meerdere lidstaten moeten worden aangevraagd, zeer beperkt is. Bovendien vertaalt het lovenswaardige initiatief voor planning van offshore-windenergie zich in een onnodig beperkend mechanisme om capaciteitsdoelstellingen vast te stellen, die in strijd zijn met die van de nationale plannen op het gebied van energie en klimaat alsook met de vrijheid van keuze van de energiemix zoals bedoeld in het verdrag.

3.10.

Het EESC heeft vragen bij de wens van de Commissie om de steun voor gasinfrastructuur volledig uit te sluiten, terwijl deze vandaag de dag onmisbaar is voor de energievoorziening van bepaalde grondgebieden van de EU en aardgas als overgangsenergie (7) opkomt, die minder schadelijk is dan steenkool of aardolie. Het EESC heeft in vorige adviezen al onderschreven dat aardgasinfrastructuur mogelijk kan worden hergebruikt voor hernieuwbare gassen en dat het dus van essentieel belang is erin te blijven investeren (8). Om deze redenen wenst het EESC aardgas niet uit te sluiten zolang het niet daadwerkelijk zal worden vervangen door andere energiebronnen tegen een vergelijkbare prijs. Het EESC vraagt projecten betreffende aardgastransmissie-infrastructuur in aanmerking te laten komen voor de criteria van de verordening met het oog op selectie als projecten van gemeenschappelijk belang of projecten van wederzijds belang.

3.11.

Het EESC stelt vast dat de terugkerende verwijzing naar het “hernieuwbare” karakter in de selectiecriteria voor projecten (9) er twijfel over laat bestaan of projecten voor koolstofvrij energietransport in aanmerking worden genomen, terwijl de EU deze juist dringend nodig heeft om de klimaatdimensie van haar doelstellingen te realiseren. Daarom dient volgens het EESC de formulering “hernieuwbaar en/of koolstofvrij” in de ontwerpverordening de voorkeur te genieten.

3.12.

Het EESC is het niet eens met de “drietrapsbenadering” voor de financiering van investeringen in projecten van gemeenschappelijk belang, zoals genoemd in overweging 46, waarbij “de markt het voortouw dient te nemen bij investeringen”, terwijl het gaat om essentiële infrastructuur om de doelstellingen van de EU te verwezenlijken, waarbij dus moet worden gesteund op communautaire vormen van solidariteit of verevening door de financieringswijzen zonder rangorde te combineren. Het EESC stelt voor dat de verordening een communautaire verantwoordelijkheid aan de dag legt wat betreft de financiering van PGB’s, door financieringswijzen te combineren zonder er een rangorde in aan te brengen.

3.13.

Als vertegenwoordigingsorgaan van het maatschappelijk middenveld hecht het EESC bijzonder belang aan de rechten van de gebruiker, met name van bevolkingsgroepen, alsook aan democratische governance.

3.14.

Om een oneerlijke energie-unie te vermijden en om de situatie van bevolkingsgroepen in energiearmoede en met laag inkomen te verbeteren, verwijst het EESC naar zijn talrijke eerdere adviezen (10) wat betreft de noodzaak om alle bevolkingsgroepen te voorzien van energie tegen een betaalbare prijs, hetgeen overeenkomstig de communautaire doelstellingen van “een hoog niveau van kwaliteit, veiligheid en betaalbaarheid, gelijke behandeling en de bevordering van de algemene toegang en van de rechten van de gebruiker” (11) als prioritair selectiecriterium voor PGB’s moet worden beschouwd. Het EESC verzoekt dan ook dat in de verordening uitdrukkelijk wordt verwezen naar de communautaire doelstellingen om alle bevolkingsgroepen tegen een betaalbare prijs van energie te voorzien en een hoog kwaliteits- en veiligheidsniveau te waarborgen, alsook naar de betaalbaarheid, gelijke behandeling en de bevordering van de algemene toegang en van de rechten van de gebruiker.

3.15.

Wat de governance betreft, wordt in het voorstel te veel belang gehecht aan de rol van de Commissie — het gebruik van gedelegeerde handelingen als bedoeld in artikel 3 moet tot het strikte minimum worden beperkt — en van ACER. Er wordt daarentegen niet nagegaan hoe de bestaande asymmetrie op het gebied van informatie en bevoegdheden kan worden verkleind met het oog op de totstandbrenging van een multi-actor governance die meer gebaseerd is op vertegenwoordigers van de civiele samenleving: beroepsorganisaties, vakbonden, gebruikersverenigingen enz., ook binnen de regionale groepen. Het EESC dringt erop aan het gebruik van gedelegeerde handelingen door de Commissie tot het strikte minimum te beperken en aan doeltreffende multistakeholdergovernance te werken.

3.16.

Gezien de specifieke kenmerken van elektriciteitsnetten stelt het EESC de Commissie voor om met alle belanghebbenden een project voor het in het leven roepen van een geïntegreerde en gedecentraliseerde trans-Europese exploitant, op grond van multi-level governance, te onderzoeken en aan een brede raadpleging te onderwerpen:

geïntegreerd, met het oog op het aansturen van het algemene evenwicht van het systeem en de continue voorziening van hoogspanningsnetten op EU-niveau; belast met taken en verplichtingen betreffende openbare diensten/diensten van algemeen Europees belang, waarbij een dergelijke openbare exploitant zal moeten steunen op nationale en subnationale exploitanten en dus

gedecentraliseerd moet zijn, op het niveau van het meest relevante territoriale weefsel, rekening houdend met de kenmerken van elke lidstaat.

Het EESC verzoekt de Commissie de mogelijkheid van een trans-Europese exploitant van hoogspanningsnetten te onderzoeken.

Brussel, 24 maart 2021.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Christa SCHWENG


(1)  PB L 115 van 25.4.2013, blz. 39.

(2)  PB C 326 van 26.10.2012, blz. 134.

(3)  PB L 328 van 21.12.2018, blz. 1.

(4)  PB C 115 van 9.5.2008, blz. 124; PB C 202 van 7.6.2016, blz. 125; PB C 202 van 7.6.2016, blz. 125.

(5)  COM(2019) 640 final.

(6)  COM(2020) 299 final.

(7)  Conclusies van de Europese Raad, 10-11 december 2020.

(8)  COM(2020) 301 final (PB C 123 van 9.4.2021, blz. 30).

(9)  Bijvoorbeeld in artikel 4, lid 3, van of in bijlage IV bij COM(2020) 824 final.

(10)  PB C 429 van 11.12.2020, blz. 77; PB C 47 van 11.2.2020, blz. 98; PB C 14 van 15.1.2020, blz. 105; PB C 353 van 18.10.2019, blz. 96; PB C 353 van 18.10.2019, blz. 79; PB C 282 van 20.8.2019, blz. 51; PB C 262 van 25.7.2018, blz. 86; informatief rapport van het EESC — Evaluatie van de Europese energie-unie — de sociale en maatschappelijke dimensie van de energietransitie.

(11)  PB C 115 van 9.5.2008, blz. 308.


9.6.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 220/56


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad en het Europees Economisch en Sociaal Comité — Een actieplan om de douane-unie op een hoger plan te brengen

(COM(2020) 581 final)

(2021/C 220/07)

Rapporteur:

Anastasis YIAPANIS

Raadpleging

Europese Commissie, 11.11.2020

Rechtsgrondslag

Artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie

Bevoegde afdeling

Interne Markt, Productie en Consumptie

Goedkeuring door de afdeling

2.3.2021

Goedkeuring door de voltallige vergadering

24.3.2021

Zitting nr.

559

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

259/0/6

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

Het EESC is ingenomen met het zeer concrete actieplan ter ondersteuning van de nationale douaneautoriteiten in de komende vijf jaar. Als het actieplan eenmaal is uitgevoerd en als het effect ervan regelmatig wordt beoordeeld, dan zal dat leiden tot een echte modernisering van de douane in de hele EU.

1.2.

Hoewel de modernisering in 2016 is begonnen met de invoering van het douanewetboek van de Unie (1), is er door recente ontwikkelingen als toenemende handelsstromen, een bloeiende e-commercesector, ontwijking van douanerechten en btw, illegale handel en onderwaardering van goederen, behoefte aan een onmiddellijke en gecoördineerde respons. Het vertrek van het Verenigd Koninkrijk uit de douane-unie veroorzaakt nu al een zwaardere werklast en bijzondere uitdagingen voor de douaneautoriteiten.

1.3.

Een dergelijk ambitieus plan vereist een toereikende gezamenlijke financiering. Het EESC is er niet zeker van dat alle lidstaten bereid zijn om het voorgestelde tijdschema te omarmen en hun deel van het geld op tafel te leggen.

1.4.

Er is dringend behoefte aan meer samenwerking en interoperabiliteit tussen de douane en andere rechtshandhavingsinstanties en -diensten. Ook zou door de uitwisseling van beste praktijken de productiviteit van douanediensten kunnen worden verhoogd, terwijl door een goed beheer van de grote hoeveelheid beschikbare gegevens een intelligent toezicht op de toeleveringsketens mogelijk zou worden en de prognosecapaciteit zou kunnen worden verbeterd.

1.5.

De douaneautoriteiten moeten worden voorzien van voldoende middelen voor alle niet-financiële verantwoordelijkheden, en er moeten minimumnormen worden ingevoerd voor de controle en voor het vereiste aantal personeelsleden. Het EESC acht het van buitengewoon groot belang dat er zo snel mogelijk uitvoeringshandelingen voor de verordening markttoezicht (2) worden goedgekeurd.

1.6.

Het feit dat het extreem lang heeft geduurd voordat de volgende meerjarenbegroting van de EU werd goedgekeurd en dat de leiders van de EU-27 zo moeizaam tot een akkoord komen over zeer belangrijke kwesties vormt een bedreiging voor zowel een behoorlijk herstel van de Europese economie als de onmiddellijke steun die zowel burgers als ondernemingen nodig hebben.

1.7.

Het EESC beveelt aan om in het voorgestelde actieplan onmiddellijk de invoering van blockchaintechnologie te onderzoeken. Bovendien kunnen de technologische vooruitgang en de bestaande innovatieve oplossingen die robotica en artificiële intelligentie (AI) bieden, gemakkelijk worden uitgevoerd met onmiddellijke en relevante resultaten.

1.8.

Het EESC stelt voor bijzondere aandacht te besteden aan de meest kwetsbare in- en uitgangspunten en is zich ervan bewust dat de douane-unie zo sterk is als haar zwakste schakel. Een conform, meer gecoördineerd en geïntegreerd risicobeheersysteem zou de verschillen tussen de autoriteiten verkleinen en de zwakste schakels in de keten versterken. Daarom moet de voor het tweede kwartaal van 2021 aangekondigde nieuwe risicobeheerstrategie worden toegejuicht.

1.9.

Er moeten specifieke financiële middelen worden uitgetrokken om het nieuwe elektronische douanesysteem voor invoercontrole (ICS2) aan te sluiten op andere elektronische systemen. Daarnaast is goed beheer van een dergelijk complex netwerk van groot belang.

1.10.

Het EESC wijst erop dat voor voldoende personeel moet worden gezorgd, alsmede voor een toereikende opleiding van dat personeel met het oog op de uitvoering van de gegevensanalyse die vóór het laden en vóór de aankomst van goederen moet worden verstrekt. Het EESC heeft reeds opgeroepen tot de ontwikkeling van gemeenschappelijke opleidingskaders op basis van het EU-competentiekader voor de douanesector (3).

1.11.

De oprichting van een EU-hub voor fiscale informatie binnen de Eurofisc-diensten voor belastingfraudebestrijding is een aanzienlijke verbetering en het EESC kijkt uit naar het oordeel van de Commissie in dezen.

1.12.

E-commerce is een zeer belangrijke sector voor kleine en middelgrote ondernemingen (kmo’s). Het EESC vindt het zorgwekkend dat in de mededeling met geen woord wordt gerept over het creëren van een gunstig kader voor kmo’s via dit ambitieuze actieplan.

1.13.

Het EESC is van mening dat de platforms beschikken over belangrijke gegevens die de douane zou kunnen gebruiken, maar dat daarvoor specifieke investeringen in IT-software zoals geautomatiseerde robotsystemen nodig zijn. Zij moeten financiering krijgen voor het verzamelen van gegevens die zij anders niet nodig zouden hebben. Het EESC is echter ingenomen met de huidige herziening door de Commissie van de rol en verplichtingen van elektronische marktplaatsen.

1.14.

Er is dringend behoefte aan een alomvattende analyse van de internationale systemen van de Unie voor samenwerking en wederzijdse administratieve bijstand in douanezaken. Dat zou leiden tot een betere handhaving.

1.15.

Het EESC is ingenomen met het voorstel om het éénloketsysteem van de EU uit te rollen en staat daar volledig achter.

1.16.

Het EESC is bezorgd dat, indien de lidstaten niet instemmen met het controversiële voorstel voor de oprichting van een EU-douaneagentschap, het beheer van een dergelijk complex en onderling verbonden systeem een extra last voor de diensten van de Commissie zal betekenen.

1.17.

Het EESC is ervan overtuigd dat de betrokkenheid van de sociale partners en maatschappelijke organisaties zal bijdragen aan de uitvoering van een dergelijk ambitieus actieplan en tegelijkertijd zal zorgen voor een brede verspreiding van de voordelen ervan onder zowel burgers als bedrijven.

2.   Inleiding

2.1.

De douane-unie van de EU bestaat sinds 1968 en heeft betrekking op alle handel in goederen tussen de 27 lidstaten. Elk jaar faciliteert de douane-unie de handel in goederen ter waarde van meer dan 3,5 biljoen EUR, waarbij de douaneautoriteiten van de EU elke seconde 27 aangegeven goederen behandelen.

2.2.

Op 28 september 2020 heeft de Europese Commissie, in het verlengde van de politieke richtsnoeren die Commissievoorzitter von der Leyen bij aanvang van haar ambtstermijn had aangekondigd, een ambitieus actieplan gepubliceerd teneinde de douane-unie tegen 2025 slimmer, eenvoudiger en op digitaal vlak doeltreffender te maken. Dat zou een positief effect hebben op zowel de inkomsten van de EU als op de veiligheid van de Europese burgers. Bovendien zouden ondernemingen profiteren van eenvoudigere en snellere rapportageverplichtingen.

2.3.

Het EESC heeft al eerder benadrukt dat “een efficiënte douane-unie een conditio sine qua non is voor het Europese integratieproces, om te zorgen voor een efficiënt, veilig en transparant vrij verkeer van goederen, voor een maximale bescherming van consumenten en milieu, voor kwaliteitsvolle banen en voor een doeltreffende bestrijding van fraude en namaak” (4).

2.4.

Het EESC is derhalve ingenomen met het zeer concrete actieplan voor de komende vijf jaar, met 30 volgens een tijdschema geplande maatregelen op vier strategische beleidsterreinen ter ondersteuning van de nationale douaneautoriteiten, met name risicobeheer, e-commerce beheersen, de naleving bevorderen en optreden als één douaneautoriteit.

2.5.

Het huidige douanesysteem heeft aantoonbare tekortkomingen en zwakke schakels. Tegelijkertijd wordt de grote hoeveelheid gegevens die door de douanediensten in alle lidstaten wordt uitgewisseld, niet doeltreffend gebruikt. Het Europees Parlement en de Europese Rekenkamer hebben reeds hun bezorgdheid geuit over het verlies aan inkomsten als gevolg van ondoeltreffende douanecontroles op invoergoederen.

2.6.

De douanerechten vormen een belangrijk deel van de EU-begroting en zijn goed voor ongeveer 14 % van de totale inkomsten. Het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) heeft gemeld dat douanefraude wijdverbreid is en heeft aanbevolen om voor de periode 2017-2019 meer dan 2,7 miljard EUR aan douanerechten in te vorderen. De invoer van namaakgoederen uit derde landen wordt geraamd op 121 miljard EUR per jaar, terwijl inbreuken op intellectuele eigendom meer dan 83 miljard EUR aan omzet genereren en ervoor zorgen dat 15 miljard EUR aan belastinginkomsten verloren gaan.

2.7.

Anderzijds is het positief dat bijna 100 % van de douaneaangiften elektronisch wordt verzonden.

3.   Algemene opmerkingen

3.1.

De douane-unie heeft snelle investeringen nodig voor een gecoördineerde update van zowel de software als de menselijke vaardigheden. Hoewel de modernisering in 2016 is begonnen met de invoering van het douanewetboek van de Unie (5), is er door toenemende handelsstromen, een bloeiende e-commercesector, ontwijking van douanerechten en btw, illegale handel en onderwaardering van goederen, behoefte aan een onmiddellijke en gecoördineerde respons. Bovendien is de douane belast met de controle van goederen voor vele niet-financiële doeleinden. Het EESC is zich ervan bewust dat de douane-unie zo sterk is als haar zwakste schakel en stelt derhalve voor bijzondere aandacht te besteden aan de meest kwetsbare in- en uitgangspunten. De lidstaten moeten optimaal gebruikmaken van het nieuwe instrument voor douanecontroleapparatuur, dat speciaal is ontworpen om te helpen bij de aankoop, het onderhoud en de vervanging van de meest geavanceerde douaneapparatuur.

3.2.

Het vertrek van het Verenigd Koninkrijk uit de douane-unie veroorzaakt nu al een zwaardere werklast en bijzondere uitdagingen voor de douaneautoriteiten. Naar verwachting zal het aantal douaneaangiftes aanzienlijk toenemen, samen met de herinvoering van douanecontroles.

3.3.

Er is dringend behoefte aan meer samenwerking en interoperabiliteit tussen de douane en andere rechtshandhavingsinstanties en -diensten. Het EESC heeft er al voor gewaarschuwd dat “de samenwerking tussen de verschillende autoriteiten en instellingen — politie- en inlichtingendiensten, gerechtelijke instanties, douane en belastingdiensten — verre van optimaal is” (6).

3.4.

De douane is zeer nauw betrokken bij de strijd tegen terrorisme en georganiseerde misdaad. Alleen al in 2019 nam de douane 400 ton drugs, 3 699 vuurwapens en 3,5 miljard stuks tabak en sigaretten in beslag. 11,5 % van de aangiften van liquide middelen waren onjuist, hetgeen ruwweg neerkomt op 331 miljoen EUR (7).

3.5.

Gegevensbeheer is uiterst belangrijk voor een sector die profiteert van grote hoeveelheden aangiftes, productinformatie, belastingen enz. Het beheersen van de grote hoeveelheid beschikbare gegevens zou een onmiddellijke en belangrijke verbetering ten opzichte van het huidige douanesysteem inhouden. Daarbij zou het tevens gemakkelijker worden om beter en slagvaardiger op de groeiende uitdagingen te reageren. Ook zou daardoor intelligent toezicht op de toeleveringsketens en verbeterde prognosecapaciteiten mogelijk worden.

3.6.

Het EESC is enigszins teleurgesteld dat de Commissie in de allerlaatste zin van de mededeling ENKEL het Europees Parlement en de Raad uitnodigt om dit actieplan te steunen en het Europees Economisch en Sociaal Comité helemaal niet noemt. Wij zijn er stellig van overtuigd dat de betrokkenheid van de sociale partners en maatschappelijke organisaties zal bijdragen aan de uitvoering van een dergelijk ambitieus actieplan en tegelijkertijd zal zorgen voor een brede verspreiding van de voordelen ervan onder zowel burgers als bedrijven.

4.   Specifieke opmerkingen

4.1.

Van meet af aan heeft het EESC zijn waardering uitgesproken voor de ambitieuze routekaart en de concrete termijnen voor de uitvoering van de acties. Dat is een duidelijke stap voorwaarts en zal, na uitvoering en samen met regelmatige effectbeoordelingen, leiden tot een echte modernisering van de douane in de hele EU.

4.2.

Een dergelijk ambitieus plan vereist een toereikende financiering. Hoewel voor sommige van de voorgestelde acties gedeelde financiering nodig is en de EU bereid is haar steentje bij te dragen, vraagt het EESC zich af of alle lidstaten bereid zijn het voorgestelde tijdschema te omarmen en hun deel van het geld op tafel te leggen. Alleen een grondig gecoördineerde financiering en uitvoering kunnen van het voorstel een succes maken.

4.3.

Het is echter gebleken dat de EU over broze structuren beschikt en dat zij vertraagd en ongecoördineerd heeft gereageerd op kritieke situaties, waaronder de COVID-19-pandemie. De oproep van de Franse president Emmanuel Macron om het Schengengebied te reorganiseren en zijn verzoek om het vrij verkeer van personen in de Unie opnieuw te analyseren, zijn even ernstig als verontrustend.

4.4.

Bovendien vormt de ongelooflijk lang aanslepende goedkeuringsprocedure voor de volgende meerjarenbegroting van de EU een bedreiging voor zowel een behoorlijk herstel van de EU-economie als de onmiddellijke steun die zowel burgers als ondernemingen nodig hebben. Het lijkt voor de leiders van de EU-27 steeds lastiger te worden om overeenstemming te bereiken over zeer belangrijke maatregelen. Het duurt vaak lang voordat er een, niet zelden halfslachtige, oplossing wordt gevonden, waaruit blijkt dat het bestuurssysteem van de EU verouderd en ondoeltreffend is.

4.5.

Het huidige voorstel voorziet niet in het gebruik van blockchaintechnologie, hoewel dat reeds in 2018 is besproken en bestudeerd. Het EESC is van mening dat het douanesysteem zich uitstekend leent voor dergelijke ontwikkelingen en beveelt aan om onmiddellijk na te gaan of de introductie van blockchaintechnologie in het voorgestelde actieplan haalbaar is.

4.6.

Ook stelt het EESC vast dat niet is onderzocht of eventueel gebruik kan worden gemaakt van robotica en artificiële intelligentie voor het moderniseren van de douanewerkzaamheden. Het EESC is van mening dat de technologisch vooruitstrevende en innovatieve oplossingen die robotica en AI bieden gemakkelijk in een dergelijk complex actieplan kunnen worden geïmplementeerd en daarbij onmiddellijke en relevante resultaten kunnen opleveren.

4.7.   Risicobeheer

4.7.1.

Sinds het communautaire douanewetboek in 2005 werd uitgebreid met bepalingen op veiligheidsgebied voert de EU al risicobeheeractiviteiten uit op basis van twee verdedigingslijnen: beoordeling vooraf en controle voor en na binnenkomst van de goederen in het EU-douanegebied. Het EESC is van mening dat de grootste uitdaging voortvloeit uit de ongecoördineerde toepassing van procedures in de lidstaten en het gebrek aan informatie-uitwisseling tussen landen. Door te zorgen voor een conform, meer gecoördineerd en geïntegreerd risicobeheersysteem zouden de verschillen tussen de autoriteiten worden verkleind en de zwakste schakels in de keten worden versterkt. De voor het tweede kwartaal van 2021 aangekondigde nieuwe strategie voor risicobeheer is derhalve veelbelovend.

4.7.2.

Digitalisering en de opkomst van e-commerce maken het voor consumenten makkelijker om vanuit de hele wereld online te winkelen. Niet alle producten voldoen echter aan de hoge Europese normen voor productveiligheid en/of consumentenbescherming. Vaak komt dat als een verrassing voor consumenten. Het EESC is verheugd over het streven naar versterking van het risicobeheersproces teneinde de interne markt en met name de burgers beter te beschermen tegen niet-conforme en onveilige producten.

4.7.3.

Het voorstel om een gezamenlijk initiatief inzake analysecapaciteit op te zetten is zeker een stap voorwaarts. Het delen van gegevens met handhavingsinstanties voor fraudebestrijding moet eveneens worden toegejuicht. Het EESC vraagt zich echter af of er wel voldoende geld beschikbaar zal zijn voor het aansluiten van ICS2 op andere elektronische systemen. Het volgende belangrijke punt van zorg betreft het beheer van een dergelijk complex netwerk en het gespecialiseerde en goed opgeleide personeel dat daarvoor nodig is.

4.7.4.

Bovendien is het EESC bezorgd dat, indien de lidstaten niet instemmen met de oprichting van een EU-douaneagentschap, het beheer van een dergelijk complex en onderling verbonden systeem een extra last voor de huidige diensten van de Commissie zal betekenen.

4.7.5.

De Commissie heeft voorgesteld tegen 2024 voor alle producten en transportmiddelen analyses uit te voeren van gegevens die vóór het laden en vóór de aankomst van de goederen moeten worden verstrekt. Het is echter niet duidelijk wat voor personele middelen in elke lidstaat nodig zullen zijn, en ook niet welk niveau en welke duur de daarvoor vereiste opleiding zal moeten hebben. Hetzelfde geldt voor het aanvullende risicobeheersproces dat is gepland voor de procedures “na aankomst”. Het EESC heeft reeds opgeroepen tot de uitwerking van gemeenschappelijke opleidingskaders aan de hand van het EU-competentiekader voor de douanesector, dat erop gericht is de prestatienormen voor de douane in de hele EU te harmoniseren en te verhogen (8).

4.8.   E-commerce beheersen

4.8.1.

De elektronische handel heeft belangrijke voordelen en kansen opgeleverd voor zowel burgers als bedrijven. Er komen echter aanzienlijke uitdagingen bij wat betreft de naleving van de belasting- en douanevoorschriften voor verhandelde goederen alsmede met betrekking tot het grote aantal verzoeken om toestemming voor een breed scala aan controles voor niet-financiële doeleinden, waaronder veiligheid, beveiliging en intellectuele eigendom. Het EESC erkent de belangrijke rol die douaneautoriteiten spelen bij het voorkomen dat niet-conforme en/of onveilige producten de interne markt binnenkomen, en concludeert dat die autoriteiten ook voor alle niet-financiële verantwoordelijkheden over voldoende middelen moeten kunnen beschikken.

4.8.2.

Verwacht wordt dat de uitvoering van het btw-pakket e-commerce (9) vanaf 2021 aanzienlijke inkomsten voor de begrotingen van de lidstaten zal opleveren en een gelijk speelveld voor het ondernemingsklimaat zal creëren. De oprichting van een EU-hub voor fiscale informatie binnen de Eurofisc-diensten voor belastingfraudebestrijding wordt gezien als een aanzienlijke verbetering van de toegang tot informatie voor douaneautoriteiten. Het EESC kijkt uit naar de beoordeling van de Commissie in dat verband.

4.8.3.

Het EESC is van mening dat e-commerce het best kan worden gereguleerd en beheerd via nauwere samenwerking met andere landen binnen de OESO en de G20. Het EESC heeft er reeds op gewezen dat de belastingmaatregelen voor de digitalisering van de economie op internationaal niveau moeten worden gecoördineerd, samen met de ontwikkeling van instrumenten en operationele oplossingen (10).

4.8.4.

E-commerce is een zeer belangrijke sector voor kmo’s. De grensoverschrijdende handel is echter al versnipperd als gevolg van diverse bestaande belemmeringen en het EESC is bezorgd over het feit dat in de mededeling niet wordt verwezen naar het creëren van een gunstig kader voor kmo’s via dit ambitieuze actieplan. Volgens de Eurobarometer van september verkoopt slechts 4 % van de kmo’s hun goederen aan consumenten in andere lidstaten (11).

4.8.5.

Het voorstel om platforms een rapportageverplichting voor de douane op te leggen, is een mogelijke last voor legitieme ondernemingen. Platforms beschikken over belangrijke gegevens die de douane zou kunnen gebruiken, maar daarvoor zijn specifieke investeringen in IT-software nodig die deze gegevens kan verzamelen en verstrekken. Het gebruik van geautomatiseerde robotsystemen moet onmiddellijk worden onderzocht, aangezien die van onschatbare waarde kunnen zijn bij het vergemakkelijken van het rapportageverplichtingsproces. Bovendien is het EESC van mening dat die ondernemingen de nodige financiering moeten krijgen indien aan hen wordt gevraagd gegevens te verzamelen die zij anders niet nodig zouden hebben. Het beheer van die gegevens is van groot belang voor de bestrijding van douane- en btw-fraude, onderwaardering, valse oorsprongsverklaringen enz. Het EESC heeft reeds gepleit voor de ontwikkeling van een Europese standaard voor het verzamelen van gegevens en informatie over gebruikers die platforms aan de belastingautoriteiten moeten meedelen (12).

4.8.6.

Het EESC is echter ingenomen met de huidige herziening door de Commissie van de rol en verplichtingen van elektronische marktplaatsen, die meer aansprakelijkheid en verantwoordelijkheden zouden moeten krijgen als het erom gaat te controleren of de goederen die op hun platforms worden verkocht, aan de voorschriften voldoen en veilig zijn.

4.9.   De naleving bevorderen

4.9.1.

Betrouwbare handelaren worden reeds beloond met voordelen als zij zich aan de EU-douanewetgeving houden. Het EESC steunt de voorgestelde monitoring van bestaande preferentiële overeenkomsten met derde landen. Een alomvattende analyse van de internationale systemen van de EU voor samenwerking en wederzijdse administratieve bijstand in douanezaken zou tot een betere handhaving leiden.

4.9.2.

Het EESC staat volledig achter het voorstel om het éénloketsysteem van de EU uit te rollen, hetgeen als een “win-winproject” kan worden beschouwd. De particuliere sector zou er baat bij hebben als er met één handeling kan worden gerapporteerd, en de verschillende autoriteiten de benodigde gegevens zouden kunnen selecteren. Dat is een duidelijke stap voorwaarts voor alle betrokken partijen en naar verwachting zal dat de ondernemingen in de eerste zeven jaar van de uitvoering tot 690 miljoen EUR aan besparingen op de douaneadministratie opleveren.

4.9.3.

Het is echter nogal moeilijk te begrijpen hoe in de voorgestelde analyse van de douane-unie kan worden gesuggereerd dat de elektronische systemen verouderd zijn, en dat nog geen vier jaar na de goedkeuring van het voorstel.

4.9.4.

De versnipperde sancties wegens niet-naleving die in de lidstaten worden toegepast, leiden tot concurrentieverstoringen op de interne markt. Tegelijkertijd kunnen daardoor zwakkere schakels in het systeem ontstaan. De totstandbrenging van een solide en uniform kader zou de douane-unie als geheel meer slagkracht geven. Hoewel dat in theorie uitstekend klinkt, vraagt het EESC zich af hoe de Commissie dat denkt te integreren, aangezien het voorstel van 2013 over hetzelfde onderwerp werd verworpen.

4.9.5.

Bovendien is het moeilijk om hetzelfde controleniveau te bereiken als het aantal douanebeambten varieert van 7 tot 70 per 100 000 inwoners, afhankelijk van de lidstaat (13). Het EESC beveelt aan minimumnormen voor de controle en voor het vereiste aantal personeelsleden toe te voegen.

4.9.6.

De COVID-19-crisis heeft de tekortkomingen van het douanesysteem aan het licht gebracht, met verscheidene gevallen van niet-conforme en onveilige producten die het grondgebied van de EU hebben bereikt. Het EESC acht het van groot belang dat er zo snel mogelijk uitvoeringshandelingen voor de verordening markttoezicht (14) worden goedgekeurd.

4.9.7.

Bovendien steunt het EESC het voorstel om speciale aandacht te besteden aan de toepassing van preferentiële oorsprongsregels en procedures op de 41 vrijhandelsovereenkomsten van de EU. Wat andere handelspartners betreft, met name China, heeft de exponentiële groei van e-commerce de bestaande uitdagingen voor de douane alleen maar vergroot. Vandaar de volkomen normale bezorgdheid om waar nodig te evalueren en wetgeving vast te stellen.

4.10.   Optreden als één douaneautoriteit

4.10.1.

Uit analyse blijkt dat grensoverschrijdende samenwerking aanzienlijk kan worden verbeterd. Het EESC beseft dat de enige weg voorwaarts erin bestaat te zorgen voor meer en betere samenwerking tussen de douaneautoriteiten van de verschillende lidstaten en tussen de douane en andere nationale autoriteiten. De uitwisseling van beste praktijken zou eveneens de productiviteit van de douanediensten kunnen verhogen.

4.10.2.

Er is behoefte aan aanzienlijke investeringen voor de aankoop van douanecontroleapparatuur die nodig is om die samenwerking in praktijk te brengen. Het EESC merkt op dat de Commissie er in het oorspronkelijke voorstel (15) mee heeft ingestemd om slechts 80 % van de benodigde investeringen te dekken. De lidstaten moeten de overige 20 % voor hun rekening nemen. Gezien de financiële situatie waarin die landen zich als gevolg van de COVID-19-pandemie bevinden, verwacht het EESC niet dat alle 27 lidstaten die bedragen in 2021 zullen kunnen investeren.

4.10.3.

Tot slot legt de Commissie het controversiële voorstel op tafel om tegen 2023 een effectbeoordeling voor te bereiden over de oprichting van een EU-douaneagentschap. Het EESC betwijfelt of de lidstaten daarmee zullen instemmen.

Brussel, 24 maart 2021.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Christa SCHWENG


(1)  PB L 269 van 10.10.2013, blz. 1.

(2)  PB L 169 van 25.6.2019, blz. 1.

(3)  Advies van het EESC over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling, als onderdeel van het Fonds voor geïntegreerd grensbeheer, van het instrument voor financiële steun voor douanecontroleapparatuur (PB C 62 van 15.2.2019, blz. 67).

(4)  PB C 367 van 10.10.2018, blz. 39.

(5)  PB L 269 van 10.10.2013, blz. 1.

(6)  PB C 246 van 28.7.2017, blz. 22.

(7)  Tweede tweejaarlijks verslag over de vooruitgang in de ontwikkeling van de EU-douane-unie en haar governance.

(8)  PB C 62 van 15.2.2019, blz. 67.

(9)  Modernisering van de btw voor grensoverschrijdende e-commerce.

(10)  PB C 364 van 28.10.2020, blz. 62.

(11)  Flash Eurobarometer 486.

(12)  PB C 364 van 28.10.2020, blz. 62.

(13)  Enquête van de Union of Finance Personnel in Europe.

(14)  PB L 169 van 25.6.2019, blz. 1.

(15)  COM(2018) 321 final.


9.6.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 220/62


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van de éénloketomgeving van de Europese Unie voor de douane en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 952/2013

(COM(2020) 673 final — 2020/306 (COD))

(2021/C 220/08)

Rapporteur:

Athanasios IOANNIDIS

Raadplegingen

Europees Parlement, 11.11.2020

Raad, 13.11.2020

Rechtsgrondslag

Artikelen 3, 114 en 207 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie

Bevoegde afdeling

Interne Markt, Productie en Consumptie

Goedkeuring door de afdeling

2.3.2021

Goedkeuring door de voltallige vergadering

24.3.2021

Zitting nr.

559

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

268/0/3

1.

Conclusies en aanbevelingen

1.1.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) is ingenomen met het voorstel van de Europese Commissie tot vaststelling van de éénloketomgeving van de Europese Unie voor de douane en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 952/2013. Het voorstel beoogt de versnipperde interoperabiliteit tussen de douane- en de bevoegde partnerautoriteiten bij het beheer van de procedures voor de in- en uitklaring van goederen aan te pakken.

1.2.

Volgens het EESC strookt het voorstel met de visie en de strategische doelstellingen van de Unie, zowel met betrekking tot het actieplan om de douane-unie te versterken en te moderniseren, als tot de mededeling over de ontwikkeling van de EU-douane-unie en haar governance.

1.3.

Het EESC meent dat het voorstel aansluit bij het strategisch plan van het directoraat-generaal Belastingen en Douane-unie (DG TAXUD) 2016-2020 en het Europees actieplan inzake e-overheid 2016-2020, zoals uiteengezet in de mededeling van de Commissie van 19 april 2016 (1), dat tot doel heeft de efficiëntie van overheidsdiensten te verbeteren door bestaande digitale belemmeringen weg te nemen, de administratieve lasten te verminderen en de kwaliteit van de interactie tussen nationale overheidsdiensten te verbeteren.

1.4.

Opgemerkt zij dat met de invoering van de éénloketomgeving de handel in goederen het nieuwe digitale tijdperk zal betreden dankzij vereenvoudiging en automatisering, de handel in de EU in het algemeen zal toenemen, de Unie concurrerender wordt en de douane zal moderniseren, terwijl de resultaten voor de betrokken actoren — de douaneautoriteiten van de lidstaten, bevoegde partnerautoriteiten, marktdeelnemers, burgers — veelomvattend zullen zijn.

1.5.

Het Europese éénloketsysteem en de nationale systemen dienen niet alleen een digitale toegangspoort voor procedures voor gegevensverzameling en informatie-uitwisseling te zijn. Naarmate informatiesystemen en -procedures zich ontwikkelen, moet het in de toekomst mogelijk zijn, zoals de lidstaten en de Raad overeen zijn gekomen, om over te gaan tot complexere geautomatiseerde computerprocedures, zoals het geval zal zijn voor de hoeveelheden goederen. Zo krijgt de handelaar een compleet overzicht van zijn transactie, die dus als slim kan worden aangeduid.

1.6.

De integratie van niet-douanegerelateerde Unieformaliteiten in EU-CSW-CERTEX vergt volgens het EESC de implementatie van nieuwe informatietechnologie-infrastructuur om verbindingen te leggen tussen de nationale éénloketomgevingen voor de douane en niet-douanegerelateerde Uniesystemen. De uit te wisselen gegevens moeten specifiek worden bepaald.

1.7.

Het EESC stelt voor dat de Commissie bijzondere aandacht besteedt aan de cyberbeveiliging van systemen en loketten door strenge normen vast te stellen voor beveiligingssystemen die bescherming bieden tegen aanvallen die de handel in goederen in de EU kunnen schaden en verwoestende economische gevolgen kunnen hebben.

1.8.

Om het éénloketprogramma voor de douane doeltreffend uit te voeren en vertragingen te voorkomen, moet bijzondere aandacht worden besteed aan lidstaten die niet hebben deelgenomen aan het proefproject “EU-éénloketsysteem voor de douane met betrekking tot het gemeenschappelijk veterinair document van binnenkomst” (EU-CSW-CVED) van 2015 en dus geen geharmoniseerde nationale éénloketomgevingen voor douane hebben ontwikkeld die zijn afgestemd op het Europese éénloketsysteem.

1.9.

Een soortgelijk probleem doet zich voor bij verschillende lidstaten die op nationaal niveau hun eigen éénloketinitiatieven hebben ontwikkeld: zij blijven geïsoleerd en worden gekenmerkt door verschillende modaliteiten die zijn gebaseerd op het niveau van de bestaande IT-architectuur voor de douane, prioriteiten en kostenstructuren.

1.10.

Daarom beveelt het EESC aan om een nauwkeuriger tijdschema vast te stellen met doelstellingen en maatregelen die de lidstaten moeten nemen om hun nationale éénloketomgevingen voor douane af te stemmen op het Europese éénloketsysteem.

1.11.

Het EESC beseft dat het systeem complex is en coördinatie vergt, zowel binnen als tussen de lidstaten om een en ander uit te voeren. Het beveelt aan om een nauwkeuriger tijdschema vast te stellen voor het toezicht op en de verslaglegging over de werking en de ontwikkeling van het systeem, met doelstellingen en maatregelen die de lidstaten en nationale belanghebbenden moeten nemen om het uit te voeren.

1.12.

Het zou goed zijn als het programma binnen het toepassingsgebied ervan bijdraagt aan de eerbiediging van de grondrechten en de bescherming van gegevens.

1.13.

Het is van cruciaal belang dat het personeel dat betrokken is bij IT-operaties, de nationale éénloketomgevingen en het Europese éénloketsysteem voor de douane wordt voorbereid en opgeleid. Daarom moet het bestaande project voorzien in programma’s voor opleiding en verbetering van vaardigheden voor werknemers, alsmede in financiering uit nationale en/of communautaire middelen.

2.   Achtergrond/Inleiding

2.1.

In 2008 hebben de lidstaten en de Commissie de toezegging gedaan om een elektronische douaneomgeving in de EU te stimuleren door te trachten een kader van éénloketdiensten te bewerkstelligen. In de Verklaring van Venetië van 2014 is een progressief actieplan voorgesteld voor de invoering van éénloketdiensten in de EU voor de douane en de ontwikkeling van het rechtskader ervan. Dit werd herhaald in de mededeling van de Commissie uit 2016 over de ontwikkeling van de EU-douane-unie en haar governance, waarin het streven van de Commissie naar een werkbare oplossing voor de ontwikkeling en invoering van een éénloketomgeving op EU-niveau voor de douane werd aangekondigd. Deze aanpak werd ondersteund door de conclusies van de Raad Ecofin van 23 mei 2017.

2.2.

De Commissie is in 2015 een proefproject gestart: het EU-éénloketsysteem voor de douane met betrekking tot het gemeenschappelijk veterinair document van binnenkomst (EU-CSW-CVED). Het project werd geleid door het DG TAXUD en het DG SANTE. Doel ervan was de geautomatiseerde verificatie door de douane mogelijk te maken van drie niet-douanegerelateerde wettelijke formaliteiten die bij de douaneaangifte als nalevingsbewijs werden ingediend. De douanediensten van vijf lidstaten namen aanvankelijk op vrijwillige basis deel aan dit proefproject. Met de opvolger van het project, het EU-douane-éénloketsysteem voor de uitwisseling van certificaten (EU-CSW-CERTEX), is het toepassingsgebied van de wettelijke vereisten uitgebreid en zijn er nieuwe functionaliteiten, zoals kwantiteitsbeheer, ingevoerd. Het aantal deelnemende lidstaten is van vijf tot negen gestegen en het project beslaat nu meer beleidsterreinen.

2.3.

Door de COVID-19-pandemie is het meer dan ooit van belang om een sterker kader voor de douane-unie te realiseren en de vervulling van douaneformaliteiten en niet-douanegerelateerde EU-formaliteiten verder te vergemakkelijken om het economisch herstel te ondersteunen. Te dien einde biedt de toegenomen digitalisering van wettelijke douaneformaliteiten en niet-douanegerelateerde Unieformaliteiten die van toepassing zijn op de internationale handel de lidstaten nieuwe mogelijkheden om de digitale samenwerking te verbeteren.

3.   Het Commissievoorstel in het kort

3.1.

De internationale handel van de Unie is zowel aan douanewetgeving als aan niet-douanegerelateerde Uniewetgeving onderworpen. De autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor niet-douanegerelateerde wettelijke Unieformaliteiten (“bevoegde partnerautoriteiten”) en douaneautoriteiten werken vaak elk op hun eigen eilandje, wat leidt tot complexe en omslachtige rapportageverplichtingen voor handelaren en inefficiënte processen voor het in- en uitklaren van goederen, die fouten en fraude in de hand werken. Om de versnipperde interoperabiliteit tussen de douane- en bevoegde partnerautoriteiten bij het beheer van de processen voor het in- en uitklaren van goederen aan te pakken en de maatregelen op dit gebied te coördineren, zijn de Commissie en de lidstaten in de loop van de tijd een aantal verbintenissen aangegaan om voor het in- en uitklaren van goederen éénloketinitiatieven te ontwikkelen.

3.2.

Het Commissievoorstel betreft de vaststelling van een éénloketomgeving van de Europese Unie voor de douane die via het douane-éénloketsysteem van de Europese Unie voor de uitwisseling van certificaten voorziet in een geïntegreerde reeks interoperabele elektronische diensten op nationaal en op Unieniveau, om de interactie en uitwisseling van informatie tussen de nationale éénloketomgevingen voor de douane en de in de bijlage bij het voorstel bedoelde niet-douanegerelateerde Uniesystemen te ondersteunen.

4.   Algemene opmerkingen

4.1.

Het voorstel voor een verordening is de eerste en essentiële stap op weg naar verbeterde samenwerking tussen de douaneautoriteiten door middel van één enkele elektronische applicatie. Dit is een alomvattend voorstel waarin de resultaten, maatregelen en acties voor de werking van de éénloketomgeving van de Europese Unie voor de douane op grote schaal worden geanalyseerd.

4.2.

De invoering van het éénloketsysteem stelt bedrijven en handelaren in staat gegevens, hetzij begeleidende documenten, hetzij niet-douanegerelateerde Unieformaliteiten, elektronisch aan een elektronisch venster (nationaal venster) van elke lidstaat te verstrekken, waarbij het risico op duplicatie wordt beperkt en op tijds- en transactiekosten wordt bespaard. Dankzij het éénloketsysteem kunnen de douane en andere betrokken autoriteiten de verstrekte gegevens verzamelen op basis van een geharmoniseerde aanpak van de procedures voor de in- en uitklaring van goederen. Tegelijkertijd krijgt de EU een volledig beeld van de producten die haar grenzen binnenkomen en verlaten, en kan zij de hoeveelheden goederen controleren in de context van quota en fraudebestrijding.

4.3.

Zoals vermeld in het voorstel voor een verordening van de Europese Commissie is de financiering voor de uitvoering van het programma afkomstig van communautaire en nationale middelen. De kosten in verband met de ontwikkeling, voltooiing en werking van het éénloketsysteem van de EU voor CSW-CERTEX komen ten laste van de Unie, terwijl de kosten in verband met de ontwikkeling, voltooiing en werking van hun nationale éénloketomgeving voor douane en de aansluiting ervan op het CSW-CERTEX-systeem van de EU ten laste komen van de begroting van de lidstaten. Aangezien de COVID-19-pandemie in alle lidstaten tot een financiële crisis heeft geleid, vraagt het EESC zich af hoe de Europese Commissie ervoor kan zorgen dat de lidstaten aan deze eis voldoen en in hun nationale begrotingen de voor de uitvoering van het programma geraamde middelen opnemen.

4.4.

Voor de harmonisatie en uitvoering van dit voorstel dienen de lidstaten het systeem verplicht uit te voeren. Het welslagen van het éénloketsysteem voor de douane hangt af van de gelijktijdige naleving, harmonisatie en uitvoering door alle lidstaten. Het risico bestaat echter dat sommige lidstaten het onderhavige systeem niet binnen het geraamde tijdschema zullen uitvoeren vanwege gebrek aan middelen (voortvloeiend uit de financiële crisis na COVID-19) en andere beleidsprioriteiten. Dit zal tal van problemen voor het douane- en handelsbeleid van de Unie opleveren, maar zeker ook voor de lidstaten. Het EESC vraagt de Europese Commissie of er sancties worden opgelegd als bepaalde lidstaten de maatregelen niet uitvoeren of als het vastgestelde tijdschema wordt overschreden.

4.5.

Het éénloketsysteem moet gelijke tred houden met de modernisering van de douane en douaneautoriteiten. Het zou zeer nuttig zijn om een onderzoeksstudie uit te voeren die de huidige situatie aan de toegangspoorten van de lidstaten beschrijft en een beoordeling maakt van de vereiste investeringen om de diensten te verbeteren zodat zij het éénloketsysteem kunnen ondersteunen. Tegelijk zou er ook een indicatieve datum kunnen worden vastgesteld voor de voltooiing van het nationale deel van het éénloketsysteem.

4.6.

De Commissie vermeldt in haar voorstel voor een verordening dat elke lidstaat een autoriteit dient aan te wijzen als nationale coördinator voor de uitvoering en coördinatie van maatregelen in verband met het éénloketsysteem. Het EESC vraagt zich af of de aanwijzing van de nationale coördinator onder de exclusieve bevoegdheid van elke lidstaat valt, dan wel of de Europese Commissie een aanbeveling zal doen.

4.7.

Ten aanzien van de waarborging van gegevensbescherming meent het EESC dat bij aanvullende maatregelen ter bescherming van de verzamelde gegevens en bij alle douaneaangiften rekening moet worden gehouden met de volgende punten:

welke overheidsinstantie is verantwoordelijk voor het waarborgen van de vertrouwelijkheid en hoe wordt op elk niveau het tolerantieniveau expliciet vastgesteld?

de waarborgen die aan handelaren zullen worden verstrekt in het éénloketsysteem en de details van de verstrekte garanties.

5.   Specifieke opmerkingen

5.1.

Volgens het EESC kunnen dit voorstel voor een verordening en het punt waarin naar subsidiariteit wordt verwezen, gezien worden als bijdrage van dit instrument, namelijk de invoering van één loket, aan het Europese bbp en de verbetering van het concurrentievermogen.

5.2.

Daarnaast acht het EESC het noodzakelijk om voor elke lidstaat een effectbeoordeling uit te voeren waarin de voordelen van uitvoering van dit beleid naar voren komen om de lidstaten ervan te overtuigen het onmiddellijk ten uitvoer te leggen. Tegelijkertijd verzoekt het EESC de Europese Commissie om te rapporteren over de impact van het proefproject met het éénloketsysteem voor de douane in elke lidstaat die aan het proefproject deelnam.

5.3.

Op grond van de effectbeoordeling die in het voorstel voor een verordening is geanalyseerd, acht het EESC het pakket opties 1 + 6+8(ii) de juiste keuze. (2)

5.4.

Het EESC benadrukt dat de Europese Commissie uniforme technische specificaties moet vaststellen voor de werking van de nationale éénloketomgeving, zoals omschreven in artikel 2 van het voorstel voor een verordening.

5.5.

Opgemerkt zij dat de Europese Commissie uniforme technische specificaties moet vaststellen voor de werking van de nationale éénloketomgeving, zoals omschreven in artikel 8, om storingen in de douaneaangiften te voorkomen. Het EESC acht het nuttig om één enkel model uit te werken.

5.6.

Het éénloketsysteem voor de douane heeft alleen kans van slagen als de nationale omgevingen goed functioneren met goed opgeleid personeel. Aangezien het aantal douaneambtenaren (3) afhankelijk van de lidstaat uiteenloopt van 7 tot 70 per 100 000 inwoners, beveelt het EESC aan om minimumnormen voor de werking van het systeem en het vereiste aantal personeelsleden toe te voegen.

5.7.

Het EESC stelt voor “onverminderd de bepalingen van de algemene verordening gegevensbescherming (AVG) en de bepalingen van artikel 6 van deze verordening” toe te voegen aan het eerste artikel van het voorstel voor een verordening.

5.8.

Het EESC merkt op dat, zowel vanuit juridisch als inhoudelijk oogpunt, in artikel 3 kan worden verwezen naar de tegenstrijdigheid die ontstaat, aangezien het artikel verwijst naar het éénloketsysteem van de EU, maar tegelijk niet-douanesystemen van de Unie omvat. Er zou hiervoor een afzonderlijke alinea kunnen worden toegevoegd (naast de nodige aanpassingen aan de verwijzingen).

5.9.

Het EESC zou graag willen weten of het werkprogramma van de Commissie aan de verordening zal voorafgaan, dan wel of het na de inwerkingtreding ervan zal volgen. Als de inwerkingtreding voorafgaat, binnen welk tijdsbestek moet het actieplan dan worden goedgekeurd?

5.10.

De verwijzing naar de mogelijkheid om overeenkomstig artikel 21, lid 3, eerste zin, de bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, in te trekken, is veel te vaag. Het EESC wil verder weten of de intrekking betrekking heeft op één of alle categorieën van de in artikel 5, lid 4, artikel 10, lid 3, en artikel 13, lid 4, vermelde opties. Voorts is het onduidelijk of het gaat om één handeling van deze categorieën of de mogelijkheid om handelingen vast te stellen voor één van deze categorieën in het algemeen. Het EESC wijst erop dat de medewetgevers bij de informatieverstrekking onderling moeten overleggen.

Brussel, 24 maart 2021.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Christa SCHWENG


(1)  Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s — EU-actieplan inzake e-overheid 2016-2020 — Voor een snellere digitalisering van overheidsdiensten, COM(2016) 179 final van 19 april 2016.

(2)  Optie 1 stelt EU-CSW-CERTEX verplicht en heeft betrekking op wettelijke EU-vereisten waarvoor voor alle lidstaten relevante douanegerelateerde informatie beschikbaar is op EU-niveau, met een functionaliteit voor geautomatiseerd kwantiteitsbeheer. In optie 6 wordt een éénloketsysteem op nationaal niveau ingesteld zodat marktdeelnemers kunnen beschikken over geharmoniseerde toegangspunten om douane- en niet-douanegerelateerde formaliteiten te vervullen. Optie 8(ii) is gebaseerd zijn op het toenemende gebruik van het bestaande EORI-systeem (registratie en identificatie van marktdeelnemers), alleen voor validatie (8ii). COM(2020) 673 final.

(3)  https://ufe-online.eu/wp-content/uploads/2020/04/2020-04-04.pdf.


9.6.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 220/67


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad — Verslag inzake strategische prognoses 2020 — Strategische prognose — De koers naar een veerkrachtiger Europa

(COM(2020) 493 final)

(2021/C 220/09)

Rapporteur:

Sandra PARTHIE

Raadpleging

Brief van de Commissie, 11.11.2020

Rechtsgrond

Artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie

Bevoegde afdeling

Interne Markt, Productie en Consumptie

Goedkeuring door de afdeling

2.3.2021

Goedkeuring door de voltallige vergadering

24.3.2021

Zitting nr.

559

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

270/0/5

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) is zeer ingenomen met het plan om de methodologie van prognoses op te nemen in het toekomstige beleidsvormingsproces van de EU. Het besluit om “prognoses” expliciet op te nemen in de portefeuille van de vicevoorzitter van de Commissie die ook verantwoordelijk is voor interinstitutionele betrekkingen, wordt door het Comité zeer positief onthaald. Het verwacht dat dit ten goede zal komen aan de synergieën en de structurele betrokkenheid van alle EU-instellingen, met inbegrip van het EESC.

1.2.

De nieuwe aanpak van de Europese Commissie om strategische prognoses als een jaarlijks, cyclisch en continu proces te gaan uitvoeren, wordt door het EESC zeer gewaardeerd. De veerkracht van de EU is uitgekozen als het eerste thema van de prognoseoefening. Door de COVID-19-crisis is het een nieuw kompas voor EU-beleid geworden. Veerkracht is het vermogen om niet alleen uitdagingen te weerstaan en het hoofd te bieden, maar ook om transities op duurzame, eerlijke en democratische wijze door te maken.

1.3.

De vier dimensies van het thema veerkracht, d.w.z. de “sociale en economische dimensie”, de “geopolitieke dimensie”, de “groene dimensie” en de “digitale dimensie”, zijn volgens het EESC goed gekozen en uitgewerkt. Zij vertegenwoordigen de centrale thema’s van onze tijd en zullen van bijzonder groot belang blijven voor de vormgeving van het Europees beleid. Het EESC staat volledig achter de keuze voor dit thema, omdat het van groot belang is voor onze gezamenlijke werkzaamheden om de juiste randvoorwaarden te scheppen om de pandemiecrisis te boven te komen en wereldwijde uitdagingen zoals de klimaatverandering aan te pakken. Het EESC heeft dit onderwerp uitvoerig geanalyseerd in zijn initiatiefadvies “Naar een veerkrachtigere en duurzamere Europese economie” (1) en in zijn resolutie “Betrekken van maatschappelijke organisaties bij de nationale plannen voor herstel en veerkracht — Wat werkt en wat niet?” (2).

1.4.

Strategische prognoses worden gekenmerkt door een toekomstgericht analyse- en actieperspectief. Dergelijke activiteiten moeten dan ook aan drie basiselementen voldoen teneinde hoogwaardige resultaten op te leveren. Ten eerste moeten de analyses resultaten opleveren die aansluiten bij de te onderzoeken toekomstige situatie. Ten tweede moeten zij gebaseerd zijn op wetenschappelijke methoden en processen, in de wetenschap dat de toekomst niet waarneembaar of empirisch meetbaar is. Ten derde moeten zij doeltreffend zijn door nuttige richtsnoeren voor de politieke praktijk te bieden.

1.5.

In het eerste verslag inzake strategische prognoses van de Commissie voor 2020 ontbreekt nog de beoogde volledige prognosecyclus en wordt niet uitgelegd hoe deze wordt gekoppeld aan de faciliteit voor herstel en veerkracht en het proces van het Europees Semester. In het verslag wordt ook onvoldoende uitgelegd welke van de megatrends die erin worden genoemd, het meest waarschijnlijk en het meest relevant zijn voor de EU, zodat beleidsmakers hiermee niet worden geholpen om prioriteiten vast te stellen. Dat moet in de komende verslagen beter. De doelstellingen van de prognoses kunnen alleen worden verwezenlijkt als het prognoseproces een open, pluralistische en diverse interdisciplinaire oefening is en als organisaties van de sociale partners en het maatschappelijk middenveld, met name het EESC, bij alle fasen van dit proces en bij de vaststelling van referentiescenario’s worden betrokken, en er gebruik wordt gemaakt van een reeks methoden en instrumenten om de toekomst vanuit verschillende invalshoeken te bekijken.

1.6.

Hoewel het EESC zeer ingenomen is met dit streven, ziet het toch een aantal verbeterpunten met betrekking tot de toepassing van prognoses in het besluitvormingsproces:

de concrete modaliteiten voor de volledige integratie van prognoses in de meerjarenplanning en de agenda voor betere regelgeving, alsook in het Europese systeem van effectbeoordelingen (3) of de conferentie over de toekomst van Europa, blijven onduidelijk;

in het verslag 2020 ontbreekt de noodzakelijke kwantitatieve beoordeling en worden de vastgestelde megatrends en strategische thema’s niet beoordeeld op waarschijnlijkheid en relevantie, waardoor het moeilijker wordt prioriteiten voor actie vast te stellen;

het prognoseproces zou een permanent monitoring- en controlemechanisme moeten bevatten, dat bijvoorbeeld evaluaties achteraf door het maatschappelijk middenveld mogelijk maakt;

in het verslag worden reeds de thema’s voor de volgende prognoseverslagen voorgesteld, maar wordt niet uitgelegd hoe het prognoseproces daadwerkelijk is gebruikt om tot deze thema’s te komen, hetgeen in tegenspraak lijkt te zijn met zijn eigen doel.

1.7.

De bereidheid tot het gebruik van prognoses om de Europese veerkracht te versterken, is eerder beperkt. In het verslag van de Commissie wordt eigenlijk alleen gesteld dat zij op EU-niveau gebruik “kan” maken van prognoses, niet dat zij dat ook daadwerkelijk “zal” doen. In plaats van uiteen te zetten hoe prognoses concreet in het politieke besluitvormingsproces kunnen worden gebruikt, worden de prognose-instrumenten gereduceerd tot opties, die al dan niet door de betrokken belanghebbenden en in concrete gevallen kunnen worden gebruikt.

1.8.

Met betrekking tot de dimensies van veerkracht, d.w.z. het thema van het verslag 2020:

is het feitelijke toekomstaspect in veel gevallen niet volledig uitgewerkt, maar te veel op de beschrijving van de huidige situatie gericht;

ontbreekt het aan een toekomstgerichte visie op de vooruitgang die moet worden geboekt en binnen welk tijdsbestek, met inbegrip van de ontwikkeling van nieuwe welzijnsindicatoren, zoals de indicatoren die “verder kijken dan het bbp”;

is de methode voor het aanpakken van de vastgestelde kwetsbaarheden niet gedetailleerd en omvat deze geen gerichte oplossingen om te voorkomen dat de omstandigheden van mensen die het risico lopen te worden uitgesloten, zoals personen met een handicap en ouderen, verslechteren.

1.9.

De vier dimensies dienen als uitgangspunt voor het opstellen van een agenda voor toekomstige prognoseactiviteiten. Het EESC raadt dan ook aan om de vier dimensies van veerkracht uit te breiden met specifieke subdoelen die in de toekomst aan een regelmatige beoordeling kunnen worden onderworpen. Op de agenda voor prognoses staan nu al de volgende thema’s: open strategische autonomie, de toekomst van banen en vaardigheden, en versterking van het verband tussen de digitale en de groene transitie. Deze thema’s komen voort uit drie van de vier dimensies van veerkracht. Het blijft echter onduidelijk hoe de Commissie tot de keuze van deze thema’s is gekomen en in welke volgorde en vorm zij zullen worden behandeld. Het is dan ook niet helemaal duidelijk waarom voor deze thema’s is gekozen en niet voor andere, bijvoorbeeld een interne visie op de ontwikkeling van de EU, de opkomst van het nationalisme, de toekomstige samenwerking tussen de lidstaten, of veiligheidskwesties. Ook hier kan een grotere transparantie worden bereikt met behulp van strategische prognoses.

2.   Algemene opmerkingen

2.1.

Het instrument van de strategische prognoses, d.w.z. het anticiperen op trends en ontwikkelingen, is onmisbaar bij het formuleren van een verantwoord beleid. Strategische prognoses zullen een sleutelrol spelen bij het toekomstbestendig maken van het EU-beleid door ervoor te zorgen dat kortetermijninitiatieven in een langetermijnperspectief worden geplaatst. Dat is essentieel, aangezien we op de drempel staan van een nieuw tijdperk, waarin actiegerichte prognoses het strategisch denken zullen stimuleren en vorm zullen geven aan het beleid en de initiatieven van de EU, waaronder ook de toekomstige werkprogramma’s van de Commissie.

2.2.

Hoewel niet alles voorzienbaar is en gebeurtenissen ons zullen blijven verrassen, is er voldoende ruimte om te handelen. Daarbij moeten de mogelijkheden in kaart worden gebracht en moeten degenen in besluitvormingsposities voorbereid zijn om de signalen, met name van ontwrichtende gebeurtenissen, zo vroeg mogelijk op te sporen, te begrijpen en te herkennen. Het betekent eveneens dat actieplannen moeten worden opgesteld, bevelslijnen en communicatiekanalen moeten worden opgezet, en duidelijke bevoegdheidsgebieden en taken moeten worden afgebakend voor het geval de gebeurtenis zich voordoet. Voorspellers gebruiken vaak de metaforen van een “zwarte zwaan” (een totaal onverwachte gebeurtenis waar niemand rekening mee houdt) en van een “grijze neushoorn” (een grote, aangekondigde gebeurtenis waarvan iedereen weet dat deze een enorme impact zal hebben, maar die toch wordt genegeerd). De COVID-19-pandemie was een “grijze neushoorn”, aangezien er waarschuwingssignalen waren voor een toenemend wereldwijde-pandemiegevaar, als gevolg van een combinatie van aantasting van het milieu, globalisering en toegenomen connectiviteit. Het is zaak dat gebruik wordt gemaakt van prognose- en planningstechnieken die een duidelijk onderscheid maken tussen deze twee verschillende soorten schokken met een enorme impact. In dit verband moeten de onderzoeksinstellingen van de EU werken aan betere sectoroverschrijdende en niet-lineaire technieken voor het opstellen van scenario’s, het in kaart brengen van opkomende grote risico’s en het herkennen van vroege trends.

2.3.

Veerkracht is het vermogen om niet alleen uitdagingen te weerstaan en het hoofd te bieden, maar ook om transities op duurzame, eerlijke, inclusieve en democratische wijze door te maken. De vier dimensies van het thema veerkracht, d.w.z. de “sociale en economische dimensie”, de “geopolitieke dimensie”, de “groene dimensie” en de “digitale dimensie”, zijn volgens ons goed gekozen en uitgewerkt. Het EESC onderstreept echter dat de veelvoudige interacties tussen de vier dimensies niet los van elkaar kunnen worden gezien, maar juist collectief moeten worden aangepakt in de analyses en de daaruit voortvloeiende maatregelen.

2.4.

Het EESC is ingenomen met het voorstel tot invoering van “dashboards inzake veerkracht” met relevante indicatoren voor het monitoren van de status quo en de sociale en economische, geopolitieke, groene en digitale dimensies van de ontwikkelingen in de EU en de lidstaten. Toch is een dashboard waarin alleen de status quo in kaart wordt gebracht en het heden wordt beschreven, nog geen prognose. Dat wordt het pas als er toekomstgerichte doelstellingen in worden opgenomen. Wij zijn bereid om de Commissie in dat uitdagende en complexe proces te steunen, bijvoorbeeld door aan te bieden dat zij een beroep kan doen op de deskundigheid en het werk van het EESC.

2.5.

De dashboards moeten uiteraard verder worden ontwikkeld. Momenteel brengen zij het heden en de status quo in kaart. Om er nuttige instrumenten in het prognoseproces van te maken, moet er een toekomstperspectief aan worden gekoppeld. Dashboards worden pas zinvol in het prognoseproces indien ze streefcijfers bevatten, die bij voorkeur voor elke lidstaat worden vastgesteld. Dan pas is het mogelijk deze dashboards te gebruiken om de vooruitgang in het licht van een bepaalde doelstelling te beoordelen en er een monitoringinstrument van te maken. Voorts raadt het EESC met klem aan om de dashboards te koppelen aan de bestaande indicatoren voor het concurrentievermogen die in het kader van het Europees Semester en de Europese economische governance worden gebruikt, en aan het scorebord voor de faciliteit voor herstel en veerkracht en de nationale plannen voor herstel en veerkracht.

2.6.

Het EESC is het volledig met de Commissie eens dat ondernemingen van de sociale economie tijdens de pandemie een cruciale rol hebben gespeeld en dat zij een belangrijke rol spelen bij de opbouw van een veerkrachtig en toekomstgericht Europa. In dit verband kijkt het EESC uit naar het komende actieplan ter bevordering van de sociale economie en roept het de Commissie op ambitieus en doortastend te zijn in haar voorstellen.

2.7.

De ambitie om een anticiperende governance tot stand te brengen met het instrumentarium van de strategische prognoses moet weliswaar worden toegejuicht en bevat veel van de juiste elementen, zoals participatie, interdisciplinariteit en de vormgeving ervan als een continu proces, maar zij blijkt niet zo goed en zelfs zwak te zijn als gekeken wordt naar de wijze waarop deze in netwerken georganiseerde of vermaasde aanpak concreet zal worden geoperationaliseerd en uitgevoerd. Momenteel bevat het verslag een aantal intentieverklaringen over het opnemen van prognosemethoden in het politieke besluitvormingsproces. Om de belanghebbenden ervan te verzekeren dat de inzichten uit het prognoseproces daadwerkelijk worden toegepast en op doeltreffende wijze worden gebruikt, is het EESC van mening dat het prognoseproces een verificatie- en controlemechanisme moet bieden dat onder meer evaluaties achteraf door het maatschappelijk middenveld mogelijk maakt. Dat zal helpen vertrouwen op te bouwen, zowel in het proces als in de intenties, en de risico’s van blinde vlekken beperken.

2.8.

Die behoefte aan controle- en verificatiemechanismen geldt eveneens voor de kwaliteitscontrole, d.w.z. de vraag of de gekozen aanpak geschikt is om de vastgestelde doelstellingen te bereiken. Een dergelijk controlemechanisme moet begrijpelijk zijn en voorzien in criteria aan de hand waarvan kan worden gemeten of de stand van de techniek en de hoge kwaliteitsnormen van prognoses worden gehandhaafd.

2.9.

Wat de inhoud van de geselecteerde thema’s betreft, zou het wenselijk zijn een duidelijke onderscheid te maken tussen de analyse van de huidige situatie en de verwachte of gewenste projectie naar de toekomst. Op die manier kunnen uiteenlopende en zeer complexe kwesties transparanter en begrijpelijker worden gemaakt. De verworven kennis over toekomstige ontwikkelingen kan vervolgens op gerichte wijze in de beleidsvormingsprocessen worden geïntegreerd, vooral met betrekking tot bestaande onzekerheden en risico’s die altijd inherent zijn aan de huidige analyses van de toekomst.

2.10.

Voordat het proces eventueel wordt omgezet in concrete verzoeken of zelfs wetgevingsvoorstellen, dringt het EESC erop aan dat op basis van een kwalitatieve benadering aan de hand van meerdere criteria een evenwichtige beoordeling wordt gemaakt van de verwachte voordelen, de mogelijke extra lasten en de gevolgen voor ondernemingen, werknemers en de betrokken belanghebbenden, waarbij op realistische wijze rekening wordt gehouden met hun respectieve capaciteiten (4).

2.11.

Het EESC is zeer ingenomen met de nieuwe aanpak van de Europese Commissie om strategische prognoses als een jaarlijks, cyclisch en continu proces te gaan uitvoeren. De EU is echter geen pionier op dat gebied en moet derhalve leren van bestaande voorbeelden en goede en slechte praktijken. Zij mag zich niet beperken tot één methode, nl. het aftasten van de horizon, maar moet gebruikmaken van verschillende bestaande methodologieën, afzonderlijk of in combinatie, zoals de “Delphi-methode”, een effectbeoordeling van trends, normatieve of verkennende prognoses, kwalitatieve en kwantitatieve prognoses of de “Wild Card”-aanpak. Bij het vaststellen van patronen en het ontwikkelen van scenario’s moet ook veel meer gebruik worden gemaakt van big data en artificiële intelligentie (AI).

2.12.

De thans door de Europese Commissie uiteengezette aanpak voor het uitvoeren van strategische prognoses is echter te “top-down”. Deze zorgt niet voor de nodige bewustwording en betrokkenheid bij de betrokken actoren. Dit moet worden verholpen, bijvoorbeeld door de sociale partners en andere actoren op Europees en nationaal niveau structureel bij het proces te betrekken, bijvoorbeeld door voort te bouwen op het proces van het Europees semester. De deelname van relevante belanghebbenden, diverse en themaoverschrijdende toepassingsgebieden en een voortdurende betrokkenheid bij relevante toekomstige kwesties zijn belangrijke criteria om een doeltreffend programma van strategische prognoses tot stand te brengen.

2.13.

Prognoseprogramma’s zullen alleen succesvol zijn als er een duidelijk verband is tussen de thema’s van de prognoses en de huidige beleidsagenda, zodat degenen die input leveren zien dat deze wordt gebruikt en een verschil maakt. Op basis hiervan kan een gezamenlijke visie op risico’s en uitdagingen worden ontwikkeld, wordt duidelijk wat er moet worden gedaan en kan de noodzakelijke overdracht van bevoegdheden en verantwoordelijkheden worden georganiseerd. Het proces krijgt betekenis en impact wanneer de beleidsmakers in de EU gezamenlijk de risico’s in kaart brengen, met terugkoppeling en aanpassingen naarmate de gebeurtenissen zich ontwikkelen. Het EESC verzoekt de Commissie derhalve te zorgen voor de transparantie, begrijpelijkheid en controleerbaarheid van de prognoseresultaten.

2.14.

Momenteel maken niet alle lidstaten gebruik van prognoses bij de ontwikkeling van hun nationaal beleid. Daarom is het van essentieel belang dat de Europese Commissie zo goed mogelijk gebruik maakt van de middelen waarover zij beschikt. Zo kan het EESC belangrijke input en informatie leveren voor het prognoseproces op basis van de kennis van zijn leden, die een breed scala aan standpunten en stemmen uit alle lidstaten vertegenwoordigen. Via zijn adviezen is het EESC in staat systeemrisico’s op te sporen en ervoor te waarschuwen. Zijn leden zijn tevens de aangewezen personen om de prognoseactiviteiten bekend te maken bij hun achterban en om de resultaten te helpen overbrengen aan de burgers. Bijgevolg kan het EESC ook een belangrijke bijdrage leveren aan de agenda voor betere regelgeving.

2.15.

Het EESC roept de Commissie op gevolg te geven aan haar eigen voorstellen en inzichten en belanghebbenden in staat te stellen gebruik te maken van de prognoseaanpak en deze verplicht te stellen bij de formulering van beleid voor een veerkrachtig Europa.

2.16.

Binnen het institutionele kader van de EU is het Europees systeem voor strategische en beleidsanalyse (Espas) een referentiepunt en bouwsteen geworden voor samenwerking op het gebied van prognoses. Het EESC heeft al de status van waarnemer bij Espas, een praktijk die moet worden voortgezet en moet worden aangevuld met de actieve deelname van een of meer EESC-vertegenwoordigers op hoog niveau aan de jaarlijkse ESPAS-conferentie.

2.17.

Om EESC-leden in staat te stellen een zinvollere bijdrage te leveren aan de prognoseactiviteiten van de Europese Commissie, dringt het EESC erop aan dat zijn leden tijdig worden geïnformeerd over en betrokken bij het prognoseproces, het desbetreffende tijdschema en het specifieke werkplan.

Brussel, 24 maart 2021.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Christa SCHWENG


(1)  PB C 353 van 18.10.2019, blz. 23 en de openbare hoorzitting van het EESC “Naar een veerkrachtigere en duurzamere Europese economie met een visie voor de voltooiing van de EMU”, 12/04/2019.

(2)  Zie de resolutie van het EESC over het betrekken van maatschappelijke organisaties bij de nationale plannen voor herstel en veerkracht — Wat werkt en wat niet? (PB C 155 van 30.4.2021, blz. 1).

(3)  PB C 434 van 15.12.2017, blz. 11.

(4)  PB C 434 van 15.12.2017, blz. 1.


9.6.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 220/72


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s — Een EU-strategie voor het digitale geldwezen

(COM(2020) 592 final)

(2021/C 220/10)

Rapporteur:

Antonio GARCÍA DEL RIEGO

Corapporteur:

Kęstutis KUPŠYS

Raadpleging

Europese Commissie, 11.11.2020

Rechtsgrondslag

Artikel 304 VWEU

Bevoegde afdeling

Interne Markt, Productie en Consumptie

Goedkeuring door de afdeling

2.3.2021

Goedkeuring door de voltallige vergadering

24.3.2021

Zitting nr.

559

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

268/2/8

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

Betalingen zijn koploper op het gebied van de digitalisering van financiële dienstverlening. Gestroomlijnde betalingen zijn van groot belang voor ondernemers en handelaren om hun zakelijke activiteiten te kunnen starten en opbouwen. COVID-19 heeft de omschakeling op girale betalingen nog versterkt, onder andere in de elektronische handel, en heeft de behoefte van detailhandelaren vergroot aan omnichannel instrumenten waarmee contante, elektronische en mobiele betalingen kunnen worden verwerkt. De ingebruikname van deze instrumenten, die investeringen in IT-systemen en hardware vergen, vormt een aanvullende belasting voor met name kleine en middelgrote detailhandelaren.

1.2.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) deelt het standpunt van de Commissie dat betalingen van strategisch belang zijn en dat verder moet worden gewerkt aan het faciliteren van betalingen op de interne markt met nieuwe binnenlandse en pan-Europese betalingsoplossingen. Het EESC steunt het standpunt dat de Commissie moet optreden als politieke katalysator, terwijl de private sector de innovatieve digitale betalingsoplossingen moet uitwerken.

1.3.

Het EESC benadrukt dat consumenten bij retailtransacties op verkooppunten en tussen personen nog steeds het liefst contant betalen. Contant geld is van groot belang voor sociale insluiting en voor de toegang tot basisdiensten.

1.4.

Het EESC steunt het standpunt dat een digitale euro complementair moet zijn aan bestaande centralebankverplichtingen, dat deze de private sector niet moet proberen te verdringen, dat de particuliere sector een rol moet spelen bij distributie-oplossingen betreffende de digitale euro en dat rechten en plichten van gebruikers duidelijk moeten worden gedefinieerd. De privacy van transacties als belangrijk gebruikersrecht moet naast andere eigenschappen worden beschouwd, vergelijkbaar met contant geld.

1.5.

Het EESC verzoekt de Commissie om:

1.5.1.

acties en inspanningen te prioriteren, gezien het hoge aantal kernacties die in de strategie zijn vastgesteld;

1.5.2.

de huidige onzekerheden betreffende een duurzaam bedrijfsmodel voor instantbetalingen te verminderen;

1.5.3.

eventuele wetgevende maatregelen op het gebied van betalingsinstrumenten als voorbarig te beschouwen. Het EESC is van mening dat het beter is om marktdeelnemers geschikte producten te laten ontwikkelen voor klanten, en pas wetgevende maatregelen te overwegen als er geen geschikte oplossingen worden gevonden;

1.5.4.

volledige handhaving van de SEPA-verordening door de lidstaten te waarborgen, met name betreffende gebrekkige naleving van artikel 9 (de zogenaamde IBAN-discriminatie) door betalers en begunstigden, aangezien EU-consumenten in de SEPA slechts een enkele betaalrekening moeten kunnen gebruiken voor overschrijvingen in euro en net zo eenvoudig grensoverschrijdende bankoverschrijvingen in euro moeten kunnen doen als in hun eigen land;

1.5.5.

haar inspanningen te richten op interoperabiliteit tussen bestaande en opkomende eID-oplossingen. Volgens het EESC moet de private sector, samen met de autoriteiten, beter in staat worden gesteld om eID-oplossingen te creëren, die gedeeltelijk moeten worden gebruikt voor sterke cliëntauthenticatie (SCA) voor betalingstransacties. Er is behoefte aan een universeel geaccepteerde elektronische identiteit, gebaseerd op de keuze en toestemming van de consument en op de garantie dat diens privacy volledig wordt gerespecteerd;

1.5.6.

de acceptatie van contant geld EU-breed te harmoniseren, omdat deze momenteel aanzienlijk verschilt tussen de landen;

1.5.7.

het delen van gegevens tussen sectoren uit te breiden met bepalingen betreffende alle financiële dienstverleners overeenkomstig de beginselen van de algemene verordening gegevensbescherming (AVG) (1), om verdere voordelen voor Europese consumenten mogelijk te maken. Dit kan namelijk een innovatieve en concurrerende financiële sector bevorderen;

1.5.8.

wetgeving voor te stellen ter waarborging van het recht op toegang onder eerlijke, redelijke en niet-discriminerende voorwaarden, tot infrastructuurtechnologie die nodig wordt geacht om betalingsdiensten te kunnen leveren.

1.6.

Het EESC is van mening dat voor de relevante spelers op de markt passende wetgeving, controle en toezicht moeten gelden, waardoor een gelijk speelveld wordt gewaarborgd tussen aanbieders van dezelfde diensten en activiteiten.

1.7.

Het EESC begrijpt de noodzaak om een open en toegankelijk ecosysteem voor betalingen te waarborgen en om de onderbrenging van betalingsinstellingen en instellingen voor elektronisch geld binnen de werkingssfeer van de Finaliteitsrichtlijn (SFD) te analyseren.

1.8.

Het EESC verwelkomt de voorgestelde acties om toezeggingen te verkrijgen teneinde de gemiddelde wereldwijde kosten tegen 2030 terug te brengen tot minder dan 3 %, en nodigt de Commissie uit zich actief op te stellen bij het monitoren en steunen van de relevante acties in de routekaart ter verbetering van grensoverschrijdende betalingen van de Raad voor financiële stabiliteit.

2.   Strategie van de Commissie

2.1.

In haar mededeling uit december 2018 ondersteunde de Commissie “een volledig geïntegreerd systeem voor instant payment in de EU, om de risico’s en de kwetsbaarheden in de retailbetalingssystemen te verminderen en de autonomie van bestaande betaaloplossingen te verhogen” (2).

2.2.

Financiële dienstverlening krijgt een radicaal andere vorm door digitale innovatie. Door de digitalisering en de verandering van de voorkeuren van consumenten nemen girale transacties steeds meer toe (3). De COVID-19-pandemie heeft de omschakeling naar digitale betalingen nog versterkt en het vitale belang bevestigd van veilige, toegankelijke en praktische (waaronder contactloze) betalingen voor transacties op afstand en van hand tot hand.

2.3.

De situatie is de laatste jaren merkelijk verbeterd, vooral dankzij de ontwikkeling van de gemeenschappelijke betalingsruimte voor de euro (Single Euro Payment Area of SEPA) en de harmonisering van de wetgeving inzake retailbetalingen. Toch blijft de betalingsmarkt in de EU in belangrijke mate gefragmenteerd van land tot land, aangezien de meeste nationale op kaarten of instantbetalingen gebaseerde betaaloplossingen niet grensoverschrijdend werken. De dynamiek van het Europese betalingenlandschap laat zien dat er echter een risico op incoherentie bestaat, waardoor er behoefte is aan een duidelijk “governancekader” ter ondersteuning van de EU-strategie voor retailbetalingen.

2.4.

De Commissie streeft naar een zeer concurrerende betalingsmarkt die alle lidstaten ten goede komt, ongeacht de valuta die zij gebruiken, waar alle marktdeelnemers onder eerlijke en gelijke voorwaarden kunnen concurreren om innovatieve betalingsoplossingen aan te bieden met volledige inachtneming van de internationale verplichtingen van de EU.

2.5.

Aangezien betalingen koploper zijn op het gebied van digitale innovatie, zal de uitvoering van deze strategie bijdragen tot de bredere visie van de Commissie op het digitale geldwezen en haar doelstellingen om de marktfragmentatie weg te werken, marktgestuurde innovatie in het geldwezen te bevorderen, en nieuwe uitdagingen en risico’s in verband met het digitale geldwezen aan te pakken, met waarborging van technologieneutraliteit.

2.6.

Deze strategie wordt daarom gepresenteerd naast de EU-strategie voor het digitale geldwezen (4) en de twee wetgevingsvoorstellen voor een nieuw EU-kader ter versterking van de digitale operationele veerkracht (5) en voor cryptoactiva (6). Zij vormt tevens een aanvulling op de geactualiseerde strategie voor retailbetalingen die het ECB/Eurosysteem in november 2019 heeft voorgelegd (7).

3.   Algemene opmerkingen

3.1.

Digitale financiële diensten worden steeds belangrijker voor Europese consumenten en bedrijven. De COVID-19-pandemie heeft het belang van digitalisering in de samenleving, waaronder financiële dienstverlening, alleen maar versterkt. Betalingen zijn koploper op het gebied van de digitalisering van financiële dienstverlening. Gestroomlijnde betalingen zijn van groot belang voor ondernemers en handelaren om hun zakelijke activiteiten te kunnen starten en opbouwen. COVID-19 heeft de omschakeling op girale betalingen nog versterkt, onder andere in de elektronische handel, en heeft de behoefte van detailhandelaren vergroot aan omnichannel instrumenten waarmee contante, elektronische en mobiele betalingen kunnen worden verwerkt. De ingebruikname van deze instrumenten vergt investeringen in IT-systemen en hardware. Dit vormt een aanvullende belasting voor met name kleine en middelgrote detailhandelaren.

3.2.

Het EESC verwelkomt de steun van de Commissie om de faciliteiten voor betalingsacceptatie van handelaren in de EU te moderniseren en te vereenvoudigen door financierings- en opleidingsmogelijkheden te onderzoeken. De sleutelrol van kmo’s in de Europese economie moet worden benadrukt. Het is een kritieke sector, want ongeveer 90 % van de Europese ondernemingen zijn kmo’s, en zij vertegenwoordigen meer dan 50 % van de werkgelegenheid. Kleine en middelgrote ondernemingen kunnen bijdragen aan een sterk economisch herstel.

3.3.

Het EESC deelt het standpunt van de Commissie dat betalingen van strategisch belang zijn, en dat een aanhoudend gebrek aan pan-Europese digitale betaaloplossingen voor gebruik in heel Europa het risico inhoudt van verdere marktfragmentatie, terwijl wereldwijde spelers de hele markt voor intra-Europese grensoverschrijdende betalingen in handen hebben. Hoewel Europese consumenten en bedrijven reeds toegang hebben tot efficiënte, concurrerende en innovatieve betalingsoplossingen en -instrumenten, moet er dus nog meer worden gedaan om betalingstransacties binnen de eengemaakte markt mogelijk te maken met behulp van nieuwe, pan-Europese betalingsoplossingen van eigen bodem. Het EESC steunt het standpunt dat de Commissie moet optreden als politieke katalysator, terwijl de private sector de innovatieve digitale betalingsoplossingen moet uitwerken.

3.4.

Het EESC is ervan overtuigd dat oplossingen voor instantbetalingen van het grootste belang zijn. Het roept de Commissie echter op om acties en inspanningen te prioriteren, gezien het hoge aantal kernacties die in de strategie zijn vastgesteld. Een aantal kernacties en de algemene doelstellingen van de strategie voor retailbetalingen, met name de doelstelling van binnenlandse en pan-Europese betalingsoplossingen, zal aanzienlijke inspanningen vergen van het bedrijfsleven om te kunnen slagen. Het EESC is van mening dat aanvullende eisen en voorgenomen regelgeving zorgvuldig moeten worden beoordeeld.

3.5.

Het EESC roept de Commissie op om bijzondere aandacht te geven aan de omvang van fraude met instantbetalingen, en indien nodig gepaste maatregelen te treffen.

3.6.

Het EESC benadrukt de urgente behoefte aan verbetering van digitale vaardigheden en geletterdheid door middel van onderwijs en opleiding. Deze moet onder meer worden gerealiseerd door voort te bouwen op het digitalecompetentiekader en door de lidstaten aan te moedigen om op alle onderwijsniveaus meer aandacht te besteden aan een leven lang leren van de vaardigheden waarnaar de vraag het grootst zal zijn. Het doel is om ervoor te zorgen dat mensen echte data-actoren worden die zich beter bewust zijn van en controle hebben over hun gegevens, big data-applicaties en gegevensbeheer en hun digitale omgeving en de risico’s ervan (bijv. personalisering) begrijpen.

3.7.

Het EESC wil voorkomen dat consumenten vanwege een gebrek aan digitale vaardigheden of instrumenten “ontkoppeld” raken en het risico lopen op financiële uitsluiting. Dit vormt een duidelijk risico onder het groeiende aantal ouderen in Europa.

4.   Specifieke opmerkingen

Pijler 1: steeds meer digitale en instantbetalingsoplossingen met een pan-Europees bereik

4.1.

Het EESC spreekt zijn krachtige steun uit voor inspanningen om de Europese betalingsmarkt te voorzien van verschillende binnenlandse, pan-Europese betalingsoplossingen. Deze moeten consumenten en zakelijke eindgebruikers toegevoegde waarde bieden, Europese marktdeelnemers beter laten concurreren met de momenteel dominante marktdeelnemers en opkomende, mogelijk dominante marktdeelnemers zoals bigtech’s, en kunnen de internationale rol van de euro versterken. Gezien de huidige marktsituatie en de stevig gevestigde posities van de huidige spelers op de kaartenmarkt zou het creëren van dergelijke pan-Europese betalingsoplossingen een grote opgave zijn voor de Europese betalingssector.

4.2.

Het EESC steunt het idee om te onderzoeken of automatische afschrijvingen in heel Europa gebruikt kunnen worden voor betalingen in winkels. Het model voor elektronische automatische afschrijvingen dat in Duitsland wordt gebruikt, zou kunnen worden uitgebreid. Daarmee zouden dominante kaartstelsels op de markt worden blootgesteld aan concurrentie op basis van automatische afschrijvingen (SEPA-incasso).

4.3.

Om de ontwikkeling van pan-Europese betalingsoplossingen op basis van instantbetalingen mogelijk te maken, is het van essentieel belang dat marktdeelnemers duidelijkheid krijgen over het bedrijfsmodel. Anders kunnen er geen investeringsbeslissingen worden verwacht. Het EESC roept de Commissie op om de huidige onzekerheden betreffende een duurzaam bedrijfsmodel voor instantbetalingen te verminderen.

4.4.

Wat betreft het aantal betalingsdienstaanbieders die instantbetalingen in euro aanbieden en deelnemen aan de regeling voor instantbetalingen in euro (SCT Inst) is er al een goede dekking van betalingsdienstaanbieders in met name de eurozone. Deze is echter nog onvoldoende om volledige dekking van instantbetalingen te bereiken. De markt streeft naar meer toetreding van betalingsdienstaanbieders en een bredere dekking en aanbod van instantovermakingen in euro. Het EESC steunt maatregelen die gericht zijn op onder andere toetreding, interoperabiliteit en andere vraagstukken in verband met het wijdverbreide gebruik van SCT Inst, waaronder consumentenbescherming.

4.5.

Het EESC is het eens met de Commissie dat oplossingen voor eindgebruikers interoperabel en toegankelijk moeten zijn, waarde moeten toevoegen en tegemoet moeten komen aan de behoeften van een brede gebruikersgroep, en functies moeten bezitten die gelijkwaardig zijn aan andere, overeenkomende betalingsinstrumenten. Volgens het EESC is het voorbarig om wetgevende maatregelen te overwegen op dit gebied; het is beter om marktdeelnemers op basis van bestaande concurrentie in de markt geschikte producten te laten ontwikkelen voor klanten, en pas te denken aan wetgevende maatregelen als er geen geschikte oplossingen worden gevonden.

4.6.

Het EESC is het volledig met de Commissie eens met betrekking tot de noodzaak om volledige handhaving van de SEPA-verordening door te lidstaten te waarborgen, met name betreffende gebrekkige naleving van artikel 9 (de zogenaamde IBAN-discriminatie) door betalers en begunstigden. In artikel 9 is vastgelegd dat EU-consumenten genoeg moeten hebben aan een enkele betalingsrekening voor overmakingen in euro en grensoverschrijdende euro-overmakingen binnen SEPA net zo eenvoudig als in hun eigen land moeten kunnen doen. Veel aanbieders weigeren momenteel echter nog steeds aanvragen voor grensoverschrijdende automatische betalingen van klanten met buitenlandse IBAN’s, of zelfs SEPA-overmakingen naar buitenlandse IBAN’s. Dit vormt een grote barrière voor de interne markt en beperkt de toegang van klanten tot grensoverschrijdende diensten. De lidstaten moeten worden opgeroepen om zich strenger op te stellen bij de handhaving van deze verordening, die al sinds 2014 van kracht is.

4.7.

Oplossingen voor elektronische identiteit (eID) vormen een essentieel onderdeel van digitale diensten, waaronder financiële diensten. eIDAS is een eerste stap geweest voor het mogelijk maken van grensoverschrijdend(e) erkenning en gebruik van nationaal erkende eID-regelingen. Het is echter duidelijk dat het huidige eIDAS-kader niet toereikend is en niet kan leiden tot de nodige resultaten. Er is behoefte aan een universeel geaccepteerde elektronische identiteit, gebaseerd op de keuze en toestemming van de consument en op de garantie dat diens privacy volledig wordt gerespecteerd. Het EESC roept de Commissie op om haar inspanningen te richten op interoperabiliteit tussen bestaande en opkomende oplossingen. Het is van mening dat de private sector, samen met de autoriteiten zoals in Scandinavië, beter in staat moet worden gesteld om eID-oplossingen te creëren, die gedeeltelijk moeten worden gebruikt voor sterke cliëntauthenticatie (SCA) voor betalingstransacties.

4.8.

Wijdverspreide acceptatie van digitale betalingen is een essentieel onderdeel van een moderne betalingsmarkt. Het EESC steunt maatregelen om de acceptatiegraad van digitale betaalmiddelen door handelaren te beoordelen, en die acceptatie te vergemakkelijken en proberen te doen stijgen, met name door kmo’s en kleinere handelaren. Voor de samenleving als geheel is het cruciaal om de toegang tot contant geld te behouden en de acceptatie ervan te waarborgen. Datzelfde geldt echter voor digitale betaalwijzen, aangezien consumenten moeten kunnen kiezen.

4.9.

Het EESC benadrukt dat contant geld nog steeds het meest populaire betalingsinstrument van consumenten is voor retailbetalingen op verkooppunten en tussen personen. Dit wordt aangetoond door het recent gepubliceerde “SPACE”-onderzoek van de Europese Centrale Bank (8). Contant geld heeft heel andere kenmerken dan digitale betalingen. Contant geld is het enige betalingsinstrument dat de privacy beschermt. Contant geld is publiek geld, waarvoor de centrale bank aansprakelijk is. Mochten alle elektrische en elektronische apparaten uitvallen (een “digitaal coronavirus”), dan is contant geld de enige oplossing voor betalingen in de economie. Voorts is contant geld van groot belang voor sociale insluiting en voor de toegang tot basisdiensten. De Commissie en de ECB moeten de vraagstukken inzake de toegankelijkheid en aanvaarding van contante betaalmiddelen nauwkeurig bestuderen, en indien nodig gepaste maatregelen nemen.

4.10.

Een van de gevolgen van de COVID-19-crisis is dat veel retailers hebben besloten om (tijdelijk) geen contant geld te accepteren. Contant geld is echter een wettig betaalmiddel dat door de Verdragen wordt gegarandeerd, zoals ook de Commissie aangeeft. De ontwikkeling van het gebruik van contant geld moet vraaggestuurd zijn. De regels betreffende de acceptatie van contant geld verschillen van land tot land. Er is behoefte aan harmonisatie op EU-niveau.

4.11.

Gezien de lopende ontwikkelingen is het begrijpelijk dat de ECB zich buigt over een mogelijke uitgifte van een digitale euro, en dat de Commissie deze inspanningen steunt. Het effect van een digitale euro kan ongekend zijn en moet zeer zorgvuldig worden beoordeeld. Het EESC steunt de beginselen van de ECB dat een digitale euro complementair moet zijn aan bestaande centralebankverplichtingen, dat deze de private sector niet moet proberen te verdringen, dat de private sector een rol moet spelen bij distributie-oplossingen betreffende de digitale euro en dat rechten en plichten van gebruikers duidelijk moeten worden gedefinieerd. De privacy van transacties als belangrijk gebruikersrecht moet naast andere eigenschappen worden beschouwd, vergelijkbaar met contant geld. Dezelfde benadering dient te gelden voor alle uitgiften van digitale valuta’s vanuit de centrale bank (CBDC’s) in de lidstaten buiten de eurozone.

Pijler 2: innovatieve en concurrerende markten voor retailbetalingen

4.12.

De tenuitvoerlegging van de tweede richtlijn betalingsdiensten (PSD2) (9) is een omvangrijke onderneming voor de betalingsdienstensector, die deels nog gaande is. Met PSD2 zijn twee grote veranderingen geïntroduceerd: sterke cliëntauthenticatie (SCA) en toegang tot betalingsrekeningen voor derdeaanbieders (TPP’s). In een aantal gevallen, met name wat betreft SCA voor elektronische betalingen, was de uitvoeringstermijn eind 2020. Het EESC vraagt de Commissie om het effect van PSD2 gedetailleerd te onderzoeken voordat zij een herziening voorstelt.

4.13.

Het EESC ondersteunt initiatieven om een kader voor open finance in Europa tot stand te brengen. Open finance kan verdere voordelen voor Europese consumenten ontsluiten, aangezien het een innovatieve en concurrerende financiële sector kan bevorderen. Het EESC is van mening dat een breed open finance-kader niet gebouwd kan worden op dezelfde beginselen als PSD2, omdat deze richtlijn uitsluitend van toepassing is op betalingsrekeningen en betalingsdienstaanbieders en voorziet in een eenzijdige uitwisseling van gegevens door een deel van de markt. Er is behoefte aan specifieke regelgeving die alle financiële dienstverleners betreft, overeenkomstig de beginselen van de algemene verordening gegevensbescherming (GDPR) (10) en met het doel om het potentieel van meer uitwisseling van gegevens tussen verschillende sectoren te verkennen. In de mededeling over een strategie voor het digitale geldwezen (11) is bepaald dat de Commissie dit voorstel medio 2022 zal indienen.

4.14.

Contactloze betalingen worden steeds gewoner. Deze zijn belangrijk gezien de huidige context van de COVID-19-pandemie. In de meeste landen werden de maximale bedragen voor contactloze betalingen in de eerste stadia van de pandemie verhoogd, in vele gevallen tot het maximum dat overeenkomstig PSD2 wordt toegelaten (50 EUR per transactie en 150 EUR in totaal), als reactie op verzoeken van met name samenwerkingsverbanden van handelaren. Eventuele wijzigingen van deze wettelijke maximumbedragen als onderdeel van een PSD2-herziening moeten zorgvuldig worden beoordeeld, teneinde het gebruiksgemak af te wegen tegen overwegingen van veiligheid en aansprakelijkheid.

4.15.

Het EESC is het eens met de Commissie dat de risico’s van momenteel ongereguleerde diensten bij de PSD2-herziening binnen de werkingssfeer van de regelgeving moeten worden gebracht. Dergelijke aanbieders van nevendiensten bij die van gereguleerde betalingen of elektronisch geld blijven buiten het regelgevingsbereik, terwijl het toch grote spelers zijn op de markt. Vanuit het oogpunt van het EESC moeten deze spelers ook worden gereguleerd en onder toezicht worden gesteld als aanbieders van betalingsdiensten, wanneer zij zeer relevant zijn voor de dynamiek van de markt en wanneer klanten hun diensten beschouwen als betaaldiensten. Het is van belang dat voor alle relevante spelers op de markt passende wetgeving, controle en toezicht gelden, waardoor een gelijk speelveld wordt gewaarborgd voor aanbieders van dezelfde diensten en activiteiten.

Pijler 3: efficiënte en interoperabele retailbetalingssystemen en andere ondersteunende infrastructuren

4.16.

Het EESC begrijpt de behoefte aan een open en toegankelijk ecosysteem voor betalingen, alsmede de behoefte om bij de herziening van de Finaliteitsrichtlijn (SFD) (12) te analyseren of het gunstig zou zijn om de werkingssfeer van de richtlijn uit te breiden naar betalingsinstellingen en instellingen voor elektronisch geld, zodat deze directe toegang verkrijgen tot betalingssystemen en -infrastructuren zoals TARGET2 en TARGET Instant Payment System (TIPS). Het EESC onderstreept de behoefte om de veiligheid en integriteit van grote betalingssystemen te waarborgen. Dit zal nog belangrijker worden als de werkingssfeer van de richtlijn bij de PSD2-herziening wordt uitgebreid naar marktdeelnemers die momenteel niet onder deze regelgeving vallen, zoals technische aanbieders. Dit benadrukt nogmaals de noodzaak om te garanderen dat alle partijen onder dezelfde voorwaarden en op een gelijk speelveld toegang krijgen.

4.17.

Het EESC geeft zijn volledige steun aan de doelstelling van de Commissie om wetgeving voor te stellen ter waarborging van het recht op toegang onder eerlijke, redelijke en niet-discriminerende voorwaarden tot infrastructuurtechnologie die nodig wordt geacht om betalingsdiensten te kunnen leveren. Momenteel geldt er voor een aantal belangrijke technologieën die de verrichting van betalingsdiensten ondersteunen beperkte toegang, zoals de Near Field Communication (NFC)-antenne op sommige mobiele apparaten. Het gevolg hiervan is het beperken van de concurrentie op het gebied van mobiele betalingen, zodat banken worden gedwongen om derden te betalen, enkel om een consument een technologie (zoals NFC) te laten gebruiken voor hun dagelijkse betalingen. Deze vergoedingen die banken betalen kunnen in sommige gevallen worden doorberekend aan de consument. Hoewel deze kwestie in sommige lidstaten al is opgelost, is het belangrijk om haar op Europees niveau aan te pakken, zodat alle EU-burgers profiteren van meer concurrentie op dit gebied, een gelijk speelveld voor betalingsdienstaanbieders wordt gecreëerd en meer gebruik wordt gemaakt van contactloze mobiele betalingen. De wetgeving moet waarborgen dat alle deelnemers dezelfde rechten en plichten hebben, en dat op hen allen dezelfde vergunnings- en regelgevingsvoorwaarden van toepassing zijn.

Pijler 4: efficiënte internationale betalingen, met inbegrip van overmakingen

4.18.

Het EESC bevestigt het belang van het verbeteren van wereldwijde grensoverschrijdende betalingen en de acties die de Commissie heeft vastgesteld, zoals bevordering van algemene internationale standaarden voor betalingen als het GPI (Global Payment Initiative) van de SWIFT en ISO 20022, die grensoverschrijdende betalingen in het gehele aangesloten bankennetwerk verbeteren.

4.19.

Geldovermakingen blijven de duurste vorm van betaling. Het EESC verwelkomt de voorgestelde acties om toezeggingen te verkrijgen teneinde de gemiddelde wereldwijde kosten tegen 2030 terug te brengen tot minder dan 3 %, en nodigt de Commissie uit zich actief op te stellen bij het monitoren en steunen van de relevante acties in de routekaart ter verbetering van grensoverschrijdende betalingen van de Raad voor financiële stabiliteit. Het in rekening brengen van kosten kan financieel zwakkeren onevenredig schaden. Dankzij de concurrentie en de technologische vooruitgang is de toegang tot snellere en goedkopere grensoverschrijdende geldovermakingen al verbeterd, maar er moet nog veel werk worden verzet. Voor verwerkers van geldovermakingen die actief zijn in of met landen rondom de EU kan een betere toegang tot een EU-gebaseerde betalingsinfrastructuur ook leiden tot lagere kosten.

Brussel, 24 maart 2021.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Christa SCHWENG


(1)  PB L 119 van 4.5.2016, blz. 1.

(2)  COM(2018) 796 final.

(3)  In 2018 werden er volgens de ECB 91 miljard girale betalingen verricht in de eurozone en 112 miljard in de EU, vergeleken met ongeveer 103 miljard in 2017.

(4)  COM/2020/591 final.

(5)  COM(2020) 595 final.

(6)  COM/2020/593 final.

(7)  https://www.ecb.europa.eu/press/key/date/2019/html/ecb.sp191126~5230672c11.en.html

(8)  Study on the payment attitudes of consumers in the euro area (SPACE), december 2020.

(9)  PB L 337 van 23.12.2015, blz. 35.

(10)  PB L 119 van 4.5.2016, blz. 1.

(11)  COM(2020) 591 final.

(12)  PB L 166 van 11.6.1998, blz. 45.


9.6.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 220/79


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s — Een nieuwe EOR voor onderzoek en innovatie

(COM(2020) 628 final)

(2021/C 220/11)

Rapporteur:

Paul RÜBIG

Raadpleging

Europese Commissie, 11.11.2020

Rechtsgrondslag

Artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie

Bevoegde afdeling

Interne Markt, Productie en Consumptie

Goedkeuring door de afdeling

2.3.2021

Goedkeuring door de voltallige vergadering

24.3.2021

Zitting nr.

559

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

254/0/4

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) is ingenomen met de nieuwe kijk op de EOR-agenda en de vernieuwing daarvan. De nieuwe Europese Onderzoeksruimte (EOR) is niet slechts “meer van hetzelfde”, maar een echte “New Deal” voor onderzoek, technologie en innovatie in de EU.

1.2.

Het EESC staat volledig achter de aanpak van de Commissie, die de focus legt op het snel omzetten van O&I-resultaten in duurzame bedrijfsactiviteiten. Om ervoor te zorgen dat de O&I-sector de economie en de werkgelegenheid in de EU ondersteunt, is het met name van belang erop toe te zien dat de transitie eerlijk verloopt.

1.3.

Ook werpt het EESC zich op als pleitbezorger voor een nieuwe governance op het gebied van onderzoek, zodat administratieve en regelgevende belemmeringen voor innovatie uit de weg kunnen worden geruimd.

1.4.

Het EESC is verheugd dat het nieuwe EOR-document over het geheel genomen in overeenstemming is met de duurzameontwikkelingsdoelen (SDG’s) van de VN en deze ook ondersteunt. De overgang naar een veerkrachtigere Europese economie moet worden bevorderd. Tegelijkertijd is een inclusieve wederopbouw, waarbij geen enkele Europese burger aan zijn lot wordt overgelaten, van essentieel belang voor de overgang naar een duurzame Europese economie (1).

1.5.

Daarnaast is ook een intelligente mix van O&O-instrumenten op alle niveaus (regionaal, nationaal, EU-niveau en wereldwijd) belangrijk. Ook moeten O&O en innovatie worden bevorderd door gebruik te maken van de grote structuurfondsen van de EU, alsmede via directe en indirecte maatregelen (bijv. belastingprikkels) voor O&O.

1.6.

Volgens het EESC zijn de volgende sleutelsectoren en -technologieën van vitaal belang voor de welvaart van de EU:

digitale bedrijfsmodellen;

technologieën voor de productie van goederen en levensmiddelen;

klinisch onderzoek en de farmaceutische en biotechnologische sector;

ruimtevaarttechnologieën;

schoon water en sanitaire voorzieningen.

1.7.

Onderzoek in de sociale en geesteswetenschappen is van groot belang voor de complexe vernieuwing van de EOR-agenda.

1.8.

Het EESC beklemtoont dat het onderzoek in de EU achteroploopt bij het aanvragen van octrooien. Azië heeft zijn aandeel in de wereldwijde octrooiaanvragen vergroot. In 2019 kwam 65 % van de mondiale octrooiaanvragen uit Azië. Het aandeel van Europa in octrooien is gedaald en bedraagt nu nog slechts 11,3 % van de wereldwijde octrooiaanvragen.

1.9.

Talrijke studies tonen aan dat de EU ook achterloopt op de VS en Azië wat de ondernemerscultuur betreft. Deze moet aan bod komen in het onderwijs, met inbegrip van het hoger onderwijs, en moet aandacht krijgen in het hele proces, van innovatie in fundamenteel en toegepast onderzoek tot het in de handel brengen van nieuwe technologieën.

1.10.

De Europese Innovatieraad (EIC) en het Europees Instituut voor innovatie en technologie met zijn kennis- en innovatiegemeenschappen worden beschouwd als waardevolle partners en instrumenten bij de “versnelde omzetting van O&I” en bij het verleggen van de focus van de O&I-sector van de EU naar het genereren van baanbrekende innovaties die inspelen op concrete behoeften van burgers en bedrijven, met name in verband met grote maatschappelijke uitdagingen. De EU maakt in het kader van de EIC-accelerator een aanzienlijk budget vrij voor innovatieve Europese startende ondernemingen met veel groeipotentieel, terwijl het Europees Instituut voor innovatie en technologie per definitie streeft naar excellentie op onderzoeksgebied voor technologiegedreven innovaties in zijn kennis- en innovatiegemeenschappen; zowel de Europese Innovatieraad als het Europees Instituut voor innovatie zijn dan ook belangrijke partners met het oog op de versnelde omzetting van O&I.

1.11.

Het EESC onderstreept dat het beginsel van wetenschappelijke en ethische integriteit in acht moet worden genomen, om zo financieel verlies en wetenschappelijke mislukkingen te voorkomen en de menselijke gezondheid niet in gevaar te brengen.

1.12.

Waar het gaat om de snelheid waarmee O&O-resultaten worden omgezet in innovatieve producten en diensten loopt Europa met name achter op de VS en Azië. In het kader van haar beleid inzake onderzoek, technologie en innovatie zou de Commissie zich dan ook moeten richten op “excellentie” én “snelheid”.

1.13.

De Commissie zou er goed aan doen om in haar nieuwe O&I-strategie te streven naar een evenwicht tussen:

O&O/O&I voor hoogtechnologische industriële productie en voor de dienstensector;

marktgedreven innovaties (vraaggestuurde innovatie) en technologiegedreven innovaties.

2.   Algemene opmerkingen

2.1.

De nieuwe visie op de EOR-agenda en de vernieuwing daarvan, die in dit document centraal staan, zijn een goede zaak. Uit de mededeling blijk duidelijk dat de nieuwe EOR niet slechts “meer van hetzelfde” is, maar een echte “New Deal” voor onderzoek, technologie en innovatie in de EU. Centraal in de “New Deal” staat de doelstelling om de impact van innovatie op de economie en de samenleving drastisch te doen toenemen. De EU-27 is vastbesloten om met deze “New Deal” een halt toe te roepen aan het voortdurende terreinverlies aan China en Zuid-Korea, zowel op het gebied van fundamenteel onderzoek als van toegepast onderzoek, octrooiaanvragen en hightechproducten en -diensten. De “New Deal” is erop gericht de voorlichting en opleiding van de Europese burgers op het gebied van alle vormen van O&O, innovatie en ondernemerschap nog te verbeteren, en zo het innovatievermogen van de Europese samenleving ten volle te benutten.

2.2.

Het EESC staat achter de manier waarop de Europese Commissie het effect van innovatie op de economie en de samenleving wil vergroten en beklemtoont dat het maatschappelijk middenveld als katalysator voor sociale innovatie werkt. De participatie van het maatschappelijk middenveld is nu belangrijker dan ooit, en echte sociale innovatie vindt pas plaats wanneer de maatschappelijke organisaties erbij betrokken worden (2).

2.3.

Azië, met name China en Korea, heeft zijn prestaties op het gebied van onderzoek, technologie en innovatie de afgelopen 20 jaar enorm verbeterd. China heeft niet alleen zijn aandeel in de uitgaven voor O&O verhoogd van 0,55 % (1995) tot 2,2 % (2018), maar heeft de EU ook overtroffen wat betreft het totale budget dat aan O&O wordt besteed. In 2017 gaf China 496 miljard USD daaraan uit, terwijl dat in de EU 430 miljard USD was. Uit het scorebord van industriële investeringen in O&O in de EU van 2020 blijkt dat bedrijven in de EU tussen 2018 en 2019 de investeringen in O&O met 5,6 % hebben opgevoerd, Amerikaanse ondernemingen met 10,8 % en Chinese ondernemingen met 21 %.

2.4.

Uit de verslagen van het scorebord voor wetenschap, technologie en industrie van de OESO blijkt onder meer dat de EU vooral achterloopt op het gebied van digitale dienstverlenende bedrijven en zogenaamde baanbrekende technologiegedreven innovaties. Europa moet voluit gaan voor digitalisering door economische kansen te benutten, maar moet daarbij de maatschappelijke waarden en de grondrechten beschermen. Met het oog op de ontwikkeling van een Europese aanpak op het gebied van vooruitgang is het zeer wenselijk dat in alle initiatieven van de Commissie de mens centraal staat (3).

2.5.

Het bevorderen van de ontwikkeling van baanbrekende innovaties (4), waarbij erop wordt toegezien dat de transitie eerlijk verloopt, is een van de belangrijkste uitdagingen in de nabije toekomst.

2.6.

Het EESC staat volledig achter het idee om duidelijk de focus te leggen op de “dubbele transitie”, d.w.z. de digitale transitie en de Green Deal.

2.7.

Ook is het ingenomen met de inspanningen om de resultaten van O&I snel om te zetten in duurzame bedrijfsactiviteiten. Om ervoor te zorgen dat O&I de economie en de werkgelegenheid in de EU ondersteunen, is het met name van belang erop toe te zien dat de transitie naar een groener en klimaatvriendelijk Europa en een eerlijke digitale toekomst, met inachtneming van de rechten en de positie van werknemers, eerlijk verloopt, zoals uiteengezet in het document.

2.8.

Het EESC is verheugd dat het nieuwe EOR-document over het geheel genomen in overeenstemming is met de SDG’s en deze ook ondersteunt. De overgang naar een veerkrachtigere Europese economie moet worden bevorderd. Tegelijkertijd is een inclusieve wederopbouw, waarbij geen enkele Europese burger aan zijn lot wordt overgelaten, van essentieel belang voor de overgang naar een duurzame Europese economie (5).

2.9.

Het EESC wijst erop dat een intelligente mix van O&O-instrumenten op alle niveaus (regionaal, nationaal, EU-niveau) belangrijk is. Ook moeten O&O en innovatie worden bevorderd door gebruik te maken van de grote structuurfondsen van de EU, alsmede via directe en indirecte maatregelen (bijv. belastingprikkels) voor O&O.

3.   De Europese Onderzoekruimte in een nieuwe context

3.1.

Zoals het EESC al in zijn algemene opmerkingen heeft aangegeven, is het duidelijk van mening dat de EU, als haar strategie voor onderzoek, technologie en innovatie “meer van hetzelfde” blijft, zal achterblijven bij de wereldwijde concurrentie op het gebied van onderzoek, technologie en innovatie, met name ten opzichte van China, Korea en de VS.

3.2.

Het EESC onderstreept dat het beginsel van wetenschappelijke en ethische integriteit in acht moet worden genomen, om zo financieel verlies en wetenschappelijke mislukkingen te voorkomen en de menselijke gezondheid niet in gevaar te brengen.

3.3.

Het EESC moedigt de Europese Commissie aan om een “New Deal”-agenda voor onderzoek, technologie en innovatie in de EU op te stellen.

3.4.

Geavanceerde, efficiënt beheerde O&I-infrastructuur is cruciaal voor de versnelde omzetting van O&I.

3.5.

Het dagelijks beheer van deze O&I-infrastructuur kan volgens het EESC worden geprofessionaliseerd. De benutting van sommige van deze dure O&I-infrastructuur is relatief gering: in sommige gevallen gaat het niet eens om 25 % van de jaarlijkse werktijd.

3.6.

Het EESC is ingenomen met de initiatieven van de Europese Commissie op het gebied van open wetenschap (EOSC).

3.7.

Het EESC is het ermee eens dat de in het document vermelde strategische sleuteltechnologieën van groot belang zijn voor de EU, en stelt voor daaraan nog de volgende cruciale technologieën en sectoren toe te voegen:

digitale bedrijfsmodellen;

technologieën voor de productie van goederen en levensmiddelen;

klinisch onderzoek en de farmaceutische en biotechnologische sector;

ruimtevaarttechnologieën;

schoon water en sanitaire voorzieningen.

3.8.

Op dit moment zijn het de digitale bedrijfsmodellen die wereldwijd de snelste groei kennen, en dat zal de komende jaren ook zo blijven. Te denken valt aan e-commerce (bijv. Amazon), Industrie 4.0, elektronisch bankieren, e-gaming, digitale sociale netwerken (bijv. Facebook), e-security enz.

3.9.

Onderzoek in de sociale en geesteswetenschappen is van groot belang voor de complexe vernieuwing van de EOR-agenda.

3.10.

Het onderzoek in de EU loopt evenwel achterop bij het aanvragen van octrooien. Azië heeft zijn aandeel in de wereldwijde octrooiaanvragen vergroot. In 2019 kwam 65 % van de mondiale octrooiaanvragen uit Azië. Het aandeel van Europa in octrooien is gedaald en bedraagt nu 11,3 % van de wereldwijde octrooiaanvragen.

3.11.

Andere belangrijke O&I-onderwerpen omvatten (maar zijn niet beperkt tot) de productie van goederen (die altijd een sterk punt van de EU is geweest en dat nog steeds is), IT, software en AI, en mediumtech.

3.12.

De meeste banen in de EU zijn nog steeds te vinden in de mediumtechsector (eveneens altijd al een sterk punt van de EU). Hightech is natuurlijk belangrijk, maar er is ook veel groei- en werkgelegenheidspotentieel in de mediumtechsector.

3.13.

De coronacrisis stelt de mensheid zwaar op de proef en het is dan ook zaak al het mogelijke te doen om vaccins en behandelingen tegen COVID-19 te ontwikkelen. Deze crisis heeft een aantal problemen aan het licht gebracht waar we ons dringend over moeten buigen willen we soortgelijke pandemieën in de toekomst voorkomen; zo moeten we met name gaan nadenken over onze relatie met de natuur en de dieren. De Europese O&I-sector moet een belangrijke rol spelen bij het in kaart brengen, bestuderen en oplossen van deze problemen. Anderzijds mag de crisis niet als enige factor de koers van de langetermijnstrategie van de EU inzake O&I bepalen.

3.14.

Talrijke studies tonen aan dat de EU ook achterloopt op de VS en Azië wat de ondernemerscultuur betreft. Deze moet aan bod komen in het onderwijs, met inbegrip van het hoger onderwijs, en moet aandacht krijgen in het hele proces, van innovatie in fundamenteel en toegepast onderzoek tot het in de handel brengen van nieuwe technologieën. Ondernemerscultuur moet een kerncompetentie zijn in onderzoek, technologie en innovatie van de EU en daarmee natuurlijk ook in de nieuwe EOR.

4.   De visie: een sterkere Europese onderzoeksruimte voor de toekomst

4.1.

In de mededeling wordt een aantal paragrafen gewijd aan nieuwe gemeenschappelijke technologische routekaarten, een nieuwe industriële strategie en in de ogen van de Commissie cruciale toekomstige technologieën. Het EESC wil er nogmaals op wijzen dat al deze onderwerpen in nauw verband met de SDG’s moeten worden gezien. Met andere woorden: O&O moet met name worden gestimuleerd binnen de nieuwe EOR en de gemeenschappelijke technologische routekaarten, waar elk van de 17 gebieden van de SDG’s kan worden ondersteund. Het EESC is ervan overtuigd dat een constructieve sociale en burgerdialoog op elk niveau zal bijdragen tot het welslagen van de strategie.

4.2.

Het is een goede zaak dat de samenwerking op het gebied van onderzoek, technologie en innovatie binnen de EU wordt versterkt. De afzonderlijke EU-lidstaten zijn te klein om te kunnen concurreren met grote onderzoekslanden als de VS en China en kunnen niet profiteren van “schaalvoordelen”, die vooral voor baanbrekende innovaties zeer belangrijk zijn. Europa heeft uitstekende prestaties geleverd op het gebied van wetenschap en technologie, en de inspanningen op het gebied van onderzoek en ontwikkeling maken integraal deel uit van de Europese economie. Europa was de thuishaven van enkele van de meest vooraanstaande onderzoekers in verschillende wetenschappelijke disciplines, met name natuurkunde, wiskunde, scheikunde en techniek. Het wetenschappelijk onderzoek in Europa wordt gesteund door de industrie, de Europese universiteiten en diverse wetenschappelijke instellingen. De resultaten van het Europees wetenschappelijk onderzoek behoren steevast tot de wereldtop. Waar samenwerking een belangrijk aspect is van efficiënte innovatie voor het genereren van nieuwe producten en diensten, is concurrentie de belangrijkste drijvende kracht achter innovatie in de wereldeconomie. Daarom pleit het EESC ervoor dat de lidstaten zich in het kader van de “New Deal” voor onderzoek, technologie en innovatie in de EU in gelijke mate op samenwerking en concurrentie richten.

4.3.

De Europese Innovatieraad en het Europees Instituut voor innovatie en technologie met zijn kennis- en innovatiegemeenschappen worden beschouwd als waardevolle partners en instrumenten bij de “versnelde omzetting van O&I” en bij het verleggen van de focus van de O&I-sector van de EU naar het genereren van baanbrekende innovaties die inspelen op concrete behoeften van burgers en bedrijven, met name in verband met grote maatschappelijke uitdagingen.

5.   O&I omzetten in economische resultaten

5.1.

In de mededeling staat: “De EU heeft een achterstand op haar voornaamste mondiale concurrenten wat betreft de O&O-intensiteit van de bedrijven, met name in hightechsectoren, en wat betreft de schaalvergroting van innovatieve kleine en middelgrote ondernemingen, met negatieve gevolgen voor de productiviteit en het concurrentievermogen. […] Investeringen in innovatie in de bedrijfs-, diensten- en openbare sector aantrekken is cruciaal om deze trend te keren en om de industriële en technologische soevereiniteit van Europa te versterken. De EU moet haar uitmuntende onderzoeks- en innovatieresultaten optimaal benutten om de groene en digitale transities van de EU-economie te ondersteunen”. Het EESC sluit zich hierbij aan, maar wil benadrukken dat met name de digitale transitie een verantwoorde aanpak van onderzoek, technologie en innovatie vereist. Het EESC herhaalt dat het zich volledig kan vinden in het streven van de EU naar betrouwbare en mensgerichte artificiële intelligentie (AI), en roept nogmaals op tot een “human-in command”-benadering van AI, waar het al sinds zijn eerste advies over AI uit 2017 voor pleit (6).

5.2.

Waar het gaat om de snelheid waarmee O&O-resultaten worden omgezet in innovatieve producten en diensten loopt Europa met name achter op de VS en Azië. In het kader van haar beleid inzake onderzoek, technologie en innovatie zou de Commissie zich dan ook moeten richten op “excellentie” én “snelheid”.

5.3.

De Commissie is duidelijk van mening dat de nodige aandacht moet uitgaan naar de innovatieketen en de omzetting van O&I in levensvatbare producten. De meeste in het document voorgestelde acties en maatregelen zijn echter nog steeds gericht op de inputzijde van de innovatieketen (hoger onderwijs, onderzoeksloopbanen voor getalenteerde mensen, meer geld voor openbaar en fundamenteel onderzoek enz.).

5.4.

Het EESC moedigt de Commissie aan om evenveel aandacht te besteden aan de input- als aan de outputzijde van de innovatieketen.

5.5.

Ook dringt het er bij de Commissie op aan om marktgedreven innovaties verder te stimuleren, bijvoorbeeld door:

lead-user-concepten te bevorderen;

te investeren in systematisch onderzoek naar sociale innovatie om zo te kunnen inschatten of er al snel een breed maatschappelijk draagvlak zal zijn voor nieuwe producten en diensten.

6.   Dienstensector

6.1.

Industriële productieprocessen kunnen in hoge mate worden geautomatiseerd, zodat zeer grote partijen kunnen worden geproduceerd met lage arbeidskosten en wereldwijd concurrerende productiekosten — en dat ondanks de hoge Europese uurlonen. Wat de dienstensector aangaat liggen de zaken ingewikkelder. Ook bedrijfsmodellen voor digitale diensten kunnen in hoge mate worden geautomatiseerd. Diensten aan individuen, zoals kappersdiensten, massages enz., kunnen echter niet worden geautomatiseerd. Om al deze redenen zou de EU er goed aan doen in haar nieuwe O&I-strategie te streven naar een evenwicht tussen hoogtechnologische industriële productie en de dienstensector.

7.   Verdieping van het kader voor onderzoeksloopbanen

7.1.

Het EESC is ingenomen met de in de mededeling voorgestelde maatregelen om de technologische en wetenschappelijke uitmuntendheid en de mobiliteit van jonge onderzoekers te vergroten, maar moedigt de Commissie aan om ook meer maatregelen te nemen ter bevordering van het ondernemerschap van jonge onderzoekers en innovators. Het gaat dan ook om betere loopbaanvooruitzichten voor onderzoekers en hogere salarissen, vooral voor onderzoekers aan het begin van hun loopbaan. Bovendien lijkt het zinvol om universiteiten te verbinden met economische entiteiten teneinde ervoor te zorgen dat innovaties worden omgezet in verkoopbare producten. Het EESC stelt voor om één register van EU-onderzoekers en -innovators te creëren, met basisgegevens over professioneel onderzoek, zodat onderzoekers en innovators in de EU nader tot elkaar komen.

7.2.

Cruciale vaardigheden en innovatiecultuur, nieuwe leer- en onderwijstechnologieën, persoonlijke scholing.

7.2.1.

Het EESC wil er nogmaals op wijzen dat niet alleen strategische sleuteltechnologieën, maar ook cruciale vaardigheden voor werknemers en een innovatiecultuur binnen alle ondernemingen in de EU van groot belang zijn om de EU te laten floreren.

7.2.2.

Belangrijk voor de nieuwe EOR-agenda, de nieuwe O&I-agenda en het nieuwe “pact voor onderzoek en innovatie in Europa” is met name het bevorderen van een innovatie- en ondernemerscultuur in EU-bedrijven, zowel bij het management als bij de werknemers, bijvoorbeeld door het aanbieden van passende scholing aan werknemers.

8.   Betrokkenheid van burgers

8.1.

Het EESC is het eens met de opmerking in de mededeling dat “De betrokkenheid van burgers, lokale gemeenschappen en het maatschappelijk middenveld […] de kern [zal] vormen van de nieuwe EOR om tot een grotere maatschappelijke impact te komen en het vertrouwen in de wetenschap te vergroten”. Het EESC staat achter de aanpak van de Europese Commissie, die uitgaat van het idee dat “onderzoeksorganisaties en ondernemingen de burgers [moeten] betrekken bij technologiekeuzen”.

8.2.

De sociale partners en maatschappelijke organisaties zoals consumentenorganisaties en ngo’s moeten actief bij de Europese O&I-processen en -projecten worden betrokken, met name wanneer het onderzoek gevolgen heeft voor de mensen of de zaak die zij vertegenwoordigen. Participatie in een vroeg stadium zal de inzet, het begrip en de betrokkenheid van de partners ten goede komen en het draagvlak voor innovatie verbreden, en zal rechtvaardige transities, die met name noodzakelijk zijn voor baanbrekende innovaties, stimuleren. Ook zullen onderzoekers op deze manier meer inzicht krijgen in de impact van hun innovaties op de samenleving in het algemeen en kunnen zij potentiële negatieve effecten gemakkelijker in een vroeg stadium aanpakken. Het EESC zou dan ook graag zien dat in het geval van onderzoeksgebieden die een impact hebben op andere gebieden, wordt gekozen voor een multidisciplinaire aanpak. Een voorbeeld daarvan is AI; het EESC heeft er al toe opgeroepen om disciplines als geesteswetenschappen, rechten, economie, ethiek en psychologie te betrekken bij O&I op het gebied van AI, zodat verder wordt gekeken dan de louter technische dimensie (7).

8.3.

De economie van de EU is sterk afhankelijk van de uitvoer van haar goederen en diensten.

8.4.

Technologiekeuzen moeten dus gebaseerd zijn op de voorkeuren op het vlak van goederen en diensten van de EU-burgers en de rest van de 7,8 miljard mensen op de wereld. Het EESC verzoekt de Commissie om met name met het oog op de verwezenlijking van de SDG’s van de VN de nadruk te leggen op O&I.

8.5.

Zoals te lezen staat in de algemene opmerkingen moeten politici, de media en de samenleving beter worden doordrongen van het belang van onderzoek, technologie en innovatie.

8.6.

Daarom is het in de context van de mededeling en de nieuwe EU-strategie voor onderzoek, technologie en innovatie ook zaak om slimme middelen en strategieën te ontwikkelen om mensen het belang van onderzoek, technologie en innovatie én van de resultaten ervan duidelijk te maken.

9.   Governance van de nieuwe EOR

9.1.

Het EESC is het ermee eens dat een transparant monitoringsysteem (EOR-scorebord) van essentieel belang is om de prestaties van de EU in de wereldwijde concurrentiestrijd op het gebied van onderzoek, technologie en innovatie te monitoren. Ook werpt het zich op als pleitbezorger voor een nieuwe governance op het gebied van onderzoek, zodat administratieve en regelgevende belemmeringen voor innovatie uit de weg kunnen worden geruimd.

Brussel, 24 maart 2021.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Christa SCHWENG


(1)  Voorstellen van het EESC voor wederopbouw en herstel na de COVID-19-crisis: “De EU moet zich laten leiden door het beginsel dat zij een gemeenschap van landen met eenzelfde lotsbestemming is”, (PB C 311 van 18.9.2020, blz. 1), par. 5.3.1.

(2)  Voorstellen van het EESC voor wederopbouw en herstel na de COVID-19-crisis: “De EU moet zich laten leiden door het beginsel dat zij een gemeenschap van landen met eenzelfde lotsbestemming is,” (PB C 311 van 18.9.2020, blz. 1), par. 6.8.

(3)  PB C 364 van 28.10.2020, blz. 101.

(4)  Clayton M. Christensen, The Innovator’s Dilemma — When New Technologies Cause Great Firms to Fail, 2016.

(5)  Voorstellen van het EESC voor wederopbouw en herstel na de COVID-19-crisis: “De EU moet zich laten leiden door het beginsel dat zij een gemeenschap van landen met eenzelfde lotsbestemming is”, (PB C 311 van 18.9.2020, blz. 1), par. 5.3.1.

(6)  PB C 288 van 31.8.2017, blz. 1.

(7)  PB C 288 van 31.8.2017, blz. 1.


9.6.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 220/86


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de verlenging van de duur van het communautaire kwekersrecht voor aspergesoorten en de soortengroepen bloembollen, houtig kleinfruit en houtige sierplanten

(COM(2020) 36 final — 2021/0019 COD)

(2021/C 220/12)

Raadpleging

Europees Parlement, 11.2.2021

Rechtsgrond

Artikelen 118 en 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie

Bevoegde afdeling

Landbouw, Plattelandsontwikkeling en Milieu

Goedgekeurd door de voltallige vergadering

24.3.2021

Zitting nr.

559

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

262/0/14

Aangezien het Comité volledig met het voorstel instemt en er geen commentaar op heeft, heeft het tijdens zijn op 24 en 25 maart 2021 gehouden 559e zitting (vergadering van 24 maart) met 262 stemmen vóór en zonder stemmen tegen, bij 14 onthoudingen, besloten om hierover een positief advies uit te brengen.

Brussel, 24 maart 2021.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Christa SCHWENG


9.6.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 220/87


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn (EU) 2017/2397 wat betreft de overgangsmaatregelen voor de erkenning van certificaten van derde landen

(COM(2021) 71 final — 2021/0039 (COD))

(2021/C 220/13)

Raadplegingen

Raad van de Europese Unie, 26.2.2021

Europees Parlement, 8.3.2021

Rechtsgrondslag

Artikel 91, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie

Bevoegde afdeling

Vervoer, Energie, Infrastructuur en Informatiemaatschappij

Goedkeuring door de voltallige vergadering

24.3.2021

Zitting nr.

559

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

262/0/14

Aangezien het Comité volledig met het voorstel instemt en er geen commentaar op heeft, heeft het tijdens zijn op 24 en 25 maart 2021 gehouden 559e zitting (vergadering van 24 maart) met 262 stemmen vóór en zonder stemmen tegen, bij 14 onthoudingen, besloten om hierover een positief advies uit te brengen.

Brussel, 24 maart 2021.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Christa SCHWENG


9.6.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 220/88


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s — Bevordering van het toetredingsproces — Een geloofwaardig EU-perspectief voor de Westelijke Balkan,

(COM(2020) 57 final)

over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s — Een economisch en investeringsplan voor de Westelijke Balkan,

(COM(2020) 641 final)

en over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s — Mededeling 2020 inzake het uitbreidingsbeleid van de EU

(COM(2020) 660 final)

(2021/C 220/14)

Rapporteur:

Andrej ZORKO

Corapporteur:

Ionuţ SIBIAN

Raadpleging

Europese Commissie, 11.11.2020

Rechtsgrondslag

Artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie

Bevoegde afdeling

Externe Betrekkingen

Goedkeuring door de afdeling

3.3.2021

Goedkeuring door de voltallige vergadering

24.3.2021

Zitting nr.

559

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

243/1/10

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

Het EESC is ingenomen met de mededelingen die de Commissie in 2020 heeft goedgekeurd in verband met de uitbreiding van de Europese Unie (EU) met de Westelijke Balkan (1) en is het ermee eens dat de integratie van de partners van de Westelijke Balkan in de EU een geostrategische investering in de vrede, stabiliteit, veiligheid en economische groei van het hele continent betekent.

1.2.

Het EESC stemt in met de conclusies van de top van Zagreb (2), waar de EU-leiders opnieuw hebben bevestigd dat de EU vastbesloten is haar samenwerking met de regio te versterken en hun voldoening hebben uitgesproken over de toezegging van de partners van de Westelijke Balkan om de noodzakelijke hervormingen op grondige en doortastende wijze uit te voeren. De Westelijke Balkan maakt integraal deel uit van Europa en is een geostrategische prioriteit voor de EU.

1.3.

Wat betreft de aanpak van gemeenschappelijke uitdagingen en problemen die zowel van politieke als van economische en sociale aard zijn, is het EESC ervan overtuigd dat de sociale partners en andere maatschappelijke organisaties (3) een grotere rol moeten spelen in en actiever betrokken moeten worden bij het volledige uitbreidingsproces. De Commissie moet het begrip “belangrijke belanghebbenden” duidelijker omschrijven. De maatschappelijke organisaties vormen immers de brug tussen de politiek en de burgers en helpen te controleren of fundamentele beginselen zoals vrijheid van meningsuiting, de rechtsstaat, onafhankelijke media, gelijke behandeling en corruptiebestrijding daadwerkelijk in de praktijk worden toegepast.

1.4.

Het EESC is ingenomen met de herziene uitbreidingsmethodologie die de Commissie in 2020 heeft goedgekeurd (4). Aangezien de herziening tot doel had het proces meer geloofwaardig, voorspelbaar en politiek te maken, moet de Commissie deze nieuwe methodologie toepassen op de onderhandelingen met Albanië en Noord-Macedonië zodra de Raad van de EU zijn onderhandelingskaders heeft vastgesteld. Daarnaast moet zij snel verduidelijken hoe de uitbreidingsmethodologie ook zal worden aangepast voor Montenegro en Servië, die zich reeds bereid hebben verklaard hiermee in te stemmen.

1.5.

Het EESC is verheugd dat de onderhandelingshoofdstukken in thematische clusters zullen worden ingedeeld en dat de onderhandelingen over elke cluster als één geheel zullen worden geopend. Het idee om strikte voorwaarden in een tastbare reeks toe te passen, zal het voor de kandidaat-lidstaten van de EU gemakkelijker maken om vooruitgang te boeken bij de hervormingen. Het EESC is tevens bijzonder tevreden over de nadruk die wordt gelegd op de cluster fundamentele kwesties en op het feit dat de vooruitgang op dat gebied bepalend zal zijn voor het algemene tempo van de onderhandelingen.

1.6.

Het EESC is ingenomen met de voorstellen van de Commissie teneinde het toetredingsproces te versterken en met het “groene licht” van de Raad voor het openen van toetredingsonderhandelingen met Albanië en Noord-Macedonië (5), maar betreurt dat het proces opnieuw is geblokkeerd en dringt erop aan dat de EU zich als een geloofwaardige partner opstelt en zo snel mogelijk de belemmeringen wegneemt die de start van de onderhandelingen tegenhouden.

1.7.

Het EESC waardeert het dat de Commissie groot belang hecht aan het opbouwen van een vertrouwensrelatie tussen alle betrokkenen en dat zij het toetredingsproces baseert op wederzijds vertrouwen en duidelijke, gezamenlijke afspraken, zodat de geloofwaardigheid ervan aan beide zijden wordt hersteld en het potentieel ervan ten volle wordt benut.

1.8.

Gezien de moeilijkheden die de lidstaten hebben ondervonden om unanimiteit te bereiken over de uitbreiding, is het EESC van mening dat de Raad de mogelijkheid moet heroverwegen om besluitvorming met gekwalificeerde meerderheid van stemmen in te voeren, ten minste voor alle tussenfasen van het EU-toetredingsproces (6). Dat zou de lidstaten een sterke politieke rol geven, hetgeen de bedoeling van de nieuwe methodologie is. Tegelijkertijd zou het hen ervan weerhouden het lopende proces te dwarsbomen, hetgeen nu net het vertrouwen in de uitbreiding en de transformerende kracht van het beleid ondermijnt.

1.9.

Om het vertrouwen in de uitbreiding te herstellen en de EU meer mogelijkheden te geven om haar natuurlijke bondgenoten in de regio te benaderen, is het EESC ervan overtuigd dat de EU politieke leiders en burgers uit de Westelijke Balkan in een adviserende hoedanigheid moet laten deelnemen aan de activiteiten en discussies die in het kader van de Conferentie over de toekomst van Europa worden gehouden. Daarmee zou de EU voortbouwen op het precedent van de Europese Conventie aan het begin van de jaren 2000 (7).

1.10.

Het EESC is er sterk van overtuigd dat de EU eveneens moet investeren in de ontwikkeling van horizontale structuren van het maatschappelijk middenveld door de sociale partners en andere maatschappelijke organisaties uit de Westelijke Balkan expertise, technische ondersteuning en regionale en internationale netwerkmogelijkheden te bieden, niet in het minst om ervoor te zorgen dat zij een actievere rol in het uitbreidingsproces kunnen spelen. Om de transparantie en verantwoordingsplicht van de politieke elites van de Westelijke Balkan te controleren, moet de EU maatschappelijke organisaties in de regio opdracht geven regelmatig “schaduwverslagen” op te stellen over de toestand van de democratie (8).

1.11.

Het EESC benadrukt dat de opbouw van de nationale capaciteit van de maatschappelijke organisaties, het faciliteren van regionale samenwerking en de uitwisseling van deskundigheid tot de prioriteiten van de EU en van de nationale financiering moeten blijven behoren. Bovendien is wederzijdse erkenning en samenwerking tussen de sociale partners en andere maatschappelijke organisaties van essentieel belang om het hoofd te kunnen bieden aan de uitdagingen die voortvloeien uit de hervormingsagenda in de regio en de voortgang van het uitbreidingsproces van de EU.

1.12.

Het EESC beseft dat de steun van de EU genereus moet zijn en veel meer moet omvatten dan alleen toegang tot EU-programma’s, zodat de partners van de Westelijke Balkan de gevolgen van de pandemie kunnen opvangen en de economische en sociale convergentie met de EU weer op gang kunnen brengen. De Europese structuur- en investeringsfondsen geleidelijk openstellen voor de partners van de Westelijke Balkan (bijvoorbeeld ter ondersteuning van infrastructuurprojecten), het gebruik van de financiële stabiliteitsmechanismen van de EU uitbreiden, de regio laten deelnemen aan het gemeenschappelijk landbouwbeleid of bijvoorbeeld circulaire migratie mogelijk maken, zijn ideeën die serieuze overweging verdienen (9).

1.13.

Het EESC is ingenomen met de Europese Green Deal (10), die specifieke doelstellingen voor de Westelijke Balkan bevat, alsmede met de richtsnoeren voor de uitvoering van de groene agenda voor de Westelijke Balkan bij het economisch en investeringsplan voor de Westelijke Balkan (11). Het roept de partners uit de regio op met de EU samen te werken om tegen 2030 een groen beleid te voeren en tegen 2050 klimaatneutraliteit te bereiken.

1.14.

Het EESC verwacht dat in de volgende landenverslagen een duidelijke structuur zal worden gevolgd om na te gaan hoe de regeringen van de Westelijke Balkan met het maatschappelijk middenveld omgaan. Die controle moet de basis vormen voor een aanpak met politieke maatregelen, waarbij achteruitgang consequenties zal hebben en vooruitgang concrete voordelen zal opleveren. Uiteindelijk zal dat de geloofwaardigheid en de transformerende kracht van het uitbreidingsbeleid ten aanzien van de Westelijke Balkan versterken.

1.15.

Het EESC verzoekt de EU-instellingen en de regeringen van de Westelijke Balkanlanden nogmaals om de algemene capaciteiten van de sociale partners te versterken en tegelijkertijd hun onafhankelijkheid volledig te behouden. Een goed functionerende sociale dialoog zou een belangrijk onderdeel moeten zijn van de toetredingsonderhandelingen met de EU. Het EESC benadrukt dat de sociale partners systematischer en tijdig moeten worden geraadpleegd over alle relevante wetgevingsvoorstellen en in alle stadia van de ontwikkeling van strategische documenten (12).

1.16.

Het EESC pleit ervoor om vlak vóór of tijdens de reguliere topontmoetingen tussen de EU en de Westelijke Balkan conferenties of fora op hoog niveau voor het maatschappelijk middenveld te organiseren, zodat de stem van het maatschappelijk middenveld kan worden gehoord over onderwerpen die tijdens de topontmoetingen aan de orde komen (13). Dergelijk overleg is van vitaal belang voor een objectieve, van onderaf gestuurde monitoring van de vorderingen in het onderhandelingsproces. Het EESC zou hierbij een rol kunnen spelen.

1.17.

Het EESC verwijst nogmaals naar de aanbevelingen uit de bijdrage van de afdeling Externe Betrekkingen (REX) van het EESC aan de top EU-Westelijke Balkan van 6 mei 2020 (14), alsmede uit de recente EESC-adviezen inzake de “bijdrage van het maatschappelijk middenveld aan de groene agenda” en de “duurzame ontwikkeling van de Westelijke Balkan in het kader van het EU-toetredingsproces”, die op 18 september 2020 zijn goedgekeurd (15) (16).

1.18.

Het EESC roept het huidige Portugese voorzitterschap van de Raad van de EU, en in het bijzonder het komende Sloveense voorzitterschap, op om het uitbreidingsbeleid ten aanzien van de Westelijke Balkan hoog op de agenda van de EU in 2021 te houden.

2.   Uitbreiding van de EU met de Westelijke Balkan is belangrijk

2.1.

Een geloofwaardig toetredingsperspectief is de belangrijkste stimulans en motor voor verandering in de regio — die ironisch genoeg al een geografische enclave in de EU is, aangezien het omgeven is door lidstaten — en draagt bij tot veiligheid en welvaart voor ons allemaal. Het is een belangrijk instrument voor de bevordering van de democratie, de rechtsstaat en de eerbiediging van de grondrechten, wat ook de belangrijkste motoren zijn van economische integratie en voor essentiële verankering van regionale verzoening en stabiliteit.

2.2.

Behoud en bevordering van dit beleid zijn dus onontbeerlijk voor de geloofwaardigheid en het welslagen van de EU en voor haar invloed in de regio en daarbuiten — in het bijzonder nu de geopolitieke concurrentie steeds groter wordt. Door de uitbreiding lager op de prioriteitenlijst van de EU te plaatsen of het proces te vertragen, zou het voor andere actoren, die de democratische ambities van de EU vaak niet delen — met name Rusland en China — gemakkelijker kunnen worden zich te bemoeien met de Balkan en aansluiting te zoeken met landen als Servië, Montenegro en Bosnië-Herzegovina, zoals tijdens de huidige pandemie ook al is gebleken. Dergelijke buitenlandse mogendheden kunnen de inspanningen van de EU om de veiligheid van het continent te waarborgen, dwarsbomen.

2.3.

Hedendaagse uitdagingen zoals globalisering, vergrijzing, migratie, klimaatverandering, sociale ongelijkheid, terrorisme, radicalisering, georganiseerde misdaad, cyberaanvallen en COVID-19 bewijzen dat de EU en de Westelijke Balkan niet alleen vergelijkbare belangen hebben, maar tevens steeds meer met dezelfde problemen worstelen. In strategisch, politiek en economisch opzicht zitten de EU en de Westelijke Balkan dus in hetzelfde schuitje. Die onderlinge afhankelijkheid vraagt om gezamenlijke actie, indien zij met succes hun weg willen vinden in de hedendaagse complexe en onvoorspelbare wereld (17).

3.   Het hefboomeffect van de EU berust op haar geloofwaardigheid

3.1.

Uit een Ipsos-enquête van 2020 (18) blijkt dat nog steeds een overgrote meerderheid van de bevolking in de regio voorstander is van het EU-lidmaatschap (gemiddeld 82,5 %). Het is waarschijnlijk dat de mensen in de landen van de Westelijke Balkan nog steeds voorstander zijn van integratie in de EU omdat zij dat als een kans zien om de hoognodige verandering in de kwaliteit van het bestuur en de economische prestaties van hun landen teweeg te brengen. De mensen zijn positief over de rol van de EU in de nationale politieke (39,7 %) en economische hervormingen (40,3 %). Bovendien is het mogelijk dat de bevolking van de Westelijke Balkan de EU associeert met de vrijheid om te werken en te reizen, maar ook met vrede en veiligheid.

3.2.

Het EESC is ingenomen met de ongekende solidariteit die de EU tijdens de COVID-19-pandemie aan de dag heeft gelegd ten aanzien van de landen van de Westelijke Balkan, onder meer door hen toegang te verlenen tot en te laten deelnemen aan de instrumenten en platforms van de EU die doorgaans alleen aan EU-lidstaten zijn voorbehouden (zoals het Gezondheidsbeveiligingscomité (HSC), het Europees Geneesmiddelenbureau (EMA) en de gezamenlijke aanbestedingsovereenkomst). Het spreekt de hoop uit dat hun deelname aan het beleid en de instrumenten van de EU ook in de periode na de pandemie zal worden voortgezet. Wel vreest het EESC dat het feit dat het vermogen van de EU om de landen van de Westelijke Balkan van de dringend noodzakelijke COVID-19-vaccins te voorzien vertraging heeft opgelopen, het imago van de EU in de publieke opinie van de regio negatief kan beïnvloeden.

3.3.

Volgens dezelfde Ipsos-enquête (2020) is echter 52,1 % van de respondenten in de hele regio ontevreden over de vooruitgang van hun land met het oog op de toetreding tot de EU en met name over het trage tempo van het proces. Een groeiend aantal burgers in de Westelijke Balkan denkt dat hun land nooit tot de EU zal toetreden en vreest dat “de EU ons niet wil”. Meer dan 44,9 % van de respondenten in Bosnië en Herzegovina, 42 % in Servië, 40,5 % in Noord-Macedonië en 36,8 % in Albanië verwacht dat hun land pas na 2040, of misschien wel nooit, lid van de EU zal worden (19). Dat wijst erop dat de hoge mate van steun die de bevolking in de regio momenteel voor de EU heeft, waarschijnlijk slechts net zo lang zal aanhouden als het vooruitzicht op toetreding geloofwaardig blijkt te zijn. De tijd dat de EU pro-Europese gevoelens bij de partners van de Westelijke Balkan als vanzelfsprekend kon beschouwen, loopt dus ten einde.

3.4.

Het EESC wijst erop dat de vele standpunten van de politieke partijen in het Europees Parlement, de regeringen van de EU-lidstaten en de EU-instellingen niet altijd op elkaar zijn afgestemd, waardoor er een onsamenhangende en verwarrende boodschap naar de regio kan uitgaan. Het EESC is ervan overtuigd dat er behoefte is aan meer interne samenhang tussen de verschillende actoren die betrokken zijn bij het opstellen van het uitbreidingsbeleid in de lidstaten, zodat zij met één consistente stem kunnen spreken.

3.5.

EU-instellingen zoals de Commissie en het Europees Parlement (EP) moeten beter communiceren en nauwer samenwerken met de lidstaten bij het beoordelen van de vooruitgang en het uitstippelen van strategieën voor bijstand aan en respons op de partners van de Westelijke Balkan. De Commissie moet nauwere bilaterale contacten met de lidstaten aanknopen, bijvoorbeeld door het organiseren van bijeenkomsten waarbij met de Ministeries van Buitenlandse Zaken en de nationale parlementen over de uitbreiding wordt gesproken, en moet zorgen voor een betere coördinatie met andere EU- en regionale actoren (zoals de Europese Dienst voor extern optreden, de Raad, het Europees Parlement, het EESC, het Comité van de Regio’s en de Raad voor regionale samenwerking), alsmede met het maatschappelijk middenveld. Het EP moet bovendien een betere samenwerking met en tussen de nationale parlementen binnen de EU aanmoedigen teneinde hun europeanisering te bevorderen (20).

3.6.

Het EESC stemt in met de conclusie (21) van de Commissie dat meer aandacht moet worden besteed aan het politieke karakter van het proces en dat moet worden gezorgd voor meer sturing en samenwerking op hoog niveau vanuit de EU-lidstaten. Het EESC wijst er tevens op dat het van essentieel belang is dat die sterkere politieke sturing en samenwerking constructief zijn en voordelen opleveren, en dat doeltreffende bijstand van groot belang is.

3.7.

Het EESC is ervan overtuigd dat de steun voor en betrokkenheid bij het uitbreidingsproces van de EU in de Westelijke Balkan krachtig en zichtbaar moeten zijn. Bovenal moet ervoor worden gezorgd dat de resultaten van de uitgevoerde hervormingen naar behoren worden gepresenteerd en dat de gevolgen van die hervormingen een verbetering van de levenskwaliteit van de mensen inhouden.

3.8.

De Commissie moet haar communicatie over de uitbreiding zowel in de EU-lidstaten als in de Westelijke Balkan intensiveren en diversifiëren via haar plaatselijke kantoren en delegaties, maar ook via initiatieven waarbij plaatselijke belanghebbenden en sociale partners worden betrokken. Betrouwbare communicatie door de partners van de Westelijke Balkan over de massale steun van de EU, alsmede over de kosten en baten van de Europese integratie in het algemeen, is eveneens afhankelijk van het bestaan van vrije en levensvatbare media in de regio. Derhalve moet de Commissie aandringen op de eerbiediging van de vrijheid van de media door de partners van de Westelijke Balkan en investeren in de ontwikkeling en duurzaamheid van de sector.

4.   Over de consolidatie van de democratie van de regio valt niet te onderhandelen

4.1.

Uit de Ipsos-enquête (2020) blijkt dat de ontevredenheid van de mensen vooral betrekking heeft op hun nationale politici en instellingen. Respondenten uit de hele regio betwijfelen of hun leiders zich daadwerkelijk inzetten voor hun integratie in de EU en hekelen hun corrupte en disfunctionele staatsinstellingen (22).

4.2.

Het lijkt erop dat de goedkeuring van democratische grondwetten en de strenge democratische voorwaarden van de EU niet hebben bijgedragen aan de opheffing van informele machtsstructuren, “state capture” en vriendjespolitiek in de Westelijke Balkan, maar juist aan de consolidatie ervan (23). Zwakke democratische instellingen en de opkomst van sterke leiders in de Westelijke Balkan kunnen de normen van de rechtsstaat, de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht en de vrijheid van de media in deze landen in het gedrang brengen.

4.3.

De EU mag zich niet toegeeflijk opstellen tegenover politici in de regio die hun democratische beloften duidelijk niet nakomen. Het is niet erg zinvol om in de strategie van de Commissie voor 2018 ten aanzien van de regio (24) te wijzen op “state capture” of in jaarverslagen de verschillende landen kritisch te evalueren als EU-ambtenaren of politici van de lidstaten die naar de Westelijke Balkan (25) reizen, niet dezelfde retoriek laten horen. Zonder een democratisch acquis dat kan worden gebruikt om machtsmonopolies, partijorganisatie en -rivaliteit, of informele praktijken aan te pakken, zullen de politici in de Westelijke Balkan waarschijnlijk geen rekening houden met de Europese democratische vereisten, aangezien het negeren daarvan juist hun macht bestendigt.

4.4.

De inspanningen van de EU-instellingen om de kwaliteit van de democratie in de Westelijke Balkan via het toetredingsproces te verbeteren, zouden aanzienlijk worden versterkt indien de democratische hervormingen in de huidige lidstaten samen met de kandidaat-lidstaten worden besproken en aangepakt. De vele jaren waarin strikte democratische voorwaarden zijn toegepast op de kandidaten uit de Westelijke Balkan, hebben een schat aan kennis en praktische ervaring opgeleverd over wat wel en niet helpt om binnenlandse bestuurlijke hervormingen teweeg te brengen. De partners van de Westelijke Balkan zouden derhalve een bijdrage kunnen leveren aan het debat binnen de EU over de bescherming van de rechtsstaat, de mediavrijheid en het maatschappelijk middenveld, bijvoorbeeld in het kader van de Conferentie over de toekomst van Europa (26).

4.5.

De EU moet eveneens erkennen dat de steeds meer gangbare praktijk in de Raad om beloofde beloningen achter te houden ondanks tastbare vooruitgang in de regio, politici uit de regio demotiveert om de hervormingsagenda van de EU uit te voeren, waardoor zelfs de meest hervormingsgezinde en op consensus gerichte politieke leiders in de Westelijke Balkan dreigen af te haken.

5.   Een kwetsbare sociaal-economische situatie

5.1.

Het EESC is ook ingenomen met de goedkeuring van het economisch en investeringsplan (27), waarmee wordt beoogd het herstel op lange termijn te bevorderen, de economische groei te stimuleren en steun te verlenen aan de hervormingen die nodig zijn om verder te gaan op de weg naar toetreding tot de EU, onder meer door de Westelijke Balkan dichter bij de interne markt van de EU te brengen. Dat heeft tot doel het onbenutte economische potentieel van de regio en de aanzienlijke mogelijkheden voor meer intraregionale economische samenwerking en handel te benutten.

5.2.

Het EESC is ervan overtuigd dat al die stappen van de Commissie zeer positief zijn en een belangrijke impuls aan het beleid zouden moeten geven. In werkelijkheid is de situatie echter nog steeds problematisch (de meest recente mededeling van de Commissie inzake het uitbreidingsbeleid van de EU en haar jaarlijkse landenverslagen geven de aanhoudende problemen goed weer (28)).

5.3.

De COVID-19-pandemie heeft met zekerheid gezorgd voor enorme verstoringen in de vraag naar en het aanbod van goederen en diensten, een daling van de productie, stijgende werkloosheid en toenemende sociale onrust. Niettemin dateren de economische problemen van de regio al van voor de coronacrisis. Sinds de financiële, economische en sociale crisis van 2008 verloopt het proces van economische en sociale convergentie met de EU inzake het bbp per hoofd van de bevolking zeer traag of is het zelfs helemaal tot stilstand gekomen. Geconfronteerd met het onvermogen om de economische ontwikkeling te versnellen door structurele problemen aan te pakken, zoals het gebrek aan particuliere en overheidsinvesteringen of de snelle vergrijzing van de bevolking, kijken de burgers van de Westelijke Balkan hulpeloos uit naar een toekomst van onophoudelijke ontberingen. De pandemie heeft die sociaal-economische problemen alleen maar verergerd, waardoor er midden in Europa een feitelijke enclave van onderontwikkeling dreigt te ontstaan (29).

5.4.

Het EESC benadrukt dat nauwere economische samenwerking en intraregionale handel moeten bijdragen aan het creëren van fatsoenlijke, veilige en hoogwaardige banen en het terugdringen van sociale ongelijkheden, en niet op oneerlijke concurrentie en sociale dumping gebaseerd mogen zijn. In dat verband moet de EU meer financiële en technische steun verlenen aan de regionale economische ruimte en de agenda voor connectiviteit van de Westelijke Balkan, teneinde de liberalisering van de handel en de integratie in de regio aan te moedigen (30), en te voorkomen dat de regio afhankelijk wordt van niet-EU-machten.

5.5.

De Westelijke Balkanlanden hebben een groot onbenut economisch potentieel en aanzienlijke mogelijkheden voor meer intraregionale economische samenwerking en handel. Hoewel de groei, de werkgelegenheid en de inkomens de afgelopen jaren enigszins zijn toegenomen, blijven de landen nog steeds achter als het gaat om de hervorming van hun economische structuren en de verbetering van hun concurrentievermogen. Zij hebben nog steeds te kampen met hoge werkloosheid, met name onder jongeren, een aanzienlijke discrepantie tussen gevraagde en aangeboden vaardigheden, hardnekkige informele economieën, een braindrain, een geringe arbeidsmarktparticipatie van vrouwen en een geringe mate van innovatie (31). Overwogen zou kunnen worden om eventueel de beginselen van de Europese pijler van sociale rechten toe te passen bij de beoordeling van de vraag of aan de criteria voor toetreding tot de EU is voldaan (32).

5.6.

Het EESC acht het van groot belang dat de kwaliteit en de relevantie van de onderwijs- en opleidingsstelsels in de regio worden verbeterd en dat de banden tussen werkgevers en onderwijsinstellingen worden aangehaald.

5.7.

Het investeringsklimaat blijft grotendeels ongewijzigd; het wordt gekenmerkt door een zwakke rechtsstaat, ontoereikende handhaving van de staatssteunregels, een diepgewortelde grijze economie, slechte toegang tot financiering voor ondernemingen en lage niveaus van regionale integratie en connectiviteit. De staatsinmenging in de economie blijft bestaan. De infrastructuur moet dringend worden gemoderniseerd en de investeringen moeten worden gedaan in het kader van afzonderlijke projectcycli en in overeenstemming zijn met de prioriteiten die zijn overeengekomen met de EU.

5.8.

Het EESC wijst er nogmaals op dat de Westelijke Balkan zeer gevoelig is voor de gevolgen van klimaatverandering die schadelijk zijn voor de algemene gezondheid en de economie, en dat er dringend actie moet worden ondernomen om de levenskwaliteit van de burgers aldaar en met name van kinderen en jongeren te verbeteren door een rechtvaardige transitie naar een groener model, met inachtneming van het beginsel dat niemand aan zijn lot wordt overgelaten (33). Er zijn talrijke verontrustende tendensen met betrekking tot de klimaatverandering in de Westelijke Balkan, zoals een grote afhankelijkheid van vaste fossiele brandstoffen. Maar er zijn eveneens veel kansen, zoals het potentieel aan hernieuwbare energie en de rijke biodiversiteit. Het is niet alleen belangrijk en noodzakelijk dat de Westelijke Balkanlanden in de Green Deal worden opgenomen omdat klimaatverandering geen nationale of fysieke grenzen kent, maar tevens omdat dit belangrijk is voor het welzijn en de gezondheid van de bevolking en de burgers van de Westelijke Balkan een tastbaar voordeel van het EU-lidmaatschap oplevert (34).

5.9.

De EU moet de sleutelsectoren die de drijvende kracht van de economieën van de partners van de Westelijke Balkan zijn, identificeren en daarin investeren, met inbegrip van kleine en middelgrote ondernemingen (kmo’s) en de agro-voedingsmiddelensector. De EU moet tevens voorkomen dat de aan de regio gestelde eisen de ontwikkeling van die sectoren belemmeren met maatregelen die momenteel te restrictief zijn voor de Westelijke Balkan. In plaats daarvan moet de lat worden gelegd op basis van de vooruitgang die in die landen wordt geboekt en op zodanige wijze dat groei mogelijk wordt.

5.10.

Het EESC is ingenomen met het financiële pakket van 3,3 miljard EUR dat de EU heeft gemobiliseerd ten behoeve van burgers en ondernemingen in de Westelijke Balkan. Wel moet erop worden toegezien dat dit geld goed wordt besteed en dat de bevolking daadwerkelijk gebaat is bij de investeringen, in overeenstemming met de achterliggende gedachte. Het EESC is van mening dat het herstel van de COVID-19-crisis de economische en sociale samenhang van de regio en een groen beleid moet bevorderen en dat de groene transitie integrerend deel moet uitmaken van een alomvattend en toekomstgericht herstelplan in de Westelijke Balkan.

5.11.

Het EESC is van mening dat de actieve deelname van de sociale partners — onder meer door de bevordering van collectieve onderhandelingen — en van andere maatschappelijke organisaties aan de planning en uitvoering van economische, sociale en andere hervormingen aanzienlijk kan bijdragen aan meer economische en sociale convergentie, met name in de nasleep van de COVID-19-pandemie.

5.12.

Het verzoek van de Commissie tot meer transparantie bij het gebruik van de middelen en de uitvoering van de hervormingen wordt toegejuicht, maar het is niet duidelijk of de Commissie het maatschappelijk middenveld tot de “belangrijke belanghebbenden” rekent. Het maatschappelijk middenveld komt helaas nauwelijks aan bod in de mededelingen die de Commissie in 2020 heeft uitgebracht over de Westelijke Balkan.

6.   Regionale samenwerking

6.1.

Het EESC is van mening dat regionale samenwerking een belangrijke factor is om de levensstandaard in de Westelijke Balkan te verbeteren.

6.2.

Zowel de topbijeenkomst voor de Westelijke Balkan in Poznań in 2019 als de topontmoeting tussen de EU en de Westelijke Balkan in Zagreb in mei 2020 waren voor de leiders van de regio een gelegenheid om een akkoord te bereiken over een ambitieuze groene en digitale transitie en over de verdere ontwikkeling van connectiviteit in al haar dimensies, met name vervoer, energie, digitaal en interpersoonlijk contact.

6.3.

Het EESC is het ermee eens dat de groene agenda, het economisch en investeringsplan, de inspanningen op het gebied van economische herstructurering, investeringen in toerisme en energie en de digitale transitie uitermate belangrijk zijn voor de ontwikkeling en stabiliteit van de regio. Wel wijst het erop dat tevens moet worden gezorgd voor kwaliteitsvolle en fatsoenlijke banen waarbij de werknemers veilig kunnen werken, dat de economische en sociale zekerheid van de werknemers moet worden gewaarborgd en dat de bevolking daarvan de vruchten moet kunnen plukken.

6.4.

Het EESC is van mening dat bijzondere aandacht moet worden besteed aan concurrentievermogen, inclusieve groei, levensstandaard, duurzame ontwikkeling, connectiviteit en de digitale transitie in de Westelijke Balkan. Ondernemingscapaciteit en innovatie zijn ook van essentieel belang voor het herstel van de regio en de lokale economieën. Het EESC beveelt derhalve aan om meer gebruik te maken van de pretoetredingssteun van de EU voor het ondersteunen van startende ondernemingen, het faciliteren van opleidingen in ondernemerschap, het versterken van slimme economische strategieën in de regio, alsmede het investeren in de nodige infrastructuur.

6.5.

Op het gebied van het milieubeleid concentreert de EU zich op de geleidelijke uitfasering van fossiele energiebronnen en de vervanging ervan door duurzame energiebronnen. De partners van de Westelijke Balkan, met name Servië, hebben echter Chinese leningen aanvaard voor de bouw van nieuwe thermische centrales die werken op goedkope, inefficiënte steenkool en waarvoor geen milieueffectbeoordelingen worden uitgevoerd (35). Als gevolg daarvan strijden Belgrado, Skopje en Sarajevo voortdurend om de titel van meest vervuilde stad ter wereld tijdens de koude wintermaanden, wanneer het energieverbruik toeneemt (36). Indien de regio wordt betrokken bij de inspanningen van de EU om een groene transitie vorm te geven, bijvoorbeeld in het kader van de Conferentie over de toekomst van Europa, kan ervan worden uitgegaan dat dergelijke projecten ondenkbaar zijn (37).

6.6.

Het EESC is verheugd dat tijdens de top van de Westelijke Balkan in Poznań de verklaring inzake de erkenning van kwalificaties betreffende hoger onderwijs is goedgekeurd, waarin een model voor de automatische erkenning van kwalificaties betreffende hoger onderwijs en studietijdvakken in het buitenland wordt uiteengezet. Wel is het van mening dat meer inspanningen moeten worden geleverd om de wederzijdse erkenning van beroepskwalificaties te bevorderen, teneinde een meer geïntegreerde arbeidsmarkt te creëren en om jongeren in de regio de broodnodige kansen te bieden.

6.7.

Het EESC benadrukt het belang van meer samenwerking en grensoverschrijdend partnerschap tussen de lidstaten van de EU en de partners van de Westelijke Balkan, niet alleen op bestuursniveau, maar ook op regionaal en lokaal niveau alsmede op het niveau van het maatschappelijk middenveld (38).

7.   Het maatschappelijk middenveld speelt een sleutelrol in het toetredings- en wetgevingsproces

7.1.

Het EESC pleit ervoor dat het maatschappelijk middenveld meer erkenning krijgt in het kader van de herziene methodologie. Hoewel het EESC verheugd is over het feit dat de financiering van maatschappelijke organisaties niet wordt verminderd indien er in een bepaald land onvoldoende vooruitgang wordt geboekt, stelt het met spijt vast dat het maatschappelijk middenveld in de mededeling (39) onvoldoende wordt erkend, vooral gezien de specifieke politieke, economische en sociale context van de Westelijke Balkan, waar de rol van maatschappelijke organisaties bij democratische hervormingen moet worden versterkt.

7.2.

Het EESC is vooral ingenomen met de clusterbenadering in de nieuwe methodologie en benadrukt dat het van cruciaal belang is de maatschappelijke organisaties te betrekken bij alle clusters, maar in het bijzonder bij de fundamentele kwesties, de Groene agenda en duurzame connectiviteit.

7.3.

Het maatschappelijk middenveld wordt nog steeds afzonderlijk beoordeeld binnen de politieke criteria als een van de vier pijlers van de democratie. Net als bij eerdere verslagen varieert echter de diepgang van de beoordeling van land tot land en is er geen consistente en systematische verwijzing naar de richtsnoeren voor de EU-steun in de periode 2014-2020 voor het maatschappelijk middenveld in uitbreidingslanden (40), ook al is dat een gedetailleerd monitoringinstrument. Bij gebrek aan strategische samenhang, een duidelijk monitoringkader en politiek engagement teneinde het maatschappelijk middenveld in de uitbreidingslanden verder te ondersteunen, slaagt de EU er niet in de politieke steun te verlenen die de maatschappelijke organisaties zo hard nodig hebben, om nog maar te zwijgen van duidelijke richtsnoeren voor de nationale regeringen (41).

7.4.

Het EESC is van mening dat de feitelijke merites van een op merites gebaseerde aanpak niet kunnen worden vastgesteld of als volledig kunnen worden beschouwd zonder een grotere betrokkenheid van de maatschappelijke organisaties die objectief toezicht houden op de specifieke politieke contexten waarin de afzonderlijke partners uit de regio opereren.

7.5.

Het EESC onderschrijft het voorstel van de Commissie dat de uitvoeringsmechanismen voor de EU-financiering een duidelijke basis moeten bieden om de ruimte van het maatschappelijk middenveld te verdedigen en te reageren op onmiddellijke bedreigingen daarvan. Investeringen in burgerschapsvorming, een gunstiger klimaat, infrastructuur voor het maatschappelijk middenveld en gezamenlijk optreden zullen van cruciaal belang zijn om dat te bereiken. Een van de manieren om doeltreffend te reageren op de inkrimping van de ruimte voor het maatschappelijk middenveld, zou erin bestaan het onlangs ingevoerde prestatiebeginsel toe te passen ter ondersteuning van de activiteiten van het maatschappelijk middenveld. In plaats van eenvoudigweg de toewijzingen voor landen die een democratische terugval vertonen in te trekken, zouden deze middelen kunnen worden herbestemd als steun voor het maatschappelijk middenveld om de achteruitgang van de democratie in het betrokken land tegen te gaan (42).

7.6.

De EU-instellingen kunnen een beroep doen op de middelen van het plaatselijke maatschappelijk middenveld en de hulp inroepen van de EU-delegaties in de regio teneinde de burgers van de Westelijke Balkanlanden te mobiliseren en hen de kans te geven zich aan te sluiten bij de platformen waarop de EU-burgers tijdens de Conferentie over de toekomst van Europa van gedachten zullen wisselen. Het zou een belangrijke investering in het sociale kapitaal van de regio zijn om jongeren en/of gewone burgers uit de Westelijke Balkan de mogelijkheid te bieden EU-brede evenementen voor burgers van de Conferentie over de toekomst van Europa bij te wonen. Zo zou er bij de bevolking van de Westelijke Balkan een grotere bewustwording ontstaan over EU-zaken en de relevantie daarvan voor hun respectieve landen. Tevens zouden daardoor de intermenselijke contacten tussen de EU en de regio worden bevorderd en zouden deze beter geïnformeerde burgers beter in staat zijn hun politieke elites te controleren op kwesties die verband houden met het integratieproces van de EU (43).

Brussel, 24 maart 2021.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Christa SCHWENG


(1)  COM(2020) 57 final (5.2.2020), Bevordering van het toetredingsproces — Een geloofwaardig EU-perspectief voor de Westelijke Balkan; COM(2020) 641 final (6.10.2020), Een economisch en investeringsplan voor de Westelijke Balkan; COM(2020) 660 final {SWD(2020) 350 final} — {SWD(2020) 351 final} — {SWD(2020) 352 final} — {SWD(2020) 353 final} — {SWD(2020) 354 final} — {SWD(2020) 355 final} — {SWD(2020) 356 final} (6.10.2020), Mededeling 2020 inzake het uitbreidingsbeleid van de EU.

(2)  Verklaring van Zagreb, 6 mei 2020.

(3)  Overeenkomstig de gebruikelijke terminologie van het EESC omvatten de begrippen “maatschappelijk middenveld” en “maatschappelijke organisaties” in dit advies ook de sociale partners (d.w.z. werkgevers en vakbonden) en alle andere niet-overheidsactoren (zie het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over economische en sociale samenhang en Europese integratie van de Westelijke Balkan — uitdagingen en prioriteiten (PB C 262 van 25.7.2018, blz. 15)).

(4)  COM(2020) 57 final van 5.2.2020.

(5)  Conclusies van de Raad over de uitbreiding en het stabilisatie- en associatieproces — De Republiek Noord-Macedonië en de republiek Albanië, 25.3.2020.

(6)  Cvijic, Srdjan; Kirchner, Marie Jelenka; Kirova, Iskra, en Nechev, Zoran (2019), From enlargement to the unification of Europe: Why the European Union needs a Directorate General Europe for future Members and Association Countries, Open Society Foundations.

(7)  Stratulat, Corina en Lazarevic, Milena (2020), The Conference on the Future of Europe: Is the EU still serious about the Balkans?, EPC Discussion Paper, Brussels: European Policy Centre.

(8)  Stratulat et al. (2019), op. cit., blz. 113.

(9)  Stratulat en Lazarević (2019), op. cit.

(10)  COM(2019) 640 final (11.12.2019), De Europese Green Deal.

(11)  SWD(2020) 223 final {COM(2020) 641 final} (6.10.2020), Richtsnoeren voor de uitvoering van de groene agenda voor de Westelijke Balkan bij het economisch en investeringsplan voor de Westelijke Balkan.

(12)  Slotverklaring van het 7e Forum van het maatschappelijk middenveld van de Westelijke Balkan — 16-17.4.2019, Tirana, Albanië.

(13)  Conclusies van de Conferentie op hoog niveau over de economische en sociale samenhang in de Westelijke Balkan — 15 mei 2018, Sofia, Bulgarije.

(14)  Bijdrage van het EESC aan de top EU-Westelijke Balkan van 6 mei 2020 (gepubliceerd op 28.4.2020).

(15)  PB C 429 van 11.12.2020, blz. 114.

(16)  Zie ook het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over economische en sociale samenhang en Europese integratie van de Westelijke Balkan — Uitdagingen en prioriteiten (PB C 262 van 25.7.2018, blz. 15), en het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van het instrument voor pretoetredingssteun (IPA III) (PB C 110 van 22.3.2019, blz. 156).

(17)  Stratulat et al. (2019), op. cit.

(18)  Enquête in opdracht van het Europees Fonds voor de Balkan in oktober 2020, als hulpmiddel voor de beleidsadviesgroep voor de Balkan in Europa (BiEPAG) en uitgevoerd in alle zes landen van de regio, op basis van een nationale representatieve steekproef van minimaal 1 000 respondenten van 18 jaar of ouder, door middel van telefonische en online-interviews.

(19)  Stratulat, Corina; Kmezić, Marko; Tzifakis, Nikolaos; Bonomi, Matteo, en Nechev, Zoran (2020), Between a rock and a hard place: Public opinion on integration in the Western Balkans, Balkans in Europe Policy Advisory Group (BiEPAG).

(20)  Balfour, Rosa en Stratulat, Corina (2015) (ed.), EU member states and enlargement towards the Balkans, EPC Issue Paper No. 79, Brussels: European Policy Centre, blz. 234.

(21)  COM(2018) 65 final (6.2.2018), Een geloofwaardig vooruitzicht op toetreding en een grotere EU-betrokkenheid bij de Westelijke Balkan.

(22)  Stratulat et al. (2020), op. cit., blz. 5.

(23)  Richter, Solveig en Wunsch, Natasha (2020), Money, power, glory: the linkages between EU conditionality and state capture in the Western Balkans, Journal of European Public Policy 27(1), blz. 41-62.

(24)  COM(2018) 65 final (6.2.2018).

(25)  Stratulat et al. (2020), op. cit., blz. 7.

(26)  Stratulat en Lazarević (2019), op. cit.

(27)  COM(2020) 641 final (6.10.2020), Een economisch en investeringsplan voor de Westelijke Balkan.

(28)  COM(2020) 660 final {SWD(2020) 350 final} — {SWD(2020) 351 final} — {SWD(2020) 352 final} — {SWD(2020) 353 final} — {SWD(2020) 354 final} — {SWD(2020) 355 final} — {SWD(2020) 356 final} (6.10.2020), Mededeling 2020 inzake het uitbreidingsbeleid van de EU.

(29)  Bonomi, Matteo en Reljić, Dušan (2017), The EU and the Western Balkans: so near and yet so far, Stiftung Wissenschaft und Politik (SWP) Commentary, SWP.

(30)  Stratulat et al. (2019), op. cit., blz. 113, en advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de bijdrage van het maatschappelijk middenveld aan de groene agenda en de duurzame ontwikkeling van de Westelijke Balkan in het kader van het EU-toetredingsproces (initiatiefadvies) (PB C 429 van 11.12.2020, blz. 114).

(31)  Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over economische en sociale samenhang en Europese integratie van de Westelijke Balkan — Uitdagingen en prioriteiten (PB C 262 van 25.7.2018, blz. 15).

(32)  Idem.

(33)  PB C 429 van 11.12.2020, blz. 114.

(34)  Idem.

(35)  Matkovic Puljic, Vlatka; Dave Jones; Charles Moore; Lauri Myllyvirta; Rosa Gierens; Igor Kalaba; Ioana Ciuta; Pippa Gallop, en Sonja Risteska (2019), Chronic coal pollution EU action on the Western Balkans will improve health and economies across Europe, Brussels: Health and Environment Alliance, blz. 18.

(36)  Zie, bijvoorbeeld, European Western Balkans, Sarajevo and Belgrade among the most polluted world capitals, 13 januari 2020; Bateman, Jessica, The young people fighting the worst smog in Europe, BBC, 2 juli 2020.

(37)  Stratulat en Lazarević (2019), op. cit.

(38)  Goede voorbeelden van een dergelijke samenwerking zijn onder meer te vinden in de EU-strategie voor de Adriatische en Ionische regio (EUSAIR), de EU-strategie voor het Donaugebied (EUSDR), CIVINET Slo-Cro-SEE, het Balkannetwerk voor plattelandsontwikkeling (BRDN), het Western Balkans 6 Chamber Investment Forum (WB6 CIF) en de regionale vakbondsraad Solidarnost.

(39)  COM(2020) 57 final (5.2.2020), Bevordering van het toetredingsproces — Een geloofwaardig EU-perspectief voor de Westelijke Balkan.

(40)  Richtsnoeren voor de EU-steun in de periode 2014-2020 voor het maatschappelijk middenveld in uitbreidingslanden.

(41)  BCSDN Background Analysis of the Enlargement Package 2020: Should Civil Society Be Satisfied with Just Being Acknowledged?, oktober 2020.

(42)  BCSDN Feedback on the Consultation of CSOs in the Preparation of IPA III, 22 april 2020.

(43)  Stratulat en Lazarević (2020), op.cit., blz. 7.


9.6.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 220/98


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad en de Europese Centrale Bank — Aanpak van niet-renderende leningen in de nasleep van de COVID-19-pandemie

(COM(2020) 822 final))

(2021/C 220/15)

Rapporteur:

Kęstutis KUPŠYS

Raadpleging

Europese Commissie, 24.2.2021

Rechtsgrondslag

Artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie

Bevoegde afdeling

Economische en Monetaire Unie, Economische en Sociale Samenhang

Goedkeuring door de afdeling

10.3.2021

Goedkeuring door de voltallige vergadering

24.3.2021

Zitting nr.

559

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

246/2/11

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

Het EESC is ingenomen met het door de Commissie gepresenteerde nieuwe actieplan (mededeling) inzake niet-renderende leningen (non-performing loans — NPL’s), maar betreurt het dat er in wezen geen nieuwe voorstellen in staan die afgestemd zijn op het COVID-19-tijdperk. Hierdoor moet Europa een buitengewone tijd het hoofd zien te bieden met regels die voor gewone tijden zijn geschreven. Daarom is het aan te bevelen om eerst en vooral de diepere oorzaken van niet-renderende leningen aan te pakken en zo te voorkomen dat deze zich ophopen. Voor een “zachte landing” van Europese huishoudens en bedrijven zou de definitie van wanbetaling bovendien zorgvuldig bekeken en tijdelijk aangepast moeten worden. In de huidige COVID-19-crisis moeten het monetair en begrotingsbeleid en de regulering van de financiële sector aansluiten op de tijd waarin we leven.

1.2.

Het is van het grootste belang dat de onderliggende oorzaken van NPL’s worden aangepakt. De beste manier om te voorkomen dat zowel huishoudens als kleine en middelgrote bedrijven grote hoeveelheden NPL’s aangaan, is voortdurend te streven naar een beter concurrentievermogen, de nadruk te leggen op bedrijfscontinuïteit en economisch herstel, voor solide socialezekerheidsstelsels te zorgen, armoede, overmatige schuldenlast en werkloosheid te bestrijden, toereikende lonen te garanderen en anticyclische economische beleidsmaatregelen te nemen in tijden van crisis. Met deze stappen kunnen we stabiele financiële markten en economische veerkracht behouden en versterken, terwijl tegelijkertijd armoede en massale ongelijkheid worden aangepakt.

1.3.

Het EESC stelt dat NPL’s “van vóór COVID-19” op een heel andere manier moeten worden behandeld dan (door COVID-19 veroorzaakte) NPL’s “van na COVID-19”, omdat de omstandigheden vóór en na maart 2020 totaal verschillend zijn. Het EESC pleit dan ook voor een zorgvuldige, doelgerichte en strikt tijdelijke herziening van de EBA-richtsnoeren inzake de definitie van wanbetaling. Ook zouden de EBA-richtsnoeren inzake kredietmoratoria van kracht moeten blijven zolang dat nodig is.

1.4.

Het EESC pleit ervoor dat steun aan kredietinstellingen hand in hand gaat met steunmaatregelen voor kredietnemers die alleen als gevolg van de pandemie in moeilijkheden zijn geraakt. Tot de in dit verband te nemen maatregelen behoren waar mogelijk uitstel met een looptijd van één tot drie jaar, rentesubsidies, herstructurering van schulden tot goedkopere kredietvormen en moratoria op aflossingen van leningen. Het EESC is voorstander van dit interne proces van schuldherschikking.

1.5.

De behoefte aan een pan-Europese, grensoverschrijdende NPL-markt is minder groot dan wordt beweerd. Daarom maakt het Comité zich zorgen over plannen om een voor de hele EU geldend “paspoort” te verstrekken aan incassobureaus zonder passend toezicht van zowel hun “herkomstlanden” als hun “gastlanden”. Dit is alleen te rechtvaardigen als er een reeks tegenmaatregelen wordt getroffen om noodlijdende kredietnemers te beschermen — een EU-brede norm voor consumentenbescherming tegen incassobureaus.

1.6.

Een andere pijler van het actieplan houdt verband met het voorstel voor AECE — versnelde buitengerechtelijke uitwinning van zekerheden — dat strikt beperkt is tot bedrijfsleningen en alleen van toepassing is indien bij het sluiten van de leningsovereenkomst een voorafgaande vrijwillige overeenstemming tussen de partijen is bereikt. Het EESC merkt op dat AECE een evenwichtige oplossing zou kunnen bieden voor debiteuren, maar dringt erop aan dat buitengerechtelijke uitwinning niet een standaardoptie wordt in de leningsovereenkomst.

1.7.

Het EESC dringt er met klem op aan om de kwestie van NPL’s, die een wijdverbreid verschijnsel in de economie weerspiegelt, niet te verwarren met het behoud van financiële stabiliteit. Om de morele en operationele integriteit van de banksector te handhaven, moeten deze twee kwesties afzonderlijk worden aangepakt.

1.8.

Het EESC pleit ervoor dat de optie om NPL’s aan vermogensbeheerders (in de wandeling ook wel “bad banks” genoemd) te verkopen een uitzondering blijft en dat de voorkeur wordt gegeven aan bilaterale saneringsovereenkomsten tussen de kredietinstelling en de kredietnemer, waarbij bedrijfscontinuïteit en economisch herstel voorop moeten staan. Bij door overheidsgeld gefinancierde “preventieve herkapitalisatie” is het altijd mogelijk dat dit geld wordt weggesluisd van andere doelstellingen die vanuit sociaal en economisch oogpunt nuttiger zijn. Verder moet zeer verantwoord worden omgegaan met eventuele “voorzorgsmaatregelen” om morele risico’s en bankreddingsoperaties ten koste van de samenleving (door het gebruik van overheidsgeld) te voorkomen.

1.9.

Nu betalingsproblemen dreigen voor potentieel levensvatbare en vóór COVID-19 nog kredietwaardige ondernemingen, zouden de EBA-richtsnoeren inzake de definitie van NPL’s zorgvuldig tegen het licht moeten worden gehouden. Dat zou door COVID-19 in moeilijkheden geraakte debiteuren de kans kunnen bieden om uit het dal te klimmen voordat hun leningen als niet-renderend worden aangemerkt. Dergelijke wijzigingen dienen echter een strikt tijdelijk karakter te hebben. Zij mogen de gedetailleerde en nauwkeurige opsporing en rapportage van kredietrisico’s door banken niet in de weg staan en dienen uitsluitend te worden toegepast om de stabiliteit en solvabiliteit van de banksector te waarborgen.

1.10.

Er moet streng de hand worden gehouden aan kapitaalvereisten, waaronder ook de backstopverordening inzake niet-renderende leningen valt. Op die manier wordt ervoor gezorgd dat banken eventuele verliezen altijd kunnen opvangen en zijn er in de toekomst waarschijnlijk minder vaak overheidsinterventies (zoals “preventieve herkapitalisatie”) en bankreddingsoperaties op kosten van de belastingbetaler nodig. Om de gevolgen van de COVID-19-crisis te verzachten, zou echter tijdelijk flexibel kunnen worden omgegaan met de definitie van “wanbetaling” en met het zorgen voor een vangnet (backstop) voor NPL’s.

2.   Achtergrond

2.1.

Het in december 2020 aangekondigde actieplan van de Europese Commissie voor niet-renderende leningen (1) is bedoeld om een toekomstige opeenstapeling van NPL’s in de hele Europese Unie als gevolg van de COVID-19-crisis te voorkomen. Een lening wordt niet-rendabel wanneer het onwaarschijnlijk is dat deze zal worden terugbetaald, of wanneer de kredietnemer 90 dagen achterloopt op een betaling. Door de pandemie kan in een ongunstig scenario, met een veel zwakker en langer durend herstel, het totale bedrag van de door banken in de eurozone aangehouden NPL’s volgens de Europese Centrale Bank oplopen tot wel 1,4 biljoen EUR (2).

2.2.

In juli 2017 werd het Actieplan inzake niet-renderende leningen in Europa onthuld (3), en in de jaren daarna heeft het geholpen om de opstapeling van niet-achterstallige leningen bij banken aan te pakken en tegen te gaan. Daarna volgde een mededeling over de voltooiing van de bankenunie (4).

2.3.

In maart 2018 heeft de Europese Commissie een wetgevingsvoorstel (5) ingediend om de ontwikkeling van de secundaire markt voor NPL’s in de EU een impuls te geven. De ontwerprichtlijn moet ertoe bijdragen dat banken hun NPL-portefeuilles overal in de EU gemakkelijk kunnen verkopen aan derde investeerders. Het voorstel introduceert eveneens een procedure voor buitengerechtelijke handhaving, ook wel “versnelde buitengerechtelijke uitwinning van zekerheden” genoemd. De ontwerprichtlijn is nog in de maak, al zijn beide zaken in afzonderlijke wetgevingshandelingen ondergebracht.

2.4.

Naar aanleiding van de uitbraak van de COVID-19-pandemie heeft de Commissie snel maatregelen genomen om de banksector te helpen het hoofd te bieden aan de verwachte en aanstaande opstapeling van NPL’s. Met het bankenpakket van april 2020 is al aanzienlijke kortetermijnsteun (6) aan de banksector verleend, met regels voor de wijze waarop banken inschatten hoe groot het risico is dat een kredietnemer niet in staat is de lening terug te betalen, of prudentiële regels voor de classificatie van niet-renderende leningen en de boekhoudkundige behandeling van vertragingen bij aflossingen. De banken hebben ook geprofiteerd van belangrijke liquiditeitsondersteunende maatregelen (noodaankoopprogramma van de ECB ter bestrijding van de gevolgen van de pandemie (7) en de versoepeling van de voorwaarden voor de gerichte langerlopende herfinancieringstransacties, TLTRO III, in maart 2020). Nu moet worden nagedacht over de solvabiliteitsniveaus van Europese ondernemingen.

2.5.

Het begeleidende herstelpakket voor de kapitaalmarkten, dat regelgevingsbelemmeringen voor de securitisatie (8) van NPL’s wegnam, betekende aanvullende steun voor de banksector.

2.6.

De afgelopen maanden heeft de Europese banksector geprofiteerd van maatregelen ter verlichting van de regelgeving en ter ondersteuning van de liquiditeit, die erop gericht zijn de financiële en economische stabiliteit te waarborgen en Europese huishoudens en bedrijven te ondersteunen. Daardoor zijn de banken doorgegaan met het verstrekken van leningen aan hun cliënten en is er geen “credit crunch” opgetreden.

2.7.

Lidstaten hebben ook doortastend opgetreden, met steunregelingen om de liquiditeitsproblemen van huishoudens en bedrijven te verlichten. Bij deze regelingen gaat het doorgaans om overheidsgarantieregelingen en/of betalingsuitstel (“moratoria”). Deze maatregelen helpen kredietnemers met tijdelijke liquiditeitsproblemen en voorkomen een toename van oninbare leningen (NPL’s). De Commissie heeft ook een tijdelijke kaderregeling vastgesteld om de lidstaten in staat te stellen gebruik te maken van alle flexibiliteit waarin de staatssteunregels voorzien om de economie te ondersteunen tijdens de COVID-19-crisis.

3.   Algemene opmerkingen

3.1.

Het EESC stelt vast dat in het huidige actieplan van de Commissie (mededeling) dezelfde reeds in het plan van 2017 opgenomen maatregelen worden gevolgd en herhaald. Er staan in wezen geen nieuwe voorstellen in die afgestemd zijn op het COVID-19-tijdperk, waardoor Europa een buitengewone tijd tegemoet gaat met regels die voor gewone tijden zijn geschreven. Het EESC stelt dat NPL’s “van vóór COVID-19” op een heel andere manier moeten worden behandeld dan (door COVID-19 veroorzaakte) NPL’s “van na COVID-19”, omdat de omstandigheden vóór en na maart 2020 totaal verschillend zijn. Het pleit dan ook voor een zorgvuldige, doelgerichte en strikt tijdelijke herziening van de definitie van wanbetaling van de EBA, zodat debiteuren niet automatisch als wanbetalers worden geclassificeerd, om de procyclische effecten van de huidige verordening te temperen en te zorgen voor een “zachte landing” van Europese huishoudens en bedrijven.

3.2.

De pandemie heeft geleid tot een afname van de vraag en het verbruik waardoor het voor kleine en middelgrote ondernemingen moeilijker is om klanten te vinden. Hoewel zij (in ECB-enquêtes (9)) momenteel niet aangeven dat toegang tot financiering het meest urgente probleem is, moeten alle problemen waarmee zij te maken hebben wel in aanmerking worden genomen bij de aanpak van NPL’s.

3.3.

Het EESC dringt er consequent op aan (10) om niet-renderende leningen op sociaal duurzame wijze af te bouwen en tegelijkertijd de financiële stabiliteit te behouden (11). In tijden van COVID-19 is dat nu belangrijker dan ooit. In tegenstelling tot de financiële crisis van 2008-2009, zo’n tien jaar geleden, is de verwachte toename van NPL’s nu niet de schuld van de financiële sector of van een andere categorie spelers in het economische systeem, zij het ook niet van de “reële economie”, regeringen of Europese burgers. Het is van cruciaal belang dat regelgevende EU-instanties en regeringen van lidstaten met de juiste instrumenten tussenbeide kunnen komen.

3.4.

Het EESC erkent dat er bepaalde voordelen verbonden zijn aan de ontwikkeling van secundaire markten voor NPL’s, maar geeft de voorkeur aan bilaterale schikkingsakkoorden tussen de kredietinstellingen en levensvatbare kredietnemers. Hoewel het volume NPL’s op de balansen van banken kan worden verminderd door verkoop aan kredietkopers, betekent dit niet dat de verkoop van NPL’s optimaal is vanuit het oogpunt van een kredietnemer of voor de samenleving als geheel. Verkoop van NPL’s zou een uiterste redmiddel moeten zijn.

3.5.

Het is van het grootste belang dat de onderliggende oorzaken van NPL’s worden aangepakt. De beste manier om te voorkomen dat zowel huishoudens als kleine en middelgrote bedrijven grote hoeveelheden NPL’s aangaan is voor solide socialezekerheidsstelsels te zorgen, armoede, overmatige schuldenlast en werkloosheid te bestrijden, toereikende lonen te garanderen en anticyclische economische beleidsmaatregelen te nemen in tijden van crisis. Tegelijkertijd is het zaak de productiviteit en het concurrentievermogen van de Europese economie te vergroten, waarbij de nadruk moet liggen op bedrijfscontinuïteit en economisch herstel, met een duidelijk en geactualiseerd regelgevingskader dat langetermijninvesteringen zichtbaar maakt. Met deze stappen kunnen we stabiele financiële markten en economische veerkracht behouden en versterken, terwijl tegelijkertijd armoede en ongelijkheid worden aangepakt. Het EESC pleit er dan ook voor dat de EBA-richtsnoeren inzake kredietmoratoria van kracht blijven zolang dat nodig mocht zijn en dat de definitie van wanbetaling zorgvuldig, gericht en strikt tijdelijk herzien wordt.

3.6.

Volgens het EESC weerspiegelt het actieplan de basislogica dat banken tegenwoordig fungeren als een essentiële infrastructuur in de op monetaire stromen gebaseerde economie in Europa en dat de gezondheid en stabiliteit van de banksector een noodzakelijke voorwaarde is voor economisch herstel. Zoals de Commissie het in de desbetreffende mededeling formuleert (12): “Dat Europese burgers en bedrijven ondersteuning kunnen blijven ontvangen van hun banken, is voor de Commissie een topprioriteit.” In dit verband wijst het EESC op de doorslaggevende rol van de ECB bij het waarborgen van de stabiliteit van de banken en de kredietverlening, en merkt het op dat de Europese economie wordt geschraagd door maatregelen die ervoor moeten zorgen dat leningen worden verstrekt bij een solvabele kredietvraag.

3.7.

Het EESC stelt vast dat betrouwbare gegevens over NPL’s gedeeltelijk ontbreken en dat er veel onzekerheid blijft bestaan over de toekomst van COVID-19-vaccinatie, SARS-CoV-2-virusmutaties (COVID-19-varianten), lockdownmaatregelen en economisch herstel. Het EESC benadrukt het belang van goede gegevens om de omvang van het probleem naar behoren in kaart te brengen en te bepalen welke ondernemingen levensvatbaar zijn. Het EESC dringt dan ook aan op voorzichtigheid en op maatregelen waarmee de Europese economie snel kan worden hersteld, zoals maatregelen ter ondersteuning van kleine ondernemingen en ter waarborging van toereikende lonen en solide socialezekerheidsstelsels. Het EESC wijst erop dat de deposito’s in de banksector aanzienlijk zijn toegenomen (13), hetgeen duidt op een potentieel grote consumentenvraag in de maanden na de opheffing van de lockdownbeperkingen.

3.8.

Het valt te bezien hoe bedrijven en huishoudens die “financieel sterk onder druk staan als gevolg van de pandemie” (14), door banken kunnen worden geholpen (“ondersteuning kunnen blijven ontvangen van hun banken” (15)) als de stijging van NPL’s wordt tegengegaan. Voor geen van de voorgestelde wijzigingen of versoepelingen van de regels voor banken geldt momenteel als voorwaarde dat deze leningen moeten gaan verstrekken aan solvente kmo’s of huishoudens. Het EESC betreurt het dat het actieplan van de Commissie, behalve voor de banksector, weinig nieuwe maatregelen bevat om noodlijdende economische actoren te helpen. Gezien de externe economische schok die veel werknemers en bedrijven nog afhankelijker maakt van leningen, zouden steun- en verzachtende maatregelen erop gericht moeten zijn dat banken meer leningen verstrekken aan solvente kmo’s of huishoudens. Tegelijkertijd moeten de autoriteiten zorgen voor passende waarborgen om onverantwoorde leningen en een daaruit voortvloeiende overmatige schuldenlast te voorkomen.

3.9.

Het maatschappelijk middenveld zou in zijn geheel moeten worden erkend als belanghebbende op het gebied van de regulering van de financiële markten. Met name wat de aanpak van NPL’s in de nasleep van de pandemie betreft, geldt dat de gevolgen ervan divers zijn, onder meer voor werkenden in hun rol als debiteur, werknemer in ondernemingen met schulden, werknemer in de financiële sector of belastingbetaler (vooral als overheidsgeld wordt aangesproken voor NPL’s).

3.10.

De behoefte aan een pan-Europese, grensoverschrijdende NPL-markt is overtrokken, ook al is de banksector gestaag op weg naar een EU-brede bankenunie. Het is zeer de vraag of de grensoverschrijdende operaties van kredietkopers tastbare economische voordelen opleveren voor het economisch stelsel als geheel en niet alleen voor banken, kredietkopers en -servicers (hoewel laatstgenoemden zeker kunnen profiteren van schaalvoordelen).

3.11.

In dit verband zij er ook op gewezen dat het risico niet per se afneemt door het te spreiden. Integendeel, de financiële crisis van 2008-2009 heeft geleerd dat dit kan leiden tot een niet-transparante accumulatie van risico’s in de economie. Alle stimulansen voor de financiële sector zouden als doel moeten hebben dat marktdeelnemers niet al te veel risico’s nemen.

3.12.

Tegelijkertijd benadrukt het EESC dat het Europese bedrijfsleven, huishoudens, de werknemers en het maatschappelijk middenveld middelen en volledige steun nodig hebben om de crisis te doorstaan. De EU zou hier dan ook in moeten voorzien. Dergelijke steun moet gedurende een periode van maximaal drie jaar (overeenkomstig het EU-stimuleringspakket van de volgende generatie) beschikbaar zijn voor bedrijven en kredietnemers die voorafgaand aan de pandemie gezond en kredietwaardig werden geacht. Vrijwel de gehele bevolking van Europa wordt getroffen door de toenemende sociaal-economische onzekerheid. Bedrijven ondervinden problemen als gevolg van gedwongen sluitingen en een daling van de vraag, terwijl huishoudens worden geconfronteerd met werkloosheid en hun inkomen zien teruglopen. Het EESC is van mening dat Europese burgers en bedrijven behoefte hebben aan heel andere maatregelen en uiteraard niet aan een snelle doorvoering van het NPL-kader, zoals de Commissie voorstelt.

4.   Specifieke opmerkingen

4.1.

De Commissie is ervan overtuigd dat de overeenstemming over het voorstel voor een richtlijn inzake kredietservicers en kredietkopers, waarbij in wezen een gemeenschappelijke secundaire markt voor NPL’s wordt gecreëerd, een topprioriteit is. Het EESC maakt zich zorgen over plannen om een voor de hele EU geldend “paspoort” te verstrekken aan incassobureaus zonder passend toezicht door zowel hun “herkomstlanden” als “gastlanden”. Deze stap kan alleen worden gerechtvaardigd als er een reeks tegenmaatregelen wordt getroffen om noodlijdende kredietnemers te beschermen — een EU-brede norm voor consumentenbescherming tegen incassobureaus. Het EESC is tevens bezorgd dat het voorstel voor een richtlijn inzake kredietservicers en kredietkopers (16) landen zou verhinderen andere of verdere vereisten voor kredietservicers en -kopers vast te stellen, zelfs indien dergelijke vereisten geacht worden debiteuren te beschermen. Als het toezicht door “herkomstlanden” en “gastlanden” wordt gewaarborgd, de regels inzake consumentenbescherming worden nageleefd, via de EBA richtsnoeren voor beste praktijken worden verstrekt en een uniforme aanpak van dergelijke activiteiten wordt overwogen, zullen de meeste hier aan de orde gestelde kwesties zijn geregeld. In het licht van het bovenstaande en om het voor de hele EU geldende paspoort functioneel te maken, moeten de regels ter bescherming van kredietnemers worden aangescherpt, zodat de bovengenoemde risico’s worden vermeden.

4.2.

Sommige kredietopkopers en incassobureaus hebben een slechte reputatie — daarom worden sommige kredietopkopers ook wel “aasgierfondsen” genoemd — en verstrekking van een EU-breed “paspoort” aan incassobureaus zonder adequaat toezicht door hun “herkomstlanden” en “gastlanden” en zonder goede richtsnoeren voor beste praktijken die tijdig en doeltreffend in de hele EU worden toegepast, kan leiden tot onbehoorlijk gedrag van deze kredietkopers of kredietservicers tegenover noodlijdende kredietnemers. Er moet ook op worden toegezien dat het voorstel voor een richtlijn inzake kredietservicers en -kopers de lidstaten niet belet aanvullende wettelijke vereisten voor kredietservicers en -kopers vast te stellen, dus dat het “gold-plating” -beginsel in dit verband naar behoren wordt toegepast.

4.3.

Bovendien is bekend dat sommige kredietkopers in verband worden gebracht met belastingontwijking. In Ierland bijvoorbeeld zijn sommige van hen geregistreerd als liefdadigheidsinstelling en betalen zij bijna geen belastingen. Het EESC dringt er bij de Europese Commissie op aan om belastingontwijking beter aan te pakken.

4.4.

Een andere pijler van het actieplan houdt verband met het voorstel voor AECE — versnelde buitengerechtelijke uitwinning van zekerheden — dat strikt beperkt is tot bedrijfsleningen en alleen van toepassing is indien bij het sluiten van de leningsovereenkomst een voorafgaande vrijwillige overeenstemming tussen de partijen is bereikt. Het EESC erkent dat huishoudens (particuliere consumenten) van deze procedure zijn uitgesloten en merkt op dat moet worden gestreefd naar een evenwicht tussen AECE, Richtlijn (EU) 2019/1023 van het Europees Parlement en de Raad (17) en insolventieprocedures. De AECE zou een evenwichtige oplossing kunnen bieden voor debiteuren, maar buitengerechtelijke handhaving mag niet de standaardoptie in de leningsovereenkomst worden. Er moet voor worden gezorgd dat noodlijdende bedrijven niet aan hun lot worden overgelaten en toegang blijven houden tot het normale rechtsstelsel, dat met zijn “checks and balances” wortelt in een eeuwenlange traditie. Volgens het EESC moeten problemen in verband met systematische vertragingen bij de uitwinning van zekerheden per land worden aangepakt, door middel van goed voorbereide hervormingen en met gerichte interventies door de lidstaten als er knelpunten blijven bestaan.

4.5.

Het EESC is het eens met de volgende uitspraak van de Commissie: “[…] banken [moeten] zo veel mogelijk worden gestimuleerd om proactief te werk te gaan en in een vroeg stadium constructieve betrekkingen aan te gaan met hun debiteuren”. Op die manier lijden levensvatbare ondernemingen namelijk geen schade en is de bedrijfscontinuïteit gewaarborgd. Het EESC verzoekt de Commissie echter concrete maatregelen voor te stellen om deze essentiële doelstelling te verwezenlijken.

4.6.

Het EESC is ingenomen met het initiatief om de verschillende insolventiekaders in de EU verder op elkaar af te stemmen en merkt op dat een dergelijke convergentie niet alleen gunstig is voor bancaire activiteiten, maar voor het hele ondernemingsklimaat in Europa. Een dergelijke convergentie hoeft niet noodzakelijk verband te houden met de kwestie van de NPL’s. Er zij echter op gewezen dat deze maatregel op de korte termijn geen zoden aan de dijk zal zetten en in de nasleep van de COVID-19-crisis niet veel zal helpen. Zekerheid omtrent de regels betreffende de rechten van crediteuren en debiteuren en een grotere harmonisatie van de procedures voor de verwijdering van zekerheden in de lidstaten zullen de risico’s verminderen en een verdere impuls geven aan grensoverschrijdende investeringen en de interne handel. Het EESC benadrukt dat bij de hervorming van insolventiekaders terdege rekening moet worden gehouden met kredietnemers.

4.7.

Het EESC wijst erop dat de secundaire markt voor NPL’s op geen enkele manier bijdraagt aan de bloei van ondernemingen, het behoud van banen of de heropening van gesloten ondernemingen. Voor de herstart van bedrijven zijn gerichte door de overheid gefinancierde maatregelen van fundamenteel belang. Het EESC is van oordeel dat verstrekking van leningen aan een economie die lijdt onder een ongekend productieverlies als gevolg van door COVID-19 veroorzaakte lockdowns, van cruciaal belang is, hoewel buitensporige leningen waarschijnlijk een weinig duurzame oplossing zouden zijn en dus moeten worden vermeden.

4.8.

Het voorstel waar de Commissie op aandringt — de pan-Europese secundaire markt en, in mindere mate, AECE — doet echter vrezen dat één secundaire markt voor NPL’s in Europa de weg zal banen voor misbruik en bankklanten kwetsbaar zal maken voor “aasgierfondsen”, waarvan de meeste niet uit de EU afkomstig zijn. Het EESC pleit voor meer transparantie en passende regels om ervoor te zorgen dat consumenten worden beschermd tegen misbruik door kredietservicers, kredietkopers of “aasgierfondsen”.

4.9.

Het EESC pleit ervoor dat kredietbeleggers en incassobureaus geen voor de hele EU geldend “paspoort” krijgen als zij NPL’s van consumenten (particuliere klanten) kopen. Er zou kunnen worden onderzocht of de schulden van de kmo’s ook moeten worden vrijgesteld.

4.10.

De nadruk die op standaardisering van NPL-gegevens in de EU wordt gelegd, is welkom, maar gezien de taak niet voldoende en in principe niet erg relevant. Het EESC merkt ook op dat de EU-instellingen en de belastingbetalers niet de kosten mogen dragen van het creëren van efficiënte markten en het verbeteren van de standaardisering van NPL’s teneinde de handel daarin te versoepelen; deze kosten moeten worden gedragen door de marktdeelnemers zelf als de belangrijkste begunstigden van de handel in NPL’s. Transparantie van gegevens is nodig om ervoor te zorgen dat zowel bij de externe als bij de interne verkoop van NPL’s (binnen bankgroepen) alle internationale normen voor financiële verslaglegging (IFRS) worden nageleefd en dat een en ander correct verloopt.

4.11.

Nationale vermogensbeheerders, die in het document van de Commissie ruime aandacht krijgen en in de wandeling ook wel “bad banks” worden genoemd, kunnen en zullen hoogstwaarschijnlijk overheidsgeld nodig hebben. Het EESC dringt er daarom bij alle lidstaten op aan om, afhankelijk van hun specifieke situatie en met inachtneming van de staatssteunregels, een grondige analyse te maken van het gebruik van overheidsgeld voor de oprichting van dergelijke vermogensbeheerders.

4.12.

Het EESC dringt er met klem op aan om de kwestie van NPL’s, die een wijdverbreid verschijnsel in de economie weerspiegelt, niet te verwarren met het behoud van financiële stabiliteit. Om de ethische en operationele integriteit van de banksector te behouden, moeten die twee kwesties afzonderlijk worden aangepakt. Het EESC is van mening dat, ook al kunnen de problemen van specifieke financiële instellingen te wijten zijn aan een overvloed aan NPL’s op hun balans, dit geen rechtvaardiging mag zijn voor het redden van dergelijke niet levensvatbare banken met overheidsgeld, waarbij gebruik wordt gemaakt van het model voor vermogensbeheerders onder het mom van het “afvoeren” van slechte NPL’s. Bovendien zou het crisisbeheer van banken als een geheel moet worden benaderd. Het EESC pleit ervoor dat de verkoop van NPL’s aan vermogensbeheerders een uitzondering blijft en dat de voorkeur wordt gegeven aan het saneren van dergelijke leningen op de balansen van banken.

4.13.

Bovendien is het van essentieel belang dat de Commissie voorkomt dat overheidsgeld wordt gebruikt om de belangen van particuliere banken keer op keer te redden. Het redden van een bank mag niet worden beschouwd als een waarde op zich; het is niet het uiteindelijke doel van economisch beleid. Op lange termijn zouden herhaalde campagnes voor het redden van banken, waarmee enorme bedragen aan overheidsgeld zijn gemoeid, tot een moreel risico kunnen leiden en het systeem van stimulansen dat in de bancaire activiteiten is ingebed, kunnen verstoren. Het EESC waarschuwt derhalve voor beleid dat leidt tot “privatisering van winsten en socialisering van verliezen”. In plaats daarvan moeten banken worden gestimuleerd om hun problemen met NPL’s intern aan te pakken en hun leningenportefeuilles beter te beheren; impliciete of expliciete overheidssteun zal in geen enkele vorm helpen om de onderliggende balansproblemen aan te pakken. Het EESC erkent het bestaan van het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds dat wordt gefinancierd met bijdragen van kredietinstellingen. Als dit fonds de juiste capaciteit krijgt, zou geen overheidsgeld meer gebruikt hoeven te worden om particuliere banken te redden en zou dus de bezorgdheid over “privatisering van winsten en socialisering van verliezen” worden weggenomen.

4.14.

Het EESC dringt er met klem op aan dat de inspanningen worden gericht op de voltooiing van de bankenunie, die zal kunnen bogen op een veerkrachtige, adequaat gekapitaliseerde en — wat het belangrijkst is — zichzelf in stand houdende bankensector. Er moet een evenwicht worden gevonden tussen risicodeling en risicovermindering. Aanzienlijke gevolgen voor de overheidsbegrotingen en de belastingbetalers in geval van een crisis, zowel op nationaal als op EU-niveau, moeten worden voorkomen. Daarom moeten er strenge minimumvereisten voor eigen vermogen en in aanmerking komende passiva (MREL) en doeltreffende maatregelen tegen het witwassen van geld worden ingevoerd. Bovendien moet meer aandacht worden besteed aan de regulering van de schaduwbanksector. Vermeden moet worden dat risico’s worden doorgegeven van goed gereguleerde naar minder gereguleerde financiëlemarktdeelnemers. Bovendien moet aandacht worden besteed aan de regulering van financiële activiteiten door andere dan gereglementeerde entiteiten, conform het beginsel “zelfde risico’s, zelfde activiteit, zelfde regulering en zelfde toezicht”.

4.15.

Vanuit het oogpunt van consumentenbescherming is het doel van vermogensbeheerders duidelijk om voor zo veel mogelijk rendement en efficiëntie te zorgen door leningen aan derde beleggers te verkopen of zekerheden te realiseren, wat niet verenigbaar lijkt met het waarborgen van de juiste bescherming van huishoudelijke kredietnemers en het waarborgen van haalbare terugbetalingsplannen en een minimale levensstandaard. Vermogensbeheerders zouden sociale doelstellingen moeten opnemen in hun beleid.

4.16.

Het gebruik van “preventieve herkapitalisatie” draagt altijd het gevaar in zich dat overheidsgeld wordt weggesluisd van doelstellingen die vanuit sociaal en economisch oogpunt nuttiger zijn. Daarom moet het gebruik ervan in de context van COVID-19 absoluut een uitzondering blijven. Er moet zeer verantwoord worden omgegaan met eventuele “voorzorgsmaatregelen” om morele risico’s en bankreddingsoperaties ten koste van de samenleving (door het gebruik van overheidsgeld) te voorkomen. Financiële stabiliteit is ook een publiek goed en daarom moeten financiële regelgevers en toezichthouders met strenge prudentiële regels voorkomen dat het openbare belang van financiële stabiliteit in gevaar wordt gebracht.

4.17.

Het EESC merkt op dat in de mededeling wordt gesteld dat de faciliteit voor herstel en veerkracht ook substantiële ondersteuning zal verlenen “voor hervormingen die gericht zijn op de verbetering van de insolventie-, justitiële en administratieve kaders en die de efficiënte afwikkeling van niet-renderende leningen ondersteunen”. Volgens de Europese Raad moeten de middelen van de faciliteit voor herstel en veerkracht worden gebruikt om “het groeipotentieel, het scheppen van banen en de economische en sociale veerkracht te stimuleren” (18). Er is meer uitleg nodig over het voornemen van de Commissie om een link aan te brengen tussen de faciliteit voor herstel en veerkracht en NPL’s en om ervoor te zorgen dat de faciliteit voor herstel en veerkracht gericht blijft op haar oorspronkelijke doel: toewerken naar een groene en digitale transitie.

4.18.

Ondanks de door de medewetgevers overeengekomen doelstellingen van de faciliteit voor herstel en veerkracht is geen enkele maatregel in het actieplan van de Commissie gericht op noodlijdende bedrijven in Europa — kleine en grote, vennootschappen en familiebedrijven. De mededeling bevat geen instrumenten om na te gaan hoe consumenten die er nauwelijks in slagen om hun rekeningen te betalen en de eindjes aan elkaar te knopen, in de nasleep van de pandemie het hoofd boven water kunnen houden en kunnen voorkomen dat zij in een armoedeval terechtkomen. Ook voor bijvoorbeeld kleine en grote ondernemingen en familiebedrijven die onder de gevolgen van de pandemie lijden, zouden er specifieke actieplannen moeten worden ontwikkeld.

4.19.

Het EESC beveelt aan om de volgende specifieke regels te herzien:

4.19.1.

Nu betalingsproblemen dreigen voor potentieel levensvatbare en vóór COVID-19 nog kredietwaardige ondernemingen, zouden de EBA-richtsnoeren inzake de definitie van NPL’s (zoals de vraag hoeveel dagen na de vervaldatum van een lening mogen verstrijken voordat deze als niet-renderend wordt beschouwd, en vanaf welke netto contante waarde een geherstructureerde schuld als “onwaarschijnlijk te betalen” geldt) zorgvuldig tegen het licht moeten worden gehouden. Dat zou door COVID-19 in moeilijkheden geraakte debiteuren de kans kunnen bieden om uit het dal te klimmen voordat zij als niet-renderend worden aangemerkt. Dergelijke wijzigingen dienen echter een strikt tijdelijk karakter te hebben en verband te houden met de COVID-19-pandemie. Zij mogen de gedetailleerde en nauwkeurige opsporing en rapportage van kredietrisico’s door banken niet in de weg staan en regelgevings- en toezichthoudende instanties dienen bij tijdelijke wijzigingen altijd te waken voor de stabiliteit en solvabiliteit van de banksector.

4.19.2.

De EBA-richtsnoeren inzake kredietmoratoria zouden van kracht moeten blijven zolang dat nodig is.

4.19.3.

Aangezien bepaalde leningen ongeacht de oorzaken van de betalingsmoeilijkheden niet-renderend zijn en aangezien heel moeilijk kan worden voorspeld welke noodlijdende kredietnemers er na de pandemie snel weer bovenop zullen komen, zou streng de hand moeten worden gehouden aan kapitaalvereisten. Hieronder valt ook de backstopverordening inzake NPL’s, waarvan het tijdschema voor voorzieningen al zeer geleidelijke kapitaalverhogingen omvat. Daardoor zullen banken in staat zijn om verliezen op te vangen, of die nu verband houden met de pandemie of met andere factoren, en neemt de kans op overheidsinterventies en bankreddingsoperaties op kosten van de belastingbetaler in belangrijke mate af. Om de gevolgen van de COVID-19-crisis te verzachten, zou echter tijdelijk flexibel kunnen worden omgegaan met de definitie van “wanbetaling” en met het zorgen voor een vangnet (backstop) voor NPL’s. Dit zou bovendien de noodverkoop van NPL’s door banken kunnen helpen voorkomen. In dit verband zou rekening moeten worden gehouden met inactieve civiele rechtbanken en andere vertragingen in civiele procedures in heel Europa.

4.19.4.

Aan banken die een sterke band met de reële economie kunnen aantonen (een groot deel van hun activa heeft betrekking op niet-financiële ondernemingen en huishoudens), zou eventueel meer flexibiliteit kunnen worden geboden. Wel moet de grootst mogelijke zorgvuldigheid worden betracht ten aanzien van mondiaal opererende systeemrelevante financiële instellingen die sterk verweven zijn met andere spelers op de financiële markten.

4.20.

Het EESC pleit ervoor dat de Commissie betrouwbare methoden voorstelt waarmee kan worden gezorgd voor strikte regels om noodlijdende kredietnemers te beschermen tegen oneerlijke behandeling:

4.20.1.

Het EESC pleit ervoor dat steun aan kredietinstellingen hand in hand gaat met steunmaatregelen voor kredietnemers die alleen als gevolg van de pandemie in moeilijkheden zijn geraakt. Tot de in dit verband te nemen maatregelen behoren, waar mogelijk, uitstel met een looptijd van één tot drie jaar, rentesubsidies, herstructurering van schulden tot goedkopere kredietvormen en moratoria op aflossingen van leningen.

4.20.2.

Wat de interne verkoop van NPL’s betreft, maken special purpose vehicles (SPV’s) mogelijk soms winst uit de schulden van cliënten in een incassoproces, maar de cliënt blijft in de schulden zitten. De Europese Commissie zou verdere regelgeving moeten overwegen om ervoor te zorgen dat de rechten van kredietnemers worden beschermd en dat zij na een dergelijke transactie niet met extra schulden opgescheept zitten.

4.21.

Het EESC blijft bij zijn standpunt dat er alomvattende maatregelen moeten worden genomen om een rechtvaardig en veilig ondernemingsklimaat te behouden. Daarbij moet er vooral voor worden gezorgd dat aan de behoeften van de meest kwetsbaren wordt voldaan. Het concurrentievermogen van Europese bedrijven is vooral gebaseerd op een sterke interne markt, voortdurende innovatie en een voorspelbaar en maatschappelijk verantwoord, alsook op vertrouwen tussen economische actoren berustend geheel van regels. Het EESC waarschuwt voor wetgeving waarbij niet-renderende leningen als een willekeurig product worden behandeld. Dergelijke wetgeving zou het klimaat van vertrouwen eerder schaden dan verbeteren. Het is absoluut noodzakelijk dat een goed evenwicht wordt gewaarborgd tussen de rechten van kredietnemers en die van kredietverleners.

4.22.

De COVID-19-pandemie is slechts een van de vele schokken van buitenaf. Er zullen er nog vele volgen. Beleidsmaatregelen die erop gericht zijn de omvangrijke schade van dergelijke enorme schokken te beperken, moeten gebaseerd zijn op beginselen die universeel zijn en de tand des tijds doorstaan. De EU wil haar oriëntatie op de sociale markteconomie graag behouden en tegelijkertijd de Europese economie concurrerender maken, en zegt eens te meer toe niemand aan zijn of haar lot te zullen overlaten. Het EESC dringt er met klem op aan dat in de actieplannen en wetgevingsinitiatieven van de Commissie zorgvuldig rekening wordt gehouden met deze onderliggende beginselen.

Brussel, 24 maart 2021.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Christa SCHWENG


(1)  COM(2020) 822 final.

(2)  1 oktober 2020, toespraak van Andrea Enria, voorzitter van de raad van toezicht van de ECB. Eind 2016 bedroeg het totaal aan NPL’s bijna 1 biljoen EUR, wat overeenkomt met 5,1 % van het totaal aan bankleningen. Uitgaande van de referentiegegevens van 2019 zou de portefeuille van NPL’s ter waarde van 1,4 biljoen EUR ongeveer 12 % van het bbp van de eurozone uitmaken.

(3)  Actieplan inzake niet-renderende leningen in Europa, Raad Ecofin, juli 2017, https://www.consilium.europa.eu/en/press/press-releases/2017/07/11/conclusions-non-performing-loans/

(4)  COM(2017) 592 final.

(5)  Richtlijn inzake kredietservicers, kredietkopers en de uitwinning van zekerheden, COM(2018) 135 final — 2018/0063 (COD).

(6)  COM(2020) 169 final.

(7)  https://www.ecb.europa.eu/mopo/implement/pepp/html/index.nl.html

(8)  COM(2020) 822 final en COM(2020) 283 final.

(9)  https://www.ecb.europa.eu/stats/ecb_surveys/safe/html/ecb.safe202011~e3858add29.en.html

(10)  PB C 353 van 18.10.2019, blz. 32.

(11)  Van financiële instellingen wordt verwacht dat zij “de verslechtering van de kwaliteit van activa en de toename van NPL’s conform de regels in kaart blijven brengen en blijven rapporteren, teneinde een duidelijk en nauwkeurig beeld van de risico’s in de banksector te houden”, zoals blijkt uit een brief van de ECB van 4 december 2020. Daarnaast waarschuwt de ECB dat “vanuit prudentieel oogpunt solide beleid en procedures inzake indeling en voorzieningen van essentieel belang zijn voor een adequaat beheer en een adequate dekking van het kredietrisico, inclusief het tijdig opsporen en beheren van noodlijdende debiteuren”.

(12)  https://ec.europa.eu/commission/presscorner/detail/nl/ip_20_2375. Valdis Dombrovskis, uitvoerend vicevoorzitter voor een economie die werkt voor de mensen, hoopt dat de strategie “zal bijdragen tot het snelle en duurzame herstel van Europa door banken te helpen deze [niet-renderende] leningen van hun balans af te voeren en de kredietstromen op gang te houden”.

(13)  Het totaal aan deposito’s van niet-financiële vennootschappen in de eurozone is ondanks de pandemie gestegen van 2,73 biljoen EUR (maart 2020) naar 3,12 biljoen EUR (oktober 2020). Hetzelfde cijfer voor huishoudens is gestegen van respectievelijk 7,85 biljoen EUR tot 8,21 biljoen EUR (https://sdw.ecb.europa.eu/).

(14)  Commissaris voor Financiële Diensten, Financiële Stabiliteit en Kapitaalmarktenunie — Mairead McGuinness (https://ec.europa.eu/commission/presscorner/detail/nl/ip_20_2375).

(15)  Ibidem.

(16)  Zie artikel 5, artikel 11, met name artikel 11, lid 5, en artikel 15, lid 2, van het richtlijnvoorstel.

(17)  PB L 172 van 26.6.2019, blz. 18.

(18)  https://www.consilium.europa.eu/nl/infographics/20201006-recovery-resilience-rrf/. Bovendien kan de faciliteit voor herstel en veerkracht worden besteed “overeenkomstig de landspecifieke aanbevelingen van het Europees Semester”, en moet ten minste 37 % van de middelen worden besteed aan klimaatactie en milieuduurzaamheid, en ten minste 20 % aan de digitale transitie van de EU.


9.6.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 220/106


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende toereikende minimumlonen in de Europese Unie

(COM(2020) 682 final — 2020/310 (COD))

(2021/C 220/16)

Rapporteurs:

Milena ANGELOVA en Cinzia DEL RIO

Raadpleging

Europees Parlement, 11.11.2020

Raad, 10.11.2020

Rechtsgrondslag

Artikel 153, lid 2, en artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie

Bevoegde afdeling

Werkgelegenheid, Sociale Zaken en Burgerschap

Goedkeuring door de afdeling

11.3.2021

Goedkeuring door de voltallige vergadering

25.3.2021

Zitting nr.

559

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

155/100/20

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) staat volledig achter de ferme doelstelling dat Europa het voortouw moet nemen en de huidige kwetsbaarheid moet omzetten in nieuwe vitaliteit door kansen en welvaart te creëren via het stimuleren van innovatie, duurzame groei en eerlijke concurrentie (1), teneinde opwaartse economische en sociale convergentie te bevorderen. Het EESC stemt in met de algemene doelstellingen om te komen tot toereikende minimumlonen en versterking van de stelsels voor collectieve onderhandelingen in de hele EU om werk lonend te maken, om armoede te bestrijden en om de rol van de sociale partners en de sociale dialoog te versterken, in overeenstemming met de nationale stelsels van arbeidsverhoudingen.

1.2.

Het EESC merkt op dat de voorgestelde richtlijn zal bijdragen tot de doelstellingen van de Unie, namelijk de bevordering van het welzijn van haar volkeren, het ontwikkelen van een sociale markteconomie met een hoog concurrentievermogen (artikel 3 VEU) en de bevordering van de gestage verbetering van de levensomstandigheden en de arbeidsvoorwaarden (artikel 151 VWEU). Het voorstel heeft ook betrekking op de rechten die in het Handvest van de grondrechten van de EU zijn vastgelegd, zoals het recht van werknemers op rechtvaardige en billijke arbeidsomstandigheden en -voorwaarden (artikel 31), en strookt met beginsel 6 van de Europese pijler van sociale rechten. De Commissie wijst erop dat het voorstel geen maatregelen bevat die rechtstreeks van invloed zijn op het niveau van de beloning, en dat dus de bepalingen van artikel 153, lid 5, VWEU ten volle worden gerespecteerd.

1.3.

Het EESC stemt in met de algemene doelstellingen van het voorstel en gaat ervan uit dat het zorgvuldig wordt opgesteld zodat nationale tradities, wetten en praktijken worden geëerbiedigd, en dat in de verplichtingen ruimte wordt gelaten voor aanpassing aan de nationale context. Binnen het EESC zijn er uiteenlopende standpunten ten aanzien van sommige elementen van de rechtsgrondslag van het voorstel. Ondanks die verschillende opvattingen geeft het EESC zijn mening over bepaalde kwesties die in het voorstel van de Commissie zijn opgenomen.

1.4.

De rol van de staat wat betreft het scheppen van “gunstige voorwaarden” — zowel politiek als juridisch — door de rol van vakbonden en werkgeversorganisaties in sociale dialoog en collectieve onderhandelingen te ondersteunen en te eerbiedigen, wordt door verschillende internationale instellingen erkend en is ook door het EESC in diverse adviezen benadrukt. De sociale partners moeten autonoom zijn en werkgeversorganisaties en vakbonden moeten worden beschermd tegen elke vorm van beperking van hun recht om zich te organiseren, anderen te vertegenwoordigen of collectieve acties te voeren. Tegelijkertijd hamert het EESC nogmaals op het belang van gezamenlijke acties en programma’s voor capaciteitsopbouw op Europees en nationaal niveau die rechtstreeks door de Europese en nationale sociale partners worden beheerd.

1.5.

Het EESC steunt de doelstelling om de dekkingsgraad van collectieve onderhandelingen te vergroten, overeenkomstig de nationale wetgeving en praktijken en met volledige eerbiediging en inachtneming van de verdeling van bevoegdheden en de autonomie van de sociale partners. Het EESC is het eens met het voorgestelde streefcijfer van 70 % en is van mening dat nationale actieplannen (artikel 4) een cruciale rol kunnen spelen bij de opwaartse convergentie van de lonen, bij de invoering van de meest geschikte maatregelen en mechanismen voor loonvorming en vergroting van de dekkingsgraad op nationaal niveau, en ook om de gender- en leeftijdskloof op het gebied van beloning te dichten en ongelijkheden en discriminatie, met name ten aanzien van jonge werknemers, te bestrijden. Het EESC beveelt aan dat elk nationaal actieplan door de sociale partners wordt opgesteld en in een tripartiet proces wordt overeengekomen.

1.6.

Het EESC erkent dat in landen met een zelfregulerend systeem van collectieve onderhandelingen, dat voorziet in billijke en toereikende minimumlonen en andere overeengekomen arbeidsvoorwaarden, elke tussenkomst van de staat moet worden vermeden om een goed functionerend systeem van arbeidsverhoudingen te vrijwaren/behouden, waarmee op zichzelf kan worden gegarandeerd dat de doelstellingen van het voorstel voor een richtlijn worden verwezenlijkt.

1.7.

Het EESC is van mening dat de representativiteit van de sociale partners een belangrijke factor is, aangezien daarmee hun democratisch mandaat wordt gewaarborgd. Er bestaan verschillende criteria die kunnen dienen als goede praktijken die bij de uitwerking van actieplannen in aanmerking moeten worden genomen overeenkomstig de nationale wetgeving en praktijken. Er zijn een aantal complexe factoren/criteria waarmee rekening kan worden gehouden bij de beoordeling van de representativiteit van de sociale partners op nationaal niveau, gelet op het feit dat zij van lidstaat tot lidstaat verschillen.

1.8.

Het EESC is voorstander van goed ontwikkelde stelsels voor de vaststelling van minimumlonen en goed functionerende socialebeschermingsstelsels die vangnetten bieden voor mensen in nood, alsmede van andere maatregelen om armoede onder werkenden te voorkomen. Het EESC merkt op dat de voorgestelde richtlijn alleen voorziet in het algemene beginsel van toereikende lonen — op basis van niet-bindende referentiewaarden voor geschatte mediane of gemiddelde bruto- of nettolonen — en geen specifieke maatregelen of bepalingen bevat over de wijze waarop de lonen op nationaal niveau moeten worden vastgesteld, aangezien dat tot de exclusieve bevoegdheid van de lidstaten blijft behoren. Het EESC is voorstander van het vaststellen van bindende indicatoren om de lidstaten en de sociale partners een leidraad te bieden bij de beoordeling van de toereikendheid van wettelijke minimumlonen en bij het formuleren van relevante maatregelen voor de nationale actieplannen.

1.9.

Het EESC merkt op dat in artikel 9 van de richtlijn bepalingen zijn opgenomen voor werknemers die overheidsopdrachten uitvoeren en die via onderaanneming werken, waarbij de lidstaten wordt verzocht om bij alle projecten op het gebied van overheidsopdrachten minimumlonen in acht te nemen. Het EESC herhaalt zijn pleidooi dat bij overheidsopdrachten de collectieve arbeidsovereenkomsten volledig moeten worden geëerbiedigd en dat handelsovereenkomsten moeten worden opgeschort in geval van niet-naleving van fundamentele en recente IAO-verdragen.

1.10.

Het EESC beveelt aan dat de door de lidstaten ingediende verslagen in nauw overleg met de sociale partners in het Comité voor de werkgelegenheid worden bestudeerd en geëvalueerd en dat hiertoe een specifieke subgroep wordt opgericht, bestaande uit vertegenwoordigers van nationale regeringen, nationale en Europese vakbonden en werkgeversorganisaties en door de Commissie aangewezen deskundigen.

2.   Algemene opmerkingen

2.1.

Het EESC stemt in met de algemene doelstellingen om te komen tot toereikende minimumlonen en versterking van de stelsels voor collectieve onderhandelingen in de hele Europese Unie (EU) om werk lonend te maken, om armoede te bestrijden en om de rol van de sociale partners en de sociale dialoog te versterken, in overeenstemming met de nationale stelsels van arbeidsverhoudingen. Met een goed afgestemd minimumloon wordt bijgedragen aan de stimulering van de binnenlandse vraag en de economische groei en aan de ontwikkeling van een zeer concurrerende sociale markteconomie. Er zijn verschillende governance-instrumenten waarmee de EU en de lidstaten samenwerken om die doelstellingen te bereiken, waaronder het Europees Semester. Een volledige, gestructureerde en doeltreffende betrokkenheid van de sociale partners en maatschappelijke organisaties bij het gehele Semesterproces op Europees en nationaal niveau is van cruciaal belang voor de uitvoering van het economisch en sociaal beleid.

2.2.

Het EESC merkt op dat de voorgestelde richtlijn zal bijdragen tot de doelstellingen van de Unie, namelijk de bevordering van het welzijn van haar volkeren, het ontwikkelen van een sociale markteconomie met een hoog concurrentievermogen (artikel 3 VEU) en de bevordering van de gestage verbetering van de levensomstandigheden en de arbeidsvoorwaarden (artikel 151 VWEU). Het voorstel heeft ook betrekking op de rechten die in het Handvest van de grondrechten van de EU zijn vastgelegd, zoals het recht van werknemers op rechtvaardige en billijke arbeidsomstandigheden en -voorwaarden (artikel 31), en strookt met beginsel 6 van de Europese pijler van sociale rechten. De Commissie wijst erop dat het voorstel geen maatregelen bevat die rechtstreeks van invloed zijn op het niveau van de beloning en dat dus de bepalingen van artikel 153, lid 5, VWEU ten volle worden gerespecteerd.

2.3.

Binnen het EESC zijn er uiteenlopende zorgen en standpunten ten aanzien van elementen van de rechtsgrondslag van het voorstel (2). Desondanks geeft het EESC in dit advies zijn mening over bepaalde kwesties die in het Commissievoorstel aan de orde komen.

2.4.

Het EESC is bezorgd over het feit dat het percentage werkenden die met armoede worden geconfronteerd, is gestegen van 8,3 % van de totale beroepsbevolking in de EU in 2007 tot 9,4 % in 2018, hetgeen grote gevolgen heeft voor jongeren (28,1 % van de werknemers van 16-24 jaar loopt het risico op armoede of sociale uitsluiting), vrouwen, mensen met een migratieachtergrond, mensen met een handicap en mensen die zich in de marge van de arbeidsmarkt bevinden. Die groepen hebben meer onzekere en atypische banen met lage lonen en minder sociale bescherming, met alle gevolgen van dien voor de houdbaarheid van de stelsels van sociale voorzieningen op de middellange tot lange termijn. Er moeten gerichte acties en hervormingen worden ondernomen om ervoor te zorgen dat gemarginaliseerde groepen voldoende worden beschermd tegen het risico om in armoede te vervallen (3).

2.5.

Het EESC beveelt aan dat maatregelen worden genomen om het risico van niet-naleving, met inbegrip van een ongewenste groei van het aantal zwartwerkers, die oneerlijke concurrentie in de hand werkt, te voorkomen en dat de hiermee samenhangende aspecten tijdens de uitvoeringsfase van het voorstel nauwlettend worden gevolgd en aangepakt.

3.   Specifieke opmerkingen over het voorstel

3.1.   Mogelijkheden en voorwaarden voor de bevordering van collectieve onderhandelingen over loonvorming

3.1.1.

De voorgestelde richtlijn beoogt, enerzijds, ervoor te zorgen dat de werknemers in de Unie — ongeacht waar ze werken — worden beschermd door toereikende minimumlonen die een waardig bestaan mogelijk maken, en, anderzijds, de collectieve onderhandelingen over loonvorming en in het algemeen over de arbeidsvoorwaarden in alle lidstaten te bevorderen (4). Het EESC gaat ervan uit dat het voorstel voor een richtlijn zorgvuldig wordt opgesteld zodat de gevestigde nationale tradities op dit gebied worden geëerbiedigd en dat in de verplichtingen ruimte wordt gelaten voor aanpassing aan de nationale context.

3.1.2.

De Europese sociale partners hebben de instellingen meermaals opgeroepen om zo nodig gunstige voorwaarden te bevorderen of te scheppen opdat de sociale dialoog en de collectieve onderhandelingen doeltreffend zijn en inspelen op de huidige uitdagingen. In de vierpartijenverklaring (5)“Een nieuwe start voor de sociale dialoog” en in de conclusies van de Raad van 16 juni 2016 wordt de lidstaten verzocht om “ondersteuning te bieden aan het verbeteren van de werking en de effectiviteit van de sociale dialoog op nationaal niveau, hetgeen bevorderlijk is voor collectieve onderhandelingen en een passende ruimte voor onderhandelingen tussen de sociale partners creëert”.

3.1.3.

De rol van de staat wat betreft het scheppen van “gunstige voorwaarden” — zowel politiek als juridisch — wordt door verschillende internationale instellingen erkend. “Wil de sociale dialoog doeltreffend zijn, dan moeten volgens het EESC de volgende elementen aanwezig zijn: representatieve en legitieme sociale partners die beschikken over de kennis, technische capaciteit en tijdige toegang tot relevante informatie zodat ze kunnen participeren; politieke wil en engagement om een sociale dialoog te voeren; eerbiediging van het fundamentele recht van de sociale partners op autonomie; vrijheid van vereniging en vrijheid van collectief onderhandelen, die de kern van de arbeidsverhoudingen blijven uitmaken, en een faciliterend juridisch en institutioneel kader ter ondersteuning van de sociale dialoog, met naar behoren functionerende instellingen.” (6) Uit studies blijkt dat in de landen waar de rol van collectieve onderhandelingen terdege wordt erkend en volledig wordt gesteund en geëerbiedigd door de staat, de werkloosheidscijfers lager zijn, de productiviteit hoger is en de loonconvergentie wordt bevorderd (7). Het is tevens belangrijk dat de uitkomsten van de sociale dialoog tastbare resultaten opleveren voor zowel werknemers als het bedrijfsleven.

3.1.4.

Gezamenlijke acties en programma’s voor capaciteitsopbouw op Europees en nationaal niveau die rechtstreeks door de Europese en nationale sociale partners worden beheerd, zijn een doeltreffend instrument om daar waar nodig de capaciteit van vakbonden en werkgeversorganisaties op het gebied van de sociale dialoog en collectieve onderhandelingen te versterken (8). Het EESC vindt dat acties en programma’s voor capaciteitsopbouw voldoende moeten worden ondersteund en de uitkomsten ervan moeten worden geëvalueerd om de beoogde doelstellingen zo goed mogelijk te verwezenlijken.

3.1.5.

Het EESC beveelt aan sommige bepalingen en begrippen in het voorstel (9) preciezer te formuleren zodat er geen onduidelijkheden bestaan en het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ) geen ruimte wordt gelaten voor interpretatie. Het onderwerp en toepassingsgebied in de artikelen 1 en 2 zijn van toepassing op alle lidstaten, met inbegrip van landen waar een zelfregulerend systeem van collectieve onderhandelingen bestaat.

3.1.6.

Het EESC beveelt aan dat elk nationaal actieplan dat erop gericht is de dekkingsgraad van collectieve onderhandelingen te bevorderen, door de sociale partners wordt opgesteld en in een tripartiet proces wordt overeengekomen. Dergelijke plannen moeten ook worden opgesteld met volledige inachtneming van de algemeen erkende beginselen van vrijheid van vereniging en de vrijwillige aard van collectieve onderhandelingen, die in de IAO-verdragen zijn neergelegd. Het EESC is ingenomen met de evenwichtige aanpak die in de artikelen 1 en 3 van IAO-verdrag 131 inzake de vaststelling van minimumlonen is vastgelegd (10). Het EESC beveelt aan dat de bepalingen van het voorstel voor een richtlijn in overeenstemming zijn met de beginselen van de IAO-verdragen 87, 98 en 154 ter waarborging van de autonomie van de sociale partners, hun mogelijkheden om leden te werven, en ter waarborging van de stimulansen en rechten om over collectieve arbeidsovereenkomsten te onderhandelen en die te sluiten.

3.1.7.

Het EESC steunt de doelstelling om de dekkingsgraad van collectieve onderhandelingen te vergroten, overeenkomstig de nationale wetgeving en praktijken en met volledige eerbiediging en inachtneming van de verdeling van bevoegdheden en de autonomie van de sociale partners. In dat verband ondersteunt het EESC de bevordering van de capaciteit van de sociale partners en bevordert het hun gezamenlijke acties om aan collectieve onderhandelingen over loonvorming deel te nemen en om constructieve, zinvolle en goed onderbouwde loononderhandelingen aan te moedigen (11). In artikel 4 worden eisen gesteld aan het overheidsoptreden bij de voorbereiding van kaders en actieplannen, en het EESC dringt erop aan dat dit gebeurt met een tripartiete aanpak op een manier die de autonomie van de sociale partners respecteert en in samenwerking met hen. In sommige lidstaten wordt het toepassingsgebied van de collectieve arbeidsovereenkomsten vastgesteld door de sociale partners, terwijl in andere lidstaten de wet of de gangbare praktijk voorziet in mechanismen om collectieve arbeidsovereenkomsten uit te breiden, en die verschillen moeten worden geëerbiedigd.

Het EESC is het eens met het voorgestelde streefcijfer van 70 % en is van mening dat nationale actieplannen, die samen met de sociale partners zijn overeengekomen en opgesteld, een cruciale rol kunnen spelen bij de opwaartse convergentie van de lonen, bij de invoering van rechtvaardige mechanismen voor loonvorming op nationaal niveau en ook om de loonkloof tussen mannen en vrouwen en de loonkloof op basis van leeftijd te dichten. Dankzij zulke plannen zal het tevens mogelijk worden rekening te houden met nationale praktijken en, voor zover nodig, systemen te verbeteren. Dergelijke actieplannen moeten naar behoren worden uitgevoerd, beoordeeld, herzien en aangepast teneinde de dekkingsgraad van collectieve onderhandelingen op de middellange termijn geleidelijk te vergroten. In sommige landen zijn er uitbreidingsmechanismen voor collectieve arbeidsovereenkomsten die tot doel hebben de dekking van de collectieve onderhandelingen te vergroten. Het gebruik van uitbreidingsmechanismen is echter slechts een van de manieren waarop collectieve onderhandelingen kunnen worden bevorderd en het bereik ervan kan worden vergroot, naast bijvoorbeeld gezamenlijke acties en capaciteitsopbouw, maatregelen tegen het opheffen van vakbonden, bescherming van de rechten van vakbonds- en werkgeversorganisaties om collectief te onderhandelen, in overleg vaststellen van representativiteitscriteria en bestrijding van alle vormen van discriminatie. Met die elementen en gerichte voorstellen moet rekening worden gehouden in de nationale actieplannen, samen met andere initiatieven.

3.1.8.

In landen echter met een zelfregulerend systeem van collectieve onderhandelingen, dat voorziet in billijke en toereikende minimumlonen en andere overeengekomen arbeidsvoorwaarden, moet elke tussenkomst van de staat worden vermeden om een goed functionerend systeem van arbeidsverhoudingen te vrijwaren/behouden, waarmee op zichzelf kan worden gegarandeerd dat de doelstellingen van het voorstel voor een richtlijn worden verwezenlijkt. In die landen moeten nationale actieplannen, indien de dekkingsgraad van collectieve onderhandelingen onder een bepaalde drempel komt, in eerste instantie afkomstig zijn van — en worden goedgekeurd door — de sociale partners.

3.2.

Het voorstel voorziet in een gedifferentieerde aanpak tussen de lidstaten waar wettelijke minimumlonen worden vastgesteld en die waar lonen bij een collectieve arbeidsovereenkomst worden vastgesteld. Een dergelijke classificatie, ook al wordt zij door de OESO, Eurofound en andere instellingen op grote schaal gebruikt voor academische en onderzoeksdoeleinden, kan in twijfel worden getrokken wanneer zij wordt gebruikt met het oog op de loonvorming — om verschillende redenen, waaronder het feit dat in sommige lidstaten waar de tussenkomst van de overheid beperkt is tot de formalisering van door de sociale partners gesloten overeenkomsten, het minimumloon niet wettelijk is maar op een overeenkomst berust.

3.3.   Collectieve onderhandelingen — definities en bereik

3.3.1.

Het EESC benadrukt dat collectieve onderhandelingen het meest doeltreffende instrument zijn voor het vaststellen van toereikende en goed afgestemde lonen, waaronder minimumlonen, die een essentieel onderdeel vormen van de sociale markteconomie. Artikel 3 van het voorstel bevat enkele definities die van toepassing zijn in het kader van de richtlijn.

3.3.2.

Het EESC is van mening dat de representativiteit van de sociale partners een belangrijke factor is, aangezien daarmee hun democratisch mandaat wordt gewaarborgd. Er bestaan verschillende criteria die kunnen dienen als goede praktijken die op nationaal niveau in aanmerking moeten worden genomen overeenkomstig de nationale wetgeving en praktijken. Er zijn een aantal complexe factoren/criteria waarmee rekening kan worden gehouden bij de beoordeling van de representativiteit van de sociale partners op nationaal niveau, gelet op het feit dat zij van lidstaat tot lidstaat verschillen: het aantal leden en het belang van de territoriale aanwezigheid op nationaal niveau; het vermogen om leden te mobiliseren en actie te ondernemen; het aantal collectieve arbeidsovereenkomsten dat op de verschillende niveaus (sector/onderneming enz.) is ondertekend; het aantal gekozen vakbonds- of werkgeversvertegenwoordigers; aansluiting bij een Europese organisatie van sociale partners (erkend door de Commissie); erkenning door de regering en aanwezigheid in nationale/sectorale bipartiete/tripartiete structuren of organen voor sociale dialoog enz. Het EESC pleit ervoor om de term “werknemersorganisaties” te vervangen door “vakbonden”, aangezien de eerste term kan leiden tot foutieve interpretaties en het openstellen van onderhandelingen voor andere soorten, niet-erkende belangenorganisaties van werknemers of zelfs gele vakbonden.

3.3.3.

Het EESC heeft er meermaals op gewezen dat de sociale dialoog een onlosmakelijk onderdeel van het Europees sociaal model is. De sociale partners moeten autonoom zijn en werkgevers- en werknemersorganisaties moeten worden beschermd tegen elke vorm van beperking van hun recht om zich te organiseren, anderen te vertegenwoordigen of collectieve acties te voeren. Dat is even belangrijk voor de werkgevers als voor de vakbonden.

3.3.4.

Artikel 7 van de richtlijn bevat bepalingen inzake de betrokkenheid en raadpleging van de sociale partners bij de vaststelling en de aanpassing van het wettelijk minimumloon. De afgelopen jaren zijn in het kader van het Europees Semester verscheidene landspecifieke aanbevelingen gegeven om de lidstaten op te roepen ervoor te zorgen dat de sociale partners naar behoren bij dat proces worden betrokken. In het semester 2020-2021 ontvingen twaalf lidstaten landspecifieke aanbevelingen waarin erop werd gewezen dat de betrokkenheid en de eigen inbreng van de sociale partners in de besluitvormingsprocessen moeten worden vergroot (12).

4.   Toereikendheid

4.1.

Uit de gegevens blijkt dat de lonen als gevolg van de economische crises en de huidige pandemie de laatste jaren over het geheel genomen zijn gestagneerd en in sommige landen zelfs zijn verslechterd. Het EESC benadrukt dat collectieve onderhandelingen een sleutelrol spelen bij het bieden van een toereikende bescherming door minimumlonen. Landen met een hoge dekkingsgraad van collectieve onderhandelingen hebben doorgaans een lager aandeel laagbetaalde werknemers, hogere minimumlonen in vergelijking met het mediane loon en minder loonongelijkheid en hogere lonen dan andere landen (13).

4.2.

Het EESC is voorstander van goed ontwikkelde stelsels voor de vaststelling van minimumlonen en goed functionerende socialebeschermingsstelsels die vangnetten bieden voor mensen in nood, alsmede van andere maatregelen om armoede onder werkenden te voorkomen. Het EESC merkt op dat de voorgestelde richtlijn alleen voorziet in het algemene beginsel van toereikende lonen — op basis van niet-bindende referentiewaarden voor geschatte mediane of gemiddelde bruto- of nettolonen — en geen specifieke maatregelen of bepalingen bevat over de wijze waarop de lonen op nationaal niveau moeten worden vastgesteld, aangezien dat tot de exclusieve bevoegdheid van de lidstaten blijft behoren. Het EESC is voorstander van het vaststellen van bindende indicatoren om de lidstaten en de sociale partners een leidraad te bieden bij de beoordeling van de toereikendheid van wettelijke minimumlonen en bij het formuleren van relevante maatregelen voor de nationale actieplannen. De lonen worden feitelijk vastgesteld door nationale wetten die voorzien in een wettelijk minimumloon, voor zover zulke wetten bestaan, of door collectieve onderhandelingen. Tegelijkertijd zullen de overheidsuitgaven voor socialebeschermingsstelsels dalen als meer mensen een uitweg uit de armoede vinden. Op EU-niveau worden armoedegrenzen en indicatoren van sociale uitsluiting gebruikt voor analyses en de gemeenschappelijke verzameling van gegevens, maar er bestaat momenteel geen overeengekomen indicator op EU-niveau om in absolute termen de billijkheid en de toereikendheid van minimumlonen te meten, hetgeen in het voorstel aan de lidstaten wordt overgelaten om in nationale plannen aan te pakken.

4.3.

Belangrijke aspecten, zoals concurrentievermogen, productiviteit, economische ontwikkeling per sector, beheer van vaardigheden, nieuwe productieprocessen als gevolg van de invoering van nieuwe technologie, digitalisering en een andere en meer flexibele arbeidsorganisatie in bepaalde productiesectoren, moeten door de sociale partners in aanmerking worden genomen bij het vaststellen van de lonen via collectieve onderhandelingen overeenkomstig de nationale wetgeving en praktijk. Het EESC benadrukt de noodzaak van opwaartse loonconvergentie en wijst erop dat hogere lonen tevens een toename van de consumptie en daarmee van de interne vraag inhouden, met alle positieve economische gevolgen van dien, en dat stijgende lonen tevens leiden tot hogere inkomsten voor de sociale zekerheid en de belastingstelsels. Die effecten moeten zorgvuldig worden geanalyseerd.

4.4.

De voorgestelde richtlijn beoogt echter een indicatieve drempel op EU-niveau vast te stellen die als referentie dient voor de wettelijke minimumlonen in de landen waar die bestaan. Aangezien lonen beschouwd worden als betaling voor verricht werk, kunnen eveneens andere factoren in aanmerking worden genomen, zoals de armoedegrens, een menswaardig bestaansminimum en de kosten van levensonderhoud in elk land. Die elementen zijn de belangrijkste basisfactoren voor de vaststelling van wettelijke en collectief overeengekomen minimumlonen in de EU-lidstaten. Er moet een duidelijk onderscheid worden gemaakt tussen de vaststelling van minimumlonen en loonsverhogingen.

4.5.

De criteria die naar voren worden gebracht betreffende de toereikendheid van minimumlonen, zijn, met uitzondering van de koopkracht, criteria betreffende de verdeling van de lonen en de ontwikkeling daarvan. Zij hebben meer in het algemeen betrekking op ongelijkheidsaspecten en niet op de bescherming van de meest kwetsbare werknemers. “Minimumlonen moeten eerlijk zijn in verhouding tot de loonverdeling in de verschillende landen en de hoogte ervan moet ook adequaat zijn ten opzichte van de reële prijzen, zodat zij enerzijds een fatsoenlijke levensstandaard mogelijk maken en anderzijds de levensvatbaarheid van ondernemingen die voor hoogwaardige banen zorgen, veiligstellen” (14).

5.   Overheidsopdrachten

5.1.

In artikel 9 van de richtlijn zijn bepalingen opgenomen voor werknemers die overheidsopdrachten uitvoeren en die via onderaanneming werken, waarbij de lidstaten wordt verzocht om bij alle projecten op het gebied van overheidsopdrachten minimumlonen in acht te nemen. Overeenkomstig de Richtlijnen 2014/23/EU (15), 2014/24/EU (16) en 2014/25/EU (17) van het Europees Parlement en de Raad verplicht de bepaling alle contractanten om het toepasselijke niveau van minimumlonen in acht te nemen, ongeacht of dat wettelijk of in collectieve arbeidsovereenkomsten is vastgelegd. Die bepaling is ook in overeenstemming met een aantal uitspraken van het HvJ en met name met het “RegioPost”-vonnis van 2015 (zaak C-115/14) (18). De lidstaten hebben de mogelijkheid om inschrijvingen voor overheidsopdrachten van ondernemers af te wijzen die zich er niet toe verbinden om werknemers plaatselijk gereglementeerde of collectief overeengekomen minimumlonen te betalen, zoals bepaald in artikel 70 van Richtlijn 2014/24/EU en artikel 3 van de detacheringsrichtlijn (19). Het EESC heeft er al eerder voor gepleit dat bij overheidsopdrachten de collectieve arbeidsovereenkomsten volledig worden geëerbiedigd en dat handelsovereenkomsten worden opgeschort in geval van niet-naleving van fundamentele en recente IAO-verdragen. Het EESC heeft tevens aangedrongen op sancties, waaronder uitsluiting van overheidsopdrachten en overheidsfinanciering, voor ondernemingen die zich niet houden aan de zorgvuldigheidsverplichtingen in het voorgestelde verplichte zorgvuldigheidsinstrument (20).

6.   Monitoring en gegevensverzameling

6.1.

Er bestaat reeds een aanzienlijk aantal gegevensbanken en analyses over minimumlonen en collectieveonderhandelingsprocessen. Door aan instanties en de sociale partners betrouwbare en recente gegevens ter beschikking te stellen, zouden bij het nemen van besluiten op dit gebied actuele trends beter kunnen worden beoordeeld en begrepen. Derhalve roept het EESC de Commissie op om de lidstaten, samen met de sociale partners, te blijven helpen bij het verder verbeteren van de gegevensverzameling en het monitoren van de ontwikkeling van de wettelijke minimumlonen (21).

6.2.

In sommige lidstaten zijn collectieve arbeidsovereenkomsten beschikbaar en worden ze gepubliceerd, en in enkele gevallen kunnen ze via openbare websites vrij worden geraadpleegd, terwijl in andere lidstaten collectieve arbeidsovereenkomsten en de toereikendheid van de loonniveaus tot de bevoegdheid van de sociale partners zelf behoren en door hen, en niet door de autoriteiten, worden geanalyseerd en al dan niet toegankelijk gemaakt voor het publiek. Hoewel het EESC voorstander is van de behoedzame verdere ontwikkeling van de toegankelijkheid van gegevens (die gevoelig kan liggen wat betreft de eerbiediging van de autonomie van de sociale partners, collectieve onderhandelingen en overeenkomsten, gegevensbescherming, eerlijke concurrentie enz.), maakt het zich zorgen over de mogelijke toename van de administratieve lasten, met name voor kleine en middelgrote ondernemingen en voor non-profitondernemingen van de sociale economie. Het dringt daarom aan op een evenwicht tussen de meerwaarde van de zeer gedetailleerde jaarlijkse informatieverplichtingen en de noodzaak om de lasten daarvan zoveel mogelijk te beperken — wanneer de desbetreffende bepaling op nationaal niveau wordt uitgevoerd — in het bijzonder als het gaat over de eis om informatie te verstrekken over gedekte en niet-gedekte werknemers uitgesplitst naar geslacht, leeftijd, handicap, bedrijfsgrootte en sector. Er moet eveneens meer duidelijkheid komen over de noodzaak om een verdeling in decielen van minimumlonen te geven in landen met een aanpak die berust op overeenkomsten.

6.3.

Het EESC beveelt aan dat de door de lidstaten ingediende verslagen in nauw overleg met de sociale partners in het Comité voor de werkgelegenheid worden bestudeerd en geëvalueerd en dat hiertoe een specifieke subgroep wordt opgericht, bestaande uit vertegenwoordigers van nationale regeringen, nationale en Europese vakbonds- en werkgeversorganisaties en door de Commissie aangewezen deskundigen.

6.4.

Het EESC merkt op dat in de richtlijn robuuste non-regressieclausules worden geïntroduceerd en roept het Europees Parlement op om een aantal in dit verband belangrijke punten nog krachtiger te formuleren, met name:

mogelijke toekomstige interpretaties van de richtlijn mogen nooit worden gebruikt om goed functionerende minimumlonen of stelsels voor collectieve arbeidsovereenkomsten te ondermijnen;

bepalingen uit de richtlijn mogen nooit worden aangewend ten koste van de vrijheid van vereniging of de autonomie van de sociale partners;

er zullen geen wettelijke minimumlonen worden ingevoerd wanneer die niet bestaan, behalve met instemming van de sociale partners;

loonvormingsmechanismen zijn een nationale bevoegdheid en besluiten van de EU-instellingen mogen nooit gericht zijn op rechtstreekse inmenging in de loonvormingsmechanismen op nationaal en bedrijfsniveau, die een prerogatief van de sociale partners blijven.

Het EESC roept het Europees Parlement ook op om duidelijker te benadrukken dat niets in de richtlijn mag worden uitgelegd als een beperking op, of als afbreuk doend aan, rechten en beginselen die zijn erkend, binnen hun respectieve werkingssfeer, in het recht van de Unie, het internationaal recht en internationale overeenkomsten waarbij de Unie of de lidstaten partij zijn, waaronder het Europees sociaal handvest en de relevante verdragen en aanbevelingen van de Internationale Arbeidsorganisatie.

De desbetreffende bepalingen voorzien tevens in de mogelijkheid voor de lidstaten en de sociale partners om wetgevende/regelgevende/administratieve bepalingen in te voeren of collectieve arbeidsovereenkomsten toe te passen die voor werknemers gunstiger zijn. Het EESC wijst verder op de noodzaak om de naleving van de toepasselijke collectieve arbeidsovereenkomsten en een doeltreffende handhaving te waarborgen, hetgeen van essentieel belang is om de toegang tot minimumloonbescherming te garanderen en oneerlijke concurrentie voor ondernemingen te voorkomen.

Brussel, 25 maart 2021.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Christa SCHWENG


(1)  Toespraak over de staat van de Unie door voorzitter Von der Leyen tijdens de plenaire vergadering van het Europees Parlement.

(2)  PB C 429 van 11.12.2020, blz. 159.

(3)  Vragen en antwoorden over toereikende minimumlonen.

(4)  Artikel 4 van COM(2020) 682 final, blz. 26.

(5)  Vierpartijenverklaring.

(6)  PB C 10 van 11.1.2021, blz. 14, paragraaf 1.3. Zie OECD Jobs Strategy; Eurofoundstudie “Capacity building for effecctive social dialogue in the European Union”, 2020; IAO-resoluties 2013 en 2018 betreffende de “Recurrent Discussion on Social Dialogue”.

(7)  De rol van stelsels voor collectieve onderhandelingen voor prestaties op de arbeidsmarkt.

(8)  De Europese sociale partners hebben onlangs gezamenlijk verklaard dat verdere werkzaamheden op het gebied van capaciteitsopbouw moeten worden ondernomen. Zij stelden in hun gezamenlijk programma 2019-2021 het volgende: “Capaciteitsopbouwactiviteiten blijven een prioriteit voor de Europese sociale partners. Zij erkennen dat er veel moet worden gedaan aan de versterking en ondersteuning van de Europese sociale dialoog op alle niveaus, teneinde deze een positief effect te laten sorteren.” Zie ook PB C 10 van 11.1.2021, blz. 14, paragrafen 3.23 en 3.24.

(9)  Met name wat betreft de eerbiediging van de bevoegdheden van de sociale partners.

(10)  Geratificeerd door tien lidstaten die allemaal een wettelijk minimumloonstelsel hebben.

(11)  OECD Jobs Strategy 2018, blz. 143, over “Achieving Higher Convergence”.

(12)  Zie PB C 10 van 11.1.2021, blz. 14, paragraaf 6.13, en het overzicht van de landspecifieke aanbevelingen 2020-2021 op sociaal gebied.

(13)  Ameco online.

(14)  PB C 429 van 11.12.2020, blz. 159, paragraaf 1.5.

(15)  PB L 94 van 28.3.2014, blz. 1.

(16)  PB L 94 van 28.3.2014, blz. 65.

(17)  PB L 94 van 28.3.2014, blz. 243.

(18)  Zaak C-115/14.

(19)  Vgl. IAO-verdrag 94, PB C 429 van 11.12.2020, blz. 197, en PB C 429 van 11.12.2020, blz. 136.

(20)  PB C 429 van 11.12.2020, blz. 197, paragraaf 6.4, en PB C 429 van 11.12.2020, blz. 136, paragraaf 4.10.

(21)  PB C 429 van 11.12.2020, blz. 159, paragraaf 6.4.1.


BIJLAGE

Het volgende tegenadvies is tijdens de beraadslagingen verworpen, hoewel er meer dan een kwart van de stemmen voor werd uitgebracht (artikel 43, lid 2, reglement van orde):

1.   Conclusies

1.1.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) heeft in zijn recente advies over fatsoenlijke minimumlonen in heel Europa (SOC/632) erkend dat de juridische situatie met betrekking tot een EU-initiatief inzake minimumlonen zeer complex is. De EU kan op basis van de artikel 151 en artikel 153, lid 1, onder b), VWEU rechtsinstrumenten over arbeidsvoorwaarden aannemen. Volgens het Verdrag zijn de bepalingen van artikel 153 niet van toepassing op “beloning”. Anderzijds is in EU-jurisprudentie en bestaande richtlijnen de kwestie van de beloning als een belangrijke arbeidsvoorwaarde aangemerkt. De meningen hierover lopen duidelijk uiteen en het EESC erkent dat de Europese Commissie voor een evenwichtige en voorzichtige aanpak zal moeten kiezen (1). Daarbij komt dat er steeds meer stemmen opgaan dat de Commissie een aanbeveling van de Raad in plaats van een richtlijn presenteert (2).

1.2.

Het EESC vindt het ook van belang dat elk EU-optreden gebaseerd is op een nauwkeurige analyse van en inzicht in de situatie en de gevoeligheden in de lidstaten en dat de rol en autonomie van de sociale partners evenals de verschillende modellen voor arbeidsverhoudingen ten volle geëerbiedigd worden (3). Het is daarom essentieel dat EU-initiatieven die modellen waarborgen in de lidstaten waar de sociale partners wettelijke minimumlonen niet nodig achten.

1.3.

Het EESC zet hieronder uiteen waarom in het Commissievoorstel inzake toereikende minimumlonen in de EU (4) geen evenwichtige en behoedzame aanpak wordt gevolgd en waarom kan worden gesteld dat het niet is gebaseerd op een nauwkeurige analyse en dat in het voorstel evenmin de autonomie van de sociale partners en de verschillende modellen voor arbeidsverhoudingen volledig in acht worden genomen, waar het EESC voor heeft gepleit.

2.   Algemene opmerkingen

2.1.

Lonen, met inbegrip van minimumlonen, zijn een belangrijk aspect van het EU-model van de sociale markteconomie. Het waarborgen van fatsoenlijke minimumlonen in alle lidstaten zou bijdragen tot de verwezenlijking van een aantal EU-doelstellingen, waaronder opwaartse loonconvergentie, verbetering van de sociale en economische cohesie, het dichten van de genderloonkloof, verbetering van de levens- en arbeidsomstandigheden in het algemeen en het waarborgen van een gelijk speelveld op de interne markt. Als betaling voor verricht werk zijn lonen een van de factoren die ervoor zorgen dat ondernemingen en werknemers wederzijdse voordelen hebben. Lonen hangen samen met de economische situatie in een land, regio of sector. Veranderingen kunnen van invloed zijn op de werkgelegenheid, het concurrentievermogen en de macro-economische vraag (5).

2.2.

Het EESC herhaalt datgene wat tijdens zijn eerdere werkzaamheden ten aanzien van het vraagstuk rond minimumlonen naar voren kwam: de opvattingen daarover binnen het EESC lopen uiteen (6). Sommige EESC-leden steunen het standpunt dat alle werknemers in de EU moeten worden beschermd door middel van eerlijke minimumlonen die een fatsoenlijke levensstandaard mogelijk maken, waar zij ook werken. Andere EESC-leden zijn van mening dat het vaststellen van minimumlonen een aangelegenheid van het nationale niveau is, waarbij rekening moet worden gehouden met de specifieke kenmerken van de respectieve nationale stelsels.

2.3.

Het EESC heeft er al eerder op gewezen (7) dat verdere inspanningen nodig zijn met betrekking tot de convergentie van de lonen en de vaststelling van minimumlonen in de lidstaten, met volledige inachtneming van de bevoegdheden en de autonomie van de nationale sociale partners op het vlak van loonvorming, overeenkomstig de nationale gebruiken (8). Deze inspanningen moeten ook gericht zijn op het versterken van de collectieve onderhandelingen, hetgeen tevens zou bijdragen tot eerlijkere lonen in het algemeen.

2.4.

Het EESC benadrukt dat de hoogte van het minimumloon een belangrijk economisch beleidsinstrument is, waarover de lidstaten zeggenschap moeten blijven houden om flexibel te kunnen inspelen op nationale politieke, economische en sociale ontwikkelingen.

2.5.

Zoals de Commissie aangeeft in haar toelichting bij de voorgestelde maatregelen, boeken lidstaten met een hoge dekkingsgraad van collectieve onderhandelingen betere resultaten dan andere in termen van hogere lonen en minder laagbetaalde werknemers. Het succes van dergelijke collectieve onderhandelingsmodellen kan volgens het EESC worden verklaard door het feit dat de staat niet betrokken is bij het vaststellen van de criteria voor collectieve arbeidsovereenkomsten noch bij de handhaving daarvan, en dat de sociale partners voor beide volledig verantwoordelijk en autonoom zijn.

COVID-19-pandemie

2.6.

Het EESC merkte al in zijn advies SOC/632 op dat de COVID-19-pandemie Europa hard heeft getroffen. De EU en haar lidstaten staan nog altijd voor een economische recessie van historische omvang, met dramatische gevolgen voor mensen en bedrijven (9). De situatie is sindsdien eerder verslechterd dan verbeterd. De bedrijfsinvesteringen blijven laag.

2.7.

Het volledige effect van het coronavirus op de werkgelegenheid is nog niet zichtbaar, maar algemeen wordt verwacht dat de werkloosheid de komende jaren aanzienlijk zal toenemen als gevolg van de huidige crisis. De COVID-19-pandemie heeft de financiële situatie van veel kleine en middelgrote ondernemingen verzwakt, wat hen kwetsbaarder maakt voor kostenstijgingen. De situatie is in heel Europa vergelijkbaar.

Gevolgen voor de werkgelegenheid

2.8.

Een ander punt van zorg waarop het EESC al heeft gewezen (10), is dat een Europees beleid voor een wettelijk minimumloon mogelijk negatieve gevolgen kan hebben voor de werkgelegenheid (11), vooral voor jongeren en laaggeschoolden, en niet-naleving kan verergeren, waardoor laagverdieners ook in de informele economie kunnen terechtkomen (12). Zwartwerk leidt tot oneerlijke concurrentie, ondermijnt de sociale en belastingstelsels en tast de rechten van werknemers aan, waaronder het recht op fatsoenlijke arbeidsomstandigheden en een minimumloon. Het EESC betreurt dat de Commissie de impact van haar voorstel op de werkgelegenheid en de economie als geheel niet volledig heeft beoordeeld. Een richtlijn inzake minimumlonen is op dit moment bijzonder schadelijk, aangezien de economieën en samenlevingen door de COVID-19-pandemie voor ongekende uitdagingen staan.

3.   Opmerkingen over het huidige Commissievoorstel

3.1.    Rechtsgrondslag

3.1.1.

Volgens de Commissie is het richtlijnvoorstel gebaseerd op artikel 153, lid 1, punt b), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) (13).

3.1.2.

Op grond van artikel 153, lid 5, VWEU zijn beloning, het recht van vereniging, het stakingsrecht en het recht tot uitsluiting expliciet uitgesloten van de wetgevende bevoegdheid van de EU op het gebied van sociaal beleid. Deze zaken zijn dus een volledig nationale bevoegdheid.

3.1.3.

Binnen het EESC lopen de standpunten uiteen over de vraag of een EU-wetgevingsinitiatief uit hoofde van artikel 153, en met name een richtlijn, legitiem is (14). Een van de belangrijkste punten van zorg die het EESC al heeft genoemd (15), is dat de EU niet bevoegd is om op te treden op het gebied van “beloning”, met inbegrip van loonniveaus, en dat EU-actie afbreuk zou kunnen doen aan de autonomie van de sociale partners en aan de stelsels voor collectieve onderhandelingen, met name in lidstaten waar minimumloonniveaus via collectieve arbeidsovereenkomsten worden vastgesteld. Voorts lopen de meningen uiteen over de meerwaarde van EU-actie, ook binnen het EESC zelf: de meeste EESC-leden zijn van mening dat EU-optreden toegevoegde waarde zou kunnen bieden, maar andere zijn het daar niet mee eens. Hoe dan ook, en gezien het feit dat de vaststelling van minimumlonen een nationale bevoegdheid is, moet de EU bij elk wetgevingsinitiatief haar wetgevende bevoegdheden met de nodige omzichtigheid uitoefenen om het subsidiariteitsbeginsel volledig in acht te nemen.

3.1.4.

Wat de rechtsgrondslag verder betreft, hebben andere bepalingen van het voorstel betrekking op collectieve rechten, zoals het op verschillende manieren bevorderen van collectieve arbeidsovereenkomsten (artikel 4). Het EESC merkt op dat artikel 153, lid 1, punt f), VWEU een speciale rechtsgrondslag vormt voor de vertegenwoordiging en collectieve verdediging van de belangen van werknemers en werkgevers, met inbegrip van de medezeggenschap, onder voorbehoud van lid 5. Op basis van deze rechtsgrondslag is de EU alleen bevoegd om met eenparigheid van stemmen wetgeving vast te stellen. Het EESC meent dat dit artikel gebruikt had moeten worden voor de bepalingen inzake de bevordering van collectieve onderhandelingen.

3.1.5.

In het licht van bovenstaande bedenkingen zou de Commissie moeten overwegen een aanbeveling in plaats van een richtlijn te presenteren. Dit wordt nog onderstreept door de in de titel van het voorstel, de titel en de tekst van sommige artikelen en de preambule gebruikte bewoordingen, die niet consistent zijn met het eigenlijke toepassingsgebied van het voorstel. Een aanbeveling zou de lidstaten de broodnodige flexibiliteit bieden om de doelstellingen van het voorstel te verwezenlijken en zou hun loonvormingssystemen en de autonomie van de sociale partners eerbiedigen.

3.2.    Onderwerp en toepassingsgebied

3.2.1.

Artikel 1 bepaalt dat werknemers toegang tot bescherming door minimumlonen moeten hebben in de vorm van een wettelijk minimumloon of van een in het kader van collectieve arbeidsovereenkomsten vastgesteld loon. Krachtens artikel 2 is de richtlijn van toepassing op werknemers met een arbeidsovereenkomst of een arbeidsverhouding zoals vastgesteld in de geldende wetgeving, collectieve arbeidsovereenkomsten of praktijk.

3.2.2.

Geen enkele lidstaat en geen enkele werknemer zijn van het toepassingsgebied van de richtlijn uitgesloten. Dit betekent een aanzienlijke en onaanvaardbare mate van rechtsonzekerheid in de landen die uitsluitend afhankelijk zijn van collectieve onderhandelingen — waar niet voor alle werknemers minimumlonen gelden en zij dus geen gegarandeerde toegang tot minimumloonbescherming hebben. Het EESC vreest dat de richtlijn, ook ten aanzien van de landen die uitsluitend afhankelijk zijn van collectieve onderhandelingen, zo geïnterpreteerd zou kunnen worden dat alle werknemers recht hebben op minimumloonbescherming. In weerwil van de in artikel 1, lid 3, geformuleerde garanties zou dit rechtstreeks ingrijpen in de reikwijdte van het minimumloon in de lidstaten en voornoemde landen in de richting duwen van algemeen verbindende collectieve arbeidsovereenkomsten. Dat zou hun arbeidsmarktmodellen ondermijnen en hen op langere termijn dwingen om die te veranderen.

3.2.3.

Het EESC beveelt aan sommige bepalingen en begrippen in het voorstel (16) preciezer te formuleren en geen ruimte te laten voor onduidelijkheden en interpretatie door het Hof van Justitie van de EU. Het onderwerp en toepassingsgebied in de artikelen 1 en 2 zijn van toepassing op alle lidstaten, met inbegrip van landen waar een zelfregulerend systeem van collectieve onderhandelingen bestaat. Zojuist is al opgemerkt dat dit in landen die uitsluitend afhankelijk zijn van collectieve onderhandelingen, rechtsonzekerheid creëert. Voorts moeten in het voorstel enkele aanpassingen worden aangebracht voor bepaalde specifieke gevallen die buiten het toepassingsgebied ervan zouden moeten vallen, zoals zeevarenden, van wie de lonen in internationale verdragen worden vastgesteld (17).

3.3.    Definities

3.3.1.

In artikel 3 van het voorstel wordt geen onderscheid gemaakt tussen enerzijds wettelijke minimumlonen en anderzijds minimumlonen, of liever minimumloonniveaus, die in collectieve arbeidsovereenkomsten worden vastgesteld.

3.3.2.

Het EESC begrijpt dat er in wettelijke minimumloonstelsels behoefte is aan criteria inzake toereikendheid, die in overleg met de sociale partners op nationaal niveau worden vastgelegd, maar het trekt in twijfel of beide soorten minimumlonen in het richtlijnvoorstel op dezelfde wijze moeten worden behandeld. In stelsels die uitsluitend gebaseerd zijn op collectieve onderhandelingen, vormt het reguleren van de toereikendheid van de minimumlonen een inbreuk op de autonomie van de sociale partners.

3.3.3.

Het EESC herinnert eraan dat in op collectieve arbeidsovereenkomsten gebaseerde modellen de minimumlonen worden bepaald in onderhandelingen tussen werkgevers en werknemers, die niet alleen betrekking hebben op beloning maar ook op arbeidsvoorwaarden in het algemeen. Dit betekent bijvoorbeeld dat in deze situaties “toereikendheid” inherent wordt afgewogen tegen andere belangen en andere onderdelen van de collectieve arbeidsovereenkomst, terwijl dat in het geval van wettelijke minimumlonen niet gebeurt.

3.4.    De bevordering van collectieve onderhandelingen over loonvorming

3.4.1.

Artikel 4 verplicht de lidstaten maatregelen te nemen ter versterking van de capaciteit van de sociale partners om collectieve onderhandelingen over loonvorming op sectoraal of bedrijfstakoverkoepelend niveau te voeren. Er wordt een drempel van 70 % voorgesteld voor de dekkingsgraad van collectieve onderhandelingen.

3.4.2.

Het EESC heeft in zijn eerdere advies (18) onderstreept dat goed functionerende stelsels voor collectieve onderhandelingen (met name per sector) een cruciale rol spelen bij het waarborgen van eerlijke en toereikende lonen in de hele loonstructuur, inclusief het wettelijk minimumloon (waar dit bestaat).

3.4.3.

Het EESC benadrukt dat het absoluut aan elke lidstaat moet worden overgelaten om, met inachtneming van de nationale omstandigheden en het nationale stelsel van arbeidsverhoudingen, ten eerste te beslissen wat een passende doelstelling voor de dekkingsgraad is, en ten tweede welke maatregelen op nationaal niveau moeten worden genomen als de dekkingsgraad onder die doelstelling uitkomt.

3.4.4.

Verder vreest het EESC dat de voorgestelde bindende doelstelling (dekkingsgraad van 70 %) op langere termijn de positie van de sociale partners in sommige lidstaten zal verzwakken, aangezien een van de manieren om een dergelijke doelstelling te halen erin zal bestaan om een systeem in te voeren waarbij collectieve arbeidsovereenkomsten automatisch tot alle ondernemingen en werknemers worden uitgebreid, hetgeen de rol van de sociale partners zou verkleinen en de collectieve onderhandelingen zou uithollen.

3.5.    Toereikendheid

3.5.1.

Artikel 5, lid 2, betreft de nationale criteria die de lidstaten moeten hanteren bij de vaststelling van wettelijke minimumlonen. Deze criteria hebben bijvoorbeeld betrekking op de koopkracht, het groeipercentage van de brutolonen en de ontwikkelingen van de arbeidsproductiviteit. In overweging 21 wordt gesteld dat “indicatoren — zoals 60 % van het mediane brutoloon en 50 % van het gemiddelde brutoloon — kunnen worden gebruikt om de toereikendheid van de minimumlonen in verhouding tot de brutolonen te beoordelen”. Deze indicatoren hebben echter meer in het algemeen betrekking op ongelijkheidsaspecten en niet op de bescherming van kwetsbaardere werknemers.

3.5.2.

Ondanks de geruststellingen van de Commissie in de toelichting bij het voorstel is het EESC bezorgd dat dit beoogt de hoogte van de minimumlonen en bijgevolg van de lonen te beïnvloeden. Zo blijkt uit andere passages in de toelichting dat de richtlijn zou moeten leiden tot waardigere levensomstandigheden, minder armoede onder werkenden en een gelijker speelveld. Het EESC is van mening dat deze aspecten verband houden met de hoogte van de minimumlonen, hetgeen zijn bedenkingen bij de geldigheid van de rechtsgrondslag en de keuze van het rechtsinstrument nog vergroot.

3.6.

Het EESC merkt op dat het voorstel verder gaat dan de bepalingen in artikel 18, lid 2, van Richtlijn 2014/24/EU betreffende het plaatsen van overheidsopdrachten. Daarin staat dat de lidstaten ervoor zorgen dat ondernemers voldoen aan de toepasselijke arbeidsrechtelijke verplichtingen die zijn vastgelegd in onder meer collectieve arbeidsovereenkomsten. In artikel 9 van het voorstel komt het woord “toepasselijk” niet voor. Daardoor wekt artikel 9 de indruk dat bij overheidsopdrachten altijd collectief overeengekomen lonen moeten worden geëist. Dit roept de vraag op of het de bedoeling van de Commissie is om verder te gaan dan Richtlijn 2014/24/EU door bij alle overheidsopdrachten altijd een loon volgens een collectieve arbeidsovereenkomst te eisen.

3.7.    Monitoring en gegevensverzameling

3.7.1.

Artikel 10 verplicht de lidstaten om gegevens te verstrekken over onder meer de dekkingsgraad van collectieve onderhandelingen en de hoogte van de minimumlonen. De lidstaten moeten er ook voor zorgen dat collectieve arbeidsovereenkomsten transparant en openbaar toegankelijk zijn, zowel wat lonen als andere bepalingen betreft. De minimumlonen worden vervolgens beoordeeld door de Commissie en het Werkgelegenheidscomité van de Raad (EMCO).

3.7.2.

In de arbeidsmarktmodellen die uitsluitend gebaseerd zijn op collectieve onderhandelingen, wordt de toereikendheid van de lonen niet door de staat of een overheidsorgaan onderzocht. De collectieve arbeidsovereenkomsten behoren er exclusief toe aan de sociale partners en worden alleen door hen geïnterpreteerd. Het zou dan onaanvaardbaar zijn om de in collectieve arbeidsovereenkomsten vastgelegde loonniveaus aan toetsing te onderwerpen. Gelet op de autonomie van de sociale partners is het ook bezwaarlijk hen te verplichten om overeenkomsten algemeen toegankelijk en transparant te maken, met name omdat die overeenkomsten alleen door de hen kunnen worden geïnterpreteerd en herzien. Het EESC wijst er verder op dat collectieve arbeidsovereenkomsten niet altijd minimumlonen of minimumloonniveaus bevatten. Tot slot zijn de rapportageverplichtingen zeer arbeidsintensief en zijn de gegevensvereisten in sommige opzichten niet haalbaar.

Stemuitslag:

Voor:

106

Tegen:

147

Onthoudingen:

17


(1)  PB C 429 van 11.12.2020, blz. 159, Fatsoenlijke minimumlonen in heel Europa, https://www.eesc.europa.eu/nl/our-work/opinions-information-reports/opinions/decent-minimum-wages-across-europe, paragraaf 6.1.2.

(2)  Negen lidstaten hebben het Duitse en Portugese voorzitterschap van de Raad van de EU een brief gestuurd over de noodzaak van juridische doorlichting, noemden een aanbeveling van de Raad een beter rechtsinstrument en wezen erop dat de uitvoering van de Europese pijler van sociale rechten moet plaatsvinden binnen de grenzen van de EU-Verdragen.

(3)  PB C 429 van 11.12.2020, blz. 159, paragraaf 1.11.

(4)  Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende toereikende minimumlonen in de Europese Unie {SEC(2020) 362 final} — {SWD(2020) 245 final} — {SWD(2020) 246 final}.

(5)  PB C 429 van 11.12.2020, blz. 159, Fatsoenlijke minimumlonen in heel Europa, https://www.eesc.europa.eu/nl/our-work/opinions-information-reports/opinions/decent-minimum-wages-across-europe, paragraaf 1.4.

(6)  PB C 429 van 11.12.2020, blz. 159, paragraaf 1.2.

(7)  PB C 429 van 11.12.2020, blz. 159, paragraaf 1.3, en PB C 125 van 21.4.2017, blz. 10.

(8)  PB C 429 van 11.12.2020, blz. 159, paragraaf 1.3.

(9)  PB C 429 van 11.12.2020, blz. 159, paragraaf 1.1.

(10)  PB C 429 van 11.12.2020, blz. 159, paragraaf 3.4.8.

(11)  Gebaseerd op grafiek A12.9, blz. 197, van de effectbeoordeling van de Commissie.

(12)  Eurofound, Upward convergence in employment and socioeconomic factors (2019).

(13)  Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende toereikende minimumlonen in de Europese Unie {SEC(2020) 362 final} — {SWD(2020) 245 final} — {SWD(2020) 246 final}.

(14)  PB C 429 van 11.12.2020, blz. 159, paragraaf 1.8.

(15)  PB C 429 van 11.12.2020, blz. 159, paragraaf 1.9.

(16)  Met name wat betreft de eerbiediging van de bevoegdheden van de sociale partners.

(17)  Het Maritiem Arbeidsverdrag van de IAO uit 2006 (MAV).

(18)  PB C 429 van 11.12.2020, blz. 159, paragraaf 3.3.10.


9.6.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 220/118


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de regio’s — Veerkracht op het gebied van kritieke grondstoffen: de weg naar een grotere voorzieningszekerheid en duurzaamheid uitstippelen

(COM(2020) 474 final)

(2021/C 220/17)

Rapporteur:

Dumitru FORNEA

Corapporteur:

Michal PINTÉR

Raadpleging

Europese Commissie, 23.9.2020

Rechtsgrondslag

Artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie

Besluit van de voltallige vergadering

28.10.2020

Bevoegde afdeling

Adviescommissie Industriële Reconversie (CCMI)

Goedkeuring door de afdeling

5.3.2021

Goedkeuring door de voltallige vergadering

25.3.2021

Zitting nr.

559

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

258/0/3

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

De mededeling van de Europese Commissie is een stap in de goede richting en bevat een duidelijk stappenplan met initiatieven en maatregelen die op EU-niveau moeten worden genomen. Het EESC beveelt het Europees Parlement en de Raad dan ook aan om dit plan ter verbetering van de veerkracht van de EU op het gebied van kritieke grondstoffen te steunen.

1.2.

Het EESC is ervan overtuigd dat de door de Commissie voorgestelde maatregelen kunnen bijdragen aan de voorzieningszekerheid van kritieke grondstoffen, waardoor een sterke industriële en technologische basis in de EU behouden blijft en verder kan worden ontwikkeld. De maatregelen kunnen ook bijdragen aan het bevorderen van de noodzakelijke capaciteit op het gebied van onderzoek en ontwikkeling, die ons in staat stelt om de ambitieuze doelstellingen van de Green Deal van de EU uit te voeren en tegelijkertijd te zorgen voor nieuwe vaste en fatsoenlijke werkgelegenheid en een rechtvaardige transitie in gemeenschappen die door industriële herstructurering worden getroffen.

1.3.

Het EESC staat volledig achter de groene transitie van de energiesector en beschouwt de winning van grondstoffen die nodig zijn voor de toepassing van groene technologie als een fundamentele stap. Deze grondstoffen, waaronder metalen en mineralen, zijn de basiselementen voor de totstandbrenging van een degelijke infrastructuur voor de levering van waterstof of groene stroom. Met behulp van de opwekking van groene energie en groene energiebronnen kan de winnings- en verwerkingsindustrie koolstofarm worden gemaakt. Daardoor ontstaat een win-winsituatie.

1.4.

Exploratie is een zeer risicovolle activiteit die tot aanzienlijk hogere kapitaalkosten leidt. Risicobeperking door middel van kredietgaranties en afschrijvingsmogelijkheden kan de investeringsbereidheid bevorderen. Andere fiscale stimuleringsmaatregelen zijn belastingkredieten en staatssteun. Deze mechanismen worden wereldwijd op grote schaal gebruikt voor de mijnbouw en de verwerkende industrie, maar worden niet op ruime schaal ingezet in de EU. In Europa vormt Finland hierop echter een uitzondering; daar wordt nationale steun verstrekt in de vorm van risicofondsen. Dergelijke initiatieven moeten ook op Europees niveau worden genomen.

1.5.

Het EESC stelt voor dat de EU, met de huidige beste praktijken, techniek en technologie als uitgangspunt, een gestroomlijnde vergunningsprocedure voor mijnbouwactiviteiten uitwerkt. Zo heeft het voorbeeld van andere kritieke infrastructuur, zoals netwerken voor hernieuwbare energie, de weg gebaand voor een groter vertrouwen in gestroomlijnde processen. Een gestroomlijnd proces loopt niet vooruit op de uitkomst van een besluitvormingsproces, maar is bedoeld om de tijdigheid, voorspelbaarheid en transparantie van de milieuevaluatie- en vergunningsprocessen voor de via deze methode uitgevoerde infrastructuurprojecten te verbeteren.

1.6.

Het EESC hecht zeer veel belang aan het bestaan van adequate financieringsinstrumenten die de groene transitie van de winnings- en verwerkingssectoren van ertsen mogelijk maken. Tegelijkertijd is het van cruciaal belang te investeren (bijv. via Horizon 2020) in de recycling van kritieke en strategische grondstoffen.

1.7.

Het EESC heeft het belang van circulariteit van de EU-economie al erkend. In het kader van de circulaire economie moet de kringloop van grondstoffen in Europa worden gesloten. De uitvoer van afvalstoffen die waardevolle grondstoffen bevatten waarvan de verwerking in de EU de broeikasgasemissies in de EU zou kunnen helpen verminderen, moet bijgevolg zorgvuldig worden beoordeeld en mag alleen plaatsvinden wanneer dit vanuit duurzaamheidsoogpunt nuttig is. Het EESC is dan ook voorstander van een snelle en doeltreffende herziening van bestaande instrumenten, zoals de verordening betreffende de overbrenging van afvalstoffen.

1.8.

Het EESC vindt dat het voorstel om de potentiële toelevering van secundaire kritieke grondstoffen uit voorraden en afval in de EU in kaart te brengen een belangrijke stap is om de veerkracht van de EU op het gebied van kritieke grondstoffen te verbeteren. Daarom verzoeken wij de Commissie om deze inventarisatie met voorrang uit te voeren vóór eind 2021, in plaats van pas in 2022, zoals thans gepland.

1.9.

Het EESC is van mening dat de belemmeringen in de wet- en regelgeving inzake binnenlands gebruik en transport van secundaire grondstoffen moeten worden weggenomen. Bij de handel in deze gevaarlijke grondstoffen moeten milieu-, gezondheids- en veiligheidsaspecten echter zorgvuldig in het oog gehouden en nageleefd worden. Er moet een evenwicht worden gevonden tussen strikte en snelle procedures, zodat binnenlands transport, recycling en hergebruik van secundaire grondstoffen niet worden belemmerd. Er zijn talrijke voorbeelden van recyclingmogelijkheden die door bureaucratie in de kiem worden gesmoord (1).

1.10.

Het EESC acht het van belang dat de methode die wordt gebruikt voor de regelmatige evaluatie van de lijst van kritieke mineralen ook rekening houdt met andere dimensies. Om de “ethische dimensie” te beoordelen, moeten passende criteria worden gehanteerd om na te gaan of de wereldwijde toeleveringsketens van dit soort grondstoffen volgens ethische beginselen werken. Deze beginselen moeten gebaseerd zijn op de UVRM (2), de UNGP (3), waaronder de fundamentele arbeidsrechten van de IAO, de Verklaring betreffende de fundamentele principes en rechten op het werk, waaronder de centrale arbeidsnormen en de MNO-verklaring (4), evenals de SDG’s van de VN (5). Bovendien moet rekening worden gehouden met de situatie van de handel in en de wereldmarkt voor grondstoffen, om de handelsvoorwaarden voor afzonderlijke stoffen beter te kunnen beoordelen. De huidige methodologie voor het beoordelen van handelsbelemmeringen is te onnauwkeurig. Er moet meer rekening worden gehouden met het bestaan van handelsbelemmeringen en oligopolies.

1.11.

Het EESC wijst erop dat de nationale onderwijs-, opleidings-, bijscholings- en certificatiestelsels op elkaar moeten worden afgestemd, zodat er voldoende capaciteit voorhanden is en kan worden vrijgemaakt voor de opleiding van specialisten op terreinen die bijdragen tot het vergroten van de veerkracht op het gebied van kritieke en strategische grondstoffen. Het is zaak om bij het opleiden van specialisten rekening te houden met de snel voortschrijdende digitalisering en om beroepsmogelijkheden te scheppen op het gebied van de voorzieningszekerheid en de verwerking van de grondstoffen die essentieel zijn voor het functioneren van moderne economieën.

1.12.

In het kader van de maatregelen om de veerkracht op het gebied van kritieke en strategische grondstoffen te vergroten acht het EESC het belangrijk dat de EU over voldoende technologische en industriële capaciteit beschikt om deze grondstoffen te vervangen in geval van aanhoudende tekorten. De verantwoordelijke Europese instellingen moeten meer worden betrokken bij de planning van grootschalige en continue investeringen in het onderzoek naar en de ontwikkeling van nieuwe materialen en processen die voor een goede vervanging kunnen zorgen.

1.13.

Het EESC dringt erop aan dat de Europese Commissie op overtuigende en respectvolle wijze rekening houdt met de behoeften en ambities van de ontwikkelingslanden die grondstoffen leveren, door stimulansen en ondersteuning te bieden aan bedrijven die duidelijk handelen op basis van respect voor de economische, sociale en ecologische belangen van deze landen en hun bevolking. De Commissie zou een formule moeten uitwerken voor een “gelijkwaardig partnerschap” dat vertrouwen, duurzaamheid, veiligheid, betrouwbaarheid en wederzijds respect bevordert in het gemeenschappelijk belang van de handelspartners.

1.14.

Het EESC onderstreept het belang van een ruimere definitie en bredere opvatting van kritieke grondstoffen. Traditioneel worden onder “kritieke grondstoffen” verstaan stoffen die merendeels afkomstig zijn uit mijnbouw. Deze definitie is te beperkt en staat de groei van groene energiebronnen in de weg. Tegenwoordig kunnen materialen op houtbasis in veel meer toepassingen efficiënt worden gebruikt dan in het verleden. Van textiel tot nieuwe, lichtere en meer milieuvriendelijke batterijtechnologie: de ontwikkelingen volgen elkaar razendsnel op. De bio-economie biedt unieke kansen om de veerkracht van de Europese economie te vergroten en voor geopolitieke stabiliteit op ons continent te zorgen. Tegelijkertijd zou het gebruik van hernieuwbare materialen ook de klimaatverandering helpen beperken, aangezien hierdoor de door het gebruik van fossiele brandstoffen veroorzaakte emissies in de grond kunnen worden gehouden en groen tegenwicht kan worden geboden tegen fossiele sectoren.

2.   Achtergrond

2.1.

De grondstoffensector is goed voor ongeveer 350 000 banen in de EU, maar in de verwerkende industrie verderop in de keten zijn meer dan 30 miljoen banen afhankelijk van een betrouwbare en ongehinderde toegang tot minerale grondstoffen. In 2018 was de EU voor haar metaalbehoefte voor 75 % tot 100 %, naargelang van het metaal, afhankelijk van import en werd meer dan de helft van de energiebehoeften gedekt door netto-invoer. De prijzen van grondstoffen zijn uiterst volatiel en het grootste deel van de productiekosten van bedrijven is toe te schrijven aan het verkrijgen van hulpbronnen (6). Niettemin hebben de sectoren in de EU die afhankelijk zijn van grondstoffen 206 miljard EUR aan toegevoegde waarde opgeleverd (7).

2.2.

De Wereldbank verwacht dat in overeenstemming met de klimaatambitie de vraag naar metalen en mineralen proportioneel zal toenemen. De OESO voorspelt dat het mondiale gebruik van grondstoffen tegen 2060 zal zijn verdubbeld. Het gebruik van metalen zal naar verwachting met 150 % toenemen, van 8 miljard ton nu tot 20 miljard ton in 2060. De OESO voorspelt ook dat de groei in het gebruik van grondstoffen en de processen om deze te winnen en te verwerken, zeer waarschijnlijk de druk op de natuurlijke hulpbronnen van de aarde zal verhogen en de vooruitgang in welzijn in gevaar zal brengen. Dit kan leiden tot milieu- en sociale problemen, verontreiniging, verlies van biodiversiteit en van land enz.

2.3.

De EU neemt minder dan 5 % van de wereldwijde productie van minerale grondstoffen voor haar rekening. China alleen al levert 66 % van de afgewerkte lithiumbatterijen, terwijl de EU minder dan 1 % levert. De EU produceert minder dan 1 % van de brandstofcellen in de wereld en 1 % van de grondstoffen voor windenergie (8). China heeft vrijwel een monopoliepositie op het gebied van componenten voor fotovoltaïek (PV). De EU levert 1 % van de PV-samenstellingen op siliciumbasis. 44 grondstoffen zijn van belang voor de robotica-industrie; de EU produceert slechts 2 % van deze grondstoffen en China levert 52 %.

2.4.

Voor een succesvolle transitie van de EU-economie en de verwezenlijking van de klimaatdoelstellingen van de EU tegen 2030 en 2050 is een duurzame aanvoer van kritieke en strategische grondstoffen van essentieel belang. Mineralen, metalen en geavanceerde grondstoffen zijn van cruciaal belang voor schone energie, groene technologieën en mobiliteit. Zonder die grondstoffen zullen de uitrol en verdere ontwikkeling van schone en digitale technologieën vertraging oplopen, evenals de uitvoering van de Agenda 2030 voor duurzame ontwikkeling. De EU moet actie ondernemen om minder afhankelijk te worden van externe partners, haar toeleveringsketens te diversifiëren en in recyclingfaciliteiten te investeren. Als zij daar niet in slaagt, komt het voortbestaan van Europese banen en industrieën op de helling te staan.

3.   De acties van de Commissie op het gebied van grondstoffen

3.1.

Op 3 september 2020 werden in de mededeling van de Commissie “Veerkracht op het gebied van kritieke grondstoffen: de weg naar een grotere voorzieningszekerheid en duurzaamheid uitstippelen” tien acties voorgesteld ter ondersteuning van een veilige en duurzame aanvoer van grondstoffen. In deze mededeling wordt de nadruk gelegd op het belang van een open strategische autonomie in de EU, door middel van de volgende elementen: diversificatie van leveranciers van buiten de EU; vermindering van extreme afhankelijkheid middels circulariteit en hulpbronnenefficiëntie en binnenlandse winning en verwerking; vergroting van de binnenlandse toeleveringscapaciteit; totstandbrenging van veerkrachtige toeleveringsketens voor industriële ecosystemen in de EU; bevordering van duurzame en verantwoorde aanvoer; oprichting van een grondstoffenalliantie en opzetten van O & O-programma’s; meer financieringsmogelijkheden; meer mijnbouwvaardigheden; grotere exploratiecapaciteit; beoordeling van milieueffecten; bevordering van internationale handel en partnerschappen.

3.2.

Op 11 maart 2020 werd in de mededeling van de Europese Commissie “Een nieuw actieplan voor een circulaire economie voor een schoner en concurrerender Europa” benadrukt hoe belangrijk het is een markt voor secundaire grondstoffen te creëren en rekening te houden met de ethische winning van grondstoffen en de voorzieningszekerheid.

3.3.

Op 10 maart 2020 werd in de mededeling van de Europese Commissie “Een nieuwe industriestrategie voor Europa” het belang van alle industriële waardeketens in de EU benadrukt. Een gegarandeerde aanvoer van schone en betaalbare energie en grondstoffen is een belangrijke stap naar de vermindering van de industriële koolstofvoetafdruk. De transitie zal daardoor sneller verlopen.

3.4.

Op 11 december 2019 publiceerde de Europese Commissie haar mededeling over de Europese Green Deal, zijnde de nieuwe groeistrategie van de EU om de huidige economie om te vormen tot een economie die hulpbronnenefficiënt, concurrerend en klimaatneutraal is. Daarin wordt benadrukt dat een gegarandeerde toegang tot hulpbronnen van strategisch belang is voor de uitvoering van de Green Deal. De transitie vergt een duurzame aanvoer van alle grondstoffen die nodig zijn voor schone en digitale technologieën.

4.   Algemene opmerkingen

4.1.

Het EESC verwelkomt en steunt de inspanningen en acties van de Europese Commissie om de voorzieningszekerheid van grondstoffen te verbeteren. De adviezen die de adviescommissie Industriële Reconversie van het EESC de afgelopen 15 jaar heeft uitgebracht en de gezamenlijke werkzaamheden met de Commissie op dit gebied bevestigen de belangstelling en inzet van het maatschappelijk middenveld in de EU voor de verdere ontwikkeling van het Europees grondstoffenpartnerschap.

4.2.

In dit opzicht is er behoefte aan meer concrete voorstellen en acties die de voorzieningszekerheid kunnen helpen waarborgen, zoals beoogd in de mededeling van de Europese Commissie over kritieke grondstoffen. Het EESC roept de Commissie ook op om passende maatregelen te nemen ten aanzien van alle grondstoffen die van belang zijn voor de industrie en de economie van de EU, teneinde nieuwe afhankelijkheden te vermijden.

4.3.

Het grondstoffeninitiatief, dat in 2008 door de Europese Commissie werd gelanceerd, heeft de weg vrijgemaakt voor gestructureerde en gecoördineerde actie op het niveau van de betrokken Europese instellingen, zowel om de Europese burgers bewust te maken van de noodzaak om de voorzieningszekerheid van kritieke en strategische grondstoffen voor de Europese industrieën te waarborgen, als voor concrete acties in dit verband op het niveau van de EU en van de lidstaten.

4.4.

Het Europees Technologieplatform voor duurzame minerale hulpbronnen (officieel erkend in 2008), het Europees Innovatiepartnerschap inzake grondstoffen (2012), het Europees Instituut voor innovatie en technologie — grondstoffen (2015), de Europese alliantie voor batterijen (2017), de Europese grondstoffenalliantie (september 2020) of de jaarlijkse activiteiten in het kader van de grondstoffenweek van de EU waren succesvolle initiatieven van de Commissie en belangrijke werkinstrumenten van de Europese Unie bij haar aanhoudende inspanningen om de technologische, wettelijke en administratieve oplossingen te vinden die nodig zijn om een samenhangend EU-actieplan inzake grondstoffen vast te stellen. Deze initiatieven hadden echter nog kunnen worden uitgebreid en het EESC verzoekt de Commissie om de werkzaamheden, resultaten en doeltreffendheid van de genoemde allianties en platforms grondig te evalueren en de uitkomst van die evaluatie regelmatig (jaarlijks) aan het EESC voor te leggen. Het EESC moet, als vertegenwoordiger van het maatschappelijk middenveld, antwoord krijgen op de vraag of deze aanpak inderdaad doeltreffend is om het beoogde doel, nl. een grotere veerkracht op het gebied van grondstoffen, dichterbij te brengen en uiteindelijk te halen.

4.5.

De mededeling van de Commissie heeft een overwegend Europese invalshoek, wat volkomen begrijpelijk is aangezien de grondstoffenvoorziening van de Europese economie erin centraal staat. Het EESC is echter van mening dat de Commissie ook rekening moet houden met de behoeften en belangen van de bevolking en de economieën in de landen van waaruit grondstoffen naar Europa worden geëxporteerd, vooral in het licht van de vaak aangehaalde “Europese waarden”, “mondiale verantwoordelijkheid” en mondiale “duurzameontwikkelingsdoelstellingen”. Ook mag niet worden vergeten dat de landen van de Europese Economische Ruimte over aanzienlijke voorraden delfstoffen beschikken en moeten worden betrokken bij de grondstoffenstrategieën en strategische partnerschappen en gebruik moeten kunnen maken van de financieringsmogelijkheden voor groene transitie in de mijnbouwsector.

4.6.

Het streven naar een grotere veerkracht van de EU op het gebied van kritieke en strategische grondstoffen is onlosmakelijk verbonden met de inspanningen van de EU om een sterke industriële en technologische basis in stand te houden die gelijke tred houdt met de digitale revolutie en de mondiale uitdagingen van klimaatverandering en milieubescherming. Het is van vitaal belang dat de EU hierin slaagt. Het EESC heeft reeds benadrukt dat “zonnepanelen, windmolenparken en batterijen van cruciaal belang [zijn] voor ons nieuwe industriële paradigma. Ze vereisen echter ook grondstoffen die door onze vergelijkbare concurrenten in de internationale arena worden beheerst. Het industriebeleid moet gepaard gaan met een stevig handels- en buitenlands beleid dat op zijn beurt de toegang tot die grondstoffen veilig moet stellen” (9).

4.7.

Het grondstoffenbeleid moet er, samen met andere beleidsmaatregelen, concreet toe bijdragen dat de bevoorrading van de Europese industrie wordt veiliggesteld, dat aan de vraag naar producten en diensten uit de EU kan worden voldaan, dat het milieu wordt beschermd en het effect van menselijke activiteiten op het klimaat wordt beperkt en dat er fatsoenlijke banen worden gecreëerd. Deze — economische, ecologische en sociale — voordelen moeten gelijkmatig over de hele EU worden verdeeld. Het is belangrijk om niet alleen te focussen op grondstoffen die aan de hand van de door de Commissie voorgestelde methode als “kritiek” worden bestempeld. Ook het strategisch belang van grondstoffen die een essentieel onderdeel zijn van veel productieketens en waarvan de winning soms gepaard gaat met het delven van kritieke grondstoffen, moet worden erkend.

4.8.

De aanhoudende en voorspelbare vraag van de EU naar kritieke en strategische grondstoffen geeft aanleiding tot de versterking van de interne en externe handelsbetrekkingen en toeleveringsketens. Aangezien de vraag naar grondstoffen gestaag toeneemt, moet de EU ook haar capaciteit om deze stoffen in binnen- en buitenland aan te kopen blijven vergroten. Betrouwbare en voorspelbare toeleveringsketens zijn van cruciaal belang voor de instandhouding van de industriële productie en bijbehorende infrastructuur in de lidstaten, maar vormen ook een belangrijke voorwaarde voor een grotere veerkracht van de EU op het gebied van kritieke grondstoffen.

4.9.

De vraag naar kritieke en strategische grondstoffen is een van de indicatoren op basis waarvan we kunnen beoordelen en vaststellen over wat voor soort industriële productiecapaciteit de EU moet beschikken en welke kennis, vaardigheden, bijscholingscursussen, permanente educatie en getuigschriften nodig zijn om de mondiale concurrentie het hoofd te bieden en om te voorkomen dat we afhankelijk worden van bepaalde grondstoffen of achteropraken met innovatie, onderzoek en technologische ontwikkeling.

4.10.

Wil de EU veerkrachtiger worden, dan moet zij in de eerste plaats over de technologische en industriële capaciteit beschikken om kritieke grondstoffen te vervangen. Dit vergt echter tijd, evenals aanzienlijke en continue investeringen in onderzoek en ontwikkeling op het gebied van nieuwe grondstoffen. In het licht van de dynamische ontwikkelingen in China zou de EU haar veerkracht op het gebied van kritieke grondstoffen kunnen vergroten door middel van ambitieuze projecten om de trans-Europese vervoers-, energie- en ICT-infrastructuren met elkaar te verbinden en te moderniseren. Dat zou in het kader van de Europese Green Deal kunnen worden gedaan; door de aanhoudend grote vraag naar deze grondstoffen in de EU zouden de mondiale toeleveringsketens worden gestabiliseerd en zouden er nieuwe investeringen worden aangetrokken, niet alleen in de grondstofverwerkende industrie, maar ook in O & O-programma’s voor de vervanging van kritieke grondstoffen.

5.   Specifieke opmerkingen

5.1.

De mededeling van de Commissie is een stap voorwaarts en bevat een duidelijk stappenplan met initiatieven en maatregelen die op Europees niveau moeten worden genomen. Daarom beveelt het EESC het Europees Parlement en de Raad aan om dit plan ter verbetering van de veerkracht van de EU op het gebied van kritieke grondstoffen te steunen.

5.2.

Investeringen in duurzame mijnbouw zorgen weliswaar voor voorzieningszekerheid, banen en economische vooruitgang, maar moeten tevens sociaaleconomische vooruitgang en een betere milieubescherming op basis van maatschappelijk verantwoord ondernemerschap opleveren. De belangrijkste vraag is hoe een evenwicht kan worden bereikt tussen het bevorderen van duurzame mijnbouw in Europa en het waarborgen van maatschappelijk draagvlak. Bewustmaking van de burgers is van het grootste belang.

Europese Green Deal, klimaatdoelstellingen 2030 en 2050 en de vraag naar grondstoffen

5.3.

Een schone en circulaire economie zal onze afhankelijkheid van ingevoerde grondstoffen en energie verminderen, de negatieve impact van allerlei activiteiten op de volksgezondheid en het milieu beperken, de basis leggen voor toekomstige economische modellen en meer lokale werkgelegenheid scheppen. Met een dergelijke economie zullen we ook beter in onze eigen behoeften kunnen voorzien en het hoofd kunnen bieden aan de problemen met de mondiale toeleveringsketens die de COVID-19-pandemie aan het licht heeft gebracht. Het EESC heeft al eerder gepleit voor een duidelijke strategie, zodat de EU “wereldleider [kan] worden in de circulaire economie en schone technologieën” en zich kan “inzetten voor het koolstofarm maken van energie-intensieve industrieën” (10).

5.4.

In de mededeling van de Europese Commissie wordt met geen woord gerept over diepzeemijnbouw (11) en er wordt niets geopperd om het beeld dat de mijnindustrie niet milieuvriendelijk is bij te stellen. Er bestaan wel degelijk “milieuvriendelijke” en duurzame mijnbouwactiviteiten.

5.5.

De Commissie suggereert dat mijnbouwafval rijk is aan kritieke grondstoffen en dat daarmee nieuwe economische activiteiten kunnen worden ontplooid. Het is echter onduidelijk hoeveel investeringen nodig zijn en in hoeverre dergelijke maatregelen door het publiek worden geaccepteerd. De economische kansen in verband met het winnen van kritieke grondstoffen uit mijnbouwafval doen zich niet alleen voor in steenkoolmijnen, maar ook op plekken waar andere ertsen, zoals ijzer, zink of nikkel, worden gewonnen.

5.6.

Het verhogen van de recycling-, winnings- en verwerkingscapaciteit van metalen is essentieel voor de ontwikkeling van de groene en schone technologieën die nodig zijn voor de transitie naar groene energie en, in ruimere zin, ook voor de groene industriële transitie. De terugwinning van strategische en kritieke grondstoffen is van cruciaal belang, en daarom moeten innovatieve technologieën voor het sorteren en behandelen van afval worden ingezet. Beide routes naar interne grondstoffenvoorziening in de EU — via winning en hergebruik — moeten naar behoren worden gestimuleerd en financieel worden ondersteund.

De lijst van kritieke grondstoffen van de EU — beoordelingsmethode

5.7.

Op basis van de nieuwe technologische ontwikkelingen zou de lijst van kritieke grondstoffen in de EU om de twee jaar moeten worden herzien. De Europese Commissie verwijst naar de monitoring van de acties die in het huidige voorstel zijn opgenomen. Gaandeweg zijn effectbeoordelingen nodig, met de mogelijkheid tot wijziging/regulering.

5.8.

De Commissie benadrukt in deze mededeling dat de periodiek geëvalueerde lijst van kritieke grondstoffen ook relevant is voor het bevorderen van duurzame en verantwoorde winning en aanvoer. Daarom moet de methode die voor de periodieke beoordeling van deze lijst wordt gebruikt, opnieuw worden getoetst op de eerbiediging van de UVRM (12), de UNGP (13), waaronder de fundamentele arbeidsrechten van de IAO, de Verklaring betreffende de fundamentele principes en rechten op het werk, waaronder de centrale arbeidsnormen en de MNO-verklaring (14), evenals de SDG’s van de VN (15).

5.9.

De methode die wordt gebruikt voor de periodieke evaluatie van de lijst van kritieke grondstoffen moet effectief rekening houden met de risico’s van mensenrechtenschendingen (ook in het kader van economische activiteiten in GVC’s (16)) of aantasting van het milieu in de toekomstige producerende landen. Daarom moeten passende criteria worden gevonden en in de evaluatiemethode worden opgenomen. Dit is van het allergrootste belang, aangezien de EU-commissaris voor Justitie werkt aan een verplichte zorgvuldigheidsrichtlijn die in de eerste helft van 2021 zal worden gepresenteerd.

5.10.

Onder kritieke grondstoffen worden in het algemeen stoffen uit de mijnbouwsector verstaan, maar zij omvatten meer dan dat. Zo kan er in veel meer toepassingen dan in het verleden efficiënt gebruik worden gemaakt van materialen op houtbasis: van textiel tot nieuwe, lichtere en meer milieuvriendelijke batterijtechnologie: de ontwikkelingen volgen elkaar razendsnel op. Bovendien biedt de bio-economie unieke kansen om de veerkracht van de Europese economie te vergroten en voor geopolitieke stabiliteit op ons continent te zorgen. Tegelijkertijd zou het gebruik van hernieuwbare materialen de klimaatverandering helpen beperken en kunnen hierdoor de door het gebruik van fossiele brandstoffen veroorzaakte emissies in de grond worden gehouden, terwijl groen tegenwicht wordt geboden tegen fossiele sectoren.

Het in kaart brengen van de grondstoffen in de EU

5.11.

Het voorstel om de potentiële toelevering van secundaire kritieke grondstoffen uit voorraden en afval in de EU in kaart te brengen is een belangrijke stap om de veerkracht van de EU op het gebied van kritieke grondstoffen te verbeteren. De Commissie moet deze inventarisatie, die momenteel gepland is voor 2022, dan ook met voorrang uitvoeren en vóór eind 2021 voltooien, zodat belanghebbenden en burgers over relevante informatie beschikken.

5.12.

Gezien het huidige gebrek aan overzicht en informatie over de beschikbaarheid van secundaire grondstoffen in de EU, moet prioriteit worden gegeven aan het zowel sectorspecifiek als sectoroverschrijdend in kaart brengen van strategische en kritieke grondstoffen, onder meer door gebruik te maken van digitale technologie en big data.

Mijnbouw, aanverwante vaardigheden en de “sociale vergunning” voor activiteiten

5.13.

Grondstofwinning en mijnbouw zijn essentieel om voorzieningsrisico’s te beperken, bijvoorbeeld om grondstoffen te leveren voor koolstofarme technologie en klimaatneutrale landbouw, en om de veerkracht van productiewaardeketens te vergroten. De Europese delfstoffensector kan ervoor zorgen dat grondstoffen die essentieel zijn voor huidige en toekomstige technologieën beschikbaar zijn. Zo kan een klimaatneutrale, op dienstverlening en welzijn gerichte, circulaire en hulpbronnenefficiënte economie tot stand worden gebracht en kunnen grondstoffen op een duurzame en verantwoorde manier worden gewonnen.

5.14.

Bovendien voldoet de mijnbouw in Europa in vergelijking met niet-EU-landen aan de hoogste milieu- en sociale normen. De mijnbouwsector in Europa streeft ernaar een substantiële bijdrage te leveren aan de beperking van de klimaatverandering: er wordt niet alleen voortdurend gezocht naar manieren om de economie koolstofvrij te maken en zo op een efficiënte en doeltreffende manier aan de groeiende vraag naar hulpbronnen te voldoen, maar er wordt ook getracht de milieuprestaties van andere economische activiteiten te verbeteren.

5.15.

Feit is echter dat er buitengewoon weinig voorbeelden zijn van gevallen waarin de export van grondstoffen in ontwikkelingslanden tot duurzame economische en sociale ontwikkeling ten gunste van grote delen van de bevolking heeft geleid. Integendeel, de situatie brengt vaak sociale uitbuiting en milieuverontreiniging met zich mee en de voordelen vallen doorgaans slechts in de schoot van enkelen.

5.16.

Grondstoffen mogen niet alleen worden gezien als garantie voor economische welvaart in Europa, maar ook als basis voor duurzame, d.w.z. sociaal en ecologisch verantwoorde, economische ontwikkeling in de landen die ze leveren. De EU moet in dit verband het initiatief nemen en onomwonden steun verlenen aan bedrijven die het oude beleid van eenzijdig de goedkoopst mogelijke grondstoffen proberen te bemachtigen achter zich laten en voor een nieuwe aanpak kiezen in de vorm van “strategische partnerschappen”. Bij zo’n strategisch partnerschap moet op een eerlijke manier rekening worden gehouden met de economische, sociale en milieubehoeften en belangen van zowel de landen die de grondstoffen leveren als de landen die de grondstoffen ontvangen, en moet de autonome sociaaleconomische ontwikkeling in de leveringslanden worden gesteund en bevorderd. Door een “partnerschapskader” te creëren kan in de handelsbetrekkingen, in het belang van iedereen en op basis van wederzijds respect, een hoge mate van vertrouwen, duurzaamheid, veiligheid en betrouwbaarheid worden bereikt.

5.17.

Lokale milieuproblemen moeten altijd worden afgewogen tegen de voordelen die dergelijke projecten kunnen opleveren voor het oplossen van bredere Europese en mondiale CO2-gerelateerde kwesties, zoals bijvoorbeeld de toegenomen vraag naar koper. Een dergelijke afweging moet worden gemaakt bij de prioritering van mijnbouwprojecten in Europa. Daarbij moet ook naar regionale economische belangen worden gekeken.

5.18.

Toegang tot grondstoffen is niet voldoende; de EU moet ook beschikken over hoogtechnologische verwerkingsinstallaties. Volgens commissaris Breton moet Europa tegen het begin van het volgende decennium over de nodige capaciteit beschikken om kritieke grondstoffen te kunnen delven en raffineren. Dit is niet ambitieus genoeg. Het EESC beveelt de EU dan ook aan om onmiddellijke investeringen te bevorderen en gemeenschappelijke regels voor investeringsstimulansen te bevorderen. Om Europa sneller “strategisch autonoom” te maken op het vlak van kritieke grondstoffen, moet worden overwogen een Europees Partnerschap (Horizon Europa) of belangrijk project van gemeenschappelijk Europees belang (IPCEI) op te zetten. Een dergelijk project moet de volledige toeleveringsketen voor kritieke grondstoffen bestrijken: beoordeling van de minerale hulpbronnen in de EU, winning, uitsmelting, omvorming, recycling en herbestemming. Wat batterijen betreft, zal de totstandbrenging van een volledig geïntegreerde waardeketen voor zeldzame aardmetalen in de EU van cruciaal belang zijn voor het realiseren van zowel de digitale als de groene transitie.

5.19.

In Europa lopen vier grote industriële projecten op het gebied van duurzame mijnbouw en verwerking, waarmee een bedrag van in totaal bijna 2 miljard EUR is gemoeid. Verwacht wordt dat ze tegen 2025 in 80 % van de lithiumbehoeften in de Europese batterijsector zullen voorzien. Deze projecten kunnen als inspiratiebron dienen voor de winning van grondstoffen die nodig zijn voor Europese waardeketens in tal van andere strategische sectoren.

5.20.

De sector maakt al gebruik van automatisering, digitalisering, blockchaintechnologie en artificiële intelligentie, maar het gebruik van het Copernicus-programma moet worden onderzocht, om nieuwe grondstoflocaties in kaart te brengen en de ecologische voetafdruk te monitoren. Bovendien heeft het EESC al aanbevolen “een routekaart voor EU-regelgeving te ontwikkelen waarin de uitdagingen ten gevolge van de digitalisering van de grondstoffensector aan bod komen, bijvoorbeeld onderwerpen als cyberbeveiliging, artificiële intelligentie, automatisering, multilevel governance en zee- en ruimtemijnbouw” (17).

5.21.

Er moeten nieuwe methoden voor winning, terugwinning en productie worden ontwikkeld die aan de hoogste milieu- en sociale normen voldoen. Het exploiteren van de hulpbronnen op stortplaatsen en steenbergen in de EU is een potentiële bron van kritieke grondstoffen. Ondertussen dringen milieuspecialisten erop aan dat de plaatselijke gemeenschappen worden betrokken bij het besluitvormingsproces over toekomstige mijnbouwgebieden.

5.22.

Mijnbouwvaardigheden kunnen worden gebruikt bij de exploitatie van metalen en mineralen, eventueel in dezelfde regio’s. Het mechanisme voor een rechtvaardige transitie maakt het mogelijk steun te verlenen aan steenkool- en koolstofintensieve regio’s via de in het kader van InvestEU beschikbare financiering voor duurzame infrastructuur. Dit is echter tijdrovend. Behalve investeringsstimulansen zijn ook versnelde vergunningsprocedures nodig (eventueel via een EU-verordening). Alle toekomstige EU-projecten moeten aan sociale, milieu- en duurzaamheidsnormen voldoen.

5.23.

Een van de belangrijkste eerste vereisten voor een doeltreffend local content policy (d.w.z. bevordering van de lokale economie van mijnbouwlanden) met het oog op het scheppen van meer, groenere en beter betaalde banen in landen die rijk zijn aan delfstoffen is de beschikbaarheid van de vaardigheden en capaciteiten die nodig zijn om gedurende de hele levenscyclus van een mijn te voldoen aan de eisen van de industrie. Ook moeten nieuwe vaardigheden worden ontwikkeld en bestaande vaardigheden worden aangepast, zodat snel kan worden ingespeeld op technologische veranderingen. Recente studies hebben bevestigd welk effect nieuwe technologieën waarschijnlijk zullen hebben op de aard van het werk en hebben de behoefte aan nieuwe vaardigheden in de mijnbouwsector onderstreept, niet alleen voor nieuwe banen maar ook voor bestaande, aangezien de huidige operationele banen hoogstwaarschijnlijk moeten worden aangepast aan de automatisering. Ontslagen moeten worden vermeden via sociale dialoog door werknemers om te scholen en hen toegang te geven tot de nieuwe functies en banen die door nieuwe technologieën en in de recyclingsector worden gecreëerd.

5.24.

Onderwijs, opleiding, bijscholing en certificering zijn uiterst belangrijk voor de toekomst van de sector — en het is belangrijk dat hierover sociaal overleg plaatsvindt — en het verwerven van de nodige vaardigheden vergt tijd en financiële middelen. Speciale disciplines zoals geologie, metallurgie en mijnbouw zouden ook op bachelorniveau kunnen worden onderwezen.

Investeringen

5.25.

Exploratie is een zeer risicovolle activiteit die tot aanzienlijk hogere kapitaalkosten leidt. Risicobeperking door middel van kredietgaranties en afschrijvingsmogelijkheden kan de investeringsbereidheid bevorderen. Andere fiscale stimuleringsmaatregelen zijn belastingkredieten en staatssteun. Deze mechanismen worden wereldwijd op grote schaal gebruikt voor de mijnbouw en de verwerkende industrie, maar niet in de EU.

5.26.

Er moet een efficiënt systeem van financiële stimulansen worden ontwikkeld dat gericht is op het bevorderen van de milieutransitie in de afvalindustrie. Bovendien moeten er sancties worden opgelegd voor het misbruik van waardevolle afvalstoffen.

5.27.

De EU moet beter in staat zijn om doeltreffend op te treden tegen de tarifaire en niet-tarifaire handelsbarrières die worden opgeworpen door haar internationale partners, onder meer op het gebied van dumping en overheidsopdrachten; dat is essentieel voor eerlijke concurrentie in de grondstoffenhandel.

5.28.

Europa moet fors investeren in O & O om zijn leidende positie in mondiale waardeketens te behouden. Om gelijke tred te houden met andere economische machten moeten de instrumenten op verschillende beleidsterreinen, zoals de nieuwe industriestrategie en het handelsbeleid van de EU, nauw op elkaar worden afgestemd. De uitvoering van de verordening inzake de screening van buitenlandse directe investeringen wordt steeds belangrijker om de strategische waardeketens van de EU te beschermen.

5.29.

De EU moet bijzondere aandacht besteden aan het toezicht op de mondiale grondstoffenmarkten en de ontwikkeling van strategische toeleveringsketens. Alle lidstaten en belanghebbenden moeten betrouwbare en volledige informatie verstrekken via standaardrapportageformulieren.

5.30.

Investeringen van EU-bedrijven in de groene transitie van de winnings-, verwerkings- en recyclingsector moeten de inspanningen van bedrijven om deel te nemen aan de transitie en klimaatneutraal te worden, ondersteunen (18). De sector moet gemakkelijk toegang kunnen krijgen tot duurzame financiering, maar alleen wanneer met de geplande investeringen, O & O-plannen en projecten voor industriële transformatie duidelijk blijkt te worden gestreefd naar verwezenlijking van de klimaatdoelstellingen, volledige en productieve werkgelegenheid, duurzame economische groei en fatsoenlijk werk voor iedereen. Het EESC heeft al in een eerder advies gezegd dat “duurzame groei betrekking moet hebben op ecologische, economische, sociale en governanceaspecten, middels een evenwichtige, mondiale en alomvattende aanpak die strookt met alle SDG’s en met de Klimaatovereenkomst van Parijs, waarbij minimale horizontale voorwaarden gelden die niet kunnen worden vervangen”. (19)

5.31.

Bovendien moeten mijnbouwprojecten met dezelfde intenties ook worden gesteund en gestimuleerd in het kader van belangrijke projecten van gemeenschappelijk Europees belang (IPCEI) en projecten van gemeenschappelijk belang (PGB). Bij het evalueren van de bijdrage van dergelijke investeringen en projecten dient ook aandacht te worden besteed aan het opsporen van eventuele “greenwashing” of misleidende informatie.

Handel en de internationale dimensie

5.32.

De EU haalt momenteel 98 % van haar behoefte aan zeldzame aardmetalen uit China. Nu er grote geopolitieke concurrentie dreigt, is de ontwikkeling van een doeltreffende economische diplomatie op EU-niveau van essentieel belang om de toegang tot een breed scala van leveranciers veilig te stellen en tegelijkertijd te investeren in hergebruik en recycling. In dit verband pleit het EESC voor de totstandbrenging van strategische partnerschappen met gelijkgestemde landen in een plurilateraal kader om te voorkomen dat (soms politiek geïnspireerde) verstoringen van de bevoorrading leiden tot ontwrichting van geavanceerde industriële waardeketens in de EU.

5.33.

Versterking van de rol van de euro als internationale en referentiemunt is belangrijk om prijsvolatiliteit te voorkomen en ervoor te zorgen dat belanghebbenden in de EU minder afhankelijk worden van de Amerikaanse dollar. De Europese Commissie moet zoeken naar manieren om de handel in kritieke grondstoffen in euro te bevorderen en moet daarbij gebruikmaken van de beschikbare instrumenten van economische diplomatie en handelspolitiek. In verband hiermee juichen wij de mededeling van de Commissie “Het Europese economisch-financieel bestel: openheid, kracht en veerkracht stimuleren” dan ook van harte toe (20).

5.34.

De uitvoer van secundaire grondstoffen mag alleen worden toegestaan wanneer dit vanuit duurzaamheidsoogpunt verantwoord is. De EU moet er echter naar streven de spelregels te veranderen en de uitvoer van afval dat waardevolle materialen bevat alleen toe te staan wanneer dat vanuit duurzaamheidsoogpunt nuttig is. Om precies te zijn, mag dit type afval alleen worden uitgevoerd wanneer de milieu- en sociale normen en de maatregelen ter beperking van de klimaateffecten op de plaats van bestemming overeenkomen met de EU-normen.

5.35.

De internationale samenwerking binnen de OESO, de Verenigde Naties, de WTO en de G20 moet worden versterkt, met het oog op de toekomstige duurzaamheid van de sector en het belang dat de EU heeft bij het veiligstellen van de toegang tot kritieke grondstoffen. Voor Europese belanghebbenden is eerlijke concurrentie met andere delen van de wereld van essentieel belang. De EU moet gebruikmaken van alle beschikbare instrumenten, waaronder handelsovereenkomsten en strategische partnerschappen, om joint ventures aan te gaan in grondstofrijke derde landen, met name in Afrika en Zuid-Amerika, steeds rekening houdend met de beginselen van verantwoord inkopen en goede bedrijfspraktijken. Ook de landen van de Westelijke Balkan moeten deel gaan uitmaken van de toeleveringsketen van de EU.

Brussel, 25 maart 2021.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Christa SCHWENG


(1)  Zo hanteren verschillende lidstaten verschillende methoden om afvalstoffen als wel of niet gevaarlijk te classificeren. Dit leidt tot onnodige administratieve lasten — te veel documenten, langdurige procedures, slechte afstemming tussen de autoriteiten — en tot onnodige druk als gevolg van de financiële garantie voor het afvaltransport, die afhangt van de classificatie van het afval.

(2)  Universele Verklaring van de Rechten van de Mens.

(3)  VN-grondbeginselen inzake bedrijfsleven en mensenrechten.

(4)  Tripartiete beginselverklaring inzake multinationale ondernemingen en sociaal beleid.

(5)  VN-doelstellingen voor duurzame ontwikkeling.

(6)  EU-scorebord voor grondstoffen 2018.

(7)  Euromines.

(8)  UNEP IRP.

(9)  PB C 364 van 28.10.2020, blz. 108.

(10)  PB C 364 van 28.10.2020, blz. 108.

(11)  De Internationale Zeebodemautoriteit heeft tot taak mijnbouw op de zeebodem juridisch en praktisch mogelijk te maken.

(12)  Zie voetnoot 2.

(13)  https://www.ohchr.org/Documents/Publications/GuidingPrinciplesBusinessHR_EN.pdf

(14)  Zie voetnoot 4.

(15)  Zie voetnoot 5.

(16)  Mondiale waardeketens (Global Value Chains).

(17)  PB C 429 van 11.12.2020, blz. 37.

(18)  Volgens het McKinsey-verslag “How the European Union could achieve net-zero emissions at net-zero cost” van 3 december 2020 zou de komende 30 jaar “naar schatting 28 biljoen EUR moeten worden geïnvesteerd in schone technologie en schone technieken om klimaatneutraal te worden”. […] “Daarvan zou ongeveer 1,5 biljoen EUR kunnen worden geïnvesteerd in de bouwsector (29 %), 1,8 biljoen EUR in energie (33 %), 410 miljard EUR in de industrie (8 %), 76 miljard EUR in de landbouw (ongeveer 1 %) en 32 miljard EUR in vervoer (minder dan 1 %). Ongeveer 1,5 biljoen EUR (28 %) kan worden besteed aan infrastructuur om de energietransmissie en -distributie in alle sectoren te verbeteren.”.

(19)  Actieplan van de EU voor duurzame financiering (PB C 62 van 15.2.2019, blz. 73).

(20)  Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, de Europese Centrale Bank, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s, COM(2021) 32 final, 19 januari 2021.


9.6.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 220/128


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de “Duurzaamheidseisen voor batterijen in de EU”

(COM(2020) 798 final — 2020/353 (COD))

(2021/C 220/18)

Rapporteur:

Bruno CHOIX

Corapporteur:

Franck UHLIG

Raadpleging

Europees Parlement, 18.1.2021

Rechtsgrondslag

Artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie

Besluit van de voltallige vergadering

1.12.2020

Bevoegde afdeling

Adviescommissie Industriële Reconversie (CCMI)

Goedkeuring door de afdeling

5.3.2021

Goedkeuring door de voltallige vergadering

24.3.2021

Zitting nr.

559

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

256/0/4

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

Het EESC steunt de maatregelen die zijn vastgesteld bij de door de Europese Commissie voorgestelde verordening [COM(2020) 798 final — 2020/0353 (COD)].

1.2.

Het EESC meent dat het voorkomen van de versnippering van de interne markt door eventuele uiteenlopende benaderingen van de lidstaten een cruciale kwestie is die door alle belanghebbenden moet worden aangepakt.

1.3.

Het EESC verzoekt preciezere en meer operationele governancesystemen en -instrumenten te definiëren ten behoeve van de uitvoering van de nieuwe verordening, met inbreng van alle betrokkenen.

1.4.

Het EESC stelt voor deze uitdagingen aan te gaan door de rol en de middelen van het Europees Agentschap voor chemische stoffen (ECHA) te versterken.

1.5.

Wat kwesties aangaande gezondheid, veiligheid en arbeidsomstandigheden op productiegebied alsmede recycling en herverdeling van batterijen betreft, stelt het EESC voor de rol van het Europees Agentschap voor de veiligheid en de gezondheid op het werk (EU-OSHA) te versterken.

1.6.

Ten aanzien van de plicht om redelijke zorgvuldigheid te betrachten voor het volgen van de toeleveringsketen voor batterijen eist het EESC totale transparantie in de uitvoering van dat monitoringsysteem.

1.7.

Met behulp van recycling, vernieuwing en hergebruik kan de waardeketen stroomopwaarts worden veiliggesteld. Het is van cruciaal belang onderzoek naar en ontwikkeling van ecologisch ontwerp te ondersteunen. Het EESC stelt voor dat gestalte te geven in de vorm van een belangrijk project van gemeenschappelijk Europees belang.

1.8.

Wat betreft de uitdagingen op het gebied van werkgelegenheid en vaardigheden ter bevordering van de ontwikkeling van een Europese sector van duurzame batterijen, pleit het EESC voor het uitbreiden en versterken van de rol van het Europees Centrum voor de ontwikkeling van de beroepsopleiding (Cedefop) en die van de betrokken Europese comités voor de sectoriële sociale dialoog, conform de in de Europese Green Deal verankerde rechtvaardige transitie.

1.9.

In het kader van het initiatief van de Commissie “Een pact voor vaardigheden” en de Europese projecten ALBATTS, DRIVES en COSME is het EESC van mening dat het met name van het grootste belang is opleidingsprojecten op het gebied van ecologisch ontwerp en recycling van batterijen op te zetten en uit te voeren; hiervoor moeten voldoende financiële middelen worden uitgetrokken om het welslagen ervan te waarborgen, met actieve betrokkenheid van de sociale partners en in samenwerking met eventuele nationale mechanismen of bepaalde rechtstreeks betrokken arbeidsmarkten.

1.10.

Het EESC stelt voor om, overeenkomstig de toezeggingen van de EU inzake koolstofneutraliteit, snel maximale drempelwaarden in te voeren ten aanzien van de koolstofvoetafdruk in verband met de productie van batterijen en de logistieke bevoorradingsketen van grondstoffen stroomopwaarts alsmede de door de Commissie toegewezen middelen te versterken teneinde snel instrumenten voor evaluatie en controle van de koolstofvoetafdruk van de batterijsector uit te werken en toe te passen.

1.11.

Het EESC acht het noodzakelijk producentenaansprakelijkheid in te voeren die verenigbaar is met de bevordering van ecologisch ontwerp. In dat kader lijkt het noodzakelijk het einde van de levensduur van batterijen los te koppelen van het einde van de levensduur van apparaten die daarop werken.

1.12.

Het EESC stelt voor het begrip “einde gebruik” in te voeren ter aanvulling op het begrip “einde van de levensduur”, teneinde hergebruik, vernieuwing of tweede leven en recycling van batterijen te bevorderen.

1.13.

Met het oog op een weloverwogen keuze en een beter gebruik van batterijen moeten de etiketteringsbepalingen van de ontwerpverordening de verplichting bevatten om de mensen beter te informeren over de potentiële risico’s van andere gevaarlijke stoffen dan cadmium, lood en kwik en over andere veiligheidsrisico’s.

2.   Inleiding

2.1.

De Europese Commissie heeft op 10 december 2020 een voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad [COM(2020) 798 final — 2020/0353 (COD)] inzake batterijen en afgedankte batterijen, tot intrekking van Richtlijn 2006/66/EG van 6 september 2006 inzake batterijen en accu’s, alsook afgedankte batterijen en accu’s en tot wijziging van Verordening (EU) 2019/1020 van 20 juni 2019 betreffende markttoezicht en conformiteit van producten ingediend.

2.2.

De voorgestelde verordening beoogt een EU-kader te ontwikkelen voor de volledige levenscyclus van batterijen, met geharmoniseerde en ambitieuzere regels voor batterijen, onderdelen, afval van batterijen en gerecycled materiaal.

2.3.

De belangrijkste doelstellingen van die verordening zijn de duurzaamheid van batterijen gedurende hun hele levenscyclus te vergroten, waarbij minimale duurzaamheidseisen voor op de interne markt van de EU gebrachte batterijen worden gewaarborgd, de veerkracht van de toeleveringsketen voor batterijen in de EU te vergroten door de circulaire economie te bevorderen en de milieu- en sociale effecten in alle fasen van de levenscyclus van batterijen te verminderen.

2.4.

Met name moet de productie en het in de EU in de handel brengen van hoogwaardige en goed werkende batterijen worden aangemoedigd, het potentieel van zowel primaire als secundaire grondstoffen van EU-batterijen worden versterkt en benut, waarbij ervoor wordt gezorgd dat zij op doeltreffende en duurzame wijze worden geproduceerd, en de goede werking van de markten van secundaire grondstoffen en van bijbehorende industriële processen worden gewaarborgd.

2.5.

Door middel van die verordening wenst de Commissie de innovatie alsmede de ontwikkeling en uitvoering van technologische expertise van de EU te bevorderen.

2.6.

Hiermee moeten, in het kader van de circulaire economie, een beperktere afhankelijkheid van de EU ten aanzien van de invoer van grondstoffen en zeldzame aardmetalen van strategisch belang en de uitvoering van passende inzameling en recycling van alle afvalstoffen van batterijen mogelijk worden gemaakt.

2.7.

Met het oog op het verminderen van de milieu- en sociale effecten moet de verordening bijdragen aan een verantwoordelijke voorziening, doeltreffend gebruik van grondstoffen en gerecyclede stoffen bevorderen, broeikasgasemissies gedurende de hele levenscyclus van batterijen verminderen, de risico’s voor de menselijke gezondheid en de kwaliteit van het milieu verkleinen en de sociale omstandigheden van de betrokken bevolking verbeteren.

3.   Algemene opmerkingen

3.1.

In Europa zal de batterijtechnologie in de loop van het volgende decennium een van de belangrijkste katalysatoren voor de groene energietransitie zijn. Door waar nodig de elektrificatie van het vervoer en het gebruik van hernieuwbare energie als betrouwbare energiebron mogelijk te maken, zou het gebruik van batterijen de Europese doelstellingen van de Klimaatovereenkomst van Parijs moeten helpen verwezenlijken.

3.2.

Volgens Maros Šefčovič, vicevoorzitter van de Commissie, zou de EU, gezien de vooruitgang die is geboekt in het kader van de door de Commissie in 2017 opgerichte Europese alliantie voor batterijen (EBA), over vijf jaar in 80 % van haar behoeften kunnen voorzien.

3.3.

Die strategische autonomie zal samen met de EBA worden bewerkstelligd; er moeten rechtsinstrumenten komen om de automobiel-, de grondstoffen- en de chemische sector van de verschillende lidstaten te bundelen en volledig Europese waardeketens op te zetten, met de eerste Europese productiefaciliteiten voor batterijen, die in 2021 of 2022 in gebruik zouden moeten worden genomen.

3.4.

Het EESC steunt de maatregelen die zijn vastgesteld bij de door de Commissie voorgestelde verordening, omdat die het hoofd kunnen bieden aan alle uitdagingen waarmee de stijging van de mondiale productie en consumptie van batterijen gepaard gaat.

3.5.

Met het oog op de strategische autonomie van de EU waarschuwt het EESC echter dat die maatregelen snel moeten worden versterkt en uitgevoerd, niet alleen om te voorkomen dat gebruikers van batterijen in de EU in technologisch, industrieel en energie-opzicht nog afhankelijker worden van Aziatische of Amerikaanse producenten, maar ook om te vermijden dat Europese autofabrieken hun heil zoeken in derde landen, in de buurt van productiefaciliteiten voor batterijen. In een eerder advies wees het EESC erop dat dit ongunstige economische, sociale en milieugevolgen zal hebben (1). Bovendien moeten ook de belangen van Europese ondernemingen worden beschermd door ten volle gebruik te maken van alle betrokken instrumenten van de EU. In dit verband wil het EESC ook zijn bezorgdheid uitspreken over de manier waarop de Commissie de vereisten inzake de koolstofvoetafdruk, de niveaus van gerecycleerde inhoud en de zorgvuldigheid in de toeleveringsketen wil nagaan en handhaven. Derhalve dringt het EESC aan op gedegen nalevingsonderzoek van ingevoerde producten om oneerlijke concurrentie uit het buitenland te voorkomen.

3.6.

Zonnepanelen, windmolenparken en batterijen zijn van cruciaal belang voor ons nieuwe industriële paradigma (2). Hiervoor wordt gebruikgemaakt van grondstoffen en materialen, knowhow en een toegevoegde waarde die met name afkomstig zijn uit landen buiten de EU. Slechts ongeveer 1 % van de mondiale productie van lithiumbatterijen is momenteel in Europa gevestigd (3). Met het oog op een doeltreffende en veilige uitvoering van bestaande en toekomstige elektriciteitsnetplannen beveelt het EESC aan om de ontwikkeling van een Europese industrie voor stationaire batterijen aan te vullen met een Europees kader voor het gebruik van V2G-technologie (V2G = vehicle to grid).

3.7.

Het EESC steunt de voorstellen voor duurzamer vervoer en het strategisch actieplan voor batterijen, dat erop gericht is de Europese energiekloof te verkleinen en een waardeketen voor batterijen tot stand te brengen. De decarbonisatie van het vervoer en de transitie naar schone energie behoren tot de essentiële aspecten van het derde pakket maatregelen voor mobiliteit, de Europese Green Deal en de strategie inzake duurzame en slimme mobiliteit. Dat initiatief maakt deel uit van het bredere kader van het actieplan voor de circulaire economie (4).

3.8.

Het Europees stakeholdersplatform voor de circulaire economie kan een rol spelen in de communicatie over die onderwerpen (5).

3.9.

Voorts is er behoefte aan een geschikt systeem om eindgebruikers te informeren over de kwaliteit van de in de handel verkrijgbare batterijen en om consumenten meer inzicht te geven in hun rol bij de inzameling van batterijafval.

3.10.

De beste manier om ervoor te zorgen dat de geproduceerde batterijen “schoon” zijn, is door de Europese normen en regels op milieugebied na te leven, bijvoorbeeld in een economische cirkelgang die gaat van de mijn tot het einde van de levensduur van batterijen. Grootschalige investeringen van de industrie hierin zijn van essentieel belang, terwijl het de taak van de Commissie is om solide randvoorwaarden te scheppen, zoals technische normen (6).

3.11.

Het EESC steunt het voorstel van de Commissie in haar mededeling “Veerkracht op het gebied van kritieke grondstoffen: de weg naar een grotere voorzieningszekerheid en duurzaamheid uitstippelen” van 3 september 2020 voor een verordening inzake de aanpak van kritieke grondstoffen die in batterijen worden gebruikt. De kritieke grondstoffen in batterijen zijn lithium, kobalt, natuurlijk grafiet en antimoon. De twee belangrijkste parameters om hierbij het kritieke karakter te bepalen zijn het economische belang en het leveringsrisico.

3.12.

Het EESC heeft reeds aangegeven voor wettelijke vereisten te zijn, zodat de markt voor secundaire grondstoffen een impuls krijgt, met name voor verpakkingen, voertuigen, bouwmateriaal en batterijen (7).

3.13.

Vanwege de discontinuïteit van hernieuwbare energie is de ontwikkeling ervan een echte uitdaging wat opslag betreft. Energieopslag is van strategisch belang voor de EU omdat daarmee kan worden gezorgd voor een permanente energievoorziening en een gezonde energiemarkt, zowel in technisch opzicht als wat de prijs van energie betreft. Het EESC wijst erop dat energieopslag niet alleen voordelen heeft, maar ook aanzienlijke financiële, milieu- en gezondheidskosten met zich mee kan brengen. Daarom moeten stelselmatig effectbeoordelingen worden uitgevoerd, niet alleen om het concurrentievermogen van de technologieën te analyseren, maar ook om hun impact op milieu en gezondheid in kaart te brengen. Tevens moet worden nagegaan of de technologieën zullen leiden tot meer werkgelegenheid en economische activiteit. Het EESC is er voorstander van de regelgeving van de lidstaten voor energieopslag meer te harmoniseren. Verder pleit het EESC ervoor om in heel Europa een publiek debat op gang te brengen over het energievraagstuk (de Europese energiedialoog) zodat alle burgers en het gehele maatschappelijk middenveld vertrouwd raken met de energietransitie en toekomstige keuzes t.a.v. opslagtechnologieën (8) kunnen beïnvloeden. Een goede etikettering van batterijen zal daaraan moeten bijdragen.

3.14.

De economische uitdaging is aanzienlijk: de Commissie meent dat de mondiale vraag naar batterijen in 2030 14 keer hoger zal liggen dan in 2018 en dat de EU goed zal zijn voor 17 % van die vraag. In 2040 zouden er naar verwachting 700 keer meer lithiumbatterijen moeten zijn dan in 2020.

3.15.

Voor het evalueren van de impact van de uitvoering van de nieuwe wetgeving op de werkgelegenheid en de behoeften aan vaardigheden steunt de verordening op twee basisstudies die zijn gepubliceerd door het CEPS (9) en RREUSE (10) en op de werkzaamheden van de EBA.

3.16.

Volgens de CEPS-studie zal de ontwikkeling van inzamelings- en recyclingactiviteiten voor batterijen gevolgen hebben voor het scheppen van directe en indirecte banen: ongeveer 850 banen bij een recyclingpercentage van 55 % en 5 500 banen bij een recyclingpercentage van 75 %.

3.17.

Anderzijds schept volgens de RREUSE-studie de sector reparatie en hergebruik van batterijen 5 tot 10 maal meer “voltijdsequivalente” arbeidsplaatsen dan inzameling en recycling, hetgeen de vraag doet rijzen wat de zin is van beleidsmaatregelen die de inzamelings- en recyclingketen bevoordelen boven de keten voor reparatie en hergebruik van batterijen.

3.18.

Het gebrek aan vaardigheden heeft voornamelijk betrekking op het ecologisch ontwerp van batterijen, met als doel de duurzaamheid en het optimale gebruik ervan te bevorderen.

3.19.

Teneinde investeringen in de productiecapaciteit voor duurzame batterijen in het licht van sociale en milieurisico’s te bevorderen, moeten projecten met betrekking tot batterijen op de EU-taxonomie (11) voor duurzame activiteiten worden afgestemd, rekening houdend met het programma InvestEU.

4.   Specifieke opmerkingen

4.1.

Het EESC verzoekt preciezere en meer operationele governancesystemen en -instrumenten te definiëren ten behoeve van de daadwerkelijke en doeltreffende uitvoering van alle maatregelen krachtens de nieuwe verordening.

4.2.

Het EESC stelt daarom voor de rol van het Europees Agentschap voor chemische stoffen (ECHA) in Helsinki, dat belast is met de uitvoering van de Europese verordening Reach (goedgekeurd in 2005, herzien in 2018) inzake chemische stoffen, uit te breiden tot de registratie, evaluatie, follow-up en controle van de bij de nieuwe verordening inzake duurzaamheid van batterijen vastgestelde nieuwe normen en regels.

4.3.

Bij de opbouw van een duurzame Europese batterij-industrie moeten de arbeidsgezondheids- en -veiligheidsnormen van de EU worden nageleefd om werknemers te beschermen die in contact komen met batterijen en de recycleerbare grondstoffen in batterijen voor industriële en elektrische voertuigen. Het Europees Agentschap voor de veiligheid en de gezondheid op het werk (EU-OSHA) in Bilbao heeft adviezen over het onderwerp uitgewerkt die in aanmerking moeten worden genomen om passende bepalingen in de verordening op te nemen. Het EESC verzoekt dan ook de rol van EU-OSHA te versterken.

4.4.

Het EESC eist volledige transparantie bij de toepassing van de vereiste passende zorgvuldigheid voor de monitoring van de bevoorradingsketen voor batterijen en voor een onafhankelijk audit-, monitoring- en controlesysteem onder auspiciën van de Europese Commissie, overeenkomstig de regels (12) die in de OESO-handreiking ter zake zijn vastgelegd.

4.5.

Ten aanzien van kwesties die verband houden met de banen en vaardigheden die nodig zijn voor de uitvoering van de maatregelen van de verordening om de ontwikkeling van een Europese duurzame batterijsector te bevorderen, stelt het EESC voor de rol van het Cedefop op dit gebied uit te breiden, evenals die van de relevante Europese comités voor de sectorale sociale dialoog (elektriciteit, metallurgie, chemische industrie, winningsindustrie enz.), ter wille van een rechtvaardige transitiebenadering, conform de in de Europese Green Deal verankerde rechtvaardige transitie. De instellingen voor beroepsonderwijs in de lidstaten zullen gelijksoortige opleidingsprojecten in studieprogramma’s voor studenten moeten opzetten teneinde de beschikbaarheid van geschoolde werknemers voor een Europese sector van duurzame batterijen te waarborgen.

4.6.

In het kader van het door de Europese Commissie geïnitieerde “Pact voor vaardigheden” zijn de volgende projecten van start gegaan: ALBATTS (Alliance for Battery Technologies, Training and Skills), DRIVES (Development and Research on Innovative Vocational Educational Skills) en COSME (Competitiveness of Enterprises and Small and Medium-Sized Enterprises). Het EESC meent dat het met name van het grootste belang is opleidingsprojecten op het gebied van nieuwe vaardigheden ten behoeve van ecologisch ontwerp maar ook van diagnostiek van batterijen met het oog op de reparatie, herconditionering en recycling ervan op te zetten en uit te voeren; dat moet met actieve betrokkenheid van de sociale partners en in samenwerking met eventuele nationale mechanismen of bepaalde rechtstreeks betrokken arbeidsmarkten gebeuren.

Onderzoek en innovatie zijn nodig om de duurzaamheid, kwaliteit en veiligheid van de producten en processen te verbeteren en de kosten te verlagen. Er moet onmiddellijk prioriteit worden toegekend aan onderzoek en ontwikkeling van batterijen, met een holistische benadering van de gehele waardeketen van batterijen alsmede omvangrijke en voortdurende investeringen in prioritair onderzoek op zowel korte als lange termijn.

4.7.

Wat energieopslag betreft zullen batterijen en waterstof complementair zijn. Er moet gezorgd worden voor maximale synergie tussen die twee technologische oplossingen.

4.8.

Nieuwe digitale technologieën zullen moeten bijdragen tot snellere ontwikkelingen in de batterijsector: van snellere ontdekking van materialen tot optimalisering van intersectoraal gebruik van batterijsystemen ter ondersteuning van het energienet.

4.9.

Met behulp van recycling, vernieuwing en hergebruik kan de waardeketen stroomopwaarts worden veiliggesteld. Het is van cruciaal belang onderzoek naar en ontwikkeling van ecologisch ontwerp te ondersteunen. Het EESC stelt voor dat gestalte te geven in de vorm van een belangrijk project van gemeenschappelijk Europees belang. Het doel is de nodige deskundigheid te ontwikkelen om de recycling van batterijen te verbeteren en, waar mogelijk, te zorgen voor hernieuwing ervan, een tweede leven of een nog betere terugwinning van de bestanddelen ervan, en processen in te voeren die voldoen aan de milieu-eisen, de bescherming van werknemers waarborgen en uiteindelijk een bedrijfsmodel tot stand brengen dat deze industrie permanent in Europa zal verankeren. Er moeten met name concurrerende industriële processen komen om door middel van recycling hoogwaardige “batterijstoffen” te kunnen produceren, waarbij meer steun aan ondernemingen wordt verleend die op geïntegreerde wijze in een gesloten systeem opereren.

4.10.

Het EESC stelt voor om, conform de toezeggingen van de EU om in 2050 koolstofneutraal te zijn (met als tussentijdse doelstelling terugdringing van de BKG-uitstoot tegen 2030 met 55 %) snel maximumdrempels in te voeren (juli 2027 is te laat ten opzichte van de door de Europese Raad op 11 december 2020 vastgestelde streefcijfers) voor de koolstofvoetafdruk in verband met de vervaardiging van batterijen en met de toelevering van materialen, en de door de Commissie uitgetrokken middelen te versterken om snel instrumenten te ontwikkelen en toe te passen voor de beoordeling en de monitoring van de koolstofvoetafdruk van de batterijensector. Toegang tot strategische materialen voor batterijen uit (stads- of natuurlijke) mijnen die zich bevinden op de markt waar de batterijen worden geproduceerd en gerecycled, moet voorop staan. Die maatregelen zullen bijdragen aan het vereenvoudigen en minimaliseren van logistieke stromen. Wat de productie van batterijen betreft, die doorslaggevend voor hun koolstofvoetafdruk is, zal de verordening processen moeten bevorderen die zuinig zijn qua elektriciteitsverbruik en prioriteit aan het gebruik van koolstofvrije elektriciteitsbronnen moeten toekennen.

4.11.

Het EESC acht het noodzakelijk om de producentenverantwoordelijkheid te koppelen aan criteria voor ecologisch ontwerp en aan criteria die met name de omschakeling op het gebruik van batterijen en het hergebruik en de verwerking van batterijen bevorderen Dat is nodig met het oog op het tweede leven van batterijen, dat moet worden bevorderd. In dat kader lijkt het noodzakelijk het einde van de levensduur van batterijen los te koppelen van het einde van de levensduur van apparaten, waarbij de status van afvalstof niet standaard aan de batterijen wordt toegekend als het betrokken apparaat aan het einde van de levensduur is. Bij het veronderstelde einde van de levensduur van de batterij of het betrokken apparaat valt het onder de verantwoordelijkheid van de producent om aan te tonen dat de batterij de status van afvalstof moet hebben. Hij zal dat moeten bewijzen aan de hand van een evaluatie of op de batterij verrichte proeven en door in een document aan te tonen dat het, rekening houdend met actuele technologieën en sectoren die als afzetmarkten kunnen dienen, technisch onmogelijk is om de batterij te hergebruiken door middel van retrofit- en herproductieprocessen die verenigbaar zijn met de voorwaarden van die markten. Het begrip “einde gebruik” moet dan ook worden ingevoerd ter aanvulling op het begrip “einde van de levensduur”, teneinde hergebruik, vernieuwing of tweede leven en recycling van batterijen te bevorderen. Hiertoe moeten deze nieuwe actoren en activiteiten in de nieuwe verordening worden geïntegreerd.

Brussel, 24 maart 2021.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Christa SCHWENG


(1)  PB C 353, 18.10.2019, blz. 102.

(2)  PB C 364 van 28.10.2020, blz. 108.

(3)  PB C 282 van 20.8.2019, blz. 51.

(4)  PB C 62 van 15.2.2019, blz. 254

(5)  https://circulareconomy.europa.eu/platform/en

(6)  PB C 262 van 25.7.2018, blz. 75.

(7)  PB C 364 van 28.10.2020, blz. 94.

(8)  PB C 383 van 17.11.2015, blz. 19

(9)  CEPS: Drabik E. en Rizos V., Prospects for electric vehicle batteries in a circular economy, 2018.

(10)  RREUSE: Briefing on job creation potential in the re-use sector, 2015.

(11)  Verordening (EU) 2020/852 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juni 2020.

(12)  OESO (2018), OESO Due Diligence Handreiking voor Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen.