ISSN 1977-0995

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 270

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

62e jaargang
12 augustus 2019


Inhoud

Bladzijde

 

IV   Informatie

 

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

 

Hof van Justitie van de Europese Unie

2019/C 270/01

Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie

1


 

V   Bekendmakingen

 

GERECHTELIJKE PROCEDURES

 

Hof van Justitie van de Europese Unie

2019/C 270/02

Zaak C-458/15: Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 20 juni 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht Saarbrücken — Duitsland) — Strafzaak tegen K.P. (Prejudiciële verwijzing — Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid — Strijd tegen het terrorisme — Beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten — Bevriezing van tegoeden — Gemeenschappelijk standpunt 2001/931/GBVB — Artikel 1, leden 4 en 6 — Verordening (EG) nr. 2580/2001 — Artikel 2, lid 3 — Besluit van de Raad tot handhaving van een organisatie op de lijst van personen, groepen en entiteiten die betrokken zijn bij terroristische daden — Geldigheid)

2

2019/C 270/03

Zaak C-612/16: Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 19 juni 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de First-tier Tribunal (Tax Chamber) — Verenigd Koninkrijk) — C & J Clark International Ltd/Commissioners for Her Majesty’s Revenue & Customs (Prejudiciële verwijzing — Antidumping — Uitlegging en geldigheid van verordeningen tot hernieuwde instelling van antidumpingrechten ingevolge een arrest van het Hof tot ongeldigverklaring — Rechtsgrondslag — Verbod van terugwerkende kracht — Verjaring)

3

2019/C 270/04

Zaak C-591/17: Arrest van het Hof (Grote kamer) van 18 juni 2019 — Republiek Oostenrijk/Bondsrepubliek Duitsland (Niet-nakoming — Artikelen 18, 34, 56 en 92 VWEU — Regeling van een lidstaat die voorziet in een infrastructuurheffing voor personenauto’s — Situatie waarin houders van in die lidstaat geregistreerde voertuigen worden vrijgesteld van motorvoertuigenbelasting voor een bedrag dat overeenkomt met die heffing)

4

2019/C 270/05

Zaak C-607/17: Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 19 juni 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Högsta förvaltningsdomstol — Zweden) — Skatteverket/Memira Holding AB (Prejudiciële verwijzing — Vennootschapsbelasting — Vennootschapsgroep — Vrijheid van vestiging — Aftrek van de door een niet-ingezeten dochteronderneming geleden verliezen — Begrip definitieve verliezen — Fusie door overneming van de dochteronderneming door de moedermaatschappij — Wettelijke regeling van de vestigingsstaat van de dochteronderneming volgens welke de aftrek van verliezen in geval van fusie enkel wordt toegekend aan de entiteit die de verliezen heeft geleden)

5

2019/C 270/06

Zaak C-608/17: Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 19 juni 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door l’Högsta förvaltningsdomstol — Zweden) — Skatteverket/Holmen AB (Prejudiciële verwijzing — Vennootschapsbelasting — Vennootschapsgroep — Vrijheid van vestiging — Aftrek van de door een niet-ingezeten dochteronderneming geleden verliezen — Begrip definitieve verliezen — Toepassing op een kleindochteronderneming — Wettelijke regeling van de vestigingsstaat van de moedermaatschappij die als vereiste stelt dat de dochteronderneming rechtstreeks wordt gehouden — Wettelijke regeling van de vestigingsstaat van de dochteronderneming volgens welke de verliesverrekening wordt beperkt en in het jaar van de vereffening wordt uitgesloten)

6

2019/C 270/07

Zaak C-660/17 P: Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 19 juni 2019 — RF/Commissie (Hogere voorziening — Beroep tot nietigverklaring — Toezending van het verzoekschrift per fax — Te late neerlegging van het origineel van het verzoekschrift ter griffie van het Gerecht — Vertraging bij de postbezorging — Begrip overmacht of toeval)

7

2019/C 270/08

Zaak C-682/17: Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 20 juni 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgericht Berlin — Duitsland) — ExxonMobil Production Deutschland GmbH/Bundesrepublik Deutschland (Prejudiciële verwijzing — Milieu — Richtlijn 2003/87/EG — Regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten — Aardgasbehandelingsinstallatie — Zwavelterugwinning — ,Clausproces’ — Elektriciteitsproductie in een hulpinrichting — Productie van warmte — Emissie van inherent kooldioxide (CO2) — Artikel 2, lid 1 — Toepassingsgebied — Bijlage I — Activiteit,verbranden van brandstof’ — Artikel 3, onder u) — Begrip,elektriciteitsopwekker’ — Artikel 10 bis, leden 3 en 4 — Overgangsregeling voor de geharmoniseerde kosteloze toewijzing van emissierechten — Besluit 2011/278/EU — Toepassingsgebied — Artikel 3, onder c) — Begrip warmtebenchmark-subinstallatie)

7

2019/C 270/09

Zaak C-1/18: Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 20 juni 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Augstākā tiesa — Letland) –– Oribalt Rīga SIA, voorheen Oriola Rīga SIA/Valsts ieņēmumu dienests (Prejudiciële verwijzing — Douane-unie — Verordening (EEG) nr. 2913/92 — Artikel 30, lid 2, onder b) en c) — Verordening (EEG) nr. 2454/93 — Artikel 152, lid 1, onder a) en b) — Vaststelling van de douanewaarde van de goederen — Begrip soortgelijke goederen — Geneesmiddelen — Inaanmerkingneming van alle elementen die van invloed kunnen zijn op de economische waarde van het betrokken geneesmiddel — Termijn van 90 dagen waarbinnen de ingevoerde goederen moeten worden verkocht in de Europese Unie — Strikte termijn — Geen verplichting om rekening te houden met commerciële kortingen)

8

2019/C 270/10

Zaak C-41/18: Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 19 juni 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunale Amministrativo Regionale della Campania — Italië) — Meca Srl/Comune di Napoli (Prejudiciële verwijzing — Overheidsopdrachten — Richtlijn 2014/24/EU — Artikel 57, lid 4, onder c) en g) — Plaatsing van overheidsopdrachten voor dienstverlening — Facultatieve gronden voor uitsluiting van deelname aan een aanbestedingsprocedure — Ernstige fout in de beroepsuitoefening waardoor de integriteit van de ondernemer in twijfel kan worden getrokken — Ontbinding van een eerdere overeenkomst wegens tekortkomingen bij de uitvoering — Betwisting in rechte die de aanbestedende dienst belet om de niet-nakoming van een overeenkomst te beoordelen totdat de gerechtelijke procedure is beëindigd)

9

2019/C 270/11

Zaak C-72/18: van het Hof (Tweede kamer) van 20 juni 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado Contencioso-Administrativo no 1 de Pamplona — Spanje) — Daniel Ustariz Aróstegui/Departamento de Educación del Gobierno de Navarra (Prejudiciële verwijzing — Sociale politiek — Richtlijn 1999/70/EG — Door het EVV, de Unice en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd — Clausule 4, punt 1 — Non-discriminatiebeginsel — Publieke onderwijssector — Nationale regeling die een salaristoelage voorbehoudt aan docenten die in het kader van een arbeidsverhouding voor onbepaalde tijd werkzaam zijn als ambtenaar — Uitsluiting van docenten die werkzaam zijn als arbeidscontractant op basis van een publiekrechtelijke overeenkomst voor bepaalde tijd — Begrip objectieve redenen — Inherente kenmerken van de status van ambtenaar)

10

2019/C 270/12

Zaak C-100/18: Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 20 juni 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Supremo — Spanje) — Línea Directa Aseguradora SA/Segurcaixa Sociedad Anónima de Seguros y Reaseguros (Prejudiciële verwijzing — Verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven — Richtlijn 2009/103/EG — Artikel 3, eerste alinea — Begrip deelneming aan het verkeer van voertuigen — Materiële schade die aan een gebouw is veroorzaakt door de brand van een voertuig dat in een privégarage van dat gebouw was gestald — Dekking door de verplichte verzekering)

11

2019/C 270/13

Zaak C-291/18: Arrest van het Hof (Derde kamer) van 20 juni 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Curte de Apel București — Roemenië) — Grup Servicii Petroliere SA/Agenția Națională de Administrare Fiscală — Direcția Generală de Soluționare a Contestațiilor, Agenția Națională de Administrare Fiscală — Direcția Generală de Administrare a Marilor Contribuabili (Prejudiciële verwijzing — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (btw) — Richtlijn 2006/112/EG — Artikel 148, onder a) en c) — Vrijstellingen met betrekking tot internationaal vervoer — Levering van opvijzelbare offshoreboorplatformen — Begrip schepen voor de vaart op volle zee — Betekenis)

12

2019/C 270/14

Zaak C-404/18: Arrest van het Hof (Derde kamer) van 20 juni 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Arbeidsrechtbank Antwerpen — België) — Tine Vandenbon, Jamina Hakelbracht, Instituut voor de Gelijkheid van Vrouwen en Mannen/WTG Retail BVBA (Prejudiciële verwijzing — Sociale politiek — Richtlijn 2006/54/EG — Gelijke behandeling van mannen en vrouwen — Toegang tot het arbeidsproces en arbeidsvoorwaarden — Artikel 24 — Bescherming tegen represaillemaatregelen — Afwijzing van een sollicitante wegens zwangerschap — Werknemer die ten gunste van die sollicitante is opgetreden — Ontslag van de werknemer)

12

2019/C 270/15

Zaak C-313/19 P: Hogere voorziening ingesteld op 15 april 2019 door Associazione Nazionale GranoSalus — Liberi Cerealicoltori & Consumatori (Associazione GranoSalus) tegen de beschikking van het Gerecht (Eerste kamer) van 14 februari 2019 in zaak T-125/18, Associazione GranoSalus/Commissie

13

2019/C 270/16

Zaak C-336/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Grondwettelijk Hof (België) op 18 april 2019 — Centraal Israëlitisch Consistorie van België e.a., Unie Moskeeën Antwerpen VZW en Islamitisch Offerfeest Antwerpen VZW, JG en KH, Executief van de Moslims van België e.a, Coördinatie Comité van Joodse Organisaties van België. Section belge du Congrès juif mondial et Congrès juif européen VZW e.a, andere partijen: LI, Vlaamse regering, Waalse regering, Kosher Pultry BVBA e.a. en Centraal Israëlitisch Consistorie van België e.a., Global Action in the Interest of Animals VZW (GAIA)

15

2019/C 270/17

Zaak C-360/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het College van Beroep voor het Bedrijfsleven (Nederland) op 3 mei 2019 — Crown Van Gelder BV tegen Autoriteit Consument en Markt

16

2019/C 270/18

Zaak C-361/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het College van Beroep voor het Bedrijfsleven (Nederland) op 3 mei 2019 — De Ruiter vof tegen Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit

17

2019/C 270/19

Zaak C-372/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Ondernemingsrechtbank Antwerpen (België) op 10 mei 2019 — Belgische Vereniging van Auteurs, Componisten en Uitgevers CVBA (SABAM) tegen Weareone.World BVBA, Wecandance NV

17

2019/C 270/20

Zaak C-384/19: Beroep ingesteld op 16 mei 2019 — Europese Commissie/Koninkrijk Spanje

18

2019/C 270/21

Zaak C-387/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Raad van State (België) op 17 mei 2019 — RTS infra BVBA, Aannemingsbedrijf Norré-Behaegel tegen Vlaams Gewest

19

2019/C 270/22

Zaak C-388/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Arbitral Tributário (Centro de Arbitragem Administrativa — CAAD) (Portugal) op 17 mei 2019 — MK/Autoridade Tributária e Aduaneira

20

2019/C 270/23

Zaak C-392/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesgerichtshof (Duitsland) op 21 mei 2019 — VG Bild-Kunst/Stiftung Preußischer Kulturbesitz

20

2019/C 270/24

Zaak C-401/19: Beroep ingesteld op 24 mei 2019 — Republiek Polen/Europees Parlement en Raad van de Europese Unie

21

2019/C 270/25

Zaak C-403/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Conseil d’État (Frankrijk) op 24 mei 2019 — Société Générale SA/Ministre de l’Action et des Comptes publics

22

2019/C 270/26

Zaak C-437/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour administrative (Luxemburg) op 31 mei 2019 — État du Grand-duché de Luxembourg/L

23

2019/C 270/27

Zaak C-441/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch (Nederland) op 12 juni 2019 — TQ tegen Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

24

2019/C 270/28

Zaak C-445/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Østre Landsret (Denemarken) op 6 juni 2019 — Viasat Broadcasting UK Ltd/TV2/Danmark A/S, Koninkrijk Denemarken

24

2019/C 270/29

Zaak C-475/19 P: Hogere voorziening ingesteld op 20 juni 2019 door de Bondsrepubliek Duitsland tegen het arrest van het Gerecht (Eerste kamer) van 10 april 2019 in zaak T-229/17, Bondsrepubliek Duitsland/Europese Commissie

25

2019/C 270/30

Zaak C-498/19 P: Hogere voorziening ingesteld op 27 juni 2019 door Roemenië tegen de beschikking van het Gerecht (Achtste kamer) van 30 april 2019 in zaak T-530/18, Roemenië/Commissie

27

 

Gerecht

2019/C 270/31

Zaak T-488/18: Beroep ingesteld op 17 juni 2019 — XC/Commissie

29

2019/C 270/32

Zaak T-236/19: Beroep ingesteld op 8 april 2019 — Le Comité de Douzelage de Houffalize/Commissie en EACEA

30

2019/C 270/33

Zaak T-297/19: Beroep ingesteld op 6 mei 2019 — Dragomir/Commissie

31

2019/C 270/34

Zaak T-330/19: Beroep ingesteld op 31 mei 2019 — PNB Banka e.a./ECB

32

2019/C 270/35

Zaak T-344/19: Beroep ingesteld op 10 juni 2019 — Front Polisario/Raad

33

2019/C 270/36

Zaak T-356/19: Beroep ingesteld op 12 juni 2019 — Front Polisario/Raad

35

2019/C 270/37

Zaak T-358/19: Beroep ingesteld op 13 juni 2019 — Groupe Canal +/Commissie

35

2019/C 270/38

Zaak T-367/19: Beroep ingesteld op 19 juni 2019 –Camerin/Commissie

36

2019/C 270/39

Zaak T-368/19: Beroep ingesteld op 18 juni 2019 — Datenlotsen Informationssysteme/Commissie

37

2019/C 270/40

Zaak T-375/19: Beroep ingesteld op 20 juni 2019 — Pisoni/Parlement

39

2019/C 270/41

Zaak T-377/19: Beroep ingesteld op 21 juni 2019 — Topcart/EUIPO — Carl International (TC CARL)

39

2019/C 270/42

Zaak T-378/19: Beroep ingesteld op 21 juni 2019 — Topcart/EUIPO — Carl International (TC CARL)

40

2019/C 270/43

Zaak T-379/19: Beroep ingesteld op 21 juni 2019 — Serviceplan Gruppe für innovative Kommunikation/EUIPO (Serviceplan)

41

2019/C 270/44

Zaak T-380/19: Beroep ingesteld op 21 juni 2019 — Serviceplan Gruppe für innovative Kommunikation/EUIPO (Serviceplan Solutions)

42

2019/C 270/45

Zaak T-381/19: Beroep ingesteld op 21 juni 2019 — adp Gauselmann/EUIPO — Gameloft (City Mania)

43

2019/C 270/46

Zaak T-382/19: Beroep ingesteld op 25 juni 2019 — Turk Hava Yollari/EUIPO — Sky (skylife)

44

2019/C 270/47

Zaak T-383/19: Beroep ingesteld op 21 juni 2019 — CI e.a./Parlement en Raad

45

2019/C 270/48

Zaak T-385/19: Beroep ingesteld op 25 juni 2019 — Mazzone/Parlement

46

2019/C 270/49

Zaak T-388/19: Beroep ingesteld op 28 juni 2019 — Puigdemont i Casamajó en Comín i Oliveres/Parlement

47

2019/C 270/50

Zaak T-389/19: Beroep ingesteld op 27 juni 2019 — Coppo Gavazzi/Parlement

48

2019/C 270/51

Zaak T-390/19: Beroep ingesteld op 27 juni 2019 –Muscardini/Parlement

50

2019/C 270/52

Zaak T-391/19: Beroep ingesteld op 27 juni 2019 — Vinci/Parlement

50

2019/C 270/53

Zaak T-392/19: Beroep ingesteld op 27 juni 2019 — Mantovani/Parlement

51

2019/C 270/54

Zaak T-400/19: Beroep ingesteld op 28 juni 2019 — Iccrea Banca/GAR

52


NL

 


IV Informatie

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

Hof van Justitie van de Europese Unie

12.8.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 270/1


Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie

(2019/C 270/01)

Laatste publicatie

PB C 263 van 5.8.2019

Historisch overzicht van de vroegere publicaties

PB C 255 van 29.7.2019

PB C 246 van 22.7.2019

PB C 238 van 15.7.2019

PB C 230 van 8.7.2019

PB C 220 van 1.7.2019

PB C 213 van 24.6.2019

Deze teksten zijn beschikbaar in

EUR-Lex: http://eur-lex.europa.eu


V Bekendmakingen

GERECHTELIJKE PROCEDURES

Hof van Justitie van de Europese Unie

12.8.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 270/2


Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 20 juni 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht Saarbrücken — Duitsland) — Strafzaak tegen K.P.

(Zaak C-458/15) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid - Strijd tegen het terrorisme - Beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten - Bevriezing van tegoeden - Gemeenschappelijk standpunt 2001/931/GBVB - Artikel 1, leden 4 en 6 - Verordening (EG) nr. 2580/2001 - Artikel 2, lid 3 - Besluit van de Raad tot handhaving van een organisatie op de lijst van personen, groepen en entiteiten die betrokken zijn bij terroristische daden - Geldigheid)

(2019/C 270/02)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Landgericht Saarbrücken

Partij in de strafzaak

K.P.

Dictum

1)

Bij het onderzoek van de prejudiciële vraag is niet gebleken van feiten of omstandigheden die afbreuk kunnen doen aan de geldigheid van:

besluit 2007/445/EG van de Raad van 28 juni 2007 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening (EG) nr. 2580/2001 inzake specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme, en tot intrekking van de besluiten 2006/379/EG en 2006/1008/EG;

besluit 2007/868/EG van de Raad van 20 december 2007 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening (EG) nr. 2580/2001 inzake specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme, en tot intrekking van besluit 2007/445/EG;

besluit 2008/583/EG van de Raad van 15 juli 2008 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening (EG) nr. 2580/2001 inzake specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme, en tot intrekking van besluit 2007/868/EG, en

besluit 2009/62/EG van de Raad van 26 januari 2009 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening (EG) nr. 2580/2001 inzake specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme, en tot intrekking van besluit 2008/583/EG.

2)

Verordening (EG) nr. 501/2009 van de Raad van 15 juni 2009 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening (EG) nr. 2580/2001 inzake specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme, en tot intrekking van besluit 2009/62/EG is ongeldig voor zover de Liberation Tigers of Tamil Eelam daarbij zijn gehandhaafd op de lijst als bedoeld in artikel 2, lid 3, van verordening (EG) nr. 2580/2001 van de Raad van 27 december 2001 inzake specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme.


(1)  PB C 354 van 26.10.2015.


12.8.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 270/3


Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 19 juni 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de First-tier Tribunal (Tax Chamber) — Verenigd Koninkrijk) — C & J Clark International Ltd/Commissioners for Her Majesty’s Revenue & Customs

(Zaak C-612/16) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Antidumping - Uitlegging en geldigheid van verordeningen tot hernieuwde instelling van antidumpingrechten ingevolge een arrest van het Hof tot ongeldigverklaring - Rechtsgrondslag - Verbod van terugwerkende kracht - Verjaring)

(2019/C 270/03)

Procestaal: Engels

Verwijzende rechter

First-tier Tribunal (Tax Chamber)

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: C & J Clark International Ltd

Verwerende partij: Commissioners for Her Majesty’s Revenue & Customs

Dictum

1)

Tijdens het onderzoek van de aan het Hof voorgelegde geldigheidsvragen is niet gebleken van enig element dat de geldigheid kan aantasten van (i) uitvoeringsverordening (EU) 2016/1395 van de Commissie van 18 augustus 2016 betreffende het opnieuw instellen van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op schoeisel met bovendeel van leder van oorsprong uit de Volksrepubliek China en vervaardigd door Buckinghan Shoe Mfg Co., Ltd, Buildyet Shoes Mfg., DongGuan Elegant Top Shoes Co. Ltd, Dongguan Stella Footwear Co Ltd, Dongguan Taiway Sports Goods Limited, Foshan City Nanhai Qun Rui Footwear Co., Jianle Footwear Industrial, Sihui Kingo Rubber Shoes Factory, Synfort Shoes Co. Ltd, Taicang Kotoni Shoes Co. Ltd, Wei Hao Shoe Co. Ltd, Wei Hua Shoe Co. Ltd, Win Profile Industries Ltd, en tot uitvoering van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie in de gevoegde zaken C-659/13 en C-34/14 of (ii) uitvoeringsverordening (EU) 2016/1647 van de Commissie van 13 september 2016 betreffende het opnieuw instellen van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op schoeisel met bovendeel van leder, van oorsprong uit Vietnam en geproduceerd door Best Royal Co. Ltd, Lac Cuong Footwear Co., Ltd, Lac Ty Co., Ltd, Saoviet Joint Stock Company (Megastar Joint Stock Company), VMC Royal Co Ltd, Freetrend Industrial Ltd en haar verbonden onderneming Freetrend Industrial A (Vietnam) Co, Ltd, Fulgent Sun Footwear Co., Ltd, General Shoes Ltd, Golden Star Co, Ltd, Golden Top Company Co., Ltd, Kingmaker Footwear Co. Ltd, Tripos Enterprise Inc., Vietnam Shoe Majesty Co., Ltd, en tot uitvoering van het arrest van het Hof van Justitie in de gevoegde zaken C-659/13 en C-34/14.

2)

De verjaringsregeling die is neergelegd in artikel 221, lid 3, van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 2700/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 16 november 2000, is van toepassing op de inning van de antidumpingrechten die zijn ingesteld bij de in punt 1 van het dictum van dit arrest genoemde uitvoeringsverordeningen.


(1)  PB C 38 van 6.2.2017.


12.8.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 270/4


Arrest van het Hof (Grote kamer) van 18 juni 2019 — Republiek Oostenrijk/Bondsrepubliek Duitsland

(Zaak C-591/17) (1)

(Niet-nakoming - Artikelen 18, 34, 56 en 92 VWEU - Regeling van een lidstaat die voorziet in een infrastructuurheffing voor personenauto’s - Situatie waarin houders van in die lidstaat geregistreerde voertuigen worden vrijgesteld van motorvoertuigenbelasting voor een bedrag dat overeenkomt met die heffing)

(2019/C 270/04)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Republiek Oostenrijk (vertegenwoordigers: G. Hesse, J. Schmoll en C. Drexel, gemachtigden)

Verwerende partij: Bondsrepubliek Duitsland (vertegenwoordigers: T. Henze en S. Eisenberg, gemachtigden, bijgestaan door C. Hillgruber, Rechtsanwalt)

Interveniënt aan de zijde van de verzoekende partij: Koninkrijk der Nederlanden (vertegenwoordigers: J. Langer, J. M. Hoogveld en M. Bulterman, gemachtigden)

Interveniënt aan de zijde van de verwerende partij: Koninkrijk Denemarken (vertegenwoordigers: J. Nymann-Lindegren en M. Wolff, gemachtigden)

Dictum

1)

De Bondsrepubliek Duitsland is de krachtens de artikelen 18, 34, 56 en 92 VWEU op haar rustende verplichtingen niet nagekomen door de invoering van de infrastructuurheffing voor personenauto’s en de gelijktijdige invoering van een vrijstelling van motorvoertuigenbelasting ten gunste van de houders van in Duitsland geregistreerde voertuigen ten belope van een bedrag dat minstens gelijk is aan de betaalde heffing.

2)

Het beroep wordt verworpen voor het overige.

3)

De Bondsrepubliek Duitsland wordt verwezen in drie vierde van de kosten van de Republiek Oostenrijk, en zij draagt haar eigen kosten.

4)

De Republiek Oostenrijk draagt een vierde van haar eigen kosten.

5)

Het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Denemarken dragen hun eigen kosten.


(1)  PB C 402 van 27.11.2017.


12.8.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 270/5


Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 19 juni 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Högsta förvaltningsdomstol — Zweden) — Skatteverket/Memira Holding AB

(Zaak C-607/17) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Vennootschapsbelasting - Vennootschapsgroep - Vrijheid van vestiging - Aftrek van de door een niet-ingezeten dochteronderneming geleden verliezen - Begrip „definitieve verliezen” - Fusie door overneming van de dochteronderneming door de moedermaatschappij - Wettelijke regeling van de vestigingsstaat van de dochteronderneming volgens welke de aftrek van verliezen in geval van fusie enkel wordt toegekend aan de entiteit die de verliezen heeft geleden)

(2019/C 270/05)

Procestaal: Zweeds

Verwijzende rechter

Högsta förvaltningsdomstolen

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Skatteverket

Verwerende partij: Memira Holding AB

Dictum

1)

Bij de beoordeling van het definitieve karakter van de verliezen van een niet-ingezeten dochteronderneming, in de zin van punt 55 van het arrest van 13 december 2005, Marks & Spencer (C-446/03, EU:C:2005:763), is de omstandigheid dat in de lidstaat van de dochteronderneming verliezen van een vennootschap in geval van fusie niet aan een andere belastingplichtige kunnen worden overgedragen terwijl in de lidstaat van de moedermaatschappij die verliezen in geval van fusie tussen ingezeten vennootschappen wel kunnen worden overgedragen, niet doorslaggevend tenzij de moedermaatschappij aantoont dat het voor haar onmogelijk is die verliezen te benutten door met name via een verkoop ervoor te zorgen dat een derde die verliezen in toekomstige belastingjaren fiscaal in aanmerking neemt.

2)

In de veronderstelling dat de in de eerste vraag vermelde omstandigheid relevant zou worden, maakt het feit dat alsdan in de vestigingsstaat van de dochteronderneming geen enkele andere entiteit bestaat die deze verliezen zou hebben kunnen aftrekken in geval van fusie als die aftrek zou zijn toegestaan, geen verschil uit.


(1)  PB C 5 van 8.1.2018.


12.8.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 270/6


Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 19 juni 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door l’Högsta förvaltningsdomstol — Zweden) — Skatteverket/Holmen AB

(Zaak C-608/17) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Vennootschapsbelasting - Vennootschapsgroep - Vrijheid van vestiging - Aftrek van de door een niet-ingezeten dochteronderneming geleden verliezen - Begrip „definitieve verliezen” - Toepassing op een kleindochteronderneming - Wettelijke regeling van de vestigingsstaat van de moedermaatschappij die als vereiste stelt dat de dochteronderneming rechtstreeks wordt gehouden - Wettelijke regeling van de vestigingsstaat van de dochteronderneming volgens welke de verliesverrekening wordt beperkt en in het jaar van de vereffening wordt uitgesloten)

(2019/C 270/06)

Procestaal: Zweeds

Verwijzende rechter

Högsta förvaltningsdomstolen

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Skatteverket

Verwerende partij: Holmen AB

Dictum

1)

Het begrip definitieve verliezen van een niet-ingezeten dochteronderneming, in de zin van punt 55 van het arrest van 13 december 2005, Marks & Spencer (C-446/03, EU:C:2005:763), is niet van toepassing op een kleindochteronderneming, tenzij alle tussenvennootschappen tussen de om groepsaftrek verzoekende moedermaatschappij en de kleindochteronderneming die de mogelijk als definitief te beschouwen verliezen heeft geleden, ingezetenen van dezelfde lidstaat zijn.

2)

Bij de beoordeling van het definitieve karakter van de verliezen van een niet-ingezeten dochteronderneming, in de zin van punt 55 van het arrest Marks & Spencer (C-446/03, EU:C:2005:763), is de omstandigheid dat in de lidstaat van de dochteronderneming verliezen van een vennootschap in het jaar van de vereffening niet kunnen worden overgedragen aan een andere belastingplichtige, niet doorslaggevend tenzij de moedermaatschappij aantoont dat het voor haar onmogelijk is die verliezen te benutten door met name via een verkoop ervoor te zorgen dat een derde die verliezen in toekomstige belastingjaren in aanmerking neemt.

3)

In de veronderstelling dat de in punt 2 van dit dictum vermelde omstandigheid relevant zou worden, maakt de mate waarin als gevolg van de wettelijke regeling van de lidstaat van de verliesgevende dochteronderneming een deel van de mogelijk als definitief te kwalificeren verliezen niet met de lopende winsten van die dochteronderneming en evenmin met die van een andere entiteit van dezelfde groep kon worden verrekend, geen verschil uit.


(1)  PB C 5 van 8.1.2018.


12.8.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 270/7


Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 19 juni 2019 — RF/Commissie

(Zaak C-660/17 P) (1)

(Hogere voorziening - Beroep tot nietigverklaring - Toezending van het verzoekschrift per fax - Te late neerlegging van het origineel van het verzoekschrift ter griffie van het Gerecht - Vertraging bij de postbezorging - Begrip „overmacht of toeval”)

(2019/C 270/07)

Procestaal: Pools

Partijen

Rekwirante: RF (vertegenwoordiger: K. Komar-Komarowski, radca prawny)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: J. Szczodrowski, G. Meessen en I. Rogalski, gemachtigden)

Dictum

1)

Het verzoek om toelating van nieuw bewijsmateriaal wordt afgewezen.

2)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

3)

RF wordt verwezen in haar eigen kosten en in die van de Europese Commissie.


(1)  PB C 190 van 4.6.2018.


12.8.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 270/7


Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 20 juni 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgericht Berlin — Duitsland) — ExxonMobil Production Deutschland GmbH/Bundesrepublik Deutschland

(Zaak C-682/17) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Milieu - Richtlijn 2003/87/EG - Regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten - Aardgasbehandelingsinstallatie - Zwavelterugwinning - ,Clausproces’ - Elektriciteitsproductie in een hulpinrichting - Productie van warmte - Emissie van inherent kooldioxide (CO2) - Artikel 2, lid 1 - Toepassingsgebied - Bijlage I - Activiteit,verbranden van brandstof’ - Artikel 3, onder u) - Begrip,elektriciteitsopwekker’ - Artikel 10 bis, leden 3 en 4 - Overgangsregeling voor de geharmoniseerde kosteloze toewijzing van emissierechten - Besluit 2011/278/EU - Toepassingsgebied - Artikel 3, onder c) - Begrip „warmtebenchmark-subinstallatie”)

(2019/C 270/08)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Verwaltungsgericht Berlin

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: ExxonMobil Production Deutschland GmbH

Verwerende partij: Bundesrepublik Deutschland

Dictum

1)

Artikel 3, onder u), van richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap en tot wijziging van richtlijn 96/61/EG van de Raad, zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009, moet aldus worden uitgelegd dat een installatie als die aan de orde in het hoofdgeding, die in het kader van haar activiteit „verbranding van brandstof in installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 20 [megawatt (MW)]” als bedoeld in bijlage I bij deze richtlijn, elektriciteit produceert die hoofdzakelijk bestemd is om voor haar eigen behoeften te worden gebruikt, moet worden beschouwd als een „elektriciteitsopwekker” in de zin van deze bepaling, wanneer deze installatie, ten eerste, tegelijkertijd een activiteit uitoefent ter vervaardiging van een product dat niet onder die bijlage valt en, ten tweede, tegen vergoeding, een, zij het slechts klein, deel van haar elektriciteitsproductie doorlopend afgeeft aan het openbare elektriciteitsnet, waarop deze installatie om technische redenen permanent moet zijn aangesloten.

2)

Artikel 3, onder c), van besluit 2011/87/EU van de Commissie van 27 april 2011 tot vaststelling van een voor de hele Unie geldende overgangsregeling voor de geharmoniseerde kosteloze toewijzing van emissierechten overeenkomstig artikel 10 bis van richtlijn 2003/87 moet aldus worden uitgelegd dat een installatie als die in het hoofdgeding, voor zover zij moet worden beschouwd als „elektriciteitsopwekker” in de zin van artikel 3, onder u), van richtlijn 2003/87, geen recht heeft op kosteloze toewijzing van emissierechten voor de warmte die wordt geproduceerd in het kader van haar activiteit „verbranding van brandstof in installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 20 MW” als bedoeld in bijlage I bij deze richtlijn, wanneer die warmte wordt gebruikt voor andere doeleinden dan elektriciteitsopwekking, aangezien een dergelijke installatie niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 10 bis, leden 4 en 8, van die richtlijn.


(1)  PB C 112 van 26.3.2018.


12.8.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 270/8


Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 20 juni 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Augstākā tiesa — Letland) – „Oribalt Rīga” SIA, voorheen „Oriola Rīga” SIA/Valsts ieņēmumu dienests

(Zaak C-1/18) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Douane-unie - Verordening (EEG) nr. 2913/92 - Artikel 30, lid 2, onder b) en c) - Verordening (EEG) nr. 2454/93 - Artikel 152, lid 1, onder a) en b) - Vaststelling van de douanewaarde van de goederen - Begrip „soortgelijke goederen” - Geneesmiddelen - Inaanmerkingneming van alle elementen die van invloed kunnen zijn op de economische waarde van het betrokken geneesmiddel - Termijn van 90 dagen waarbinnen de ingevoerde goederen moeten worden verkocht in de Europese Unie - Strikte termijn - Geen verplichting om rekening te houden met commerciële kortingen)

(2019/C 270/09)

Procestaal: Lets

Verwijzende rechter

Augstākā tiesa

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij:„Oribalt Rīga” SIA, voorheen „Oriola Rīga” SIA

Verwerende partij: Valsts ieņēmumu dienests

Dictum

1)

Artikel 30, lid 2, onder b), van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 82/97 van het Europees Parlement en de Raad van 19 december 1996, moet aldus worden uitgelegd dat wanneer de douanewaarde van goederen, zoals de in het hoofdgeding aan de orde zijnde geneesmiddelen, wordt berekend volgens de deductieve methode waarin deze bepaling voorziet, de bevoegde nationale douaneautoriteiten, om de „soortgelijke goederen” te identificeren, alle relevante factoren in aanmerking moeten nemen, zoals de samenstelling van deze geneesmiddelen, de substitueerbaarheid van hun functies en de uitwisselbaarheid ervan in de handel, en zij dus een feitelijke beoordeling moeten verrichten waarbij rekening wordt gehouden met alle elementen die van invloed kunnen zijn op de werkelijke economische waarde van die goederen, waaronder de marktpositie van de ingevoerde goederen en van de fabrikant ervan.

2)

Artikel 152, lid 1, onder b), van verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening nr. 2913/92, moet aldus worden uitgelegd dat wanneer de prijs per eenheid van de ingevoerde goederen wordt bepaald volgens de methode van artikel 30, lid 2, onder c), van verordening nr. 2913/92, zoals gewijzigd bij verordening nr. 82/97, de in artikel 152, lid 1, onder b), van verordening nr. 2454/93 bedoelde termijn van 90 dagen waarbinnen de ingevoerde goederen in de Europese Unie moeten worden verkocht, een strikte termijn is.

3)

Artikel 30, lid 2, onder c), van verordening nr. 2913/92, zoals gewijzigd bij verordening nr. 82/97, moet aldus worden uitgelegd dat bij de vaststelling van de douanewaarde van de ingevoerde goederen overeenkomstig deze bepaling, geen rekening mag worden gehouden met kortingen op de verkoopprijs van deze goederen.


(1)  PB C 104 van 19.3.2018.


12.8.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 270/9


Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 19 juni 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunale Amministrativo Regionale della Campania — Italië) — Meca Srl/Comune di Napoli

(Zaak C-41/18) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Overheidsopdrachten - Richtlijn 2014/24/EU - Artikel 57, lid 4, onder c) en g) - Plaatsing van overheidsopdrachten voor dienstverlening - Facultatieve gronden voor uitsluiting van deelname aan een aanbestedingsprocedure - Ernstige fout in de beroepsuitoefening waardoor de integriteit van de ondernemer in twijfel kan worden getrokken - Ontbinding van een eerdere overeenkomst wegens tekortkomingen bij de uitvoering - Betwisting in rechte die de aanbestedende dienst belet om de niet-nakoming van een overeenkomst te beoordelen totdat de gerechtelijke procedure is beëindigd)

(2019/C 270/10)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Tribunale Amministrativo Regionale della Campania

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Meca Srl

Verwerende partij: Comune di Napoli

In tegenwoordigheid van: Sirio Srl

Dictum

Artikel 57, lid 4, onder c) en g), van richtlijn 2014/24/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het plaatsen van overheidsopdrachten en tot intrekking van richtlijn 2004/18/EG moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan het instellen van een beroep in rechte tegen het besluit van een aanbestedende dienst om een overeenkomst voor de uitvoering van een overheidsopdracht te ontbinden wegens aanzienlijke gebreken bij de uitvoering, de aanbestedende dienst die een nieuwe aanbesteding heeft ingeleid, belet om in de fase van de selectie van de inschrijvers op enigerlei wijze de betrouwbaarheid van de bij die ontbinding betrokken ondernemer te beoordelen.


(1)  PB C 142 van 23.4.2018.


12.8.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 270/10


van het Hof (Tweede kamer) van 20 juni 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado Contencioso-Administrativo no 1 de Pamplona — Spanje) — Daniel Ustariz Aróstegui/Departamento de Educación del Gobierno de Navarra

(Zaak C-72/18) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Sociale politiek - Richtlijn 1999/70/EG - Door het EVV, de Unice en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd - Clausule 4, punt 1 - Non-discriminatiebeginsel - Publieke onderwijssector - Nationale regeling die een salaristoelage voorbehoudt aan docenten die in het kader van een arbeidsverhouding voor onbepaalde tijd werkzaam zijn als ambtenaar - Uitsluiting van docenten die werkzaam zijn als arbeidscontractant op basis van een publiekrechtelijke overeenkomst voor bepaalde tijd - Begrip „objectieve redenen” - Inherente kenmerken van de status van ambtenaar)

(2019/C 270/11)

Procestaal: Spaans

Verwijzende rechter

Juzgado Contencioso-Administrativo no 1 de Pamplona

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Daniel Ustariz Aróstegui

Verwerende partij: Departamento de Educación del Gobierno de Navarra

Dictum

Clausule 4, punt 1, van de op 18 maart 1999 gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, die is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de Unice en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, moet aldus worden uitgelegd dat deze bepaling zich verzet tegen een nationale regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die het recht op een salaristoelage voorbehoudt aan docenten die in het kader van een arbeidsverhouding voor onbepaalde tijd zijn aangesteld als ambtenaar, en die met name docenten die op basis van een publiekrechtelijke overeenkomst voor bepaalde tijd in dienst zijn als arbeidscontractant, daarvan uitsluit, indien het vervullen van een bepaalde diensttijd de enige toekenningsvoorwaarde voor die toelage is.


(1)  PB C 161 van 7.5.2018.


12.8.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 270/11


Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 20 juni 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Supremo — Spanje) — Línea Directa Aseguradora SA/Segurcaixa Sociedad Anónima de Seguros y Reaseguros

(Zaak C-100/18) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven - Richtlijn 2009/103/EG - Artikel 3, eerste alinea - Begrip „deelneming aan het verkeer van voertuigen” - Materiële schade die aan een gebouw is veroorzaakt door de brand van een voertuig dat in een privégarage van dat gebouw was gestald - Dekking door de verplichte verzekering)

(2019/C 270/12)

Procestaal: Spaans

Verwijzende rechter

Tribunal Supremo

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Línea Directa Aseguradora SA

Verwerende partij: Segurcaixa Sociedad Anónima de Seguros y Reaseguros

Dictum

Artikel 3, eerste alinea, van richtlijn 2009/103/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven en de controle op de verzekering tegen deze aansprakelijkheid, moet aldus worden uitgelegd dat onder het begrip „deelneming aan het verkeer van voertuigen” in de zin van deze bepaling een situatie als die in het hoofdgeding valt, waarin een in een privégarage van een gebouw gestald voertuig dat overeenkomstig zijn functie van vervoermiddel wordt gebruikt, vuur heeft gevat, wat heeft geleid tot een brand — die is ontstaan in het elektrische circuit van dit voertuig —, die schade heeft veroorzaakt aan dit gebouw, ook al was het voertuig vóór de brand al meer dan 24 uur niet verplaatst.


(1)  PB C 161 van 7.5.2018.


12.8.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 270/12


Arrest van het Hof (Derde kamer) van 20 juni 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Curte de Apel București — Roemenië) — Grup Servicii Petroliere SA/Agenția Națională de Administrare Fiscală — Direcția Generală de Soluționare a Contestațiilor, Agenția Națională de Administrare Fiscală — Direcția Generală de Administrare a Marilor Contribuabili

(Zaak C-291/18) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (btw) - Richtlijn 2006/112/EG - Artikel 148, onder a) en c) - Vrijstellingen met betrekking tot internationaal vervoer - Levering van opvijzelbare offshoreboorplatformen - Begrip „schepen voor de vaart op volle zee” - Betekenis)

(2019/C 270/13)

Procestaal: Roemeens

Verwijzende rechter

Curte de Apel București

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Grup Servicii Petroliere SA

Verwerende partijen: Agenția Națională de Administrare Fiscală — Direcția Generală de Soluționare a Contestațiilor, Agenția Națională de Administrare Fiscală — Direcția Generală de Administrare a Marilor Contribuabili

Dictum

Artikel 148, onder a) en c), van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, moet aldus worden uitgelegd dat de daarin gebruikte uitdrukking „schepen voor de vaart op volle zee” niet van toepassing is op de levering van drijvende installaties die, zoals het soort opvijzelbare offshoreboorplatformen dat in het hoofdgeding aan de orde is, overwegend in een stilstaande positie worden gebruikt om offshore koolwaterstofvelden te exploiteren.


(1)  PB C 259 van 23.7.2018.


12.8.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 270/12


Arrest van het Hof (Derde kamer) van 20 juni 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Arbeidsrechtbank Antwerpen — België) — Tine Vandenbon, Jamina Hakelbracht, Instituut voor de Gelijkheid van Vrouwen en Mannen/WTG Retail BVBA

(Zaak C-404/18) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Sociale politiek - Richtlijn 2006/54/EG - Gelijke behandeling van mannen en vrouwen - Toegang tot het arbeidsproces en arbeidsvoorwaarden - Artikel 24 - Bescherming tegen represaillemaatregelen - Afwijzing van een sollicitante wegens zwangerschap - Werknemer die ten gunste van die sollicitante is opgetreden - Ontslag van de werknemer)

(2019/C 270/14)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Arbeidsrechtbank Antwerpen

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Tine Vandenbon, Jamina Hakelbracht, Instituut voor de Gelijkheid van Vrouwen en Mannen

Verwerende partij: WTG Retail BVBA

Dictum

Artikel 24 van richtlijn 2006/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep moet aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale regeling als aan de orde in het hoofdgeding, volgens welke in een situatie waarin door een persoon die meent slachtoffer te zijn van discriminatie op grond van geslacht een klacht is ingediend, een werknemer die deze persoon in die context heeft gesteund slechts beschermd is tegen represaillemaatregelen van de werkgever indien hij als getuige is opgetreden in het kader van het onderzoek van die klacht en zijn getuigenis aan de formele vereisten van die regeling voldoet.


(1)  PB C 311 van 3.9.2018.


12.8.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 270/13


Hogere voorziening ingesteld op 15 april 2019 door Associazione Nazionale GranoSalus — Liberi Cerealicoltori & Consumatori (Associazione GranoSalus) tegen de beschikking van het Gerecht (Eerste kamer) van 14 februari 2019 in zaak T-125/18, Associazione GranoSalus/Commissie

(Zaak C-313/19 P)

(2019/C 270/15)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Rekwirante: Associazione Nazionale GranoSalus — Liberi Cerealicoltori & Consumatori (Associazione GranoSalus) (vertegenwoordiger: G. Dalfino, advocaat)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie

Middelen en voornaamste argumenten

1.

De hogere voorziening tegen de beschikking van het Gerecht is gebaseerd op schending van artikel 263, vierde alinea, VWEU en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, gelezen in samenhang met de artikelen 6 en 13 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens.

2.

Rekwirante voert allereerst schending aan van artikel 263, vierde alinea, VWEU, aangezien het Gerecht is voorbijgegaan aan het feit dat de vereniging GranoSalus Association bevoegd is om op te treden op grond van de individuele procesbevoegdheid van haar leden, daar de bestreden uitvoeringsverordening (EU) 2017/2324 „hen individueel en rechtstreeks raakt”, als „regelgevingshandeling die hen rechtstreeks raakt en die geen uitvoeringsmaatregelen met zich meebrengt”.

In dit verband heeft de vereniging betoogd dat het Gerecht deze bepaling onjuist heeft toegepast door te oordelen dat niet was voldaan aan het vereiste van individuele geraaktheid, aangezien „het in hun algemene hoedanigheid van consument en burger van de Unie is dat bepaalde leden van rekwirante door de bestreden handeling zouden zijn geraakt” (punt 57 van de beschikking).

Deze indeling van de leden van rekwirante GranoSalus is echter onjuist in het licht van de statuten van de vereniging, volgens welke de leden ervan, en namens hen de vereniging, dragers en behartigers zijn van de belangen van bescherming van consumenten en producenten van landbouwproducten, onder meer door de uitvoering van maatregelen „ter bestrijding van eventuele verhogingen van de drempels voor mycotoxinen en andere verontreinigingen, met name op het niveau van de Unie, ter bescherming van de gezondheid van de consumenten, en in het bijzonder van kinderen”.

Aangezien aan het vereiste van individuele geraaktheid is voldaan en dit vereiste bovenop het vereiste van rechtstreekse geraaktheid komt, heeft het Gerecht bij zijn uitspraak ten onrechte dit vereiste niet in aanmerking genomen.

3.

De vereniging heeft ook bezwaar gemaakt tegen de onjuistheid van de beschikking van het Gerecht, waar dit van oordeel was dat niet was voldaan aan het vereiste van rechtstreekse geraaktheid met betrekking tot de mogelijkheid om beroep in te stellen overeenkomstig artikel 263, vierde alinea, VWEU, op grond van het vermeende bestaan van nationale maatregelen ter uitvoering van verordening (EU) nr. 2017/2324, waartegen beroep is ingesteld, en het zijn beslissing ter zake heeft gemotiveerd op grond van de vermeende bevoegdheid die de lidstaten zouden hebben verleend om ,,vergunningen voor het in de handel brengen van gewasbeschermingsmiddelen die de werkzame stof „glyfosaat’ bevatten, te verlengen”, als een passende aanvulling op de „maatregelen ter uitvoering van de bestreden maatregel in de zin van artikel 263, vierde alinea, laatste zinsnede, VWEU” (punten 84 en 85 van de bestreden beschikking).

Dat deze beoordeling onjuist is blijkt uit de omstandigheid, die op basis van de stukken is bewezen, dat de lidstaat waar de vereniging haar zetel heeft en haar leden (Italië) verordening nr. 2017/2324 ten uitvoer heeft gelegd door middel van een mededeling van het ministerie van Volksgezondheid van 19 december 2017, waarin was voorzien in de loutere verlenging van de goedkeuring van de werkzame stof glyfosaat voor een periode van niet meer dan vijf jaar, en tegelijkertijd de toelatingen voor gewasbeschermingsmiddelen die glyfosaat bevatten tot en met 15 december 2022 te verlengen, zonder enige discretionaire beoordeling, zelfs niet in het licht van de technische voorschriften van de bijlagen I en II bij verordening nr. 2324/2017.

In dit verband heeft de vereniging aangevoerd dat het Gerecht, zelfs indien de ministeriële mededeling van 19 december 2017 als een uitvoeringsmaatregel zou moeten worden beschouwd, niet heeft geoordeeld dat de mededeling zelf niet voor de nationale rechterlijke instanties kon worden aangevochten omdat het van de Italiaanse regeling en de relevante rechtspraak was uitgesloten [arrest nr. 6243 van de Consiglio di Stato (hoogste bestuursrechter) van 9 november 2005].

4.

De vereniging betwistte derhalve de beschikking op grond dat zij artikel 263, vierde alinea, laatste zinsnede, VWEU heeft geschonden door geen rekening te houden met het voorwerp van het geding zoals dat was omschreven in het kader van het inleidende verzoekschrift. Het Gerecht heeft er geen rekening mee gehouden dat de rechtstreekse gevolgen van de bestreden verordening voor de vereniging, en dus voor haar leden, voortvloeien uit de mogelijke carcinogene werking van de werkzame stof glyfosaat (zie ook het onderzoek van het internationaal agentschap voor kankeronderzoek dat is gepubliceerd op 20 maart 2015 en dat in verordening nr. 2017/2324 van de hand is gewezen), waarvan de goedkeuring onder de uitsluitende bevoegdheid van de Europese Unie valt en niet afhankelijk mag worden gesteld van een vergunning die onder de bevoegdheid van de lidstaten valt. De nationale vergunning voor het gewasbeschermingsmiddel houdt namelijk geen beoordeling in van de werkzame stof glyfosaat, die reeds „upstream” door de Europese Unie is goedgekeurd, zodat de Italiaanse staat niet de mogelijkheid heeft om het in de handel brengen van gewasbeschermingsmiddelen met betrekking tot de werkzame stof glyfosaat toe te laten of te weigeren. In casu heeft het Gerecht dus de voorwaarden van artikel 263, vierde alinea, laatste zinsnede, VWEU onderzocht zonder rekening te houden met de in het geding aangevoerde argumenten, of met het feit dat er glyfosaatresiduen in het grondwater, in levensmiddelen (deegwaren) en in de bodem kunnen worden aangetroffen, zodat het in de handel brengen van deze stof schade toebrengt aan het grondgebied, aan de onderdanen van de lidstaten en aan de belangen die de vereniging en via haar de leden daarvan, behartigen.

Het Gerecht van eerste aanleg had derhalve de in artikel 263 VWEU bedoelde gevolgen moeten beoordelen in het licht van deze omstandigheid en van de bepalingen van het GranoSalus-statuut, alsmede van de gekwalificeerde positie van de leden van het GranoSalus-team, wat in de beschikking niet is gebeurd.

5.

Op basis van het voorgaande heeft de vereniging de uitlegging betwist die aan artikel 263, vierde alinea, laatste zinsnede, VWEU is gegeven door de rechter van eerste aanleg die aan deze bepaling haar effect ontneemt en tegen de wil van de Europese wetgever ingaat. In dit verband wordt verwezen naar de overwegingen die de advocaten-generaal in verschillende procedures hebben gemaakt (zie met name conclusie van de advocaat-generaal in zaak C-456/13 P, conclusie van de advocaat-generaal in zaak C-583/11 P en conclusies van de advocaat-generaal in de gevoegde zaken C-622/16 P-C-624/16 P), in het licht waarvan een dergelijke restrictieve uitlegging artikel 263 VWEU van zijn betekenis en praktisch nut zou beroven.

Op grond daarvan heeft de vereniging betoogd dat de uitlegging van artikel 263, vierde alinea, laatste zinsnede, VWEU, waarnaar de bestreden beschikking verwijst, duidelijk in strijd is met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie [„Eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, heeft recht op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in dit artikel gestelde voorwaarden. Eenieder heeft recht op een eerlijke (...) behandeling van zijn zaak. (...)]” en de artikelen 6 (recht op een eerlijk proces) en 13 (recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel) van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, waardoor de mogelijkheid om in dergelijke feitelijke situaties een rechtsvordering in te stellen bij het Gerecht wordt belemmerd, waardoor op ongerechtvaardigde wijze afbreuk wordt gedaan aan de in het recht van de Unie vastgestelde regeling voor de bescherming van de rechten.

Conclusies

De vereniging GranoSalus heeft het Hof van Justitie verzocht de beschikking van het Gerecht in zaak T-125/18 nietig te verklaren, waarin het beroep niet-ontvankelijk is verklaard en is geoordeeld dat de leden van de vereniging geen procesbevoegdheid hebben omdat, ten eerste, de bestreden verordening hen niet individueel zou raken en, ten tweede, er nationale uitvoeringsmaatregelen zouden bestaan die voorts uitsluiten dat er sprake is van rechtstreekse geraaktheid — en bijgevolg het beroep tot nietigverklaring van uitvoeringsverordening (EU) nr. 2017/2324 en de daarin geformuleerde verzoeken, met inbegrip van het verzoek om voorafgaand onderzoek, ontvankelijk te verklaren en de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht voor afdoening van de zaak ten gronde.


12.8.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 270/15


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Grondwettelijk Hof (België) op 18 april 2019 — Centraal Israëlitisch Consistorie van België e.a., Unie Moskeeën Antwerpen VZW en Islamitisch Offerfeest Antwerpen VZW, JG en KH, Executief van de Moslims van België e.a, Coördinatie Comité van Joodse Organisaties van België. Section belge du Congrès juif mondial et Congrès juif européen VZW e.a, andere partijen: LI, Vlaamse regering, Waalse regering, Kosher Pultry BVBA e.a. en Centraal Israëlitisch Consistorie van België e.a., Global Action in the Interest of Animals VZW (GAIA)

(Zaak C-336/19)

(2019/C 270/16)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Grondwettelijk Hof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekers: Centraal Israëlitisch Consistorie van België e.a., Unie Moskeeën Antwerpen VZW, Islamitisch Offerfeest Antwerpen VZW, JG, KH, Executief van de Moslims van België e.a, Coördinatie Comité van Joodse Organisaties van België. Section belge du Congrès juif mondial et Congrès juif européen VZW e.a

Andere partijen: LI, Vlaamse Regering, Waalse Regering, Kosher Pultry BVBA e.a. en Centraal Israëlitisch Consistorie van België e.a., Global Action in the Interest of Animals VZW (GAIA)

Prejudiciële vragen

1)

Dient artikel 26, lid 2, eerste alinea, c), van de verordening (EG) nr. 1099/2009 (1) van de Raad van 24 september 2009 inzake de bescherming van dieren bij het doden, te worden geïnterpreteerd in die zin dat het de lidstaten is toegestaan om, in afwijking van de in artikel 4, lid 4, van die verordening vervatte bepaling en met het oog op het bevorderen van het dierenwelzijn, voorschriften aan te nemen zoals vervat in het decreet van het Vlaamse Gewest van 7 juli 2017„houdende wijziging van de wet van 14 augustus 1986 betreffende de bescherming en het welzijn der dieren, wat de toegelaten methodes voor het slachten van dieren betreft”, voorschriften die voorzien, enerzijds, in een verbod op het onverdoofd slachten van dieren dat ook geldt voor de in het kader van een religieuze rite uitgevoerde slachting en, anderzijds, in een alternatief verdovingsprocedé voor de in het kader van een religieuze rite uitgevoerde slachting, gebaseerd op de omkeerbare verdoving en op het voorschrift dat de verdoving niet de dood van het dier tot gevolg mag hebben?

2)

Schendt, indien de eerste prejudiciële vraag bevestigend dient te worden beantwoord, artikel 26, lid 2, eerste alinea, c), van de voormelde verordening, in de in de eerste vraag vermelde interpretatie, artikel 10, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie?

3)

Schendt, indien de eerste prejudiciële vraag bevestigend dient te worden beantwoord, artikel 26, lid 2, eerste alinea, c), in samenhang gelezen met artikel 4, lid 4, van de voormelde verordening, in de in de eerste vraag vermelde interpretatie, de artikelen 20, 21 en 22 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, doordat voor het doden van dieren volgens speciale methodes die vereist zijn voor religieuze riten slechts is voorzien in een voorwaardelijke uitzondering op de verplichting het dier te verdoven (artikel 4, lid 4, juncto artikel 26, lid 2), terwijl voor het doden van dieren tijdens de jacht, de visserij en tijdens sportieve en culturele evenementen, om de redenen vermeld in de overwegingen van de verordening, is voorzien in bepalingen naar luid waarvan die activiteiten niet onder het toepassingsgebied van de verordening vallen, dan wel niet onder de verplichting het dier te verdoven bij het doden ervan (artikel 1, lid 1, tweede alinea, en lid 3)?


(1)  PB 2009, L 303, blz. 1.


12.8.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 270/16


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het College van Beroep voor het Bedrijfsleven (Nederland) op 3 mei 2019 — Crown Van Gelder BV tegen Autoriteit Consument en Markt

(Zaak C-360/19)

(2019/C 270/17)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

College van Beroep voor het Bedrijfsleven

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekster: Crown Van Gelder BV

Verweerster: Autoriteit Consument en Markt

Prejudiciële vraag

Moet artikel 37, elfde lid, van richtlijn 2009/72 (1) van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit en tot intrekking van richtlijn 2003/54/EG aldus worden uitgelegd dat deze bepaling het klachtrecht ten aanzien van de beheerder van het landelijke net (transmissiesysteembeheerder) ook opent voor een partij, indien die partij geen aansluiting heeft op het net van die betreffende landelijk netbeheerder (transmissiesysteembeheerder), maar uitsluitend een aansluiting heeft op een regionaal net (distributiesysteem) waarop het transport van elektriciteit stokt door een onderbreking op het landelijk net (transmissiesysteem) dat het regionale net (distributiesysteem) voedt?


(1)  PB 2009, L 211, blz. 55.


12.8.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 270/17


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het College van Beroep voor het Bedrijfsleven (Nederland) op 3 mei 2019 — De Ruiter vof tegen Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit

(Zaak C-361/19)

(2019/C 270/18)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

College van Beroep voor het Bedrijfsleven

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekster: De Ruiter vof

Verweerder: Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit

Prejudiciële vraag

Zijn artikel 99, eerste lid, van verordening (EU) nr. 1306/2013 (1) van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid [en tot intrekking van Verordeningen (EEG) nr. 352/78, (EG) nr. 165/94, (EG) nr. 2799/98, (EG) nr. 814/2000, (EG) nr. 1290/2005 en (EG) nr. 485/2008 van de Raad] en artikel 73, vierde lid, aanhef en onder a, van de Uitvoeringsverordening (EU) nr. 809/2014 (2) van de Commissie van 17 juli 2014 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen voor verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers en controlesysteem, plattelandsontwikkelingsmaatregelen en de randvoorwaarden geldig, voor zover daarin het jaar van constatering beslissend is voor de bepaling van het jaar waarover de randvoorwaardenkorting wordt berekend in de situatie dat het jaar van niet-naleving van de randvoorwaarden niet hetzelfde is als het jaar van constatering ervan?


(1)  PB 2013, L 347, blz. 549.

(2)  PB 2014, L 227, blz. 69.


12.8.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 270/17


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Ondernemingsrechtbank Antwerpen (België) op 10 mei 2019 — Belgische Vereniging van Auteurs, Componisten en Uitgevers CVBA (SABAM) tegen Weareone.World BVBA, Wecandance NV

(Zaak C-372/19)

(2019/C 270/19)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Ondernemingsrechtbank Antwerpen

Partijen in het hoofdgeding

Verzoeker: Belgische Vereniging van Auteurs, Componisten en Uitgevers CVBA (SABAM)

Verweersters: Weareone.World BVBA, Wecandance NV

Prejudiciële vragen

Moet artikel 102 VWEU, al dan niet samen gelezen met artikel 16 van de richtlijn 2014/26/EU (1) [van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014] „betreffende het collectieve beheer van auteursrechten en naburige rechten en de multiterritoriale licentieverlening van rechten inzake muziekwerken voor het online gebruik ervan op de interne markt”, zo worden uitgelegd dat er sprake is van misbruik van machtspositie als een beheersvennootschap van auteursrechten die in een lidstaat een feitelijk monopolie heeft, op organisatoren van muziekevenementen voor het recht op mededeling van muziekwerken aan het publiek een vergoedingsmodel toepast, onder meer gebaseerd op de omzet,

1.

gebruik makende van een forfaitair tarief in schijven, in plaats van een tarief dat rekening houdt met het precieze aandeel (gebruik makend van de voortschrijdende technische hulpmiddelen) van het door de beheersvennootschap beschermde repertoire in de afgespeelde muziek tijdens het evenement?

2.

dat licentievergoedingen mee laat afhangen van externe elementen, zoals onder meer de toegangsprijs, de prijs van consumpties, het artistieke budget voor de uitvoerders en het budget voor andere elementen, zoals decor?


(1)  PB 2014, L 84, blz. 72.


12.8.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 270/18


Beroep ingesteld op 16 mei 2019 — Europese Commissie/Koninkrijk Spanje

(Zaak C-384/19)

(2019/C 270/20)

Procestaal: Spaans

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: E. Manhaeve en E. Sanfrutos Cano, gemachtigden)

Verwerende partij: Koninkrijk Spanje

Conclusies

Vaststellen dat het Koninkrijk Spanje de krachtens artikel 7, leden 1 en 5, en artikel 15, lid 1, van richtlijn 2007/60/EG (1) op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen met betrekking tot de stroomgebieden ES120 Gran Canaria, ES122 Fuerteventura, ES123 Lanzarote, ES124 Tenerife, ES125 La Palma, ES126 La Gomera en ES127 El Hierro.

Vaststellen dat het Koninkrijk Spanje de krachtens artikel 10, leden 1 en 2, van richtlijn 2007/60/EG op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen met betrekking tot de stroomgebieden ES120 Gran Canaria, ES122 Fuerteventura en ES125 La Palma.

Het Koninkrijk Spanje verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Uit de door de Spaanse autoriteiten verstrekte informatie blijkt dat Spanje vóór de in de richtlijn vastgestelde datum van 22 december 2015 geen overstromingsrisicobeheersplannen heeft vastgesteld, aangevuld en gepubliceerd voor de stroomgebieden ES120 Gran Canaria, ES122 Fuerteventura, ES123 Lanzarote, ES124 Tenerife, ES125 La Palma, ES126 La Gomera en ES127 El Hierro. De Commissie heeft evenmin een kopie van deze plannen ontvangen, zoals voorgeschreven in artikel 15, lid 1, van de richtlijn.

Voorts is in drie stroomgebieden — ES120 Gran Canaria, ES122 Fuerteventura en ES125 La Palma — de fase van informatie en raadpleging van het publiek nog niet uitgevoerd of in ieder geval nog niet afgerond. Bijgevolg is de Commissie van mening dat het Koninkrijk Spanje zijn verplichtingen op grond van artikel 10, leden 1 en 2, van richtlijn 2007/60 betreffende deze drie stroomgebieden niet is nagekomen.


(1)  Richtlijn 2007/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2007 over beoordeling en beheer van overstromingsrisico’s (PB 2007, L 288, blz. 27).


12.8.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 270/19


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Raad van State (België) op 17 mei 2019 — RTS infra BVBA, Aannemingsbedrijf Norré-Behaegel tegen Vlaams Gewest

(Zaak C-387/19)

(2019/C 270/21)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Raad van State

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekers: RTS infra BVBA, Aannemingsbedrijf Norré-Behaegel

Verweerder: Vlaams Gewest

Prejudiciële vragen

1)

Moet het bepaalde in artikel 57, lid 4 c) en g) juncto lid 6 en 7 van de richtlijn 2014/24/EU (1) van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het plaatsen van overheidsopdrachten en tot intrekking van richtlijn 2004/18/EG in die zin worden uitgelegd dat het zich verzet tegen de toepassing waarbij de ondernemer verplicht wordt om op eigen initiatief het bewijs te leveren van de maatregelen die de ondernemer heeft genomen om zijn betrouwbaarheid aan te tonen?

2)

Zo ja, hebben de bepalingen van 57, lid 4 c) en g) juncto lid 6 en 7 van de richtlijn 2014/24/EU aldus uitgelegd directe werking?


(1)  PB 2014, L 94, blz. 65.


12.8.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 270/20


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Arbitral Tributário (Centro de Arbitragem Administrativa — CAAD) (Portugal) op 17 mei 2019 — MK/Autoridade Tributária e Aduaneira

(Zaak C-388/19)

(2019/C 270/22)

Procestaal: Portugees

Verwijzende rechter

Tribunal Arbitral Tributário (Centro de Arbitragem Administrativa — CAAD)

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: MK

Verwerende partij: Autoridade Tributária e Aduaneira

Prejudiciële vraag

Moeten de artikelen 12, 56, 57 en 58 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap [thans de artikelen 18, 63, 64 en 65 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie], gelezen in hun onderlinge samenhang, aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale wettelijke regeling zoals die aan de orde in de onderhavige zaak (artikel 43, lid 2, CIRS, zoals goedgekeurd bij wetsbesluit nr. 442-A/88 van 30 november 1988, in de versie van wet nr. 109-B/2001 van 27 december 2001), met de wijzigingen die zijn aangebracht bij wet nr. 67-A/2007 van 31 december 2007, waarbij in artikel 72 CIRS de leden 7 en 8 (thans de leden 9 en 10) zijn opgenomen, wat het mogelijk moet maken dat vermogenswinst die uit de verkoop van een in een lidstaat (Portugal) gelegen onroerend goed wordt verkregen door een ingezetene van een andere lidstaat van de Europese Unie (Frankrijk) naar keuze van de betrokkene niet zwaarder wordt belast dan vermogenswinst die bij ditzelfde soort transactie wordt behaald door een ingezetene van de staat waarin het onroerend goed is gelegen?


12.8.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 270/20


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesgerichtshof (Duitsland) op 21 mei 2019 — VG Bild-Kunst/Stiftung Preußischer Kulturbesitz

(Zaak C-392/19)

(2019/C 270/23)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundesgerichtshof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekster tot „Revision”: VG Bild-Kunst

Verweerster in „Revision”: Stiftung Preußischer Kulturbesitz

Prejudiciële vraag

Vormt de plaatsing van een met toestemming van de rechthebbende op een vrij toegankelijke website beschikbaar gesteld werk op de website van een derde door middel van een frame een „mededeling aan het publiek” in de zin van artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29/EG (1) wanneer daarbij door de rechthebbende genomen of geïnitieerde beschermingsmaatregelen tegen de plaatsing van een frame worden omzeild?


(1)  Richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij, PB 2001, L 167, blz. 10.


12.8.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 270/21


Beroep ingesteld op 24 mei 2019 — Republiek Polen/Europees Parlement en Raad van de Europese Unie

(Zaak C-401/19)

(2019/C 270/24)

Procestaal: Pools

Partijen

Verzoekende partij: Republiek Polen (vertegenwoordigers: B. Majczyna, gemachtigde, W. Gonatarski, advocaat)

Verwerende partijen: Europees Parlement, Raad van de Europese Unie

Conclusies

nietigverklaring van artikel 17, lid 4, onder b), en artikel 17, lid 4, onder c), in fine (dat wil zeggen het gedeelte met de formulering: „en alles in het werk hebben gesteld om toekomstige uploads ervan overeenkomstig punt b) te voorkomen”), van richtlijn (EU) 2019/790 van het Europees Parlement en de Raad van 17 april 2019 inzake auteursrechten en naburige rechten in de digitale eengemaakte markt en tot wijziging van richtlijnen 96/9/EG en 2001/29/EG (1);

verwijzing van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De Republiek Polsen concludeert tot nietigverklaring van artikel 17, lid 4, onder b), en artikel 17, lid 4, onder c), in fine (dat wil zeggen het gedeelte met de formulering: „en alles in het werk hebben gesteld om toekomstige uploads ervan overeenkomstig punt b) te voorkomen”), van richtlijn (EU) 2019/790 van het Europees Parlement en de Raad van 17 april 2019 inzake auteursrechten en naburige rechten in de digitale eengemaakte markt en tot wijziging van richtlijnen 96/9/EG en 2001/29/EG (PB 2019, L 130, blz. 92) en tot verwijzing van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie in de kosten.

Subsidiair, mocht het Hof oordelen dat de betwiste bepalingen niet kunnen worden gescheiden van de overige bepalingen in artikel 17 van richtlijn (EU) 2019/790 zonder de essentie van de regeling in dit artikel te wijzigen, concludeert de Republiek Polen tot nietigverklaring van artikel 17 van richtlijn (EU) 2019/790 in zijn geheel.

Tegen de betwiste bepalingen van richtlijn 2019/790 voert de Republiek Polen een middel aan dat is ontleend aan schending van het recht op vrijheid van meningsuiting en van informatie, dat is gewaarborgd door artikel 11 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

De Republiek Polen stelt in het bijzonder dat de verplichting van de aanbieders van een onlinedienst voor het delen van content om alles in het werk te stellen om ervoor te zorgen dat bepaalde werken en andere materialen waarvoor de rechthebbenden hun de nodige toepasselijke informatie hebben verstrekt, niet beschikbaar zijn (artikel 17, lid 4, onder b), van richtlijn 2019/790) en alles in het werk te stellen om toekomstige uploads waarvoor de rechthebbenden een voldoende onderbouwde melding hebben gedaan, te voorkomen (artikel 17, lid 4, onder c), in fine van richtlijn 2019/790) tot gevolg heeft dat de aanbieders — teneinde te voorkomen dat zij aansprakelijk worden gesteld — content die door gebruikers wordt geüpload voorafgaand automatisch moeten toetsen (filteren) en bijgevolg preventieve controlemechanismen moeten invoeren. Dergelijke mechanismen ondermijnen het wezen van het recht op vrijheid van meningsuiting en van informatie en voldoen niet aan de vereisten van evenredigheid en van de noodzaak van enige beperking van dat recht.


(1)  PB 2019, L 130, blz. 92.


12.8.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 270/22


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Conseil d’État (Frankrijk) op 24 mei 2019 — Société Générale SA/Ministre de l’Action et des Comptes publics

(Zaak C-403/19)

(2019/C 270/25)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Conseil d’État

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Société Générale SA

Verwerende partij: Ministre de l’Action et des Comptes publics

Prejudiciële vraag

Impliceert de omstandigheid dat de toepassing van de in punt 5 van de onderhavige beslissing in herinnering gebrachte voorschriften ter compensatie van de dubbele belasting van dividenden uitgekeerd aan een vennootschap die in haar lidstaat van vestiging onderworpen is aan de vennootschapsbelasting door een in een andere lidstaat gevestigde vennootschap, waarop als gevolg van de uitoefening door deze staat van zijn fiscale bevoegdheid bronbelasting is ingehouden, niet uitsluit dat de transacties die in eerstgenoemde staat aan de vennootschapsbelasting onderworpen vennootschappen verrichten met betrekking tot effecten van buitenlandse vennootschappen, nadeliger worden behandeld, gelet op artikel 56 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschappen, thans artikel 63 van het Verdrag betreffende werking van de Europese Unie, dat deze staat, nu hij ervoor heeft gekozen de dubbele belastingheffing te compenseren, verder moet gaan dan af te zien van de belastinginkomsten die hij zou ontvangen door vennootschapsbelasting te heffen over de betrokken dividenden?


12.8.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 270/23


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour administrative (Luxemburg) op 31 mei 2019 — État du Grand-duché de Luxembourg/L

(Zaak C-437/19)

(2019/C 270/26)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Cour administrative

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: État du Grand-duché de Luxembourg

Verwerende partij: L

Prejudiciële vragen

1)

Moet artikel 20, lid 2, punt a), van richtlijn 2011/16 (1) aldus worden uitgelegd dat een verzoek van een autoriteit van een verzoekende lidstaat om uitwisseling van inlichtingen waarin de betrokken belastingplichtigen enkel op basis van hun hoedanigheid van aandeelhouder en economisch gerechtigde van een rechtspersoon worden vermeld, zonder dat die belastingplichtigen vooraf door de verzoekende autoriteit bij naam en individueel zijn geïdentificeerd, in overeenstemming is met de door deze bepaling opgelegde identificatievereisten?

2)

Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: moeten artikel 1, lid 1, en artikel 5 van deze richtlijn aldus worden uitgelegd dat naleving van het criterium verwacht belang voor de autoriteit van de verzoekende lidstaat, om te bewijzen dat zij niet naar informatie hengelt ook al worden de betrokken belastingplichtigen niet individueel geïdentificeerd, impliceert dat zij duidelijk en genoegzaam kan onderbouwen dat zij een gericht onderzoek naar een beperkte groep van personen en geen louter algemene belastingcontrole verricht, en dat dit onderzoek is ingegeven door gegronde vermoedens dat een specifieke wettelijke verplichting niet is nageleefd?

3)

Moet artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie aldus worden uitgelegd dat wanneer

een justitiabele die door de bevoegde autoriteit van de aangezochte lidstaat een administratieve geldboete is opgelegd wegens niet-naleving van een bestuurlijk besluit waarbij hem wordt gelast inlichtingen te verstrekken in het kader van een informatie-uitwisseling tussen nationale belastingadministraties op grond van richtlijn 2011/16, dat zelf niet vatbaar is voor beroep volgens het nationale recht van de aangezochte lidstaat, de rechtmatigheid van dat besluit incidenteel heeft aangevochten in het kader van een beroep in rechte tegen de geldboete, en

hij pas in de loop van de gerechtelijke procedure na zijn beroep in rechte tegen die sanctie kennis heeft gekregen van de in artikel 20, lid 2, van richtlijn 2011/16 vermelde minimale informatie,

hem, nadat het bevel tot het verstrekken van inlichtingen en het boetebesluit incidenteel definitief zijn geworden, een termijn voor de betaling van de boete moet worden gegund om, na aldus te hebben kennisgenomen van de gegevens met betrekking tot het verwachte belang dat door de bevoegde rechter definitief is bevestigd, gevolg te kunnen geven aan het bevel tot het verstrekken van inlichtingen?


(1)  Richtlijn 2011/16/EU van de Raad van 15 februari 2011 betreffende de administratieve samenwerking op het gebied van de belastingen en tot intrekking van richtlijn 77/799/EEG (PB 2011, L 64, blz. 1).


12.8.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 270/24


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch (Nederland) op 12 juni 2019 — TQ tegen Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

(Zaak C-441/19)

(2019/C 270/27)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch

Partijen in het hoofdgeding

Verzoeker: TQ

Verweerder: Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

Prejudiciële vragen

1)

Dient artikel 10 van richtlijn 2008/115/EG (1) (hierna: Terugkeerrichtlijn), gelezen in samenhang met de artikelen 4 en 24 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest), overweging 22 van de considerans en artikel 5, onder a, van de Terugkeerrichtlijn en artikel 15 van richtlijn 2011/95/EU (2) (hierna: Kwalifïcatierichtlijn), aldus te worden uitgelegd dat een lidstaat voordat aan een niet-begeleide minderjarige een terugkeerplicht wordt opgelegd zich ervan dient te vergewissen en hiernaar onderzoek te verrichten of in het land van herkomst in ieder geval in beginsel adequate opvang aanwezig en beschikbaar is?

2)

Dient artikel 6, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn, gelezen in samenhang met artikel 21 van het Handvest, aldus te worden uitgelegd dat het een lidstaat niet is toegestaan om onderscheid naar leeftijd te maken bij toestaan van rechtmatig verblijf op het grondgebied als wordt vastgesteld dat een niet-begeleide minderjarige niet in aanmerking komt voor een vluchtelingenstatus of subsidiaire bescherming?

3)

Dient artikel 6, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn, aldus te worden uitgelegd dat indien een niet-begeleide minderjarige geen gevolg geeft aan zijn terugkeerplicht en de lidstaat geen concrete handelingen verricht en zal verrichten om tot uitzetting over te gaan, de terugkeerplicht dient te worden geschorst en daarmee rechtmatig verblijf moet worden toegestaan? Dient artikel 8, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn. aldus te worden uitgelegd dat het opleggen van een terugkeerbesluit aan een niet-begeleide minderjarige zonder daarna uitzettingshandelingen te verrichten totdat de niet-begeleide minderjarige de leeftijd van achttien jaar bereikt in strijd moet worden geacht met het loyaliteitsbeginsel en het beginsel van gemeenschapstrouw?


(1)  Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB 2008, L 348, blz. 98).

(2)  Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming (PB 2011, L 337, blz. 9).


12.8.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 270/24


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Østre Landsret (Denemarken) op 6 juni 2019 — Viasat Broadcasting UK Ltd/TV2/Danmark A/S, Koninkrijk Denemarken

(Zaak C-445/19)

(2019/C 270/28)

Procestaal: Deens

Verwijzende rechter

Østre Landsret

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Viasat Broadcasting UK Ltd

Verwerende partijen: TV2/Danmark A/S, Koninkrijk Denemarken

Prejudiciële vragen

1)

Is de verplichting van een nationale rechter om een ontvanger van steun te gelasten onrechtmatigheidsrente te betalen (zie het arrest CELF (1)) ook van toepassing in een situatie zoals die in de onderhavige zaak, waarin de onrechtmatige staatssteun compensatie voor een dienst van algemeen economisch belang vormde, die vervolgens verenigbaar met de interne markt werd bevonden op grond van artikel 106, lid 2, VWEU, en waarin de goedkeuring werd gegeven op grond van een beoordeling van de algehele financiële situatie van de onderneming die de dienst van algemeen economisch belang verricht, waaronder de kapitalisatie ervan?

2)

Is de verplichting van een nationale rechter om een ontvanger van steun te gelasten onrechtmatigheidsrente te betalen (zie het arrest CELF) ook van toepassing ten aanzien van bedragen die, in omstandigheden zoals die van de onderhavige zaak, overeenkomstig een publiekrechtelijke verplichting worden overgedragen van de steunontvanger naar verbonden ondernemingen, maar bij een definitief besluit van de Commissie zijn aangemerkt als een voordeel voor de steunontvanger in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU?

3)

Is de verplichting van een nationale rechter om een ontvanger van steun te gelasten onrechtmatigheidsrente te betalen (zie het arrest CELF) ook van toepassing ten aanzien van staatssteun die de steunontvanger, in omstandigheden zoals die van de onderhavige zaak, ontving van een door de overheid gecontroleerde onderneming, wanneer de middelen van laatstgenoemde deels afkomstig zijn uit de verkoop van de diensten van de steunontvanger?


(1)  Arrest van 12 februari 2008, CELF en Ministre de la Culture et de la Communication (C-199/06, EU:C:2008:79).


12.8.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 270/25


Hogere voorziening ingesteld op 20 juni 2019 door de Bondsrepubliek Duitsland tegen het arrest van het Gerecht (Eerste kamer) van 10 april 2019 in zaak T-229/17, Bondsrepubliek Duitsland/Europese Commissie

(Zaak C-475/19 P)

(2019/C 270/29)

Procestaal: Duits

Partijen

Rekwirante: Bondsrepubliek Duitsland (vertegenwoordigers: J. Möller, gemachtigde, M. Kottmann, M. Winkelmüller, F. van Schewick, Rechtsanwälte)

Andere partijen in de procedure: Europese Commissie, Republiek Finland

Conclusies

1.

het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 10 april 2019 in zaak T-229/17, Bondsrepubliek Duitsland tegen de Europese Commissie vernietigen;

2.

besluit (EU) 2017/133 van de Commissie van 25 januari 2017 betreffende de handhaving, met een beperking, in het Publicatieblad van de Europese Unie van de referentie van geharmoniseerde norm EN 14342:2013 „Houten vloeren — Eigenschappen, conformiteitsbeoordeling en merken” overeenkomstig verordening (EU) nr. 305/2011 van het Europees Parlement en de Raad (1) nietig verklaren;

3.

besluit (EU) 2017/145 van de Commissie van 25 januari 2017 betreffende de handhaving, met een beperking, in het Publicatieblad van de Europese Unie van de referentie van geharmoniseerde norm EN 14904:2006 „Sportvloeren en sportvelden — Binnensportvloeren voor verschillende sporten: Specificatie” overeenkomstig verordening (EU) nr. 305/2011 van het Europees Parlement en de Raad (2) nietig verklaren;

4.

de mededelingen van de Commissie van 10 maart 2017, 11 augustus 2017, 15 december 2017 en 9 maart 2018 in het kader van de uitvoering van verordening (EU) nr. 305/2011 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van geharmoniseerde voorwaarden voor het verhandelen van bouwproducten en tot intrekking van richtlijn 89/106/EEG van de Raad, (3) nietig verklaren voor zover die betrekking hebben op de geharmoniseerde normen EN 14342:2013 en EN 14904:2006;

5.

telkens subsidiair bij 2, 3 en 4, de zaak terugverwijzen naar het Gerecht;

6.

de Commissie verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Rekwirante voert ter ondersteuning van haar hogere voorziening drie middelen aan:

Ten eerste is het bestreden arrest volgens haar in strijd met artikel 263, lid 1, VWEU, aangezien de verzoeken van de Bondsrepubliek Duitsland tot nietigverklaring van de litigieuze mededelingen daarin niet-ontvankelijk worden verklaard. Het Gerecht is eraan voorbijgegaan dat de litigieuze mededelingen bedoeld zijn om bindende rechtsgevolgen tot stand te brengen die niet identiek zijn aan de rechtsgevolgen van de litigieuze besluiten.

Ten tweede zou het bestreden arrest in strijd zijn met artikel 18, lid 2, juncto artikel 17, lid 5, van verordening nr. 305/2011. Het Gerecht is eraan voorbijgegaan dat de Commissie op grond van deze bepalingen bevoegd en tevens verplicht was om één van de door de Bondsrepubliek Duitsland in overweging gegeven maatregelen te treffen.

Ten derde stelt zij het bestreden arrest in strijd is met artikel 18, lid 2, junctis artikel 3, leden 1 en 2, alsmede artikel 17, lid 3, van verordening nr. 305/2011. Het Gerecht is eraan voorbijgegaan dat de Commissie op grond van deze bepalingen verplicht was te toetsen of de betwiste normen het gevaar met zich meebrachten dat niet werd voldaan aan de minimumeisen voor bouwwerken.


(1)  PB 2017, L 21, blz. 113.

(2)  PB 2017, L 22, blz. 62.

(3)  PB 2017, C 76, blz. 32; PB 2017, C 267, blz. 16; PB 2017, C 435, blz. 41; PB 2018, C 92, blz. 139.


12.8.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 270/27


Hogere voorziening ingesteld op 27 juni 2019 door Roemenië tegen de beschikking van het Gerecht (Achtste kamer) van 30 april 2019 in zaak T-530/18, Roemenië/Commissie

(Zaak C-498/19 P)

(2019/C 270/30)

Procestaal: Roemeens

Partijen

Rekwirante: Roemenië (vertegenwoordigers: C.-R. Canțăr, E. Gane, O.-C. Ichim, M. Chicu, gemachtigden)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie

Conclusies

de hogere voorziening toewijzen, de beschikking van het Gerecht in zaak T-530/18 volledig vernietigen, zaak T-530/18 opnieuw behandelen, en het beroep tot gedeeltelijke nietigverklaring van uitvoeringsbesluit (EU) 2018/873 van de Commissie van 13 juni 2018 tot onttrekking aan financiering door de Europese Unie van bepaalde uitgaven die de lidstaten hebben verricht in het kader van het Europees Landbouwgarantiefonds (ELGF) en het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo) (1) toewijzen:

a.

voor submaatregel 1a, in zijn geheel (13 184 846,61 EUR voor 2015 en 2016)

b.

voor submaatregelen 3a, 5a, 3b en 4b, in hun geheel (45 532 000,96 EUR voor 2014, 2015 en 2016) en, subsidiair, gedeeltelijk voor de periode voorafgaand aan 19 september 2015 (21 315 857,50 EUR)

of

de hogere voorziening toewijzen, de beschikking van het Gerecht in zaak T-530/18 volledig vernietigen, zaak T-530/18 terugverwijzen naar het Gerecht, opdat dit het beroep tot nietigverklaring na een nieuwe behandeling toewijst en uitvoeringsbesluit (EU) 2018/873 gedeeltelijk nietig verklaart, zoals hierboven vermeld;

de Commissie verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

A.

Schending van de artikelen 263 en 297 VWEU en van het rechtszekerheidsbeginsel

i.

Het Gerecht heeft vanuit juridisch oogpunt onjuist beoordeeld of de kennisgeving volledig en correct was en heeft de mededeling van de Commissie ten onrechte gekwalificeerd als een kennisgeving waardoor de in artikel 263 VWEU bedoelde termijn ingaat. Deze benadering van het Gerecht is in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.

Roemenië is van oordeel dat iedere fout inzake de essentiële aspecten van een besluit zoals besluit 2018/873 afbreuk doet aan de kennisgeving en vanuit het oogpunt van het rechtszekerheidsbeginsel tot ernstige problemen leidt. Derhalve is een fout, zoals die welke door het Gerecht is vastgesteld, voldoende reden waarom de kennisgeving van de Commissie er niet toe leidt dat de in artikel 263 VWEU bedoelde termijn ingaat.

Het Gerecht heeft vastgesteld dat de verschillen tussen de ter kennis gebrachte versie en de bekendgemaakte versie van besluit 2018/873 klein zijn, waarbij het Gerecht zich erop heeft gebaseerd dat geen afbreuk was gedaan aan de begrijpelijkheid van de tekst van, omdat het woord „sumă” (bedrag) alleen kan overeenkomen met het soort correctie „sumă estimată” (geschat bedrag). Aangezien dit soort correctie niet bestaat, is Roemenië van oordeel dat de juridische argumentatie van het Gerecht onjuist is, dat eenvoudig op te merken valt dat de begrijpelijkheid van de tekst van besluit 2018/873 is aangetast en dat afbreuk is gedaan aan de kennisgeving.

ii.

Het Gerecht heeft een onjuiste uitlegging gegeven aan artikel 263 VWEU juncto artikel 297 VWEU, door de effecten van de bekendmaking van besluit 2018/873 in het Publicatieblad van de Europese Unie (PB) vanuit het oogpunt van daadwerkelijke mededeling en het rechtszekerheidsbeginsel niet in ogenschouw te nemen.

Vanuit het oogpunt van artikel 263, zesde alinea, VWEU is voor de uitoefening van het recht op beroep de functie van de daadwerkelijke mededeling van de inhoud van de bestreden Uniehandeling van belang, en niet het tijdstip van inwerkingtreding of het tijdstip waarop die handeling rechtsgevolgen begint te sorteren.

De termijn van twee maanden voor het instellen van beroep tot nietigverklaring van een handeling zoals besluit 2018/873, die ter kennis moet worden gebracht, maar die volgens een vaste en reeds lang bestaande praktijk van de opsteller ook in het Publicatieblad wordt bekendgemaakt, moet ingaan op het tijdstip van bekendmaking ervan, verlengd met de in artikel 59 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht bedoelde veertien dagen.

Deze oplossing is des te noodzakelijker gezien de concrete omstandigheden waarin besluit 2018/873 ter kennis van de Roemeense autoriteiten is gebracht en is bekendgemaakt — namelijk dat er ten aanzien van essentiële aspecten van dat besluit verschillen zijn tussen de ter kennis gebrachte tekst en de bekendgemaakte tekst.

iii.

Het Gerecht heeft het rechtszekerheidsbeginsel geschonden door te oordelen dat een van de door Roemenië gesignaleerde discrepanties [betreffende het soort correctie — „suma estimată” (geschat bedrag) versus „rată forfetară” (forfaitaire correcties)] een kleine redactionele vergissing is die in de ter kennis gebrachte en de bekendgemaakte tekst is gemaakt, maar die noch in de administratieve procedure, noch in het samenvattend verslag is gemaakt en dat deze vergissing niet leidt tot verwarring over de aard van de correctie.

iv.

Het Gerecht heeft artikel 263 VWEU geschonden door te oordelen dat de verschillen tussen de ter kennis gebrachte tekst en de in het Publicatieblad bekendgemaakte tekst van de tot andere lidstaten gerichte bepalingen van besluit 2018/873 irrelevant en ondoeltreffend zijn, gelet op de hoedanigheid van de lidstaat als bevoorrechte verzoeker.

B.

Schending van het beginsel van hoor en wederhoor, waaronder ook met betrekking tot artikel 64 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht

Roemenië is van oordeel dat het Gerecht het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden doordat het de Roemeense autoriteiten niet de gelegenheid heeft gegeven hun standpunt kenbaar te maken met betrekking tot de door de Commissie in antwoord op de vraag van het Gerecht meegedeelde informatie, op grond waarvan het beroep niet-ontvankelijk is verklaard.


(1)  Uitvoeringsbesluit (EU) 2018/873 van de Commissie van 13 juni 2018 tot onttrekking aan financiering door de Europese Unie van bepaalde uitgaven die de lidstaten hebben verricht in het kader van het Europees Landbouwgarantiefonds (ELGF) en het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo) (PB 2018, L 152, blz. 29).


Gerecht

12.8.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 270/29


Beroep ingesteld op 17 juni 2019 — XC/Commissie

(Zaak T-488/18)

(2019/C 270/31)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: XC (vertegenwoordiger: C. Bottino, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

krachtens artikel 270 VWEU nietig te verklaren het besluit om haar uit te sluiten van algemeen vergelijkend onderzoek EPSO/AD/338/17;

krachtens artikel 263, lid 4, VWEU nietig te verklaren besluit C(2018) 3969 van de Europese Commissie;

krachtens artikel 270 VWEU nietig te verklaren de reservelijst van algemeen vergelijkend onderzoek EPSO/AD/356/18;

vergoeding te gelasten van de door het Gerecht in redelijkheid beoordeelde schade en de Commissie te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij zes middelen aan.

Het verzoek om nietigverklaring, krachtens artikel 270 VWEU, van het besluit om haar uit te sluiten van algemeen vergelijkend onderzoek EPSO/AD/338/17

1.

Eerste middel, ontleend aan schending van de artikelen 3 en 7 van bijlage III bij het Statuut, zoals met name uitgelegd in het arrest in de zaken T-361/10, Pachitis/Commissie, en T-587/16, HM/Commissie.

2.

Tweede middel, ontleend aan het feit dat de procedure ter voorbereiding van de toets e-tray in strijd is met de verplichting tot geheimhouding van de werkzaamheden van de jury zoals voorzien in artikel 6 van bijlage III bij het Statuut.

3.

Derde middel, ontleend aan het feit dat het verloop van de toets e-tray volgens de door EPSO voorziene modaliteiten een indirecte discriminatie op het gebied van toegang voor haar oplevert en een niet-nakoming vormt van de verplichting om voor een reasonable adjustement te zorgen.

Het verzoek om nietigverklaring, krachtens artikel 263, lid 4, VWEU, van besluit C(2018) 3969 van de Europese Commissie

4.

Vierde middel, ontleend aan schending van de beginselen zoals die zijn vastgelegd in de arresten in de zaken T-516/14, Alexandrou/Commissie, en C-491/15 P, Typke/Commissie.

Het verzoek om nietigverklaring, krachtens artikel 270 VWEU, van de reservelijst van algemeen vergelijkend onderzoek EPSO/AD/356/18

5.

Vijfde middel, ontleend aan het gebrek aan bevoegdheid van EPSO omdat het haar verzoek om heronderzoek in de zin van punt 4.2.2 van de algemene bepalingen van het vergelijkend onderzoek niet aan de jury heeft voorgelegd of zich in de besluiten en/of de motiveringen in haar plaats heeft gesteld.

6.

Zesde middel, ontleend aan schending van de bepalingen van het Statuut en van de richtlijn op het gebied van discriminatie op grond van een handicap.


12.8.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 270/30


Beroep ingesteld op 8 april 2019 — Le Comité de Douzelage de Houffalize/Commissie en EACEA

(Zaak T-236/19)

(2019/C 270/32)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Le Comité de Douzelage de Houffalize (Houffalize, België) (vertegenwoordiger: A. Kettels, advocaat)

Verwerende partijen: Europese Commissie en Uitvoerend Agentschap „Onderwijs, audiovisuele media en cultuur” (EACA)

Conclusies

de aangevochten handeling nietig verklaren en/of wijzigen;

vaststellen dat verzoeker het recht heeft om zijn status als rechtspersoon te laten valideren en dientengevolge de litigieuze financiering te verkrijgen.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van zijn beroep tegen besluit C(2019) 572 final van de Commissie van 4 februari 2019 tot afwijzing van het door verzoeker ingestelde administratieve beroep tegen het besluit van de EACA van 25 juni 2018 om geen subsidie toe te kennen voor de inschrijving die verzoeker heeft ingediend in het kader van de oproep tot inschrijving voor „Town Twinning 2017 — second deadline” (stedenbanden 2017 — tweede deadline) (EACEA 36/2014), voert verzoekster één middel aan. Dit middel is ontleend aan:

schending van artikel 131, lid 2, van verordening nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie en tot intrekking van verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad;

schending van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen en de rechtszekerheid;

schending van het evenredigheidsbeginsel en het verbod van willekeur;

een kennelijke beoordelingsfout;

en het ontbreken van een toereikende, genoegzame en relevante motivering, voor zover het bestreden besluit vaststelt dat het gewettigd vertrouwen en de rechtszekerheid van verzoeker niet zijn geschonden.

Dat besluit biedt volgens verzoeker geen antwoord op het door hem geformuleerde exacte bezwaar. De geformuleerde antwoorden houden immers geen enkel verband met het argument dat verzoeker in zijn verzoek tot herziening heeft uiteengezet, zijn kennelijk ontoereikend ter afwijzing van het argument inzake schending van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen en rechtszekerheid, en druisen in ieder geval in tegen de strekking van dat beginsel.

Verzoeker meent dat hij zich kan beroepen op een gewettigd vertrouwen om te worden erkend als entiteit zonder rechtspersoonlijkheid die in aanmerking komt voor de subsidies, die hem nochtans zijn geweigerd. Hij ontleent dit gewettigd vertrouwen aan het feit dat hem besluiten tot het verlenen van subsidies zijn medegedeeld in een periode waarin hij dezelfde rechtsvorm had, te weten die van „feitelijke vereniging”, dat zijn feitelijke en juridische situatie identiek was, en dat de normen voor de subsidiabiliteit van entiteiten zonder rechtspersoonlijkheid sindsdien niet veranderd zijn. Er bestond derhalve geen enkele reden om terug te komen op dat gewettigd vertrouwen en een ander standpunt in te nemen dan in het verleden.


12.8.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 270/31


Beroep ingesteld op 6 mei 2019 — Dragomir/Commissie

(Zaak T-297/19)

(2019/C 270/33)

Procestaal: Roemeens

Partijen

Verzoekende partij: Daniel Dragomir (Boekarest, Roemenië) (vertegenwoordiger: R. Chiriță, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

vaststelling van de niet-nakoming door de Commissie van haar verplichting om te verzekeren dat Roemenië de verplichting nakomt die is vastgelegd in richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens;

vaststelling van de niet-nakoming door de Commissie van haar verplichting om te verzekeren dat Roemenië de verplichting nakomt die is vastgelegd in richtlijn (EU) 2016/680 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door bevoegde autoriteiten met het oog op de voorkoming, het onderzoek, de opsporing en de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen, en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van kaderbesluit 2008/977/JBZ van de Raad;

vaststelling van de niet-nakoming door de Commissie van haar verplichting om te verzekeren dat Roemenië de verplichting nakomt die is vastgelegd in verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming);

vaststelling van de niet-nakoming door de Commissie van haar verplichting om te verzekeren dat Roemenië de regels van de rechtsstaat, de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties en de grondrechten van de onder zijn rechtsmacht vallende personen eerbiedigt;

verweerster veroordelen tot vergoeding van de immateriële schade ten bedrage van 2 EUR;

verweerster veroordelen tot herstel van het nalatig handelen.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van zijn beroep voert verzoeker twee middelen aan.

1.

Het eerste middel is ontleend aan niet-nakoming door de Commissie van haar verplichtingen inzake de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht die zijn opgenomen in het besluit tot instelling van het mechanisme voor samenwerking en toetsing, in de Verdragen en in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

de Commissie heeft opzettelijk nagelaten om haar verplichtingen na te komen inzake de bescherming van de rechtsstaat, de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht in Roemenië bij de aanval van de Roemeense inlichtingendienst op verzoeker, en zijn recht op een eerlijk proces.

2.

Het tweede middel is ontleend aan niet-nakoming door de Commissie van haar verplichtingen inzake de bescherming van persoonsgegevens.

de Commissie is haar verplichting om na te gaan of de Europese richtlijnen en verordeningen inzake persoonsgegevens worden geëerbiedigd niet, dan wel slechts formeel nagekomen.


12.8.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 270/32


Beroep ingesteld op 31 mei 2019 — PNB Banka e.a./ECB

(Zaak T-330/19)

(2019/C 270/34)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partijen: PNB Banka AS (Riga, Letland), CR en CT (vertegenwoordigers: O. Behrends en M. Kirchner, advocaten)

Verwerende partij: Europese Centrale Bank

Conclusies

nietigverklaring van het besluit van de ECB van 21 maart 2019 inzake de door verzoekers voorgenomen verwerving van gekwalificeerde deelnemingen in de bank die het doelwit was van de overname;

verwijzing van verweerster in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van hun beroep voeren verzoekers acht middelen aan.

1.

Eerste middel: de beoordelingsperiode waarover de ECB beschikt overeenkomstig artikel 22, lid 2, van richtlijn 2013/36/EU (1) was verstreken voordat het bestreden besluit is vastgesteld, en het was derhalve niet meer mogelijk voor de ECB om zich tegen de voorgenomen verwerving te verzetten.

2.

Tweede middel: de ECB heeft niet gehandeld conform de procedure als bedoeld in artikel 15 van de GTM-verordening (2) en de artikelen 85 tot en met 87 van de GTM-kaderverordening (3).

3.

Derde middel: het bestreden besluit is gebaseerd op een onjuiste uitlegging en toepassing van de beoordelingscriteria die in artikel 23 van richtlijn 2013/36 en in de Letse uitvoeringsregeling zijn neergelegd.

4.

Vierde middel: de ECB heeft het evenredigheidsbeginsel geschonden.

5.

Vijfde middel: de ECB heeft geen rekening gehouden met de discretionaire aard van het besluit om zich te verzetten tegen een voorgenomen verwerving.

6.

Zesde middel: de ECB heeft de relevante feiten van de zaak onjuist voorgesteld.

7.

Zevende middel: de ECB heeft het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel geschonden.

8.

Achtste middel: de ECB heeft het nemo auditur-beginsel geschonden door geen rekening te houden met haar eigen verantwoordelijkheid voor het verlies van vertrouwen in het regelgevingsproces.


(1)  Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende toegang tot het bedrijf van kredietinstellingen en het prudentieel toezicht op kredietinstellingen en beleggingsondernemingen, tot wijziging van richtlijn 2002/87/EG en tot intrekking van de richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG (PB 2013, L 176, blz. 338).

(2)  Verordening (EU) nr. 1024/2013 van de Raad van 15 oktober 2013 waarbij aan de Europese Centrale Bank specifieke taken worden opgedragen betreffende het beleid inzake het prudentieel toezicht op kredietinstellingen (PB 2013, L 287, blz. 63).

(3)  Verordening (EU) nr. 468/2014 van de Europese Centrale Bank van 16 april 2014 tot vaststelling van een kader voor samenwerking binnen het Gemeenschappelijk Toezichtsmechanisme tussen de Europese Centrale Bank en nationale bevoegde autoriteiten en met nationale aangewezen autoriteiten (ECB/2014/17) (PB 2014, L 141, blz. 1).


12.8.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 270/33


Beroep ingesteld op 10 juni 2019 — Front Polisario/Raad

(Zaak T-344/19)

(2019/C 270/35)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Front populaire pour la libération de la Saguia el-Hamra et du Rio de oro (Front Polisario) (vertegenwoordiger: G. Devers, advocaat)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

Verzoeker verzoekt:

zijn beroep tot nietigverklaring ontvankelijk te verklaren;

het bestreden besluit nietig te verklaren;

de Raad te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van het beroep tegen besluit (EU) 2019/441 van de Raad van 4 maart 2019 betreffende de sluiting van de partnerschapsovereenkomst inzake duurzame visserij tussen de Europese Unie en het Koninkrijk Marokko, het bijbehorende uitvoeringsprotocol en de briefwisseling bij de overeenkomst (PB 2019, L 77, blz. 4), voert verzoeker elf middelen aan.

1.

Eerste middel: de Raad is niet bevoegd om het bestreden besluit vast te stellen, aangezien de Unie en het Koninkrijk Marokko niet bevoegd zijn om namens en voor rekening van het volk van de Westelijke Sahara, zoals vertegenwoordigd door het Front Polisario, een internationale overeenkomst te sluiten die van toepassing is op de Westelijke Sahara.

2.

Tweede middel: de Raad is voorbijgegaan aan de verplichting om de kwestie van de grondrechten en het internationaal humanitair recht te onderzoeken, aangezien hij deze kwestie niet heeft behandeld alvorens het bestreden besluit vast te stellen.

3.

Derde middel: de Raad is zijn verplichting niet nagekomen om de arresten van het Hof ten uitvoer te leggen, aangezien in het bestreden besluit is voorbijgegaan aan de motivering van het arrest van 27 februari 2018, Western Sahara Campaign UK (C-266/16, EU:C:2018:118).

4.

Vierde middel: de Raad heeft inbreuk gemaakt op de essentiële beginselen en waarden die leidend zijn voor het internationale optreden van de Unie, aangezien:

in het bestreden besluit ten eerste het bestaan van het volk van de Westelijke Sahara wordt ontkend door in plaats ervan de woorden „bevolking van de Westelijke Sahara” en „betrokken bevolking” te gebruiken, hetgeen in strijd is met het recht van volkeren op nationale eenheid;

met het bestreden besluit ten tweede een internationale overeenkomst wordt gesloten waarbij — zonder toestemming van het volk van de Westelijke Sahara — de exploitatie van de visbestanden van dat volk door vaartuigen van de Unie wordt georganiseerd, hetgeen in strijd is met het recht van volkeren om vrijelijk over hun natuurlijke rijkdommen te beschikken;

met het bestreden besluit ten derde een internationale overeenkomst met het Koninkrijk Marokko wordt gesloten die van toepassing is op de bezette Westelijke Sahara, een en ander tegen de achtergrond van het annexatiebeleid dat het Koninkrijk Marokko ten aanzien van dit gebied voert en van de stelselmatige schendingen van de grondrechten die de handhaving van dit beleid vergt.

5.

Vijfde middel: de Raad heeft het vertrouwensbeginsel geschonden, aangezien het bestreden besluit in strijd is met de verklaringen van de Unie, die herhaaldelijk heeft bevestigd dat het beginsel van zelfbeschikking en het beginsel van de relatieve werking van de verdragen moeten worden geëerbiedigd.

6.

Zesde middel: de Raad heeft het evenredigheidsbeginsel onjuist toegepast, aangezien het, gelet op de eigen en onderscheiden status van de Westelijke Sahara, de onaantastbaarheid van het zelfbeschikkingsrecht en de status van het volk van de Westelijke Sahara als derde partij, niet aan hem was om een evenredigheidsbeoordeling uit te voeren en de vermeende „voordelen” van de visserijovereenkomst en de gevolgen ervan voor de natuurlijke rijkdommen van de Westelijke Sahara tegen elkaar af te wegen.

7.

Zevende middel: het bestreden besluit verdraagt zich niet met het gemeenschappelijk visserijbeleid, aangezien de vaartuigen van de Europese Unie krachtens de bij het bestreden besluit gesloten overeenkomst toegang zullen hebben tot de visbestanden van het volk van de Westelijke Sahara zonder diens toestemming, in ruil voor een financiële bijdrage aan de Marokkaanse autoriteiten, terwijl de wateren van de Westelijke Sahara geen Marokkaanse „wateren” in de zin van de artikelen 61 en 62 van het Verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee zijn.

8.

Achtste middel: de Raad heeft het zelfbeschikkingsrecht geschonden, aangezien:

in het bestreden besluit ten eerste wordt voorbijgegaan aan de nationale eenheid van het volk van de Westelijke Sahara en daarmee aan het zelfbeschikkingsrecht van dat volk door de woorden „bevolking van de Westelijke Sahara” en „betrokken bevolking” te gebruiken in plaats van het volk van de Westelijke Sahara;

in het bestreden besluit ten tweede de exploitatie van de visbestanden van het volk van de Westelijke Sahara door vaartuigen van de Unie wordt georganiseerd zonder toestemming van dat volk, hetgeen in strijd is met het recht van het volk van de Westelijke Sahara om vrijelijk over zijn natuurlijke rijkdommen te beschikken;

in het bestreden besluit ten derde wordt voorbijgegaan aan de eigen en onderscheiden status van de Westelijke Sahara en de onrechtmatige splitsing van dat gebied door de „Marokkaanse Muur” als rechtmatig wordt erkend, hetgeen in strijd is met het recht van het volk van de Westelijke Sahara op eerbiediging van de territoriale integriteit van zijn nationale grondgebied.

9.

Negende middel: de Raad heeft het beginsel van de relatieve werking van de verdragen geschonden, aangezien in het bestreden besluit wordt voorbijgegaan aan de status van het volk van de Westelijke Sahara als derde partij bij de betrekkingen tussen de Unie en Marokko en aan het volk van de Westelijke Sahara zonder diens toestemming internationale verplichtingen worden opgelegd met betrekking tot zijn nationale grondgebied en zijn natuurlijke rijkdommen.

10.

Tiende middel: de Raad heeft het internationaal humanitair recht en het internationaal strafrecht geschonden aangezien:

bij het bestreden besluit ten eerste een internationale overeenkomst is gesloten die van toepassing is op de Westelijke Sahara, terwijl de Marokkaanse bezettingsmacht geen onderhandelingsrecht heeft met betrekking tot dat gebied en de natuurlijke rijkdommen ervan niet mag exploiteren;

de Unie ten tweede krachtens de bij het bestreden besluit gesloten overeenkomst de Marokkaanse infrastructuur in het bezette Sahrawigebied zal subsidiëren, zodat het Koninkrijk Marokko zijn burgerbevolking en zijn strijdkrachten daar duurzaam kan vestigen;

in het bestreden besluit ten derde de illegale overbrenging van Marokkaanse kolonisten naar het bezette Sahrawigebied wordt goedgekeurd door de woorden „bevolking van de Westelijke Sahara” en „betrokken bevolking” te gebruiken.

11.

Elfde middel: de Raad heeft niet voldaan aan de verplichtingen van de Unie inzake het internationale aansprakelijkheidsrecht, aangezien het bestreden besluit, door de sluiting van een internationale overeenkomst met het Koninkrijk Marokko die van toepassing is op de Westelijke Sahara, de ernstige schendingen van het internationaal recht door de Marokkaanse bezettingsmacht tegen het volk van de Westelijke Sahara als rechtmatig erkent en hulp en bijstand verleent bij de instandhouding van de situatie die uit deze schendingen voortvloeit.


12.8.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 270/35


Beroep ingesteld op 12 juni 2019 — Front Polisario/Raad

(Zaak T-356/19)

(2019/C 270/36)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Front populaire pour la libération de la Saguia el-Hamra en du Rio de oro (Front Polisario) (vertegenwoordiger: G. Devers, advocaat)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

het beroep tot nietigverklaring ontvankelijk verklaren;

de bestreden verordening nietig verklaren;

de Raad verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter onderbouwing van haar beroep tegen verordening (EU) 2019/440 van de Raad van 29 november 2018 betreffende de verdeling van de vangstmogelijkheden in het kader van de partnerschapsovereenkomst inzake duurzame visserij tussen de Europese Unie en het Koninkrijk Marokko en het bijbehorende uitvoeringsprotocol (PB 2019, L 77, blz. 1) voert de verzoekende partij één enkel middel aan, namelijk het ontbreken van een rechtsgrondslag voor deze verordening aangezien besluit 2019/441 onrechtmatig is.

Dit middel valt uiteen in elf onderdelen, die in wezen identiek zijn aan de middelen die zijn aangevoerd in zaak T-344/19, Front Polisario/Raad.


12.8.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 270/35


Beroep ingesteld op 13 juni 2019 — Groupe Canal +/Commissie

(Zaak T-358/19)

(2019/C 270/37)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Groupe Canal + (Issy-les-Moulineaux, Frankrijk) (vertegenwoordigers: P. Wilhelm, P. Gassenbach en O. de Juvigny, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

het beroep ontvankelijk en gegrond verklaren;

krachtens artikel 263 VWEU het besluit van de Commissie van 7 maart 2019 in zaak AT.40023 nietig verklaren voor zover het betrekking heeft op de Franse markt en de bestaande en nog te sluiten overeenkomsten van Groupe CANAL +;

de Commissie verwijzen in alle kosten die zijn opgekomen voor Groupe CANAL +.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij drie middelen aan.

1.

Eerste middel: misbruik van bevoegdheid door de Commissie aangezien de toezeggingen die zij voor het beëindigen van geoblocking in de filmsector verbindend heeft verklaard, haaks staan op de wettelijke hervormingen die de Uniewetgever recentelijk heeft doorgevoerd.

2.

Tweede middel: kennelijke beoordelingsfout van de Commissie wat artikel 101, lid 1, VWEU betreft doordat zij van oordeel was dat de door NBCUniversal, Sony Pictures, Warner Bros en Sky aangeboden toezeggingen geen afbreuk doen aan de culturele diversiteit en — meer in het algemeen — aan de financiering en de exploitatie van films in de Europese Economische Ruimte.

3.

Derde middel: schending van het evenredigheidsbeginsel aangezien de door de Commissie verbindend verklaarde toezeggingen kennelijk onevenredig zijn ten opzichte van de genoemde mededingingsbezwaren en derden in hun belangen schaden.


12.8.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 270/36


Beroep ingesteld op 19 juni 2019 –Camerin/Commissie

(Zaak T-367/19)

(2019/C 270/38)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Laure Camerin (Bastia, Frankrijk) (vertegenwoordiger: M. Casado García-Hirschfeld, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

het beroep ontvankelijk en gegrond te verklaren;

bijgevolg, het bestreden besluit ten dele nietig te verklaren;

over te gaan tot vergoeding van de immateriële schade als gevolg van alle handelingen en gedraging en van het PMO, welke schade globaal moet worden beoordeeld en door haar ex aequo et bono wordt geraamd op 50 000 EUR;

de Europese Commissie te verwijzen in alle kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter onderbouwing van het beroep tegen het besluit van het Bureau voor het beheer en de afwikkeling van de individuele rechten (hierna: „PMO”) over de tenuitvoerlegging van een door een Belgische rechterlijke instantie vastgesteld derdenbeslag, voor zover het PMO zich het recht voorbehoudt om opnieuw het bedrag van 3 839,60 EUR in te houden op verzoeksters pensioen, voert zij vier middelen aan.

1.

Eerste middel, ontleend aan schending van de artikelen 1 en 25 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, schending van artikel 6 van bijlage VIII bij het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie (hierna: „Statuut”) en een kennelijk onjuiste beoordeling. Er bestaat geen enkele motivering of rechtsgrondslag voor het besluit van het PMO om beslag te blijven leggen op meer dan twee derden van haar pensioen.

2.

Tweede middel, ontleend aan schending van het legaliteitsbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel. Het Statuut is een lex specialis, die voorrang heeft op het nationale recht. Zo zijn er op het gebied van het bestaansminimum wezenlijke statutaire bepalingen die afwijken van zowel het algemene Europese als het nationale arbeidsrecht.

3.

Derde middel, ontleend aan schending van het beginsel van behoorlijk bestuur en niet-nakoming van de zorgplicht, aangezien geen enkele motivering of bewijs is gegeven voor het besluit van het PMO om zich het recht voor te behouden, opnieuw het bedrag van 3 839,60 EUR in te houden op verzoeksters pensioen.

4.

Vierde middel, ontleend aan schending van het gelijkheidsbeginsel en het discriminatieverbod, met name aangezien het bestaansminimum zou afhangen van het land waar de ambtenaar woont indien de uitlegging van het PMO wordt gevolgd.

Verzoekster vraagt tevens om vergoeding van de immateriële schade die zij door de onregelmatigheden van het PMO heeft geleden en die haar beletten om waardig te leven.


12.8.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 270/37


Beroep ingesteld op 18 juni 2019 — Datenlotsen Informationssysteme/Commissie

(Zaak T-368/19)

(2019/C 270/39)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Datenlotsen Informationssysteme GmbH (Hamburg, Duitsland) (vertegenwoordiger: T. Lübbig, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

vaststellen dat verweerster haar verplichtingen op grond van artikel 108 VWEU niet is nagekomen door na te laten de formele onderzoeksprocedure in zaak SA.34402 (2015/C ex 2012/NN) binnen een redelijke termijn overeenkomstig artikel 108, lid 2, VWEU dan wel artikel 9, lid 1, van verordening 2015/1589 (1) met een besluit te beëindigen;

verweerster verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster de volgende middelen aan.

1.

Schending van artikel 108 VWEU omdat de formele onderzoeksprocedure niet is afgesloten

In het kader van het eerste middel wordt aangevoerd dat de meer dan zeven jaar in beslag nemende procedure als onredelijk lang moet worden beoordeeld. Verzoekster stelt hieromtrent dat, gelet op de omvangrijke hoeveelheid informatie waarover verweerster beschikt en het beperkte aantal nog onbeantwoorde vragen, reeds een besluit had moeten worden genomen. Bovendien is een snel besluit op grond van urgente economische behoeften van verzoekster noodzakelijk.

2.

Schending van het recht op een redelijke duur van de procedure als deel van het recht op behoorlijk bestuur overeenkomstig artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie

In het kader van het tweede middel worden argumenten aangevoerd die in essentie identiek of gelijkwaardig zijn aan de in het kader van het eerste middel opgeworpen argumenten.

3.

Schending van artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie juncto artikel 20 van dit Handvest

In het kader van het derde middel wordt bovenal aangevoerd dat verweerster met verschillende procedureel vertragende maatregelen de Gedragscode voor een goed verloop van de staatssteunprocedures geschonden heeft.

4.

Schending van het recht op een motivering als deel van het recht op een doeltreffende voorziening in rechte overeenkomstig artikel 47 en artikel 41, lid 2, onder c), van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie

In het kader van het vierde middel wordt aangevoerd dat verweerster zich er niet in het algemeen op had mogen beroepen dat nader onderzoek nodig was, maar dit gemotiveerd en begrijpelijk had moeten uiteenzetten.


(1)  Verordening (EU) 2015/1589 van de Raad van 13 juli 2015 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (PB 2015 L 248 24.9.2015, blz. 9).


12.8.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 270/39


Beroep ingesteld op 20 juni 2019 — Pisoni/Parlement

(Zaak T-375/19)

(2019/C 270/40)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: Ferruccio Pisoni (Trente, Italië) (vertegenwoordiger: M. Paniz, advocaat)

Verwerende partij: Europees Parlement

Conclusies

de mededeling van het Directoraat-Generaal Financiën van het Europees Parlement, waarin besluit nr. 14/2018 van 12 juli 2018 van het Ufficio di Presidenza della Camera dei Deputati (Bureau van het Voorzitterschap van de Tweede Kamer, Italië) en/of besluit nr. 6/2018 van de Consiglio di Presidenza del Senato della Repubblica (Presidentiële Raad van de Senaat van de Republiek, Italië) is opgenomen, nietig verklaren en in ieder geval

de nieuwe vaststelling en de herberekening van de door het Europees Parlement toegekende levenslange toelage nietig verklaren;

dientengevolge vaststellen en verklaren dat verzoeker recht heeft op behoud van de betrokken levenslange toelage ten belope van de bedragen die hij heeft verkregen en hem toekomen op basis van de wettelijke regeling die voorafgaand aan besluit nr. 14/2018 van het Ufficio di Presidenza della Camera en/of besluit nr. 6/2018 van de Consiglio di Presidenza del Senato della Repubblica van kracht was en het Europees Parlement veroordelen tot betaling, aan verzoeker, van alle ten onrechte ingehouden bedragen, te vermeerderen met de gederfde waarde ingevolge de geldontwaarding en de wettelijke rente vanaf de datum waarop de desbetreffende bedragen zijn ingehouden, alsmede

het Europees Parlement ertoe veroordelen uitvoering te geven aan het te wijzen arrest, de levenslange toelage onmiddellijk en integraal in zijn oorspronkelijke omvang te herstellen en de schade te vergoeden voor zover de verzoekende partij daar recht op heeft.

In ieder geval, het Europees Parlement verwijzen in alle kosten, waaronder het honorarium van verzoekers advocaat, te vermeerderen met de btw, rechten en belastingen en forfaitaire kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De middelen en voornaamste argumenten komen overeen met die welke zijn aangevoerd in zaak T-345/19, Santini/Parlement.


12.8.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 270/39


Beroep ingesteld op 21 juni 2019 — Topcart/EUIPO — Carl International (TC CARL)

(Zaak T-377/19)

(2019/C 270/41)

Taal van het verzoekschrift: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Topcart GmbH (Wiesbaden, Duitsland) (vertegenwoordiger: M. Gail, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Carl International (Limonest, Frankrijk)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Aanvrager van het betrokken merk: verzoekende partij

Betrokken merk: aanvraag voor Uniewoordmerk TC CARL — inschrijvingsaanvraag nr. 14 957 542

Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 2 april 2019 in zaak R 1826/2018-2

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

verwijzing van het EUIPO in de kosten.

Aangevoerd middel

schending van artikel 60, lid 1, onder a), juncto artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


12.8.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 270/40


Beroep ingesteld op 21 juni 2019 — Topcart/EUIPO — Carl International (TC CARL)

(Zaak T-378/19)

(2019/C 270/42)

Taal van het verzoekschrift: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Topcart GmbH (Wiesbaden, Duitsland) (vertegenwoordiger: M. Gail, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Carl International (Limonest, Frankrijk)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Aanvrager van het betrokken merk: verzoekende partij

Betrokken merk: aanvraag voor Uniewoordmerk TC CARL — inschrijvingsaanvraag nr. 15 048 556

Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 2 april 2019 in zaak R 1617/2018-2

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

verwijzing van het EUIPO in de kosten.

Aangevoerd middel

schending van artikel 60, lid 1, onder a), juncto artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


12.8.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 270/41


Beroep ingesteld op 21 juni 2019 — Serviceplan Gruppe für innovative Kommunikation/EUIPO (Serviceplan)

(Zaak T-379/19)

(2019/C 270/43)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Serviceplan Gruppe für innovative Kommunikation GmbH & Co KG (München, Duitsland) (vertegenwoordigers: B. Koch en P. Schmitz, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Betrokken merk: aanvraag voor Uniewoordmerk Serviceplan — inschrijvingsaanvraag nr. 15 234 669

Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 18 maart 2019 in zaak R 1424/2018-5

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing voor zover het beroep is verworpen;

verwijzing van het EUIPO in de kosten.

Aangevoerde middelen

schending van artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad;

schending van artikel 94, lid 1, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


12.8.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 270/42


Beroep ingesteld op 21 juni 2019 — Serviceplan Gruppe für innovative Kommunikation/EUIPO (Serviceplan Solutions)

(Zaak T-380/19)

(2019/C 270/44)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Serviceplan Gruppe für innovative Kommunikation GmbH & Co KG (München, Duitsland) (vertegenwoordigers: B. Koch en P. Schmitz, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Betrokken merk: aanvraag voor Uniewoordmerk Serviceplan Solutions — inschrijvingsaanvraag nr. 15 244 742

Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 25 maart 2019 in zaak R 1427/2018-5

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing voor zover het beroep is verworpen;

verwijzing van het EUIPO in de kosten.

Aangevoerde middelen

schending van artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad;

schending van artikel 94, lid 1, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


12.8.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 270/43


Beroep ingesteld op 21 juni 2019 — adp Gauselmann/EUIPO — Gameloft (City Mania)

(Zaak T-381/19)

(2019/C 270/45)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: adp Gauselmann GmbH (Lübbecke, Duitsland) (vertegenwoordiger: P. Koch Moreno, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Gameloft SE (Parijs, Frankrijk)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Aanvrager van het betrokken merk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Betrokken merk: aanvraag voor Uniewoordmerk City Mania — inschrijvingsaanvraag nr. 15 936 339

Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 11 april 2019 in zaak R 976/2018-2

Conclusies

het middel gegrond verklaren en de bestreden beslissing vernietigen, vaststellen dat sprake is van een gevaar voor verwarring van de litigieuze merken, en dientengevolge de merkaanvraag volledig afwijzen;

het EUIPO en de andere partij, mocht deze interveniëren in de procedure voor het Gerecht, verwijzen in de kosten.

Aangevoerd middel

schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


12.8.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 270/44


Beroep ingesteld op 25 juni 2019 — Turk Hava Yollari/EUIPO — Sky (skylife)

(Zaak T-382/19)

(2019/C 270/46)

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Turk Hava Yollari AO (Istanboel, Turkije) (vertegenwoordiger: R. Almaraz Palmero, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Sky Ltd (Isleworth, Verenigd Koninkrijk)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Houder van het betrokken merk: verzoekende partij

Betrokken merk: internationale inschrijving van het woordmerk skylife met aanduiding van de Europese Unie — internationale inschrijving nr. 898 322 met aanduiding van de Europese Unie

Procedure voor het EUIPO: nietigheidsprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 23 april 2019 in zaak R 880/2018-4

Conclusies

de bestreden beslissing vernietigen;

het EUIPO gelasten internationale inschrijving nr. 898 322 voor alle waren en diensten van de klassen 39 en 41 geldig te verklaren;

het EUIPO en interveniënte, Sky Limited, verwijzen in alle kosten van het geding voor het Gerecht en van de procedure voor de vierde kamer van beroep.

Aangevoerde middelen

schending van artikel 60, lid 1, onder a), juncto artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad;

schending van artikel 94 van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


12.8.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 270/45


Beroep ingesteld op 21 juni 2019 — CI e.a./Parlement en Raad

(Zaak T-383/19)

(2019/C 270/47)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partijen: CI, CJ, CK, CL en CN (vertegenwoordiger: J. Fouchet, advocaat)

Verwerende partijen: Europees Parlement en Raad van de Europese Unie

Conclusies

verordening (EU) 2019/592 van het Europees Parlement en de Raad van 10 april 2019 tot wijziging van verordening (EU) 2018/1806 tot vaststelling van de lijst van derde landen waarvan de onderdanen bij overschrijding van de buitengrenzen in het bezit moeten zijn van een visum en de lijst van derde landen waarvan de onderdanen van die plicht zijn vrijgesteld, met betrekking tot de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Unie, nietig verklaren;

de Raad van de Europese Unie en het Europees Parlement verwijzen in alle kosten van de procedure, daarin begrepen de kosten van de advocaat ten bedrage van 5 000 EUR.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van hun beroep voeren de verzoekende partijen drie middelen aan.

1.

Eerste middel: schending door verordening (EU) 2019/592 van de uit het Europees burgerschap voortvloeiende rechten

In de eerste plaats voeren verzoekers aan dat het Parlement en de Raad hun recht op een privéleven en een familieleven hebben geschonden omdat zij al meer dan vijftien jaar in een andere lidstaat van de Unie wonen, met welke lidstaat zij een nauwe band hebben: sommigen hebben een echtgenoot en kinderen die de nationaliteit van een andere lidstaat hebben of bezitten er onroerend goed.

In de tweede plaats zijn verzoekers van mening dat de bestreden verordening het gelijkheidsbeginsel schendt aangezien deze de rechten die zij ontlenen aan hun Europees burgerschap, tenietdoet zonder daarbij een onderscheid te maken tussen burgers voor wie geldt dat zij na vijftien jaar verblijf buiten het Verenigd Koninkrijk hun stemrecht verliezen, en andere burgers.

2.

Tweede middel: de bestreden verordening levert schending van de status van Gibraltar op omdat de verwijzing naar Gibraltar in die verordening als zijnde een „Britse kroonkolonie” onvermijdelijk een klimaat creëert dat de verzoening tussen Spanje en het Verenigd Koninkrijk niet bevordert, ten nadele van de rechten van de inwoners van Gibraltar.

3.

Derde middel: schending van de visumvrijstelling die voor Britse onderdanen geldt krachtens verordening (EU) 2018/1240 van het Europees Parlement en de Raad van 12 september 2018 tot oprichting van een Europees reisinformatie- en -autorisatiesysteem (Etias) en tot wijziging van de verordeningen (EU) nr. 1077/2011, (EU) nr. 515/2014, (EU) 2016/399, (EU) 2016/1624 en (EU) 2017/2226, omdat verzoekers een Etias-reisautorisatie zullen moeten aanvragen en er dus een mogelijkheid bestaat dat die wordt geweigerd.


12.8.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 270/46


Beroep ingesteld op 25 juni 2019 — Mazzone/Parlement

(Zaak T-385/19)

(2019/C 270/48)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: Antonio Mazzone (Napels, Italië) (vertegenwoordiger: M. Paniz, advocaat)

Verwerende partij: Europees Parlement

Conclusies

de mededeling van het Directoraat-Generaal Financiën van het Europees Parlement, waarin besluit nr. 14/2018 van 12 juli 2018 van het Ufficio di Presidenza della Camera dei Deputati (Bureau van het Voorzitterschap van de Tweede Kamer, Italië) en/of besluit nr. 6/2018 van de Consiglio di Presidenza del Senato della Repubblica (Presidentiële Raad van de Senaat van de Republiek, Italië) is opgenomen, nietig verklaren en in ieder geval

de nieuwe vaststelling en de herberekening van de door het Europees Parlement toegekende levenslange toelage nietig verklaren;

dientengevolge vaststellen en verklaren dat verzoeker recht heeft op behoud van de betrokken levenslange toelage ten belope van de bedragen die hij heeft verkregen en hem toekomen op basis van de wettelijke regeling die voorafgaand aan besluit nr. 14/2018 van het Ufficio di Presidenza della Camera en/of besluit nr. 6/2018 van de Consiglio di Presidenza del Senato della Repubblica van kracht was en het Europees Parlement veroordelen tot betaling, aan verzoeker, van alle ten onrechte ingehouden bedragen, te vermeerderen met de gederfde waarde ingevolge de geldontwaarding en de wettelijke rente vanaf de datum waarop de desbetreffende bedragen zijn ingehouden, alsmede

het Europees Parlement ertoe veroordelen uitvoering te geven aan het te wijzen arrest, de levenslange toelage onmiddellijk en integraal in zijn oorspronkelijke omvang te herstellen en de schade te vergoeden voor zover de verzoekende partij daar recht op heeft.

In ieder geval, het Europees Parlement verwijzen in alle kosten, waaronder het honorarium van verzoekers advocaat, te vermeerderen met de btw, rechten en belastingen en forfaitaire kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De middelen en voornaamste argumenten komen overeen met die welke zijn aangevoerd in zaak T-345/19, Santini/Parlement.


12.8.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 270/47


Beroep ingesteld op 28 juni 2019 — Puigdemont i Casamajó en Comín i Oliveres/Parlement

(Zaak T-388/19)

(2019/C 270/49)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partijen: Carles Puigdemont i Casamajó (Waterloo, België) en Antoni Comín i Oliveres (Waterloo) (vertegenwoordigers: P. Bekaert, advocaat, B. Emmerson, QC, G. Boye en S. Bekaert, advocaten)

Verwerende partij: Europees Parlement

Conclusies

het besluit van het Parlement om verzoekers geen toegang te verlenen tot de speciale ontvangstdienst voor verkozen parlementsleden en de instructie van de voorzitter van het Parlement van 29 mei 2019, waarmee hun werd belet om de op grond van artikel 3, lid 2, van het reglement vereiste schriftelijke verklaring af te leggen, nietig verklaren;

het besluit van het Parlement — zoals bevestigd bij de brief zonder rechtsgrondslag van de voorzitter van het Parlement van 27 juni 2019 — om de door Spanje officieel afgekondigde uitslag van de verkiezingen voor het Europees Parlement van 26 mei 2019 niet in aanmerking te nemen, en het daaropvolgende besluit om een door de Spaanse autoriteiten op 17 juni 2019 bekendgemaakte andere en onvolledige lijst van verkozen parlementsleden, waarop verzoekers niet voorkomen, in aanmerking te nemen, nietig verklaren;

het besluit van het Parlement om de mededeling van de Spaanse kiescommissie van 20 juni 2019 aldus op te vatten dat daarbij het effect wordt ontnomen van de afkondiging van verzoekers als verkozen parlementsleden, wat neerkomt op een het Parlement toe te rekenen onwettige kennisgeving van vacature in strijd met artikel 13 van de verkiezingsakte van 1976, nietig verklaren;

het besluit van het Parlement — zoals bevestigd bij de brief zonder rechtsgrondslag van de voorzitter van het Parlement van 27 juni 2019 — tot weigering om overeenkomstig artikel 3, lid 2, van zijn reglement het recht van verzoekers te waarborgen om zitting te nemen in het Parlement en zijn organen en om alle daaraan verbonden rechten te genieten vanaf de eerste vergadering en totdat is besloten op de bij zowel het Parlement als de rechterlijke autoriteiten van Spanje aanhangige geschillen, nietig verklaren;

het besluit van de voorzitter van het Parlement — zoals bevestigd bij de brief zonder rechtsgrondslag van de voorzitter van het Parlement van 27 juni 2019 — tot weigering om overeenkomstig artikel 8 van het reglement de privileges en immuniteiten te bevestigen die verzoekers genieten op grond van artikel 9 van Protocol (Nr. 7) betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie, nietig verklaren;

verweerder verwijzen in alle kosten van de onderhavige procedure en overeenkomstig artikel 340, tweede alinea, VWEU veroordelen tot vergoeding van de geleden schade, bestaande uit het gederfde maandelijkse salaris voor leden van het Europees Parlement plus één symbolische euro voor de immateriële schade.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van hun beroep voeren verzoekers vijf middelen aan.

1.

Het besluit van het Parlement om verzoekers geen toegang te verlenen tot de speciale ontvangstdienst voor verkozen parlementsleden en de instructie van de voorzitter van het Parlement van 29 mei 2019 zijn in strijd met de artikelen 20 en 21, en artikel 39, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”).

2.

Het besluit van het Parlement om de door Spanje officieel afgekondigde uitslag van de verkiezingen voor het Europees Parlement van 26 mei 2019 niet in aanmerking te nemen, en het daaropvolgende besluit om een door de Spaanse autoriteiten op 20 juni 2019 bekendgemaakte andere en onvolledige lijst van verkozen parlementsleden, waarop verzoekers niet voorkomen, in aanmerking te nemen, zijn in strijd met artikel 12 van de verkiezingsakte van 1976 en artikel 3, lid 2, van besluit 2018/937 van de Europese Raad (1), juncto artikel 39, lid 2, van het Handvest; artikel 10, leden 1 en 2, VEU; artikel 14, leden 2 en 3, VEU, en artikel 1, lid 3, van de verkiezingsakte van 1976.

3.

Het besluit van het Parlement om de mededeling van de Spaanse kiescommissie van 20 juni 2019 aldus op te vatten dat daarbij het effect wordt ontnomen van de afkondiging van verzoekers als verkozen parlementsleden komt neer op een aan het Parlement toe te rekenen onwettige kennisgeving van het vacant worden van de zetel in strijd met artikel 13 van de verkiezingsakte van 1976, die in strijd is met artikel 6, lid 2, en de artikelen 8 en 13, van de verkiezingsakte van 1976, juncto artikel 39, lid 2, van het Handvest; artikel 10, leden 1 en 2, VEU; artikel 14, leden 2 en 3, VEU, en artikel 1, lid 3, van de verkiezingsakte van 1976.

4.

Het besluit van het Parlement tot weigering om overeenkomstig artikel 3, lid 2, van zijn reglement het recht van verzoekers te waarborgen om zitting te nemen in het Parlement en zijn organen en om alle daaraan verbonden rechten te genieten vanaf de eerste vergadering en totdat uitspraak is gedaan in de bij zowel het Parlement als de rechterlijke autoriteiten van Spanje aanhangige geschillen, is in strijd met artikel 3, lid 2, van het reglement van het Europees Parlement en artikel 5, lid 1, en artikel 12, van de verkiezingsakte van 1976, juncto artikel 39, lid 2, van het Handvest; artikel 10, leden 1 en 2, VEU; artikel 14, leden 2 en 3, VEU, en artikel 1, lid 3, van de verkiezingsakte van 1976.

5.

Het besluit van de voorzitter van het Parlement tot weigering om de privileges en immuniteiten te bevestigen die verzoekers genieten op grond van artikel 9 van Protocol (Nr. 7) betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie is in strijd met artikel 5, lid 2, van het reglement van het Europees Parlement; artikel 6, lid 2, van de verkiezingsakte van 1976, en artikel 9 van voornoemd Protocol, juncto artikel 39, lid 2, van het Handvest; artikel 10, leden 1 en 2, VEU; artikel 14, leden 2 en 3, VEU, en artikel 1, lid 3, van de verkiezingsakte van 1976.


(1)  Besluit (EU) 2018/937 van de Europese Raad van 28 juni 2018 inzake de samenstelling van het Europees Parlement (PB LI 165/1 van 2.7.2018, blz. 1).


12.8.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 270/48


Beroep ingesteld op 27 juni 2019 — Coppo Gavazzi/Parlement

(Zaak T-389/19)

(2019/C 270/50)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: Maria Teresa Coppo Gavazzi (Milaan, Italië) (vertegenwoordiger: M. Merola, advocaat)

Verwerende partij: Europees Parlement

Conclusies

de maatregel waarvan verzoekster bij wege van de bestreden mededeling in kennis is gesteld en waarbij het Europees Parlement de ouderdomspensioenrechten opnieuw heeft vastgesteld en de terugvordering heeft gelast van het op basis van de vorige pensioenberekening uitgekeerde bedrag, non-existent of in zijn geheel nietig verklaren;

het Europees Parlement gelasten alle ten onrechte ingehouden bedragen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van inhouding aan de bron, terug te geven en het Europees Parlement veroordelen om uitvoering te geven aan de te wijzen rechterlijke beslissing en de initiatieven te nemen en de handelingen en maatregelen vast te stellen die nodig zijn om te waarborgen dat de pensioenuitkering onmiddellijk en integraal in haar oorspronkelijke omvang wordt hersteld;

het Europees Parlement verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Het onderhavige beroep is gericht tegen de handeling waarbij het Europees Parlement de ouderdomspensioenrechten van verzoekster opnieuw heeft vastgesteld naar aanleiding van de inwerkingtreding, op 1 januari 2019, van besluit nr. 14/2018 van het Ufficio di Presidenza della Camera dei Deputati (Bureau van het Voorzitterschap van de Tweede Kamer, Italië) en de terugvordering heeft gelast van het op basis van de vorige berekening uitgekeerde bedrag.

Ter onderbouwing van haar beroep voert verzoekster vier middelen aan.

1.

Het eerste middel is ontleend aan de onbevoegdheid van de auteur van de handeling, schending van wezenlijke vormvoorschriften en de daaruit voortvloeiende schending van artikel 41 van het Handvest van de grondrechten.

Dienaangaande stelt verzoekster dat de mededeling van het Europees Parlement onwettig is omdat zij ernstige en kennelijke gebreken, met name procedurele gebreken, vertoont, en meer bepaald dat het besluit door het Directoraat-Generaal Financiën is vastgesteld en niet door het Bureau van het Voorzitterschap van het Europees Parlement zoals artikel 11 bis, lid 6, en artikel 25, lid 3, van het reglement van orde van het Europees Parlement voorschrijven. De mededeling bevat geen enkele reden waarom zij is vastgesteld en waarom het Italiaanse besluit automatisch wordt toegepast.

2.

Volgens het tweede middel heeft de bestreden handeling geen rechtsgrondslag en is daarin blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van artikel 75 van de maatregelen ter uitvoering van het Statuut van de leden van het Europees Parlement

Verzoekster verklaart in dit verband dat de bestreden handeling ten onrechte bijlage III bij de regeling inzake de kosten en vergoedingen van de leden van het Europees Parlement (hierna: „RKV”) en artikel 75 van de maatregelen ter uitvoering van het Statuut van de leden van het Europees Parlement (hierna: „MAS”) als haar rechtsgrondslag aanwijst. De pensioenregeling waarin de RKV voorzag, is op 14 juli 2009 wegens de inwerkingtreding van het Statuut van de leden van het Europees Parlement afgeschaft. Voorts staat artikel 75 MAS, dat naar bijlage III bij de RKV verwijst, niet toe dat het Europees Parlement maatregelen zoals de bestreden maatregel vaststelt.

3.

Met het derde middel voert verzoekster aan dat de mededeling kennelijk indruist tegen het vereiste van artikel 75, lid 2, MAS dat de aangelegenheid alleen bij wet mag worden geregeld, welk artikel uitdrukkelijk verwijst naar de nationale wettelijke voorwaarden, zodat het uitgesloten is dat interne besluiten van de Tweede Kamer van een lidstaat in aanmerking kunnen komen.

Volgens verzoekster zijn de wijzigingen ingevolge besluit nr. 14/2018 van het Ufficio di Presidenza della Camera dei Deputati niet bij een Italiaanse wet vastgesteld, maar louter bij een besluit van het Ufficio di Presidenza di una Camera dei Deputati.

4.

Het vierde middel berust op kennelijke schending van de algemene beginselen van het Europees recht, zoals het rechtszekerheidsbeginsel, het beginsel van gewettigd vertrouwen, het beginsel van bescherming van verworven rechten en het gelijkheidsbeginsel.

Verzoekster beweert in dit verband dat het bestreden besluit ernstig afbreuk doet aan het vertrouwen dat de voormalige Parlementsleden mochten hebben dat de rechten die zij inmiddels hadden verworven, niet voor wijziging vatbaar waren, alsmede aan de verwachtingen die zij mochten koesteren op basis van de tijdens hun ambtstermijn vigerende wetgeving. Bovendien blijkt de aanzienlijke vermindering van het bedrag van de vergoeding waarop de voormalige Parlementsleden op grond van de voordien toepasselijke regeling recht hebben, geenszins gebaseerd te zijn op een adequate rechtsgrond of een dwingend vereiste, zoals in de rechtspraak van het Hof van Justitie en het Europees Hof voor de rechten van de mens wordt vereist.


12.8.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 270/50


Beroep ingesteld op 27 juni 2019 –Muscardini/Parlement

(Zaak T-390/19)

(2019/C 270/51)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: Cristiana Muscardini (Milaan, Italië) (vertegenwoordiger: M. Merola, advocaat)

Verwerende partij: Europees Parlement

Conclusies

de maatregel waarvan verzoekster bij wege van de bestreden mededeling in kennis is gesteld en waarbij het Europees Parlement de ouderdomspensioenrechten opnieuw heeft vastgesteld en de terugvordering heeft gelast van het op basis van de vorige pensioenberekening uitgekeerde bedrag, non-existent of in zijn geheel nietig verklaren;

het Europees Parlement gelasten alle ten onrechte ingehouden bedragen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van inhouding aan de bron, terug te geven en het Europees Parlement veroordelen om uitvoering te geven aan de te wijzen rechterlijke beslissing en de initiatieven te nemen en de handelingen en maatregelen vast te stellen die nodig zijn om te waarborgen dat de pensioenuitkering onmiddellijk en integraal in haar oorspronkelijke omvang wordt hersteld;

het Europees Parlement verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

De middelen en voornaamste argumenten komen overeen met die welke zijn aangevoerd in zaak T-389/19, Coppo Gavazzi/Parlement.


12.8.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 270/50


Beroep ingesteld op 27 juni 2019 — Vinci/Parlement

(Zaak T-391/19)

(2019/C 270/52)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: Luigi Vinci (Milaan, Italië) (vertegenwoordiger: M. Merola, advocaat)

Verwerende partij: Europees Parlement

Conclusies

de maatregel waarvan verzoeker bij wege van de bestreden mededeling in kennis is gesteld en waarbij het Europees Parlement de ouderdomspensioenrechten opnieuw heeft vastgesteld en de terugvordering heeft gelast van het op basis van de vorige pensioenberekening uitgekeerde bedrag, non-existent of in zijn geheel nietig verklaren;

het Europees Parlement gelasten alle ten onrechte ingehouden bedragen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van inhouding aan de bron, terug te geven en het Europees Parlement veroordelen om uitvoering te geven aan de te wijzen rechterlijke beslissing en de initiatieven te nemen en de handelingen en maatregelen vast te stellen die nodig zijn om te waarborgen dat de pensioenuitkering onmiddellijk en integraal in haar oorspronkelijke omvang wordt hersteld;

het Europees Parlement verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

De middelen en voornaamste argumenten komen overeen met die welke zijn aangevoerd in zaak T-389/19, Coppo Gavazzi/Parlement.


12.8.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 270/51


Beroep ingesteld op 27 juni 2019 — Mantovani/Parlement

(Zaak T-392/19)

(2019/C 270/53)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: Agostino Mantovani (Brescia, Italië) (vertegenwoordiger: M. Merola, advocaat)

Verwerende partij: Europees Parlement

Conclusies

de maatregel waarvan verzoeker bij wege van de bestreden mededeling in kennis is gesteld en waarbij het Europees Parlement de ouderdomspensioenrechten opnieuw heeft vastgesteld en de terugvordering heeft gelast van het op basis van de vorige pensioenberekening uitgekeerde bedrag, non-existent of in zijn geheel nietig verklaren;

het Europees Parlement gelasten alle ten onrechte ingehouden bedragen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van inhouding aan de bron, terug te geven en het Europees Parlement veroordelen om uitvoering te geven aan de te wijzen rechterlijke beslissing en de initiatieven te nemen en de handelingen en maatregelen vast te stellen die nodig zijn om te waarborgen dat de pensioenuitkering onmiddellijk en integraal in haar oorspronkelijke omvang wordt hersteld;

het Europees Parlement verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

De middelen en voornaamste argumenten komen overeen met die welke zijn aangevoerd in zaak T-389/19, Coppo Gavazzi/Parlement.


12.8.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 270/52


Beroep ingesteld op 28 juni 2019 — Iccrea Banca/GAR

(Zaak T-400/19)

(2019/C 270/54)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: Iccrea Banca SpA Istituto Centrale del Credito Cooperativo (Rome, Italië) (vertegenwoordigers: P. Messina, F. Isgrò en A. Dentoni Litta, advocaten)

Verwerende partij: Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad

Conclusies

A)

Primair:

besluit nr. SRB/ES/SRF/2019/10 van de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad van 16 april 2019 en, voor zover nodig, de bijbehorende bijlagen, alsook alle eventuele latere besluiten van de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad — ook al zijn zij nog niet bekend —, op basis waarvan de Banca d’Italia (Italiaanse centrale bank) besluit nr. 0543938/19 van 24 april 2019 en besluit nr. 0733800/19 van 7 juni 2019 heeft vastgesteld, nietig verklaren;

ICCREA Banca vergoeden voor de schade die de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad, in de uitoefening van zijn functies, bij de bepaling van de door verzoekster verschuldigde bijdragen heeft veroorzaakt, welke erin bestaat dat verzoekster hogere bedragen heeft overgemaakt.

B)

Subsidiair, voor het geval de primaire vorderingen niet worden toegewezen:

Artikel 5, lid 1, onder a) en f), van gedelegeerde verordening (EU) 2015/63 van de Commissie van 21 oktober 2014 tot aanvulling van richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad wat de vooraf te betalen bijdragen aan afwikkelingsfinancieringsregelingen betreft (1) ongeldig verklaren wegens strijdigheid met de basisbeginselen van het gemeenschapsrecht, meer bepaald het gelijkheids-, het non-discriminatie- en het evenredigheidsbeginsel, zoals zij in artikel 2 VEU zijn verankerd en in de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie zijn uitgelegd.

C)

In ieder geval, de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad verwijzen in de kosten die hij in de onderhavige procedure heeft veroorzaakt.

Middelen en voornaamste argumenten

Het onderhavige beroep is gericht tegen besluit nr. SRB/ES/SRF/2019/10 van de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad van 16 april 2019 en de bijbehorende bijlagen, alsook tegen alle eventuele latere besluiten van de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad — ook al zijn zij nog niet bekend —, waarbij ten aanzien van verzoekster de bijdragen zijn bepaald die zijn geregeld in gedelegeerde verordening (EU) 2015/63 tot aanvulling van richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad wat de vooraf te betalen bijdragen aan afwikkelingsfinancieringsregelingen betreft.

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster vier middelen aan.

1.

Ontoereikend onderzoek, onjuiste beoordeling van de feiten, schending en onjuiste toepassing van artikel 5, onder a), van gedelegeerde verordening 2015/63, alsmede schending van het non-discriminatiebeginsel en het beginsel van behoorlijk bestuur.

De Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad heeft artikel 5, onder a), van gedelegeerde verordening 2015/63 onjuist toegepast bij de berekeningen van de door verzoekster verschuldigde bijdragen door de passiva binnen de groep niet in aanmerking te nemen.

2.

Ontoereikend onderzoek, onjuiste beoordeling van de feiten, schending en onjuiste toepassing van artikel 5, onder f), van gedelegeerde verordening 2015/63 en schending van het non-discriminatiebeginsel en het beginsel van behoorlijk bestuur.

De Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad heeft artikel 5, onder f), van gedelegeerde verordening 2015/63 onjuist toegepast, met een dubbeltelling tot gevolg.

3.

Onrechtmatigheid van de gedraging van een orgaan van de Unie en buitencontractuele aansprakelijkheid uit hoofde van artikel 268 VWEU.

De gedraging van de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad voldoet aan alle van oudsher in de Europese rechtspraak gestelde voorwaarden voor een dergelijke vordering, te weten de onrechtmatigheid van de aan de instellingen verweten gedraging, het werkelijk bestaan van de schade en een oorzakelijk verband tussen de verweten gedraging en de gestelde schade.

4.

Subsidiair en incidenteel, schending van het doeltreffendheidsbeginsel, het gelijkwaardigheidsbeginsel en het beginsel van gelijke behandeling en derhalve niet-toepasselijkheid van gedelegeerde verordening 2015/63

Een eventuele strijdigheid tussen die verordening en verzoeksters situatie zou schending van de voornoemde beginselen opleveren, aangezien personen die zich in dezelfde feitelijke situatie bevinden als ICCREA verlaagde bijdragen verschuldigd zouden zijn, waardoor verzoeksters positie onrechtmatig zou worden verslechterd en vergelijkbare situaties dus verschillend worden behandeld.


(1)  PB 2015, L 11, blz. 44.