ISSN 1977-0995

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 364

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

61e jaargang
8 oktober 2018


Inhoud

Bladzijde

 

IV   Informatie

 

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

 

Hof van Justitie van de Europese Unie

2018/C 364/01

Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie

1


 

V   Bekendmakingen

 

GERECHTELIJKE PROCEDURES

 

Hof van Justitie

2018/C 364/02

Zaak C-428/18: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Superior de Justicia de Galicia (Spanje) op 28 juni 2018 — Jörg Paul Konrad Fritz Bode / Instituto Nacional de la Seguridad Social en Tesorería General de la Seguridad Social

2

2018/C 364/03

Zaak C-462/18 P: Hogere voorziening ingesteld op 13 juli 2018 door Mylène Troszczynski tegen het arrest van het Gerecht (Zesde kamer) van 16 mei 2018 in zaak T-626/16, Troszczynski/Parlement

2

2018/C 364/04

Zaak C-493/18: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour de cassation (Frankrijk) op 26 juli 2018 — UB / VA, Tiger SCI, WZ, in de hoedanigheid van curator van UB, Banque patrimoine et immobilier SA

4

2018/C 364/05

Zaak C-501/18: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Administrativen sad Sofia-grad (Bulgarije) op 30 juli 2018 — BT / Balgarska narodna banka

4

2018/C 364/06

Zaak C-505/18: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Conseil d’État (Frankrijk) op 30 juli 2018 — COPEBI SCA / Etablissement national des produits de l’agriculture et de la mer (FranceAgriMer)

7

2018/C 364/07

Zaak C-508/18: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Supreme Court (Ierland) op 6 augustus 2018 — Minister for Justice and Equality/OG

8

2018/C 364/08

Zaak C-509/18: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Supreme Court (Ierland) op 6 augustus 2018 — Minister for Justice and Equality/PF

8

2018/C 364/09

Zaak C-517/18: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Conseil d'État (Frankrijk) op 6 augustus 2018 — Fédération des fabricants de cigares / Premier ministre, Ministre des Solidarités et de la Santé

9

 

Gerecht

2018/C 364/10

Zaak T-646/16 P: Arrest van het Gerecht van 19 juli 2018 — Simpson / Raad (Hogere voorziening — Openbare dienst — Ambtenaren — Plaatsing in een hogere rang — Indeling in rang — Besluit om de betrokkene na het slagen voor een algemeen vergelijkend onderzoek van de rang AD 9 niet de rang AD 9 te verlenen — Verwerping van het beroep in eerste aanleg na terugverwijzing door het Gerecht — Samenstelling van de rechtsprekende formatie die de beschikking in eerste aanleg heeft gegeven — Procedure voor de benoeming van een rechter bij het Gerecht voor ambtenarenzaken — Gerecht bij wet ingesteld — Beginsel van de bevoegde rechter)

11

2018/C 364/11

Zaak T-693/16 P: Arrest van het Gerecht van 19 juli 2018 — HG / Commissie (Hogere voorziening — Openbare dienst — Ambtenaren — Tewerkstelling in een derde land — Door de administratie ter beschikking gestelde woning — Tuchtmaatregel — Verwerping van het beroep in eerste aanleg — Samenstelling van de rechtsprekende formatie die het arrest in eerste aanleg heeft gewezen — Procedure voor de benoeming van een rechter bij het Gerecht voor ambtenarenzaken — Gerecht bij wet ingesteld — Beginsel van de bevoegde rechter)

11

2018/C 364/12

Zaak T-375/18: Beroep ingesteld op 19 juni 2018 — Gollnisch/Parlement

12

2018/C 364/13

Zaak T-401/18: Beroep ingesteld op 3 juli 2018 — SFIE-PE/Parlement

13

2018/C 364/14

Zaak T-402/18: Beroep ingesteld op 3 juli 2018 — Aquino e.a. / Parlement

14

2018/C 364/15

Zaak T-422/18: Beroep ingesteld op 6 juli 2018 — RATP/Commissie

14

2018/C 364/16

Zaak T-437/18: Beroep ingesteld op 13 juli 2018 — Tilly-Sabco/Commissie

15

2018/C 364/17

Zaak T-459/18: Beroep ingesteld op 31 juli 2018 — Lotte/EUIPO — Générale Biscuit-Glico France (PEPERO original)

17

2018/C 364/18

Zaak T-470/18: Beroep ingesteld op 31 juli 2018 — Telenet / Commissie

17

2018/C 364/19

Zaak T-471/18: Beroep ingesteld op 2 augustus 2018 — WV / EDEO

18

2018/C 364/20

Zaak T-482/18: Beroep ingesteld op 10 augustus 2018 — XF / Commissie

19

2018/C 364/21

Zaak T-501/18: Beroep ingesteld op 22 augustus 2018 — Currency One/EUIPO — Cinkciarz.pl (CINKCIARZ)

20


NL

 


IV Informatie

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

Hof van Justitie van de Europese Unie

8.10.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 364/1


Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie

(2018/C 364/01)

Laatste publicatie

PB C 352 van 1.10.2018

Historisch overzicht van de vroegere publicaties

PB C 341 van 24.9.2018

PB C 328 van 17.9.2018

PB C 319 van 10.9.2018

PB C 311 van 3.9.2018

PB C 301 van 27.8.2018

PB C 294 van 20.8.2018

Deze teksten zijn beschikbaar in

EUR-Lex: http://eur-lex.europa.eu


V Bekendmakingen

GERECHTELIJKE PROCEDURES

Hof van Justitie

8.10.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 364/2


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Superior de Justicia de Galicia (Spanje) op 28 juni 2018 — Jörg Paul Konrad Fritz Bode / Instituto Nacional de la Seguridad Social en Tesorería General de la Seguridad Social

(Zaak C-428/18)

(2018/C 364/02)

Procestaal: Spaans

Verwijzende rechter

Tribunal Superior de Justicia de Galicia

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Jörg Paul Konrad Fritz Bode

Verwerende partijen: Instituto Nacional de la Seguridad Social en Tesorería General de la Seguridad Social

Prejudiciële vraag

Moet artikel 48 VWEU aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling die als voorwaarde voor toegang tot een pensioenuitkering uit hoofde van vervroegde uittreding stelt dat het bedrag van het te ontvangen pensioen hoger is dan het minimumpensioen dat de belanghebbende op grond van diezelfde nationale wetgeving zou ontvangen, waarbij „te ontvangen pensioen” wordt uitgelegd als het daadwerkelijke, uitsluitend ten laste van de bevoegde lidstaat (in casu Spanje) komende pensioen, zonder inaanmerkingneming van eventuele daadwerkelijk ontvangen pensioenen uit hoofde van een andere uitkering van dezelfde aard ten laste van een of meerdere andere lidstaten?


8.10.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 364/2


Hogere voorziening ingesteld op 13 juli 2018 door Mylène Troszczynski tegen het arrest van het Gerecht (Zesde kamer) van 16 mei 2018 in zaak T-626/16, Troszczynski/Parlement

(Zaak C-462/18 P)

(2018/C 364/03)

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwirante: Mylène Troszczynski (vertegenwoordiger: F. Wagner, avocat)

Andere partij in de procedure: Europees Parlement

Conclusies

het arrest van het Gerecht van 16 mei 2018 in zaak T-626/16 vernietigen;

dientengevolge:

het besluit van de secretaris-generaal van het Parlement van 23 juni 2016, dat is vastgesteld overeenkomstig artikel 68 van gewijzigd besluit 2009/C 159/01 van het Bureau van het Parlement van 19 mei en 9 juli 2008„houdende de uitvoeringsmaatregelen van het Statuut van de leden van het Europees Parlement”, waarbij een vordering is vastgesteld van 56 554 EUR, nietig verklaren;

debetnota nr. 2016-888 waarbij rekwirante op 30 juni 2016 ervan op de hoogte werd gesteld dat ten aanzien van haar een vordering is vastgesteld ingevolge het besluit van de secretaris-generaal van 23 juni 2016 tot „terugvordering van ten onrechte als assistentie aan de parlementsleden betaalde bedragen, toepassing van artikel 68 van de uitvoeringsbepalingen van het Statuut van de leden en de artikelen 78, 79 en 80 van het Financieel Reglement”, nietig verklaren;

als naar recht beslissen welk bedrag moet worden toegekend aan rekwirante ter vergoeding van de morele schade die zij heeft geleden als gevolg van de onterechte beschuldigingen geuit voorafgaand aan het sluiten van het onderzoek, de aantasting van haar imago en de zeer aanzienlijke problemen die het bestreden besluit veroorzaakte in haar persoonlijke en politieke leven;

als naar recht beslissen welk bedrag rekwirante toekomt als vergoeding voor de proceskosten;

het Europees Parlement verwijzen in alle kosten van de procedure;

alvorens recht te doen: het Europees Parlement verzoeken om het administratief dossier van J.O. en het op hem betrekking hebbende dossier van OLAF ter beschikking te stellen.

Middelen en voornaamste argumenten

Het eerste middel is gebaseerd op een onjuiste rechtsopvatting en schending van wezenlijke vormvoorschriften. De arresten van het Gerecht in de zaken Bilde en Montel vormen een nieuw feit, dat zich pas heeft voorgedaan na de sluiting van de schriftelijke fase van de procedure, en werpen zij een nieuw licht op de aard en het aantal bewijsstukken die moet worden aangedragen. Aan de voorwaarden van artikel 85, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering was voldaan. Voorts heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te stellen dat het geen kennis kon hebben van andere feitelijke elementen dan die welke ter kennis van de secretaris-generaal waren gebracht. De procedure van terugvordering wegens onverschuldigde betaling lijkt op een gewone beroepsprocedure, waarin alle stukken die nuttig zijn voor de correcte beoordeling van het geding mogen worden overgelegd, zelfs tijdens de procedure.

Met het tweede middel wordt aangevoerd dat het Gerecht de rechten van verdediging en wezenlijke vormvoorschriften heeft geschonden. Het Gerecht heeft geen eerlijk en tegensprekelijk debat toegelaten door het Europees Parlement niet te verplichten om de artikelen 41 en 42 van het Handvest van grondrechten van de Europese Unie na te leven. Het Europees Parlement beschikt over het administratief dossier en het OLAF dossier en kan daar naar believen voordeel uithalen. In beide dossiers kunnen zich immers bewijzen van werkzaamheden bevinden die echter voor rekwirante ontoegankelijk zijn. Voorts heeft het Gerecht een beoordelingsfout gemaakt door het niet in persoon horen van rekwirante door de secretaris-generaal als rechtmatig te beschouwen.

Het derde middel is gebaseerd op een onjuiste rechtsopvatting, een onjuiste juridische kwalificatie van de feiten en van het bewijs, ongelijke behandeling, fumus persecutionis, schending van het beginsel van de bescherming van het gewettigd vertrouwen, het legaliteitsbeginsel, en tenslotte op misbruik van bevoegdheid. Ten eerste vormt de afwezigheid van een kritische analyse van de overgelegde stukken een motiveringsgebrek. Ten tweede is er inbreuk gemaakt op de politieke rechten van assistenten. Ten derde rust het bewijsrisico bij terugvordering van een onverschuldigde betaling eerst op de administratie die gegronde redenen moet aanvoeren om verworven rechten in vraag te stellen. Ten vierde worden parlementsleden van het Front National gediscrimineerd door de voorzitter en de secretaris-generaal van het Parlement. Ten slotte komen het beginsel van de bescherming van het gewettigd vertrouwen en het legaliteitsbeginsel in het gedrang door de weigering om inzage te verlenen in het administratief dossier en het dossier van OLAF, en vormt deze weigering misbruik van bevoegdheid.


8.10.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 364/4


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour de cassation (Frankrijk) op 26 juli 2018 — UB / VA, Tiger SCI, WZ, in de hoedanigheid van curator van UB, Banque patrimoine et immobilier SA

(Zaak C-493/18)

(2018/C 364/04)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Cour de cassation

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: UB

Verwerende partijen: VA, Tiger SCI, WZ, in de hoedanigheid van curator van UB, Banque patrimoine et immobilier SA

Prejudiciële vragen

1)

Wanneer een curator die is aangesteld door de rechter van de lidstaat waar de insolventieprocedure is geopend, een vordering instelt om hypotheken op in een andere lidstaat gelegen gebouwen van de schuldenaar alsook de verkoop daarvan in die lidstaat niet-tegenwerpbaar aan de procedure te laten verklaren zodat die goederen kunnen terugkeren naar het vermogen van die schuldenaar, kan die vordering dan worden beschouwd als rechtstreeks voortvloeiend uit de insolventieprocedure en nauw daarop aansluitend?

2)

Indien dat het geval is, zijn de rechters van de lidstaat waar de insolventieprocedure is geopend dan exclusief bevoegd om kennis te nemen van die vordering, of zijn daarentegen enkel de rechters van de lidstaat waar de gebouwen zijn gelegen daarvoor bevoegd, of is dan sprake van een concurrerende bevoegdheid tussen die verschillende rechters en zo ja, onder welke voorwaarden?

3)

Indien de rechter van de lidstaat waar de insolventieprocedure is geopend, de curator machtigt om in een andere lidstaat een vordering in te stellen — welke vordering in beginsel onder de bevoegdheid zou vallen van de rechter die de procedure heeft geopend –, kan die beslissing dan tot gevolg hebben dat de rechter van deze andere staat bevoegd wordt, met name omdat zij als een beslissing inzake het verloop van een insolventieprocedure in de zin van artikel 25, lid 1, van verordening [(EG) nr. 1346/2000] (1) kan worden aangemerkt en daardoor volgens datzelfde artikel zonder verdere formaliteiten kan worden erkend?


(1)  Verordening (EG) nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures (PB 2000, L 160, blz. 1).


8.10.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 364/4


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Administrativen sad Sofia-grad (Bulgarije) op 30 juli 2018 — BT / Balgarska narodna banka

(Zaak C-501/18)

(2018/C 364/05)

Procestaal: Bulgaars

Verwijzende rechter

Administrativen sad Sofia-grad

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: BT

Verwerende partij: Balgarska narodna banka

Prejudiciële vragen

1)

Volgt uit de Unierechtelijke beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid dat een nationale rechter een beroep ambtshalve moet aanmerken als een beroep dat is ingesteld op grond van niet-nakoming door een lidstaat van een verplichting ingevolge artikel 4, lid 3, VEU wanneer het beroep betrekking heeft op de niet-contractuele aansprakelijkheid van de lidstaat voor schade die voortvloeit uit schending van het Unierecht en is veroorzaakt door een autoriteit van een lidstaat, en

artikel 4, lid 3, VEU niet uitdrukkelijk als rechtsgrondslag in het verzoekschrift is genoemd maar uit de motivering van het beroep blijkt dat schadeloosstelling wordt gevorderd wegens schending van Unierechtelijke bepalingen;

de vordering tot schadeloosstelling gebaseerd is op een nationale regeling inzake de aansprakelijkheid van de staat voor schade die is ontstaan bij de uitoefening van bestuurlijke taken en risicoaansprakelijkheid betreft die ontstaat onder de volgende voorwaarden: onrechtmatigheid van een rechtshandeling; handelen en nalaten van een autoriteit of ambtenaar bij of in verband met de uitoefening van een bestuurlijke taak; ontstane schade van materiële of immateriële aard; rechtstreeks en onmiddellijk oorzakelijk verband tussen de schade en de onrechtmatige handeling van de autoriteit;

de rechter volgens het nationale recht van de lidstaat ambtshalve verplicht is om aan de hand van de feiten die ten grondslag liggen aan een beroep tot aansprakelijkheidsstelling van de staat voor de taak die is uitgevoerd door de gerechtelijke autoriteiten te bepalen wat de rechtsgrondslag is van het beroep?

2)

Volgt uit overweging 27 van verordening (EU) nr. 1093/2010 (1) van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 tot oprichting van een Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Bankautoriteit) dat, in omstandigheden als die van het hoofdgeding, de op grond van artikel 17, lid 3, van deze verordening gegeven aanbeveling waarin is vastgesteld dat sprake is van schending van het Unierecht door de centrale bank van een lidstaat in verband met de uitbetalingstermijnen van de gegarandeerde deposito’s aan de deposanten bij de desbetreffende kredietinstelling:

de deposanten bij deze kredietinstelling het recht verleent om deze aanbeveling voor een nationale rechter in te roepen ter motivering van een beroep tot vergoeding van de schade die voortvloeit uit diezelfde schending van het Unierecht, gelet op de uitdrukkelijke bevoegdheid van de Europese Bankautoriteit tot vaststelling van schendingen van het Unierecht en op het feit dat de aanbeveling niet tot de deposanten is gericht en ook niet kan zijn, en geen rechtstreekse rechtsgevolgen voor hen in het leven roept;

geldig is in het licht van het vereiste dat de geschonden bepaling moet voorzien in duidelijke en onvoorwaardelijke verplichtingen, in aanmerking genomen dat artikel 1, punt 3, onder i), van richtlijn 94/19/EG (2) inzake de depositogarantiestelsels, uitgelegd in samenhang met de twaalfde en de dertiende overweging van deze richtlijn, niet alle elementen bevat die noodzakelijk zijn om een duidelijke en onvoorwaardelijke verplichting voor de lidstaten te scheppen en de deposanten geen rechtstreekse rechten verleent, en gelet op het feit dat deze richtlijn slechts voorziet in een minimumharmonisatie en geen aanwijzingen bevat op basis waarvan moet worden vastgesteld dat deposito’s onbeschikbaar zijn, en het feit dat de aanbeveling niet is onderbouwd met andere duidelijke en onvoorwaardelijke Unierechtelijke bepalingen met betrekking tot deze aanwijzingen, zoals de beoordeling van het gebrek aan liquide middelen en het ontbreken van uitzicht op uitbetaling op korte termijn, en een bestaande verplichting tot oplegging van vroegtijdige-interventiemaatregelen en tot voortzetting van de bedrijfsactiviteiten van de kredietinstelling;

gelet op het voorwerp, namelijk de depositogarantie, en de bevoegdheid van de Europese Bankautoriteit om op grond van artikel 26, lid 2, van verordening (EU) nr. 1093/2010 aanbevelingen over het depositogarantiestelsel te geven, moet worden opgevolgd door de nationale centrale bank die niet bij het nationale depositogarantiestelsel is betrokken en geen bevoegde autoriteit is krachtens artikel 4, punt 2, onder iii), van deze verordening?

3)

Volgt uit de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 12 oktober 2004, Paul e.a. (C-222/02, EU:C:2004:606, punten 38, 39, 43 en 49-51), 5 maart 1996, Brasserie du Pêcheur en Factortame (C-46/93 en C-48/93, EU:C:1996:79, punten 42 en 51), 15 juni 2000 (Dorsch Consult/Raad en Commissie (C-237/98 P, EU:C:2000:321, punt 19), en 2 december 1971, Zuckerfabrik Schöppenstedt/Raad (5/71, EU:C:1971:116, punt 11), en uit de huidige stand van het voor het hoofdgeding relevante Unierecht, dat:

A)

het bepaalde in richtlijn 94/19, en in het bijzonder artikel 7, lid 6, ervan, deposanten het recht verleent om schadeloosstelling te vorderen van een lidstaat wegens gebrekkig toezicht op de kredietinstelling die hun deposito’s beheert, en is dit recht beperkt tot het gegarandeerde depositobedrag of moet het begrip „schadeloosstelling” in deze bepaling ruim worden uitgelegd?

B)

de door de centrale bank van een lidstaat bevolen prudentiële maatregelen ter sanering van een kredietinstelling als die in het hoofdgeding, waaronder de opschorting van betalingen, zoals in het bijzonder voorzien in artikel 2, zevende streepje, van richtlijn 2001/24/EG (3), neerkomen op een ongerechtvaardigde en onevenredige inbreuk op het eigendomsrecht van de deposanten die leidt tot niet-contractuele aansprakelijkheid voor schade wegens schending van het Unierecht, terwijl het recht van de betrokken lidstaat, volgens artikel 116, lid 5, van de wet op de kredietinstellingen alsmede artikel 4, lid 2, punt 1, en artikel 94, lid 1, punt 4, van de wet inzake insolventie van banken erin voorziet dat tijdens de looptijd van de maatregelen contractuele rente wordt berekend en dat de vorderingen die het gegarandeerde depositobedrag overstijgen in de algemene insolventieprocedure kunnen worden gehonoreerd, en hierover rente kan worden uitgekeerd?

C)

de in het nationale recht van een lidstaat vastgestelde voorwaarden voor de niet-contractuele aansprakelijkheid voor schade die is veroorzaakt door het handelen en nalaten bij de uitoefening van de toezichtbevoegdheden door de centrale bank van een lidstaat die binnen de werkingssfeer van artikel 65, lid 1, onder b), VWEU vallen, niet in strijd mogen zijn met de krachtens het Unierecht geldende voorwaarden en beginselen met betrekking tot deze aansprakelijkheid, en meer concreet met: het beginsel dat de vordering tot schadeloosstelling autonoom is ten opzichte van de vordering tot nietigverklaring en de vastgestelde ontoelaatbaarheid van een voorwaarde naar nationaal recht volgens welke een rechtshandeling of het nalaten ervan, waarvoor schadeloosstelling wordt gevorderd, voordien nietig moet zijn verklaard; de ontoelaatbaarheid van een voorwaarde naar nationaal recht inzake begane fouten of vergissingen door autoriteiten of ambtenaren uit hoofde waarvan schadeloosstelling wordt gevorderd; de voorwaarde voor het instellen van vorderingen tot schadeloosstelling voor materiële schade, dat de verzoeker op het tijdstip van instelling van het beroep een reële en zekere schade moet hebben geleden?

D)

op grond van het Unierechtelijke beginsel van de autonomie van de vordering tot schadeloosstelling ten opzichte van de vordering tot nietigverklaring, het vereiste van de onrechtmatigheid van de betreffende overheidshandeling moet zijn vervuld, welk vereiste strookt met het vereiste volgens het nationale recht van de lidstaat, dat de rechtshandeling of het nalaten ervan, waarop de schadevordering is gebaseerd, namelijk de saneringsmaatregelen ten aanzien van een kredietinstelling, nietig moeten worden verklaard, gelet op de omstandigheden van het hoofdgeding alsmede op het feit:

dat deze maatregelen niet zijn gericht tot verzoekster, deposante bij een kredietinstelling, en dat zij volgens het nationale recht en de nationale rechtspraak niet gerechtigd is om nietigverklaring te vorderen van de afzonderlijke besluiten waarbij deze maatregelen werden bevolen en die definitief zijn geworden;

dat het Unierecht, en in dit verband meer bepaald richtlijn 2001/24/EG, de lidstaten geen uitdrukkelijke verplichting oplegt om alle schuldeisers het recht te verlenen tot betwisting van de toezichtmaatregelen teneinde de rechtsgeldigheid van deze maatregelen te laten vaststellen;

dat het recht van een lidstaat niet voorziet in een niet-contractuele aansprakelijkheid voor schade die voortvloeit uit een rechtmatige handeling van autoriteiten of ambtenaren?

E)

in het geval van een uitlegging volgens welke het vereiste van onrechtmatigheid van de betrokken overheidshandeling in de omstandigheden van het hoofgeding geen toepassing vindt op de vorderingen die deposante bij een kredietinstelling heeft ingesteld met het oog op vergoeding van schade die voortvloeit uit het handelen en nalaten van de centrale bank van een lidstaat, en in het bijzonder op de vorderingen tot betaling van rente over niet binnen de gestelde termijn uitbetaalde gegarandeerde deposito’s, alsmede over de deposito’s die het gegarandeerde depositobedrag overstijgen, die als schadeloosstelling wordt gevorderd wegens schending van de artikelen 63 tot en met 65 en artikel 120 VWEU, artikel 3 VEU en artikel 17 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, de door het Hof van Justitie van de Europese Unie vastgestelde voorwaarden van toepassing zijn voor niet-contractuele aansprakelijkheid voor schade:

die voortvloeit uit een rechtmatige overheidshandeling, en meer in het bijzonder de drie cumulatieve voorwaarden, namelijk het bestaan van een reële schade, een oorzakelijk verband tussen deze schade en de betrokken handeling en een abnormale en bijzondere schade, in het bijzonder bij vorderingen tot betaling van rente over niet binnen de gestelde termijn uitbetaalde gegarandeerde deposito’s, of;

op het gebied van het economisch beleid, meer in het bijzonder de voorwaarde [dat alleen sprake kan zijn van aansprakelijkheid] „wanneer sprake is van een voldoende gekwalificeerde schending van een ter bescherming van particulieren gegeven hogere rechtsregel”, vooral in het geval van een beroep van een deposant tot uitbetaling van de deposito’s die het gegarandeerde depositobedrag overstijgen, die als schade worden aangevoerd en waarop de procedure uit het nationale recht van toepassing is, gelet op de ruime beoordelingsmarge waarover de lidstaten beschikken krachtens artikel 65, lid 1, onder b), VWEU en de maatregelen overeenkomstig richtlijn 2001/24, wanneer de omstandigheden betreffende de kredietinstelling en degene die schadeloosstelling vordert verband houden met slechts één lidstaat, maar op alle deposanten dezelfde bepalingen en het grondwettelijke beginsel van gelijkheid voor de wet van toepassing zijn?

4)

Volgt uit de uitlegging van artikel 10, lid 1 junctis artikel 1, punt 3, onder i), en artikel 7, lid 6, van richtlijn 94/19/EG, alsmede uit de rechtsoverwegingen in het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 21 december 2016, Vervloet e.a. (C-76/15, EU:C:2016:975, punten 82-84), dat de werkingssfeer van de bepalingen van de richtlijn zich uitstrekt tot deposanten:

wier deposito’s gedurende het tijdvak tussen de opschorting van de betalingen door de kredietinstelling en de intrekking van haar vergunning voor het verrichten van bankactiviteiten niet op grond van overeenkomsten en wettelijke bepalingen terugbetaalbaar waren en de betrokken deposant niet kenbaar heeft gemaakt dat hij de terugbetaling verlangt;

die hebben ingestemd met een beding dat voorziet in de uitbetaling van het gegarandeerde depositobedrag volgens de nationaalrechtelijk vastgestelde procedure van een lidstaat, meer bepaald ook na de intrekking van de vergunning van de kredietinstelling die de deposito’s beheert, en aan deze voorwaarde is voldaan, en;

wanneer het voornoemde beding van de deposito-overeenkomst volgens het recht van de lidstaat kracht van wet heeft tussen partijen?

Volgt uit de bepalingen van deze richtlijn of uit andere Unierechtelijke bepalingen dat de nationale rechter geen rekening mag houden met een dergelijk beding in een deposito-overeenkomst, en de vordering van een deposant tot betaling van rente wegens de laattijdige uitbetaling van het gegarandeerde depositobedrag krachtens deze overeenkomst niet mag toetsen onder toepassing van de voorwaarden voor niet-contractuele aansprakelijkheid voor schade die voortvloeit uit schending van het Unierecht en aan artikel 7, lid 6, van richtlijn 94/19?


(1)  Verordening (EU) nr. 1093/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 tot oprichting van een Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Bankautoriteit), tot wijziging van besluit nr. 716/2009/EG en tot intrekking van besluit 2009/78/EG van de Commissie (PB 2010, L 331, blz. 12).

(2)  Richtlijn 94/19/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 1994 inzake de depositogarantiestelsels (PB 1994, L 135, blz. 5).

(3)  Richtlijn 2001/24/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 april 2001 betreffende de sanering en de liquidatie van kredietinstellingen (PB 2001, L 125, blz. 15).


8.10.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 364/7


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Conseil d’État (Frankrijk) op 30 juli 2018 — COPEBI SCA / Etablissement national des produits de l’agriculture et de la mer (FranceAgriMer)

(Zaak C-505/18)

(2018/C 364/06)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Conseil d’État

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: COPEBI SCA

Verwerende partij: Etablissement national des produits de l’agriculture et de la mer (FranceAgriMer)

Andere partij: Ministre de l’Agriculture et de l’Alimentation

Prejudiciële vraag

Moet beschikking 2009/402/EG van de Europese Commissie van 28 januari 2009 betreffende de in Frankrijk ten uitvoer gelegde noodplannen („plans de campagne”) in de groente- en fruitsector [C 29/05 (ex NN 57/05) (1)] aldus worden uitgelegd dat zij ziet op de steun die het office national interprofessionnel des fruits, des légumes et de l’horticulture (ONIFLHOR) (nationaal interprofessioneel bureau voor groenten, fruit en tuinbouw) heeft uitgekeerd aan het comité économique agricole du bigarreau d’industrie (CEBI) (economisch comité voor de knapkersindustrie) en die de producentengroeperingen-leden van dit comité hebben toegekend aan de industriële knapkersproducenten, hoewel het CEBI niet behoort tot de acht economische landbouwcomités die in punt 15 van de beschikking worden opgesomd en hoewel de betrokken steun, anders dan het in de punten 24 tot en met 28 van die beschikking beschreven financieringsmechanisme, enkel met ONIFLHOR-subsidies werd gefinancierd en niet tevens met vrijwillige bijdragen van de producenten (zogenaamde „beroepsbijdragen”)?


(1)  PB L 127, blz. 11.


8.10.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 364/8


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Supreme Court (Ierland) op 6 augustus 2018 — Minister for Justice and Equality/OG

(Zaak C-508/18)

(2018/C 364/07)

Procestaal: Engels

Verwijzende rechter

Supreme Court

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Minister for Justice and Equality

Verwerende partij: OG

Prejudiciële vragen

1)

Moet de onafhankelijkheid van een officier van justitie ten opzichte van de uitvoerende macht worden vastgesteld volgens zijn positie in de toepasselijke nationale rechtsorde? Indien dat niet het geval is, wat zijn dan de criteria aan de hand waarvan die onafhankelijkheid ten opzichte van de uitvoerende macht moet worden vastgesteld?

2)

Is een officier van justitie die volgens het nationaal recht rechtstreeks of indirect kan worden aangestuurd door of instructies kan ontvangen van het ministerie van Justitie, voldoende onafhankelijk van de uitvoerende macht teneinde te kunnen kwalificeren als rechterlijke autoriteit in de zin van artikel 6, lid 1, van het kaderbesluit (1)?

3)

Indien dat het geval is, moet de officier van justitie dan tevens functioneel onafhankelijk zijn ten opzichte van de uitvoerende macht en wat zijn dan de criteria aan de hand waarvan die functionele onafhankelijkheid moet worden vastgesteld?

4)

Kwalificeert een officier van justitie die onafhankelijk is ten opzichte van de uitvoerende macht, als „rechterlijke autoriteit” in de zin van artikel 6, lid 1, van het kaderbesluit, indien zijn taken niet verder gaan dan onderzoeken opstarten en voeren en ervoor zorgen dat deze objectief en rechtsgeldig verlopen, verdachten in staat van beschuldiging stellen, rechterlijke beslissingen ten uitvoer leggen en personen wegens strafbare feiten vervolgen, en hij geen nationale aanhoudingsbevelen uitvaardigt en geen rechterlijke taken mag uitoefenen?

5)

Kwalificeert de officier van justitie Lübeck als rechterlijke autoriteit in de zin van artikel 6, lid 1, van het kaderbesluit van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten?


(1)  2002/584/JBZ: Kaderbesluit van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten — Verklaringen van sommige lidstaten bij de aanneming van het kaderbesluit (PB 2002, L 190, blz. 1).


8.10.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 364/8


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Supreme Court (Ierland) op 6 augustus 2018 — Minister for Justice and Equality/PF

(Zaak C-509/18)

(2018/C 364/08)

Procestaal: Engels

Verwijzende rechter

Supreme Court

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Minister for Justice and Equality

Verwerende partij: PF

Prejudiciële vragen

1)

Zijn de criteria aan de hand waarvan kan worden vastgesteld of een als uitvaardigende rechterlijke autoriteit in de zin van artikel 6, lid 1, [van het kaderbesluit (1)] aangeduide officier van justitie een rechterlijke autoriteit is volgens de autonome betekenis van dat begrip in artikel 6, lid 1, van het kaderbesluit van 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, dat (1) de officier van justitie onafhankelijk optreedt ten opzichte van de uitvoerende macht en (2) in zijn eigen rechtsorde wordt geacht deel te nemen aan de rechtsbedeling?

2)

Indien dat niet het geval is, wat zijn dan de criteria aan de hand waarvan een nationale rechter dient vast te stellen of een als uitvaardigende rechterlijke autoriteit in de zin van artikel 6, lid 1, van het kaderbesluit aangeduide officier van justitie een rechterlijke autoriteit is in de zin van dat artikel?

3)

Indien de criteria vereisen dat een officier van justitie deelneemt aan de rechtsbedeling, dient dat dan te worden vastgesteld volgens de status die hij heeft in zijn eigen rechtsorde of veeleer aan de hand van bepaalde objectieve maatstaven? In laatstgenoemd geval, wat zijn dan die objectieve maatstaven?

4)

Is de officier van justitie van de Republiek Litouwen een rechterlijke autoriteit volgens de autonome betekenis van dat begrip in artikel 6, lid 1, van het kaderbesluit van 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten?


(1)  Kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten — Verklaringen van sommige lidstaten bij de aanneming van het kaderbesluit (PB 2002, L 190, blz. 1).


8.10.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 364/9


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Conseil d'État (Frankrijk) op 6 augustus 2018 — Fédération des fabricants de cigares / Premier ministre, Ministre des Solidarités et de la Santé

(Zaak C-517/18)

(2018/C 364/09)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Conseil d'État

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Fédération des fabricants de cigares

Verwerende partijen: Premier ministre, Ministre des Solidarités et de la Santé

Andere partij: Société nationale d’exploitation industrielle des tabacs et allumettes (SEITA)

Prejudiciële vragen

1)

Moeten de leden 1 en 3 van artikel 13 van richtlijn 2014/40/EU van het Europees Parlement en de Raad van 3 april 2014 (1) aldus worden uitgelegd dat op verpakkingseenheden, buitenverpakking en tabaksproducten geen merknamen mogen worden gebruikt die naar bepaalde eigenschappen verwijzen, ongeacht de bekendheid van de merknaam in kwestie?

2)

Al naargelang van de uitlegging die moet worden gegeven aan de leden 1 en 3 van artikel 13 van de richtlijn, zijn die bepalingen, voor zover zij van toepassing zijn op namen en merken, in overeenstemming met het eigendomsrecht, de vrijheid van meningsuiting, de vrijheid van ondernemerschap en de beginselen van evenredigheid en rechtszekerheid?

3)

Indien de vorige vraag bevestigend moet worden beantwoord, eerbiedigen de leden 1 en 3 van artikel 13 van de richtlijn, in samenhang gelezen met lid 2 van artikel 24 van dezelfde richtlijn, het eigendomsrecht, de vrijheid van meningsuiting, de vrijheid van ondernemerschap en het evenredigheidsbeginsel?


(1)  Richtlijn 2014/40/EU van het Europees Parlement en de Raad van 3 april 2014 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake de productie, de presentatie en de verkoop van tabaks- en aanverwante producten en tot intrekking van richtlijn 2001/37/EG (PB L 127, blz. 1).


Gerecht

8.10.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 364/11


Arrest van het Gerecht van 19 juli 2018 — Simpson / Raad

(Zaak T-646/16 P) (1)

((„Hogere voorziening - Openbare dienst - Ambtenaren - Plaatsing in een hogere rang - Indeling in rang - Besluit om de betrokkene na het slagen voor een algemeen vergelijkend onderzoek van de rang AD 9 niet de rang AD 9 te verlenen - Verwerping van het beroep in eerste aanleg na terugverwijzing door het Gerecht - Samenstelling van de rechtsprekende formatie die de beschikking in eerste aanleg heeft gegeven - Procedure voor de benoeming van een rechter bij het Gerecht voor ambtenarenzaken - Gerecht bij wet ingesteld - Beginsel van de bevoegde rechter”))

(2018/C 364/10)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirant: Erik Simpson (Brussel, België) (vertegenwoordiger: M. Velardo, advocaat)

Andere partij in de procedure: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: M. Bauer en E. Rebasti, gemachtigden)

Voorwerp

Hogere voorziening tegen de beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (Tweede kamer) van 24 juni 2016, Simpson/Raad (F-142/11 RENV, EU:F:2016:136), en strekkende tot vernietiging van deze beschikking

Dictum

1)

De beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (Tweede kamer) van 24 juni 2016, Simpson/Raad (F-142/11 RENV), wordt vernietigd.

2)

De zaak wordt verwezen naar een andere kamer van het Gerecht dan die welke uitspraak heeft gedaan over deze hogere voorziening.

3)

De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.


(1)  PB C 419 van 14.11.2016.


8.10.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 364/11


Arrest van het Gerecht van 19 juli 2018 — HG / Commissie

(Zaak T-693/16 P) (1)

((„Hogere voorziening - Openbare dienst - Ambtenaren - Tewerkstelling in een derde land - Door de administratie ter beschikking gestelde woning - Tuchtmaatregel - Verwerping van het beroep in eerste aanleg - Samenstelling van de rechtsprekende formatie die het arrest in eerste aanleg heeft gewezen - Procedure voor de benoeming van een rechter bij het Gerecht voor ambtenarenzaken - Gerecht bij wet ingesteld - Beginsel van de bevoegde rechter”))

(2018/C 364/11)

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwirant: HG (vertegenwoordiger: L. Levi, advocaat)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: aanvankelijk G. Berscheid en C. Berardis-Kayser, vervolgens G. Berscheid en T. Bohr, gemachtigden, bijgestaan door A. Dal Ferro, advocaat)

Voorwerp

Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (Tweede kamer) van 19 juli 2016, HG/Commissie (F-149/15, EU:F:2016:155), en strekkende tot vernietiging van dat arrest

Dictum

1)

Het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (Tweede kamer) van 19 juli 2016, HG/Commissie (F-149/15), wordt vernietigd.

2)

De zaak wordt verwezen naar een andere kamer van het Gerecht dan die welke zich over deze hogere voorziening heeft uitgesproken.

3)

De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.


(1)  PB C 441 van 28.11.2016.


8.10.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 364/12


Beroep ingesteld op 19 juni 2018 — Gollnisch/Parlement

(Zaak T-375/18)

(2018/C 364/12)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Bruno Gollnisch (Villiers-le-Mahieu, Frankrijk) (vertegenwoordiger: B. Bonnefoy-Claudet, advocaat)

Verwerende partij: Europees Parlement

Conclusies

de onregelmatigheid van het op 20 maart 2018 meegedeelde besluit van de voorzitter van de delegatie voor de betrekkingen met Japan vaststellen;

dit besluit nietig verklaren;

het impliciete besluit van de voorzitter van het Europees Parlement en dat van de secretaris-generaal van het Europees Parlement tot afwijzing van de op 2 mei 2018 bij hen ingediende bewaren gezamenlijk nietig verklaren;

de vastgestelde handelingen en maatregelen ten gevolge van de bovengenoemde handelingen intrekken;

verzoeker de som van 1 EUR toekennen als vergoeding van de immateriële schade die hij heeft geleden door zijn uitsluiting van de parlementaire reis en door de niet-toewijzing van de schadevergoeding waarop hij recht had;

verzoeker tevens het bedrag van 3 500 EUR toekennen voor de kosten die hij heeft gemaakt om het onderhavige beroep voor te bereiden;

het Europees Parlement verwijzen in alle kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van zijn beroep voert verzoeker twee middelen aan.

1.

Eerste middel: schending van de uitvoeringsbepalingen inzake de werkzaamheden van delegaties en de missies van leden van het Europees Parlement buiten de Europese Unie

2.

Tweede middel: schending van het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op behoorlijk bestuur


8.10.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 364/13


Beroep ingesteld op 3 juli 2018 — SFIE-PE/Parlement

(Zaak T-401/18)

(2018/C 364/13)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Syndicat des fonctionnaires internationaux et européens — Section du Parlement européen (SFIE-PE) (Brussel, België) (vertegenwoordiger: L. Levi, advocaat)

Verwerende partij: Europees Parlement

Conclusies

het onderhavige beroep ontvankelijk en gegrond verklaren;

en bijgevolg:

het besluit van 2 juli 2018 betreffende het verzoek om tolken voor 3 juli 2018 alsook toekomstige besluiten betreffende het verzoek om tolken voor 4, 5, 10 en 11 juli 2018 nietig verklaren;

verweerder veroordelen tot vergoeding van de immateriële schade die ex aequo et bono wordt begroot op 10 000 EUR;

verweerder verwijzen in alle kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van zijn beroep voert verzoeker drie middelen aan.

1.

Eerste middel: schending van het recht op collectieve actie en van het recht op informatie en raadpleging — zoals deze rechten neergelegd zijn in de artikelen 28 en 27 van het Handvest van de grondrechten en in richtlijn 2002/14/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2002 tot vaststelling van een algemeen kader betreffende de informatie en de raadpleging van de werknemers in de Europese Gemeenschap — Gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over de vertegenwoordiging van de werknemers (PB 2002, L 80, blz. 29) en zowel gepreciseerd als ten uitvoer gelegd zijn door de kaderovereenkomst van 12 juli 1990 tussen het Europees Parlement en de vak- of beroepsorganisaties van het personeel van de instelling — alsook schending van het in artikel 41 van het Handvest neergelegde recht op behoorlijk bestuur

2.

Tweede middel: onbevoegdheid van degene die de handeling heeft vastgesteld en schending van het rechtszekerheidsbeginsel

3.

Derde middel: schending van het in artikel 47 van het Handvest bedoelde recht op een doeltreffende voorziening in rechte


8.10.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 364/14


Beroep ingesteld op 3 juli 2018 — Aquino e.a. / Parlement

(Zaak T-402/18)

(2018/C 364/14)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partijen: Roberto Aquino (Brussel, België) en 30 andere verzoekers (vertegenwoordiger: L. Levi, advocaat)

Verwerende partij: Europees Parlement

Conclusies

De verzoekende partijen verzoeken het Gerecht:

het beroep ontvankelijk en gegrond te verklaren;

dientengevolge:

het besluit van 2 juli 2018 tot het oproepen van tolken voor 3 juli 2018 en de toekomstige besluiten tot het oproepen van tolken voor 4, 5, 10 en 11 juli 2018 nietig te verklaren;

de verwerende partij te veroordelen tot vergoeding van de immateriële schade welke ex aequo et bono op 1 000 EUR per verzoeker wordt geraamd;

de verwerende partij te verwijzen in alle kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter onderbouwing van het beroep voeren verzoekers drie middelen aan, die in wezen dezelfde of soortgelijk zijn aan die welke in het kader van zaak T-401/18, SFIE-PE/Parlement zijn aangevoerd.


8.10.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 364/14


Beroep ingesteld op 6 juli 2018 — RATP/Commissie

(Zaak T-422/18)

(2018/C 364/15)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Régie autonome des transports parisiens (RATP) (Parijs, Frankrijk) (vertegenwoordigers: E. Morgan de Rivery, P. Delelis en C. Lavin, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

vernietiging krachtens artikel 263 VWEU van het besluit van de Commissie van 5 maart 2018, waarbij toegang is verleend tot documenten die het voorwerp uitmaken van het onder referentienummer GestDem 2017/7530 geregistreerde verzoek om toegang tot documenten op grond van verordening (EG) nr. 1049/2001 van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie;

in elk geval verwijzing van de Commissie in alle kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster vijf middelen aan.

1.

Eerste middel: de Commissie heeft artikel 4, lid 4, van verordening nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (PB 2001, L 145, blz. 43), alsook artikel 5, lid 3, onder b), en artikel 5, lid 6, van de aan haar reglement van orde gehechte gedragscode van de Commissie [C(2000) 3614 (PB 2000, L 308, blz. 26)], die deel uitmaken van de afdeling inzake de bepalingen ter uitvoering van verordening nr. 1049/2001, geschonden aangezien zij de litigieuze documenten niet mocht verstrekken zonder verzoekster daarvan in kennis te stellen.

2.

Tweede middel: de Commissie heeft het in artikel 41, lid 1, van het Handvest van de grondrechten neergelegde beginsel van behoorlijk bestuur geschonden, is tekortgeschoten in de nakoming van haar zorgvuldigdheidsplicht zoals deze wordt gepreciseerd in de relevante rechtspraak, en heeft bijgevolg gehandeld in strijd met de doelstelling van verordening nr. 1049/2001, die volgens artikel 1, onder b), ervan gericht is op „de bevordering van goede administratieve praktijken met betrekking tot de toegang tot documenten”.

3.

Derde middel: de Commissie heeft artikel 4, lid 2, eerste, tweede en derde streepje, van verordening nr. 1049/2001 geschonden doordat zij heeft geweigerd de uitzonderingen toe te passen waarop verzoekster zich nochtans had beroepen. Dit middel bestaat uit drie onderdelen:

eerste onderdeel: de Commissie heeft artikel 4, lid 2, derde streepje, van verordening nr. 1049/2001 geschonden doordat zij doelbewust heeft geweigerd het algemene vermoeden van vertrouwelijkheid toe te passen dat gold voor de documenten;

tweede onderdeel: de Commissie heeft artikel 4, lid 2, tweede streepje, van verordening nr. 1049/2001 geschonden doordat zij heeft geweigerd in aanmerking te nemen dat de doorgifte van de documenten interfereerde met gerechtelijke procedures;

derde onderdeel: de Commissie heeft artikel 4, lid 2, eerste streepje, van verordening nr. 1049/2001, artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, artikel 7 van het Handvest van de grondrechten en artikel 339 VWEU geschonden doordat zij geen rekening heeft gehouden met verzoeksters commerciële, financiële en strategische belangen.

4.

Vierde middel: de Commissie heeft artikel 4, lid 1, onder b), en artikel 8 van verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2000 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de communautaire instellingen en organen en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB 2001, L 8, blz. 1) geschonden doordat zij heeft geweigerd de identiteit te verhullen van de natuurlijke persoon die de litigieuze documenten heeft opgesteld.

5.

Vijfde middel: de Commissie is in de krachtens artikel 296 VWEU op haar rustende motiveringsplicht tekortgeschoten doordat zij verzoekster noch vóór noch na de verzending van de documenten in kennis heeft gesteld van de redenen die konden verklaren waarom zij deze documenten wenste te versturen.


8.10.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 364/15


Beroep ingesteld op 13 juli 2018 — Tilly-Sabco/Commissie

(Zaak T-437/18)

(2018/C 364/16)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Tilly-Sabco (Guerlesquin, Frankrijk) (vertegenwoordigers: R. Milchior en S. Charbonnel, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

ontvankelijk verklaren van verzoeksters beroep tot schadevergoeding betreffende uitvoeringsverordening (EU) nr. 689/2013 van de Commissie van 18 juli 2013 tot vaststelling van de uitvoerrestituties in de sector vlees van pluimvee (PB 2013, L 196, blz. 13);

vaststellen dat de Commissie verzoekster een hoofdsom van 3 238 000 EUR is verschuldigd, die is samengesteld als volgt:

2 848 000 EUR als vergoeding voor de niet-ontvangen restituties betreffende de verkopen in de periode van 19 juli tot en met 31 december 2013,

390 000 EUR als vergoeding voor de winst die is gederfd doordat in dezelfde periode geen 3 550 ton extra is verkocht aan landen uit het Midden-Oosten;

de Commissie veroordelen tot betaling van een hoofdsom van 3 238 000 EUR:

waarop compensatoire rente wordt toegepast, te rekenen vanaf 20 september 2017 tot aan de uitspraak van het arrest dat in de onderhavige zaak zal worden gewezen, tegen het door Eurostat (bureau voor de statistiek van de Europese Unie) voor de betrokken periode in de lidstaat van vestiging van deze vennootschap vastgestelde jaarlijkse inflatiepercentage,

vermeerderd met vertragingsrente vanaf de uitspraak van het onderhavige arrest tot aan de volledige betaling, tegen de rentevoet die de Europese Centrale Bank (ECB) voor haar basisherfinancieringsoperaties heeft vastgesteld, vermeerderd met twee procentpunten;

toestaan dat verzoekster haar memorie en vorderingen aanpast indien de Commissie vóór het einde van de schriftelijke behandeling van het onderhavige beroep een uitvoeringsverordening zou vaststellen die in de plaats komt voor verordening nr. 689/2013;

de Commissie verwijzen in de kosten van het onderhavige beroep.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster drie middelen aan, die overeenkomen met de drie materiële voorwaarden voor een beroep tot schadevergoeding — te weten het bestaan van een schadeveroorzakend feit dat overeenkomt met de onrechtmatigheid van het verweten gedrag, schade en een oorzakelijk verband tussen het schadeveroorzakende feit en de schade — waaraan in casu cumulatief is voldaan.

Ten eerste is verzoekster van mening dat de vaststelling door de Commissie van uitvoeringsverordening (EU) nr. 689/2013 van de Commissie van 18 juli 2013 tot vaststelling van de uitvoerrestituties in de sector vlees van pluimvee (PB 2013, L 196, blz. 13), die door het Hof van Justitie nietig is verklaard bij het arrest van 20 september 2017, Tilly-Sabco/Commissie (C-183/16 P, EU:C:2017:704), een schending van het Unierecht vormt die volstaat om een voldoende gekwalificeerde schending op te leveren.

Ten tweede stelt verzoekster zich op het standpunt dat de Commissie zich, door op onrechtmatige wijze een handeling vast te stellen waarbij het bedrag van de restituties voor de verkoop van bevroren kippen in bepaalde landen buiten de EU wordt vastgesteld op 0 EUR, schuldig heeft gemaakt aan een voldoende gekwalificeerde schending die een schadeveroorzakend feit vormt dat haar reële en zekere schade berokkent. Volgens verzoekster bestaat deze schade erin dat zij tot 31 december 2013 geen restituties heeft ontvangen.

Ten derde stelt de verzoekende vennootschap dat haar vordering tot vergoeding van het verlies dat zij heeft geleden door de onrechtmatige afschaffing van de restituties voor de periode van 19 juli 2013 tot en met 31 december 2013 gegrond is. Het onrechtmatige gedrag van de Commissie was dus de beslissende oorzaak van de schade die zij stelt te hebben geleden, zodat er een onmiddellijk en rechtstreeks verband bestaat tussen die onrechtmatigheid en die schade.


8.10.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 364/17


Beroep ingesteld op 31 juli 2018 — Lotte/EUIPO — Générale Biscuit-Glico France (PEPERO original)

(Zaak T-459/18)

(2018/C 364/17)

Taal van het verzoekschrift: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Lotte Corp. (Seoul, Zuid-Korea) (vertegenwoordiger: G. Ringeisen, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Générale Biscuit-Glico France (Clamart, Frankrijk)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Houder van het betrokken merk: verzoekende partij voor het Gerecht

Betrokken merk: Uniebeeldmerk PEPERO original, met de kleuren rood, bruin, geel, wit

Procedure voor het EUIPO: nietigheidsprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 11 mei 2018 in zaak R 913/2017-1

Conclusies

het onderhavige beroep ontvankelijk verklaren;

de bestreden beslissing nietig verklaren voor zover daarbij Uniemerk nr. 7 413 651 van de vennootschap LOTTE nietig is verklaard en zij is veroordeeld tot terugbetaling van de kosten en taksen van de vennootschap Générale Biscuit-Glico France;

het EUIPO en de vennootschap Générale Biscuit-Glico France veroordelen tot terugbetaling aan de vennootschap LOTTE van de kosten van beroepsmatige vertegenwoordiging in iedere procedure;

het EUIPO en de vennootschap Générale Biscuit-Glico France verwijzen in de kosten.

Aangevoerde middelen

schending van artikel 64 van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad;

schending van artikel 60, lid 1, onder a), gelezen in samenhang met artikel 8, lid 5, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad;

schending van artikel 94 van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


8.10.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 364/17


Beroep ingesteld op 31 juli 2018 — Telenet / Commissie

(Zaak T-470/18)

(2018/C 364/18)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Telenet (Mechelen, België) (vertegenwoordigers: Y. Desmedt en E. Monard, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

het bestreden besluit in zijn geheel nietig verklaren; en

de Commissie veroordelen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Dit beroep is gericht tegen besluit C(2018) 3410 final van de Commissie van 25 mei 2018 dat is vastgesteld in overeenstemming met artikel 7, lid 3, van richtlijn 2002/21/EC (1) en betrekking heeft op zaken BE/2018/2073: levering van lokale toegang voor grootgebruikers op een vaste locatie in België, BE/2018/2074: levering van centrale toegang voor grootgebruikers op een vaste locatie voor massaproducten in België en BE/2018/2075: televisie-omroepdiensten op grootgebruikersniveau in België.

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster drie middelen aan.

1.

Het eerste middel is eraan ontleend dat de Commissie artikel 7, lid 4, van richtlijn 2002/21/EG heeft geschonden en misbruik heeft gemaakt van haar beoordelingsvrijheid door geen Fase II-onderzoek te openen.

In dit verband voert verzoekster aan dat de Commissie de marktdefinitie van de Belgische nationale regelgevende instantie op meerdere punten in twijfel trok.

Verzoekster voert voorts aan dat de Commissie in overeenstemming met artikel 7, lid 4, van richtlijn 2002/21/EG een Fase II-onderzoek moet openen indien zij ernstige twijfels heeft over een voorgestelde regelgevende maatregel.

2.

Het tweede middel is eraan ontleend dat de Commissie geen motivering heeft gegeven voor haar conclusie dat de gekozen marktdefinitie er niet toe noopt andere regelgeving vast te stellen.

In dit verband stelt verzoekster dat de Commissie het recht verkeerd heeft toegepast doordat de Commissie van mening was dat zij geen Fase II-onderzoek hoefde te openen omdat met de marktdefinitie die zij passender achtte vermoedelijk dezelfde regelgeving zou worden vastgesteld als in de ontwerpmaatregel was voorgesteld. De juiste marktdefinitie zou de rechtspositie van verzoekster noodzakelijkerwijs hebben gewijzigd.

3.

Het derde middel is eraan ontleend dat de Commissie de procedurele waarborgen van richtlijn 2002/21/EG niet in acht heeft genomen.

In dit verband voert verzoekster aan dat de ontwerpmaatregel die de Belgische nationale regelgevende instantie aan de Commissie heeft overgelegd een marktdefinitie bevatte waarover de op grond van de artikelen 6 en 16, lid 6, van richtlijn 2002/21/EG vereiste openbare raadpleging niet had plaatsgevonden.

Verzoekster voert voorts aan dat de Commissie procedurele vereisten heeft geschonden door haar mening te geven over een voorstel waarover geen openbare raadpleging had plaatsgevonden.


(1)  Richtlijn 2002/21/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake een gemeenschappelijk regelgevingskader voor elektronische-communicatienetwerken en -diensten (Kaderrichtlijn) (PB 2002 L 108, blz. 33).


8.10.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 364/18


Beroep ingesteld op 2 augustus 2018 — WV / EDEO

(Zaak T-471/18)

(2018/C 364/19)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: WV (vertegenwoordiger: É. Boigelot, advocaat)

Verwerende partij: Europese Dienst voor extern optreden (EDEO)

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

nietig te verklaren het besluit van [vertrouwelijk(1) van 27 november 2017 met referentie „eeas.ba.hr.3(2017)6459331” om gedurende 72 kalenderdagen een inhouding op haar salaris te verrichten;

voor zover nodig, nietig te verklaren het uitdrukkelijke besluit van 2 mei 2018 („eeas.ba.hr.3/ED/ld(2018)2309062”) tot afwijzing van de door haar op 3 januari 2018 ingediende klacht;

te beslissen dat de bedragen die na die nietigverklaring aan haar moeten worden terugbetaald worden vermeerderd met een vertragingsrente van 5 % per jaar of met elke andere rentevoet die het Gerecht zal vaststellen, berekend op de dag van de daadwerkelijke terugbetaling en op basis van de datum van de verschillende inhoudingen;

de verwerende partij overeenkomstig artikel 134 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van de Europese Unie te verwijzen in alle kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij een middel aan, ontleend aan schending van de artikelen 1 sexies, lid 2, 12, 12 bis, 21, 25, 26, 55 en 60 van het Ambtenarenstatuut, niet-nakoming van de zorgplicht, schending van het beginsel van behoorlijk bestuur alsmede schending van de artikelen 1 en 2 van bijlage IX bij het Statuut en van verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2000 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de communautaire instellingen en organen en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB 2001, L 8, blz. 1). Zij beroept zich voorts op schending van met name de artikelen 41, 47 en 52 van het Handvest van de grondrechten, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en van de rechten van verdediging, schending van artikel 296 VWEU, misbruik van recht en van procedure, kennelijke schending van het beginsel van het gewettigd vertrouwen en van een eerlijk proces. Ten slotte beroept zij zich op schending van het beginsel dat de administratie alleen een besluit mag vaststellen op basis van wettelijk toegestane gronden, dat wil zeggen relevante gronden die feitelijk of juridisch gezien geen kennelijke beoordelingsfouten bevatten, schending van de beginselen van evenredigheid, hoor en wederhoor en rechtszekerheid alsmede schending van het beginsel van verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (PB 2001, L 145, blz. 43).


(1)  Vertrouwelijke gegevens weggelaten.


8.10.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 364/19


Beroep ingesteld op 10 augustus 2018 — XF / Commissie

(Zaak T-482/18)

(2018/C 364/20)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: XF (vertegenwoordiger: J.-N. Louis, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

nietig te verklaren het besluit van 2 oktober 2017 om haar bij haar verhuizing en indiensttreding bij het hoofdkantoor van EDEO de inrichtingsvergoeding te weigeren;

de Commissie te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij een middel aan, namelijk schending van artikel 20 van het Ambtenarenstatuut en van artikel 5 van bijlage VII erbij.


8.10.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 364/20


Beroep ingesteld op 22 augustus 2018 — Currency One/EUIPO — Cinkciarz.pl (CINKCIARZ)

(Zaak T-501/18)

(2018/C 364/21)

Taal van het verzoekschrift: Pools

Partijen

Verzoekende partij: Currency One S.A. (Poznań, Polen) (vertegenwoordiger: P. Szmidt, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Cinkciarz.pl sp. z o.o. (Zielona Góra, Polen)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Houder van het betrokken merk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Betrokken merk: Uniewoordmerk CINKCIARZ — Uniemerk nr. 13 678 991

Procedure voor het EUIPO: nietigheidsprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 18 juni 2018 in zaak R 2598/2017-5

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

de bestreden beslissing te vernietigen;

het EUIPO te verwijzen in de kosten, daaronder begrepen die van de beroepsprocedure.

Aangevoerd middel

schending van artikel 59, lid 1, onder a), juncto artikel 7, lid 1, onder b) en c), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.