ISSN 1977-0995

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 182

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

64e jaargang
10 mei 2021


Inhoud

Bladzijde

 

IV   Informatie

 

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

 

Hof van Justitie van de Europese Unie

2021/C 182/01

Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie

1

 

Gerecht

2021/C 182/02

Eedaflegging door een nieuw lid van het Gerecht

2


 

V   Bekendmakingen

 

GERECHTELIJKE PROCEDURES

 

Hof van Justitie

2021/C 182/03

Zaak C-344/19: Arrest van het Hof (Grote kamer) van 9 maart 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Vrhovno sodišče — Slovenië) — D.J. / Radiotelevizija Slovenija (Prejudiciële verwijzing – Bescherming van de veiligheid en de gezondheid van werknemers – Organisatie van de arbeidstijd – Richtlijn 2003/88/EG – Artikel 2 – Begrip arbeidstijd – Wachtdienst waarbij de werknemer permanent bereikbaar moet zijn – Specifiek werk in verband met onderhoud aan televisiezenders ver van bewoonde gebieden – Richtlijn 89/391/EEG – Artikelen 5 en 6 – Psychosociale risico’s – Preventieplicht)

3

2021/C 182/04

Zaak C-365/19: Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 10 maart 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgericht Schwerin — Duitsland) — FD / Staatliches Amt für Landwirtschaft und Umwelt Mittleres Mecklenburg [Prejudiciële verwijzing – Gemeenschappelijk landbouwbeleid – Rechtstreekse betalingen – Verordening (EU) nr. 1307/2013 – Artikel 24 – Jonge landbouwer die al een eerste toewijzing van betalingsrechten heeft verkregen – Artikel 30, lid 6 – Gedelegeerde verordening (EU) nr. 639/2014 – Artikel 28, lid 2 – Nadere toewijzing van betalingsrechten uit de nationale reserve]

4

2021/C 182/05

Zaak C-388/19: Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 18 maart 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door Tribunal Arbitral Tributário (Centro de Arbitragem Administrativa — CAAD) — Portugal) — MK / Autoridade Tributária e Aduaneira (Prejudiciële verwijzing – Directe belastingen – Belasting over vermogenswinst op onroerend goed – Vrij verkeer van kapitaal – Belastinggrondslag – Discriminatie – Keuze voor belastingheffing op dezelfde wijze als ingezetenen – Overeenstemming met het Unierecht)

4

2021/C 182/06

Zaak C-392/19: Arrest van het Hof (Grote kamer) van 9 maart 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesgerichtshof — Duitsland) — VG Bild-Kunst / Stiftung Preußischer Kulturbesitz (Prejudiciële verwijzing – Intellectuele eigendom – Auteursrecht en naburige rechten in de informatiemaatschappij – Richtlijn 2001/29/EG – Artikel 3, lid 1 – Begrip mededeling aan het publiek – Opneming van een door het auteursrecht beschermd werk op de website van een derde door middel van framing – Werk met toestemming van de houder van het auteursrecht vrij toegankelijk op de website van de licentiehouder – Contractclausule op grond waarvan de licentiehouder doeltreffende technische voorzieningen tegen framing moet treffen – Rechtmatigheid – Grondrechten – Artikel 11 en artikel 17, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie)

5

2021/C 182/07

Zaak C-400/19: Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 11 maart 2021 — Europese Commissie / Hongarije (Niet-nakoming – Gemeenschappelijke ordening van de markten voor landbouwproducten – Verordening (EU) nr. 1308/2013 – Artikel 34 VWEU – Verkoopprijs van landbouw- en voedingsproducten – Bij de detailverkoop van deze producten toe te passen minimumwinstmarges)

6

2021/C 182/08

Zaak C-440/19 P: Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 18 maart 2021 — Pometon SpA/Europese Commissie (Hogere voorziening – Mededingingsregelingen – Europese markt van staalgrit voor staalstralen – Deelname aan bilaterale en multilaterale contacten met het oog op prijscoördinatie in de hele Europese Economische Ruimte – Hybride procedure die achtereenvolgens heeft geleid tot de vaststelling van een schikkingsbesluit en van een besluit na een gewone procedure – Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Artikel 41 – Verplichting van de Europese Commissie om onpartijdigheid te betrachten – Artikel 48 – Vermoeden van onschuld – Motiveringsplicht – Eén enkele voortdurende inbreuk – Duur van de inbreuk – Gelijke behandeling – Volledige rechtsmacht)

6

2021/C 182/09

Zaak C-459/19: Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 17 maart 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Upper Tribunal (Tax and Chancery Chamber) — Verenigd Koninkrijk) — The Commissioners for Her Majesty’s Revenue & Customs/Wellcome Trust Ltd [Prejudiciële verwijzing – Harmonisatie van de belastingwetgeving – Belasting over de toegevoegde waarde (btw) – Richtlijn 2006/112/EG – Artikelen 43 en 44 – Plaats van een dienst die wordt verricht voor een als zodanig handelende belastingplichtige – Plaats van beleggingsbeheersdiensten die voor een niet-economische beroepsactiviteit door een charitatieve organisatie worden afgenomen van buiten de Unie gevestigde dienstverrichters]

7

2021/C 182/10

Zaak C-488/19: Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 17 maart 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de High Court — Ierland) — Tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd tegen JR [Prejudiciële verwijzing – Politiële en justitiële samenwerking in strafzaken – Europees aanhoudingsbevel – Kaderbesluit 2002/584/JBZ – Werkingssfeer – Artikel 8, lid 1, onder c) – Begrip voor tenuitvoerlegging vatbaar vonnis – Strafbaar feit waarvoor een rechter van een derde staat een veroordeling heeft uitgesproken – Koninkrijk Noorwegen – Vonnis dat door de uitvaardigende staat is erkend en ten uitvoer gelegd krachtens een bilaterale overeenkomst – Artikel 4, punt 7, onder b) – Gronden tot facultatieve weigering van tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel – Extraterritoriale aard van het strafbare feit]

8

2021/C 182/11

Zaak C-562/19 P: Arrest van het Hof (Grote kamer) van 16 maart 2021 — Europese Commissie/Republiek Polen, Hongarije (Hogere voorziening – Artikel 107, lid 1, VWEU – Staatssteun – Poolse belasting op de detailhandel – Artikel 108, lid 2, VWEU – Besluit tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure – Elementen voor het bepalen van het referentiestelsel – Progressiviteit van de tarieven – Bestaan van een selectief voordeel – Bewijslast)

9

2021/C 182/12

Zaak C-572/19 P: Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 10 maart 2021 — European Road Transport Telematics Implementation Coordination Organisation — Intelligent Transport Systems & Services Europe (Ertico — ITS Europe) / Europese Commissie [Hogere voorziening – Staatssteun – Zevende kaderprogramma voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie – Aanbeveling 2003/361/EG – Besluit van het validatiepanel van de Europese Commissie betreffende de kwalificatie van kleine, middelgrote en micro-ondernemingen – Besluit 2012/838/EU, Euratom – Bijlage – Punten 1.2.6 en 1.2.7 – Verzoek om herziening – Verordening (EG) nr. 58/2003 – Artikel 22 – Geen administratief beroep – Verhouding tussen het verzoek om herziening en het administratief beroep – Ontzegging van de kmo-status ondanks de formele naleving van de criteria van aanbeveling 2003/361 – Rechtszekerheid – Gewettigd vertrouwen – Nadelen waarmee kmo’s gewoonlijk te kampen hebben – Geen]

9

2021/C 182/13

Zaak C-578/19: Arrest van het Hof (Derde kamer) van 18 maart 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Supreme Court of the United Kingdom — Verenigd Koninkrijk) — X / Kuoni Travel Ltd (Prejudiciële verwijzing – Richtlijn 90/314/EEG – Artikel 5, lid 2, derde streepje – Pakketreizen, met inbegrip van vakantiepakketten en rondreispakketten – Tussen een reisorganisator en een consument gesloten pakketreisovereenkomst – Aansprakelijkheid van de reisorganisator voor de goede uitvoering van de uit de overeenkomst voortvloeiende verplichtingen door andere dienstverstrekkers – Schade door de handelingen van een werknemer van een dienstverstrekker – Vrijstelling van aansprakelijkheid – Gebeurtenis die de reisorganisator of de dienstverstrekker niet kon voorzien of verhelpen – Begrip ‚dienstverstrekker’)

10

2021/C 182/14

Zaak C-580/19: Arrest van het Hof (Grote kamer) van 9 maart 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgericht Darmstadt — Duitsland) — RJ / Stadt Offenbach am Main (Prejudiciële verwijzing – Bescherming van de veiligheid en de gezondheid van werknemers – Organisatie van de arbeidstijd – Richtlijn 2003/88/EG – Artikel 2 – Begrip ‚arbeidstijd’ – Wachtdienst waarbij de werknemer permanent bereikbaar moet zijn – Beroepsbrandweerlieden – Richtlijn 89/391/EEG – Artikelen 5 en 6 – Psychosociale risico’s – Preventieplicht)

11

2021/C 182/15

Zaak C-585/19: Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 17 maart 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunalul Bucureşti — Roemenië) — Academia de Studii Economice din Bucureşti/Organismul Intermediar pentru Programul Operaţional Capital Uman — Ministerul Educaţiei Naţionale (Prejudiciële verwijzing – Sociale politiek – Bescherming van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers – Organisatie van de arbeidstijd – Richtlijn 2003/88/EG – Artikel 2 – Begrip ‚arbeidstijd’ – Artikel 3 – Minimale dagelijkse rusttijd – Werknemers die meerdere arbeidsovereenkomsten hebben gesloten met dezelfde werkgever – Toepassing per werknemer)

11

2021/C 182/16

Zaak C-596/19 P: Arrest van het Hof (Grote kamer) van 16 maart 2021 — Europese Commissie/Hongarije, Republiek Polen (Hogere voorziening – Artikel 107, lid 1, VWEU – Staatssteun – Hongaarse belasting op advertentieomzet – Elementen voor het bepalen van het referentiestelsel – Progressiviteit van de tarieven – Overgangsregeling inzake de gedeeltelijke aftrekbaarheid van overgedragen verliezen – Bestaan van een selectief voordeel – Bewijslast)

12

2021/C 182/17

Zaak C-652/19: Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 17 maart 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunale di Milano — Italië) — KO / Consulmarketing SpA, in staat van faillissement (Prejudiciële verwijzing – Sociale politiek – Richtlijn 1999/70/EG – Raamovereenkomst EVV, Unice en CEEP inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd – Clausule 4 – Non-discriminatiebeginsel – Objectieve redenen die een verschil in behandeling van werknemers met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd rechtvaardigen – Richtlijn 98/59/EG – Collectief ontslag – Nationale regeling inzake de bescherming die moet worden verleend aan een werknemer die het slachtoffer is van een onrechtmatig collectief ontslag – Toepassing van een minder gunstige beschermingsregeling op overeenkomsten voor bepaalde tijd die vóór de datum van inwerkingtreding van die regeling zijn gesloten en na deze datum in overeenkomsten voor onbepaalde tijd zijn omgezet)

13

2021/C 182/18

Zaak C-708/19: Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 10 maart 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Finanzgericht Düsseldorf — Duitsland) — Von Aschenbach & Voss GmbH/Hauptzollamt Duisburg [Prejudiciële verwijzing – Definitief antidumpingrecht – Bladaluminium uit China – Enigszins gewijzigd bladaluminium – Uitvoeringsverordening (EU) 2017/271 – Ontvankelijkheid – Geen instelling van een beroep tot nietigverklaring door verzoekster in het hoofdgeding – Bevoegdheid om beroep tot nietigverklaring in te stellen]

13

2021/C 182/19

Zaak C-739/19: Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 10 maart 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Supreme Court — Ierland) — VK / An Bord Pleanála (Prejudiciële verwijzing – Vrij verrichten van diensten door advocaten – Richtlijn 77/249/EEG – Artikel 5 – Verplichting voor een bezoekende advocaat die een cliënt in het kader van een nationale gerechtelijke procedure vertegenwoordigt om samen te werken met een advocaat die bij het betrokken gerecht praktijk uitoefent – Grenzen)

14

2021/C 182/20

Zaak C-802/19: Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 11 maart 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesfinanzhof — Duitsland) — Firma Z / Finanzamt Y [Prejudiciële verwijzing – Fiscale bepalingen – Belasting over de toegevoegde waarde (btw) – Richtlijn 2006/112/EG – Artikel 90, lid 1 – Verlaging van de maatstaf van heffing – In het arrest van 24 oktober 1996, Elida Gibbs (C-317/94, EU:C:1996:400), vastgelegde beginselen – Leveringen van geneesmiddelen – Toekenning van kortingen – Hypothetische aard van de prejudiciële vraag – Niet-ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing]

15

2021/C 182/21

Zaak C-812/19: Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 11 maart 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Högsta förvaltningsdomstol — Zweden) — Danske Bank A/S, Danmark, Sverige Filial/Skatteverket [Prejudiciële verwijzing – Fiscale bepalingen – Belasting over de toegevoegde waarde (btw) – Richtlijn 2006/112/EG – Artikel 9 – Belastingplichtige – Begrip – Artikel 11 – Btw-groep – Hoofdkantoor en filiaal van een vennootschap die in twee verschillende lidstaten gelegen zijn – Hoofdkantoor dat behoort tot een btw-groep waarvan het filiaal geen deel uitmaakt – Hoofdkantoor dat diensten verricht ten behoeve van het filiaal en de kosten van deze diensten toewijst aan het filiaal]

15

2021/C 182/22

Zaak C-895/19: Arrest van het Hof (Negende kamer) van 18 maart 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Wojewódzki Sąd Administracyjny w Gliwicach — Polen) — A. / Dyrektor Krajowej Informacji Skarbowej (Prejudiciële verwijzing – Indirecte belastingen – Btw – Richtlijn 2006/112/EG – Intracommunautaire verwerving van goederen – Aftrek van de over een dergelijke verwerving verschuldigde voorbelasting – Formele vereisten – Materiële vereisten – Termijn voor indiening van de belastingaangifte – Beginsel van fiscale neutraliteit en evenredigheidsbeginsel)

16

2021/C 182/23

Zaak C-900/19: Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 17 maart 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Conseil d'État — Frankrijk) — Association One Voice, Ligue pour la protection des oiseaux/Ministre de la Transition écologique et solidaire (Prejudiciële verwijzing – Milieu – Richtlijn 2009/147/EG – Behoud van de vogelstand – Artikelen 5 en 8 – Verbod op het gebruik van om het even welke methode voor het vangen van vogels – Artikel 9, lid 1 – Toelating om in afwijking daarvan gebruik te maken van een traditionele methode voor het vangen van vogels – Voorwaarden – Geen andere bevredigende oplossing – Motivering van het ontbreken van een andere bevredigende oplossing louter op grond van het behoud van deze traditionele methode – Selectiviteit van de vangsten – Nationale regeling die de vangst van vogels met behulp van lijm toestaat)

17

2021/C 182/24

Zaak C-941/19: Arrest van het Hof (Negende kamer) van 10 maart 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Krajský soud v Ostravě — Republiek Tsjechië) — Samohýl group a.s./Generální ředitelství cel (Prejudiciële verwijzing – Gemeenschappelijk douanetarief – Tariefindeling – Gecombineerde nomenclatuur – Tariefposten 3004 en 3808 – Uitlegging – Verordening (EG) nr. 455/2007 – Spot-on oplossing voor katten tegen vlooien en teken – Therapeutische of profylactische werking)

17

2021/C 182/25

Zaak C-949/19: Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 10 maart 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Naczelny Sąd Administracyjny — Polen) — M.A. / Konsul Rzeczypospolitej Polskiej w N. (Prejudiciële verwijzing – Grenscontroles, asiel en immigratie – Visumbeleid – Schengenuitvoeringsovereenkomst – Artikel 21, lid 2 bis – Handvest van de grondrechten – Artikel 47 – Recht op een doeltreffende voorziening in rechte – Weigering van de consul om een visum voor verblijf van langere duur te verlenen – Verplichting voor een lidstaat om ervoor te zorgen dat tegen een besluit tot weigering van een dergelijk visum beroep bij de rechter kan worden ingesteld)

18

2021/C 182/26

Zaak C-48/20: Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 18 maart 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Naczelny Sąd Administracyjny — Polen) — UAB P. / Dyrektor Izby Skarbowej w B. [Prejudiciële verwijzing – Fiscale bepalingen – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (btw) – Richtlijn 2006/112/EG – Artikel 203 – Onterecht gefactureerde belastingen – Goede trouw van de opsteller van de factuur – Gevaar voor derving van belastingontvangsten – Verplichting voor de lidstaten om te voorzien in de mogelijkheid van herziening van onterecht gefactureerde belasting – Beginselen van fiscale neutraliteit en evenredigheid]

19

2021/C 182/27

Zaak C-96/20: Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 10 maart 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Corte suprema di cassazione — Italië) — Ordine Nazionale dei Biologi, MX, NY, OZ/Presidenza del Consiglio dei Ministri (Prejudiciële verwijzing – Volksgezondheid – Artikel 168 VWEU – Richtlijn 2002/98/EU – Normen voor de kwaliteit en de veiligheid van bloed en bloedbestanddelen van menselijke oorsprong – Doelstelling om een hoog niveau van bescherming van de gezondheid van de mens te waarborgen – Artikel 4, lid 2, en artikel 9, lid 2 – Bloedinstellingen – Verantwoordelijke persoon – Minimumeisen inzake kwalificatie – Mogelijkheid voor een lidstaat om een strengere regeling vast te stellen – Aan de lidstaten voorbehouden beoordelingsmarge)

20

2021/C 182/28

Zaak C-112/20: Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 11 maart 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Raad van State — België) — M. A./Belgische Staat (Prejudiciële verwijzing – Richtlijn 2008/115/EG – Artikel 5 – Terugkeerbesluit – Vader van een minderjarig kind dat Unieburger is – Inaanmerkingneming van het belang van het kind bij de vaststelling van het terugkeerbesluit)

20

2021/C 182/29

Zaak C-648/20 PPU: Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 10 maart 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Westminster Magistrates’ Court — Verenigd Koninkrijk) — Procedure ter uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel tegen PI [Prejudiciële verwijzing – Prejudiciële spoedprocedure – Justitiële samenwerking in strafzaken – Europees aanhoudingsbevel – Kaderbesluit 2002/584/JBZ – Artikel 8, lid 1, onder c) – Europees aanhoudingsbevel dat met het oog op strafvervolging is uitgevaardigd door het openbaar ministerie van een lidstaat op basis van een vrijheidsbenemende maatregel van diezelfde autoriteit – Geen rechterlijke toetsing vóór overlevering van de gezochte persoon – Gevolgen – Effectieve rechterlijke bescherming – Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie]

21

2021/C 182/30

Zaak C-701/19 P: Beschikking van het Hof (Achtste Kamer) van 4 februari 2021 — Pilatus Bank plc / Europese Centrale Bank (Hogere voorziening – Artikel 181 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof – Hogere voorziening kennelijk ongegrond – Economisch en monetair beleid – Prudentieel toezicht op kredietinstellingen – Opschortingsmaatregelen van de nationale toezichthoudende autoriteit – Aanduiding van een contactpersoon – Voorwaardelijke communicatie met de Europese Centrale Bank (ECB) – Intrekking van vergunning voordat beroep werd ingesteld – Beroep tot nietigverklaring – Niet-ontvankelijkheid – Onvoldoende duidelijke en nauwkeurige uiteenzetting van de bij het Gerecht aangevoerde middelen – Geen bewijs van procesbelang – Onjuiste kwalificatie als voorbereidende handeling – Substitutie van gronden)

22

2021/C 182/31

Zaak C-755/19: Beschikking van het Hof (Zesde kamer) van 11 februari 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Raad van State — België) — T.H.C. / Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen (Prejudiciële verwijzing – Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof – Asielbeleid – Gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming – Richtlijn 2013/32/EU – Artikel 46 – Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Artikel 47 – Recht op een doeltreffende voorziening in rechte – Beroep tegen een beslissing waarbij een volgend verzoek om internationale bescherming niet-ontvankelijk wordt verklaard – Termijn voor het instellen van beroep – Bewaring)

22

2021/C 182/32

Zaak C-321/20: Beschikking van het Hof (Zevende kamer) van 4 februari 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Audiencia Provincial de Barcelona — Spanje) — CDT, SA / MIMR, HRMM (Prejudiciële verwijzing – Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof – Consumentenbescherming – Werking in de tijd van een arrest – Richtlijn 93/13/EEG – Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten – Bevoegdheden van de nationale rechter met betrekking tot een als oneerlijk gekwalificeerd beding – Beding inzake vervroegde opeisbaarheid – Gedeeltelijke schrapping van de inhoud van een oneerlijk beding – Rechtszekerheidsbeginsel – Verplichting tot conforme uitlegging)

23

2021/C 182/33

Zaak C-378/20: Beschikking van het Hof (Achtste kamer) van 25 februari 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landesverwaltungsgericht Oberösterreich — Oostenrijk) — Stadtapotheke E / Bezirkshauptmannschaft Linz-Land (Prejudiciële verwijzing – Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Artikel 47 – Recht op een onpartijdige rechter – Verzoek om voor een nieuwe apotheek een concessie te verkrijgen – Verplichting om aan de orde van apothekers een deskundigenonderzoek te vragen – Vrijheid van beroepsuitoefening en recht te werken – Vrijheid van ondernemerschap – Eigendomsrecht – Voorwaarden voor de oprichting van een nieuwe apotheek – Evenredigheid – Geen tenuitvoerbrenging van het Unierecht – Artikel 53, lid 2, en artikel 94 van het Reglement van procesvoering van het Hof – Kennelijke onbevoegdheid van het Hof)

24

2021/C 182/34

Zaak C-639/20 P: Hogere voorziening ingesteld op 26 november 2020 door CEDC International sp. z o.o. tegen het arrest van het Gerecht (Negende kamer) van 23 september 2020 in zaak T-796/16, CEDC International/EUIPO — Underberg

24

2021/C 182/35

Zaak C-697/20: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Naczelny Sąd Administracyjny (Polen) op 21 december 2020 — W.G. / Dyrektor Izby Skarbowej w L.

25

2021/C 182/36

Zaak C-698/20: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Najwyższy (Polen) op 21 december 2020 — Gmina Wieliszew/Curator van Spółdzielczy Bank Rzemiosła i Rolnictwa w Wołominie, in liquidatie

25

2021/C 182/37

Zaak C-715/20: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Rejonowy dla Krakowa — Nowej Huty w Krakowie (Polen) op 18 december 2020 — KL / X sp. z o.o.

26

2021/C 182/38

Zaak C-722/20 P: Hogere voorziening ingesteld op 31 december 2020 door Ultrasun AG tegen de beschikking van het Gerecht (Zesde kamer) van 20 oktober 2020 in zaak T-805/19, Ultrasun AG/Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie

27

2021/C 182/39

Zaak C-28/21: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Okręgowy w Łodzi (Polen) op 15 januari 2021 — TM/EJ

27

2021/C 182/40

Zaak C-44/21: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht München (Duitsland) op 28 januari 2021 — Phoenix Contact GmbH & Co. KG / HARTING Deutschland GmbH & Co. KG en Harting Electric GmbH & Co. KG

27

2021/C 182/41

Zaak C-64/21: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Najwyższy (Polen) op 2 februari 2021 — Rigall Arteria Management Sp. z o.o. sp. k. / Bank Handlowy w Warszawie S.A.

28

2021/C 182/42

Zaak C-76/21: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgericht Berlin (Duitsland) op 8 februari 2021 — Wacker Chemie AG / Bundesrepublik Deutschland, vertegenwoordigd door het Umweltbundesamt

28

2021/C 182/43

Zaak C-77/21: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Fővárosi Törvényszék (Hongarije) op 8 februari 2021 — Digi Távközlési és Szolgáltató Kft. / Nemzeti Adatvédelmi és Információszabadság Hatóság

30

2021/C 182/44

Zaak C-83/21: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato (Italië) op 9 februari 2021 — Airbnb Ireland UC, Airbnb Payments UK Ltd / Agenzia delle Entrate

30

2021/C 182/45

Zaak C-98/21: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesfinanzhof (Duitsland) op 15 februari 2021 — Finanzamt R / W-GmbH

32

2021/C 182/46

Zaak C-99/21 P: Hogere voorziening, ingesteld op 17 februari 2021 door Danske Slagtermestre tegen de beschikking van het Gerecht (Derde kamer) van 1 december 2020 in zaak T-486/18, Danske Slagtermestre / Europese Commissie

32

2021/C 182/47

Zaak C-106/21: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht Köln (Duitsland) op 22 februari 2021 — Deutsche Lufthansa AG / BC

33

2021/C 182/48

Zaak C-107/21: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht Köln (Duitsland) op 22 februari 2021 — Deutsche Lufthansa AG / ZR

34

2021/C 182/49

Zaak C-110/21 P: Hogere voorziening ingesteld op 23 februari 2021 door de Universität Bremen tegen de beschikking van het Gerecht (Achtste kamer) van 16 december 2020 in zaak T-660/19, Universität Bremen / Uitvoerend Agentschap onderzoek

34

2021/C 182/50

Zaak C-116/21 P: Hogere voorziening ingesteld op 25 februari 2021 door de Europese Commissie tegen het arrest van het Gerecht (Zevende kamer) van 16 december 2020 in zaak T-243/18, VW / Commissie

35

2021/C 182/51

Zaak C-117/21 P: Hogere voorziening ingesteld op 25 februari 2021 door de Europese Commissie tegen het arrest van het Gerecht (Zevende kamer) van 16 december 2020 in zaak T-315/19, BT / Commissie

36

2021/C 182/52

Zaak C-118/21 P: Hogere voorziening ingesteld op 25 februari 2021 door de Europese Commissie tegen het arrest van het Gerecht (Zevende kamer) van 16 december 2020 in zaak T-442/17 RENV, RN / Commissie

37

2021/C 182/53

Zaak C-120/21: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Bundesarbeitsgericht (Duitsland) op 26 februari 2021 — LB / TO

39

2021/C 182/54

Zaak C-122/21: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Lietuvos vyriausiasis administracinis teismas (Litouwen) op 26 februari 2021 — Get Fresh Cosmetics Limited / Valstybinė vartotojų teisių apsaugos tarnyba

39

2021/C 182/55

Zaak C-123/21 P: Hogere voorziening, ingesteld op 26 februari 2021 door Changmao Biochemical Engineering Co. Ltd tegen het arrest van het Gerecht (Derde kamer) van 16 december 2020 in zaak T-541/18, Changmao Biochemical Engineering/Commissie

40

2021/C 182/56

Zaak C-128/21: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Lietuvos vyriausiasis administracinis teismas (Litouwen) op 26 februari 2021 — Lietuvos notarų rūmai, M. S., S. Š., D. V., V. P., J. P., D. L.-B., D. P., R. O. I. / Lietuvos Respublikos konkurencijos taryba

41

2021/C 182/57

Zaak C-130/21 P: Hogere voorziening, ingesteld op 1 maart 2021 door Lukáš Wagenknecht tegen de beschikking van het Gerecht (Achtste kamer) van 17 december 2020 in zaak T-350/20, Wagenknecht / Commissie

42

2021/C 182/58

Zaak C-131/21: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Budai Központi Kerületi Bíróság (Hongarije) op 2 maart 2021 — Strafzaak tegen KI

44

2021/C 182/59

Zaak C-135/21: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht Köln (Duitsland) op 4 maart 2021 — Deutsche Lufthansa AG / GD, WT

44

2021/C 182/60

Zaak C-138/21 P: Hogere voorziening ingesteld op 26 februari 2021 door de Raad van de Europese Unie tegen het arrest van het Gerecht (Zevende kamer) van 16 december 2020 in zaak T-315/19, BT / Commissie

45

2021/C 182/61

Zaak C-139/21 P: Hogere voorziening ingesteld op 26 februari 2021 door de Raad van de Europese Unie tegen het arrest van het Gerecht (Zevende kamer) van 16 december 2020 in zaak T-243/18, VW / Commissie

46

2021/C 182/62

Zaak C-147/21: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Conseil d’État (Frankrijk) op 8 maart 2021 — Comité interprofessionnel des huiles essentielles françaises (CIHEF), Florame, Hyteck Aroma-Zone, Laboratoires Gilbert, Laboratoire Léa Nature, Laboratoires Oméga Pharma France, Pierre Fabre Médicament, Pranarom France, Puressentiel France / Ministre de la Transition écologique, Premier ministre

47

2021/C 182/63

Zaak C-149/21 P: Hogere voorziening ingesteld op 5 maart 2021 door Fakro sp. z o.o. tegen het arrest van het Gerecht van 16 december 2020 in zaak T-515/18, Fakro/Commissie

48

2021/C 182/64

Zaak C-506/19 P: Beschikking van de president van het Hof van 11 februari 2021 — Islamic Republic of Iran Shipping Lines, Hafize Darya Shipping Lines (HDSL), Safiran Payam Darya Shipping Lines (SAPID), Khazar Sea Shipping Lines Co., Rahbaran Omid Darya Ship Management Co., Irinvestship Ltd, IRISL Europe GmbH / Raad van de Europese Unie

49

2021/C 182/65

Zaak C-737/19: Beschikking van de president van de Zevende kamer van het Hof van 26 februari 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal administratif de Montreuil — Frankrijk) — Bank of China Limited / Ministre de l’Action et des Comptes publics

49

2021/C 182/66

Zaak C-558/20: Beschikking van de president van het Hof van 5 februari 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht Köln — Duitsland) — PR, BV / Germanwings GmbH

49

2021/C 182/67

Zaak C-8/21: Beschikking van de president van het Hof van 5 februari 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht Köln — Duitsland) — Germanwings GmbH / KV

50

 

Gerecht

2021/C 182/68

Zaak T-719/17: Arrest van het Gerecht van 17 maart 2021 — FMC/Commissie [Gewasbeschermingsmiddelen – Werkzame stof flupyrsulfuronmethyl – Niet-verlenging van inschrijving ervan in de bijlage bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 540/2011 – Beoordelingsprocedure – Voorstel tot indeling van een werkzame stof – Voorzorgsbeginsel – Rechten van de verdediging – Rechtszekerheid – Kennelijk onjuiste beoordeling – Evenredigheid – Beginsel van non-discriminatie – Beginsel van behoorlijk bestuur – Gewettigd vertrouwen]

51

2021/C 182/69

Zaak T-585/19: Arrest van het Gerecht van 17 maart 2021 — EJ/EIB (Openbare dienst – Personeel van de EIB – Bezoldiging – Vervoerskosten – Dubbele toelage voor een kind ten laste – Kind met een ernstige ziekte – Beperking van de retroactieve betaling van die kosten en van de dubbele toelage – Redelijke termijn – Zorgplicht – Beroep tot nietigverklaring en tot schadevergoeding)

51

2021/C 182/70

Zaak T-739/19: Beschikking van het Gerecht van 10 maart 2021 — Productos Jamaica/EUIPO — Alada 1850 (flordeJamaica) (Uniemerk – Nietigheidsprocedure – Afdoening zonder beslissing)

52

2021/C 182/71

Zaak T-50/20: Beschikking van het Gerecht van 12 maart 2021 — PNB Banka/ECB (Economisch en monetair beleid – Prudentieel toezicht op kredietinstellingen – Insolventieprocedure – Weigering van de ECB om gevolg te geven aan het verzoek van de raad van bestuur van een kredietinstelling om de curator van die instelling de instructie te geven de door deze raad gemandateerde advocaat toegang te verlenen tot de bedrijfsruimten, de gegevens, het personeel en de middelen van die instelling – Bevoegdheid van degene die de handeling heeft vastgesteld – Beroep dat kennelijk rechtens ongegrond is)

53

2021/C 182/72

Zaak T-160/20: Beschikking van het Gerecht van 17 maart 2021 — 3M Belgium/ECHA [Beroep tot nietigverklaring – REACH – Identificatie van perfluorbutaansulfonzuur (PFBS) en zouten daarvan als zeer zorgwekkende stof – Opname op de lijst van stoffen die in aanmerking komen om uiteindelijk in bijlage XIV bij verordening (EG) nr. 1907/2006 te worden opgenomen – Beroepstermijn – Artikel 59, lid 10, van verordening nr. 1907/2006 – Artikel 59 van het Reglement voor de procesvoering – Niet-ontvankelijkheid]

53

2021/C 182/73

Zaak T-426/20: Beschikking van het Gerecht van 11 maart 2021 — Techniplan/Commissie [Beroep tot nietigverklaring en schadevergoeding – EOF – Artikel 76, onder d), van het Reglement voor de procesvoering – Niet-inachtneming van de vormvoorschriften – Niet-ontvankelijkheid]

54

2021/C 182/74

Zaak T-742/20 R: Beschikking van de president van het Gerecht van 19 maart 2021 — Indofil Industries (Netherlands)/Commissie (Kort geding – Gewasbeschermingsmiddelen – Verordening (EG) nr. 1107/2009 – Uitvoeringsverordening (EU) 2020/2087 – Niet-verlenging van de goedkeuring van de werkzame stof mancozeb – Verzoek om opschorting van de tenuitvoerlegging – Geen hoogdringendheid)

55

2021/C 182/75

Zaak T-45/21 R: Beschikking van de vicepresident van het Gerecht van 12 maart 2021 — Ciano Trading & Services CT & S e.a./Commissie (Kort geding – Overheidsopdrachten – Verzoek om voorlopige maatregelen – Niet-ontvankelijkheid – Geen hoogdringendheid)

55

2021/C 182/76

Zaak T-713/20: Beroep ingesteld op 30 november 2020 — OQ / Commissie

56

2021/C 182/77

Zaak T-100/21: Beroep ingesteld op 16 februari 2021 — Sánchez-Gavito León/Raad en Commissie

57

2021/C 182/78

Zaak T-102/21: Beroep ingesteld op 18 februari 2021 — Bastion Holding e.a. / Commissie

58

2021/C 182/79

Zaak T-129/21: Beroep ingesteld op 1 maart 2021 — Colombani/EDEO

59

2021/C 182/80

Zaak T-133/21: Beroep ingesteld op 1 maart 2021 — QK/ECB

59

2021/C 182/81

Zaak T-140/21: Beroep ingesteld op 5 maart 2021 — Apologistics/EUIPO — Kerckhoff (apo-discounter.de)

60

2021/C 182/82

Zaak T-141/21: Beroep ingesteld op 5 maart 2021 — Shakutin/Raad

61

2021/C 182/83

Zaak T-146/21: Beroep ingesteld op 15 maart 2021 — Vetpharma Animal Health/EUIPO — Deltavit (DELTATIC)

61

2021/C 182/84

Zaak T-149/21: Beroep ingesteld op 18 maart 2021 — UGA Nutraceuticals/EUIPO — Vitae Health Innovation (VITADHA)

62

2021/C 182/85

Zaak T-150/21: Beroep ingesteld op 15 maart 2021 — Hangzhou Dingsheng Industrial Group e.a./Commissie

63

2021/C 182/86

Zaak T-152/21: Beroep ingesteld op 19 maart 2021 — Union Syndicale Solidaires des SDIS de France et DOM/TOM / Commissie

63

2021/C 182/87

Zaak T-155/21: Beroep ingesteld op 23 maart 2021 — Völkl/EUIPO — Marker Dalbello Völkl (International) (Völkl)

64

2021/C 182/88

Zaak T-156/21: Beroep ingesteld op 23 maart 2021 — Völkl/EUIPO — Marker Dalbello Völkl (International) (Marker Völkl)

65

2021/C 182/89

Zaak T-159/21: Beroep ingesteld op 25 maart 2021 — Bustos/EUIPO — Bicicletas Monty (motwi)

66

2021/C 182/90

Zaak T-405/14: Beschikking van het Gerecht van 16 maart 2021 — Yavorskaya/Raad e.a.

66

2021/C 182/91

Zaak T-162/20: Beschikking van het Gerecht van 11 maart 2021 — UPL Europe en Indofil Industries (Netherlands)/EFSA

67


 

Rectificaties

2021/C 182/92

Rectificatie van de mededeling in het Publicatieblad in zaak T-87/21 ( PB C 110 van 29.3.2021 )

68


NL

 


IV Informatie

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

Hof van Justitie van de Europese Unie

10.5.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 182/1


Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie

(2021/C 182/01)

Laatste publicatie

PB C 163 van 3.5.2021

Historisch overzicht van de vroegere publicaties

PB C 148 van 26.4.2021

PB C 138 van 19.4.2021

PB C 128 van 12.4.2021

PB C 110 van 29.3.2021

PB C 98 van 22.3.2021

PB C 88 van 15.3.2021

Deze teksten zijn beschikbaar in

EUR-Lex: https://eur-lex.europa.eu


Gerecht

10.5.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 182/2


Eedaflegging door een nieuw lid van het Gerecht

(2021/C 182/02)

Na zijn benoeming tot rechter in het Gerecht van de Europese Unie bij besluit van de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten van de Europese Unie van 19 februari 2021 (1), voor de periode van 25 februari 2021 tot en met 31 augustus 2025, heeft de heer Petrlík voor het Hof de eed afgelegd op 1 maart 2021.


(1)  PB L 64 van 24.2.2021, blz. 5.


V Bekendmakingen

GERECHTELIJKE PROCEDURES

Hof van Justitie

10.5.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 182/3


Arrest van het Hof (Grote kamer) van 9 maart 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Vrhovno sodišče — Slovenië) — D.J. / Radiotelevizija Slovenija

(Zaak C-344/19) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Bescherming van de veiligheid en de gezondheid van werknemers - Organisatie van de arbeidstijd - Richtlijn 2003/88/EG - Artikel 2 - Begrip “arbeidstijd” - Wachtdienst waarbij de werknemer permanent bereikbaar moet zijn - Specifiek werk in verband met onderhoud aan televisiezenders ver van bewoonde gebieden - Richtlijn 89/391/EEG - Artikelen 5 en 6 - Psychosociale risico’s - Preventieplicht)

(2021/C 182/03)

Procestaal: Sloveens

Verwijzende rechter

Vrhovno sodišče

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: D.J.

Verwerende partij: Radiotelevizija Slovenija

Dictum

Artikel 2, punt 1, van richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd moet aldus worden uitgelegd dat een wachtdienst met permanente bereikbaarheid waarbij van een werknemer enkel wordt verlangd dat hij telefonisch bereikbaar is en zo nodig binnen het tijdsbestek van een uur op zijn werkplek kan arriveren, en waarbij hij in een dienstwoning kan verblijven die zijn werkgever hem op die plek ter beschikking stelt, zonder dat hij daar hoeft te blijven, enkel integraal “arbeidstijd” in de zin van die bepaling vormt indien uit een totaalbeoordeling van alle omstandigheden van de zaak — en met name van de gevolgen van een dergelijk tijdsbestek en in voorkomend geval van het gemiddeld aantal interventies tijdens die dienst — blijkt dat gedurende de betrokken dienst aan de werknemer zodanige verplichtingen worden opgelegd dat hij objectief en aanzienlijk wordt beperkt in zijn mogelijkheden om tijdens die dienst de tijd waarin geen beroepswerkzaamheden van hem worden verlangd, vrij in te vullen en aan zijn eigen interesses te besteden. Dat de onmiddellijke omgeving van zijn werkplek weinig recreatiemogelijkheden biedt, is bij deze beoordeling irrelevant.


(1)  PB C 263 van 5.8.2019.


10.5.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 182/4


Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 10 maart 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgericht Schwerin — Duitsland) — FD / Staatliches Amt für Landwirtschaft und Umwelt Mittleres Mecklenburg

(Zaak C-365/19) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Gemeenschappelijk landbouwbeleid - Rechtstreekse betalingen - Verordening (EU) nr. 1307/2013 - Artikel 24 - Jonge landbouwer die al een eerste toewijzing van betalingsrechten heeft verkregen - Artikel 30, lid 6 - Gedelegeerde verordening (EU) nr. 639/2014 - Artikel 28, lid 2 - Nadere toewijzing van betalingsrechten uit de nationale reserve)

(2021/C 182/04)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Verwaltungsgericht Schwerin

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: FD

Verwerende partij: Staatliches Amt für Landwirtschaft und Umwelt Mittleres Mecklenburg

Dictum

Artikel 30, lid 6, van verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot intrekking van verordening (EG) nr. 637/2008 van de Raad en verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad, gelezen in samenhang met artikel 28, lid 2, van gedelegeerde verordening (EU) nr. 639/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van verordening nr. 1307/2013 en tot wijziging van bijlage X bij die verordening, moet aldus worden uitgelegd dat een jonge landbouwer in de zin van artikel 30, lid 11, onder a), van verordening nr. 1307/2013, gelezen in samenhang met artikel 50, lid 2, van die verordening, die reeds op grond van artikel 24 van die verordening voor de subsidiabele hectaren die bij zijn aanvraag werden aangegeven, een eerste toewijzing van betalingsrechten heeft verkregen, vervolgens recht heeft op een nadere toewijzing van betalingsrechten uit de nationale reserve ter hoogte van het extra aantal subsidiabele hectaren waarover hij inmiddels beschikt en waarvoor hij geen betalingsrechten bezit. Dit recht is afhankelijk van de beschikbaarheid van voldoende middelen in de nationale reserve of de regionale reserves. Indien dat niet het geval is, moet dit recht zodanig worden toegewezen dat de gelijke behandeling van de landbouwers die krachtens artikel 30, lid 6, van verordening nr. 1307/2013 voor rechten in aanmerking komen, wordt gewaarborgd en markt- en concurrentieverstoringen worden vermeden.


(1)  PB C 288 van 26.8.2019.


10.5.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 182/4


Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 18 maart 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door Tribunal Arbitral Tributário (Centro de Arbitragem Administrativa — CAAD) — Portugal) — MK / Autoridade Tributária e Aduaneira

(Zaak C-388/19) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Directe belastingen - Belasting over vermogenswinst op onroerend goed - Vrij verkeer van kapitaal - Belastinggrondslag - Discriminatie - Keuze voor belastingheffing op dezelfde wijze als ingezetenen - Overeenstemming met het Unierecht)

(2021/C 182/05)

Procestaal: Portugees

Verwijzende rechter

Tribunal Arbitral Tributário (Centro de Arbitragem Administrativa — CAAD)

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: MK

Verwerende partij: Autoridade Tributária e Aduaneira

Dictum

Artikel 63 VWEU, gelezen in samenhang met artikel 65 VWEU, moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een regeling van een lidstaat die — opdat vermogenswinst die uit de verkoop van een in die lidstaat gelegen onroerend goed wordt verkregen door een in een andere lidstaat wonende belastingplichtige, niet zwaarder wordt belast dan vermogenswinst die bij ditzelfde soort transactie wordt behaald door een ingezetene van eerstbedoelde lidstaat — het van de keuze van die belastingplichtige laat afhangen welke belastingregeling van toepassing is.


(1)  PB C 270 van 12.08.2019.


10.5.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 182/5


Arrest van het Hof (Grote kamer) van 9 maart 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesgerichtshof — Duitsland) — VG Bild-Kunst / Stiftung Preußischer Kulturbesitz

(Zaak C-392/19) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Intellectuele eigendom - Auteursrecht en naburige rechten in de informatiemaatschappij - Richtlijn 2001/29/EG - Artikel 3, lid 1 - Begrip “mededeling aan het publiek” - Opneming van een door het auteursrecht beschermd werk op de website van een derde door middel van framing - Werk met toestemming van de houder van het auteursrecht vrij toegankelijk op de website van de licentiehouder - Contractclausule op grond waarvan de licentiehouder doeltreffende technische voorzieningen tegen framing moet treffen - Rechtmatigheid - Grondrechten - Artikel 11 en artikel 17, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie)

(2021/C 182/06)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundesgerichtshof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: VG Bild-Kunst

Verwerende partij: Stiftung Preußischer Kulturbesitz

Dictum

Artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij, moet aldus worden uitgelegd dat de opneming, door middel van de techniek van framing, op de website van een derde van werken die door het auteursrecht worden beschermd en die met toestemming van de houder van het auteursrecht op een voor het publiek vrij toegankelijke andere website zijn geplaatst, een mededeling aan het publiek in de zin van deze bepaling vormt wanneer met die opneming de voorzieningen worden omzeild die de houder tegen framing heeft getroffen of opgelegd.


(1)  PB C 270 van 12.8.2019.


10.5.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 182/6


Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 11 maart 2021 — Europese Commissie / Hongarije

(Zaak C-400/19) (1)

(Niet-nakoming - Gemeenschappelijke ordening van de markten voor landbouwproducten - Verordening (EU) nr. 1308/2013 - Artikel 34 VWEU - Verkoopprijs van landbouw- en voedingsproducten - Bij de detailverkoop van deze producten toe te passen minimumwinstmarges)

(2021/C 182/07)

Procestaal: Hongaars

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: A. Sipos, X. Lewis et E. Manhaeve, gemachtigden)

Verwerende partij: Hongarije (vertegenwoordigers: aanvankelijk M. Z. Fehér, G. Koós en Zs. Wagner, vervolgens M. Z. Fehér en G. Koós, gemachtigden)

Dictum

1)

Door § 3, lid 2, onder u), van de mezőgazdasági és élelmiszeripari termékek vonatkozásában a beszállítókkal szemben alkalmazott tisztességtelen forgalmazói magatartás tilalmáról szóló 2009. évi XCV. törvény (wet nr. XCV van 2009 inzake het verbod op oneerlijke handelspraktijken jegens leveranciers van landbouw- en voedingsproducten) vast te stellen en daardoor de methoden voor het bepalen van de verkoopprijzen van landbouw- en voedingsproducten te beperken, is Hongarije de verplichtingen niet nagekomen die op hem rusten krachtens verordening (EU) nr. 1308/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van een gemeenschappelijke ordening van de markten voor landbouwproducten en tot intrekking van de verordeningen (EEG) nr. 922/72, (EEG) nr. 234/79, (EG) nr. 1037/2001 en (EG) nr. 1234/2007 van de Raad.

2)

Hongarije wordt verwezen in zijn eigen kosten en in die van de Europese Commissie.


(1)  PB C 255 van 29.7.2019.


10.5.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 182/6


Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 18 maart 2021 — Pometon SpA/Europese Commissie

(Zaak C-440/19 P) (1)

(Hogere voorziening - Mededingingsregelingen - Europese markt van staalgrit voor staalstralen - Deelname aan bilaterale en multilaterale contacten met het oog op prijscoördinatie in de hele Europese Economische Ruimte - “Hybride” procedure die achtereenvolgens heeft geleid tot de vaststelling van een schikkingsbesluit en van een besluit na een gewone procedure - Handvest van de grondrechten van de Europese Unie - Artikel 41 - Verplichting van de Europese Commissie om onpartijdigheid te betrachten - Artikel 48 - Vermoeden van onschuld - Motiveringsplicht - Eén enkele voortdurende inbreuk - Duur van de inbreuk - Gelijke behandeling - Volledige rechtsmacht)

(2021/C 182/08)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Rekwirante: Pometon SpA (vertegenwoordigers: E. Fabrizi, V. Veneziano en A. Molinaro, avvocati)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: aanvankelijk P. Rossi en T. Vecchi, vervolgens P. Rossi en C. Sjödin, gemachtigden)

Dictum

1)

De punten 2 en 4 van het dictum van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 28 maart 2019, Pometon/Commissie (T-433/16, EU:T:2019:201), worden vernietigd.

2)

De hogere voorziening wordt afgewezen voor het overige.

3)

Het bedrag van de geldboete die aan Pometon SpA is opgelegd bij artikel 2 van besluit C(2016) 3121 final van de Commissie van 25 mei 2016 inzake een procedure op grond van artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-overeenkomst (Zaak AT.39792 — Staalgrit voor staalstralen), wordt vastgesteld op 2 633 895 EUR.

4)

Pometon SpA en de Europese Commissie zullen hun eigen kosten dragen die verband houden met zowel de procedure in hogere voorziening als de procedure in eerste aanleg.


(1)  PB C 255 van 29.7.2019.


10.5.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 182/7


Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 17 maart 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Upper Tribunal (Tax and Chancery Chamber) — Verenigd Koninkrijk) — The Commissioners for Her Majesty’s Revenue & Customs/Wellcome Trust Ltd

(Zaak C-459/19) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Harmonisatie van de belastingwetgeving - Belasting over de toegevoegde waarde (btw) - Richtlijn 2006/112/EG - Artikelen 43 en 44 - Plaats van een dienst die wordt verricht voor een als zodanig handelende belastingplichtige - Plaats van beleggingsbeheersdiensten die voor een niet-economische beroepsactiviteit door een charitatieve organisatie worden afgenomen van buiten de Unie gevestigde dienstverrichters)

(2021/C 182/09)

Procestaal: Engels

Verwijzende rechter

Upper Tribunal (Tax and Chancery Chamber)

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: The Commissioners for Her Majesty’s Revenue & Customs

Verwerende partij: Wellcome Trust Ltd

Dictum

Artikel 44 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, zoals gewijzigd bij richtlijn 2008/8/EG van de Raad van 12 februari 2008, moet aldus worden uitgelegd dat ingeval een belastingplichtige die beroepsmatig een niet-economische activiteit verricht, diensten afneemt ten behoeve van deze niet-economische activiteit, deze diensten moeten worden geacht te zijn verricht voor die belastingplichtige “als zodanig handelend” in de zin van dit artikel.


(1)  PB C 280 van 19.8.2019.


10.5.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 182/8


Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 17 maart 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de High Court — Ierland) — Tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd tegen JR

(Zaak C-488/19) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Politiële en justitiële samenwerking in strafzaken - Europees aanhoudingsbevel - Kaderbesluit 2002/584/JBZ - Werkingssfeer - Artikel 8, lid 1, onder c) - Begrip voor “tenuitvoerlegging vatbaar vonnis” - Strafbaar feit waarvoor een rechter van een derde staat een veroordeling heeft uitgesproken - Koninkrijk Noorwegen - Vonnis dat door de uitvaardigende staat is erkend en ten uitvoer gelegd krachtens een bilaterale overeenkomst - Artikel 4, punt 7, onder b) - Gronden tot facultatieve weigering van tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel - Extraterritoriale aard van het strafbare feit)

(2021/C 182/10)

Procestaal: Engels

Verwijzende rechter

High Court

Partij in het hoofdgeding

JR

Dictum

1)

Artikel 1, lid 1, en artikel 8, lid 1, onder c), van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009, moeten aldus worden uitgelegd dat een Europees aanhoudingsbevel kan worden uitgevaardigd op grond van een rechterlijke beslissing van de uitvaardigende lidstaat waarbij de tenuitvoerlegging, in die lidstaat, van een door een rechter van een derde staat opgelegde straf wordt gelast, wanneer het betrokken vonnis op grond van een bilaterale overeenkomst tussen die staten is erkend bij een beslissing van een rechter van de uitvaardigende lidstaat. De uitvaardiging van het Europees aanhoudingsbevel is evenwel onderworpen aan de voorwaarde dat, ten eerste, de gezochte persoon is veroordeeld tot een vrijheidsstraf van ten minste vier maanden en, ten tweede, bij de procedure die heeft geleid tot de vaststelling, in de derde staat, van het nadien in de uitvaardigende lidstaat erkende vonnis, de grondrechten en in het bijzonder de uit de artikelen 47 en 48 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie voortvloeiende verplichtingen in acht zijn genomen.

2)

Artikel 4, punt 7, onder b), van kaderbesluit 2002/584, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299, moet aldus worden uitgelegd dat, wanneer het gaat om een Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd op basis van een rechterlijke beslissing van de uitvaardigende lidstaat op grond waarvan in die lidstaat een door een rechter van een derde staat opgelegde straf ten uitvoer kan worden gelegd, in een geval waarin het betrokken strafbare feit op het grondgebied van deze derde staat is gepleegd, bij de beantwoording van de vraag of dit strafbare feit “buiten het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat” is gepleegd, rekening moet worden gehouden met de strafrechtelijke bevoegdheid van die derde staat, in casu het Koninkrijk Noorwegen, op grond waarvan dat strafbare feit kon worden vervolgd, en niet met die van de uitvaardigende lidstaat.


(1)  PB C 337 van 7.10.2019.


10.5.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 182/9


Arrest van het Hof (Grote kamer) van 16 maart 2021 — Europese Commissie/Republiek Polen, Hongarije

(Zaak C-562/19 P) (1)

(Hogere voorziening - Artikel 107, lid 1, VWEU - Staatssteun - Poolse belasting op de detailhandel - Artikel 108, lid 2, VWEU - Besluit tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure - Elementen voor het bepalen van het referentiestelsel - Progressiviteit van de tarieven - Bestaan van een selectief voordeel - Bewijslast)

(2021/C 182/11)

Procestaal: Pools

Partijen

Rekwirante: Europese Commissie (vertegenwoordigers: K. Herrmann, P.-J. Loewenthal en V. Bottka, gemachtigden)

Andere partijen in de procedure: Republiek Polen (vertegenwoordigers: B. Majczyna, M. Rzotkiewicz en M. Szydło, gemachtigden), Hongarije (vertegenwoordigers: M. Z. Fehér en G. Koós, gemachtigden)

Dictum

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

De Europese Commissie wordt verwezen in de kosten.

3)

Hongarije draagt zijn eigen kosten.


(1)  PB C 328 van 30.9.2019.


10.5.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 182/9


Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 10 maart 2021 — European Road Transport Telematics Implementation Coordination Organisation — Intelligent Transport Systems & Services Europe (Ertico — ITS Europe) / Europese Commissie

(Zaak C-572/19 P) (1)

(Hogere voorziening - Staatssteun - Zevende kaderprogramma voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie - Aanbeveling 2003/361/EG - Besluit van het validatiepanel van de Europese Commissie betreffende de kwalificatie van kleine, middelgrote en micro-ondernemingen - Besluit 2012/838/EU, Euratom - Bijlage - Punten 1.2.6 en 1.2.7 - Verzoek om herziening - Verordening (EG) nr. 58/2003 - Artikel 22 - Geen administratief beroep - Verhouding tussen het verzoek om herziening en het administratief beroep - Ontzegging van de kmo-status ondanks de formele naleving van de criteria van aanbeveling 2003/361 - Rechtszekerheid - Gewettigd vertrouwen - Nadelen waarmee kmo’s gewoonlijk te kampen hebben - Geen)

(2021/C 182/12)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: European Road Transport Telematics Implementation Coordination Organisation — Intelligent Transport Systems & Services Europe (Ertico — ITS Europe) (vertegenwoordigers: M. Wellinger en K. T’Syen, advocaten)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: R. Lyal en A. Kyratsou, gemachtigden)

Interveniënte aan de zijde van verzoekende partij: Tsjechische Republiek (vertegenwoordigers: M. Smolek, J. Vláčil, O. Serdula en J. Očková, gemachtigden)

Dictum

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

European Road Transport Telematics Implementation Coordination Organisation — Intelligent Transport Systems & Services Europe (Ertico — ITS Europe) wordt verwezen in haar eigen kosten en in die van de Europese Commissie.

3)

De Tsjechische Republiek draagt haar eigen kosten.


(1)  PB C 312 van 16.9.2019.


10.5.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 182/10


Arrest van het Hof (Derde kamer) van 18 maart 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Supreme Court of the United Kingdom — Verenigd Koninkrijk) — X / Kuoni Travel Ltd

(Zaak C-578/19) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Richtlijn 90/314/EEG - Artikel 5, lid 2, derde streepje - Pakketreizen, met inbegrip van vakantiepakketten en rondreispakketten - Tussen een reisorganisator en een consument gesloten pakketreisovereenkomst - Aansprakelijkheid van de reisorganisator voor de goede uitvoering van de uit de overeenkomst voortvloeiende verplichtingen door andere dienstverstrekkers - Schade door de handelingen van een werknemer van een dienstverstrekker - Vrijstelling van aansprakelijkheid - Gebeurtenis die de reisorganisator of de dienstverstrekker niet kon voorzien of verhelpen - Begrip ‚dienstverstrekker’)

(2021/C 182/13)

Procestaal: Engels

Verwijzende rechter

Supreme Court of the United Kingdom

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: X

Verwerende partij: Kuoni Travel Ltd

in tegenwoordigheid van: ABTA Ltd

Dictum

Waar artikel 5, lid 2, derde streepje, van richtlijn 90/314/EEG van de Raad van 13 juni 1990 betreffende pakketreizen, met inbegrip van vakantiepakketten en rondreispakketten, voorziet in een uitsluitingsgrond voor de aansprakelijkheid van de organisator van een pakketreis voor de goede uitvoering van de verplichtingen die voortvloeien uit een tussen hem en een consument gesloten pakketreisovereenkomst waarop deze richtlijn van toepassing is, moet deze bepaling aldus worden uitgelegd dat, wanneer deze verplichtingen niet of slecht zijn uitgevoerd als gevolg van de handelingen van een werknemer van een verstrekker van diensten die de overeenkomst uitvoert:

deze werknemer voor de toepassing van die bepaling niet kan worden beschouwd als een verstrekker van diensten, en

de organisator zich op grond van die bepaling niet kan onttrekken aan zijn aansprakelijkheid voor die niet- of slechte uitvoering.


(1)  PB C 328 van 30.9.2019.


10.5.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 182/11


Arrest van het Hof (Grote kamer) van 9 maart 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgericht Darmstadt — Duitsland) — RJ / Stadt Offenbach am Main

(Zaak C-580/19) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Bescherming van de veiligheid en de gezondheid van werknemers - Organisatie van de arbeidstijd - Richtlijn 2003/88/EG - Artikel 2 - Begrip ‚arbeidstijd’ - Wachtdienst waarbij de werknemer permanent bereikbaar moet zijn - Beroepsbrandweerlieden - Richtlijn 89/391/EEG - Artikelen 5 en 6 - Psychosociale risico’s - Preventieplicht)

(2021/C 182/14)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Verwaltungsgericht Darmstadt

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: RJ

Verwerende partij: Stadt Offenbach am Main

Dictum

Artikel 2, punt 1, van richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd moet aldus worden uitgelegd dat een wachtdienst waarbij een werknemer permanent bereikbaar moet zijn en waarbij hij in interventiekleding en met het door zijn werkgever ter beschikking gestelde dienstvoertuig binnen het tijdsbestek van twintig minuten de stadsgrenzen van zijn standplaats moet kunnen bereiken met gebruikmaking van de speciale voorrangs- en doorgangsrechten die voor dit voertuig gelden, enkel integraal “arbeidstijd” in de zin van die bepaling vormt indien uit een totaalbeoordeling van alle omstandigheden van de zaak — en met name van de gevolgen van een dergelijk tijdsbestek en in voorkomend geval van het gemiddeld aantal interventies tijdens die dienst — blijkt dat gedurende de betrokken dienst aan de werknemer zodanige verplichtingen worden opgelegd dat hij objectief en aanzienlijk wordt beperkt in zijn mogelijkheden om tijdens die dienst de tijd waarin geen beroepswerkzaamheden van hem worden verlangd, vrij in te vullen en aan zijn eigen interesses te besteden.


(1)  PB C 372 van 4.11.2019.


10.5.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 182/11


Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 17 maart 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunalul Bucureşti — Roemenië) — Academia de Studii Economice din Bucureşti/Organismul Intermediar pentru Programul Operaţional Capital Uman — Ministerul Educaţiei Naţionale

(Zaak C-585/19) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Sociale politiek - Bescherming van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers - Organisatie van de arbeidstijd - Richtlijn 2003/88/EG - Artikel 2 - Begrip ‚arbeidstijd’ - Artikel 3 - Minimale dagelijkse rusttijd - Werknemers die meerdere arbeidsovereenkomsten hebben gesloten met dezelfde werkgever - Toepassing per werknemer)

(2021/C 182/15)

Procestaal: Roemeens

Verwijzende rechter

Tribunalul Bucureşti

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Academia de Studii Economice din Bucureşti

Verwerende partij: Organismul Intermediar pentru Programul Operaţional Capital Uman — Ministerul Educaţiei Naţionale

Dictum

Artikel 2, punt 1, en artikel 3 van richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd moeten aldus worden uitgelegd dat wanneer een werknemer met dezelfde werkgever meerdere arbeidsovereenkomsten heeft gesloten, de in dat artikel 3 bepaalde minimale dagelijkse rusttijd van toepassing is op al deze overeenkomsten gezamenlijk en niet op elk van die overeenkomsten afzonderlijk.


(1)  PB C 406 van 2.12.2019.


10.5.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 182/12


Arrest van het Hof (Grote kamer) van 16 maart 2021 — Europese Commissie/Hongarije, Republiek Polen

(Zaak C-596/19 P) (1)

(Hogere voorziening - Artikel 107, lid 1, VWEU - Staatssteun - Hongaarse belasting op advertentieomzet - Elementen voor het bepalen van het referentiestelsel - Progressiviteit van de tarieven - Overgangsregeling inzake de gedeeltelijke aftrekbaarheid van overgedragen verliezen - Bestaan van een selectief voordeel - Bewijslast)

(2021/C 182/16)

Procestaal: Hongaars

Partijen

Rekwirante: Europese Commissie (vertegenwoordigers: V. Bottka, P.-J. Loewenthal en K. Herrmann, gemachtigden)

Andere partijen in de procedure: Hongarije (vertegenwoordigers: M. Z. Fehér en G. Koós, gemachtigden), Republiek Polen (vertegenwoordiger: B. Majczyna, gemachtigde)

Dictum

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

De Europese Commissie wordt verwezen in de kosten, daaronder begrepen de kosten die de Republiek Polen heeft gemaakt.


(1)  PB C 348 van 14.10.2019.


10.5.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 182/13


Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 17 maart 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunale di Milano — Italië) — KO / Consulmarketing SpA, in staat van faillissement

(Zaak C-652/19) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Sociale politiek - Richtlijn 1999/70/EG - Raamovereenkomst EVV, Unice en CEEP inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd - Clausule 4 - Non-discriminatiebeginsel - Objectieve redenen die een verschil in behandeling van werknemers met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd rechtvaardigen - Richtlijn 98/59/EG - Collectief ontslag - Nationale regeling inzake de bescherming die moet worden verleend aan een werknemer die het slachtoffer is van een onrechtmatig collectief ontslag - Toepassing van een minder gunstige beschermingsregeling op overeenkomsten voor bepaalde tijd die vóór de datum van inwerkingtreding van die regeling zijn gesloten en na deze datum in overeenkomsten voor onbepaalde tijd zijn omgezet)

(2021/C 182/17)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Tribunale di Milano

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: KO

Verwerende partij: Consulmarketing SpA, in staat van faillissement

In tegenwoordigheid van: Filcams CGIL, Confederazione Generale Italiana del Lavoro (CGIL)

Dictum

1)

Een nationale regeling die in het kader van één en dezelfde procedure voor collectief ontslag voorziet in de gelijktijdige toepassing van twee verschillende regelingen ter bescherming van werknemers in vaste dienst in geval van collectief ontslag waarbij de criteria voor de bepaling van de werknemers die hierdoor zullen worden getroffen niet in acht zijn genomen, valt niet binnen het toepassingsgebied van richtlijn 98/59/EG van de Raad van 20 juli 1998 betreffende de aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten inzake collectief ontslag, en kan dus niet worden getoetst aan de grondrechten die door het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, en met name de artikelen 20 en 30 ervan, worden gewaarborgd.

2)

Clausule 4 van de op 18 maart 1999 gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, die als bijlage is gevoegd bij richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de Unice en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, moet aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzet tegen nationale bepalingen die een nieuwe regeling voor de bescherming van werknemers in vaste dienst in geval van onrechtmatig collectief ontslag uitbreiden tot werknemers wier vóór de inwerkingtreding van die bepalingen gesloten overeenkomst voor bepaalde tijd na die datum in een overeenkomst voor onbepaalde tijd is omgezet.


(1)  PB C 399 van 25.11.2019.


10.5.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 182/13


Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 10 maart 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Finanzgericht Düsseldorf — Duitsland) — Von Aschenbach & Voss GmbH/Hauptzollamt Duisburg

(Zaak C-708/19) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Definitief antidumpingrecht - Bladaluminium uit China - Enigszins gewijzigd bladaluminium - Uitvoeringsverordening (EU) 2017/271 - Ontvankelijkheid - Geen instelling van een beroep tot nietigverklaring door verzoekster in het hoofdgeding - Bevoegdheid om beroep tot nietigverklaring in te stellen)

(2021/C 182/18)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Finanzgericht Düsseldorf

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Von Aschenbach & Voss GmbH

Verwerende partij: Hauptzollamt Duisburg

Dictum

Het verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Finanzgericht Düsseldorf (belastingrechter in eerste aanleg Düsseldorf, Duitsland) bij beslissing van 21 augustus 2019, is niet-ontvankelijk.


(1)  PB C 413 van 9.12.2019.


10.5.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 182/14


Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 10 maart 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Supreme Court — Ierland) — VK / An Bord Pleanála

(Zaak C-739/19) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Vrij verrichten van diensten door advocaten - Richtlijn 77/249/EEG - Artikel 5 - Verplichting voor een bezoekende advocaat die een cliënt in het kader van een nationale gerechtelijke procedure vertegenwoordigt om samen te werken met een advocaat die bij het betrokken gerecht praktijk uitoefent - Grenzen)

(2021/C 182/19)

Procestaal: Engels

Verwijzende rechter

Supreme Court

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: VK

Verwerende partij: An Bord Pleanála

In tegenwoordigheid van: The General Council of the Bar of Ireland, The Law Society of Ireland and the Attorney General

Dictum

Artikel 5 van richtlijn 77/249/EEG van de Raad van 22 maart 1977 tot vergemakkelijking van de daadwerkelijke uitoefening door advocaten van het vrij verrichten van diensten moet aldus worden uitgelegd dat:

dit artikel er, gelet op de doelstelling van een goede rechtsbedeling, als zodanig niet aan in de weg staat dat een advocaat die diensten verricht ter vertegenwoordiging van zijn cliënt wordt verplicht om samen te werken met een advocaat die bij het betrokken gerecht praktijk uitoefent en die in voorkomend geval jegens dat gerecht verantwoordelijk is in het kader van een stelsel waarin aan advocaten deontologische en procedurele verplichtingen worden opgelegd, zoals de verplichting om met het oog op het goede procesverloop alle juridische elementen — van wetgevende of jurisprudentiële aard — mede te delen aan het betrokken gerecht, waaraan de justitiabele niet hoeft te voldoen wanneer hij beslist om zijn eigen verdediging op zich te nemen;

de verplichting voor een bezoekende advocaat om samen te werken met een advocaat die bij het betrokken gerecht praktijk uitoefent, in een stelsel waarin zij hun respectieve rollen kunnen bepalen en gelet op de doelstelling van een goede rechtsbedeling, niet onevenredig is wanneer de advocaat die bij het betrokken gerecht praktijk uitoefent, in de regel alleen tot taak heeft om de bezoekende advocaat bij te staan teneinde hem in staat te stellen zijn cliënt goed te vertegenwoordigen en zijn verplichtingen jegens dat gerecht naar behoren na te komen;

een algemene verplichting om samen te werken met een advocaat die bij het betrokken gerecht praktijk uitoefent, waarbij de ervaring van de bezoekende advocaat niet in aanmerking kan worden genomen, verder zou gaan dan noodzakelijk is om de doelstelling van een goede rechtsbedeling te verwezenlijken.


(1)  PB C 413 van 09.12.2019.


10.5.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 182/15


Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 11 maart 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesfinanzhof — Duitsland) — Firma Z / Finanzamt Y

(Zaak C-802/19) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Fiscale bepalingen - Belasting over de toegevoegde waarde (btw) - Richtlijn 2006/112/EG - Artikel 90, lid 1 - Verlaging van de maatstaf van heffing - In het arrest van 24 oktober 1996, Elida Gibbs (C-317/94, EU:C:1996:400), vastgelegde beginselen - Leveringen van geneesmiddelen - Toekenning van kortingen - Hypothetische aard van de prejudiciële vraag - Niet-ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing)

(2021/C 182/20)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundesfinanzhof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Firma Z

Verwerende partij: Finanzamt Y

Dictum

Artikel 90, lid 1, van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde moet aldus worden uitgelegd dat een in een lidstaat gevestigde apotheek haar maatstaf van heffing niet mag verlagen wanneer zij leveringen van farmaceutische producten als in die lidstaat van belasting over de toegevoegde waarde vrijgestelde intracommunautaire leveringen verricht aan een in een andere lidstaat gevestigde verzekeraar van de verplichte zorgverzekering en de bij deze verzekering aangesloten personen een korting toekent.


(1)  PB C 45 van 10.2.2020.


10.5.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 182/15


Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 11 maart 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Högsta förvaltningsdomstol — Zweden) — Danske Bank A/S, Danmark, Sverige Filial/Skatteverket

(Zaak C-812/19) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Fiscale bepalingen - Belasting over de toegevoegde waarde (btw) - Richtlijn 2006/112/EG - Artikel 9 - Belastingplichtige - Begrip - Artikel 11 - Btw-groep - Hoofdkantoor en filiaal van een vennootschap die in twee verschillende lidstaten gelegen zijn - Hoofdkantoor dat behoort tot een btw-groep waarvan het filiaal geen deel uitmaakt - Hoofdkantoor dat diensten verricht ten behoeve van het filiaal en de kosten van deze diensten toewijst aan het filiaal)

(2021/C 182/21)

Procestaal: Zweeds

Verwijzende rechter

Högsta förvaltningsdomstol

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Danske Bank A/S, Danmark, Sverige Filial

Verwerende partij: Skatteverket

Dictum

Artikel 9, lid 1, en artikel 11 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde moeten aldus worden uitgelegd dat voor de toepassing van de belasting over de toegevoegde waarde (btw) het in een lidstaat gelegen hoofdkantoor van een vennootschap dat deel uitmaakt van een op de grondslag van artikel 11 van deze richtlijn gevormde btw-groep en het in een andere lidstaat gevestigde filiaal van die vennootschap moeten worden aangemerkt als onderscheiden belastingplichtigen wanneer dat hoofdkantoor ten behoeve van dat filiaal diensten verricht en de kosten daarvan toewijst aan dat filiaal.


(1)  PB C 19 van 20.1.2020.


10.5.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 182/16


Arrest van het Hof (Negende kamer) van 18 maart 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Wojewódzki Sąd Administracyjny w Gliwicach — Polen) — A. / Dyrektor Krajowej Informacji Skarbowej

(Zaak C-895/19) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Indirecte belastingen - Btw - Richtlijn 2006/112/EG - Intracommunautaire verwerving van goederen - Aftrek van de over een dergelijke verwerving verschuldigde voorbelasting - Formele vereisten - Materiële vereisten - Termijn voor indiening van de belastingaangifte - Beginsel van fiscale neutraliteit en evenredigheidsbeginsel)

(2021/C 182/22)

Procestaal: Pools

Verwijzende rechter

Wojewódzki Sąd Administracyjny w Gliwicach

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: A.

Verwerende partij: Dyrektor Krajowej Informacji Skarbowej

In tegenwoordigheid van: Rzecznik Małych i Średnich Przedsiębiorców

Dictum

De artikelen 167 en 178 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, zoals gewijzigd bij richtlijn 2010/45/EU van de Raad van 13 juli 2010, moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling die voor de uitoefening van het recht op aftrek van de belasting over de toegevoegde waarde (btw) over een intracommunautaire verwerving in hetzelfde belastingtijdvak als dat waarin de btw moet worden verrekend, de voorwaarde stelt dat de verschuldigde btw wordt vermeld in de belastingaangifte die wordt ingediend binnen een termijn van drie maanden na het einde van de maand waarin de belastingplicht in verband met de verwerving van de goederen is ontstaan.


(1)  PB C 54 van 17.2.2020.


10.5.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 182/17


Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 17 maart 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Conseil d'État — Frankrijk) — Association One Voice, Ligue pour la protection des oiseaux/Ministre de la Transition écologique et solidaire

(Zaak C-900/19) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Milieu - Richtlijn 2009/147/EG - Behoud van de vogelstand - Artikelen 5 en 8 - Verbod op het gebruik van om het even welke methode voor het vangen van vogels - Artikel 9, lid 1 - Toelating om in afwijking daarvan gebruik te maken van een traditionele methode voor het vangen van vogels - Voorwaarden - Geen andere bevredigende oplossing - Motivering van het ontbreken van een “andere bevredigende oplossing” louter op grond van het behoud van deze traditionele methode - Selectiviteit van de vangsten - Nationale regeling die de vangst van vogels met behulp van lijm toestaat)

(2021/C 182/23)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Conseil d'État

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Association One Voice, Ligue pour la protection des oiseaux

Verwerende partij: Ministre de la Transition écologique et solidaire

in tegenwoordigheid van: Fédération nationale des Chasseurs

Dictum

1)

Artikel 9, leden 1 en 2, van richtlijn 2009/147/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 november 2009 inzake het behoud van de vogelstand moet aldus worden uitgelegd dat het traditionele karakter van een methode voor het vangen van vogels op zich niet volstaat om aan te tonen dat een andere bevredigende oplossing in de zin van deze bepaling deze methode niet kan vervangen.

2)

Artikel 9, lid 1, onder c), van richtlijn 2009/147 moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling die in afwijking van artikel 8 van deze richtlijn een vangstmethode toestaat die leidt tot bijvangsten, wanneer deze bijvangsten, ook al zijn zij beperkt in omvang en duur, de ongewenst gevangen soorten meer dan verwaarloosbare schade kunnen berokkenen.


(1)  PB C 54 van 17.2.2020.


10.5.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 182/17


Arrest van het Hof (Negende kamer) van 10 maart 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Krajský soud v Ostravě — Republiek Tsjechië) — Samohýl group a.s./Generální ředitelství cel

(Zaak C-941/19) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Gemeenschappelijk douanetarief - Tariefindeling - Gecombineerde nomenclatuur - Tariefposten 3004 en 3808 - Uitlegging - Verordening (EG) nr. 455/2007 - Spot-on oplossing voor katten tegen vlooien en teken - Therapeutische of profylactische werking)

(2021/C 182/24)

Procestaal: Tsjechisch

Verwijzende rechter

Krajský soud v Ostravě

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Samohýl group a.s.

Verwerende partij: Generální ředitelství cel

Dictum

De gecombineerde nomenclatuur, die staat in bijlage I bij verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad van 23 juli 1987 met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief, in de versie die voortvloeit uit uitvoeringsverordening (EU) nr. 1101/2014 van de Commissie van 16 oktober 2014, moet aldus worden uitgelegd dat een product dat bestaat uit een voor katten bestemde oplossing die lokaal op de huid (spot-on) met pipetten (0,5 ml) moet worden aangebracht en die de werkzame stof fipronil (50 mg per pipet) alsmede oplosmiddelen — zoals butylhydroxyanisool E 320, butylhydroxytolueen E 321, benzylalcohol en di-ethyleenglycolmono-ethylether — bevat, onder voorbehoud van de beoordeling door de verwijzende rechter van alle feitelijke gegevens waarover hij beschikt, als “insectendodend middel” onder tariefpost 3808 van die nomenclatuur valt.


(1)  PB C 68 van 2.3.2020.


10.5.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 182/18


Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 10 maart 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Naczelny Sąd Administracyjny — Polen) — M.A. / Konsul Rzeczypospolitej Polskiej w N.

(Zaak C-949/19) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Grenscontroles, asiel en immigratie - Visumbeleid - Schengenuitvoeringsovereenkomst - Artikel 21, lid 2 bis - Handvest van de grondrechten - Artikel 47 - Recht op een doeltreffende voorziening in rechte - Weigering van de consul om een visum voor verblijf van langere duur te verlenen - Verplichting voor een lidstaat om ervoor te zorgen dat tegen een besluit tot weigering van een dergelijk visum beroep bij de rechter kan worden ingesteld)

(2021/C 182/25)

Procestaal: Pools

Verwijzende rechter

Naczelny Sąd Administracyjny

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: M.A.

Verwerende partij: Konsul Rzeczypospolitej Polskiej w N.

Dictum

1)

Artikel 21, lid 2 bis, van de op 19 juni 1990 te Schengen ondertekende en op 26 maart 1995 in werking getreden Overeenkomst ter uitvoering van het te Schengen gesloten akkoord van 14 juni 1985 tussen de regeringen van de staten van de Benelux Economische Unie, de Bondsrepubliek Duitsland en de Franse Republiek, betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen, zoals gewijzigd bij verordening (EU) nr. 610/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013, moet aldus worden uitgelegd dat het niet van toepassing is op een derdelander aan wie een visum voor verblijf van langere duur is geweigerd.

2)

Het Unierecht, en met name artikel 34, lid 5, van richtlijn (EU) 2016/801 van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2016 betreffende de voorwaarden voor toegang en verblijf van derdelanders met het oog op onderzoek, studie, stages, vrijwilligerswerk, scholierenuitwisseling, educatieve projecten of au-pairactiviteiten, gelezen in het licht van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, moet aldus worden uitgelegd dat de lidstaten verplicht zijn ervoor te zorgen dat tegen besluiten tot weigering van een visum voor studiedoeleinden als bedoeld in die richtlijn beroep kan worden ingesteld. Binnen de grenzen van de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid is de regeling van dat beroep een zaak van het recht van elke lidstaat, maar in een bepaalde fase moet er ook beroep bij de rechter mogelijk zijn. Het staat aan de verwijzende rechter om na te gaan of de in het hoofdgeding aan de orde zijnde aanvraag voor een nationaal visum voor verblijf van langere duur voor studiedoeleinden binnen de werkingssfeer van die richtlijn valt.


(1)  PB C 191 van 8.6.2020.


10.5.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 182/19


Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 18 maart 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Naczelny Sąd Administracyjny — Polen) — UAB “P.” / Dyrektor Izby Skarbowej w B.

(Zaak C-48/20) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Fiscale bepalingen - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (btw) - Richtlijn 2006/112/EG - Artikel 203 - Onterecht gefactureerde belastingen - Goede trouw van de opsteller van de factuur - Gevaar voor derving van belastingontvangsten - Verplichting voor de lidstaten om te voorzien in de mogelijkheid van herziening van onterecht gefactureerde belasting - Beginselen van fiscale neutraliteit en evenredigheid)

(2021/C 182/26)

Procestaal: Pools

Verwijzende rechter

Naczelny Sąd Administracyjny

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: UAB “P.”

Verwerende partij: Dyrektor Izby Skarbowej w B.

Dictum

Artikel 203 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, het evenredigheidsbeginsel en het beginsel van neutraliteit van de belasting over de toegevoegde waarde (btw) moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling op grond waarvan een te goeder trouw handelende belastingplichtige facturen waarop ten onrechte btw is vermeld, niet kan herzien naar aanleiding van een belastingcontrole, ook al zou de ontvanger van die facturen recht hebben gehad op teruggaaf van die belasting indien de transacties waarop de facturen betrekking hebben, naar behoren waren aangegeven.


(1)  PB C 191 van 08.6.2020.


10.5.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 182/20


Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 10 maart 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Corte suprema di cassazione — Italië) — Ordine Nazionale dei Biologi, MX, NY, OZ/Presidenza del Consiglio dei Ministri

(Zaak C-96/20) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Volksgezondheid - Artikel 168 VWEU - Richtlijn 2002/98/EU - Normen voor de kwaliteit en de veiligheid van bloed en bloedbestanddelen van menselijke oorsprong - Doelstelling om een hoog niveau van bescherming van de gezondheid van de mens te waarborgen - Artikel 4, lid 2, en artikel 9, lid 2 - Bloedinstellingen - Verantwoordelijke persoon - Minimumeisen inzake kwalificatie - Mogelijkheid voor een lidstaat om een strengere regeling vast te stellen - Aan de lidstaten voorbehouden beoordelingsmarge)

(2021/C 182/27)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Corte suprema di cassazione

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Ordine Nazionale dei Biologi, MX, NY, OZ

Verwerende partij: Presidenza del Consiglio dei Ministri

in tegenwoordigheid van: Sds Snabi, Agenzia Regionale Protezione Ambiente (ARPA)

Dictum

Artikel 9, lid 2, van richtlijn 2002/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 januari 2003 tot vaststelling van kwaliteits- en veiligheidsnormen voor het inzamelen, testen, bewerken, opslaan en distribueren van bloed en bloedbestanddelen van menselijke oorsprong en tot wijziging van richtlijn 2001/83/EG van de Raad, gelezen in samenhang met artikel 4, lid 2, moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling die bepaalt dat alleen personen met een diploma in de genees- en heelkunde als verantwoordelijke persoon in een bloedinstelling kunnen worden aangewezen, mits deze regeling in alle opzichten het Unierecht eerbiedigt.


(1)  PB C 209 van 22.6.2020.


10.5.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 182/20


Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 11 maart 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Raad van State — België) — M. A./Belgische Staat

(Zaak C-112/20) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Richtlijn 2008/115/EG - Artikel 5 - Terugkeerbesluit - Vader van een minderjarig kind dat Unieburger is - Inaanmerkingneming van het belang van het kind bij de vaststelling van het terugkeerbesluit)

(2021/C 182/28)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Raad van State

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: M. A.

Verwerende partij: Belgische Staat

Dictum

Artikel 5 van richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven, gelezen in samenhang met artikel 24 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, moet aldus worden uitgelegd dat de lidstaten terdege rekening moeten houden met het belang van het kind vóór zij een met een inreisverbod gepaard gaand terugkeerbesluit vaststellen, ook al is dit besluit niet gericht tegen een minderjarige, maar tegen de vader van deze minderjarige.


(1)  PB C 161 van 11.5.2020.


10.5.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 182/21


Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 10 maart 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Westminster Magistrates’ Court — Verenigd Koninkrijk) — Procedure ter uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel tegen PI

(Zaak C-648/20 PPU) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Prejudiciële spoedprocedure - Justitiële samenwerking in strafzaken - Europees aanhoudingsbevel - Kaderbesluit 2002/584/JBZ - Artikel 8, lid 1, onder c) - Europees aanhoudingsbevel dat met het oog op strafvervolging is uitgevaardigd door het openbaar ministerie van een lidstaat op basis van een vrijheidsbenemende maatregel van diezelfde autoriteit - Geen rechterlijke toetsing vóór overlevering van de gezochte persoon - Gevolgen - Effectieve rechterlijke bescherming - Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie)

(2021/C 182/29)

Procestaal: Engels

Verwijzende rechter

Westminster Magistrates’ Court

Partij in het hoofdgeding

PI

Dictum

Artikel 8, lid 1, onder c), van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009, gelezen in het licht van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en de rechtspraak van het Hof, moet aldus worden uitgelegd dat niet is voldaan aan de vereisten die inherent zijn aan de effectieve rechterlijke bescherming die een persoon tegen wie met het oog op strafvervolging een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, moet genieten, wanneer zowel het Europees aanhoudingsbevel als de rechterlijke beslissing waarop dat bevel is gebaseerd, wordt uitgevaardigd door een openbaar aanklager — die kan worden aangemerkt als “uitvaardigende rechterlijke autoriteit” in de zin van artikel 6, lid 1, van dat kaderbesluit — maar niet vatbaar is voor rechterlijke toetsing in de uitvaardigende lidstaat vóór de gezochte persoon door de uitvoerende lidstaat wordt overgeleverd.


(1)  PB C 62 van 22.2.2021.


10.5.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 182/22


Beschikking van het Hof (Achtste Kamer) van 4 februari 2021 — Pilatus Bank plc / Europese Centrale Bank

(Zaak C-701/19 P) (1)

(Hogere voorziening - Artikel 181 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof - Hogere voorziening kennelijk ongegrond - Economisch en monetair beleid - Prudentieel toezicht op kredietinstellingen - Opschortingsmaatregelen van de nationale toezichthoudende autoriteit - Aanduiding van een contactpersoon - Voorwaardelijke communicatie met de Europese Centrale Bank (ECB) - Intrekking van vergunning voordat beroep werd ingesteld - Beroep tot nietigverklaring - Niet-ontvankelijkheid - Onvoldoende duidelijke en nauwkeurige uiteenzetting van de bij het Gerecht aangevoerde middelen - Geen bewijs van procesbelang - Onjuiste kwalificatie als voorbereidende handeling - Substitutie van gronden)

(2021/C 182/30)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: Pilatus Bank plc (vertegenwoordigers: aanvankelijk O. H. Behrends en M. Kirchner, Rechtsanwälte, vervolgens O. H. Behrends)

Andere partij in de procedure: Europese Centrale Bank (vertegenwoordigers: E. Yoo, M. Anastasiou en A. Karpf, gemachtigden)

Dictum

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

Pilatus Bank plc wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 406 van 2.12.2019.


10.5.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 182/22


Beschikking van het Hof (Zesde kamer) van 11 februari 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Raad van State — België) — T.H.C. / Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen

(Zaak C-755/19) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof - Asielbeleid - Gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming - Richtlijn 2013/32/EU - Artikel 46 - Handvest van de grondrechten van de Europese Unie - Artikel 47 - Recht op een doeltreffende voorziening in rechte - Beroep tegen een beslissing waarbij een volgend verzoek om internationale bescherming niet-ontvankelijk wordt verklaard - Termijn voor het instellen van beroep - Bewaring)

(2021/C 182/31)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Raad van State

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: T.H.C.

Verwerende partij: Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen

Dictum

Artikel 46 van richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming, gelezen in het licht van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling die voor het instellen van beroep tegen een beslissing van niet-ontvankelijkheid van een volgend verzoek om internationale bescherming voorziet in een vervaltermijn van vijf dagen, met inbegrip van feestdagen en vrije dagen, wanneer de betrokken verzoeker in bewaring wordt gehouden, op voorwaarde dat het gelijkwaardigheidsbeginsel wordt geëerbiedigd en dat de daadwerkelijke toegang van de in bewaring gehouden verzoekers tot de procedurele waarborgen die door het Unierecht zijn toegekend aan personen die om internationale bescherming verzoeken, binnen een dergelijke termijn wordt verzekerd.

Het staat aan de verwijzende rechter om na te gaan of de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling voldoet aan die vereisten.


(1)  PB C 423 van 16.12.2019.


10.5.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 182/23


Beschikking van het Hof (Zevende kamer) van 4 februari 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Audiencia Provincial de Barcelona — Spanje) — CDT, SA / MIMR, HRMM

(Zaak C-321/20) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof - Consumentenbescherming - Werking in de tijd van een arrest - Richtlijn 93/13/EEG - Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten - Bevoegdheden van de nationale rechter met betrekking tot een als “oneerlijk” gekwalificeerd beding - Beding inzake vervroegde opeisbaarheid - Gedeeltelijke schrapping van de inhoud van een oneerlijk beding - Rechtszekerheidsbeginsel - Verplichting tot conforme uitlegging)

(2021/C 182/32)

Procestaal: Spaans

Verwijzende rechter

Audiencia Provincial de Barcelona

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: CDT, SA

Verwerende partijen: MIMR, HRMM

Dictum

1)

Het Unierecht, met name het rechtszekerheidsbeginsel, moet aldus worden uitgelegd dat het niet eraan in de weg staat dat de nationale rechter afziet van de toepassing van een bepaling van nationaal recht op grond waarvan hij een oneerlijk beding in een tussen een verkoper en een consument gesloten overeenkomst kan herzien, wanneer deze bepaling — die bij arrest van 14 juni 2012 in de zaak Banco Español de Crédito (C-618/10, EU:C:2012:349) strijdig werd geacht met artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten — op het tijdstip waarop die overeenkomst werd gesloten nog niet het voorwerp had uitgemaakt van een wetswijziging in de zin van dat arrest.

2)

Het rechtszekerheidsbeginsel moet aldus worden uitgelegd dat het de nationale rechter die heeft vastgesteld dat een contractueel beding oneerlijk is in de zin van artikel 3 van richtlijn 93/13, niet toestaat om de inhoud ervan te herzien, zodat die rechter dat beding buiten toepassing moet laten. De artikelen 6 en7 van deze richtlijn staan evenwel niet eraan in de weg dat de nationale rechter een dergelijk beding vervangt door een bepaling van nationaal recht met een aanvullend karakter, voor zover de betrokken leningsovereenkomst niet kan voortbestaan wanneer dat oneerlijke beding wordt geschrapt en de nietigverklaring van de overeenkomst in haar geheel de consument zou blootstellen aan bijzonder nadelige gevolgen, waarbij het aan de verwijzende rechter staat om dit na te gaan.


(1)  PB C 359 van 26.10.2020.


10.5.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 182/24


Beschikking van het Hof (Achtste kamer) van 25 februari 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landesverwaltungsgericht Oberösterreich — Oostenrijk) — Stadtapotheke E / Bezirkshauptmannschaft Linz-Land

(Zaak C-378/20) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Handvest van de grondrechten van de Europese Unie - Artikel 47 - Recht op een onpartijdige rechter - Verzoek om voor een nieuwe apotheek een concessie te verkrijgen - Verplichting om aan de orde van apothekers een deskundigenonderzoek te vragen - Vrijheid van beroepsuitoefening en recht te werken - Vrijheid van ondernemerschap - Eigendomsrecht - Voorwaarden voor de oprichting van een nieuwe apotheek - Evenredigheid - Geen tenuitvoerbrenging van het Unierecht - Artikel 53, lid 2, en artikel 94 van het Reglement van procesvoering van het Hof - Kennelijke onbevoegdheid van het Hof)

(2021/C 182/33)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Landesverwaltungsgericht Oberösterreich

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Stadtapotheke E

Verwerende partij: Bezirkshauptmannschaft Linz-Land

In tegenwoordigheid van: AW

Dictum

Het Hof van Justitie van de Europese Unie is kennelijk onbevoegd om te antwoorden op de bij beslissing van 10 augustus 2020 door het Landesverwaltungsgericht Oberösterreich (bestuursrechter in eerste aanleg van de deelstaat Oberösterreich, Oostenrijk) gestelde vragen.


(1)  PB C 443 van 21.12.2020.


10.5.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 182/24


Hogere voorziening ingesteld op 26 november 2020 door CEDC International sp. z o.o. tegen het arrest van het Gerecht (Negende kamer) van 23 september 2020 in zaak T-796/16, CEDC International/EUIPO — Underberg

(Zaak C-639/20 P)

(2021/C 182/34)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: CEDC International sp. z o.o. (vertegenwoordiger: M. Fijałkowski, radca prawny)

Andere partijen in de procedure: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO), Underberg AG

Bij beschikking van 23 maart 2021 heeft het Hof van Justitie (Kamer voor toelating van hogere voorzieningen) beslist dat de hogere voorziening niet mocht worden toegelaten en dat CEDC International sp. z o.o. haar eigen kosten moest dragen.


10.5.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 182/25


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Naczelny Sąd Administracyjny (Polen) op 21 december 2020 — W.G. / Dyrektor Izby Skarbowej w L.

(Zaak C-697/20)

(2021/C 182/35)

Procestaal: Pools

Verwijzende rechter

Naczelny Sąd Administracyjny

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: W.G.

Verwerende partij: Dyrektor Izby Skarbowej w L.

Prejudiciële vragen

1)

Moeten de bepalingen van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (1), en met name de artikelen 9, 295 en 296 ervan, aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen de nationale praktijk die op grond van artikel 15, leden 4 en 5, van de ustawa o podatku od towarów i usług (wet inzake de belasting op goederen en diensten) van 11 maart 2004 (Dz. U. 2011, nr. 177, volgnr. 1054, zoals gewijzigd) is ontstaan en die de mogelijkheid uitsluit om echtgenoten die in het kader van een landbouwbedrijf een landbouwactiviteit uitoefenen onder gebruikmaking van hun gemeenschappelijke huwelijksvermogen als afzonderlijke btw-plichtigen aan te merken?

2)

Is het voor het antwoord op de eerste vraag van belang dat volgens de nationale praktijk de keuze van een van de echtgenoten voor belasting van de uitgeoefende activiteit krachtens de algemene btw-regeling tot gevolg heeft dat de andere echtgenoot de status van forfaitair belaste landbouwer verliest?

3)

Is het voor het antwoord op de eerste vraag relevant dat het vermogen dat door elk van de echtgenoten op zelfstandige en onafhankelijke wijze ten behoeve van de uitgeoefende economische activiteit wordt gebruikt, duidelijk kan worden onderscheiden?


(1)  PB 2006, L 347, blz. 1.


10.5.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 182/25


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Najwyższy (Polen) op 21 december 2020 — Gmina Wieliszew/Curator van Spółdzielczy Bank Rzemiosła i Rolnictwa w Wołominie, in liquidatie

(Zaak C-698/20)

(2021/C 182/36)

Procestaal: Pools

Verwijzende rechter

Sąd Najwyższy

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Gmina Wieliszew

Verwerende partij: Curator van Spółdzielczy Bank Rzemiosła i Rolnictwa w Wołominie, in liquidatie

Prejudiciële vraag

Moet verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad van 11 juli 2006 houdende algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds en het Cohesiefonds en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1260/1999 (1), in het bijzonder artikel 2, punt 5, de artikelen 3 en 4, artikel 57, lid 1, de artikelen 70 en 80 en de thans geldende verordening (EU) nr. 1303/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 houdende gemeenschappelijke bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds, het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij en algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad (2), in het bijzonder artikel 2, punt 15, artikel 37, lid 1, artikel 66, artikel 67, lid 1, artikel 74, lid 1, en artikel 89, lid 1, aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale regeling die aan een entiteit die uit de begroting van de Unie afkomstige middelen heeft ontvangen, belet om zich met vrucht in rechte te beroepen op de uitsluiting van de failliete boedel van die middelen indien zij zijn gestort op een bankrekening die is geopend bij een bank die vervolgens failliet is verklaard, dan wel aan een nationale regeling die deze tegoeden niet uitsluit van de failliete boedel van de gefailleerde bank?


(1)  PB 2006, L 210, blz. 25.

(2)  PB 2013, L 347, blz. 320.


10.5.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 182/26


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Rejonowy dla Krakowa — Nowej Huty w Krakowie (Polen) op 18 december 2020 — KL / X sp. z o.o.

(Zaak C-715/20)

(2021/C 182/37)

Procestaal: Pools

Verwijzende rechter

Sąd Rejonowy dla Krakowa — Nowej Huty w Krakowie

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: KL

Verwerende partij: X sp. z o.o.

Prejudiciële vragen

1)

Moeten artikel 1 van richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de UNICE en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd (1) en de clausules 1 en 4 van die raamovereenkomst aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale regeling die slechts in het geval van arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd voorziet in de verplichting van de werkgever om de beslissing tot opzegging van een arbeidsovereenkomst schriftelijk te motiveren en die aldus de reden van de opzegging van overeenkomsten voor onbepaalde tijd aan rechterlijke toetsing onderwerpt, terwijl dergelijke verplichting voor de werkgever (namelijk de vermelding van de redenen van de opzegging) niet bestaat in het geval van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd (waardoor enkel de conformiteit van de opzegging met de bepalingen inzake de opzegging van overeenkomsten aan rechterlijke toetsing is onderworpen)?

2)

Kunnen partijen in een geding tussen particulieren zich beroepen op clausule 4 van bovenvermelde raamovereenkomst en het algemene Unierechtelijke beginsel van non-discriminatie (artikel 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie), en hebben deze bepalingen derhalve horizontale werking?


(1)  PB 1999, L 175, blz. 43.


10.5.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 182/27


Hogere voorziening ingesteld op 31 december 2020 door Ultrasun AG tegen de beschikking van het Gerecht (Zesde kamer) van 20 oktober 2020 in zaak T-805/19, Ultrasun AG/Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie

(Zaak C-722/20 P)

(2021/C 182/38)

Procestaal: Duits

Partijen

Rekwirante: Ultrasun AG (vertegenwoordigers: A. Mühlendahl, H. Hartwig, Rechtsanwälte)

Andere partij in de procedure: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie

Bij beschikking van 25 maart 2021 heeft Hof van Justitie van de Europese Unie (Kamer voor toelating van hogere voorzieningen) beslist dat de hogere voorziening niet werd toegelaten en dat rekwirante haar eigen kosten moest dragen.


10.5.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 182/27


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Okręgowy w Łodzi (Polen) op 15 januari 2021 — TM/EJ

(Zaak C-28/21)

(2021/C 182/39)

Procestaal: Pools

Verwijzende rechter

Sąd Okręgowy w Łodzi

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: TM

Verwerende partij: EJ

Prejudiciële vraag

Moet de frase in artikel 3 van richtlijn 2009/103 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven en de controle op de verzekering tegen deze aansprakelijkheid (1) dat iedere lidstaat “de nodige maatregelen” treft, aldus worden uitgelegd dat de wetgeving van de lidstaten moet bepalen dat de aansprakelijkheid van een verzekeringsonderneming in het kader van de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid de dekking van alle geleden schade inhoudt, met inbegrip van de gevolgen van een schadegeval bestaande in de door de benadeelde gederfde winst?


(1)  PB 2009, L 263, blz. 11.


10.5.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 182/27


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht München (Duitsland) op 28 januari 2021 — Phoenix Contact GmbH & Co. KG / HARTING Deutschland GmbH & Co. KG en Harting Electric GmbH & Co. KG

(Zaak C-44/21)

(2021/C 182/40)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Landgericht München

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Phoenix Contact GmbH & Co. KG

Verwerende partijen: HARTING Deutschland GmbH & Co. KG en Harting Electric GmbH & Co. KG

Prejudiciële vraag

Is het verenigbaar met artikel 9, lid 1, van richtlijn 2004/48/EG (1) dat het Oberlandesgericht (hoogste rechterlijke instantie op deelstaatniveau), dat in laatste aanleg bevoegd is voor de uitvaardiging van voorlopige maatregelen, in beginsel weigert om voorlopige maatregelen tegen octrooi-inbreuk uit te vaardigen wanneer de geldigheid van het litigieuze octrooi niet is bevestigd door een beslissing in eerste aanleg in een oppositie- of nietigheidsprocedure?


(1)  Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten (PB 2004, L 157, blz. 45).


10.5.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 182/28


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Najwyższy (Polen) op 2 februari 2021 — Rigall Arteria Management Sp. z o.o. sp. k. / Bank Handlowy w Warszawie S.A.

(Zaak C-64/21)

(2021/C 182/41)

Procestaal: Pools

Verwijzende rechter

Sąd Najwyższy

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Rigall Arteria Management Sp. z o.o. sp. k.

Verwerende partij: Bank Handlowy w Warszawie S.A.

Prejudiciële vraag

Moet artikel 7, lid 1, onder b), van richtlijn 86/653/EEG (1) van de Raad van 18 december 1986 inzake de coördinatie van de wetgevingen van de lidstaten inzake zelfstandige handelsagenten, gelet op de bewoordingen en het doel ervan, aldus worden uitgelegd dat dit een zelfstandige handelsagent een absoluut recht op provisie verleent uit hoofde van een overeenkomst die tijdens de duur van de handelsagentuurovereenkomst is gesloten met een derde die hij reeds eerder voor een soortgelijke transactie als klant had geworven, of kan dit recht bij overeenkomst worden uitgesloten?


(1)  PB 1986, L 382, blz. 17.


10.5.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 182/28


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgericht Berlin (Duitsland) op 8 februari 2021 — Wacker Chemie AG / Bundesrepublik Deutschland, vertegenwoordigd door het Umweltbundesamt

(Zaak C-76/21)

(2021/C 182/42)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Verwaltungsgericht Berlin

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Wacker Chemie AG

Verwerende partij: Bundesrepublik Deutschland, vertegenwoordigd door het Umweltbundesamt

Prejudiciële vragen

1)

Moet de definitie van een capaciteitsuitbreiding in de ETS-richtsnoeren van de Europese Commissie (1), volgens welke de installatie als gevolg van een investering in fysiek kapitaal (of een reeks opeenvolgende investeringen in fysiek kapitaal) kan functioneren met een capaciteit die ten minste 10 % hoger is dan de aanvankelijk geïnstalleerde capaciteit van de installatie vóór de wijziging, aldus worden uitgelegd,

a.

dat een causaal verband tussen de investering in fysiek kapitaal en een uitbreiding van de technisch en juridisch mogelijke maximumcapaciteit doorslaggevend is, of

b.

dat, in overeenstemming met artikel 3, onder i) en l), van besluit 2011/278/EU van de Commissie van 27 april 2011, het verschil, bepaald op basis van het gemiddelde van de twee hoogste maandelijkse productievolumen in de eerste zes maanden na de aanvang van de veranderde werking, doorslaggevend is?

2)

Indien dient te worden uitgegaan van de uitlegging bedoeld in de eerste vraag, onder b): moet artikel 3, onder i), van besluit 2011/278 (2) van de Commissie van 27 april 2011 aldus worden uitgelegd dat niet de omvang van de uitbreiding van de technisch en juridisch mogelijke maximumcapaciteit doorslaggevend is, maar alleen de gemiddelde waarden overeenkomstig artikel 3, onder l), van besluit 2011/278, ongeacht het feit of en in welke omvang deze waarden voortvloeien uit de doorgevoerde fysieke verandering of uit een hogere benuttingsgraad?

3)

Moet het begrip “aanvankelijk geïnstalleerde capaciteit” in bijlage I bij de ETS-richtsnoeren worden uitgelegd in overeenstemming met artikel 7, lid 3, van besluit 2011/278?

4)

Moet een besluit van de Europese Commissie om geen bezwaar te maken tegen een aangemelde staatssteunregeling, aldus worden uitgelegd,

a.

dat daarmee de verenigbaarheid van de nationale regeling met de richtsnoeren inzake staatssteun ook met betrekking tot verdere verwijzingen in de nationale steunregeling naar andere bepalingen van nationaal recht volledig is vastgesteld, of

b.

dat de nationale steunregeling en het andere nationale recht van hun kant aldus moeten worden uitgelegd, dat zij alles bij elkaar in overeenstemming moeten zijn met de richtsnoeren inzake staatssteun?

5)

Indien dient te worden uitgegaan van de uitlegging bedoeld in de vierde vraag, onder a): is een besluit van de Europese Commissie om geen bezwaar te maken tegen aangemelde staatssteun bindend voor de nationale rechter wat de vastgestelde overeenstemming met de toepasselijke richtsnoeren inzake staatssteun betreft?

6)

Worden richtsnoeren inzake staatssteun van de Europese Commissie, doordat zij ernaar verwijst in een besluit om geen bezwaar te maken tegen een aangemelde staatssteunregeling, en de verenigbaarheid van de aangemelde steun op basis van de richtsnoeren onderzoekt, voor de lidstaat bij de uitlegging en toepassing van de goedgekeurde steunregeling bindend?

7)

Is artikel 10 bis, lid 6, van richtlijn 2003/87/EG (3), zoals gewijzigd bij richtlijn (EU) 2018/410, op grond waarvan de lidstaten financiële maatregelen moeten vaststellen als compensatie voor indirecte emissiekosten, van belang voor de uitlegging van punt 5 van de ETS-richtsnoeren, volgens welk de steun beperkt moet zijn tot het minimum dat nodig is om de nagestreefde milieubescherming te bereiken?


(1)  Mededeling van de Commissie — Richtsnoeren betreffende bepaalde staatssteunmaatregelen in het kader van de regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten na 2012 (PB 2012, C 158, blz. 4).

(2)  Besluit 2011/278/EU van de Commissie van 27 april 2011 tot vaststelling van een voor de hele Unie geldende overgangsregeling voor de geharmoniseerde kosteloze toewijzing van emissierechten overeenkomstig artikel 10 bis van richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB 2011, L 130, blz. 1).

(3)  Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap en tot wijziging van richtlijn 96/61/EG van de Raad (PB 2003, L 275, blz. 32).


10.5.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 182/30


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Fővárosi Törvényszék (Hongarije) op 8 februari 2021 — Digi Távközlési és Szolgáltató Kft. / Nemzeti Adatvédelmi és Információszabadság Hatóság

(Zaak C-77/21)

(2021/C 182/43)

Procestaal: Hongaars

Verwijzende rechter

Fővárosi Törvényszék

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Digi Távközlési és Szolgáltató Kft.

Verwerende partij: Nemzeti Adatvédelmi és Információszabadság Hatóság

Prejudiciële vragen

1)

Moet het begrip “doelbinding” als omschreven in artikel 5, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming; hierna: “AVG”) (1) aldus worden uitgelegd dat de verwerkingsverantwoordelijke parallel in een andere databank persoonsgegevens kan bewaren die voor het overige op rechtmatige en doelgebonden wijze zijn verzameld en opgeslagen, of is er in het geval van de parallelle databank geen sprake meer van verzameling van gegevens op een rechtmatige en doelgebonden wijze?

2)

Indien het antwoord op de eerste vraag luidt dat de parallelle opslag van gegevens op zichzelf niet verenigbaar is met het beginsel van doelbinding, is het dan verenigbaar met het beginsel van “opslagbeperking” als bedoeld in artikel 5, lid 1, onder e), van de AVG dat de verwerkingsverantwoordelijke parallel in een andere databank persoonsgegevens bewaart die voor het overige op rechtmatige en doelgebonden wijze zijn verzameld en opgeslagen?


(1)  PB 2016, L 119, blz. 1.


10.5.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 182/30


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato (Italië) op 9 februari 2021 — Airbnb Ireland UC, Airbnb Payments UK Ltd / Agenzia delle Entrate

(Zaak C-83/21)

(2021/C 182/44)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Consiglio di Stato

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Airbnb Ireland UC, Airbnb Payments UK Ltd

Verwerende partij: Agenzia delle Entrate

Prejudiciële vragen

1)

Welke uitlegging moet worden gegeven aan de begrippen “technisch voorschrift” betreffende de diensten van de informatiemaatschappij en “regel betreffende diensten” van de informatiemaatschappij in richtlijn 2015/1535/EU (1) en vallen onder deze begrippen ook belastingmaatregelen die niet direct zijn bedoeld om de specifieke dienst van de informatiemaatschappij te reguleren, maar die van invloed zijn op de wijze waarop deze dienst in de lidstaat wordt verleend, met name doordat zij aan alle dienstverleners op het gebied van accommodatiebemiddeling — waaronder dus ook niet-ingezeten dienstverleners die hun diensten online verlenen — aanvullende verplichtingen opleggen met het oog op de doeltreffende inning van de door verhuurders verschuldigde belastingen, te weten:

a)

het verzamelen en aan de belastingdienst van de lidstaat verstrekken van gegevens inzake de kortlopende huurovereenkomsten die zijn gesloten naar aanleiding van de activiteit van de bemiddelaar;

b)

het inhouden van het percentage van de door de huurders aan de verhuurders overgemaakte bedragen dat aan de fiscus verschuldigd is, en het doorstorten ervan aan de schatkist?

2)

 

a)

Staan het in artikel 56 VWEU neergelegde beginsel van vrijheid van dienstverrichting en, indien zij in casu van toepassing worden geacht, de uit de richtlijnen 2006/123/EG (2) en 2000/31/EG (3) af te leiden vergelijkbare beginselen in de weg aan een nationale regeling op grond waarvan accommodatiebemiddelaars die actief zijn in Italië — waaronder dus ook niet-ingezeten dienstverleners die hun diensten online verlenen — gegevens moeten verzamelen over kortlopende huurovereenkomsten die via hen worden gesloten en die gegevens vervolgens aan de belastingdienst moeten verstrekken, met het oog op de inning van de directe belastingen die de gebruikers van de dienst verschuldigd zijn?

b)

Staan het in artikel 56 VWEU neergelegde beginsel van vrijheid van dienstverrichting en, indien zij in casu van toepassing worden geacht, de uit de richtlijnen 2006/123/EG en 2000/31/EG af te leiden vergelijkbare beginselen in de weg aan een nationale regeling op grond waarvan accommodatiebemiddelaars die actief zijn in Italië — waaronder dus ook niet-ingezeten dienstverleners die hun diensten online verlenen — en die betrokken zijn bij de afhandeling van de betalingen van de kortlopende huurovereenkomsten die via hen worden gesloten, op deze betalingen belasting moeten inhouden en die vervolgens aan de schatkist moeten doorstorten, met het oog op de inning van de directe belastingen die de gebruikers van de dienst verschuldigd zijn?

c)

Kunnen, indien bovenstaande vragen bevestigend worden beantwoord, het in artikel 56 VWEU neergelegde beginsel van vrijheid van dienstverrichting en, indien zij in casu van toepassing worden geacht, de uit de richtlijnen 2006/123/EG en 2000/31/EG af te leiden vergelijkbare beginselen, in overeenstemming met het recht [van de Europese Unie], evenwel worden beperkt door nationale bepalingen zoals de hierboven onder a) en b) omschreven bepalingen, omdat de heffing van de door de gebruikers van de dienst verschuldigde belastingen anders niet doeltreffend zou verlopen?

d)

Kunnen het in artikel 56 VWEU neergelegde beginsel van vrijheid van dienstverrichting en, indien zij in casu van toepassing worden geacht, de uit de richtlijnen 2006/123/EG en 2000/31/EG af te leiden vergelijkbare beginselen, in overeenstemming met het recht [van de Europese Unie], worden beperkt door een nationale bepaling op grond waarvan accommodatiebemiddelaars die niet in Italië zijn gevestigd, een fiscale vertegenwoordiger moeten aanwijzen die, in naam en voor rekening van de niet-ingezeten bemiddelaar, moet voldoen aan de hierboven onder b) omschreven nationale bepalingen, omdat de heffing van de door de gebruikers van de dienst verschuldigde belastingen anders niet doeltreffend zou verlopen?

3)

Moet artikel 267, derde alinea, VWEU, aldus worden uitgelegd dat, indien een van de partijen een vraag van uitlegging van het (primaire of afgeleide) recht [van de Europese Unie] opwerpt, vergezeld van een exacte formulering van die vraag, de rechter desondanks nog steeds de mogelijkheid heeft de vraag zelf op autonome wijze te formuleren, waarbij hij naar eigen goeddunken en naar eer en geweten de verwijzingen naar het recht [van de Europese Unie], de nationale bepalingen die hier mogelijk mee in strijd zijn, en de woordelijke strekking van de verwijzing bepaalt, mits hij hierbij binnen de grenzen van het voorwerp van het geding blijft, of dient de rechter de vraag zoals deze door de vragende partij is geformuleerd, over te nemen?”


(1)  Richtlijn (EU) 2015/1535 van het Europees Parlement en de Raad van 9 september 2015 betreffende een informatieprocedure op het gebied van technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij (PB 2015, L 241, blz. 1).

(2)  Richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt (PB 2006, L 376, blz. 36).

(3)  Richtlijn 2000/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2000 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel, in de interne markt (“Richtlijn inzake elektronische handel”) (PB 2000, L 178, blz. 1).


10.5.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 182/32


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesfinanzhof (Duitsland) op 15 februari 2021 — Finanzamt R / W-GmbH

(Zaak C-98/21)

(2021/C 182/45)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundesfinanzhof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Finanzamt R

Verwerende partij: W-GmbH

Prejudiciële vragen

1)

Moeten in omstandigheden zoals die in het hoofdgeding, artikel 168, onder a), juncto artikel 167 van richtlijn 2006/112/EG (1) van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, aldus worden uitgelegd dat een bestuursholding, die voor dochterondernemingen belaste handelingen in een later stadium verricht, eveneens recht heeft op aftrek van voorbelasting over diensten die zij van derden afneemt en in ruil voor een deelneming in de algemene winst inbrengt in de dochterondernemingen, hoewel de in een eerder stadium afgenomen diensten niet rechtstreeks en onmiddellijk verband houden met de eigen handelingen van de holding, maar met de (in hoge mate) vrijgestelde activiteiten van de dochterondernemingen, en de in een eerder stadium afgenomen diensten niet zijn opgenomen in de prijs van de (voor de dochterondernemingen verrichte) belaste handelingen en niet behoren tot de algemene kosten van de eigen bedrijfsuitoefening van de holding?

2)

Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: vormt het misbruik in de zin van de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie, wanneer een bestuursholding als “tussenschakel” in de keten van diensten aan dochterondernemingen wordt opgenomen op een wijze dat zij de diensten, waarvoor de dochterondernemingen bij een rechtstreekse dienstverrichting geen recht op aftrek van voorbelasting zouden hebben, zelf afneemt, inbrengt in de dochterondernemingen tegen een deelneming in hun winst en vervolgens met een beroep op haar positie als bestuursholding aanspraak maakt op volledige aftrek van de voorbelasting over de diensten in een eerder stadium, of kan deze tussenschakeling op niet-fiscale gronden worden gerechtvaardigd, hoewel de volledige aftrek van de voorbelasting op zich in strijd is met het systeem en zou leiden tot een mededingingsvoordeel van holdingconstructies ten opzichte van enkelvoudige ondernemingen?


(1)  Richtlijn van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB 2006, L 347, blz. 1).


10.5.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 182/32


Hogere voorziening, ingesteld op 17 februari 2021 door Danske Slagtermestre tegen de beschikking van het Gerecht (Derde kamer) van 1 december 2020 in zaak T-486/18, Danske Slagtermestre / Europese Commissie

(Zaak C-99/21 P)

(2021/C 182/46)

Procestaal: Deens

Partijen

Rekwirante: Danske Slagtermestre (vertegenwoordiger: H. Sønderby Christensen, advokat)

Andere partijen in de procedure: Europese Commissie en Koninkrijk Denemarken

Conclusies

vernietiging van de beschikking van het Gerecht van 1 december 2020 in zaak T-486/18

Middelen en voornaamste argumenten

Eerste middel: het Gerecht past het vereiste van rechtstreekse geraaktheid onjuist toe. Ter ondersteuning van dit middel betoogt rekwirante dat het voldoende is dat Danske Slagtermestre uiteenzet waarom het getrapte model haar leden in een ongunstige concurrentiepositie plaatst, opdat zij kan worden geacht rechtstreeks geraakt te zijn (zie punten 47 en 50 in zaak C-622/16 P–C-624/16 P (1). Derhalve neemt het Gerecht in punt 103 van de beschikking ten onrechte aan dat Danske Slagtermestre dient aan te tonen welke concrete leden zijn getroffen en welke concrete gevolgen het getrapte model heeft voor hun concurrentiepositie.

Tweede middel: het Gerecht neemt niet in aanmerking dat het vereiste van individuele geraaktheid niet geldt in de gevallen die worden bedoeld in het derde onderdeel van artikel 263, vierde alinea, VWEU. Rekwirante voert dan ook aan dat het Gerecht blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting door bij de beoordeling van de rechtstreekse geraaktheid in punt 103 van de beschikking te verwijzen naar de overwegingen die in de punten 71 tot en met 77 van de beschikking worden gewijd aan de individuele geraaktheid. Uit zowel punt 63 als punt 82, dat het betreffende deel van de beschikking inleidt respectievelijk afsluit, blijkt namelijk uitdrukkelijk dat de punten 71 tot en met 77 uitsluitend zien op het criterium van de individuele geraaktheid.

Derde middel: het Gerecht neemt niet in aanmerking dat de door het Hof in zaak C-622/16 P–C-624/16 P gehanteerde criteria bevestigen dat in de onderhavige zaak voldaan is aan het criterium van rechtstreekse geraaktheid. Rekwirante stelt namelijk dat Danske Slagtermestre op passende wijze heeft uiteengezet dat 1) de activiteiten soortgelijk zijn, 2) haar leden op dezelfde markt goederen of diensten aanbieden, en 3) haar leden op dezelfde geografische markt actief zijn als de begunstigde onderneming. Derhalve lijken in casu de activiteiten van haar leden niet alleen op die van de begunstigde, maar zijn zij daaraan volkomen identiek.

Vierde middel: het Gerecht bezigt in punt 103 van de beschikking ten onrechte het woord “aangetoond”, dat ten opzichte van het woord “aangevoerd” of “uiteengezet” aanzienlijk strenger is. In dit verband stelt rekwirante dat Danske Slagtermestre wel degelijk heeft uiteengezet waarom haar leden blootstaan aan concurrentie die is vervalst ten gevolge van het getrapte model. Aan dit vereiste is reeds voldaan doordat de begunstigde onderneming wordt bevrijd van de kosten die zij normaal gesproken in verband met haar lopend beheer of haar normale activiteiten had moeten dragen. Dit volgt uit de rechtspraak van het Hof (zie bijvoorbeeld zaak C-172/03 (2), Heiser, punt 55.

Vijfde middel: het Gerecht maakt hoe dan ook op onjuiste wijze gebruik van de gegevens in het dossier en om die reden geeft het in de punten 71 tot en met 77 van de beschikking blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Deze onjuiste rechtsopvatting berust volgens rekwirante ten eerste op het feit dat het Gerecht voorbehoud maakt ten aanzien van enkele door Danske Slagtermestre verstrekte inlichtingen, waarvan de juistheid nochtans niet wordt betwist door de Commissie of de Deense regering, en ten tweede op het feit dat het Gerecht ten onrechte geen rekening houdt met een aantal essentiële inlichtingen die Danske Slagtermestre op meerdere plaatsen heeft opgenomen in haar verzoekschrift en repliek alsook in de bijlagen daarbij.


(1)  Arrest van het Hof van 6 november 2018, Scuola Elementare Maria Montessori, C-622/16 P–C-624/16 P, EU:C:2018:873.

(2)  Arrest van het Hof van 3 maart 2005, Heiser, C-172/03, EU:C:2005:130.


10.5.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 182/33


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht Köln (Duitsland) op 22 februari 2021 — Deutsche Lufthansa AG / BC

(Zaak C-106/21)

(2021/C 182/47)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Landgericht Köln

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Deutsche Lufthansa AG

Verwerende partij: BC

Prejudiciële vraag

Gaat het bij een staking van eigen medewerkers van de luchtvaartmaatschappij naar aanleiding van een oproep van een vakbond om een buitengewone omstandigheid in de zin van artikel 5, lid 3, van verordening (EG) nr. 261/2004 (1)?


(1)  Verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91 (PB 2004, L 46, blz. 1).


10.5.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 182/34


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht Köln (Duitsland) op 22 februari 2021 — Deutsche Lufthansa AG / ZR

(Zaak C-107/21)

(2021/C 182/48)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Landgericht Köln

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Deutsche Lufthansa AG

Verwerende partij: ZR

Prejudiciële vraag

Gaat het bij een staking van eigen medewerkers van de luchtvaartmaatschappij naar aanleiding van een oproep van een vakbond om een buitengewone omstandigheid in de zin van artikel 5, lid 3, van verordening (EG) nr. 261/2004 (1)?


(1)  Verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91 (PB 2004, L 46, blz. 1).


10.5.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 182/34


Hogere voorziening ingesteld op 23 februari 2021 door de Universität Bremen tegen de beschikking van het Gerecht (Achtste kamer) van 16 december 2020 in zaak T-660/19, Universität Bremen / Uitvoerend Agentschap onderzoek

(Zaak C-110/21 P)

(2021/C 182/49)

Procestaal: Duits

Partijen

Rekwirante: Universität Bremen (vertegenwoordiger: C. Schmid, Hochschullehrer)

Andere partij in de procedure: Uitvoerend Agentschap onderzoek

Conclusies

1.

de beschikking van het Gerecht van de Europese Unie (Achtste kamer) van 16 december 2020 in zaak T-660/19, Universität Bremen/Uitvoerend Agentschap onderzoek, vernietigen;

2.

de zaak voor afdoening terugverwijzen naar het Gerecht, indien mogelijk naar een andere kamer;

3.

vaststellen dat de vertegenwoordiging van Universität Bremen door hoogleraar Christoph Schmid in zaak T-660/19 geldig is volgens artikel 19, zevende alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie;

4.

subsidiair, indien zou worden geoordeeld dat de vertegenwoordiging door de genoemde hoogleraar ongeldig was, vaststellen dat Universität Bremen het recht heeft om de procedure in zaak T-660/19 in de stand waarin de zaak zich bevond bij het Gerecht te laten voortzetten door een advocaat die voldoet aan de voorwaarden van artikel 19, derde en vierde alinea, van het Statuut;

5.

de beslissing omtrent de kosten aanhouden tot de eindbeslissing van het Gerecht, met dien verstande dat ongeacht de eindbeslissing van het Gerecht, verweerder de tot op heden in de beroepsprocedure en de procedure in hogere voorziening gemaakte kosten zal dragen, of — subsidiair — dat iedere partij haar eigen kosten van de procedure tot dusver draagt; gelasten dat de door rekwirante aan verweerder betaalde vergoeding voor advocatenkosten in het kader van de procedure bij het Gerecht in beide gevallen onverwijld aan haar moet worden terugbetaald.

Middelen en voornaamste argumenten

Rekwirante betoogt dat bij de bestreden beschikking haar beroep tot nietigverklaring van besluit Ares (2019) 4590599 van het Uitvoerend Agentschap onderzoek van 16 juli 2019 ten onrechte kennelijk niet-ontvankelijk is verklaard op grond van artikel 126 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wegens ongeldige procesvertegenwoordiging door hoogleraar Christoph Schmid. Met deze beschikking heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Ten eerste is het Gerecht eraan voorbijgegaan dat hoogleraars die volgens het recht van hun herkomstland het recht hebben om te pleiten, overeenkomstig de bewoordingen en de opzet van artikel 19, zevende alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie het voorrecht hebben om als vertegenwoordiger op te treden en niet hoeven te voldoen aan de in artikel 19, derde en vierde alinea, van het Statuut vastgestelde voorwaarden die gelden voor het autonome begrip “advocaat”. Ten tweede — en subsidiair — had het Gerecht op grond van het fundamentele recht op een eerlijk proces in de zin van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 6, lid 1, EVRM, en in overeenstemming met het evenredigheidsbeginsel, in elk geval erop moeten wijzen dat er sprake was van een ontvankelijkheidsprobleem dan wel had een dergelijke verwijzing op zijn minst moeten worden vermeld op de website van het Gerecht, bijvoorbeeld in de “Checklist voor het instellen van een beroep”.


10.5.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 182/35


Hogere voorziening ingesteld op 25 februari 2021 door de Europese Commissie tegen het arrest van het Gerecht (Zevende kamer) van 16 december 2020 in zaak T-243/18, VW / Commissie

(Zaak C-116/21 P)

(2021/C 182/50)

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwirante: Europese Commissie (vertegenwoordigers: B. Schima, B. Mongin, G. Gattinara, gemachtigden)

Andere partijen in de procedure: VW, Europees Parlement, Raad van de Europese Unie

Conclusies

het arrest van 16 december 2020 (Zevende kamer) in zaak T-243/18, VW/Commissie, vernietigen;

het beroep in eerste aanleg verwerpen;

verweerster in hogere voorziening verwijzen in de kosten van de zaak in eerste aanleg;

verweerster in hogere voorziening verwijzen in de kosten van de zaak in hogere voorziening.

Middelen en voornaamste argumenten

Eerste middel: onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de criteria voor de toetsing van de wettigheid van de door de wetgever gemaakte keuzes en schending van de motiveringsplicht (punten 46-49 en punt 58 van het bestreden arrest). De Commissie voert het volgende aan:

het Gerecht is afgeweken van het beginsel dat de toetsing van de wettigheid van een handeling van de Unie aan de grondrechten niet kan worden gebaseerd op beweringen inzake de gevolgen van die handeling in een concreet geval;

de onwettigheid van een bepaling van het Statuut van de ambtenaren (hierna: “Statuut”) kan niet worden gebaseerd op de “onredelijkheid” van de door de wetgever gemaakte keuze;

het Gerecht heeft, in strijd met de in het arrest HK/Commissie (C-460/18 P) ontwikkelde beginselen, geen rekening gehouden met alle aspecten die de twee te vergelijken situaties kenmerken.

Tweede middel: onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van het non-discriminatiebeginsel, doordat het Gerecht heeft geoordeeld dat de in de artikelen 18 en 20 van bijlage VIII bij het Statuut bedoelde situaties vergelijkbaar zijn (punten 50-61 van het bestreden arrest). De Commissie betoogt het volgende:

de huwelijksdatum is niet het enige criterium dat de artikelen 18 en 20 van bijlage VIII bij het Statuut van elkaar onderscheidt. Dit onderscheid berust op een aantal factoren waarmee het Gerecht geen rekening heeft willen houden;

het Gerecht had het doel van de minimumduur van het huwelijk in de twee litigieuze bepalingen in aanmerking moeten nemen, waardoor de verschillen duidelijk zouden zijn geworden;

er is niet aangetoond dat sprake is van discriminatie op grond van leeftijd.

Derde middel: onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van artikel 52, lid 1, van het Handvest van de grondrechten, en meerdere schendingen van de motiveringsplicht (punten 65-80 en 81-88 van het bestreden arrest):

het eerste onderdeel van dit middel betreft het verzuim om uitspraak te doen over het overlevingspensioen als bedoeld in de artikelen 18 en 20 van bijlage VIII bij het Statuut;

het tweede onderdeel van dit middel is gebaseerd op een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van de doelstelling van voorkoming van fraude en op schending van de motiveringsplicht (punten 65-80 van het bestreden arrest);

het derde onderdeel van dit middel is gebaseerd op een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van de doelstelling van het behoud van het financiële evenwicht van de pensioenregeling van de Unie (punten 81-88 van het bestreden arrest).


10.5.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 182/36


Hogere voorziening ingesteld op 25 februari 2021 door de Europese Commissie tegen het arrest van het Gerecht (Zevende kamer) van 16 december 2020 in zaak T-315/19, BT / Commissie

(Zaak C-117/21 P)

(2021/C 182/51)

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwirante: Europese Commissie (vertegenwoordigers: B. Schima, B. Mongin, G. Gattinara, gemachtigden)

Andere partijen in de procedure: BT, Europees Parlement, Raad van de Europese Unie, Association internationale des anciens de l’Union européenne (AIACE Internationale)

Conclusies

het arrest van 16 december 2020, BT / Commissie (T-315/19) vernietigen;

het beroep in eerste aanleg verwerpen;

verweerster in hogere voorziening verwijzen in de kosten van de zaak in eerste aanleg;

verweerster in hogere voorziening verwijzen in de kosten van de zaak in hogere voorziening.

Middelen en voornaamste argumenten

Eerste middel: onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de criteria voor de toetsing van de wettigheid van de door de wetgever gemaakte keuzes en schending van de motiveringsplicht (punten 42, 49 en 57 van het bestreden arrest). De Commissie voert het volgende aan:

het Gerecht is afgeweken van het beginsel dat de toetsing van de wettigheid van een handeling van de Unie aan de grondrechten niet kan worden gebaseerd op beweringen inzake de gevolgen van die handeling in een concreet geval;

de onwettigheid van een bepaling van het Statuut van de ambtenaren (hierna: “Statuut”) kan niet worden gebaseerd op de “onredelijkheid” van de door de wetgever gemaakte keuze;

het Gerecht heeft in strijd met de in het arrest HK/Commissie (C-460/18 P) ontwikkelde beginselen, geen rekening gehouden met alle aspecten die de twee te vergelijken situaties kenmerken.

Tweede middel: onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van het non-discriminatiebeginsel, doordat het Gerecht heeft geoordeeld dat de in de artikelen 18 en 20 van bijlage VIII bij het Statuut bedoelde situaties vergelijkbaar zijn (punten 51-63 van het bestreden arrest). De Commissie betoogt het volgende:

de huwelijksdatum is niet het enige criterium dat de artikelen 18 en 20 van bijlage VIII bij het Statuut van elkaar onderscheidt. Dit onderscheid berust op een aantal factoren waarmee het Gerecht geen rekening heeft willen houden;

het Gerecht had het doel van de minimumduur van het huwelijk in de twee litigieuze bepalingen in aanmerking moeten nemen, waardoor de verschillen duidelijk zouden zijn geworden;

er is niet aangetoond dat sprake is van discriminatie op grond van leeftijd.

Derde middel: onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van artikel 52, lid 1, van het Handvest van de grondrechten, en meerdere schendingen van de motiveringsplicht (punten 66-93 van het bestreden arrest):

het eerste onderdeel van dit middel betreft een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van artikel 52, lid 1, van het Handvest van de grondrechten, door de weigering om met betrekking tot de gevolgen van het overlijden van de ambtenaar voor de overlevende echtgenoot een onderscheid te maken naargelang het huwelijk is gesloten vóór dan wel ná het dienstverband (punten 87-88 van het bestreden arrest);

het tweede onderdeel van dit middel is gebaseerd op een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van de doelstelling van voorkoming van fraude en op schending van de motiveringsplicht (punten 66-84 van het bestreden arrest);

het derde onderdeel van dit middel is gebaseerd op een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van de doelstelling van het behoud van het financiële evenwicht van de pensioenregeling van de Unie (punten 85-93 van het bestreden arrest).


10.5.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 182/37


Hogere voorziening ingesteld op 25 februari 2021 door de Europese Commissie tegen het arrest van het Gerecht (Zevende kamer) van 16 december 2020 in zaak T-442/17 RENV, RN / Commissie

(Zaak C-118/21 P)

(2021/C 182/52)

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwirante: Europese Commissie (vertegenwoordiger: B. Schima, B. Mongin, G. Gattinara, gemachtigden)

Andere partijen in de procedure: RN, Europees Parlement

Conclusies

het arrest van 16 december 2020, RN/Commissie (T-442/17 RENV) vernietigen;

het beroep in eerste aanleg verwerpen;

verweerster in hogere voorziening verwijzen de in de kosten van de zaak in eerste aanleg;

verweerster in hogere voorziening verwijzen in de kosten van de zaak in hogere voorziening.

Middelen en voornaamste argumenten

Eerste middel: onjuiste rechtsopvatting waarvan het Gerecht blijk heeft gegeven doordat het zijn uitspraak niet heeft beperkt tot het voorwerp van het geding na terugverwijzing zoals dit was afgebakend door de rechter in hogere voorziening (punten 41-46 van het bestreden arrest). De Commissie voert het volgende aan:

de omvang van de terugverwijzing wordt niet overgelaten aan de beoordeling van de rechter waarnaar de zaak wordt terugverwezen;

de rechter in hogere voorziening heeft geoordeeld dat de artikelen 18 en 20 van bijlage VIII bij het Statuut van de ambtenaren (hierna: “Statuut”) betrekking hadden op verschillende situaties. Door deze situaties verschillend te behandelen, heeft hij derhalve impliciet maar noodzakelijkerwijze geoordeeld dat er geen sprake was van een schending van het beginsel van gelijke behandeling;

het door het Gerecht na terugverwijzing gewezen arrest is in tegenspraak met het arrest in hogere voorziening wat de vraag betreft of er sprake is van discriminatie, hoewel daarover definitief uitspraak was gedaan.

Tweede middel: onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de criteria voor de toetsing van de wettigheid van de door de wetgever gemaakte keuzes en schending van de motiveringsplicht (punten 68-71 en punt 79 van het bestreden arrest). De Commissie betoogt het volgende:

het Gerecht is afgeweken van het beginsel dat de toetsing van de wettigheid van een handeling van de Unie aan de grondrechten niet kan worden gebaseerd op beweringen inzake de gevolgen van die handeling in een concreet geval;

de onwettigheid van een bepaling van het Statuut kan niet worden gebaseerd op de “onredelijkheid” van de door de wetgever gemaakte keuze;

het Gerecht heeft, in strijd met de in het arrest HK/Commissie (C-460/18 P) ontwikkelde beginselen, geen rekening gehouden met alle aspecten die de twee te vergelijken situaties kenmerken.

Derde middel: onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van het non-discriminatiebeginsel, doordat het Gerecht heeft geoordeeld dat de in de artikelen 18 en 20 van bijlage VIII bij het Statuut bedoelde situaties vergelijkbaar zijn (punten 72-85 van het bestreden arrest). De Commissie stelt wat volgt:

de huwelijksdatum is niet het enige criterium dat de artikelen 18 en 20 van bijlage VIII bij het Statuut van elkaar onderscheidt. Dit onderscheid berust op een aantal factoren waarmee het Gerecht geen rekening heeft willen houden;

het Gerecht had het doel van de minimumduur van het huwelijk in de twee litigieuze bepalingen in aanmerking moeten nemen, waardoor de verschillen duidelijk zouden zijn geworden;

er is niet aangetoond dat sprake is van discriminatie op grond van leeftijd.

Vierde middel: onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van artikel 52, lid 1, van het Handvest van de grondrechten, en meerdere schendingen van de motiveringsplicht (punten 87-88 en 90-113 van het bestreden arrest):

het eerste onderdeel van dit middel betreft een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van artikel 52, lid 1, van het Handvest van de grondrechten, door de weigering om met betrekking tot de gevolgen van het overlijden van de ambtenaar voor de overlevende echtgenoot een onderscheid te maken naargelang het huwelijk is gesloten vóór dan wel ná het dienstverband (punten 87-88 van het bestreden arrest);

het tweede onderdeel van dit middel is gebaseerd op een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van de doelstelling van voorkoming van fraude en op schending van de motiveringsplicht (punten 90-105 van het bestreden arrest);

het derde onderdeel van dit middel is gebaseerd op een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van de doelstelling van het behoud van het financiële evenwicht van de pensioenregeling van de Unie (punten 106-113 van het bestreden arrest).


10.5.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 182/39


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Bundesarbeitsgericht (Duitsland) op 26 februari 2021 — LB / TO

(Zaak C-120/21)

(2021/C 182/53)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundesarbeitsgericht

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: LB

Verwerende partij: TO

Prejudiciële vraag

Verzetten artikel 7 van richtlijn 2003/88/EG (1) van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd en artikel 31, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie zich tegen de toepassing van een nationale bepaling als § 194, lid 1, juncto § 195 BGB [(burgerlijk wetboek)], op grond waarvan het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon verjaart na een reguliere termijn van drie jaar, die onder de in § 199, lid 1, BGB genoemde voorwaarden ingaat aan het einde van het vakantiejaar, wanneer de werkgever de werknemer niet daadwerkelijk in staat heeft gesteld om het recht op vakantie uit te oefenen, door hem uit te nodigen zijn recht uit te oefenen en hem te wijzen op het mogelijke verval van dat recht?


(1)  PB 2003, L 299, blz. 9.


10.5.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 182/39


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Lietuvos vyriausiasis administracinis teismas (Litouwen) op 26 februari 2021 — Get Fresh Cosmetics Limited / Valstybinė vartotojų teisių apsaugos tarnyba

(Zaak C-122/21)

(2021/C 182/54)

Procestaal: Litouws

Verwijzende rechter

Lietuvos vyriausiasis administracinis teismas

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Get Fresh Cosmetics Limited

Verwerende partij: Valstybinė vartotojų teisių apsaugos tarnyba

Prejudiciële vragen

1)

Dient artikel 1, lid 2, van richtlijn 87/357/EEG (1) van de Raad van 25 juni 1987 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten betreffende artikelen die door een misleidend uiterlijk een gevaar vormen voor de gezondheid of de veiligheid van de consument, aldus te worden uitgelegd dat deze bepaling de in lid 1 van dit artikel bedoelde artikelen definieert als artikelen die, hoewel zij geen levensmiddelen zijn, een vorm, geur, kleur, aanzien, verpakking of etikettering hebben dan wel van zodanige omvang of grootte zijn, dat verwacht kan worden dat consumenten, met name kinderen, ze verwarren met levensmiddelen en ze daardoor in de mond steken, opzuigen of inslikken, terwijl dit volgens objectieve en onderbouwde gegevens het gevaar kan opleveren van onder meer verstikking, vergiftiging, perforatie of verstopping van het spijsverteringskanaal?

2)

Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, rust de desbetreffende bewijslast dan op de bevoegde toezichthoudende autoriteit van de lidstaat?


(1)  PB 1987, L 192, blz. 49.


10.5.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 182/40


Hogere voorziening, ingesteld op 26 februari 2021 door Changmao Biochemical Engineering Co. Ltd tegen het arrest van het Gerecht (Derde kamer) van 16 december 2020 in zaak T-541/18, Changmao Biochemical Engineering/Commissie

(Zaak C-123/21 P)

(2021/C 182/55)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: Changmao Biochemical Engineering Co. Ltd (vertegenwoordigers: K. Adamantopoulos, dikigoros, P. Billiet, advocaat)

Andere partijen in de procedure: Europese Commissie, Distillerie Bonollo SpA, Industria Chimica Valenzana (ICV) SpA en Caviro Distillerie Srl

Conclusies

het arrest van het Gerecht van 16 december 2020 in zaak T-541/18 vernietigen;

de door rekwirante in het kader van haar beroep bij het Gerecht geformuleerde vorderingen toewijzen en de bestreden verordening (1) op grond van artikel 61 van het Statuut van het Hof van Justitie nietig verklaren voor zover zij betrekking heeft op rekwirante of, subsidiair, in haar geheel nietig verklaren, en

verweerster en interveniënten verwijzen in rekwirantes kosten die verband houden met deze hogere voorziening en met de procedure bij het Gerecht in zaak T-541/18, of

subsidiair, de zaak terugverwijzen naar het Gerecht voor een uitspraak over bepaalde dan wel alle door rekwirante aangevoerde middelen, voor zover de stand van de procedure dit rechtvaardigt, en

de beslissing omtrent de kosten aanhouden.

Middelen en voornaamste argumenten

Eerste middel: het Gerecht heeft in de punten 64, 65 en 74 van het bestreden arrest blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de rechtmatigheid van op grond van artikel 2, lid 7, van de basisverordening (2) vastgestelde Unierechtelijke handelingen niet kan worden getoetst aan het Protocol inzake de toetreding van de Volksrepubliek China tot de Wereldhandelsorganisatie (hierna: “Toetredingsprotocol”). Subsidiair heeft het Gerecht in het bestreden arrest blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door niet te erkennen dat artikel 2, lid 7, van de basisverordening een uitzondering op artikel 2, leden 1 tot en met 6, van de basisverordening vormt die concreet enkel mag worden toegepast op invoer uit China in de Europese Unie overeenkomstig paragraaf 15, onder a), ii), en d), van het Toetredingsprotocol zolang deze bepalingen van kracht zijn. Doordat de Commissie in het geval van rekwirante Argentinië als referentieland heeft gebruikt, heeft zij zowel het Unierecht als het recht van de Wereldhandelsorganisatie geschonden. Deze benadering heeft ertoe geleid dat de Commissie een zeer hoge dumpingmarge voor rekwirante heeft vastgesteld, terwijl er geen enkele dumpingmarge zou zijn geweest indien de Commissie in de plaats daarvan artikel 2, leden 1 tot en met 6, van de basisverordening op rekwirante zou hebben toegepast.

Tweede middel: het Gerecht heeft in de punten 103, 106, 109 tot en met 112, 114, 116, 117, 120 en 121 van het bestreden arrest blijk gegeven van een kennelijk onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de Commissie artikel 3, leden 1, 2 en 5, en artikel 11, leden 2 en 9, van de basisverordening niet had geschonden en dat zij evenmin in de op haar rustende verplichtingen op het gebied van zorgvuldigheid en behoorlijk bestuur was tekortgeschoten doordat zij bij haar beoordeling van de situatie van de wijnsteenzuurbedrijfstak van de Unie geen rekening had gehouden met de prestaties en de commerciële activiteiten van Distilerie Mazzari, de grootste, meest winstgevende en meest succesvolle wijnsteenzuurproducent van de Unie, noch met het feit dat ondoordachte investeringsbeslissingen van bepaalde wijnsteenzuurproducenten van de Europese Unie negatieve gevolgen hadden voor hun prestaties.

Derde middel: het Gerecht heeft in de punten 138, 139, 145 tot en met 147, 150 en 152 van het bestreden arrest blijk gegeven van een kennelijk onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de Commissie artikel 3, leden 1, 2 en 5, en artikel 11, lid 2, van de basisverordening niet had geschonden en dat zij evenmin in de op haar rustende verplichtingen op het gebied van zorgvuldigheid en behoorlijk bestuur was tekortgeschoten doordat zij bij haar beoordeling van de waarschijnlijkheid dat de schade zich zal herhalen, had geweigerd rekening te houden met de activiteiten van Hangzhou Bioking — de grootste Chinese exporteur van wijnsteenzuur naar de Europese Unie — alsook met de gevolgen van klimatologische veranderingen en met de verschillen tussen het eindgebruik van synthetisch en natuurlijk geproduceerd wijnsteenzuur.

Vierde middel: het Gerecht heeft in de punten 171 en 173 tot en met 177 van het bestreden arrest blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door tot de slotsom te komen dat de Commissie rekwirante in casu tijdig in kennis had gesteld van al de voornaamste feiten en overwegingen. Indien de Commissie de krachtens artikel 3, lid 2, artikel 11, lid 2, artikel 6, lid 7, artikel 19, leden 2 en 4, en artikel 20, leden 2 en 4, van de basisverordening alsook de artikelen 6.4 en 6.2 van de antidumpingovereenkomst van de Wereldhandelsorganisatie op haar rustende verplichtingen was nagekomen, zou rekwirante nuttige opmerkingen hebben ingediend bij de Commissie. Dit zou hebben geleid tot andere en voor rekwirante gunstige vaststellingen betreffende de kwetsbaarheid van de Unie en de waarschijnlijkheid dat de schade zich zal herhalen.

Daarnaast voert rekwirante aan dat het Gerecht in de punten 187, 188 en 189 van het bestreden arrest blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij zijn beoordeling — in het licht van artikel 296 VWEU — van rekwirantes argumenten die respectievelijk betrekking hebben op (1) het ontbreken van een rechtsgrondslag voor de toepassing van artikel 2, lid 7, van de basisverordening in de litigieuze verordening, (2) de situatie van de wijnsteenzuurbedrijfstak van de Unie en (3) de waarschijnlijkheid dat de schade zich zal herhalen en de relevantie van de prestaties van Hangzhou Bioking. Deze argumenten hadden moeten worden behandeld in verband met rekwirantes eerste respectievelijk vierde middel zoals deze middelen zijn uiteengezet in het bij het Gerecht ingediende verzoekschrift.


(1)  Uitvoeringsverordening (EU) 2018/921 van de Commissie van 28 juni 2018 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op wijnsteenzuur van oorsprong uit de Volksrepubliek China naar aanleiding van een nieuw onderzoek in verband met het vervallen van de maatregelen op grond van artikel 11, lid 2, van verordening (EU) 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad (PB 2018, L 164, blz. 14).

(2)  Verordening (EU) 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2016 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Unie (PB 2016, L 176, blz. 21).


10.5.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 182/41


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Lietuvos vyriausiasis administracinis teismas (Litouwen) op 26 februari 2021 — Lietuvos notarų rūmai, M. S., S. Š., D. V., V. P., J. P., D. L.-B., D. P., R. O. I. / Lietuvos Respublikos konkurencijos taryba

(Zaak C-128/21)

(2021/C 182/56)

Procestaal: Litouws

Verwijzende rechter

Lietuvos vyriausiasis administracinis teismas

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Lietuvos notarų rūmai, M. S., S. Š., D. V., V. P., J. P., D. L.-B., D. P., R. O. I.

Verwerende partij: Lietuvos Respublikos konkurencijos taryba

Prejudiciële vragen

1)

Moet artikel 101, lid 1, VWEU, aldus worden uitgelegd dat notarissen in de Republiek Litouwen, wanneer zij werkzaamheden verrichten die verband houden met de door de kamer van notarissen vastgestelde toelichtingen die in de onderhavige zaak zijn beschreven, ondernemingen zijn in de zin van artikel 101 VWEU?

2)

Moet artikel 101, lid 1, VWEU aldus worden uitgelegd dat de door de Litouwse kamer van notarissen vastgestelde toelichtingen die in de onderhavige zaak zijn beschreven, een besluit van een vereniging vormen in de zin van artikel 101, lid 1, VWEU?

3)

Indien de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord, strekken deze toelichtingen er dan toe of hebben zij tot gevolg dat de mededinging binnen de interne markt wordt verhinderd, beperkt of vervalst in de zin van artikel 101, lid 1, VWEU?

4)

Moeten deze in de onderhavige zaak beschreven toelichtingen, in het kader van de beoordeling van een mogelijke schending van artikel 101, lid 1, VWEU, worden getoetst aan de in punt 97 van het arrest Wouters (1) vastgestelde criteria?

5)

Indien de vierde vraag bevestigend wordt beantwoord, vormen de door verzoekers aangevoerde doelstellingen, namelijk het uniformeren van de notariële werkzaamheden, het opvullen van een hiaat in de regelgeving, het beschermen van de consumentenbelangen, het waarborgen van het beginsel van gelijke behandeling van consumenten en het evenredigheidsbeginsel, en het beschermen van notarissen tegen ongerechtvaardigde wettelijke aansprakelijkheid, legitieme doelstellingen bij de toetsing van die toelichtingen volgens de in punt 97 van het arrest Wouters genoemde criteria?

6)

Indien de vijfde vraag bevestigend wordt beantwoord, gaan de in deze toelichtingen opgelegde beperkingen dan niet verder dan nodig is voor de verwezenlijking van de legitieme doelstellingen?

7)

Moet artikel 101 VWEU aldus worden uitgelegd dat notarissen die lid waren van het presidium, kunnen worden geacht dit artikel te hebben geschonden en kunnen worden beboet op grond dat zij als notaris hebben deelgenomen aan de vaststelling van de in de onderhavige zaak beschreven toelichtingen?


(1)  Arrest van 19 februari 2002, C-309/99, EU:C:2002:98.


10.5.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 182/42


Hogere voorziening, ingesteld op 1 maart 2021 door Lukáš Wagenknecht tegen de beschikking van het Gerecht (Achtste kamer) van 17 december 2020 in zaak T-350/20, Wagenknecht / Commissie

(Zaak C-130/21 P)

(2021/C 182/57)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirant: Lukáš Wagenknecht (vertegenwoordiger: A. Koller, advokátka)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie

Conclusies

de beschikking van het Gerecht in zaak T-350/20, Wagenknecht / Commissie, in haar geheel vernietigen;

de [Commissie] verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Eerste middel: schending van de verplichting tot onpartijdigheid wegens het belangenconflict van Johannes Laitenberger, rechter in het Gerecht, ten gevolge van ten eerste het feit dat hij tot 2019 werkzaam was als directeur-generaal van de Europese Commissie en ten tweede het feit dat hij in de uitoefening van dit ambt in 2018 in communicatie met rekwirant via zijn woordvoerder een officieel standpunt heeft ingenomen dat inhield dat de Europese Commissie een onderzoek naar de toekenning van mogelijkerwijs onrechtmatige staatssteun aan de groep Agrofert diende te vermijden. Een dergelijke situatie wekt de objectieve indruk van belangenconflict wat rechter Laitenberger betreft, ongeacht of er een concrete regel inzake belangenconflicten is geschonden.

Tweede middel: niet-nakoming door de rechters in het Gerecht van de verplichting om gewetensvol te handelen, doordat zij het fundamentele belang van deze zaak in het licht van de fundamentele institutionele werking van de Europese Unie en de fundamentele waarden daarvan niet hebben onderkend, alsmede hebben nagelaten om de procedure en de na afloop daarvan gegeven beschikking daarmee in overeenstemming te brengen.

Derde middel: niet-nakoming door de Achtste kamer van het Gerecht van de verplichting tot onafhankelijkheid, doordat zij kritiekloos de processtrategie van de Europese Commissie heeft onderschreven die erop gericht is om zich te onttrekken aan inhoudelijk toezicht op haar handelingen als openbare instelling, en doordat zij er daadwerkelijk van heeft afgezien rechterlijk toezicht uit te oefenen op de instellingen van de Europese Unie — daaronder begrepen de Commissie — ten aanzien van de verplichting van deze instellingen om het verbod op belangenconflicten met betrekking tot de Uniebegroting te doen naleven.

Vierde middel: rechtsweigering van het Gerecht ten aanzien van rekwirant, doordat het niet heeft toegestaan dat sancties worden opgelegd aan de openbare instellingen van de Europese Unie — daaronder begrepen de Commissie — wegens schending van concrete bepalingen van het Unierecht en fundamentele waarden van de Europese Unie. Het beletten van Unieburgers en hun verkozen vertegenwoordigers om deze instellingen voor de rechter te brengen wegens nalaten, levert “rechtsweigering” op.

Vijfde middel: schending van rekwirants recht op leven, doordat het Gerecht niet is ingegaan op rekwirants met bewijzen gestaafde stelling dat zijn leven wordt bedreigd doordat hij zijn rechten heeft doen gelden voor het Hof van Justitie met betrekking tot — zij het indirect — het belangenconflict van Andrej Babiš, de Tsjechische premier.

Zesde middel: schending van het recht op een eerlijk proces in de zin van artikel 6, lid 1, EVRM en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie wegens ten eerste het ontbreken van een beoordeling van de meeste van rekwirants argumenten doordat rekwirants argumenten zowel kwantitatief als kwalitatief niet in aanmerking zijn genomen, ten tweede het bestaan van “argumentatiefouten” met betrekking tot rekwirants weinige argumenten waarbij diens argumenten in positieve en in negatieve zin onjuist zijn uitgelegd, en ten derde het ontbreken van een beoordeling van rekwirants argumenten.

Zevende middel: schending van de fundamentele waarde van democratie, doordat het algemene getalm van de instellingen van de Europese Unie om het probleem van het belangenconflict van de Tsjechische premier op te lossen deze instellingen een voordeel oplevert, aangezien de Commissie en de andere lidstaten daardoor in staat worden gesteld om in de Europese Raad gemakkelijker “instemming af te dwingen” van de Tsjechische Republiek in aangelegenheden die in het belang zijn van die andere lidstaten en de Europese Commissie maar niet van de Tsjechische Republiek, wat tot gevolg heeft dat de waarde van de stemmen waarover de Tsjechische Republiek als lidstaat beschikt in de Europese Raad, in feite afneemt.

Achtste middel: schending door het Gerecht van de fundamentele waarde van de rechtsstaat, doordat het Gerecht heeft geoordeeld dat een lid van een parlement van een lidstaat er geen belang bij heeft om het Hof te vragen of de uitvoerende macht van de Europese Unie (de Commissie) haar uit bindende Uniewetgeving voortvloeiende verplichtingen nakomt, en dat een belastingbetaler in de Europese Unie er geen belang heeft om via zijn verkozen vertegenwoordiger — die voorzitter is van het Tsjechische Permanent Comité — het Hof te verzoeken om te toetsen of overheidsmiddelen rechtmatig zijn verdeeld en of de uitvoerende macht van de Europese Unie (de Commissie) de regels inzake de juiste verdeling van het geld van de belastingbetalers naleeft en handhaaft.

Negende middel: schending door het Gerecht van de fundamentele waarde van gelijkheid voor de wet, omdat de Europese Unie niet langer een internationale organisatie zou zijn die de fundamentele waarde van gelijkheid voor de wet eerbiedigt indien — zoals de Commissie stelt en het Gerecht heeft bevestigd — sommige (nationale) personen en instellingen gebonden zouden zijn door artikel 61 van het Financieel Reglement (1) en artikel 325, lid 1, VWEU, terwijl andere personen (de commissarissen) en instellingen (de Commissie) er de facto niet door gebonden zouden zijn aangezien niemand laatstgenoemde personen en instellingen voor het Hof van Justitie zou kunnen dagen wanneer zij die bepalingen schenden door niet op te treden tegen de niet-nakoming van de daaruit voortvloeiende verplichtingen.

Tiende middel: schending van de fundamentele waarde van de rechtsstaat, doordat de weigering om op te treden — die in strijd is met de fundamentele waarden van de Europese Unie — niet kan worden verholpen ten gevolge van de aanhoudende weigering van de Commissie om op te treden.

Elfde middel: schending van beginselen die de rechtsstelsels van de lidstaten gemeen hebben, te weten het principiële verbod op belangenconflicten voor ambtenaren, daaronder begrepen regeringsleden, dat ook impliceert dat dit beginsel doeltreffend moet worden gehandhaafd, hetgeen op zijn beurt vereist dat een persoon die andere belangen heeft dan die van een instelling van de Europese Unie — daaronder begrepen de Europese Commissie — beroep moet kunnen instellen wanneer de Europese Commissie niet daadwerkelijk de hand houdt aan het verbod op belangenconflicten.


(1)  Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 (PB 2018, L 193, blz. 1).


10.5.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 182/44


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Budai Központi Kerületi Bíróság (Hongarije) op 2 maart 2021 — Strafzaak tegen KI

(Zaak C-131/21)

(2021/C 182/58)

Procestaal: Hongaars

Verwijzende rechter

Budai Központi Kerületi Bíróság

Partij in de strafzaak

KI

Prejudiciële vraag

Is een strafvervolging die gedeeltelijk betrekking heeft op feiten waarvoor aan de verdachte reeds in een administratieve strafprocedure onherroepelijk ter plekke een geldboete is opgelegd, in strijd met artikel 50 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, zoals uitgelegd in het licht van artikel 4 van het Zevende Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) van 1950 en de relevante rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, wanneer die boete wegens niet-betaling bij een rechterlijke beslissing is omgezet in een vrijheidsstraf?


10.5.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 182/44


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht Köln (Duitsland) op 4 maart 2021 — Deutsche Lufthansa AG / GD, WT

(Zaak C-135/21)

(2021/C 182/59)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Landgericht Köln

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Deutsche Lufthansa AG

Verwerende partijen: GD, WT

Prejudiciële vraag

Gaat het bij een staking van eigen medewerkers van de luchtvaartmaatschappij naar aanleiding van een oproep van een vakbond om een buitengewone omstandigheid in de zin van artikel 5, lid 3, van verordening (EG) nr. 261/2004 (1)?


(1)  Verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91 (PB 2004, L 46, blz. 1).


10.5.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 182/45


Hogere voorziening ingesteld op 26 februari 2021 door de Raad van de Europese Unie tegen het arrest van het Gerecht (Zevende kamer) van 16 december 2020 in zaak T-315/19, BT / Commissie

(Zaak C-138/21 P)

(2021/C 182/60)

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwirant: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: M. Bauer en M. Alver, gemachtigden)

Andere partijen in de procedure: BT, Europese Commissie, Europees Parlement, Association internationale des anciens de l’Union européenne (AIACE Internationale)

Conclusies

de hogere voorziening toewijzen en het bestreden arrest vernietigen;

de zaak zelf afdoen en het beroep in eerste aanleg ongegrond verklaren;

verzoeksters in eerste aanleg verwijzen in de kosten van de Raad in het kader van de onderhavige procedure en van de procedure in eerste aanleg.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter onderbouwing van zijn hogere voorziening voert de Raad vier middelen aan.

Eerste — primaire aangevoerde — middel: het Gerecht heeft blijk gegeven van onjuiste rechtsopvattingen met betrekking tot het bestaan van een verschil in behandeling, wat de toekenning van een overlevingspensioen uit hoofde van artikel 18 of artikel 20 van bijlage VIII bij het Statuut van de ambtenaren (hierna: “Statuut”) betreft, tussen enerzijds de overlevende echtgenoot van een gewezen ambtenaar die is gehuwd vóór de beëindiging van diens dienstverband, en anderzijds de overlevende echtgenoot van een gewezen ambtenaar die is gehuwd ná de beëindiging van zijn dienstverband. Volgens de Raad heeft het Gerecht geen beoordeling verricht van de vergelijkbaarheid van de betrokken situaties met betrekking tot alle hen kenmerkende elementen, waaronder met name de respectieve rechtssituaties, in het licht van het voorwerp en het doel van de handeling van de Unie waarbij het betrokken onderscheid is ingevoerd, namelijk het Statuut in zijn geheel. Het Gerecht heeft dus blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de datum waarop het huwelijk is gesloten, het enige element is dat bepalend is voor de toepassing van artikel 18 dan wel artikel 20 van bijlage VIII bij het Statuut, terwijl het verschil in behandeling wordt gerechtvaardigd door het fundamentele feitelijke en juridische verschil tussen de rechtspositie van een ambtenaar die zich in een van de in artikel 35 van het Statuut vermelde ambtelijke standen bevond en die van een gewezen ambtenaar.

Tweede — subsidiair aangevoerde — middel: het Gerecht heeft blijk gegeven van onjuiste rechtsopvattingen met betrekking tot de omvang van het rechterlijke toezicht op de keuzes van de Uniewetgever. Het Gerecht is ervan uitgegaan dat de Uniewetgever over “enige” beleidsruimte beschikt, hetgeen “impliceert dat moet worden nagegaan of het niet als onredelijk moet worden beschouwd dat de Uniewetgever van mening was dat het ingevoerde verschil in behandeling passend en noodzakelijk kon zijn voor de verwezenlijking van het nagestreefde doel”. De rechter dient evenwel te erkennen dat de Uniewetgever bij de uitoefening van de hem toegekende bevoegdheden over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikt op gebieden waarop zijn optreden keuzes van zowel politieke als economische of sociale aard meebrengt en waarop hij complexe beoordelingen en evaluaties moet verrichten, zoals het geval is bij de organisatie van een socialezekerheidsstelsel. De vraag is dus niet of een op een dergelijk gebied genomen maatregel de enige of de best mogelijke was. Alleen het feit dat een maatregel kennelijk ongeschikt is ten opzichte van het doel dat de bevoegde instellingen willen nastreven, kan immers de wettigheid van die handeling aantasten. Door een toetsing te verrichten die verder gaat dan de kennelijke ongeschiktheid van de betrokken maatregel, heeft het Gerecht zijn eigen beoordeling in de plaats gesteld van die van de wetgever en aldus de grenzen van zijn wettigheidstoetsing overschreden.

Derde — subsidiair aangevoerde — middel: het Gerecht heeft blijk gegeven van onjuiste rechtsopvattingen bij het onderzoek van de vraag of het verschil in behandeling gerechtvaardigd is. Dit onderzoek gaat in de eerste plaats mank door de onjuiste rechtsopvatting van het Gerecht wat de afbakening van de omvang van zijn toezicht op de door de wetgever gemaakte keuzen betreft. In de tweede plaats is het Gerecht voorbijgegaan aan de rechtspraak volgens welke het aan de verzoekende partij staat om te bewijzen dat een wettelijke bepaling onverenigbaar is met het primaire recht, en niet aan de instellingen die de handeling hebben vastgesteld om te bewijzen dat deze handeling rechtmatig is. In de derde plaats heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de rechtvaardiging van het verschil in behandeling te toetsen aan de rechtspraak volgens welke een algemeen vermoeden van fraude niet kan volstaan ter rechtvaardiging van een maatregel die afbreuk doet aan de doelstellingen van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en daarbij tot de slotsom komt dat artikel 20 van bijlage VIII bij het Statuut een “algemeen en onweerlegbaar vermoeden van fraude invoert voor huwelijken die minder dan vijf jaar hebben geduurd”.

Vierde middel: onjuiste rechtsopvattingen en schending van de motiveringsplicht met betrekking tot de conclusies van het Gerecht inzake de schending van het beginsel van non-discriminatie op grond van leeftijd. Om te beginnen verwijst het Gerecht in punt 61 van het bestreden arrest nu eens naar de leeftijd van de overlevende echtgenoot en dan weer naar de leeftijd van de ambtenaar of gewezen ambtenaar, en schendt het aldus de motiveringsplicht. Vervolgens kan alleen worden vastgesteld dat er sprake is van een bijzonder nadeel voor personen van een bepaalde leeftijd of van een bepaalde leeftijdsklasse indien met name het bewijs wordt geleverd dat de betrokken regeling een aanzienlijk groter aantal personen van een welbepaalde leeftijd dan personen van een andere leeftijd benadeelt, welk bewijs in casu ontbreekt. Ten slotte, gesteld al dat er sprake is van een verschil in behandeling dat indirect is gebaseerd op de leeftijd van de gewezen ambtenaar ten tijde van het aangaan van zijn huwelijk, heeft het Gerecht verzuimd te onderzoeken of dit verschil niettemin in overeenstemming is met artikel 21, lid 1, van het Handvest van de grondrechten en of het voldoet aan de criteria van artikel 52, lid 1, daarvan.


10.5.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 182/46


Hogere voorziening ingesteld op 26 februari 2021 door de Raad van de Europese Unie tegen het arrest van het Gerecht (Zevende kamer) van 16 december 2020 in zaak T-243/18, VW / Commissie

(Zaak C-139/21 P)

(2021/C 182/61)

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwirant: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: M. Bauer en M. Alver, gemachtigden)

Andere partijen in de procedure: VW, Europese Commissie, Europees Parlement

Conclusies

de hogere voorziening toewijzen en het bestreden arrest vernietigen;

de zaak zelf afdoen en het beroep in eerste aanleg ongegrond verklaren;

verzoekster in eerste aanleg verwijzen in de kosten van de Raad in het kader van de onderhavige procedure en van de procedure in eerste aanleg.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter onderbouwing van zijn hogere voorziening voert de Raad drie middelen aan.

Eerste — primaire aangevoerde — middel: het Gerecht heeft blijk gegeven van onjuiste rechtsopvattingen met betrekking tot het bestaan van een verschil in behandeling, wat de toekenning van een overlevingspensioen uit hoofde van artikel 18 of artikel 20 van bijlage VIII bij het Statuut van de ambtenaren (hierna: “Statuut”) betreft, tussen enerzijds de overlevende echtgenoot van een gewezen ambtenaar die is gehuwd vóór de beëindiging van diens dienstverband, en anderzijds de overlevende echtgenoot van een gewezen ambtenaar die is gehuwd ná de beëindiging van zijn dienstverband. Volgens de Raad heeft het Gerecht geen beoordeling verricht van de vergelijkbaarheid van de betrokken situaties met betrekking tot alle hen kenmerkende elementen, waaronder met name de respectieve rechtssituaties, in het licht van het voorwerp en het doel van de handeling van de Unie waarbij het betrokken onderscheid is ingevoerd, namelijk het Statuut in zijn geheel. Het Gerecht heeft dus blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de datum waarop het huwelijk is gesloten, het enige element is dat bepalend is voor de toepassing van artikel 18 dan wel artikel 20 van bijlage VIII bij het Statuut, terwijl het verschil in behandeling wordt gerechtvaardigd door het fundamentele feitelijke en juridische verschil tussen de rechtspositie van een ambtenaar die zich in een van de in artikel 35 van het Statuut vermelde ambtelijke standen bevond en die van een gewezen ambtenaar.

Tweede — subsidiair aangevoerde — middel: het Gerecht heeft blijk gegeven van onjuiste rechtsopvattingen met betrekking tot de omvang van het rechterlijke toezicht op de keuzes van de Uniewetgever. Het Gerecht is ervan uitgegaan dat de Uniewetgever over “enige” beleidsruimte beschikt, hetgeen “impliceert dat moet worden nagegaan of het niet als onredelijk moet worden beschouwd dat de Uniewetgever van mening was dat het ingevoerde verschil in behandeling passend en noodzakelijk kon zijn voor de verwezenlijking van het nagestreefde doel”. De rechter dient evenwel te erkennen dat de Uniewetgever bij de uitoefening van de hem toegekende bevoegdheden over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikt op gebieden waarop zijn optreden keuzes van zowel politieke als economische of sociale aard meebrengt en waarop hij complexe beoordelingen en evaluaties moet verrichten, zoals het geval is bij de organisatie van een socialezekerheidsstelsel. De vraag is dus niet of een op een dergelijk gebied genomen maatregel de enige of de best mogelijke was. Alleen het feit dat een maatregel kennelijk ongeschikt is ten opzichte van het doel dat de bevoegde instellingen willen nastreven, kan immers de wettigheid van die handeling aantasten. Door een toetsing te verrichten die verder gaat dan de kennelijke ongeschiktheid van de betrokken maatregel, heeft het Gerecht zijn eigen beoordeling in de plaats gesteld van die van de wetgever en aldus de grenzen van zijn wettigheidstoetsing overschreden.

Derde — subsidiair aangevoerde — middel: het Gerecht heeft blijk gegeven van onjuiste rechtsopvattingen bij het onderzoek van de vraag of het verschil in behandeling gerechtvaardigd is. Dit onderzoek gaat in de eerste plaats mank door de onjuiste rechtsopvatting van het Gerecht wat de afbakening van de omvang van zijn toezicht op de door de wetgever gemaakte keuzen betreft. In de tweede plaats is het Gerecht voorbijgegaan aan de rechtspraak volgens welke het aan de verzoekende partij staat om te bewijzen dat een wettelijke bepaling onverenigbaar is met het primaire recht, en niet aan de instellingen die de handeling hebben vastgesteld om te bewijzen dat deze handeling rechtmatig is. In de derde plaats heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de rechtvaardiging van het verschil in behandeling te toetsen aan de rechtspraak volgens welke een algemeen vermoeden van fraude niet kan volstaan ter rechtvaardiging van een maatregel die afbreuk doet aan de doelstellingen van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en daarbij tot de slotsom komt dat artikel 20 van bijlage VIII bij het Statuut een “algemeen en onweerlegbaar vermoeden van fraude invoert voor huwelijken die minder dan vijf jaar hebben geduurd”.


10.5.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 182/47


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Conseil d’État (Frankrijk) op 8 maart 2021 — Comité interprofessionnel des huiles essentielles françaises (CIHEF), Florame, Hyteck Aroma-Zone, Laboratoires Gilbert, Laboratoire Léa Nature, Laboratoires Oméga Pharma France, Pierre Fabre Médicament, Pranarom France, Puressentiel France / Ministre de la Transition écologique, Premier ministre

(Zaak C-147/21)

(2021/C 182/62)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Conseil d’État

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Comité interprofessionnel des huiles essentielles françaises (CIHEF), Florame, Hyteck Aroma-Zone, Laboratoires Gilbert, Laboratoire Léa Nature, Laboratoires Oméga Pharma France, Pierre Fabre Médicament, Pranarom France, Puressentiel France

Verwerende partijen: Ministre de la Transition écologique, Premier ministre

Prejudiciële vraag

Staat de verordening van 22 mei 2012 betreffende het op de markt aanbieden en het gebruik van biociden (1) eraan in de weg dat een lidstaat in het belang van de volksgezondheid en het milieu beperkende regels op het gebied van handelspraktijken en reclame vaststelt zoals die waarin de artikelen L. 522-18 en L. 522-5-3 van het milieuwetboek voorzien? Zo ja, onder welke voorwaarden kan een lidstaat dergelijke maatregelen nemen?


(1)  Verordening (EU) nr. 528/2012 van het Europees parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het op de markt aanbieden en het gebruik van biociden (PB 2012, L 167, blz. 1).


10.5.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 182/48


Hogere voorziening ingesteld op 5 maart 2021 door Fakro sp. z o.o. tegen het arrest van het Gerecht van 16 december 2020 in zaak T-515/18, Fakro/Commissie

(Zaak C-149/21 P)

(2021/C 182/63)

Procestaal: Pools

Partijen

Rekwirante: Fakro sp. z o.o. (vertegenwoordigers: A. Radkowiak-Macuda, Z. Jarosiński, radcy prawni)

Andere partijen in de procedure: Europese Commissie, Republiek Polen

Conclusies

punt 1 van het dictum van het bestreden arrest van het Gerecht vernietigen;

de zaak zelf afdoen en het besluit van de Commissie nietig verklaren;

de Commissie verwijzen in de kosten van de procedure voor het Hof van Justitie.

Middelen en voornaamste argumenten

In het kader van het eerste middel, dat uit twee onderdelen bestaat, voert rekwirante aan dat het Gerecht artikel 105, lid 1, VWEU, gelezen in samenhang met artikel 102 VWEU, heeft geschonden door het volgende aan te nemen:

1)

de Commissie heeft geen kennelijke fout gemaakt door te oordelen dat het belang van de EU bij een verder onderzoek van de zaak gering was en de klacht vanwege een lage prioriteit af te wijzen. Dit onderdeel bestaat uit vier delen, die betrekking hebben op een schending van het recht door het Gerecht doordat het het volgende heeft aangenomen: (i) de Commissie heeft geen kennelijke fout gemaakt door te beweren dat het weinig waarschijnlijk is dat de verweten schending wordt vastgesteld; (ii) de Commissie heeft geen kennelijke fout gemaakt door te beweren dat de omvang van het noodzakelijke onderzoek onevenredig zou zijn met de waarschijnlijkheid dat de verweten schending wordt vastgesteld; (iii) de Commissie heeft geen kennelijke fout gemaakt door de impact van de verweten schending op de werking van de interne markt niet mee te wegen, en (iv) andere voorwaarden voor de beoordeling van het belang van de Unie dan de Commissie heeft meegenomen, zijn niet toelaatbaar;

2)

de twee distributiekanalen voor dakramen (verkoop als investering en andere verkoop) vormen geen gelijkwaardige prestaties.

In het kader van het tweede middel, dat uit twee onderdelen bestaat, voert rekwirante aan dat het Gerecht het recht heeft geschonden, te weten het beginsel van behoorlijk bestuur (artikel 41 van het Handvest van de grondrechten (hierna: “Handvest”), gelezen in samenhang met het recht op doeltreffende rechterlijke bescherming, het recht op een doeltreffende voorziening in rechte (artikel 47 Handvest) en artikel 102 VWEU, door deze bepalingen onjuist uit te leggen en daarbij het volgende aan te nemen:

1)

de duur van de procedure voor de Commissie en het ontbreken van een besluit ten gronde hadden geen invloed op de mogelijkheid voor Fakro om haar grondrechten te doen gelden;

2)

de Commissie heeft in deze zaak het beginsel van onpartijdigheid niet geschonden en als gevolg daarvan was het vastgestelde ontbrekende belang van de EU bij het onderzoek van de zaak niet gebaseerd op discriminerende voorwaarden.

In het kader van het derde middel voert rekwirante aan dat het Gerecht het recht heeft geschonden, te weten het nuttig effect (effet utile) van artikel 102 VWEU, gelezen in samenhang met artikel 17, lid 1, VEU, artikel 105 VWEU, het beginsel van behoorlijk bestuur en het recht op doeltreffende rechterlijke bescherming, door aan te nemen dat de Commissie niet uitsluitend bevoegd was om de procedure te voeren, de Commissie niet gehouden was de situatie van Fakro te analyseren uit het oogpunt van de daadwerkelijke mogelijkheid voor haar om de rechten af te dwingen die het voorwerp waren van haar klacht aan de Commissie, terwijl Fakro met het oog op het doen gelden van haar rechten gehouden was zich parallel met de door de Commissie gevoerde procedure tot de nationale mededingingsautoriteiten te wenden en in rechte op te treden op het grondgebied van de lidstaten waar de vermeende schendingen hebben plaatsgevonden.

In het kader van het vierde middel voert rekwirante aan dat het Gerecht artikel 296 VWEU heeft geschonden door dat onjuist uit te leggen en aan te nemen dat de Commissie haar motiveringsplicht met betrekking tot vechtmerken en investeringskortingen niet heeft geschonden.


10.5.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 182/49


Beschikking van de president van het Hof van 11 februari 2021 — Islamic Republic of Iran Shipping Lines, Hafize Darya Shipping Lines (HDSL), Safiran Payam Darya Shipping Lines (SAPID), Khazar Sea Shipping Lines Co., Rahbaran Omid Darya Ship Management Co., Irinvestship Ltd, IRISL Europe GmbH / Raad van de Europese Unie

(Zaak C-506/19 P) (1)

(2021/C 182/64)

Procestaal: Engels

De president van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 319 van 23.9.2019.


10.5.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 182/49


Beschikking van de president van de Zevende kamer van het Hof van 26 februari 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal administratif de Montreuil — Frankrijk) — Bank of China Limited / Ministre de l’Action et des Comptes publics

(Zaak C-737/19) (1)

(2021/C 182/65)

Procestaal: Frans

De president van de Zevende kamer van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 413 van 9.12.2019.


10.5.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 182/49


Beschikking van de president van het Hof van 5 februari 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht Köln — Duitsland) — PR, BV / Germanwings GmbH

(Zaak C-558/20) (1)

(2021/C 182/66)

Procestaal: Duits

De president van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 28 van 25.1.2021.


10.5.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 182/50


Beschikking van de president van het Hof van 5 februari 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht Köln — Duitsland) — Germanwings GmbH / KV

(Zaak C-8/21) (1)

(2021/C 182/67)

Procestaal: Duits

De president van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 88 van 15.3.2021.


Gerecht

10.5.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 182/51


Arrest van het Gerecht van 17 maart 2021 — FMC/Commissie

(Zaak T-719/17) (1)

(“Gewasbeschermingsmiddelen - Werkzame stof flupyrsulfuronmethyl - Niet-verlenging van inschrijving ervan in de bijlage bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 540/2011 - Beoordelingsprocedure - Voorstel tot indeling van een werkzame stof - Voorzorgsbeginsel - Rechten van de verdediging - Rechtszekerheid - Kennelijk onjuiste beoordeling - Evenredigheid - Beginsel van non-discriminatie - Beginsel van behoorlijk bestuur - Gewettigd vertrouwen”)

(2021/C 182/68)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: FMC Corporation (Philadelphia, Pennsylvania, Verenigde Staten) (vertegenwoordigers: D. Waelbroeck, I. Antypas en A. Accarain, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: X. Lewis, G. Koleva en I. Naglis, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 263 VWEU strekkende tot nietigverklaring van uitvoeringsverordening (EU) 2017/1496 van de Commissie van 23 augustus 2017 tot niet-verlenging van de goedkeuring van de werkzame stof DPX KE 459 (flupyrsulfuronmethyl) overeenkomstig verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen, en tot wijziging van uitvoeringsverordening (EU) nr. 540/2011 van de Commissie (PB 2017, L 218, blz. 7)

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

FMC Corporation draagt haar eigen kosten alsmede de kosten van de Europese Commissie, daaronder begrepen de kosten van de procedure betreffende de vervanging en de procedure in kort geding.


(1)  PB C 22 van 22.1.2018.


10.5.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 182/51


Arrest van het Gerecht van 17 maart 2021 — EJ/EIB

(Zaak T-585/19) (1)

(“Openbare dienst - Personeel van de EIB - Bezoldiging - Vervoerskosten - Dubbele toelage voor een kind ten laste - Kind met een ernstige ziekte - Beperking van de retroactieve betaling van die kosten en van de dubbele toelage - Redelijke termijn - Zorgplicht - Beroep tot nietigverklaring en tot schadevergoeding”)

(2021/C 182/69)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: EJ (vertegenwoordigers: L. Levi en A. Blot, advocaten)

Verwerende partij: Europese Investeringsbank (vertegenwoordigers: J. Klein, M. Loizou en T. Gilliams, gemachtigden, bijgestaan door J. Currall en B. Wägenbaur, advocaten)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 270 VWEU en artikel 50 bis van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie tot, ten eerste, nietigverklaring van het besluit van 16 februari 2018 om de retroactieve vergoeding van de terugkerende vervoerskosten die verzoekster wegens de ernstig ziekte van haar kind heeft gemaakt, te beperken tot achttien maanden en van het besluit van 23 maart 2018 om de retroactieve betaling van de dubbele toelage voor een kind ten laste te beperken tot vijf jaar alsmede, ten tweede, vergoeding van de materiële en immateriële schade die verzoekster zou hebben geleden

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Elke partij draagt haar eigen kosten.


(1)  PB C 363 van 28.10.2019.


10.5.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 182/52


Beschikking van het Gerecht van 10 maart 2021 — Productos Jamaica/EUIPO — Alada 1850 (flordeJamaica)

(Zaak T-739/19) (1)

(“Uniemerk - Nietigheidsprocedure - Afdoening zonder beslissing”)

(2021/C 182/70)

Procestaal: Spaans

Partijen

Verzoekende partij: Productos Jamaica, SL (Algezares, Spanje) (vertegenwoordiger: I. Temiño Ceniceros, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: J. F. Crespo Carrillo en S. Palmero Cabezas, gemachtigden)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniënte voor het Gerecht: Alada 1850, SL (Madrid, Spanje) (vertegenwoordiger: P. González-Bueno Catalán de Ocón, advocaat)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 24 juli 2019 (gevoegde zaken R 1431/2018-1 en R 1440/2018-1) inzake een nietigheidsprocedure tussen Alada 1850 en Productos Jamaica

Dictum

1)

Op het beroep behoeft niet meer te worden beslist.

2)

Productos Jamaica, SL en Alada 1850, SL worden verwezen in hun eigen kosten en elk in de helft van de kosten van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO).


(1)  PB C 432 van 23.12.2019.


10.5.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 182/53


Beschikking van het Gerecht van 12 maart 2021 — PNB Banka/ECB

(Zaak T-50/20) (1)

(“Economisch en monetair beleid - Prudentieel toezicht op kredietinstellingen - Insolventieprocedure - Weigering van de ECB om gevolg te geven aan het verzoek van de raad van bestuur van een kredietinstelling om de curator van die instelling de instructie te geven de door deze raad gemandateerde advocaat toegang te verlenen tot de bedrijfsruimten, de gegevens, het personeel en de middelen van die instelling - Bevoegdheid van degene die de handeling heeft vastgesteld - Beroep dat kennelijk rechtens ongegrond is”)

(2021/C 182/71)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: PNB Banka AS (Riga, Letland) (vertegenwoordiger: O. Behrends, advocaat)

Verwerende partij: Europese Centrale Bank (ECB) (vertegenwoordigers: C. Hernández Saseta, F. Bonnard en V. Hümpfner, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 263 VWEU strekkende tot nietigverklaring van het besluit van de ECB van 19 november 2019 houdende weigering om de curator van verzoekster te gelasten de door verzoeksters raad van bestuur gemandateerde advocaat toegang te verlenen tot haar bedrijfsruimten, gegevens, personeel en middelen

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Over het verzoek tot interventie van de Republiek Letland hoeft geen uitspraak te worden gedaan.

3)

PNB Banka AS wordt verwezen in haar eigen kosten en in die van de Europese Centrale Bank (ECB) met uitzondering van de kosten met betrekking tot het verzoek tot interventie.

4)

PNB Banka, de ECB en de Republiek Letland dragen elk hun eigen kosten met betrekking tot het verzoek tot interventie.


(1)  PB C 114 van 6.4.2020.


10.5.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 182/53


Beschikking van het Gerecht van 17 maart 2021 — 3M Belgium/ECHA

(Zaak T-160/20) (1)

(“Beroep tot nietigverklaring - REACH - Identificatie van perfluorbutaansulfonzuur (PFBS) en zouten daarvan als zeer zorgwekkende stof - Opname op de lijst van stoffen die in aanmerking komen om uiteindelijk in bijlage XIV bij verordening (EG) nr. 1907/2006 te worden opgenomen - Beroepstermijn - Artikel 59, lid 10, van verordening nr. 1907/2006 - Artikel 59 van het Reglement voor de procesvoering - Niet-ontvankelijkheid”)

(2021/C 182/72)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: 3M Belgium (Diegem, België) (vertegenwoordigers: J.-P. Montfort en T. Delille, advocaten)

Verwerende partij: Europees Agentschap voor chemische stoffen (ECHA) (vertegenwoordigers: M. Heikkilä, W. Broere en T. Zbihlej, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van besluit ECHA/01/2020 van ECHA van 16 januari 2020 betreffende de opname van perfluorbutaansulfonzuur en zouten daarvan in de lijst van stoffen die in aanmerking komen om uiteindelijk te worden opgenomen in bijlage XIV bij verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (REACH), tot oprichting van een Europees Agentschap voor chemische stoffen, houdende wijziging van richtlijn 1999/45/EG en houdende intrekking van verordening (EEG) nr. 793/93 van de Raad en verordening (EG) nr. 1488/94 van de Commissie alsmede richtlijn 76/769/EEG van de Raad en de richtlijnen 91/155/EEG, 93/67/EEG, 93/105/EG en 2000/21/EG van de Commissie (PB 2006, L 396, blz. 1, met rectificatie in PB 2007, L 136, blz. 3)

Dictum

1)

Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard.

2)

Op het verzoek tot interventie van de European Chemical Industry Council (CEFIC) hoeft geen uitspraak meer te worden gedaan.

3)

3M Belgium wordt verwezen in haar eigen kosten alsmede in die van het Europees Agentschap voor chemische stoffen (ECHA), met uitzondering van de kosten met betrekking tot het verzoek tot interventie.

4)

3M Belgium, ECHA en CEFIC zullen elk hun eigen kosten dragen met betrekking tot het verzoek tot interventie.


(1)  PB C 201 van 15.6.2020.


10.5.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 182/54


Beschikking van het Gerecht van 11 maart 2021 — Techniplan/Commissie

(Zaak T-426/20) (1)

(“Beroep tot nietigverklaring en schadevergoeding - EOF - Artikel 76, onder d), van het Reglement voor de procesvoering - Niet-inachtneming van de vormvoorschriften - Niet-ontvankelijkheid”)

(2021/C 182/73)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: Techniplan Srl (Rome, Italië) (vertegenwoordigers: R. Giuffrida en A. Bonavita, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: D. Bianchi en J. Estrada de Solà, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 263 VWEU dat schijnbaar strekt tot nietigverklaring van de e-mail van de Commissie van 28 mei 2020 alsmede van de begeleidende debetnota, en tot vergoeding van de schade die verzoekster stelt te hebben geleden.

Dictum

1)

Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard.

2)

Techniplan Srl wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 279 van 24.8.2020.


10.5.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 182/55


Beschikking van de president van het Gerecht van 19 maart 2021 — Indofil Industries (Netherlands)/Commissie

(Zaak T-742/20 R)

(Kort geding - Gewasbeschermingsmiddelen - Verordening (EG) nr. 1107/2009 - Uitvoeringsverordening (EU) 2020/2087 - Niet-verlenging van de goedkeuring van de werkzame stof mancozeb - Verzoek om opschorting van de tenuitvoerlegging - Geen hoogdringendheid)

(2021/C 182/74)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Indofil Industries (Netherlands) BV (Amsterdam, Nederland) (vertegenwoordigers: C. Mereu en P. Sellar, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: A. Dawes, I. Naglis en G. Koleva, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens de artikelen 278 en 279 VWEU strekkende tot opschorting van de tenuitvoerlegging van uitvoeringsverordening (EU) 2020/2087 van de Commissie van 14 december 2020 tot niet-verlenging van de goedkeuring van de werkzame stof mancozeb overeenkomstig verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen, en tot wijziging van de bijlage bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 540/2011 van de Commissie (PB 2020, L 423, blz. 50).

Dictum

1)

Het verzoek in kort geding wordt afgewezen.

2)

De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.


10.5.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 182/55


Beschikking van de vicepresident van het Gerecht van 12 maart 2021 — Ciano Trading & Services CT & S e.a./Commissie

(Zaak T-45/21 R)

(“Kort geding - Overheidsopdrachten - Verzoek om voorlopige maatregelen - Niet-ontvankelijkheid - Geen hoogdringendheid”)

(2021/C 182/75)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partijen: Ciano Trading & Services CT & S SpA (Fiumicino, Italië), Silvia Brizio (Venaria Reale, Italië), Laurence André (Grivegnée, België), Lidia Pacitti (Neder-over-Heembeek, België) (vertegenwoordigers: D. Gillet en S. Van Besien, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: T. Van Noyen en M. Ilkova, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens de artikelen 278 en 279 VWEU onder meer en in wezen strekkende tot opschorting van de tenuitvoerlegging van het besluit van de Commissie van 20 november 2020 houdende annulering van aanbestedingsprocedure nr. OIB/2019/CPN/0039 voor het sluiten van een overeenkomst betreffende het beheer/de exploitatie van een concessie voor diensten van duurzame collectieve catering, met inbegrip van banketten, drank voor vergaderingen en maaltijden voor kinderen.

Dictum

1)

Het verzoek in kort geding wordt afgewezen.

2)

De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.


10.5.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 182/56


Beroep ingesteld op 30 november 2020 — OQ / Commissie

(Zaak T-713/20)

(2021/C 182/76)

Procestaal: Kroatisch

Partijen

Verzoekende partij: OQ (vertegenwoordiger: R. Štaba, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

krachtens artikel 263 VWEU nietig te verklaren het besluit van het Europees Bureau voor personeelselectie van 3 september 2020, genomen in het kader van vergelijkend onderzoek EPSO/AD/378/20 (AD 7) — juristen-linguïsten voor het Kroatisch bij het Hof van Justitie van de Europese Unie (PB C 72 A van 5 maart 2020), en

nietig te verklaren het besluit van het Europees Bureau voor personeelselectie van 12 oktober 2020, genomen in het kader van vergelijkend onderzoek EPSO/AD/378/20 (AD 7) — juristen-linguïsten voor het Kroatisch bij het Hof van Justitie van de Europese Unie (PB C 72 A van 5 maart 2020);

de verwerende partij te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij twee middelen aan.

1.

Eerste middel: overschrijding van bevoegdheid door de verwerende partij

Op 12 oktober 2020 heeft EPSO een besluit genomen tot afwijzing van de klacht die verzoekster had ingediend tegen het besluit van 3 september 2020 betreffende haar uitsluiting van de volgende fase van het vergelijkend onderzoek, met name op grond van het feit dat zij niet in het bezit was van een diploma Kroatisch recht en evenmin kennis had van dat recht, en dat de beschikking van 13 maart 2013 waarbij dat diploma in de Republiek Kroatië was erkend geen vergelijking van de studieprogramma’s bevatte. Hiermee heeft EPSO zelf een beoordeling gegeven, terwijl geen enkele Unierechtelijke bepaling hem de bevoegdheid daartoe verleent en heeft het aldus inbreuk gemaakt op het beginsel van verdeling van bevoegdheden binnen de Europese Unie en zijn bevoegdheden overschreden. Vaststaat immers dat de beoordeling van buitenlandse diploma’s uitsluitend dient te geschieden door de nationale autoriteit die volgens de wet bevoegd is om dat te doen, in casu het Agentschap wetenschappen en hoger onderwijs, overeenkomstig de wet inzake de erkenning van buitenlandse diploma’s, de regeling beoordeling buitenlandse diploma’s van hoger onderwijs en de beoordelingscriteria in het kader van de procedure inzake de erkenning van beroepen. Het heeft inbreuk gemaakt op een fundamenteel beginsel, namelijk het subsidiariteitsbeginsel.

2.

Tweede middel: kennelijk onjuiste beoordeling van de feiten

Betoogd wordt dat EPSO willekeurig en discretionair heeft gehandeld, en geen rekening heeft gehouden met de wetgeving van de Republiek Kroatië, met de rechtspraak van de Ustavni sud (grondwettelijk hof) van de Republiek Kroatië, noch met de beschikking van het Agentschap wetenschappen en hoger onderwijs van 13 maart 2013 waarbij haar buitenlandse diploma is erkend. Voorts heeft het geen enkel belang gehecht aan het feit dat verzoekster is ingeschreven in het register van advocaten-stagiair bij de Kroatische Orde van advcoaten, overeenkomstig de Kroatische wet inzake het beroep van advocaat, wetende dat haar diploma voor die inschrijving moest zijn erkend als gelijkwaardig aan het Kroatische diploma dat nodig is om de functie van advocaat-stagiair uit te oefenen. Verzoekster heeft een stage gevolg bij een advocatenkantoor en daaruit volgt duidelijk dat zij, in strijd met hetgeen de verwerende partij stelt, kennis heeft van het Kroatische rechtsstelsel en het Kroatische recht alsmede dat zij voldoende beroepskennis en -ervaring heeft voor de functie waarvoor het vergelijkend onderzoek is georganiseerd (verzoekster heeft inmiddels met succes ook het gerechtelijk examen afgelegd). Bovendien heeft EPSO geen rekening gehouden met het feit dat zij over drie jaar ervaring op vertaalgebied beschikt.


10.5.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 182/57


Beroep ingesteld op 16 februari 2021 — Sánchez-Gavito León/Raad en Commissie

(Zaak T-100/21)

(2021/C 182/77)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Maria del Carmen Sánchez-Gavito León (Reston, Virginia, Verenigde Staten) (vertegenwoordiger: M. Veissiere, advocaat)

Verwerende partijen: Raad van de Europese Unie, Europese Commissie

Conclusies

verweerders verzuim om te handelen onrechtmatig verklaren;

de Europese Unie, vertegenwoordigd door verweerders, als lid van het Internationaal Raadgevend Comité voor Katoen (hierna: “ICAC”) gelasten om maatregelen te nemen tegen de uitvoerend directeur van het ICAC wegens wangedrag;

de onmiddelijke opschorting van de financiële bijdragen van de EU aan het ICAC bevelen totdat het ICAC de door de EU-verdragen beschermde grondrechten eerbiedigt;

de EU, vertegenwoordigd door de Commissie en de Raad, veroordelen tot betaling van 300 000 EUR als vergoeding voor immateriële schade;

de EU, vertegenwoordigd door de Commissie en de Raad, gelasten verzoekster als vergoeding voor het verlies van werk, kansen en schade aan haar carrière een bedrag te betalen van 103 542,92 USD (tegen de huidige wisselkoers met de euro), hetgeen overeenstemt met anderhalf jaar salaris volgens haar laatste salarisfiche bij het ICAC (69 055,28 USD);

de EU, vertegenwoordigd door de Commissie en de Raad, gelasten verzoekster als vergoeding voor materiële schade een bedrag te betalen van 19 368,13 USD (tegen de huidige wisselkoers met de euro), vermeerderd met rente tegen de huidige jaarlijkse wettelijke rentevoet (sinds juni 2019);

de EU verwijzen in de kosten, daarin begrepen maar niet beperkt tot de kosten van juridische bijstand zoals deze blijken uit de facturen van de advocaten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster drie middelen aan.

1.

Eerste middel: de Commissie en de Raad hebben nagelaten maatregelen te nemen en hebben daardoor ernstige immateriële en materiële schade veroorzaakt aan verzoekster, aan wie de toegang tot een rechter is ontzegd en wier recht op waardigheid en een veilige werkomgeving werd geschonden.

2.

Tweede middel: verweerders zijn op grond van de EU-verdragen verplicht om te handelen, in het bijzonder krachtens artikel 207 VWEU, op basis waarvan de Europese Unie is toegetreden tot het ICAC en waarin is bepaald dat de gemeenschappelijke handelspolitiek wordt gevoerd in het kader van de beginselen en doelstellingen van het externe optreden van de Unie. De Commissie heeft een verplichting krachtens de artikelen 314 en 317 VWEU en dient de belangen, waarden en beginselen die in artikel 3 VEU en het Handvest zijn neergelegd, na te leven.

3.

Derde middel: door hun verzuim om te handelen hebben de Commissie en de Raad verzoeksters’ grondrechten, zoals haar recht op toegang tot de rechter en het recht op een veilige werkomgeving, geschonden.


10.5.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 182/58


Beroep ingesteld op 18 februari 2021 — Bastion Holding e.a. / Commissie

(Zaak T-102/21)

(2021/C 182/78)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partijen: Bastion Holding BV (Amsterdam, Nederland) en 35 andere verzoekende partijen (vertegenwoordigers: B. Braeken en X.Y.G. Versteeg, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

primair het bestreden besluit C(2020) 8286 final van 20 november 2020 betreffende de wijziging van steunregeling SA.57712 — COVID-19: rechtstreekse subsidie ter financiering van de vaste kosten van kleine en middelgrote ondernemingen (MKB) die getroffen zijn door de COVID-19 uitbraak (SA.59535 (2020/N)), nietig verklaren, en dit zowel voor zover het betrekking heeft op (a) het onderscheid tussen MKB en andere ondernemingen, als (b) het maximumbedrag van 90 000 EUR;

subsidiair het bestreden besluit nietig verklaren voor zover het betrekking heeft op ofwel (a) het onderscheid tussen MKB en andere ondernemingen, ofwel (b) het maximumbedrag van 90 000 EUR;

nog meer subsidiair het bestreden besluit in zijn geheel nietig verklaren;

voorts de Commissie verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van hun beroep voeren de verzoekende partijen twee middelen aan.

1.

Eerste middel: de Commissie heeft ten onrechte geen formele onderzoeksprocedure ingeleid doordat zij besliste dat er geen twijfel bestaat ten aanzien van de verenigbaarheid van de litigieuze staatssteunmaatregel met de interne markt.

2.

Tweede middel: er is sprake van procedurele tekortkomingen van de Commissie omdat het bestreden besluit geen afdoende motivering bevat.


10.5.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 182/59


Beroep ingesteld op 1 maart 2021 — Colombani/EDEO

(Zaak T-129/21)

(2021/C 182/79)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Jean-Marc Colombani (Oudergem, België) (vertegenwoordiger: N. de Montigny, advocaat)

Verwerende partij: Europese Dienst voor extern optreden

Conclusies

nietigverklaring van het besluit waarbij de EDEO verzoekers kandidatuur voor de functie van hoofd van de EU-delegatie in Canada heeft afgewezen, waarvan kennis is gegeven bij de door de directeur Personeelszaken ondertekende nota van 6 juli 2020;

nietigverklaring van het besluit waarbij de EDEO verzoekers kandidatuur voor de functie van Directeur Midden-Oosten Noord-Afrika (MONA) heeft afgewezen, waarvan kennis is gegeven bij de door de directeur Personeelszaken ondertekende nota van 17 april 2020;

nietigverklaring van het besluit waarbij de EDEO klacht R/353/20 heeft afgewezen;

verwijzing van verweerder in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van zijn beroep voert verzoeker vijf middelen aan.

1.

Eerste middel: de afwijzing van de door verzoeker als nationaal diplomaat ingediende kandidatuur en de exceptie van onwettigheid van de in het verzoekschrift vermelde kennisgevingen van vacature, namelijk die voor de functie van directeur MONA (kennisgeving van vacature 2020/48) en die voor de functie van hoofd van de delegatie in Canada (kennisgeving van vacature 2020/134), zijn onrechtmatig.

2.

Tweede middel: de EDEO heeft het selectiecriterium van ten minste twee jaar ervaring in een middenkaderfunctie of een gelijkwaardige functie kennelijk onjuist beoordeeld.

3.

Derde middel: de EDEO heeft het beginsel van gelijke behandeling en non-discriminatie, het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van voorspelbaarheid geschonden door verzoekers beroepservaring strikt te beoordelen en zich daarentegen flexibel op te stellen ten aanzien van de andere kandidaten, alsmede artikel 27 van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie.

4.

Vierde middel: de EDEO heeft verzoekers rang kennelijk onjuist beoordeeld en het beginsel nemo auditur propriam turpitudinem allegans geschonden.

5.

Vijfde middel: de EDEO heeft de aard van de door verzoeker uitgeoefende functies onjuist beoordeeld.


10.5.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 182/59


Beroep ingesteld op 1 maart 2021 — QK/ECB

(Zaak T-133/21)

(2021/C 182/80)

Procestaal: Lets

Partijen

Verzoekende partij: QK (vertegenwoordiger: A. Bērziņš, advocaat)

Verwerende partij: Europese Centrale Bank (ECB)

Conclusies

het onderhavige beroep ontvankelijk verklaren en ten gronde onderzoeken;

de ECB veroordelen tot vergoeding van de door verzoeker geleden schade ten bedrage van 15 583 195 EUR;

de ECB verwijzen in alle kosten van verzoeker;

de ECB verwijzen in alle kosten van deze procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van zijn beroep voert verzoeker één middel aan krachtens artikel 268 VWEU en artikel 340, derde alinea, VWEU. Hij stelt dat de ECB, door het besluit van 3 maart 2016 vast te stellen waartegen werd opgekomen en waarbij de bankvergunning van AS Trasta Komercbanka (bank waarvan verzoeker mede-eigenaar was) werd ingetrokken, (1) verantwoordelijk is voor het waardeverlies van de aandelen die verzoeker in die entiteit had.


(1)  Besluit ECB/SSM/2016 — 529900WIP0INFDAWTJ81/1 WOANCA-2016 0005 van de Europese Centrale Bank (ECB) van 3 maart de 2016 houdende intrekking van de bankvergunning van Trasta Komercbanka, vervangen door besluit ECB/SSM/2016 — 529900WIPOINFDAWTJ81/2 van de Europese Centrale Bank (ECB) van 11 juli 2016, waarvan de nietigverklaring het voorwerp uitmaakt van de bij het Gerecht aanhangige procedure in zaak T 698/16, Trasta Komercbanka e.a./ECB, T 698/16 (PB 2016, C 441, blz. 29; met rectificatie in PB 2017, C 6, blz. 57).


10.5.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 182/60


Beroep ingesteld op 5 maart 2021 — Apologistics/EUIPO — Kerckhoff (apo-discounter.de)

(Zaak T-140/21)

(2021/C 182/81)

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Apologistics GmbH (Markkleeberg, Duitsland) (vertegenwoordiger: H. Hug, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Markus Kerckhoff (Bergisch Gladbach, Duitsland)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Houder van het betrokken merk: verzoekende partij

Betrokken merk: Uniebeeldmerk apo-discounter.de in rood en geel — Uniemerk nr. 9 435 496

Procedure voor het EUIPO: nietigheidsprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 8 december 2020 in zaak R 1439/2019-5

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing voor zover het Uniemerk apo-discounter.de (nr. 9 435 496) nietig werd verklaard voor de volgende diensten:

klasse 35 — Detailhandelsdiensten op het gebied van drogisterijproducten, chemische producten, huishoudelijke artikelen en goederen uit de gezondheidssector;

verwijzing van het EUIPO in de kosten.

Aangevoerd middel

schending van artikel 58, lid 1, onder a), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


10.5.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 182/61


Beroep ingesteld op 5 maart 2021 — Shakutin/Raad

(Zaak T-141/21)

(2021/C 182/82)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Aleksandr Vasilevich Shakutin (Minsk, Belarus) (vertegenwoordiger: B. Evtimov, advocaat)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

nietigverklaring van uitvoeringsverordening (EU) 2020/2129 van de Raad van 17 december 2020 tot uitvoering van artikel 8 bis, lid 1, van verordening (EG) nr. 765/2006 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Belarus, uitvoeringsbesluit (GBVB) 2020/2130 van de Raad van 17 december 2020 tot uitvoering van besluit 2012/642/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Belarus, uitvoeringsverordening (EU) 2021/339 van de Raad van 25 februari 2021 tot uitvoering van artikel 8 bis van verordening (EG) nr. 765/2006 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Belarus, en besluit (GBVB) 2021/353 van de Raad van 25 februari 2021 tot wijziging van besluit 2012/642/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Belarus;

verwijzing van de Commissie in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van zijn beroep voert verzoeker twee middelen aan.

1.

Eerste middel: de Raad heeft geen afdoende motivering gegeven betreffende de gronden waarop hij verzoeker heeft aangewezen, meer bepaald met betrekking tot diens vermeende betrokkenheid bij de onderdrukking van het maatschappelijk middenveld en de democratische oppositie in de zin van artikel 4, onder a), van besluit 2012/642/GBVB van de Raad.

2.

Tweede middel: de Raad heeft geen werkelijke motivering gegeven en een aantal kennelijke beoordelingsfouten gemaakt door zich op het standpunt te stellen dat verzoeker wordt begunstigd door het regime van Lukashenko en dat regime ondersteunt.


10.5.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 182/61


Beroep ingesteld op 15 maart 2021 — Vetpharma Animal Health/EUIPO — Deltavit (DELTATIC)

(Zaak T-146/21)

(2021/C 182/83)

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Vetpharma Animal Health, SL (Barcelona, Spanje) (vertegenwoordiger: M. Escudero Pérez, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Deltavit SAS (Janzé, Frankrijk)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Aanvrager van het betrokken merk: verzoekende partij

Betrokken merk: aanvraag voor Uniewoordmerk DELTATIC — inschrijvingsaanvraag nr. 17 806 241

Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 21 december 2020 in zaak R 776/2020-5

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

verwijzing van het EUIPO en andere partij in de procedure in hun eigen kosten en in die van verzoekster.

Aangevoerde middelen

schending van artikel 47, lid 2, juncto artikel 18, lid 1, tweede alinea, onder a), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad;

schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


10.5.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 182/62


Beroep ingesteld op 18 maart 2021 — UGA Nutraceuticals/EUIPO — Vitae Health Innovation (VITADHA)

(Zaak T-149/21)

(2021/C 182/84)

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: UGA Nutraceuticals Srl (Gubbio, Italië) (vertegenwoordigers: M. Riva, J. Graffer en A. Ottolini, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Vitae Health Innovation SL (Montmeló, Spanje)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Houder van het betrokken merk: verzoekende partij

Betrokken merk: internationale inschrijving met aanduiding van de Europese Unie van het merk VITADHA — internationale inschrijving met aanduiding van de Europese Unie nr. 1 352 764

Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 15 januari 2021 in zaak R 2719/2019-4

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing door te verklaren dat de tekens niet overeenstemmen en de aanvraag waartegen oppositie is ingesteld toe te wijzen;

verwijzing van tegenpartijen in de kosten.

Aangevoerd middel

schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


10.5.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 182/63


Beroep ingesteld op 15 maart 2021 — Hangzhou Dingsheng Industrial Group e.a./Commissie

(Zaak T-150/21)

(2021/C 182/85)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partijen: Hangzhou Dingsheng Industrial Group Co., Ltd (Hangzhou, China), Dingheng New Materials Co., Ltd (Rayong, Thailand), Thai Ding Li New Materials Co., Ltd (Rayong) (vertegenwoordigers: G. Coppo en G. Pregno, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

uitvoeringsverordening (EU) 2020/2162 van de Commissie van 18 december 2020 tot opening van een onderzoek naar de mogelijke ontwijking van de bij uitvoeringsverordening (EU) 2015/2384 en uitvoeringsverordening (EU) 2017/271 ingestelde antidumpingmaatregelen ten aanzien van de invoer van bepaald bladaluminium van oorsprong uit de Volksrepubliek China, door de invoer van uit Thailand verzonden bladaluminium, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Thailand, en tot registratie van deze invoer, nietig verklaren voor zover zij betrekking heeft op verzoeksters;

de Commissie verwijzen in de kosten van deze procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van hun beroep voeren verzoeksters één middel aan, waarmee zij aanvoeren dat de Commissie het recht onjuist heeft toegepast door het onderzoek te openen zonder dat sprake was van voldoende bewijsmateriaal in de zin van artikel 13, lid 3, van de antidumpingbasisverordening.


10.5.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 182/63


Beroep ingesteld op 19 maart 2021 — Union Syndicale Solidaires des SDIS de France et DOM/TOM / Commissie

(Zaak T-152/21)

(2021/C 182/86)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Union Syndicale Solidaires des services départementaux d’incendie et de secours (SDIS) de France et DOM/TOM (Nîmes, Frankrijk) (vertegenwoordiger: O. Coudray, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

de Europese Unie (de Europese Commissie) veroordelen om verzoekster als vergoeding voor de door haar geleden immateriële schade een bedrag van 10 000 EUR te betalen, vermeerderd met de rente aan de door de Europese Centrale Bank voor basisherfinancieringstransacties vastgestelde rentevoet verhoogd met drie en een halve punt;

de Europese Unie (de Europese Commissie) gelasten verzoekster een bedrag van 6 600 EUR te betalen voor door haar gemaakte kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Tot staving van haar beroep tot schadevergoeding verwijt verzoekster de Commissie dat zij meer dan anderhalf jaar niet heeft geantwoord op de klacht wegens niet-nakoming die zij tegen de Franse Republiek had ingediend. Verzoekster verwijt de Commissie ook dat zij haar niet met voortvarendheid in kennis heeft gesteld van de stand van het door haar verrichte onderzoek en niet binnen een redelijke termijn een standpunt over de klacht heeft ingenomen. Volgens verzoekster heeft de Commissie dan ook een onregelmatigheid begaan waarvoor de Unie aansprakelijk kan worden gesteld.


10.5.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 182/64


Beroep ingesteld op 23 maart 2021 — Völkl/EUIPO — Marker Dalbello Völkl (International) (Völkl)

(Zaak T-155/21)

(2021/C 182/87)

Taal van het verzoekschrift: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Völkl GmbH & Co. KG (Erding, Duitsland) (vertegenwoordigers: C. Raßmann, M. Suether en F. Adinolfi, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Marker Dalbello Völkl (International) GmbH (Baar, Zwitserland)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Houder van het betrokken merk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Betrokken merk: Uniebeeldmerk Völkl — Uniemerk nr. 4 467 569

Procedure voor het EUIPO: nietigheidsprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 11 januari 2021 in zaak R 568/2020-4

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

verwijzing van het EUIPO en andere partij, mocht zij in deze procedure interveniëren, in de kosten van deze procedure en van de procedure voor de kamer van beroep.

Aangevoerd middel

schending van artikel 8, lid 1, onder b), en lid 4, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


10.5.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 182/65


Beroep ingesteld op 23 maart 2021 — Völkl/EUIPO — Marker Dalbello Völkl (International) (Marker Völkl)

(Zaak T-156/21)

(2021/C 182/88)

Taal van het verzoekschrift: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Völkl GmbH & Co. KG (Erding, Duitsland) (vertegenwoordiger: C. Raßmann, M. Suether en F. Adinolfi, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Marker Dalbello Völkl (International) GmbH (Baar, Zwitserland)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Houder van het betrokken merk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Betrokken merk: internationale inschrijving met aanduiding van de Europese Unie van het woordmerk Marker Völkl — internationale inschrijving met aanduiding van de Europese Unie nr. W00891106

Procedure voor het EUIPO: nietigheidsprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 11 januari 2021 in zaak R 0055/2020-4

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

verwijzing van het EUIPO en andere partij, mocht zij in deze procedure interveniëren, in de kosten van deze procedure en van de procedure voor de kamer van beroep.

Aangevoerd middel

schending van artikel 8, lid 1, onder b), en lid 4, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


10.5.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 182/66


Beroep ingesteld op 25 maart 2021 — Bustos/EUIPO — Bicicletas Monty (motwi)

(Zaak T-159/21)

(2021/C 182/89)

Taal van het verzoekschrift: Spaans

Partijen

Verzoekende partij: Dante Ricardo Bustos (Wenling, China) (vertegenwoordiger: A. Lorente Berges, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Bicicletas Monty, SA (Sant Feliú de Llobregat, Spanje)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Aanvrager van het betrokken merk: verzoekende partij

Betrokken merk: aanvraag voor Uniebeeldmerk motwi — inschrijvingsaanvraag nr. 17 802 158

Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 21 januari 2021 in zaak R 289/2020-5

Conclusies

de bestreden beslissing vernietigen;

de inschrijving van Uniemerk motwi (nr. 17 802 158) toestaan voor de gevraagde waren van klasse 12 van de Classificatie van Nice;

verwerende partijen verwijzen in de kosten van de procedure.

Aangevoerd middel

schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


10.5.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 182/66


Beschikking van het Gerecht van 16 maart 2021 — Yavorskaya/Raad e.a.

(Zaak T-405/14) (1)

(2021/C 182/90)

Procestaal: Frans

De president van de Eerste kamer (uitgebreid) heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 261 van 11.8.2014.


10.5.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 182/67


Beschikking van het Gerecht van 11 maart 2021 — UPL Europe en Indofil Industries (Netherlands)/EFSA

(Zaak T-162/20) (1)

(2021/C 182/91)

Procestaal: Engels

De president van de Zevende kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 201 van 15.6.2020.


Rectificaties

10.5.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 182/68


Rectificatie van de mededeling in het Publicatieblad in zaak T-87/21

( Publicatieblad van de Europese Unie C 110 van 29 maart 2021 )

(2021/C 182/92)

Op bladzijde 37 in zaak T-87/21, Condor Flugdienst/Commissie, dient de tekst te worden vervangen door de volgende tekst:

“Beroep ingesteld op 12 februari 2021 — Condor Flugdienst/Commissie

(Zaak T-87/21)

 

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Condor Flugdienst GmbH (Kelsterbach, Duitsland) (vertegenwoordigers: A. Israel, J. Lang en M. Negro, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

verweersters besluit van 25 juni 2020 betreffende steunmaatregel SA.57153 (2020/N) — Duitsland — COVID-19: Steun aan Lufthansa (1) nietig verklaren, en

verweerster verwijzen in de kosten van verzoekster.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster drie middelen aan.

1.

Eerste middel: verweerster is haar verplichting om krachtens artikel 108, lid 2, VWEU de formele onderzoeksprocedure in te leiden niet nagekomen.

2.

Tweede middel: verweerster heeft een kennelijke beoordelingsfout gemaakt door te oordelen dat de aan Lufthansa verleende steun verenigbaar is met de interne markt in de zin van artikel 107, lid 3, punt b), VWEU.

3.

Derde middel: verweerster is haar motiveringsplicht niet nagekomen.”.


(1)  PB C 397 van 20.11.2020, blz. 2