ISSN 1977-0995

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 262

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

61e jaargang
25 juli 2018


Inhoud

Bladzijde

 

I   Resoluties, aanbevelingen en adviezen

 

ADVIEZEN

 

Europees Economisch en Sociaal Comité

 

534e zitting van het EESC — vernieuwing van het Comité, 18.4.2018-19.4.2018

2018/C 262/01

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de financiering van de Europese pijler van sociale rechten (initiatiefadvies)

1

2018/C 262/02

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de LeaderSHIP 2020-strategie voor maritieme technologie: naar een innovatieve, duurzame en competitieve maritieme sector in 2020 (initiatiefadvies)

8

2018/C 262/03

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over economische en sociale samenhang en Europese integratie van de Westelijke Balkan — uitdagingen en prioriteiten (verkennend advies)

15

2018/C 262/04

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Voltooiing van de agenda voor betere regelgeving: betere oplossingen voor betere resultaten (COM(2017) 651 final) (initiatiefadvies)

22


 

III   Voorbereidende handelingen

 

EUROPEES ECONOMISCH EN SOCIAAL COMITÉ

 

534e zitting van het EESC — vernieuwing van het Comité, 18.4.2018-19.4.2018

2018/C 262/05

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Europese Raad, de Raad en de Europese Centrale Bank — Verdere stappen naar voltooiing van Europa's economische en monetaire unie: een routekaart (COM(2017) 821 final), over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Europese Raad, de Raad en de Europese Centrale Bank — Nieuwe begrotingsinstrumenten voor een stabiele eurozone binnen het kader van de unie (COM(2017) 822 final), over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Europese Raad, de Raad en de Europese Centrale Bank — Een Europees minister van economische zaken en financiën (COM(2017) 823 final), over het voorstel voor een richtlijn van de Raad tot vaststelling van bepalingen ter versterking van de begrotingsverantwoordelijkheid en de begrotingskoers op middellange termijn in de lidstaten (COM(2017) 824 final — 2017/0335 (CNS)), en over het voorstel voor een verordening van de Raad tot instelling van een Europees Monetair Fonds (COM(2017) 827 final — 2017/0333 (APP))

28

2018/C 262/06

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende prudentiële vereisten voor beleggingsondernemingen en tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 575/2013, (EU) nr. 600/2014 en (EU) nr. 1093/2010 (COM(2017) 790 final — 2017/0359 (COD)) en over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende het prudentieel toezicht op beleggingsondernemingen en tot wijziging van Richtlijnen 2013/36/EU en 2014/65/EU (COM(2017) 791 final — 2017/0358 (COD))

35

2018/C 262/07

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een aanbeveling van de Raad inzake een Europees kader voor hoogwaardige en doeltreffende leerlingplaatsen (COM(2017) 563 final — 2017/0244 (NLE))

41

2018/C 262/08

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1073/2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels voor toegang tot de internationale markt voor touringcar- en autobusdiensten (COM(2017) 647 final — 2017/0288 (COD))

47

2018/C 262/09

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 92/106/EEG houdende vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor bepaalde vormen van gecombineerd vervoer van goederen tussen lidstaten (COM(2017) 648 final/2 — 2017/0290 (COD))

52

2018/C 262/10

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2009/33/EG inzake de bevordering van schone en energiezuinige wegvoertuigen (COM(2017) 653 final — 2017/0291 (COD))

58

2018/C 262/11

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2009/73/EG betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor aardgas (COM(2017) 660 final — 2017/0294 (COD))

64

2018/C 262/12

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s: Naar een zo breed mogelijk gebruik van alternatieve brandstoffen — Een actieplan inzake infrastructuur voor alternatieve brandstoffen volgens artikel 10, lid 6, van Richtlijn 2014/94/EU, met inbegrip van de beoordeling van de nationale beleidskaders volgens artikel 10, lid 2, van Richtlijn 2014/94/EU (COM(2017) 652 final)

69

2018/C 262/13

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s — Een Europese strategie voor emissiearme mobiliteit — Een Europese Unie die de planeet beschermt, haar consumenten sterker maakt en haar industrie en werknemers verdedigt (COM(2017) 675 final)

75

2018/C 262/14

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s — Mededeling over het versterken van de energienetten van Europa (COM(2017) 718 final)

80

2018/C 262/15

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité, het Comité van de Regio’s en de Europese Investeringsbank — Derde verslag over de staat van de energie-unie (COM(2017) 688 final)

86

2018/C 262/16

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een kader voor de screening van buitenlandse directe investeringen in de Europese Unie (COM(2017) 487 final — 2017/0224 (COD))

94

2018/C 262/17

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het EU-actieplan 2017-2019 — De loonkloof tussen mannen en vrouwen aanpakken (COM(2017) 678 final)

101


NL

 


I Resoluties, aanbevelingen en adviezen

ADVIEZEN

Europees Economisch en Sociaal Comité

534e zitting van het EESC — vernieuwing van het Comité, 18.4.2018-19.4.2018

25.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 262/1


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de financiering van de Europese pijler van sociale rechten

(initiatiefadvies)

(2018/C 262/01)

Rapporteur:

Anne DEMELENNE

Besluit van de voltallige vergadering

15.2.2018

Rechtsgrondslag

Artikel 29, lid 2, reglement van orde

 

Initiatiefadvies

Bevoegde afdeling

Economische en Monetaire Unie, Economische en Sociale Samenhang

Goedkeuring door de afdeling

26.3.2018

Goedkeuring door de voltallige vergadering

19.4.2018

Zitting nr.

534

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

155/3/4

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Bij de onderhandelingen over het volgende meerjarig financieel kader van de EU voor de periode na 2020 moeten onder meer de beginselen van de Europese pijler van sociale rechten (de „sociale pijler”), alsook de uitvoering daarvan en van de 2030-Agenda voor duurzame ontwikkeling, voor ogen worden gehouden.

1.2

Om de sociale pijler te verwezenlijken zullen de lidstaten een aantal verbeteringen moeten doorvoeren. Samen met de pijler is ook een sociaal scorebord uitgewerkt, waarin tekortkomingen overal in de EU en aanzienlijke verschillen tussen de lidstaten worden blootgelegd. Om deze problemen te verhelpen moeten alle niveaus de nodige inspanningen doen, inclusief de lidstaten, de sociale partners en de maatschappelijke organisaties. Daarnaast zijn een stevige budgettaire basis en meer investeringen en lopende uitgaven noodzakelijk. Er moet dus worden nagedacht over de vraag hoe een en ander kan worden gefinancierd.

1.3

Met name in de landen met een lager inkomen en de landen waar het inkomen de afgelopen jaren is gedaald, zijn de uitgavenbehoeften aanzienlijk. Al deze landen gaan in mindere of meerdere mate gebukt onder de EU-regels inzake begrotingen en schuldenniveaus. Met behulp van diverse EU-programma's moet ervoor worden gezorgd dat de lidstaten over meer financiële speelruimte beschikken.

1.4

Particuliere investeringen kunnen op sommige vlakken — zoals de uitbreiding van de digitale toegang — een bijdrage leveren, op voorwaarde dat de nodige regelgeving wordt ingevoerd. Particuliere investeringen alleen zullen evenwel niet toereikend zijn en zullen niet kunnen voorkomen dat de meest kwetsbare groepen in de samenleving buiten de boot vallen — een belangrijk thema binnen de sociale pijler.

Een stijging van de overheidsinvesteringen in de lidstaten kan worden gestimuleerd via een gulden regel voor sociaal georiënteerde overheidsinvesteringen, waardoor het mogelijk wordt flexibel om te springen met de begrotingsregels (1), dit met het oog op de verwezenlijking van de doelstellingen van de Europese pijler van sociale rechten.

1.5

Om overheidsinvesteringen te bevorderen kan ook gebruik worden gemaakt van de bestaande EU-instrumenten, met name de Europese structuur- en investeringsfondsen (ESIF), die zich duidelijker zouden kunnen richten op de doelstellingen die in het kader van de sociale pijler worden beklemtoond. Voorts kunnen overheidsinvesteringen worden ondersteund door de Europese Investeringsbank, die er de afgelopen jaren in is geslaagd haar kredietniveau te behouden dankzij de steun van het Europees Fonds voor strategische investeringen (EFSI). Deze steun moet uitdrukkelijk worden gericht op doelstellingen die verband houden met de sociale pijler, in overeenstemming met het mandaat van de bank.

1.6

Dankzij een adequaat belastingbeleid, wat ook inhoudt dat belastingfraude, belastingontduiking en agressieve belastingplanning doeltreffend worden aangepakt, zouden de lidstaten en de EU extra middelen moeten kunnen vrijmaken om bij te dragen aan de financiering van de sociale pijler. Een efficiënt gebruik van bijkomende middelen vereist dat de uitvoering van de actieprogramma's en routekaarten voor de verwezenlijking van de sociale pijler integraal worden opgenomen in het Europees Semester; dat geldt met name voor de uitwerking van de nationale hervormingsprogramma's en de convergentieprogramma's. In dit verband moet de EU ook nieuwe mogelijkheden onderzoeken om de eigen middelen op te trekken.

1.7

De sociale pijler kan niet worden uitgevoerd zonder de betrokkenheid, verantwoordelijkheid en participatie van alle betrokken op de verschillende niveaus, d.w.z. de Europese instellingen, de lidstaten en de regionale en lokale overheden, alsook de sociale partners en de maatschappelijke organisaties.

2.   Achtergrond

2.1

De Europese pijler van sociale rechten, die op 17 november 2017 werd afgekondigd en ondertekend door de Raad van de EU, het Europees Parlement en de Europese Commissie, is bedoeld als stap in de richting van een versterking van de sociale rechten en om te zorgen voor een positieve impact op het leven van de burgers op korte en middellange termijn. De concrete tenuitvoerlegging van de sociale pijler is een gedeelde inzet en verantwoordelijkheid van de Unie, haar lidstaten en de sociale partners.

2.2

Met de sociale pijler erkennen de leiders van 27 lidstaten dat de economische en sociale onzekerheid als een prioriteit moet worden aangepakt (2). De redenen voor de urgentie van de sociale pijler zijn onder meer de slechte economische en sociale prestaties in veel landen sinds 2008; nieuwe kansen en uitdagingen als gevolg van de globalisering, klimaatverandering, grootschalige migratie, digitalisering en vergrijzing van de bevolking; grotere diversiteit op economisch en sociaal niveau binnen de EU als gevolg van de financiële en economische crisis; en politieke ontwikkelingen in veel landen die een bedreiging vormen voor de toekomstige Europese eenheid en samenhang. In zijn toespraak tot het Europees Parlement in oktober 2014 noemde de nieuw verkozen voorzitter van de Europese Commissie een sociale triple A-rating voor Europa „even belangrijk als de economische en financiële triple A” (3). Om een dergelijk doel te bereiken moeten uiteraard alle niveaus binnen de EU hun verantwoordelijkheid aanvaarden. De verwezenlijking van dit doel zou de samenhang, de politieke en sociale stabiliteit en de economische prestaties ten goede moeten komen, zonder het belang van automatische stabilisatoren in geval van economische schokken uit het oog te verliezen.

2.3

Zoals het EESC heeft erkend (4) is de sociale pijler een politieke intentieverklaring, aangezien er nog geen duidelijk stappenplan is voor de uitvoering ervan. Op dit punt is de pijler nog onvolledig, en er worden geen nieuwe rechten en plichten erkend. Tegen de achtergrond van een sterke economie en eerlijke belastingheffing zouden voldoende financiële middelen beschikbaar moeten worden gesteld op het niveau van de lidstaten, met steun van de Europese Unie. Dit zal van cruciaal belang zijn voor de tenuitvoerlegging van de sociale pijler.

2.4

De Europese Commissie zal in mei 2018 haar voorstellen voor het volgende meerjarig financieel kader (MFK) presenteren. Het is van essentieel belang dat de sociale pijler en de VN-doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling als richtsnoeren dienen voor de Europese instellingen en de lidstaten bij de voorbereiding van de volgende langetermijnbegroting van de EU, voor de periode na 2020.

2.5

De correcte tenuitvoerlegging van de sociale pijler zal afhangen van passende beleidshervormingen in de lidstaten, bijvoorbeeld om passende mechanismen te creëren voor het scheppen van kwalitatief hoogwaardige banen, het verbeteren van vaardigheden en het waarborgen van een efficiënt gebruik van overheidsmiddelen. Aansluitend bij zijn eerdere adviezen pleit het EESC voor structurele hervormingen die gericht zijn op de sociaaleconomische ontwikkeling: meer en betere banen, duurzame ontwikkeling, administratieve en institutionele kwaliteit, en duurzaamheid van het milieu (5). Dergelijke hervormingen moeten landgebonden zijn, aansluiten bij de nationale hervormingsprogramma’s (NHP’s) om het welzijn te verbeteren en een democratisch draagvlak hebben, zonder dat voor alle lidstaten een standaardaanpak wordt gehanteerd (6).

2.6

Een correcte tenuitvoerlegging van de sociale pijler vereist ook een versterking van de hoeveelheid beschikbare financiële middelen (7). Momenteel vertegenwoordigen de uitgaven van de EU voor sociale zaken gemiddeld slechts 0,3 % van alle sociale overheidsuitgaven in de EU; het leeuwendeel is afkomstig uit de begrotingen van de lidstaten (8). Het vertrek van het Verenigd Koninkrijk uit de EU zal grote gevolgen hebben voor de Europese begroting. Het EESC onderstreept dat voldoende middelen beschikbaar moeten worden gesteld voor de uitvoering van het sociaal beleid. Het steunt de oproep van het Europees Parlement om het huidige plafond van 1 % voor de uitgaven van de EU te verhogen tot 1,3 % van het BNI (9) en is van mening dat een verhoging van de eigen middelen van de EU, bijvoorbeeld door een verhoging van de btw, in sociaal opzicht bijzonder onrechtvaardig zou zijn. Ook benadrukt het EESC dat meer middelen moeten worden uitgetrokken voor het cohesiebeleid en voor de ondersteuning van werkenden en burgers in het algemeen. Bijzondere aandacht zal worden besteed aan de verwerving van vaardigheden door werknemers, als een bron van economische versterking. Tegelijkertijd is het EESC het ermee eens dat de verhoging van de financiële middelen niet beperkt mag blijven tot veiligheid, defensie en de controle aan de buitengrenzen. Het Europees Sociaal Fonds is een belangrijke aanjager voor meer convergentie en het EESC herhaalt dan ook dat het ESF niet mag worden gekort willen we de toekomstige uitdagingen aankunnen (10).

2.7

Het sociaal scorebord dat de Europese Commissie samen met de Europese pijler van sociale rechten heeft gepresenteerd (11) is bedoeld als een instrument om de vooruitgang op het stuk van een eerlijker Europa met een sterkere sociale dimensie te monitoren. Er is kritiek geuit op de keuze voor bepaalde indicatoren, op de perioden die worden gebruikt voor de vergelijking en soms ook op de begeleidende interpretaties (12). Het EESC heeft al eerder aangedrongen op een verbetering van het scorebord (13).

2.8

In sommige gevallen zijn duidelijk ongeschikte indicatoren gebruikt. Bijvoorbeeld voor het meten van de vorderingen bij het wegwerken van de verschillen in loon en werkgelegenheid tussen mannen en vrouwen. Zowel mannen als vrouwen hebben te maken met kortere werktijden, maar dit geldt meer voor mannen dan voor vrouwen, zodat een kleinere kloof (de in het scorebord gebruikte indicator) niet duidt op een reële verbetering. Bovendien verschillen de periodes voor het beoordelen van de vooruitgang, waarbij soms slechts één jaar wordt bekeken en soms een langere periode, die teruggaat tot vóór de crisis die in 2008 uitbrak. Een langere periode is geschikter om de trends op de langere termijn aan te geven. Bovendien moeten de indicatoren flexibel worden geïnterpreteerd en in de loop van de tijd worden aangepast, waarbij gebruik moet worden gemaakt van de evoluerende expertise en gegevens uit bronnen zoals Eurofound. De herziening en actualisering van de indicatoren dient het resultaat te zijn van een open discussie, waaraan wordt deelgenomen door de sociale partners en andere belanghebbenden uit het maatschappelijk middenveld.

2.9

Ondanks dit voorbehoud geeft het scorebord een indicatie van de omvang van de taak die voor ons ligt willen we de beoogde doelstellingen bereiken. Het brengt tekortkomingen in alle lidstaten aan het licht en laat zien dat er aanzienlijke verschillen zijn tussen de lidstaten, wat kan leiden tot een toename van de sociale ongelijkheden. Het is duidelijk dat niet in alle lidstaten een aanvaardbaar niveau van inkomens, levensstandaard, sociale zekerheid, sociale voorzieningen, onderwijsniveau en digitale toegang wordt bereikt.

2.10

De cijfers over werkgelegenheid en werkloosheid laten de omvang van de verschillen zien. De arbeidsparticipatie in Griekenland bedroeg 56 % en in Zweden 81 %. Het werkloosheidspercentage in Griekenland bedroeg 23 %, tegenover 4 % in Duitsland, het laagste niveau in de EU. Deze cijfers uit het scorebord wijzen op grote verschillen tussen de sociale omstandigheden in de EU: in sommige lidstaten is het onbenutte potentieel veel groter dan in andere.

2.11

Veel andere indicatoren wijzen in dezelfde richting. Zo bedraagt het percentage voortijdige schoolverlaters bijvoorbeeld 20 % van de 18- tot 24-jarigen in Spanje, maar minder dan 3 % in Kroatië. Dit laatste cijfer is misleidend als het gaat om de algemene positie van jongeren: de indicator voor jeugdwerkloosheid laat zien dat Kroatië een van de landen is waar de jeugdwerkloosheid het grootst is. Het percentage van de bevolking dat in armoede dreigt te vervallen bedraagt 40 % in Bulgarije tegen een EU-gemiddelde van 23 %.

2.12

Het NEET (14)-percentage (percentage van de 15- tot 24-jarigen die geen werk hebben en geen onderwijs of opleiding volgen) varieert van 20 % in Italië tot minder dan 5 % in Nederland. Activeringsondersteuning (met inbegrip van opleiding, werkgelegenheidsprikkels en soortgelijke maatregelen) wordt gebruikt door 54 % van de werkzoekenden in Denemarken, maar minder dan 3 % van de werkzoekenden in Bulgarije.

2.13

Het aandeel van kinderen in de leeftijdscategorie van 0-3 jaar in de voltijdse kinderopvang varieert van 1,1 % in Slowakije tot meer dan 77 % in Denemarken. Onvervulde gezondheidsbehoeften, gewoonlijk als gevolg van financiële beperkingen, worden in Estland en Griekenland veelvuldig gemeld (meer dan 12 %), maar zijn minimaal in Oostenrijk.

2.14

In de EU als geheel heeft 44 % van de bevolking onvoldoende digitale vaardigheden, maar dit cijfer varieert van 74 % in Bulgarije tot 14 % in Luxemburg.

2.15

De verwezenlijking van de sociale pijler zou de sociale en arbeidsmarktomstandigheden voor veel burgers en verbeteren en zo het economisch potentieel van de EU vergroten. Dit vergt een opwaartse convergentie voor de landen die achterop lopen. Sommige — maar niet alle — indicatoren wijzen op verbeteringen in de afgelopen jaren, maar zelfs dan blijven er nog grote onderlinge verschillen bestaan.

2.16

De verwezenlijking van de sociale pijler zal een enorme uitdaging zijn en vraagt een inspanning van alle lidstaten, gesteund door de Europese Unie. Dit vereist ook de volledige betrokkenheid van de sociale partners en de aanmoediging en bevordering van hun gezamenlijke acties, in het bijzonder de sluiting en betere dekking van collectieve overeenkomsten, met name op het gebied van arbeidszekerheid, de kwaliteit van werk, loonvoorwaarden en gezondheid en veiligheid op het werk. Met hun ervaring en kennis van de problematiek kunnen ook de organisaties van het maatschappelijk middenveld een cruciale bijdrage leveren. Ook de particuliere sector kan een belangrijke bijdrage leveren, via publiek-private partnerschappen en investeringen in de ontwikkeling van vaardigheden en kwalificaties binnen ondernemingen.

3.   Beleidsterreinen

3.1

Voor de verdere uitvoering kan ook gedacht worden aan nieuwe wetgevende en niet-wetgevende maatregelen, onder meer om ervoor te zorgen dat al vastgesteld beleid daadwerkelijk in de lidstaten wordt uitgevoerd. Ook het gebruik van het Europees semester en de landenspecifieke aanbevelingen in het kader van dat proces verdienen in dit verband aandacht (15). De betrokkenheid van de sociale partners op alle niveaus is essentieel voor een succesvolle uitvoering van deze initiatieven.

3.2

In 2015 en/of 2016 hadden de landenspecifieke aanbevelingen betrekking op in de sociale pijler genoemde gebieden, met name pensioenen, openbare diensten, sociale zorg, gezondheidszorg, kinderopvang, huisvesting, verbetering van vaardigheden, actief arbeidsmarktbeleid en onderwijs.

3.3

Deze aanbevelingen hebben echter alleen zin als van de beschikbaarheid van de nodige financiële middelen kan worden uitgegaan. De EU kan zich hierbij onderscheiden via al haar verschillende programma's en door flexibel om te gaan met de regels inzake overheidsbegrotingen en staatsschuldenniveaus.

3.4

Investerings- en financieringskwesties manifesteren zich op verschillende manieren op alle gebieden die onder de sociale pijler vallen. Het sociaal scorebord helpt ook om duidelijk te maken dat in alle lidstaten, en dan met name de lidstaten met een lager inkomen, op specifieke gebieden investeringen nodig zijn. De financiering van de sociale pijler hangt dus samen met het macro-economisch beleid, met beleid voor de economische governance dat gericht is op sociale convergentie in plaats van sociale divergentie, met de vraag hoe de eurozone moet worden bestierd en met beleid ter bevordering van investeringen, waaronder sociale investeringen.

3.5

Het EESC heeft al eerder met instemming gewezen op de vele positieve effecten van goed geplande, effectieve en efficiënte, toekomstgerichte sociale investeringen die, zoals de Europese Commissie in haar pakket sociale investeringen uitlegt, niet als een kostenpost moeten worden beschouwd maar als een investering in het groei- en werkgelegenheidspotentieel van Europa. Helaas is er te weinig gedaan om deze doelstellingen naar behoren te verwezenlijken. Sociale investeringen bieden op termijn ook een economisch en sociaal rendement, in termen van een toename van de werkgelegenheid en het inkomen uit arbeid, een betere gezondheid, minder werkloosheid, beter onderwijs, minder armoede en sociale uitsluiting, enz. Ook de individuele welvaart en het welzijn verbeteren, terwijl de economie wordt gestimuleerd dankzij beter opgeleide werkkrachten, een hogere productiviteit en meer werkgelegenheid. Zulke investeringen, vooral als zij bijdragen tot duurzame groei, zouden de vaardigheden en kwalificaties van de burgers naar een hoger plan helpen tillen, hun kansen op de arbeidsmarkt en in de samenleving vergroten en de economie stimuleren, wat de EU zou helpen om sterker uit de crisis te komen. Bovendien zouden de overheidsuitgaven hierdoor doeltreffender en doelmatiger worden, wat op middellange tot lange termijn tot besparingen in de overheidsbegrotingen leidt (16). Het EESC heeft al eerder gewezen op de langetermijnkosten van het uitblijven van maatregelen en investeringen op sociaal gebied. Daarbij hamerde het op het belang van investeringen in solide socialezekerheidsstelsels, aangezien deze ook als automatische stabilisator fungeren (17).

3.6

Onder meer de volgende onderwerpen in de sociale pijler kunnen het niet stellen zonder meer investeringen of lopende uitgaven: het recht van iedereen op onderwijs, opleidingen en levenslang leren van hoge kwaliteit; steun bij het zoeken naar werk; vergroting van de gendergelijkheid en verkleining van de loonkloof tussen mannen en vrouwen; preventie van armoede onder werkenden; toegang tot gezondheidszorg; betaalbaar voorschools onderwijs; adequate sociale bescherming; toereikende werkloosheidsuitkeringen; pensioenen die een toereikend inkomen garanderen; waardig leven op latere leeftijd; betaalbare preventieve en curatieve gezondheidszorg van goede kwaliteit; betaalbare langdurige zorg van goede kwaliteit; sociale huisvesting of bijstand voor huisvesting van goede kwaliteit; en toegang tot water, sanitaire voorzieningen, energie, vervoer, financiële diensten en digitale communicatie.

3.7

De belangrijkste EU-fondsen voor economische en sociale groei zijn de Europese structuur- en investeringsfondsen (ESIF), het jongerenwerkgelegenheidsinitiatief (JEI), programma's voor concurrentievermogen en het Europees Fonds voor strategische investeringen (EFSI). Investeringen kunnen ook afkomstig zijn uit de eigen begrotingen van de lidstaten en uit particuliere bronnen.

3.8

De Europese structuur- en investeringsfondsen zijn de belangrijkste bron met, zoals in een eerder EESC-advies beschreven, complexe processen voor het toezicht op en de beoordeling van investeringen die bedoeld zijn om tot meer investeringen in de reële economie te komen. Een en ander heeft geleid tot meer overheidsinvesteringen in landen met een lager inkomen, zij het niet voldoende om de dalende investeringen uit andere bronnen te compenseren of een snelle convergentie van de economische en sociale niveaus te bewerkstelligen. Deze fondsen moeten worden versterkt en verhoogd om de tenuitvoerlegging van de sociale pijler te ondersteunen. Het EESC spreekt eens te meer zijn steun uit voor een herziening van de regelgeving inzake de ESIF en voor een betere evaluatie van de doeltreffendheid en efficiëntie van hun werking (18).

3.9

Het is mogelijk om de investeringen af te stemmen op de doelstellingen van de sociale pijler. Daarbij gaat het zowel om de activiteiten die worden ondernomen als om de voorwaarden die worden gehanteerd om eerlijk personeelsbeleid en steun af te dwingen voor groepen die anders buiten de boot vallen.

3.10

Het EFSI biedt de Europese Investeringsbank de garantie dat zij een kredietniveau kan aanhouden dat anders lager zou zijn uitgevallen. Het kan projecten ondersteunen die, net als EIB-projecten in het algemeen, in overeenstemming zijn met de sociale pijler. In sommige gevallen doet het dat al (steun voor bepaalde vormen van sociaal ondernemerschap en gezondheids- en sociale zorg). De voorkeur is steeds uitgegaan naar typisch commerciële projecten, waardoor sociale uitkeringen eerder een bijproduct zijn dan een doelstelling.

3.11

Het EESC heeft al eerder bepleit om de sociale dimensie van het EFSI te verstevigen op onder meer de volgende gebieden: onderwijs en (beroeps)opleidingen en een leven lang leren, ontwikkeling van de creatieve en culturele industrieën, innovatie op het gebied van gezondheidszorg en geneeskunde, sociale dienstverlening, sociale huisvesting en kinderopvang, toerisme en infrastructuur voor milieubescherming. Het investeringsplan voor Europa zou de COP21-verbintenissen duidelijk moeten ondersteunen (19).

3.12

Ook wordt er maar weinig nadruk gelegd op de beoordeling van en het toezicht op projecten inzake arbeidsvoorwaarden, integratie van kansarme groepen en investeringen in de fysieke infrastructuur voor sociale diensten.

3.13

Bij de toewijzing van de EFSI-middelen is het van begin af aan de bedoeling om geografische omstandigheden niet te laten meewegen, en een aantal lage-inkomenslanden ontvangen ondanks hun aantoonbaar grote behoeften zeer weinig. Passende wijzigingen van de regels kunnen ervoor zorgen dat in de tweede fase prioriteit wordt gegeven aan de minder ontwikkelde landen.

3.14

De financiering van de tenuitvoerlegging van de sociale pijler zal ook sterk afhangen van de middelen die op het niveau van de lidstaten beschikbaar zijn. In de komende jaren zal financiering uit overheidsbegrotingen niet alleen nodig zijn voor investeringen, maar ook voor de exploitatiekosten van activiteiten. De ruimte hiervoor zou kunnen worden ingeperkt door de EU-begrotings- en schuldenregels (20). Zoals het EESC al meermaals heeft benadrukt (21), dient te worden overwogen hoe de in dit verband aanvaardbare flexibiliteit vergroot kan worden, bijvoorbeeld door middel van een „gulden regel” op grond waarvan overheidsinvesteringen met een sociaal doel mogelijk worden die bijdragen aan de verwezenlijking van de doelstellingen van de sociale pijler, en dan met name door inkomensniveaus te verhogen, de sociale samenhang te versterken, ervoor te zorgen dat kwetsbare groepen volledig in de samenleving worden geïntegreerd en in te zetten op duurzame economische groei.

3.15

Ook verantwoord ondernemen is belangrijk bij de financiering van maatschappelijke doelstellingen. Met particuliere investeringen zullen de doelstellingen van de sociale pijler niet gehaald kunnen worden, maar zij zouden wel overheidsinvesteringen moeten kunnen aanvullen op veel van de betrokken gebieden (bijvoorbeeld werkgelegenheid, verbetering van de digitaliseringsvaardigheden en sociale zorg), vooral als er wordt gezorgd voor adequate regelgeving en enige financiële steun uit publieke bronnen, zoals de Europese structuur- en investeringsfondsen en/of de EIB.

3.16

De behoefte aan financiële middelen voor de uitvoering van de sociale pijler moet worden onderkend en in de plannen worden verwerkt. Hiervoor bestaan al passende institutionele kaders. De taakomschrijving voor de Europese structuur- en investeringsfondsen (ESIF) en het EFSI zou zodanig moeten worden verduidelijkt dat de sociale pijler expliciet genoemd wordt, en het zou de EU en de lidstaten moeten worden toegestaan om met hun respectieve begrotingen de kosten voor de verwezenlijking van deze pijler te dekken.

3.17

Ter bestrijding van belastingfraude, belastingparadijzen en agressieve belastingplanning en ter vermindering van de oneerlijke belastingconcurrentie tussen de lidstaten (22) is het ten slotte zaak dat de maatregelen van de Europese Commissie voor een eerlijke belastingheffing (voor multinationale ondernemingen en personen) kracht wordt bijgezet, net als de maatregelen om verduistering van en fraude met EU-begrotingsmiddelen te bestrijden (23). Met betrekking tot het zoeken van nieuwe bronnen van belastinginkomsten om de sociale pijler — met volledige inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel — te financieren verdienen die vormen van belastingheffing de voorkeur waarbij rekening wordt gehouden met hoeveel iedereen afzonderlijk kan bijdragen en tegelijkertijd recht wordt gedaan aan de stimulansen voor duurzame economische groei.

3.18

Wat de financiering van de EU-begroting betreft kan het EESC zich vinden in wat de Groep op hoog niveau inzake eigen middelen schrijft in het verslag over de toekomstige financiering van de EU, namelijk dat de EU-begroting in hoofdzaak gebaseerd zou moeten zijn op een autonoom, transparant en billijk stelsel van eigen middelen (24). Verder zou het budget verhoogd moeten worden.

Brussel, 19 april 2018.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Luca JAHIER


(1)  Lessen trekken uit het verleden: vermijden van strikte bezuinigingsmaatregelen in de EU, par. 1.6, (nog niet gepubliceerd; Het economisch beleid in de eurozone voor 2018, par. 1.8 en 3.6, nog niet gepubliceerd; PB C 327, 12.11.2013, par. 11; Jaarlijkse groeianalyse 2018, par. 1.4, nog niet gepubliceerd; PB C 226, 16.7.2014, par. 21.

(2)  Europese Pijler van sociale rechten, brochure, blz. 6, (ISBN 978-92-79-74092-3).

(3)  http://europa.eu/rapid/press-release_SPEECH-14-1525_nl.htm

(4)  PB C 81, 2.3.2018, blz. 145.

(5)  Zo kan bijvoorbeeld worden gedacht aan verbetering van het bedrijfsklimaat, financiering van bedrijven en O&O-uitgaven, verhoging van de productiviteit van ondernemingen, sectoren en economieën; bevordering van hoogwaardige banen met hogere lonen, en gelijktijdige vermindering van tijdelijke en onzekere banen met lage lonen; versterking van de collectieve onderhandelingen en de onafhankelijkheid van de sociale partners daarbij, en sociale dialoog op lokaal, regionaal, nationaal en Europees niveau; hervorming van overheidsdiensten voor meer doeltreffendheid voor de economische en sociale ontwikkeling, en meer transparantie voor het publiek; bevordering van de kwaliteit van onderwijs- en opleidingsstelsels voor werknemers ter bevordering van gelijke kansen en resultaten voor alle sociale groepen.

(6)  Steun voor structurele hervormingen in de lidstaten, paragraaf 3.9, nog niet gepubliceerd.

(7)  PB C 81, 2.3.2018, blz. 145.

(8)  Discussienota over de sociale dimensie van Europa, blz. 24.

(9)  Resolutie van het Europees Parlement van 14 maart 2018 over Het volgende MFK: voorbereiding van het standpunt van het Parlement ten aanzien van het MFK voor de periode na 2020 — (2017/2052(INI)), corapporteurs: Jan Olbrycht, Isabelle Thomas, paragraaf 14.

(10)  PB C 81 van 2.3.2018, blz. 145; PB C 81 van 2.3.2018, blz. 131.

(11)  https://composite-indicators.jrc.ec.europa.eu/social-scoreboard/#

(12)  Galgoczi, B. et al, „The Social Scoreboard Revisited”, ETUI, 2017.

(13)  PB C 81, 2.3.2018, blz. 145.

(14)  NEET = „Not in education, employment or training”

(15)  PB C 81, 2.3.2018, blz. 145.

(16)  PB C 125, 21.4.2017, blz. 10.

(17)  PB C 226, 16.7.2014, blz. 21.

(18)  PB C 303, 19.8.2016, blz. 94.

(19)  PB C 75, 10.3.2017, blz. 57.

(20)  PB C 177, 18.5.2016, blz. 35.

(21)  Lessen trekken uit het verleden: vermijden van strikte bezuinigingsmaatregelen in de EU, par. 1.6, (nog niet gepubliceerd; Het economisch beleid in de eurozone voor 2018, par. 1.8 en 3.6, nog niet gepubliceerd; PB C 327, 12.11.2013, par. 11; Jaarlijkse groeianalyse 2018, par. 1.4, nog niet gepubliceerd; PB C 226, 16.7.2014, par. 21.

(22)  Jaarlijkse groeianalyse 2018, paragraaf 3.3.4, nog niet gepubliceerd.

(23)  PB C 81, 2.3.2018, blz. 131.

(24)  PB C 81, 2.3.2018, blz. 131.


25.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 262/8


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de LeaderSHIP 2020-strategie voor maritieme technologie: naar een innovatieve, duurzame en competitieve maritieme sector in 2020

(initiatiefadvies)

(2018/C 262/02)

Rapporteur:

Marian KRZAKLEWSKI

Corapporteur:

Patrizio PESCI

Besluit van de voltallige vergadering

1.6.2017

Rechtsgrondslag

Artikel 29, lid 2, reglement van orde

 

Initiatiefadvies

 

 

Bevoegde afdeling

Adviescommissie Industriële Reconversie (CCMI)

Goedkeuring door de CCMI

4.4.2018

Goedkeuring door de voltallige vergadering

19.4.2018

Zitting nr.

534

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

197/1/2

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) beveelt alle diensten van de Europese Commissie aan om hun inspanningen op te voeren en hun verantwoordelijkheid nemen voor de voltooiing van de LeaderSHIP 2020-strategie (LS2020-strategie) en voor de voorbereiding en uitvoering van de volgende strategie voor de maritieme sector (LeaderSHIP 2030), in samenwerking met de stakeholders.

1.2.

De in 2013 goedgekeurde conclusies en aanbevelingen van LeaderSHIP 2020 zijn bepaald door de gevolgen van de economische crisis uit 2008. De afgelopen jaren hebben zich echter veel veranderingen voltrokken, die grote uitdagingen en nieuwe kansen voor de Europese maritieme sector hebben gecreëerd. De Commissie zou de sector daarom intensiever moeten ondersteunen bij het aangaan van die uitdagingen en het benutten van de ontstane kansen.

1.3.

In de LS2020-strategie hebben de Commissie en de stakeholders gezamenlijk 19 aanbevelingen geformuleerd voor de praktische toepassing ervan. Tijdens een hoorzitting met stakeholders uit de maritieme sector werd een enquête gehouden over de mate waarin deze aanbevelingen zijn opgevolgd. De uitkomsten van deze enquête worden besproken in hoofdstuk 3.

1.3.1

Het EESC wijst erop dat vier jaar na de publicatie van de strategie met de uitvoering van de aanbevelingen wisselende vooruitgang is geboekt en het gemiddelde uitvoeringspercentage slechts 25 % bedraagt. De aanbevelingen voor de pijler „onderzoek, ontwikkeling en innovatie (RDI)” zijn relatief goed opgevolgd. Minder succesvol, maar nog steeds significant is de uitvoering van de aanbevelingen voor de pijler „werkgelegenheid en vaardigheden”, met uitzondering van informeel leren. Daarna volgt de uitrol van de maatregelen voor „verbetering van markttoegang en eerlijke concurrentie”. De daarmee geboekte vooruitgang bedraagt slechts 20 %. De pijler „toegang tot financiering” kent de laagste uitvoering (gemiddeld 15 %), met uitzondering van de maatregelen ter bevordering van EIB-financiering. De Commissie en de stakeholders zouden vaart moeten zetten achter de uitrol van de strategie en belangrijke, nog niet opgevolgde aanbevelingen naar de nieuwe strategie (LeaderSHIP 2030) moeten overhevelen, zoals stakeholders hebben voorgesteld.

1.4.

Tijdens de hoorzitting bleek dat de Europese maritieme technologie een voor Europa strategisch belangrijke sector is en het daarmee relatief goed gaat, ondanks de talrijke problemen waar deze sector vooral na de economische crises mee te maken kreeg. Aziatische scheepswerven hebben het daarentegen moeilijk, onder andere ten gevolge van een omvangrijk staatssteunbeleid. Maar de concurrenten uit Azië, en met name China, zullen door de problemen waar zij momenteel mee te maken hebben de druk op Europa opvoeren. De Commissie zou een kader moeten vaststellen om mondiaal echt een gelijk speelveld voor de Europese maritieme technologie te scheppen.

1.5.

De Chinese overheid en banken zullen alle financiële steun verschaffen aan hun staatsbedrijven zodat die uitvoering kunnen geven aan de recent aangekondigde strategie om Europa's leidende positie over te nemen bij de bouw van hoogwaardige schepen, zoals cruiseschepen, en geavanceerde maritieme uitrusting. In dit licht zou de Commissie een krachtig, op wederkerigheid gebaseerd industrie- en productiebeleid moeten aannemen om de Europese maritieme technologie in staat te stellen de concurrentie te overleven.

1.6.

De maritieme sector voelt momenteel regelgevende en maatschappelijke druk. Met regelgeving wordt de sector gedwongen om beter te gaan presteren op het vlak van milieu, veiligheid en beveiliging. Maatschappelijke ontwikkelingen als digitalisering, automatisering, cyberbeveiliging en het internet der dingen kunnen verstorende gevolgen hebben en de toekomst van de maritieme sector fundamenteel veranderen. Tegelijkertijd creëren deze uitdagingen interessante kansen voor de Europese maritieme technologie. De Commissie zou daarom, bijvoorbeeld met behulp van publiek-private partnerschappen, de investeringen van de Europese maritieme technologie in RDI moeten stimuleren om aan haar behoeften tegemoet te komen. RDI is voor de Europese maritieme technologie onmisbaar om haar mondiale concurrenten voor te blijven.

1.7.

De Europese maritieme technologie heeft er steeds meer belang bij om het economisch potentieel van zeeën en oceanen op duurzame wijze te exploiteren. Windenergie op zee, oceaanenergie en aquacultuur zijn slechts enkele voorbeelden. Om ten volle van dit potentieel gebruik te maken en nieuwe kansen te benutten (bijv. energieopslag op zee) zou de Commissie de Europese maritieme technologie met een blauw publiek-privaat partnerschap moeten ondersteunen.

1.8.

Toegang tot financiering is een substantieel probleem voor Europese scheepswerven en Europese producenten van maritieme uitrusting, maar niet voor hun Aziatische concurrenten. De bestaande Europese financiële instrumenten zijn onvoldoende bekend of helemaal niet geschikt voor deze kapitaalintensieve branches. De Commissie zou daarom een specifiek financieel instrument moeten lanceren ter vergroting van de investeringen in sectoren met hoge kapitaalrisico's zoals de Europese maritieme technologie.

1.9.

Het EESC vindt dat een heel belangrijke rol is weggelegd voor de militaire maritieme subsector (marine) bij de instandhouding van een kritische massa voor de gehele Europese scheepsbouw. De marine is bovendien een drijvende kracht achter onderzoek en innovatie in de maritieme technologie en daarbuiten. De Commissie zou er daarom voor moeten zorgen dat de maritieme defensie-industrie een van de pijlers van de opvolger van de LS-strategie wordt.

1.10.

Om concurrerend en innovatief te blijven dient de Europese maritieme technologie nieuwe technologieën toe te passen en te beschikken over arbeidskrachten met de juiste vaardigheden en opleiding. De Commissie zou de sociale partners uit de scheepsbouw krachtige steun moeten bieden om hun werkzaamheden in de Europese raad voor vaardigheden voor de maritieme technologie voort te zetten. Het EESC wijst de Commissie erop dat initiatieven vanuit de industrie en deskundigheid moeten worden bevorderd om de discrepanties in de sector tussen de vraag naar en het aanbod van vaardigheden op te lossen.

1.11.

Het EESC heeft kennis genomen van de bevindingen in het verslag over nieuwe trends in de scheepsbouw en de maritieme toeleveringsindustrie (1) en dringt er bij de Commissie op aan samen te werken met SEA Europe, IndustriALL en andere stakeholders om de aanbevelingen uit dit verslag te realiseren.

2.   Context van dit advies

Huidige staat van de Europese maritieme technologie

2.1.

De Europese maritieme technologie omvat alle bedrijven die betrokken zijn bij het ontwerp, de bouw, het onderhoud en de reparatie van schepen en andere maritieme constructies, met inbegrip van de gehele toeleveringsketen van systemen, apparatuur en diensten, en ondersteunende onderzoeks- en onderwijsinstellingen. Europese ondernemingen zijn leiders op het gebied van innovatie en produceren elk jaar ongeveer de helft van alle maritieme uitrusting in de wereld.

2.2.

Europese scheepswerven zijn succesvol in de bouw, reparatie, het onderhoud en de verbouw van heel complexe en technologisch geavanceerde civiele en marineschepen, zoals cruiseschepen, veerboten, offshorevaartuigen en -installaties, fregatten, onderzeeboten enz. Ook produceren en leveren ze technologieën die verband houden met de ontwikkeling van „blauwe groei” (energie op zee, aquacultuur, diepzeemijnbouw enz.). Hun jaarlijkse omzet bedraagt circa 31 miljard EUR en ze bieden rechtstreeks werk aan meer dan 200 000 mensen. Momenteel zijn er ongeveer 300 scheepswerven in Europa (2).

2.3.

De in de EU gevestigde producenten en leveranciers van maritieme uitrusting zijn wereldwijd marktleiders. Deze bedrijfstak omvat rond de 22 000 grote, middelgrote en kleine ondernemingen die uiteenlopende materialen, systemen, technologieën en apparatuur of ingenieurs- en adviesdiensten leveren. Hun jaarlijkse omzet bedraagt circa 60 miljard EUR en ze bieden rechtstreeks werk aan meer dan 350 000 mensen. Ze hebben een aandeel van 50 % op de wereldmarkt.

2.4.

De Europese maritieme technologie investeert 9 % van haar winst in onderzoek, ontwikkeling en innovatie (RDI). Dat is het hoogste investeringspercentage in RDI in heel Europa.

2.5.

De mondiale scheepsbouw maakt een van de ernstigste crises in tijden door. 2016 was het slechtste jaar tot nu toe, maar verwacht wordt dat de komende 2 tot 3 jaar nog slechter zullen worden. Door een daling van de vraag naar goederenvervoer in Azië is het aantal orders gekelderd. Europa is er als enige in geslaagd om het aantal orders sinds 2012 te laten groeien, zonder financiële steun of subsidies. Tegelijkertijd ondervinden de Europese producenten van maritieme uitrusting de consequenties van de enorme afname van het aantal orders in Azië.

2.6.

In 2016 waren de nieuwe orders voor Europese scheepswerven meer waard dan de al geleverde eenheden. De waarde van de Europese contracten voor nieuwe vaartuigen bedroeg 14,7 miljard Amerikaanse dollar, 55 % van de waarde van alle nieuwe orders wereldwijd.

2.7.

Het concurrentievermogen van landen uit het Verre Oosten is hoofdzakelijk gebaseerd op een nationaal protectionistisch beleid waarvan onder andere subsidies, financiële steun en vereisten inzake plaatselijke inbreng deel uitmaken. Bovendien bestellen deze landen hun nieuwe schepen consequent bij hun eigen werven, wat in Europa niet het geval is. Europese reders plaatsen hun orders voor de bouw van vrachtschepen en offshoreondersteuningsvaartuigen juist niet meer bij werven in Europa, maar in Azië. De aard van de orders voor Europese scheepswerven is de afgelopen tien jaar dan ook veranderd en zij bouwen nu vooral geavanceerde vaartuigen met een grotere toegevoegde waarde. Interessant genoeg vond deze ontwikkeling plaats in een periode dat de Europese scheepvaartsector zelf profiteerde van financiële en fiscale steunregelingen.

Context van LeaderSHIP 2020-strategie

2.8.

De LeaderSHIP 2020-strategie (3) komt voort uit het LeaderSHIP 2015-initiatief, dat in 2003 werd gelanceerd om een gecoördineerd antwoord te bieden op de uitdagingen waar de Europese scheepsbouw voor stond. De nadruk lag op kennisgebaseerde activiteiten en de noodzaak van een hoger RDI-investeringsrendement voor scheepswerven.

2.9.

In 2008 werd de Europese scheepsbouw getroffen door de mondiale economische crisis, die zich nog tot op de dag van vandaag in de sector laat voelen. Een krachtige reactie was daarom nodig. Die kwam er in de vorm van de nieuwe LeaderSHIP 2020-strategie (LS2020-strategie).

2.10.

Het document uit 2013 waarin de LS2020-strategie gedetailleerd is beschreven, werd opgesteld door een brede groep stakeholders onder leiding van vertegenwoordigers uit de sector en van de Commissie, het Europees Parlement en de sociale partners (SEA Europe en IndustriALL).

2.11.

In de strategie worden de kenmerken van de sector geaccentueerd: innovatief, „groen”, gespecialiseerd in hoogwaardige markten, energie-efficiënt en in staat nieuwe markten aan te boren.

2.12.

Het verslag waarin de LS2020-strategie wordt gepresenteerd, onderscheidt vier pijlers:

Werkgelegenheid en vaardigheden

Verbetering van markttoegang en eerlijke marktvoorwaarden

Toegang tot financiering

Onderzoek, ontwikkeling en innovatie (RDI)

3.   Evaluatie van de uitvoering van de aanbevelingen uit de LS2020-strategie

3.1.

De mate waarin de aanbevelingen uit de LS2020-strategie zijn opgevolgd, is beoordeeld aan de hand van een enquête die werd ingevuld door deelnemers aan een hoorzitting over de strategie. De uitkomsten van deze enquête zijn hieronder gepresenteerd.

3.2.

Er is matige vooruitgang geboekt met de maatregelen voor de LS2020-pijler „werkgelegenheid en vaardigheden”. De doeltreffendst uitgevoerde aanbevelingen zijn „creëren van een subgroep maritieme technologie binnen het ESCO-systeem” en „de maritieme technologie promoten” met een score van 30 %. De uitvoering van de plannen voor onderzoek naar informeel leren werd beoordeeld als slecht (score 0). De overige aanbevelingen voor deze pijler behaalden een score van 15 à 20 %.

3.3.

De uitvoering van de aanbevelingen voor de pijler „verbetering van markttoegang en eerlijke concurrentie” werd beperkt genoemd. Drie maatregelen worden nog geïmplementeerd: de OESO-werkgroep Scheepsbouw, nauwere samenwerking tussen de sector en de Commissie over vraagstukken in verband met de bescherming van intellectuele eigendom en naleving van de bepalingen uit IMO-verdragen, en gebruikmaken van instrumenten uit het handelsbeleid en steunen van inspanningen voor het sluiten van vrijhandelsovereenkomsten. Ongeveer 20 % van deze maatregelen wordt als uitgevoerd beschouwd. De uitvoering van de overige maatregelen voor deze pijler is minimaal.

3.4.

Wat de pijler „toegang tot financiering” betreft, zien de stakeholders slechts vooruitgang met „onderzoeken en promoten van de door de EIB geboden financieringsmogelijkheden en van de mogelijkheden om het toepassingsgebied van EIB-leningen te verruimen”, dat een score kreeg van 20 à 30 %. De uitvoering van de aanbeveling „onderzoek van de mogelijkheid van een blauw publiek-privaat partnerschap” werd beoordeeld op 15 %. Aan de aanbeveling „mogelijkheden voor langetermijnfinanciering door de Commissie” is nauwelijks uitvoering gegeven (score 5 %).

3.5.

De aanbevelingen voor RDI geven aanleiding tot enig optimisme. Van drie ervan is de volledige uitvoering halverwege of meer dan halverwege. De uitvoering van deze aanbevelingen werd als volgt beoordeeld:

onderzoek van de haalbaarheid van publiek-private partnerschapsprojecten op het gebied van RDI voor de maritieme technologie — 50 %;

integratie door de Commissie van bepalingen inzake RDI in EU-regelgeving in het licht van het aflopen van de kaderregeling voor staatssteun aan de scheepsbouw — 60 %;

onderzoek van de mogelijkheid om structuurfondsmiddelen te gebruiken ter diversificatie van de maritieme technologie, met name in de context van regionale strategieën voor slimme specialisatie — 45 %;

ontwikkeling door de maritieme technologie van een alomvattend publiek-privaat partnerschap op EU-niveau om het maritiem onderzoek te richten op onder meer emissievrije en energie-efficiënte vaartuigen — 30 %.

4.   Algemene en specifieke opmerkingen over de uitvoering van de prioriteiten van de LeaderSHIP 2020-strategie

Werkgelegenheid en vaardigheden

4.1.

Het is hard nodig om tekorten aan vaardigheden te verhelpen, arbeidskrachten bij te scholen en relevante opleidingen en herscholingen aan te bieden, teneinde in de Europese maritieme technologie een kritische massa aan deskundigheid en kennis te behouden. Daarom is het belangrijk de door de sociale partners gestarte werkzaamheden in het kader van de raad voor vaardigheden (4) te ondersteunen en voort te zetten. Daarnaast is het essentieel dat de sociale partners door de Europese instellingen worden betrokken bij en geraadpleegd over de beleidsvorming en de EU-initiatieven met gevolgen voor de sector en dat contacten onderhouden blijven worden met de beroepsorganisaties die de werkgevers en werknemers vertegenwoordigen, onder meer in het kader van de sociale dialoog.

4.2.

Werknemers moeten adequate scholing krijgen om de uitdagingen van Industrie 4.0 en toekomstige technologische veranderingen (bijv. digitalisering) het hoofd te kunnen bieden. De toekomstige arbeidskrachten in de maritieme technologie dienen te beschikken over vaardigheden waarmee zij op de kansen en uitdagingen van de blauwe economie kunnen inspelen.

4.3.

Er moeten meer inspanningen worden geleverd om de sector aantrekkelijker te maken. Uiteenlopende loopbaantrajecten voor werknemers dienen te worden geïdentificeerd en samengebracht en de mobiliteit van studenten moet worden vergroot (bijv. Erasmus voor de maritieme technologie). De Commissie zou de activiteiten van SEA Europe en IndustriALL op Europees niveau volledig moeten blijven ondersteunen in het kader van het comité voor de sociale dialoog.

Verbetering van markttoegang en eerlijke concurrentievoorwaarden

4.4.

Het Europese bedrijfsleven wordt nog altijd geconfronteerd met oneerlijke concurrentie uit derde landen, zowel in de scheepsbouw als in toenemende mate in de branche voor maritieme uitrusting. De crisis in Azië — die werd veroorzaakt door overcapaciteit in de productie, wat weer het gevolg was van omvangrijke staatssteun — betekent dat de overheden van de betrokken landen lokale werven en producenten van maritieme uitrusting willen steunen. Dat zal leiden tot toenemende export en dus nog meer concurrentie voor de Europese scheepswerven en producenten van maritieme uitrusting.

4.5.

Aziatische werven zijn zich nu aan het richten op de succesvolle Europese markten voor geavanceerdere soorten vaartuigen, zoals cruise- en passagiersschepen. Bovendien heeft China in de onlangs gepubliceerde officiële documenten „Made in China 2025” en „China Manufacturing 2025” aangekondigd ernaar te streven de belangrijkste fabrikant ter wereld te worden van hoogwaardige schepen, zoals cruiseschepen, en geavanceerde maritieme uitrusting. Het zal dus rechtstreeks met succesvolle Europese markten gaan concurreren. De Chinese regering ondersteunt dit beleid volledig en geeft daarvoor staatssteun. Dat vormt ook een bedreiging voor de Europese maritieme technologie.

4.6.

De „Jones Act” houdt de markt van de Verenigde Staten gesloten. Als deze wet zou worden afgezwakt en die markt toegankelijk zou worden, zou dat een aantal interessante kansen voor de Europese scheepsbouw opleveren. De EU zou hiervoor moeten ijveren, ook al neigt het huidige politieke klimaat in de VS meer naar protectionisme.

4.7.

Beleidsmakers van de EU en de lidstaten zouden zich net als hun collega's uit China, de VS, Japan en Zuid-Korea moeten realiseren dat de scheepsbouw en de productie van maritieme uitrusting economisch strategische sectoren zijn die vragen om speciale aandacht en een specifieke aanpak, zowel voor commerciële als marinedoeleinden.

4.8.

De Commissie zou zich moeten inzetten voor een alomvattende OESO-overeenkomst (met China) waarin regels zijn vastgelegd inzake subsidies en indien mogelijk prijsdiscipline, en zou pogingen daartoe moeten steunen.

4.9.

Wederkerigheid tussen Europa en derde landen is essentieel en zou daarom een leidend beginsel moeten zijn in bilaterale en multilaterale handelsbesprekingen en in vraagstukken over markttoegang. Het vormt de basis voor het competitiever maken van het Europese bedrijfsleven, waaronder de maritieme technologie, ten opzichte van zijn mondiale concurrenten. Als Europese ondernemingen dus worden geconfronteerd met protectionistische maatregelen van een derde land, zou de EU soortgelijke maatregelen moeten nemen jegens de ondernemingen uit dat land die in de EU zaken willen doen. Alleen zo zou er sprake zijn van eerlijkere concurrentie voor de Europese scheepswerven en de Europese producenten van maritieme uitrusting.

Toegang tot financiering

4.10.

De Commissie noemt het EFSI uit het plan-Juncker vaak als (financieel) instrument voor het bedrijfsleven, maar het toepassingsgebied en de voordelen ervan zijn niet helemaal duidelijk (het is vooral gericht op kleine en middelgrote ondernemingen). Er zou meer duidelijkheid en voorlichting moeten komen over dit instrument en de voordelen ervan voor de maritieme technologie.

4.11.

De scheepsbouw heeft grote sommen kapitaal nodig, maar Europese werven hebben de laatste tijd meer moeite om aan financiering te komen. Ondertussen profiteren werven uit derde landen van substantiële financiële stimulansen, waaronder staatssteun. De Commissie zou daarom moeten overwegen een specifiek systeem te creëren waarmee de kapitaalintensieve Europese scheepsbouw gemakkelijker toegang tot financiering zou krijgen.

4.12.

Er zouden financiële prikkels moeten worden gegeven via bijvoorbeeld Europese financieringsprogramma's als de Connecting Europe Facility alsmede prikkels om reders aan te zetten te investeren in milieuvriendelijke vaartuigen, uitrusting en technologie, die investeringsrendement in Europa opleveren.

4.13.

Onderzocht zou moeten worden of een speciale sectorale regeling zou kunnen worden vastgesteld waarmee prikkels kunnen worden gegeven om het mondiale concurrentievermogen van de Europese maritieme technologie te vergroten zonder dat dit leidt tot spanningen tussen lidstaten onderling. Goede praktijkvoorbeelden uit andere sectoren, met name de scheepvaart, zouden hierbij tot op zekere hoogte als inspiratiebron kunnen dienen.

4.14.

De EU zou samen met Noorwegen moeten overwegen een specifiek programma uit te werken om via de Europese scheepsbouw en branche voor maritieme uitrusting milieuvriendelijke en energie-efficiënte kustvaart te stimuleren. In dit verband zou het verkennende advies van het EESC (opgesteld op verzoek van het Maltese voorzitterschap) over „Strategieën om het nautisch en maritiem toerisme te diversifiëren” moeten worden benut (5).

4.15.

Verder zou nagedacht moeten worden over het opzetten van een financieringsprogramma om Europese recyclinginrichtingen in staat te stellen grotere soorten schepen te verwerken.

4.16.

Heel stimulerend voor de hightech maritieme technologie in de EU zijn financiële instrumenten ter ondersteuning van overheidsopdrachten voor de marine. Dit soort instrumenten dragen bovendien in belangrijke mate bij aan het behoud van een kritische massa aan productiecapaciteit voor de gehele Europese scheepsbouw en bevorderen onderzoek en innovatie in de maritieme technologie en daarbuiten. In dit verband is het EESC ingenomen met de positieve invloed van het onlangs door de Commissie opgestelde Europees defensieactieplan.

Onderzoek, ontwikkeling en innovatie

4.17.

De Commissie zou een contractueel publiek-privaat partnerschap voor de maritieme sector moeten creëren om die sector in staat te stellen meer te investeren met het oog op de regelgevende en maatschappelijke uitdagingen voor de scheepvaart en de benutting van het economisch potentieel van activiteiten op het gebied van blauwe groei. Met een specifiek (Europees) steunprogramma zouden Europese innovaties moeten worden gepromoot.

4.18.

Europa zou financiële steun moeten verlenen voor Europees onderzoek en ontwikkeling. Tegelijkertijd zouden de intellectuele eigendomsrechten van Europese innovaties doeltreffend moeten worden beschermd. Het Europees Octrooibureau zou adequaat toezicht moeten houden op Europese octrooien, waaronder die van de Europese maritieme technologie, en sancties moeten opleggen bij inbreuken.

4.19.

Het toekomstige (9e) kaderprogramma moet voldoende (financiële) steun verschaffen aan de maritieme sector, zodat die grote toekomstige (internationale of Europese) regelgevende en maatschappelijke uitdagingen het hoofd kan bieden, zoals de vergroening van de scheepvaart (6), digitalisering, baanbrekende technologieën en communicerende en geautomatiseerde vaartuigen.

4.20.

Het toekomstige 9e kaderprogramma zou ook een hoofdstuk moeten bevatten over financiële steun voor het Europese bedrijfsleven om dat in staat te stellen het economisch potentieel van de blauwe economie in Europa ten volle te benutten.

Brussel, 19 april 2018.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Luca JAHIER


(1)  „New trends in the shipbuilding and marine supply industries”.

(2)  SEA Europe — The Voice of Maritime Civil & Naval Industries in Europe, 2017, nieuwsbrief.

(3)  http://ec.europa.eu/growth/sectors/maritime/shipbuilding/ec-support_nl

(4)  Sectorale raad voor vaardigheden.

(5)  EESC-advies (PB C 209 van 30.6.2017, blz. 1).

(6)  De scheepvaartsector en de maritieme technologie geven als internationale bedrijfstakken die mondiaal concurreren, de voorkeur aan internationale oplossingen voor de vergroening van de scheepvaart, in het kader van de Internationale Maritieme Organisatie in Londen.


25.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 262/15


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over economische en sociale samenhang en Europese integratie van de Westelijke Balkan — uitdagingen en prioriteiten

(verkennend advies)

(2018/C 262/03)

Rapporteur:

Andrej ZORKO

Corapporteur:

Dimitris DIMITRIADIS

Raadpleging

Bulgaarse voorzitterschap, 5.9.2017

Rechtsgrondslag

Artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie

Artikel 30 van het reglement van orde van het EESC

 

 

Bevoegde afdeling

REX

Goedkeuring door de afdeling

28.3.2018

Goedkeuring door de voltallige vergadering

19.4.2018

Zitting nr.

534

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

189/2/1

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) is verheugd dat de integratie van de Westelijke Balkanlanden in de EU en hun economische en sociale samenhang een van de prioriteiten van het Bulgaarse voorzitterschap is.

1.2.

Het EESC is ervan overtuigd dat de uitbreiding van de EU, en met name de verspreiding van haar democratische waarden en rechtsnormen in de Westelijke Balkan, zowel de Westelijke Balkanlanden als de EU ten goede zal komen. Het uitbreidingsbeleid is een sleutelelement van de mondiale strategie van de EU en vormt de hoeksteen van de stabiliteit en welvaart van Europa. Daarom stelt het EESC voor om van de integratie van de Westelijke Balkanlanden een van de toekomstige topprioriteiten van de EU te maken, mits deze landen doorgaan met hun inspanningen om aan de noodzakelijke voorwaarden voor EU-toetreding te voldoen (1).

1.3.

Het EESC kijkt uit naar de top van staatshoofden en regeringsleiders van de EU en de Westelijke Balkanlanden op 17 mei in Sofia. Voorafgaand aan deze top zal het meewerken aan de organisatie van een conferentie voor het maatschappelijk middenveld van de Westelijke Balkan (15 mei, Sofia). Het is vastbesloten om telkens in aanloop naar een top van de EU en de Westelijke Balkanlanden een gezamenlijk evenement voor vertegenwoordigers van maatschappelijke organisaties uit de EU en de Westelijke Balkan te organiseren (2). De EU-instellingen en lidstaten zouden regelmatig staatshoofden van de Westelijke Balkanlanden bij EU-topbijeenkomsten moeten betrekken om te laten zien dat de EU deze regio beschouwt als onderdeel van haar toekomst.

1.4.

Het EESC hoopt dat op de top in Sofia de nieuwe impuls voor het engagement van de EU voor de regio zal worden bekrachtigd en daarmee toekomstige voorzitterschappen zullen worden aangemoedigd om hoge prioriteit aan de integratie van de Westelijke Balkan te blijven geven. De uitbreiding van de EU met de Westelijke Balkanlanden zou hand in hand moeten gaan met een versterking van het Europese politieke project en de EU-instellingen.

1.5.

Het EESC roept de deelnemers aan de top in Sofia op om duidelijke toezeggingen te doen voor meer consistente en rechtstreekse steun voor maatschappelijke organisaties op alle niveaus en om werk te maken van meer directe overheidssteun voor onafhankelijke media.

1.6.

Verder zouden de deelnemers aan de top in Sofia zich proactief moeten opstellen in bilaterale geschillen door te ijveren voor doelgerichte samenwerking met zowel de OVSE als de Raad van Europa en door steun te bieden aan het maatschappelijk middenveld, dat ook een rol kan spelen bij de oplossing van zulke geschillen.

1.7.

Bovendien is het EESC er zeker van dat de daadwerkelijke uitbreiding van de EU en de bevordering van haar waarden in de Westelijke Balkanlanden zullen zorgen voor veiligheid en stabiliteit, de sociale en economische ontwikkeling en welvaart zullen bevorderen, de democratie en de rechtsstaat zullen consolideren, het vrije verkeer van personen en goederen zullen vergemakkelijken, investeringsbeleid zullen stimuleren en mobiliteit zullen aanmoedigen.

1.8.

Volgens het EESC is eerbiediging van de rechtsstaat en de rechten van minderheden van cruciaal belang voor de democratische, economische en sociale ontwikkeling van de Westelijke Balkanlanden.

1.9.

Ook is het EESC van mening dat het onderwijs en vrije en onafhankelijke media een heel belangrijke rol spelen om geschillen uit het verleden te boven te komen en democratische waarden te bevorderen.

1.10.

Het EESC merkt op dat het toetredingsproces tot de EU een belangrijke reden blijft om hervormingen door te voeren in de landen van de Westelijke Balkan. Het wijst erop dat er te weinig aandacht is voor de economische en sociale gevolgen van de doorgevoerde hervormingen, gelet op het grote verschil in het niveau van economische en sociale zekerheid tussen de lidstaten van de EU en de kandidaat-lidstaten. Daarom beveelt het aan om bij de beoordeling van de vraag of aan de criteria voor toetreding tot de EU is voldaan, ook te kijken naar sociale, economische en territoriale samenhang.

1.11.

Het EESC vindt dat in de onderhandelingen met de Westelijke Balkanlanden hoge prioriteit moet uitgaan naar vraagstukken op het gebied van infrastructuur, vervoer en energie. In alle Westelijke Balkanlanden zouden zowel burgers als bedrijfsleven moeten profiteren van het ontstaan van een digitale samenleving en de ontwikkeling van digitale vaardigheden. De EU kan en moet bijdragen aan de verbetering van de infrastructuur en de uitrol van een breedbandnetwerk in deze landen, waarvan de kwaliteit soms ver beneden het EU-gemiddelde ligt.

1.12.

Het EESC stelt de EU-instellingen voor te overwegen om een functionerende sociale en civiele dialoog op nationaal niveau in aanmerking te nemen als een van de criteria voor EU-lidmaatschap.

1.13.

De EU zou een speciale routekaart voor de onderhandelingen met de Westelijke Balkanlanden moeten uitwerken, met een precieze planning en concrete afspraken voor elk land. Ook zou een communicatiestrategie voor de EU-lidstaten moeten worden opgesteld om te wijzen op de voordelen van de uitbreiding van de EU met de Westelijke Balkanlanden, met name voor de vrede, stabiliteit, welvaart en economische en sociale ontwikkeling.

1.14.

Het EESC spoort de Europese Commissie aan om van de eerbiediging van de rechten van minderheden en van gendergelijkheid topprioriteiten in de toetredingsonderhandelingen met de Westelijke Balkanlanden te maken.

1.15.

Het EESC is ingenomen met de op 6 februari 2018 door de Commissie gepubliceerde nieuwe strategie voor de Westelijke Balkan getiteld „Een geloofwaardig vooruitzicht op toetreding en een grotere EU-betrokkenheid bij de Westelijke Balkan” (3) alsook met de daarin beschreven zes vlaggenschipinitiatieven, die onderwerpen bestrijken van de verbetering van de rechtsstaat, de intensivering van de samenwerking op veiligheids- en migratiegebied, gezamenlijke onderzoeksteams en de Europese grens- en kustwacht tot de uitbreiding van de energie-unie met de Westelijke Balkan, het verlagen van roamingtarieven en de uitrol van breedband.

1.16.

Het EESC is bereid om samen met het maatschappelijk middenveld van de Westelijke Balkan een bijdrage te leveren aan concrete maatregelen op het gebied van de rechtsstaat, veiligheid en migratie, sociaaleconomische ontwikkeling, connectiviteit, de digitale agenda, verzoening en goede betrekkingen met de buurlanden, zoals aangegeven in het actieplan ter ondersteuning van het transformatieproces van de westelijke Balkan 2018-2020.

1.17.

De Commissie zou zeker specifieke programma's moeten uitwerken waarmee de Westelijke Balkanlanden sneller sociale convergentie kunnen realiseren. Het feit dat zij daarmee in ongelijke mate en maar langzaam vooruitgang boeken, is een belangrijke oorzaak van hun in het algemeen trage EU-integratie. De europeanisering moet dringend een nieuwe impuls krijgen.

1.18.

Zowel Europese als nationale sociale partners en andere maatschappelijke organisaties moeten op een zinvolle manier betrokken worden bij de integratie van de Westelijke Balkanlanden in de EU. De capaciteiten van deze organisaties moeten worden verstevigd met technische en economische steun, door hun toegang tot Europese financieringsbronnen te vergemakkelijken (van Commissie, Europese Investeringsbank, EBRD enz.), en door hen tijdig en in detail op de hoogte te houden van de toetredingsonderhandelingen.

1.19.

Het EESC moedigt de sociale partners en andere maatschappelijke organisaties van de Westelijke Balkan aan om zowel op nationaal als regionaal niveau nauw samen te werken tijdens het Europese integratieproces van hun landen.

2.   Politieke situatie

2.1.

De Westelijke Balkan is nog steeds een politiek instabiele regio, maar heeft wel een aanzienlijk potentieel voor groei.

2.2.

Het EESC beveelt de Commissie, de Raad en het Europees Parlement aan om meer en beter met de Europese burgers te communiceren over de voordelen en uitdagingen van het uitbreidingsbeleid. Maatschappelijke organisaties moeten daarbij nauw worden betrokken en kunnen optreden als tussenpersoon (4).

2.3.

Het is uitermate belangrijk dat de integratie van de Westelijke Balkan niet alleen tijdens het Bulgaarse voorzitterschap maar ook in de toekomst een EU-prioriteit blijft en dat de EU actief bijdraagt aan de stabiliteit van en de vrede in de Westelijke Balkan en perspectief biedt op toetreding tot Euro-Atlantische organisaties. Dergelijk lidmaatschap kan ook bijdragen aan de stabiliteit in de regio, aangezien daardoor haar veiligheid en welvaart worden gegarandeerd, en biedt naties de mogelijkheid zich te herenigen in een Europa zonder grenzen.

2.4.

Het EESC is ingenomen met de aangekondigde EU-top in Sofia voor de leiders van de EU-lidstaten en Westelijke Balkanlanden, maar is van mening dat vertegenwoordigers van Europese maatschappelijke organisaties tijdens deze top de gelegenheid moeten krijgen een actievere rol te spelen.

2.5.

Het EESC is ingenomen met de recent bekendgemaakte agenda voor een intensivering van het proces van Berlijn („Berlin Process Plus”) (5), waarin wordt voorzien in speciale financiering voor de ontwikkeling van het bedrijfsleven, beroepsopleidingen, infrastructuur, technologie en projecten zoals transportverbindingen tussen de slechtst verbonden landen van de regio. Dit „Marshallplan” zal er naar verwachting voor zorgen dat er sneller een douane-unie en gemeenschappelijke markt tot stand worden gebracht in de Balkan. Deze regionale samenwerking mag er echter niet toe leiden dat het uitbreidingproces vertraging oploopt, en mag niet worden gezien als vervanging van de uitbreiding.

2.6.

Het EESC merkt op dat er in de Westelijke Balkanlanden wordt gestreefd naar hervormingen die zouden leiden tot de integratie in de EU, en de landen hier ook klaar voor zijn, maar wijst erop dat het welslagen van deze hervormingen afhangt van de mate waarin staatsinstellingen deze doeltreffend ten uitvoer kunnen leggen en kunnen handhaven, en van de mate waarin maatschappelijke organisaties en de burgers in het algemeen zichzelf ervoor verantwoordelijk gaan voelen. Een speciale routekaart voor de toetredingsonderhandelingen met de Westelijke Balkanlanden met een precieze planning en concrete afspraken voor elk land zouden hen kunnen motiveren om de noodzakelijke hervormingen sneller door te voeren.

2.7.

Het EESC heeft heel goede banden met maatschappelijke organisaties van de Westelijke Balkan ontwikkeld en is goed op de hoogte van de situatie in hun landen. Gemengde raadgevende comités (GRC's) van het maatschappelijk middenveld zouden absoluut de „niches” moeten proberen te vullen waar andere organen zich tijdens de onderhandelingen niet mee bezighouden, en hun aandacht moeten concentreren op een selecte hoeveelheid onderwerpen. Het EESC dringt in dit verband aan op betere uitwisseling van informatie tussen de GRC's en de Commissie, de Raad en het Europees Parlement en zou graag zien dat de GRC's een grotere rol gaan spelen (6).

2.8.

Belangrijke en blijvende problemen voor betrokkenheid en integratie zijn corruptie, de gevolgen van georganiseerde misdaad, de algemene zwakte van de staatsinstellingen en de rechtsstaat, bilaterale geschillen en discriminatie van minderheden.

2.9.

Aan de hand van de criteria van Kopenhagen wordt bepaald of een land kan toetreden tot de Europese Unie (7). In overeenstemming met deze criteria moet een staat instellingen hebben die de democratie, de rechtsstaat en de mensenrechten garanderen. Bovendien moet ze een functionerende markteconomie hebben en de verplichtingen en missie van de EU aanvaarden.

2.10.

De Westelijke Balkanlanden kunnen niet allemaal tegelijk toetreden tot de EU. Tot tevredenheid van het EESC zijn Servië en Montenegro de huidige koplopers in het integratieproces. Het drukt zijn verwachting uit dat de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië en Albanië zo snel mogelijk van start zullen gaan met de onderhandelingen met de EU. Verder is het ermee ingenomen dat Bosnië en Herzegovina de vragenlijst van de Commissie heeft beantwoord en dat die laatste momenteel nagaat of ook aan dit land de status van kandidaat-lidstaat kan worden toegekend.

2.11.

De Westelijke Balkanlanden ondervinden nog steeds de gevolgen van oorlogen, vijandelijkheden, etnische haat, irredentistische indelingen en bevroren conflicten die opnieuw dreigen uit te breken. Zij moeten krachtig worden aangemoedigd om de meest prangende bilaterale geschillen vóór hun EU-toetreding te regelen, maar de eis om eerst alle openstaande kwesties op te lossen, zou het toetredingsproces kunnen vertragen.

2.12.

Het EESC is van mening dat het maatschappelijk middenveld een belangrijke rol kan spelen door de jonge generaties uit de verschillende landen bij elkaar te brengen en een publieke dialoog in gang te zetten over een aantal voor de regio cruciale vraagstukken. Economische ontwikkeling, de verbetering van de levensstandaard, en werkgelegenheid en sociale zekerheid zijn gunstig voor het vreedzaam naast elkaar bestaan van de landen in de regio.

2.13.

De Westelijke Balkanlanden zouden een nationale raad voor Europese integratie kunnen oprichten, waarin politieke autoriteiten op hoog niveau en de voornaamste maatschappelijke organisaties regelmatig samenzitten om te bekijken hoe de EU-integratie transparanter kan verlopen en hoe daaraan meer bekendheid kan worden gegeven (8).

2.14.

Het EESC heeft de rol van het maatschappelijk middenveld in het toetredingsproces al omschreven en duidelijk gemaakt dat die rol diverse vormen aanneemt: 1) directe inbreng in de eigenlijke onderhandelingen (dat wil zeggen screening, voorbereiding van nationale standpunten, toezicht op het proces), 2) sociale en civiele dialoog in verband met beleidsvorming en harmonisatie van wetgeving met het acquis, 3) deelname aan de programmering van pretoetredingssteun, en 4) onafhankelijk toezicht op voortgang en sociale consequenties van de hervormingsprocessen. Om deze rol te kunnen vervullen is adequate financiële ondersteuning geboden, zowel door nationale regeringen als via het EU-instrument voor pretoetredingssteun (9).

2.15.

Het EESC merkt op dat de interesse van de EU voor een snelle en doeltreffende integratie van de Westelijke Balkanlanden is gedaald vanwege andere politieke prioriteiten, het ontbreken van een Europese uitbreidingsstrategie en uiteenlopende opvattingen van de lidstaten. De afgelopen jaren hebben tegenvallende verwachtingen ertoe geleid dat het euroscepticisme in de Westelijke Balkanlanden is toegenomen Dit heeft geleid tot een geringere impact van de toetredingscriteria en heeft de hervormingen vertraagd, wat vooral voelbaar is op het gebied van de rechtsstaat, de vrijheid van de media en het voorkomen van corruptie.

2.16.

De landen van de Westelijke Balkan zijn bezig met hervormingen, maar elk op hun eigen tempo. Er moet veel meer worden gedaan om de ongebreidelde corruptie, de georganiseerde misdaad en het witwassen van geld te bestrijden. Een onafhankelijke rechterlijke macht is tevens van cruciaal belang voor een gezonde democratie.

2.17.

Het EESC acht het noodzakelijk de strijd tegen het terrorisme in de Westelijke Balkanlanden op te voeren en is groot voorstander van het initiatief terrorismebestrijding Westelijke Balkan (WBCTi) (10).

2.18.

De samenwerking tussen de Westelijke Balkanlanden en relevante EU-agentschappen (zoals Europol) zou moeten worden uitgebreid om het uitbreidingsproces te versnellen. Vooral op gebieden als veiligheid en migratie is dit dringend noodzakelijk.

3.   Economische stabiliteit en welvaart

3.1.

De economieën in de Westelijke Balkan blijven groeien; de reële bbp-groei in de regio is in 2017 naar verwachting met 2,6 % toegenomen. In 2018 zal die groei waarschijnlijk oplopen tot 3,0 % onder invloed van particuliere consumptie en investeringen, herstel van de kredietverlening, overmakingen en grote infrastructuurprojecten. In vergelijking met 1995 is de levensstandaard in alle zes de Westelijke Balkanlanden aanzienlijk verbeterd. Desondanks behoren de zes landen nog steeds tot de armste van Europa. Bovendien is de economische convergentie van de landen van de Westelijke Balkan sinds de crisis vertraagd en verloopt ze langzamer dan de convergentie van nieuwe lidstaten in Centraal- en Zuidoost-Europa.

3.2.

De economische convergentie van de Westelijke Balkan is een proces van lange adem. Het is daarom absoluut nodig om een klimaat te creëren dat buitenlandse investeringen mogelijk maakt en stimuleert, en om adequate economische hervormingen door te voeren, het concurrentievermogen aan te jagen en hoogwaardige banen te scheppen.

3.3.

Het EESC is verheugd over de met de economische integratie in de Westelijke Balkan geboekte vooruitgang nu de leiders in de regio zich ertoe hebben verbonden de banden aan te halen en samen te werken aan de toetreding tot de EU. Het roept op de sociale partners en andere maatschappelijke organisaties meer te betrekken bij de uitwerking van economische hervormingsprogramma's en gezamenlijke verklaringen met specifieke aanbevelingen voor elk land in de regio (11).

3.4.

Volgens het EESC hebben kandidaat-lidstaten behoefte aan krachtigere hervormingsstimulansen. Het is met name noodzakelijk nauwere regionale samenwerking aan te moedigen teneinde het gemakkelijker te maken om te voldoen aan de voorwaarden voor EU-lidmaatschap.

3.5.

Het EESC vindt dat met de nieuwe instroom van buitenlandse directe investeringen een hefboom moet worden gecreëerd voor productiesectoren door lokale leveringsketens te ondersteunen en de vaardigheden en technologische capaciteit van kleine en middelgrote ondernemingen te verbeteren.

3.6.

Energie en vervoer moeten bij de ontwikkeling en interconnectiviteit van de regio een rol van betekenis spelen. Dit zal ervoor zorgen dat de burgers van de Westelijke Balkanlanden een duidelijk beeld krijgen van de sociale, economische en milieuvoordelen van EU-toetreding. Energie-efficiëntie en energiebesparing zijn bijvoorbeeld factoren die leiden tot activiteiten voor ondernemingen en groene — maar ook traditionele — banen.

3.7.

Het EESC steunt het Verdrag tot oprichting van de Vervoersgemeenschap, dat op 12 juli 2017 door de EU en de Westelijke Balkanlanden is ondertekend, en moedigt hen aan dat verder te ontwikkelen. In dit verband zouden de Commissie, de Europese Investeringsbank en de Westelijke Balkanlanden hun investeringen moeten richten op de koppeling van het EU-TEN-V-kernnetwerk en de infrastructuur in de Westelijke Balkan. Daarom is nu een gezamenlijk programma nodig, waarin de beschikbare middelen worden geïnventariseerd en een gemeenschappelijk tijdschema wordt vastgesteld.

3.8.

De verbetering van de infrastructuur zal de vervoers- en energiekosten doen afnemen en belangrijke investeringen in de regio vergemakkelijken. Bovendien zal het stimuleren van de digitalisering in de Westelijke Balkan bijdragen aan de ontwikkeling van het bedrijfsleven, een hogere productiviteit en een betere levenskwaliteit.

3.9.

Het EESC meent verder dat investeringen in concepten die het traditionele economische beleid aanvullen (circulaire economie, sociale economie, mainstreaming van de duurzameontwikkelingsdoelstellingen) in het algemeen zullen zorgen voor groei en werkgelegenheid.

3.10.

Het EESC merkt op dat het staatsapparaat in alle Westelijke Balkanlanden nog steeds te groot is, terwijl de privésector er kleiner is dan in de zeven kleine transitie-economieën van Europa (12).

3.11.

Het EESC is van mening dat de staat er een efficiëntere en betrouwbare verlener van openbare diensten moet worden en moet zorgen voor een gunstig klimaat voor particuliere ondernemingen.

3.12.

Volgens het EESC zouden kleine en middelgrote ondernemingen (die het merendeel van alle bedrijven uitmaken) in alle zes de landen van de Westelijke Balkan de motor van de economie kunnen worden. Daarvoor is het nodig dat de bureaucratie vermindert, het openbaar bestuur transparanter wordt, corruptie wordt bestreden en de rechterlijke macht volledig onafhankelijk is.

3.13.

Het EESC staat achter de conclusies van het 6e forum voor het maatschappelijk middenveld van de Westelijke Balkan en is er zeer bezorgd over dat het maatschappelijk middenveld in meer en meer Westelijke Balkanlanden steeds minder de ruimte krijgt. De EU en haar lidstaten hebben toegezegd ruimte voor het maatschappelijk middenveld te propageren en meer steun te geven voor het vergroten van de capaciteit van maatschappelijke organisaties, zodat ze een krachtigere stem krijgen in het ontwikkelingsproces en de politieke, sociale en economische dialoog kunnen stimuleren.

3.14.

Het EESC wijst erop dat maatschappelijke organisaties in alle Westelijke Balkanlanden op een zinvolle manier betrokken moeten worden bij de economische, sociale, overheids- en wetgevingshervormingen. Hun capaciteiten moeten worden verstevigd met technische en financiële steun, door hun toegang tot Europese financieringsbronnen te vergemakkelijken, en door hen tijdig op de hoogte te houden van het toetredingsproces.

4.   Sociale stabiliteit — werkloosheid — emigratie

4.1.

Sinds de economische crisis is de convergentie van inkomens en met name de sociale convergentie tussen de rijkere en armere landen aan het vertragen en in bepaalde gevallen neemt ze zelfs af. Dit ondermijnt de ambities van de EU en zorgt ervoor dat de Unie minder aantrekkelijk wordt voor toekomstige leden. Alle Westelijke Balkanlanden hebben te kampen met armoede, hoge werkloosheid, een informele economie, lage lonen, corruptie, ambtsmisdrijven, emigratie van geschoolde werknemers, discriminatie van minderheden en braindrain.

4.2.

Hoewel de convergentie van de Westelijke Balkanlanden dichter bij het niveau van de EU28 komt, maken deze landen maar traag vooruitgang en lopen ze nog achter op de EU-regio's. Uit de cijfers blijkt dat volledige convergentie met de levensstandaard in de EU wel 40 jaar kan duren.

4.3.

Er is geen sprake van loonconvergentie van de Westelijke Balkanlanden. In sommige landen is de loonkloof met de EU zelfs toegenomen, wat de economische en sociale zekerheid van mensen in de Westelijke Balkan aantast. In de meeste landen van de Westelijke Balkan zijn de reële lonen niet meer toegenomen sinds de crisis. Hoewel er in alle landen van de Westelijke Balkan wettelijke minimumlonen zijn, zijn deze in veel gevallen niet voldoende voor gezinnen om in hun levensonderhoud te voorzien.

4.4.

Het EESC merkt op dat als gevolg van de hoge werkloosheid arbeidsmigratie in alle zes de landen van de Westelijke Balkan nog steeds een ernstig probleem is. Geschat wordt dat een kwart van de bevolking uit alle zes de landen van de Westelijke Balkan naar het buitenland is verhuisd. Weliswaar vormen overmakingen door geëmigreerde werknemers een belangrijke bron van inkomsten die op de korte termijn goed is voor de binnenlandse economie, maar massamigratie en bevolkingsafname hebben op de lange termijn ernstige gevolgen voor het economisch ontwikkelingspotentieel van de betrokken landen (13).

4.5.

Behalve in Montenegro werden laagopgeleide jongeren en vrouwen in de Westelijke Balkan het hardst getroffen door de lagere werkgelegenheid. Een ander cruciaal gegeven is dat meer dan 70 % van de werklozen in alle zes de Westelijke Balkanlanden in 2015 gemiddeld langer dan een jaar werkloos waren (14).

4.6.

Het EESC vindt dat de EU en de Westelijke Balkanlanden absoluut meer aandacht moeten schenken aan de levenskwaliteit en de sociale zekerheid van de burgers uit deze landen. Overwogen zou kunnen worden om eventueel de beginselen van de Europese pijler van sociale rechten toe te passen bij de beoordeling van de vraag of aan de criteria voor toetreding tot de EU is voldaan. De Commissie zou ook specifieke programma's kunnen uitwerken waarmee de Westelijke Balkanlanden sneller sociale convergentie zouden kunnen realiseren.

4.7.

Het EESC verwacht ook dat het concurrentievermogen verder zal moeten worden versterkt en er in alle zes de landen van de Westelijke Balkan structurele hervormingen zullen moeten worden doorgevoerd om de arbeidsmarkt te versterken en de emigratie af te remmen. Maatschappelijke organisaties moeten echt worden geraadpleegd als zulke hervormingen worden uitgewerkt (15).

4.8.

Uit de arbeidsmarkttrends in de Westelijke Balkan blijkt dat de inactiviteit onder vrouwen hoog is. Overheden zouden daarom steun moeten geven om een hogere arbeidsparticipatie van vrouwen te realiseren. Het EESC spoort de Commissie ook aan om van gendergelijkheid een van de topprioriteiten in de toetredingsonderhandelingen met de Westelijke Balkanlanden te maken.

4.9.

Het EESC is ervan overtuigd dat de eerbiediging van de rechten en de cultuur van minderheden fundamenteel is voor de ontwikkeling van een democratisch maatschappelijk middenveld in alle Westelijke Balkanlanden.

4.10.

Het onderwijs, waaronder gelijke toegang tot onderwijssystemen, speelt in alle Westelijke Balkanlanden een cruciale rol bij de bevordering van Europese waarden, het cultiveren van verdraagzaamheid voor minderheden, de bestrijding van vooroordelen en de versterking van de sociale samenhang.

4.11.

Met een „agenda voor sociale samenhang” moeten de efficiëntie en doeltreffendheid van onderwijssystemen worden verbeterd teneinde tekorten aan vaardigheden en discrepanties tussen gevraagde en aangeboden vaardigheden te verhelpen. Ook met meer financiële steun voor programma's voor beroepsopleiding kunnen zulke discrepanties aangepakt en kan de hoge werkloosheid verminderd worden.

4.12.

Het EESC verwelkomt initiatieven van publieke culturele en onderwijsinstellingen, de academische wereld en maatschappelijke organisaties waarmee wordt gestreefd naar verzoening en goede betrekkingen met de buurlanden, en waarmee een kritische houding ten aanzien van het verleden wordt aangemoedigd.

Brussel, 19 april 2018.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Luca JAHIER


(1)  De basisbeginselen van de EU-strategie voor de Westelijke Balkan zijn door de Europese Commissie uiteengezet in haar op 6 februari 2018 verschenen mededeling „Een geloofwaardig vooruitzicht op toetreding en een grotere EU-betrokkenheid bij de Westelijke Balkan”, COM(2018) 65 final.

(2)  Overeenkomstig de gebruikelijke terminologie in het EESC omvatten de concepten „maatschappelijk middenveld” en „maatschappelijke organisaties” in dit advies de sociale partners (d.w.z. werkgevers en vakbonden) en alle andere niet-overheidsactoren.

(3)  COM(2018) 65 final, 6.2.2018.

(4)  PB C 133 van 14.4.2016, blz. 31.

(5)  http://shtetiweb.org/berlin-process/

(6)  PB C 133 van 14.4.2016, blz. 31.

(7)  http://eur-lex.europa.eu/summary/glossary/accession_criteria_copenhague.html?locale=nl

(8)  PB C 133 van 14.4.2016, blz. 31.

(9)  PB C 133 van 14.4.2016, blz. 31.

(10)  http://wbcti.wb-iisg.com/, https://ec.europa.eu/neighbourhood-enlargement/sites/near/files/ipa_ii_2016_039-858.13_mc_pcve.pdf

(11)  Slotverklaring van het 6e forum voor het maatschappelijk middenveld van de Westelijke Balkan.

(12)  Wereldbankgroep, The Western Balkans: Revving up the Engines of Growth and Prosperity, 2017.

(13)  De werkloosheidscijfers in de Westelijke Balkan liggen aanzienlijk hoger dan het gemiddelde van de EU28, hoewel er de laatste jaren enige vooruitgang is geboekt. Met name Bosnië en Herzegovina, Fyrom en Montenegro hebben te kampen met een voortdurend hoge werkloosheid, maar zelfs de huidige werkloosheidsgraad in Servië van 13,5 % — de beste in de regio na enkele recente verbeteringen — is nog veel te hoog in vergelijking met die in de lidstaten van de EU. Ondanks de duizelingwekkend hoge werkloosheidscijfers zijn er in de laatste 12 maanden tot juni 2017 230 000 banen geschapen in de regio (oftewel een toename van 3,8 %), meer dan de helft ervan in de privésector. Als gevolg hiervan is de werkgelegenheid (het aantal arbeidsplaatsen, niet het aantal gewerkte uren) in alle landen van de Westelijke Balkan behalve Bosnië en Herzegovina opnieuw op het niveau van vóór 2008. Bron: Wereldbankgroep, Western Balkans Regular Economic Report, nr. 12, herfst 2017.

(14)  Wereldbankgroep, Western Balkans Labor Market Trends 2017.

(15)  Zoals uiteengezet in het EESC-advies over de EU-uitbreidingsstrategie (PB C 133 van 14.4.2016, blz. 31), en in de Slotverklaring van het 6e EESC-forum voor het maatschappelijk middenveld van de Westelijke Balkan, dat op 10 en 11 juli 2017 in Sarajevo werd gehouden.


25.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 262/22


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Voltooiing van de agenda voor betere regelgeving: betere oplossingen voor betere resultaten

(COM(2017) 651 final)

(initiatiefadvies)

(2018/C 262/04)

Rapporteur:

Bernd DITTMANN

Besluit van de voltallige vergadering

15.2.2018

Rechtsgrondslag

Artikel 29, lid 2, Reglement van orde

 

 

Bevoegde afdeling

Interne Markt, Productie en Consumptie

Goedkeuring door de afdeling

9.3.2018

Goedkeuring door de voltallige vergadering

19.4.2018

Zitting nr.

534

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

185/0/0

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

Het EESC is van mening dat de agenda voor betere regelgeving een permanent programma moet worden dat zorgt voor kwalitatief hoogwaardige EU-wetgeving zonder de belangrijkste beleidsdoelstellingen te veronachtzamen of aan te sturen op deregulering. Dit programma moet door de nieuwe Commissie na 2019 worden voortgezet, verder ontwikkeld en verbeterd.

1.2.

Het EESC verzoekt de Commissie om een gedetailleerd stappenplan voor de komende evaluatie van betere regelgeving op te stellen en duidelijk te maken hoe zij het EESC en de belanghebbenden hierbij denkt te betrekken.

2.   De mededeling van de Commissie over betere regelgeving

2.1.

Op 24 oktober 2017 heeft de Commissie de mededeling Voltooiing van de agenda voor betere regelgeving: betere oplossingen voor betere resultaten (1) (hierna „de mededeling”) uitgebracht.

2.2.

In deze mededeling maakt de Commissie de balans op van de voortgang die is geboekt met de uitvoering van de agenda voor betere regelgeving (hierna „de agenda”) sinds de goedkeuring ervan in mei 2015.

2.3.

In 2018 zal de Commissie het systeem voor betere regelgeving in zijn geheel evalueren. Het EESC reageert met onderhavig advies op de mededeling en levert input in de aanloop naar deze evaluatie.

3.   Algemene opmerkingen

3.1.

Het EESC stelt met genoegen vast dat de Commissie zich blijft inzetten voor betere regelgeving en haar best blijft doen om, zoals uiteengezet in de mededeling, de doelstellingen van de in mei 2015 goedgekeurde agenda te realiseren. Betere regelgeving is een proces waaraan voortdurend moet worden geschaafd en waarvoor de inzet en medewerking van alle betrokken partijen vereist is.

3.2.

Betere regelgeving moet verantwoordelijke, participatieve en transparante beleidsvormingsprocessen tot stand helpen brengen die resulteren in eenvoudige, duidelijke, coherente, doelgerichte en gemakkelijk uitvoerbare regels. Dit is essentieel voor het vertrouwen van de burger in de EU en haar instellingen. Het doel is om tot doeltreffende en consistente regelgevingskaders te komen die innovatie en duurzame groei mogelijk maken en de voltooiing en goede werking van de interne markt ondersteunen.

3.3.

Betere regelgeving mag niet leiden tot overbureaucratisering van de EU-beleidsvorming. Politieke beslissingen mogen niet worden vervangen door technische procedures.

3.4.

Het EESC heeft in een eerder advies (2) al onderstreept dat het bij betere regelgeving „niet mag gaan om „meer” of „minder” EU-wetgeving of om een streven bepaalde beleidsterreinen te dereguleren of ondergeschikt te maken aan andere prioriteiten en aldus de waarden te ondergraven waar de EU voor staat: sociale bescherming, milieubescherming en grondrechten (3). Betere regelgeving is in de eerste plaats een hulpmiddel waarmee moet worden gewaarborgd dat politieke doelstellingen goed onderbouwd zijn en, in het licht van bovengenoemde waarden, doeltreffend kunnen worden verwezenlijkt, zonder dat de milieu- of consumentenrechten of sociale normen worden aangetast en zonder dat door de instelling van allerlei organen binnen het institutioneel bestel een verschuiving van bevoegdheden plaatsvindt. Betere regelgeving kan en mag niet in de plaats komen van politieke beslissingen.”.

3.5.

Het EESC waardeert de vooruitgang die tot nu toe met de uitvoering van de agenda is geboekt. Het juicht met name het meer methodische gebruik van effectbeoordelingen en evaluaties achteraf toe, de meer systematische raadpleging van belanghebbenden, de herziene richtsnoeren en instrumenten voor betere regelgeving, het Refit-programma en het Refit-platform en de oprichting van de Raad voor regelgevingstoetsing (RSB).

3.6.

Het EESC is actief betrokken bij betere regelgeving, met name via zijn deelname aan het Refit-platform en het uitvoeren van evaluaties achteraf. Het heeft hierover ook tal van adviezen opgesteld (4). Toch wordt het Comité nergens genoemd in de agenda of de mededeling. Het Comité is evenmin partij bij het Interinstitutioneel Akkoord over beter wetgeven. Hieruit blijkt dat de Commissie en de wetgevers nog steeds onvoldoende waarde hechten aan de rol en de functie van het Comité zoals die in de Verdragen zijn vastgelegd en aan de kennis en deskundigheid van zijn leden en het maatschappelijk middenveld dat door hen wordt vertegenwoordigd.

3.7.

Betrokkenheid bij het programma voor betere regelgeving en de bijbehorende instrumenten en procedures vereist financiële en personele middelen waarover niet alle maatschappelijke organisaties beschikken (bv. het verzamelen van gegevens, deelname aan openbare raadplegingen enz.). Hetzelfde geldt voor kleine ondernemingen. Het EESC verzoekt de Commissie erop toe te zien dat het programma voor betere regelgeving open en toegankelijk blijft voor alle organisaties en belangengroepen, ongeacht hun omvang en hun financiële en personele middelen.

4.   Specifieke opmerkingen

4.1.

Het EESC is de instelling die het maatschappelijk middenveld in Europa vertegenwoordigt en een brug slaat tussen de Europese wetgevers en de maatschappelijke organisaties en sociale partners. Het EESC heeft ruime ervaring en expertise opgedaan met alle aspecten van betere regelgeving en wenst de Commissie hier te herinneren aan enkele van zijn specifieke aanbevelingen over aspecten die in de mededeling aan de orde komen, evenals aan andere aspecten die zijns inziens aandacht verdienen.

4.2.

Het EESC is van mening dat de mededeling een goed algemeen overzicht bevat van de vooruitgang die met de uitvoering van de agenda is geboekt op de verschillende terreinen van betere regelgeving. De mededeling blijft echter te vaag over welke maatregelen de Commissie precies wil nemen om het programma voor betere regelgeving verder te ontwikkelen. Ook wordt er niets gezegd over de komende evaluatie van het programma voor betere regelgeving in 2018, de speerpunten ervan en hoe het EESC en de belanghebbenden hierbij zullen worden betrokken.

4.3.   Evenredigheid en subsidiariteit

4.3.1.

Het EESC stelt met genoegen vast dat de Commissie zich concentreert op kernprioriteiten en op „grote zaken groot aanpakken”. Feit is immers dat bij elk optreden van de Unie de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid in acht moeten worden genomen en gemeenschappelijk optreden voor iedereen toegevoegde waarde moet opleveren.

4.3.2.

Zoals opgemerkt in zijn advies (5), zou het EESC graag zien dat „de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid duidelijker worden omschreven omdat zij door tegenstanders soms als argument worden gebruikt om regelgevingsinitiatieven tegen te houden, maar hun onderliggende redenering is veelal onvoldoende onderbouwd”.

4.3.3.

Het EESC neemt nota van de benoeming van een taskforce voor subsidiariteit en evenredigheid (6) en verzoekt deze taskforce om terdege rekening te houden met de adviezen en aanbevelingen van het Comité ter zake.

4.3.4.

Het EESC pleit voor een betere controle op subsidiariteit en evenredigheid en een grotere betrokkenheid van de lidstaten en hun parlementen bij evaluaties achteraf.

4.3.5.

Het EESC verzoekt de Commissie om instrument nr. 5 van de „toolbox voor betere regelgeving” („rechtsgrondslag, evenredigheid en subsidiariteit”) onder haar diensten krachtiger te promoten (horizontaal en verticaal), teneinde het gebruik van dit instrument bij het voorbereiden van effectbeoordelingen te bevorderen.

4.4.   Effectbeoordelingen

4.4.1.

Het EESC wijst op de voorstellen die het in een eerder advies (7) heeft gedaan om het Europese systeem van effectbeoordelingen te verbeteren.

4.4.2.

Alle nieuwe wetgevingsvoorstellen, met inbegrip van gedelegeerde en uitvoeringshandelingen, zouden standaard gepaard moeten gaan met effectbeoordelingen. Gaan voorstellen niet vergezeld van een effectbeoordeling, dan moet de Commissie de redenen daarvoor uitvoerig toelichten en moet ze alle gegevens en informatie verstrekken die tot het voorstel hebben geleid en/of die het ondersteunen.

4.4.3.

In de richtsnoeren voor betere regelgeving wordt er expliciet naar verwezen dat effectbeoordelingen kunnen en moeten worden verricht voor wetgevingsinitiatieven, gedelegeerde handelingen en uitvoeringshandelingen. We moedigen de Commissie derhalve aan om grondiger en met meer transparantie richting de stakeholders en het EESC te beoordelen of een effectbeoordeling voor deze handelingen noodzakelijk is. Het feit dat er een effectbeoordeling is gemaakt van de wetgevingstekst die aan de gedelegeerde en de uitvoeringshandeling ten grondslag ligt, volstaat als rechtvaardiging niet om geen effectbeoordeling van de afgeleide handelingen te maken. Iedere handeling moet afzonderlijk op haar eigen verdiensten worden beoordeeld, met name omdat gedelegeerde en uitvoeringshandelingen cruciale gevolgen kunnen hebben voor belanghebbenden en de burgers in het algemeen.

4.4.4.

De richtsnoeren en toolbox voor betere regelgeving (8) fungeren voor de diensten van de Commissie als centraal uitgangspunt bij het verrichten van effectbeoordelingen. Het EESC wijst er evenwel op dat de richtsnoeren en de toolbox hoofdzakelijk zijn ontwikkeld voor specifiek gebruik door EU-diensten. Vanwege de specifieke kenmerken ervan is het voor stakeholders niet te doorgronden hoe er adequaat gebruik kan worden gemaakt van de instrumenten die voor effectbeoordelingen noodzakelijk zijn. Het EESC verzoekt de Commissie bijgevolg om deze instrumenten met behulp van een operationele versie toegankelijk te maken voor het bredere publiek.

4.4.5.

Het EESC stelt echter vast dat deze richtsnoeren onvoldoende worden gevolgd, wat resulteert in tekortschietende effectbeoordelingen. Dit wordt bevestigd en met bewijzen gestaafd in het jaarverslag 2016 van de Raad voor regelgevingstoetsing (RSB) (9). De Commissie zou er volgens het EESC dan ook goed aan doen om de beginselen van betere regelgeving onder haar eigen diensten krachtiger te promoten, bijv. door het personeel te verplichten geregeld opleidingsprogramma's te volgen.

4.4.6.

Uit het jaarverslag 2016 van de RSB blijkt dat diensten van de Commissie de aanbevelingen van de RSB maar gedeeltelijk opvolgen nadat er in eerste instantie een negatief advies is ontvangen. Daarom stelt het EESC voor de RSB een opschortend vetorecht te geven in gevallen waarin de RSB twee keer een negatief advies uitbrengt, waardoor de desbetreffende dienst van de Commissie wordt verplicht haar effectbeoordeling te herzien totdat aan de noodzakelijke kwaliteitsvereisten is voldaan. De RSB zou geen vetorecht mogen hebben inzake politieke besluiten.

4.4.7.

Het EESC steunt het „denk eerst klein”-beginsel en spoort de Commissie aan om in haar effectbeoordelingen meer nadruk te leggen op het midden- en kleinbedrijf, met inbegrip van zeer kleine en micro-ondernemingen.

4.5.   Transparantie, legitimiteit en verantwoordingsplicht

4.5.1.

Wat het transparantieregister betreft staat het EESC achter het in 2016 ingediende Commissievoorstel voor een juridisch bindend interinstitutioneel akkoord inzake een verplicht transparantieregister dat niet alleen voor de Commissie en het Parlement maar ook voor de Raad zou gelden.

4.5.2.

Het EESC juicht het toe dat de openbare raadpleging voor belangrijke initiatieven voortaan beschikbaar zal zijn in alle officiële talen, terwijl alle andere tenminste in het Frans, Duits en Engels worden gehouden. Het EESC wijst de Commissie nog eens op de noodzaak om te zorgen voor vertalingen van samenvattingen van effectbeoordelingen in alle officiële talen (10).

4.5.3.

Wat de participatie van stakeholders betreft verwijst het EESC naar zijn advies (11) en naar het advies van het Refit-platform (12) dat de EESC-vertegenwoordigers in het Refit-platform hebben helpen opstellen. Het EESC looft het feit dat de Commissie ervoor heeft geijverd om de mechanismen voor de raadpleging van belanghebbenden te verbeteren, maar is van mening dat extra inspanningen nodig zijn om de participatie, openheid en verantwoordingsplicht ten aanzien van dergelijke raadplegingen op te voeren, en om deze doeltreffender en coherenter te maken. Hiertoe spoort het EESC de Commissie aan om de in de twee bovengenoemde adviezen geformuleerde voorstellen te bestuderen en onverkort te implementeren.

4.5.4.

Gezien zijn vertegenwoordigende functie is het EESC goed in staat om te helpen vaststellen welke betrokkenen het meest door een voorgestelde beleidsmaatregel worden beïnvloed, en om te helpen bij het in kaart brengen van ervaringen die met reeds ingevoerde wetgeving zijn opgedaan. De Commissie zou het EESC meer moeten raadplegen over de ontwikkeling van raadplegingsstrategieën en de vaststelling van relevante doelgroepen, zowel vooraf als achteraf.

4.6.   Regelgeving vereenvoudigen en onnodige kosten aanpakken

4.6.1.

Het EESC stelt in een van zijn adviezen (13) het volgende: „Europese regelgeving is essentieel voor de Europese integratie en vormt geen last of een te vermijden kostenpost. Integendeel, deze regelgeving biedt alle belanghebbenden en EU-burgers een belangrijke waarborg voor bescherming, belangenbehartiging en rechtszekerheid, maar dan moet zij wel goed geproportioneerd zijn.”.

4.6.2.

Voorts stelt het EESC in een advies (14) dat „onnodige regelgevingskosten moeten worden vermeden. De kosten van regelgeving moeten in verhouding staan tot de baten ervan”.

4.6.3.

Het EESC geeft alle steun aan het „eerst evalueren”-beginsel. Zoals het in een advies (15) heeft opgemerkt meent het EESC dat het „een nuttige rol kan spelen als schakel tussen wetgevers en gebruikers van de EU-wetgeving. Het EESC past voortdurend zijn werkmethoden aan om bij te dragen aan de beoordeling van de kwaliteit van het toegepaste EU-recht. Zo heeft het onlangs besloten actief deel te nemen aan de evaluatie van het wetgevingsproces door zijn eigen evaluaties achteraf van het acquis van de Unie uit te voeren.”.

4.6.4.

Zoals het in een eerder advies (16) heeft opgemerkt pleit het EESC „voor een kwalitatieve benadering die op gelijke voet staat met de kwantitatieve analyse en rekening houdt met de verwachte voordelen van de wetgeving”. Naast regelgevingskosten zouden ook regelgevingsbaten, inclusief nettobaten, waar mogelijk gekwantificeerd moeten worden. Ze zouden in effectbeoordelingen van de Commissie systematischer in aanmerking moeten worden genomen.

4.6.5.

Het EESC is van mening dat bepaalde kosten onontbeerlijk zijn om beleidsdoelstellingen te realiseren. Kosten moeten worden alleen worden verminderd als bewezen is dat ze voor de verwezenlijking van de beleidsdoelstelling niet noodzakelijk zijn. Het EESC is het met de Commissie eens dat het reduceren van onnodige kosten niet gebaseerd moet zijn op simpelweg vastgestelde streefcijfers, maar op gegevens die het resultaat zijn van een beoordeling van het concrete geval, zodat de doelstellingen die met de wetgeving worden beoogd volledig overeind blijven.

4.6.6.

Wat Refit betreft, verwijst het EESC naar zijn desbetreffende adviezen (17). Het EESC participeert in Refit via zijn deelname aan het Refit-platform met drie leden uit zijn drie groepen die bij toerbeurt de vergaderingen van het platform bijwonen. De leden werken nauw samen om politieke prioriteiten voor het EESC in kaart te brengen en gezamenlijke standpunten voor de platformvergaderingen voor te bereiden aan de hand van de overeengekomen standpunten die in eerdere adviezen zijn verwoord.

4.6.7.

Het EESC herhaalt dat het Refit-platform vooral ex-postwerkzaamheden verricht. Het platform heeft tot taak om zich te buigen over suggesties die via de website „Verminder de regeldruk” zijn gedaan en om voorstellen ter vereenvoudiging van bestaande EU-wetgeving te ontwikkelen. Het platform zou niet gebruikt mogen worden om nieuwe wetgeving voor te stellen.

4.6.8.

Het EESC stelt vast dat in het Refit-platform niet expliciet wordt opgekomen voor de specifieke belangen van kleine en middelgrote ondernemingen. Het dringt er daarom bij de Commissie op aan een passende vertegenwoordiger uit te nodigen voor deelname aan de stakeholdergroep van het Refit-platform.

4.7.   Beoordeling van alternatieve benaderingen van vereenvoudiging en kostenvermindering

4.7.1.

Met het oog op betere regelgeving is het EESC van mening dat doelstellingen om de regelgevingsdruk te verminderen ex post moeten worden vastgesteld in het kader van het Refit-programma en op basis van een brede evaluatie waarbij ook een dialoog plaatsvindt met maatschappelijke organisaties en belanghebbenden.

4.7.2.

Aangezien het moeilijk is de noodzakelijke gegevens te vinden om te komen tot wetenschappelijk solide basisberekeningen voor de vaststelling van ex-antedoelstellingen op het gebied van regeldrukvermindering, is het EESC geen voorstander van het vaststellen van dergelijke doelstellingen, noch voor specifieke sectoren noch voor de economie als geheel. Hetzelfde geldt voor politiek vastgestelde cijfermatige doelstellingen, zoals het beginsel dat er voor elke nieuwe regel een andere regel moet verdwijnen.

4.8.   Implementatie en handhaving van het Unierecht

4.8.1.

Het EESC verwijst naar zijn vele adviezen waarin de implementatie en handhaving van het Unierecht aan de orde komen (18).

4.8.2.

De toepasselijkheid van EU-wetgeving moet in een vroeg stadium van het beleidsvormingsproces worden nagegaan als onderdeel van de effectbeoordeling. Het EESC dringt er bij de diensten van de Commissie op aan om zich strikt te houden aan de effectbeoordelingsrichtsnoeren zoals uiteengezet in hoofdstuk IV van de toolbox voor betere regelgeving („Uitvoering, omzetting en redigeren van voorstellen”). Met name zou rekening moeten worden gehouden met de specifieke kenmerken van de verschillende nationale politieke en rechtsstelsels en de verschillende middelen en mogelijkheden waarover de lidstaten beschikken om het Europese recht om te zetten en toe te passen.

4.8.3.

De regelgevingslast wordt voor het grootste deel gecreëerd op nationaal niveau als gevolg van de omzetting en toepassing van Unierecht door de overheden van de lidstaten (overregulering). In zijn adviezen (19) heeft het EESC erop gewezen dat de meeste problemen bij de toepassing en uitvoering van het Unierecht voortvloeien uit de gebrekkige omzetting van richtlijnen. Het EESC pleit in zijn adviezen dan ook voor het gebruik van verordeningen in plaats van richtlijnen teneinde inconsistente regelgevingskaders in de EU te vermijden (20). Het bestaande niveau van bescherming van burgers, consumenten, werknemers en het milieu mag echter in geen enkele lidstaat worden verlaagd.

4.8.4.

Adequate tenuitvoerlegging van de wetgeving van de Unie vergt volgens het EESC een gezamenlijke en gecoördineerde inspanning van de voornaamste actoren, d.w.z. de Commissie, het Europees Parlement, de Raad en de lidstaten, waarbij de regionale en lokale niveaus alsook maatschappelijke organisaties en belanghebbenden absoluut zo veel mogelijk moeten worden betrokken. Het EESC is van mening dat de Commissie een voortrekkersrol moet spelen bij het coördineren van deze inspanningen en, volgens zijn advies (21), bij de „bevordering van het vertrouwen tussen de rechtshandhavingsinstanties, door het ondersteunen van netwerken van nationale overheden, door systematische evaluatie van hun prestaties en door het selecteren en verspreiden van best practices”.

4.8.5.

De Commissie stelt in haar mededeling diverse maatregelen voor om de uitvoering van EU-wetgeving te verbeteren. Zo wordt voorgesteld om tot een systematischer aanpak te komen van het toezicht op en de evaluatie van de werking van wetgeving in de context van het Interinstitutioneel Akkoord over beter regelgeven, om lidstaten te ondersteunen met implementatieplannen, en om landenverslagen op te stellen waarin de nationale sterke en zwakke punten op implementatiegebied in kaart worden gebracht. Het EESC is ingenomen met de speciale aandacht en de voorgestelde maatregelen ter zake van de Commissie, maar betreurt het dat het bij geen van deze maatregelen wordt betrokken.

4.8.6.

Zoals het in zijn advies (22) heeft opgemerkt „wil het EESC een specifieke bijdrage leveren aan het initiatiefverslag van het Europees Parlement betreffende de tenuitvoerlegging van de EU-wetgeving door de lidstaten door zich te richten op wat de lidstaten bij de omzetting van bepaalde richtlijnen hebben toegevoegd.”.

4.8.7.

Tot slot is het EESC ingenomen met de strategische aanpak die de Commissie voor haar inbreukbeleid heeft uiteengezet in haar mededeling „EU-wetgeving: betere resultaten door betere toepassing” (23). Het spoort de Commissie aan om sneller en krachtiger op te treden tegen gevallen waarin lidstaten EU-wetgeving incorrect of zelfs helemaal niet toepassen.

4.9.   Samenwerking met de andere instellingen

4.9.1.

Het EESC vertegenwoordigt organisaties van eindgebruikers van het recht van de EU en zou door de Raad, het Europees Parlement en de Commissie gezien moeten worden als een partner en een hulpbron om de haalbaarheid van wetgevingsplannen vanuit praktisch en empirisch oogpunt te beoordelen.

4.9.2.

Zoals hierboven is aangegeven speelt het EESC bij het streven naar betere wet- en regelgeving een actieve rol. Het dringt er bij de Commissie, het Europees Parlement en de Raad dan ook sterk op aan om formeel bij het Interinstitutioneel Akkoord over beter wetgeven te worden betrokken.

Brussel, 19 april 2018.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Luca JAHIER


(1)  COM(2017) 651 final.

(2)  PB C 13 van 15.1.2016, blz. 192.

(3)  COM(2015) 215 final.

(4)  Zie o.a.: ad-hocgroep Monitoring van de toepassing van de EU-wetgeving; PB C 487 van 28.12.2016, blz. 51; PB C 303 van 19.8.2016, blz. 45; PB C 13 van 15.1.2016, blz. 192; PB C 345 van 13.10.2017, blz. 67; PB C 13 van 15.1.2016, blz. 145; PB C 434 van 15.12.2017, blz. 11; PB C 291 van 4.9.2015, blz. 29; PB C 230 van 14.7.2015, blz. 66; PB C 43 van 15.2.2012, blz. 14; PB C 248 van 25.8.2011, blz. 87; PB C 18 van 19.1.2011, blz. 95; PB C 128 van 18.5.2010, blz. 103; PB C 277 van 17.11.2009, blz. 6; PB C 100 van 30.4.2009, blz. 28; PB C 204 van 9.8.2008, blz. 9.

(5)  PB C 487 van 28.12.2016, blz. 51.

(6)  C(2017) 7810.

(7)  PB C 434 van 15.12.2017, blz. 11.

(8)  SWD(2017) 350 en https://ec.europa.eu/info/better-regulation-toolbox_nl

(9)  Raad voor regelgevingstoetsing, jaarverslag 2016, https://ec.europa.eu/info/sites/info/files/2016-rsb-report_en.pdf. Zie met name blz. 13 en blz. 15.

(10)  PB C 434 van 15.12.2017, blz. 11 (paragraaf 4.3.1).

(11)  PB C 383 van 17.11.2015, blz. 57.

(12)  Advies van het Refit-platform over kwestie XXII.4.a die door de Duitse Kamer van koophandel (DIHK), en kwestie XXII.4.b die door een burger aan de orde zijn gesteld waar het gaat over mechanismen voor de raadpleging van belanghebbenden. Goedkeuringsdatum: 7 juni 2017.

(13)  PB C 303 van 19.8.2016, blz. 45.

(14)  PB C 487 van 28.12.2016, blz. 51.

(15)  Ad-hocgroep Europese Rekenkamer, „Controle op de toepassing van EU-wetgeving” (PB C 81 van 2.3.2018, blz. 81).

(16)  PB C 434 van 15.12.2017, blz. 11.

(17)  PB C 230 van 14.7.2015, blz. 66; PB C 303 van 19.8.2016, blz. 45.

(18)  Ad-hocgroep; PB C 303 van 19.8.2016, blz. 45; PB C 291 van 4.9.2015, blz. 29; PB C 18 van 19.1.2011, blz. 95; PB C 175 van 28.7.2009, blz. 26; PB C 204 van 9.8.2008, blz. 9; PB C 325 van 30.12.2006, blz. 3; PB C 24 van 31.1.2006, blz. 52; PB C 24 van 31.1.2006, blz. 39.

(19)  Ad-hocgroep; PB C 13 van 15.1.2016, blz. 192.

(20)  PB C 18 van 19.1.2011, blz. 95.

(21)  PB C 24 van 31.1.2006, blz. 52.

(22)  PB C 303 van 19.8.2016, blz. 45.

(23)  C(2016) 8600 (PB C 18 van 19.1.2017, blz. 10).


III Voorbereidende handelingen

EUROPEES ECONOMISCH EN SOCIAAL COMITÉ

534e zitting van het EESC — vernieuwing van het Comité, 18.4.2018-19.4.2018

25.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 262/28


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Europese Raad, de Raad en de Europese Centrale Bank — Verdere stappen naar voltooiing van Europa's economische en monetaire unie: een routekaart

(COM(2017) 821 final), over de

mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Europese Raad, de Raad en de Europese Centrale Bank — Nieuwe begrotingsinstrumenten voor een stabiele eurozone binnen het kader van de unie

(COM(2017) 822 final), over de

mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Europese Raad, de Raad en de Europese Centrale Bank — Een Europees minister van economische zaken en financiën

(COM(2017) 823 final), over het

voorstel voor een richtlijn van de Raad tot vaststelling van bepalingen ter versterking van de begrotingsverantwoordelijkheid en de begrotingskoers op middellange termijn in de lidstaten

(COM(2017) 824 final — 2017/0335 (CNS)), en over het

voorstel voor een verordening van de Raad tot instelling van een Europees Monetair Fonds

(COM(2017) 827 final — 2017/0333 (APP))

(2018/C 262/05)

Rapporteur:

Mihai IVAŞCU

Corapporteur:

Stefano PALMIERI

Raadpleging

Europese Commissie, 12.2.2018 en 28.2.2018

Rechtsgrondslag

Artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie

 

 

Bevoegd

Economische en Monetaire Unie, Economische en Sociale Samenhang

Goedkeuring door de afdeling

26.3.2018

Goedkeuring door de voltallige vergadering

19.4.2018

Zitting nr.

534

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

152/3/2

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Het EESC waardeert de voorgestelde routekaart voor de voltooiing van de Europese monetaire unie (EMU), maar steunt deze niet geheel en enthousiast, aangezien voorbij is gegaan aan een aantal sociale, politieke en economische kwesties, waarop in een vorig advies al is gewezen. De voltooiing van de EMU vereist in de eerste plaats een krachtig politiek engagement, efficiënt bestuur en een beter gebruik van de beschikbare financiële middelen, teneinde zowel risicobeperking als risicodeling tussen de lidstaten daadwerkelijk aan te pakken. Daarom beklemtoont het EESC dat de beginselen van verantwoordelijkheid en solidariteit op EU-niveau hand in hand moeten gaan.

1.2

Het is zeer teleurstellend dat de twee institutionele adviesorganen van de EU, het EESC en het CvdR, niet in de mededeling worden vermeld en dat de rol van het Europees Parlement nog steeds vrij beperkt is. Voorts is er evenmin sprake van een grotere deelname van de sociale partners en het maatschappelijk middenveld aan de evaluatie van het Europees semester.

1.3

Het EESC heeft er meer dan eens op gewezen dat er een duidelijk gebrek is aan strategische visie op de toekomst en aan vermogen om adequaat te reageren op andere economische en financiële crises. Het EMU-pakket moet worden geëvalueerd en ten uitvoer gelegd, indachtig dat de Europeanen meer en beter Europa nodig hebben.

1.4

De door het EESC bepleite sociale unie ontbreekt op de lijst van unies die samen de EMU vormen, terwijl een toezegging om de Europese pijler van sociale rechten te integreren, ontbreekt.

1.5

Het EESC moet er opnieuw op wijzen dat hoe langer het huidige bezuinigingsbeleid zonder een doeltreffend investeringsplan wordt voortgezet, hoe meer de welvaart van Europa in gevaar komt.

1.6

„Het dak repareren terwijl de zon schijnt” is van vitaal belang en moet snel gebeuren, na een geactualiseerde evaluatie van de oorzaken waarom „het dak kapot is gegaan” en van de verantwoordelijkheid hiervoor. Het EESC wijst erop dat er nieuwe financiële instrumenten moeten worden ontwikkeld om crises te voorkomen en procyclische maatregelen tegen te gaan.

1.7

De voltooiing van de bankenunie en de kapitaalmarktenunie moet bovenaan op de agenda blijven staan. Het huidige voorstel bevat hoegenaamd niets over het Europese depositoverzekeringsstelsel, hoewel het EESC hierover al een advies heeft uitgebracht (1). Voorts moeten er stappen worden ondernomen om de oninbare leningen onmiddellijk en doeltreffend aan te pakken.

1.8   Europees Monetair Fonds (EMF)

1.8.1

De voorgestelde taak van het nieuwe EFM, namelijk om te fungeren als een gemeenschappelijk vangnet voor het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds, is uiterst belangrijk en wordt ten volle ondersteund. Het EESC benadrukt echter dat deze maatregel niet als een gouden parachute mag gaan werken en banken ertoe mag aanzetten onnodige en gevaarlijke risico's te nemen.

1.8.2

Het is van het allergrootste belang dat het EMF in de EU een actievere rol speelt, zoals het Internationaal Monetair Fonds op mondiaal niveau: ondersteuning van de economische ontwikkeling en het opvangen van schokken, en niet alleen het voorkomen van bankcrises.

1.9   Verdrag inzake stabiliteit, coördinatie en bestuur (VSCB)

1.9.1

Het VSCB moet in het EU-recht worden opgenomen, samen met de omvorming van het ESM in het EMF, zonder dat de lidstaten de krenten uit de pap kunnen halen.

1.9.2

Het EESC erkent de flexibele interpretatie van het stabiliteits- en groeipact (SGP), maar meent dat dit onvoldoende is en beveelt aan dat er op EU-niveau wordt bezien of strategische overheidsinvesteringen met een meerwaarde van de werkingssfeer van het SGP moeten worden uitgesloten. Dit moet niet worden gezien als een kostenpost, maar eerder als een bron van toekomstige inkomsten, die een soepele bedrijfscyclus mogelijk maakt en zorgt voor zowel kwalitatief hoogwaardige banen als minder ongelijkheden, zoals het EESC in eerdere adviezen (2) heeft bepleit en conform de duurzame-ontwikkelingsdoelstellingen (SDG's) van de VN (3).

1.9.3

Overheidsinvesteringen, inclusief sociale investeringen, zouden immers op korte termijn een grotere vraag genereren, maar ook het groeipotentieel op lange termijn vergroten, en zo ook iets doen aan de houdbaarheid van de overheidsschuld.

1.10   Nieuwe begrotingsinstrumenten

1.10.1

Het EESC staat volledig achter het voorstel om een specifieke convergentiefaciliteit in te voeren voor de lidstaten die tot de eurozone willen toetreden. Technische ondersteuning moet gericht zijn op het verkrijgen van reële convergentie.

1.10.2

Om de bestaande verschillen tussen de EU-economieën te verkleinen, is macro-economische stabilisatie van bijzonder belang, aangezien de lidstaten steeds minder onafhankelijk kunnen optreden ten gevolge van EMU-beperkingen.

1.11   Minister van Economische Zaken en Financiën (MEF)

1.11.1

Het EESC onderschrijft de invoering van een minister van Economische Zaken en Financiën voor de EMU, als eerste stap op weg naar meer samenhang tussen de momenteel versnipperde beleidsgebieden. Zo iemand zou de eurozone in internationale organen moeten vertegenwoordigen, in volledige transparantie de voorgestelde eigen begroting van de eurozone beheren en de gewenste geaggregeerde begrotingskoers van de eurozone moeten vastleggen samen met de wijze waarop deze moet worden gerealiseerd.

1.11.2

Het Commissievoorstel dreigt echter uit te lopen op een buitensporige consolidatie van uitvoerende macht in de handen van één en dezelfde persoon. Het EESC pleit dan ook voor verdere bezinning op en versterking van de democratische verantwoordingsplicht van de voorgestelde minister.

2.   Inleiding en algemene opmerkingen

2.1

Na jarenlang crisisbeheer, waarbij de voorkeur uitging naar de intergouvernementele methode om de institutionele gebreken van een onvolledige economische en monetaire unie (EMU) te verhelpen, is het EESC ingenomen met deze hernieuwde keuze voor de communautaire methode, de enige die de democratische legitimiteit van de besluitvorming op EU-niveau kan waarborgen en de integratie kan verdiepen. Tegen deze achtergrond vereist de voltooiing van de EMU krachtige politieke wil, efficiënt bestuur en een beter gebruik van de beschikbare financiële middelen.

2.2

Het EESC waardeert het dat de voorgestelde routekaart ambitieus van opzet en tijd is en de goede richting opgaat, zoals het in eerdere adviezen heeft opgemerkt (4). De steun is echter niet onvoorwaardelijk en enthousiast, aangezien in dit pakket een aantal sociale, politieke en economische kwesties — die ook in eerdere adviezen zijn benadrukt — niet aan bod zijn gekomen.

2.3

Ten eerste blijft de rol van het Europees Parlement (EP) te beperkt en wordt aan de twee institutionele adviserende comités van de EU, het EESC en het CvdR, voorbijgegaan. Er is geen sprake van een versterkte sociale en civiele dialoog over het Europees semester door een actievere betrokkenheid van de sociale partners en het maatschappelijk middenveld. In een eerder advies heeft het EESC het volgende gesteld: „En om redenen van democratische verantwoordingsplicht en betrokkenheid moeten […] het EP, de nationale parlementen, de sociale partners en het maatschappelijk middenveld een rol in het Europese semester spelen […]. De sociale dimensie moet op gelijke voet met de economische dimensie staan.” (5)

2.4

De snelle en efficiënte voltooiing van de bankenunie is van het grootste belang om een concurrerend Europees ondernemingsklimaat te waarborgen en een echte Europese eenheidsmunt tot stand te brengen.

2.5

Bovendien ontbreekt de door het EESC bepleite sociale unie in de lijst van unies die de EMU vormen. Er is geen toezegging gedaan om de Europese pijler van sociale rechten, die in november 2017 in Gothenburg (6) is aangekondigd, in het bestuur van de eurozone op te nemen. Sociale rechten moeten net zo belangrijk zijn als de economische vrijheden om het in het Verdrag verankerde begrip „sociale markteconomie” kracht bij te zetten.

2.6

Bovendien lijkt de Commissie huiverig of bang te zijn om de term „politieke unie” te gebruiken en vervangt zij deze door zwakkere en minder expliciete termen zoals „democratische verantwoordingsplicht” en „versterkt bestuur”. Dit is niet gerechtvaardigd als duidelijk wordt uitgelegd dat een „politieke unie” niet per se één politieke entiteit is, maar veeleer een reeks kleine stappen waarbij de noodzaak van gemeenschappelijk politiek bestuur op EU-niveau op bepaalde gebieden wordt erkend. Dit begrip is zeer duidelijk uiteengezet in de adviezen van het EESC (7).

2.7

Het pakket voor de economische en monetaire unie moet worden geëvalueerd en ten uitvoer gelegd, indachtig dat de Europeanen meer en beter Europa nodig hebben. Het EESC heeft er meer dan eens op gewezen dat het schort aan strategische visie op de toekomst en aan vermogen om adequaat te reageren op de economische en financiële crisis. Het uitgangspunt van het economisch bestuur van de EU moet zijn dat op EU-niveau een grotere meerwaarde kan worden bereikt dan wanneer de lidstaten afzonderlijk optreden (8).

2.8

Ondanks het aanhoudende herstel zijn de gevolgen van de economische crisis in ons dagelijks leven en in het huidige beleid van de lidstaten nog steeds voelbaar. Het EESC heeft ervoor gewaarschuwd dat hoe langer het huidige bezuinigingsbeleid aanhoudt — dat in de eerste plaats op lagere uitgaven is gericht, zonder doeltreffend investeringsplan om inkomsten te genereren via groei, sociale cohesie en solidariteit — hoe duidelijker het wordt dat toenemende sociale ongelijkheid de economische integratie en de welvaart van Europa in gevaar brengt (9).

2.9

Bovendien zijn de kapitaalmarkten verre van geïntegreerd en zijn zij nog niet in staat symmetrische en asymmetrische schokken op te vangen, zoals in de Verenigde Staten het geval was. Gezien de ontwikkeling van de onderhandelingen over de brexit en de komende terugtrekking uit de Europese interne markt van een van de grootste kapitaalmarkten ter wereld, is verdere versnippering waarschijnlijk. Er moeten maatregelen worden genomen om dit tegen te gaan.

3.   Oprichting van het Europees Monetair Fonds (EMF)

3.1

Het EESC is ingenomen met de omvorming van het Europees Stabiliteitsmechanisme (ESM) tot het EMF en is van oordeel dat de voorgestelde institutionele verankering het vertrouwen in het vermogen van de EU om op toekomstige financiële en economische crises te reageren, verder zal vergroten.

3.2

Het EESC wijst erop dat er nieuwe financiële instrumenten moeten worden ontwikkeld om crises te voorkomen en anticyclische maatregelen te bevorderen. De metafoor „repareer het dak terwijl de zon schijnt” geldt ook hier, net als voor het hele pakket. Nu het EMF het ESM zal opvolgen, met de huidige financiële en institutionele structuren, is het van groot belang zijn capaciteiten en vermogens te ontwikkelen, onder rechtstreeks toezicht van de Commissie, de Raad en het Europees Parlement en in nauwe samenwerking met de Europese Centrale Bank.

3.3

Een zeer belangrijk nieuw element in het voorstel van de Commissie is dat het EMF kan zorgen voor een gemeenschappelijk vangnet voor het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds, zoals de lidstaten in 2013 zijn overeengekomen. Hoewel het EESC erkent dat het vangnet de banksector geloofwaardiger zal maken, wijst het erop dat de voorgestelde maatregel niet als gouden parachute mag fungeren, die banken ertoe aanzet onnodige en gevaarlijke risico's te nemen.

3.4

De EU hoeft de financiële controle op de lidstaten niet te versterken, maar moet de bestaande financiële instrumenten doeltreffender en duurzamer maken. Het nieuwe EMF dient in de EU een actievere rol te spelen, zoals die van het Internationaal Monetair Fonds in internationaal verband: ondersteuning van de economische ontwikkeling in de EU en het opvangen van symmetrische en asymmetrische schokken, en niet alleen het voorkomen van bankcrises.

3.5

Het EMF moet namelijk snel kunnen ingrijpen en asymmetrische schokken kunnen tegengaan die niet op lidstaatniveau kunnen worden aangepakt en die zich naar andere EU-landen kunnen verspreiden, waardoor de integriteit van de eurozone en de interne markt in gevaar komen. Lidstaten die de euro niet als munt hebben, maar wel deel uitmaken van de bankenunie, moeten ook de vruchten kunnen plukken van het EFM, mits zij inschrijven op en bijdragen aan het maatschappelijk kapitaal.

3.6

Het toenemend aantal oninbare leningen blijft drukken op de balansen van banken en vormt een enorme last voor de verdere financiering van de EU-economie. Zij doen de kredietverlening krimpen, verstoren de krediettoewijzing, ondermijnen het marktvertrouwen en vertragen de economische groei. Om de omvang van deze leningen te beperken, zijn onmiddellijk maatregelen nodig, die bovenaan op de agenda van de Europese instellingen moeten blijven staan.

3.7

Gezien de noodzaak om de geloofwaardigheid van het nieuwe EMF te vergroten, moeten tegelijk maatregelen worden genomen om crises te voorkomen en belastingbetalers te beschermen tegen aansprakelijkheid voor schulden van insolvabele banken.

3.8

Het EMF moet in samenwerking met de Europese Centrale Bank (ECB) optreden, aangezien het EMF speculatieve aanvallen op lidstaten kan helpen voorkomen, terwijl de ECB alleen financiële middelen kan vrijmaken om aanvallen op grote economische systemen af te wenden. Daarom betreurt het EESC het dat de Commissie in het pakket niet heeft voorgesteld een debat te beginnen over de verbetering van het statuut van de ECB om naast prijsstabiliteit groei en volledige werkgelegenheid als tweede doelstelling van het monetair beleid op te nemen.

3.9

Het EESC onderschrijft de adviserende rol van het Europees Parlement in verband met de benoemingsprocedure van de directeur van het EMF en de verplichting om aan het Parlement, de Raad en de Commissie jaarlijks verslag uit te brengen.

3.10

Het huidige voorstel bevat absoluut niets over een Europees depositoverzekeringsstelsel. De Commissie heeft hierover in november 2015 een voorstel gedaan, maar de wetgevers zijn het tot nu toe nog niet eens kunnen worden, hoewel het EESC al advies heeft uitgebracht (10).

4.   Integratie van het Verdrag inzake stabiliteit, coördinatie en bestuur (VSCB) in het rechtskader van de Unie

4.1

Het EESC is ervan overtuigd dat het VSCB en het ESM beide op het hoogtepunt van de crisis zijn ingesteld als intergouvernementele oplossingen die in grote lijnen de beginselen verantwoordelijkheid en solidariteit op EU-niveau belichamen. Deze beginselen zijn volgens het Comité onlosmakelijk met elkaar verbonden en vooruitgang op het ene gebied is niet mogelijk zonder vooruitgang op het andere. Zij moeten daarom worden samengevoegd en binnen de EU-wetgeving op voet van gelijkheid worden behandeld, zonder dat de lidstaten selectief kunnen kiezen. Verantwoordelijkheid en solidariteit moeten in één pakket worden gepresenteerd.

4.2

Hoewel het richtlijnvoorstel tot opname van het VSCB in het EU-recht rekening houdt met de flexibele interpretatie die de Commissie geeft aan de regels van het stabiliteits- en groeipact (SGP), heeft het EESC er al op gewezen dat deze flexibiliteit ontoereikend is en dat er op EU-niveau discussies moeten worden gestart over een volwaardige regel die overheidsinvesteringen met een meerwaarde uitsluit van de werkingssfeer van het SGP, doorgaans aangeduid als de „gouden regel”.

4.3

Het EESC acht het voorstel om het VSCB, en met name het Begrotingspact, zonder enige extra flexibiliteit in het rechtskader van de EU op te nemen, dan ook problematisch, vooral als het gaat om overheidsinvesteringen of sociale overwegingen. Waar dit nodig is, moet dit soort investeringen worden gericht op verbetering van de productiviteit en het concurrentievermogen door middel van financiering van projecten op het gebied van onderzoek en ontwikkeling, fysieke en sociale infrastructuur, digitalisering van de economie en permanente ontwikkeling van vaardigheden om het hoofd te bieden aan technologische verandering en mondiale openheid.

4.4

Evenwichtige begrotingen die overheidsinvesteringen met schuldfinanciering uitsluiten, zullen de economische ontwikkeling negatief beïnvloeden (door belastingverhogingen en bezuinigingen op de overheidsuitgaven). Overheidsinvesteringen — op het laagste niveau in de EU in de voorbije 20 jaar — mogen niet worden gezien als een kost en dus als onderdeel van overheidstekorten, maar eerder als een bron van toekomstige inkomsten, om een soepele bedrijfscyclus te bewerkstelligen en groei en werkgelegenheid te creëren.

4.5

Het EESC onderschrijft het verslag van de door Romano Prodi en Christian Sautter voorgezeten taskforce op hoog niveau voor het stimuleren van investeringen in de sociale infrastructuur in Europa, om het scheppen van banen te versnellen en om het welzijn, de gezondheid, de huisvesting en de vaardigheden van mensen te verbeteren (11).

4.6

Wordt men het erover eens dat op de toekomst gerichte productieve overheidsinvesteringen gunstiger behandeld zullen worden, dan kan de integratie van het VSCB samen met de EMF in het EU-rechtskader ons fiscale instrumentarium verrijken en een doeltreffender, legitiemer en democratischer bestuur van de EMU bevorderen.

5.   Nieuwe begrotingsinstrumenten voor een stabiele eurozone

5.1

De macro-economische stabiliseringsfunctie is van bijzonder belang, aangezien het ontbreken ervan een van de oorzaken van de strategische crisis in de EU was. Terwijl de lidstaten minder mogelijkheden hebben om zelfstandig op te treden en invloed uit te oefenen op de arbeidsmarkt en het socialezekerheidsstelsel, zijn er op Europees niveau nog geen sociale vangnetten gecreëerd die alle burgers in staat stellen de vruchten te plukken van groei en mondiale concurrentie (12).

5.2

Het EESC staat volledig achter het voorstel om een specifieke convergentiefaciliteit in te voeren voor de lidstaten die tot de eurozone willen toetreden. Dit zou de rol van de eurozone op internationaal niveau versterken en het gebruik van de euro als munteenheid vergroten. De technische ondersteuning moet gericht zijn op het bereiken van reële convergentie, teneinde de risico's voor het algemeen welzijn van de burgers en de economieën van de kandidaat-lidstaten van de eurozone tegen te gaan en te beperken.

5.3

Gezond begrotingsbeleid en investeringsgerichte uitgaven zijn de weg voorwaarts, indachtig het feit dat de hoge ratio's tussen overheidsschuld en bbp vaak het gevolg zijn van de economische crisis en recessie. Het EESC dringt daarom aan op een soepel mechanisme dat in geval van economische neergang snel kan worden toegepast en acht het voorgestelde percentage van 1 % van het bbp toereikend.

5.4

Het EESC is voorstander van een begroting voor de eurozone als onderdeel van de EU-begroting. Dit zou vermijden dat nieuwe instellingen worden gecreëerd die een politieke wig kunnen drijven tussen landen van de eurozone en landen daarbuiten. Ingrijpende hervorming van de EU-begroting is hoe dan ook geboden.

5.5

Zoals het EESC al heeft bepleit, zou een autonome en substantiële begroting voor de eurozone, met eigen specifieke belastinginkomsten, in geval van regionale schokken voorzien in een tijdelijke maar aanzienlijke overdracht van middelen, ernstige recessies in het gehele gebied tegengaan en voor de nodige financiële stabiliteit zorgen, met een macro-economische stabilisatiefunctie om investeringen te beschermen en werkloosheid en onzekere arbeidsvormen tegen te gaan (13).

6.   Europese minister van Economie en Financiën

6.1

Het EESC heeft herhaaldelijk gepleit (14) voor een minister van Economische Zaken en Financiën voor de EMU, als eerste stap op weg naar meer samenhang in het beleid, dat momenteel versnipperd is vanwege het aantal verschillende betrokken instellingen. Zo iemand zou de EMU in internationale organen moeten vertegenwoordigen. Hij of zij moet een eigen specifieke begroting beheren op basis van de beginselen van eenvoud, transparantie, billijkheid en democratische verantwoordingsplicht. De minister zou ook de gewenste geaggregeerde begrotingskoers van de eurozone moeten vastleggen samen met de wijze waarop deze moet worden gerealiseerd.

6.2

De in de mededeling van de Commissie beschreven functies en kenmerken sluiten meer aan op die van een minister van Financiën van de eurozone dan van een minister van de gehele EU. Maar in het voorstel van de Commissie gaat het niet om een echte en daadwerkelijke minister van Financiën; de verkeerde benaming kan misplaatste verwachtingen en verwarring scheppen.

6.3

Het EESC beschouwt de combinatie van de functie van vertegenwoordiger van de eurozone op EU-niveau met de functies van voorzitter van de Eurogroep, voorzitter van de Raad van gouverneurs van het nieuwe EMF en vicevoorzitter van de Europese Commissie een buitensporige consolidatie van uitvoerende macht in de handen van één persoon. Bovendien vindt het EESC het ondemocratisch om voor te stellen dat de voorzitter van de Eurogroep automatisch twee opeenvolgende mandaten krijgt om het mandaat van de Eurogroep samen te laten vallen met dat van de Europese Commissie.

6.4

Het EESC vreest dat de voorgestelde structuur in zijn huidige vorm de rol van de Commissie en die van de Raad door elkaar haalt, waardoor het subtiele evenwicht tussen de communautaire belangen en de nationale belangen waarop de EU is gegrondvest, ondermijnd wordt. Het EESC pleit dan ook voor verdere bezinning op en versterking van de democratische verantwoordingsplicht van de voorgestelde minister.

6.5

Het is ook onduidelijk in de mededeling of er meer ministerposten zullen worden gecreëerd of dat het slechts om één post gaat. Deze post is alleen zinvol als de EU over een eigen begroting en eigen belastinginkomsten beschikt, vergezeld van instrumenten en beleidsmaatregelen voor het beheer van de begroting, zodat economische groei en sociale gelijkheid kunnen worden bevorderd.

Brussel, 19 april 2018.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Luca JAHIER


(1)  Europees depositoverzekeringsstelsel, PB C 177 van 18.5.2016, blz. 21

(2)  Economisch beleid in de eurozone (2016) PB C 177 van 18.5.2016, blz. 41; Economisch beleid in de eurozone (2017) PB C 173 van 31.5.2017, blz. 33; en Economisch beleid in de eurozone 2017 (aanvullend advies), PB C 81 van 2.3.2018, blz. 216.

(3)  Duurzame ontwikkelingsdoelstellingen..

(4)  CCI/Belangrijke hervormingen van het economische beleid, PB C 271 van 19.09.2013, blz. 45, Voltooiing van de EMU — de volgende Europese legislatuur PB C 451 van 16.12.2014, blz. 10 en Voltooiing van de EMU: de politieke pijler, PB C 332 van 8.10.2015 blz. 8

(5)  Verdieping van de EMU voor 2025, par. 1.5, PB C 81 van 2.3.2018, blz. 124.

(6)  Europese pijler van sociale rechten

(7)  Voltooiing van de EMU: de politieke pijler, PB C 332 van 8.10.2015 blz. 8 en Verdieping van de EMU voor 2025, PB C 81 van 2.3.2018, blz. 124.

(8)  EU-financiën voor 2025, par. 1.2 en 1.3, PB C 81 van 2.3.2018, blz. 131.

(9)  Een democratische en sociale EMU door de communautaire methode, par. 1.2, PB C 13 van 15.1.2016, blz. 33

(10)  Europees depositoverzekeringsstelsel, PB C 177 van 18.5.2016, blz. 21

(11)  L. Fransen, G. del Bufalo en E. Reviglio, Boosting Investment in Social Infrastructure in Europe. Report of the High-Level Task Force on Investing in Social Infrastructure in Europe, European Economy Discussion Paper, nr. 74, januari 2018.

(12)  EU-financiën voor 2025, par. 3.3.1, PB C 81 van 2.3.2018, blz. 131.

(13)  EU-financiën voor 2025, par. 3.3, PB C 81 van 2.3.2018, blz. 131.

(14)  Een nieuwe impuls voor groei, par. 3.2, PB C 143 van 22.5.2012, blz. 10; Voltooiing van de EMU: de politieke pijler, par. 4.3.1 en 4.3.4, PB C 332 van 8.10.2015, blz. 8; Economisch beleid in de eurozone (2016), par. 3.5, PB C 177 van 18.5.2016, blz. 41; Economisch beleid in de eurozone (2017), par. 1.13, PB C 173 van 31.5.2017, blz. 33 en Verdieping van de EMU voor 2025, par. 1.11, PB C 81 van 2.3.2018, blz. 124.


25.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 262/35


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende prudentiële vereisten voor beleggingsondernemingen en tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 575/2013, (EU) nr. 600/2014 en (EU) nr. 1093/2010

(COM(2017) 790 final — 2017/0359 (COD))

en over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende het prudentieel toezicht op beleggingsondernemingen en tot wijziging van Richtlijnen 2013/36/EU en 2014/65/EU

(COM(2017) 791 final — 2017/0358 (COD))

(2018/C 262/06)

Rapporteur:

Jarosław MULEWICZ

Raadpleging

Europees Parlement: COM(2017) 790 final: 18.1.2018 en COM(2017) 791 final: 18.1.2018

Raad van de Europese Unie: COM(2017) 790 final: 14.2.2018 en COM(2017) 791 final: 14.2.2018

Rechtsgrondslag

Artikelen 114 en 304 VWEU

 

 

Bevoegde afdeling

Economische en Monetaire Unie, Economische en Sociale Samenhang

Goedkeuring door de afdeling

26.3.2018

Goedkeuring door de voltallige vergadering

19.4.2018

Zitting nr.

534

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

193/2/3

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

Het EESC is ingenomen met de voorstellen van de Europese Commissie en hoopt dat deze op doeltreffende wijze zullen bijdragen tot de verwezenlijking van de door haar geformuleerde doelstellingen.

1.1.1.

De EU heeft stevigere kapitaalmarkten nodig om investeringen te bevorderen, bestaande financieringsbronnen voor bedrijven te ontsluiten en nieuwe aan te boren, huishoudens betere kansen te bieden en de economische en monetaire unie te versterken. De Commissie is stellig van plan om alles te doen wat nodig is voor de voltooiing van de kapitaalmarktenunie tegen 2019.

1.1.2.

De tweede doelstelling betreft de brexit en de noodzaak om de EU aantrekkelijk te maken voor beleggingsondernemingen. Door het besluit van het Verenigd Koninkrijk om uit de Unie te stappen dringt de behoefte aan aanpassing van het regelgevingskader in de EU zich op, teneinde financiële ondernemingen aan te trekken. Als belangrijk centrum voor kapitaalmarkten en beleggingsactiviteiten heeft het Verenigd Koninkrijk het grootste aantal beleggingsondernemingen van de Europese Economische Ruimte (EER); ongeveer de helft van de EER-beleggingsondernemingen is daar gevestigd. Andere belangrijke financiële centra bevinden zich in Duitsland, Frankrijk, Nederland en Spanje. De meeste beleggingsondernemingen in de EER zijn kleine of middelgrote ondernemingen. Volgens ramingen van de Europese Bankautoriteit (EBA) hebben ongeveer acht in het Verenigd Koninkrijk gevestigde beleggingsondernemingen zeggenschap over circa 80 % van de activa van alle beleggingsondernemingen in de EER.

1.1.3.

De derde doelstelling is de totstandbrenging van een specifiek rechtskader voor beleggingsondernemingen. De huidige prudentiële regels zijn gericht op kredietinstellingen en de risico's waarmee zij worden geconfronteerd. Beleggingsondernemingen trekken geen deposito's aan en verstrekken geen leningen. Dit betekent dat zij veel minder blootgesteld zijn aan kredietrisico's en aan het risico dat depositohouders hun geld op korte termijn opvragen. Hun dienstverlening betreft vooral financiële instrumenten die, anders dan deposito's, niet tegen nominale waarde betaalbaar zijn, maar in waarde fluctueren volgens de marktschommelingen. Wel concurreren zij met kredietinstellingen waar het gaat om het verlenen van beleggingsdiensten, die kredietinstellingen hun cliënten kunnen aanbieden in het kader van hun bankvergunning. Kredietinstellingen en beleggingsondernemingen zijn derhalve verschillende soorten instellingen. Systeemrelevante beleggingsondernemingen vallen echter ook onder het toepassingsgebied van de Verordening kapitaalvereisten (VKV) en de Richtlijn kapitaalvereisten (RKV IV) en worden behandeld als financiële instellingen (1). Omdat dergelijke ondernemingen worden beschouwd als gelijkwaardig aan kredietinstellingen, moeten zij zich ook houden aan Verordening (EU) nr. 575/2013 en Richtlijn 2013/36/EU en onderwerpen aan het toezicht van de voor kredietinstellingen bevoegde autoriteiten, met inbegrip van de Europese Centrale Bank (ECB) in het kader van het gemeenschappelijk toezichtsmechanisme.

1.1.4.

De vierde doelstelling van de Commissie is de invoering van één totaalpakket met regels voor beleggingsondernemingen. Vanwege de verschillende bedrijfsprofielen van beleggingsondernemingen bestaan er voor hen per land veel wettelijke uitzonderingen, waardoor de regelgeving voor veel ondernemingen, vooral ondernemingen die in meerdere landen actief zijn, behoorlijk complex wordt. Dit brengt extra risico met zich mee. De toepassing van de huidige regelgeving door de lidstaten leidt tot een versplinterd regelgevingslandschap voor beleggingsondernemingen, waardoor ruimte ontstaat voor schadelijke regelgevingsarbitrage. Dit zou een bedreiging kunnen vormen voor de zuiverheid en het functioneren van de eengemaakte markt. De door de Commissie voorgestelde prudentiële regels voor beleggingsondernemingen zijn van toepassing op een meerderheid van kleine en middelgrote beleggingsondernemingen in alle EU-lidstaten.

1.2.

Het EESC merkt op dat de in het Verenigd Koninkrijk gevestigde beleggingsondernemingen zich wellicht, zij het onbedoeld, naar andere lidstaten van de bankenunie of de eurozone zullen verplaatsen, en met name naar financiële centra in eurozonelanden als Duitsland, Frankrijk, Luxemburg, Nederland en Ierland. Lidstaten die geen deel uitmaken van de eurozone, zullen buiten de boot vallen.

1.3.

Het EESC is verheugd dat de richtlijn en de verordening waarschijnlijk vooral de kleine en middelgrote ondernemingen ten goede zullen komen. Met prudentiële regels die evenrediger en meer gepast zijn, zou het voor hen gemakkelijker moeten zijn om zaken te doen en de markt te betreden. Dit geldt met name voor kapitaalvereisten en administratieve lasten. Het EESC stelt vast dat de regels een stimulans kunnen zijn voor bedrijven die langs digitale weg willen groeien. Daarbij kan worden gedacht aan het vergemakkelijken van de toegang tot financiering voor kleine en middelgrote ondernemingen die zelf geen banken of beleggingsondernemingen zijn. Een passender prudentieel kader moet ervoor helpen zorgen dat er geen kapitaal meer verloren gaat door onproductieve regelgevende procedures en dat kleine beleggingsondernemingen hun cliënten, met inbegrip van andere kleine en middelgrote ondernemingen, betere diensten kunnen aanbieden. Dit moet ertoe bijdragen dat beleggingsondernemingen als intermediair gaan optreden bij het mobiliseren van investeringen van spaarders in de hele EU, waardoor Europese ondernemingen gemakkelijker aan niet-bancaire financieringsbronnen worden geholpen.

1.4.

In de voorgestelde verordening en richtlijn betreffende resp. de prudentiële vereisten voor en het prudentieel toezicht op beleggingsondernemingen worden de nodige normen en voorschriften vastgesteld voor aanvangs- en bestaand kapitaal, toezichtbevoegdheden, publicatie en beloning. Dit vermindert het risico dat inherent is aan de financiële activiteiten van beleggingsmaatschappijen. De vraag is echter in hoeverre het risico voor beleggingsmaatschappijen wordt afgewenteld op de individuele beleggers en ondernemingen die hun cliënten zijn. Indien ondernemingen uitsluitend optreden als agenten voor hun cliënten en hun diensten beperken tot beleggingsadvies of portefeuillebeheer, ligt het risico dat inherent is aan de financiële instrumenten meestal bij de cliënt.

1.5.

Het valt nog te bezien of de eenzijdige Europese invoering van een specifiek rechtskader voor beleggingsondernemingen in de EU — zonder rekening te houden met de markten in onder meer de VS, Japan, China en India en in het licht van globalisering en elektronische markten — niet zal leiden tot een beleggersvlucht uit Europa. Door de complexiteit van MiFID II en de verplichte registratie van financiële producten wordt 20 à 50 % van die producten niet meer aangeboden. Daarom zouden de met een specifiek rechtskader voor beleggingsondernemingen gepaard gaande nieuwe regels gemonitord moeten worden en op flexibele wijze moeten worden aangepast als de financiële markten negatief reageren. Het EESC deelt de vrees dat financiële transacties (die goed zijn voor 54 % van het mondiale bbp) een aanzienlijk risico vormen. Ze bieden echter ook grote mogelijkheden voor economische ontwikkeling. Als het rechtskader niet op flexibele wijze wordt aangepast, dan zullen ondanks alle goede bedoelingen beleggingsondernemingen uit het Verenigd Koninkrijk zich niet naar de EU maar naar de VS verplaatsen.

2.   Achtergrond

2.1.

Er zijn veel verschillende soorten beleggingsondernemingen in de EU, met verschillende diensten en cliënten. Uit gegevens van de Europese Bankautoriteit (EBA) blijkt dat de Europese Economische Ruimte (EER) eind 2015 maar liefst 6 051 beleggingsondernemingen telde. De meeste beleggingsondernemingen zijn kleine of middelgrote ondernemingen. De EBA schat dat ongeveer acht beleggingsondernemingen zeggenschap hebben over 80 % van de activa in de EER. Die ondernemingen zijn gevestigd in het Verenigd Koninkrijk. Volgens informatie van de EBA mag ongeveer 40 % van de beleggingsondernemingen in de EER uitsluitend beleggingsadvies verstrekken. 80 % van de beleggingsondernemingen in de EER houdt zich uitsluitend bezig met beleggingsadvies, het ontvangen en doorgeven van orders, portefeuillebeheer en de uitvoering van orders. Ongeveer 20 % is bevoegd om voor eigen rekening te handelen en financiële instrumenten over te nemen — diensten waarvoor momenteel de strengste prudentiële voorschriften gelden.

2.2.

Als belangrijk centrum voor kapitaalmarkten en beleggingsactiviteiten heeft het Verenigd Koninkrijk het grootste aantal beleggingsondernemingen van de EER; ongeveer de helft van alle beleggingsondernemingen is daar gevestigd. Andere belangrijke financiële centra bevinden zich in Duitsland, Frankrijk, Nederland en Spanje. De meeste beleggingsondernemingen in de EER zijn kleine of middelgrote ondernemingen. Momenteel zijn als systeemrelevant aangemerkte beleggingsondernemingen doorgaans dochterondernemingen van bankconcerns of broker-dealers in de VS, Zwitserland of Japan.

2.3.

De EBA splitst beleggingsondernemingen tot nu toe op in elf categorieën, hoofdzakelijk op basis van de beleggingsdiensten die zij op grond van de Richtlijn markten voor financiële instrumenten (2) mogen verrichten en afhankelijk van de vraag of zij geld en effecten van hun cliënten beheren. Voor beleggingsondernemingen die een breed scala van diensten verrichten gelden dezelfde voorschriften als voor kredietinstellingen op het gebied van de kapitaalvereisten voor krediet, markt- en operationeel risico en eventuele regels voor liquiditeit, beloningen en governance; voor ondernemingen met een beperkte vergunning (meestal ondernemingen die als minder risicovol worden beschouwd, d.w.z. ondernemingen die beleggingsadvies verstrekken of voor de ontvangst en doorgifte van orders zorgen), daarentegen, gelden de meeste van deze voorschriften niet. De EBA stelt een nieuwe indeling van beleggingsondernemingen voor: in plaats van elf categorieën zouden er voortaan nog maar drie grote categorieën zijn. Volgens de oorspronkelijke aanbevelingen behoren systeemrelevante beleggingsondernemingen tot klasse 1 en zouden zij onder de VKV/RKV IV blijven vallen. Ondernemingen van klasse 2 zijn ondernemingen met één of meer van de volgende kenmerken: zij handelen voor eigen rekening en lopen markt- en tegenpartijkredietrisico; zij bewaren en beheren activa van cliënten; zij houden geld van cliënten aan of komen boven een bepaalde drempelwaarde uit (activa onder beheer, zowel discretionair portefeuillebeheer als niet-discretionaire (advies)regelingen voor meer dan 1,2 miljard EUR; zij handelen orders van cliënten af t.w.v. ten minste 100 miljoen EUR per dag voor contante transacties en/of ten minste 1 miljard EUR per dag voor derivaten; zij hebben een balanstotaal van meer dan 100 miljoen EUR en totale bruto-inkomsten van meer dan 30 miljoen EUR. Deze ondernemingen moeten hun kapitaalvereisten berekenen aan de hand van de nieuwe risicofactoren (K-factoren). Ondernemingen van klasse 3 zijn ondernemingen die de bovengenoemde activiteiten niet uitoefenen en onder alle bovengenoemde drempels blijven. Klasse 3-ondernemingen hoeven niet te voldoen aan kapitaalvereisten die voor de K-factoren gelden.

2.4.

Het EU-regelgevingskader voor beleggingsondernemingen bestaat uit twee grote onderdelen: ten eerste de Richtlijn markten voor financiële instrumenten (MiFID) en, vanaf januari 2018, MiFID II/MiFIR (3), waarin de voorwaarden voor vergunningverlening en organisatorische en bedrijfsvoorschriften voor beleggingsondernemingen zijn vastgelegd. Ten tweede zijn zij net als kredietinstellingen onderworpen aan de prudentiële regels van de Verordening kapitaalvereisten (VKV) en de Richtlijn kapitaalvereisten (RKV IV). Dit is omdat zij kunnen concurreren met kredietinstellingen bij het verrichten van beleggingsdiensten die kredietinstellingen hun cliënten kunnen aanbieden in het kader van hun bankvergunning. Kredietinstellingen zijn op hun beurt weer onderworpen aan de belangrijkste MiFID-bepalingen, waardoor de voorwaarden voor het verrichten van beleggingsdiensten door beleggingsondernemingen en kredietinstellingen op één lijn worden gebracht, zowel wat betreft de bepalingen inzake beleggersbescherming en gedragsregels van de MiFID als wat de essentiële prudentiële vereisten van de VKV/RKV IV betreft.

2.5.

Zoals vereist krachtens de bepalingen van de VKV, is in overleg met de EBA, de Europese Autoriteit voor effecten en markten (ESMA) en de bevoegde nationale autoriteiten een herziening van de prudentiële regels voor beleggingsondernemingen uitgevoerd. De EBA heeft in december 2015, na een call for advice van de Commissie in december 2014, een verslag uitgebracht over de bestaande prudentiële regels voor beleggingsondernemingen, waarin zij opriep tot wijziging van de huidige aanpak. Na een tweede call for advice van de Commissie in juni 2016 heeft de EBA in november 2016 een discussiestuk gepubliceerd, waarin het ging om een mogelijk nieuwe prudentiële regeling voor de grote meerderheid van beleggingsondernemingen. De termijn om op dit stuk te reageren was drie maanden. De EBA heeft de feedback en de bijkomende gegevens die zij bij beleggingsondernemingen en nationale bevoegde autoriteiten had verzameld meegenomen in haar definitieve aanbevelingen, die zij in september 2017 heeft bekendgemaakt, en heeft de belanghebbenden om commentaar verzocht. Om de aanbevelingen voor nieuwe kapitaalvereisten zorgvuldig te kunnen beoordelen werd met behulp van beleggingsondernemingen een hoeveelheid gedetailleerde gegevens verzameld. Dit gebeurde in 2016 en 2017, in twee fasen, door de nationale bevoegde autoriteiten namens de EBA.

2.6.

Het EBA-verslag bevat een uitgebreide en voor het publiek toegankelijke analyse van de status quo, met gegevens over aantallen en soorten beleggingsondernemingen in de lidstaten. In dit verslag wordt ook een nieuwe regeling voorgesteld waarbij het merendeel van de beleggingsondernemingen volledig uit het VKV/RKV IV-kader wordt gelicht en alleen systeemrelevante beleggingsondernemingen hieronder blijven vallen, in overeenstemming met de voorgestelde nieuwe aanpak om hen als systeemrelevant aan te merken. Het voorstel is ook verenigbaar met MiFID en MiFID II/MiFIR. Door prudentiële vereisten vast te stellen die zijn toegesneden op de activiteiten en risico's van beleggingsondernemingen komt er meer duidelijkheid over de vraag wanneer en waarom deze vereisten van toepassing zijn. Dit zou een oplossing kunnen bieden voor bepaalde gevallen van willekeurige toepassing van prudentiële vereisten die zich momenteel voordoen, omdat de vereisten betrekking hebben op de in MiFID genoemde bancaire beleggingsdiensten in plaats van op de activiteiten van beleggingsondernemingen.

2.7.

Over de door de EBA voorgestelde herziening (4) vond met de lidstaten overleg plaats: in maart en oktober 2017 in het Comité financiële diensten en in juni en september 2017 binnen de deskundigengroep banken, betalingen en verzekeringen. Voorts is ook de input van belanghebbenden naar aanleiding van de door de Commissie in maart 2017 gepubliceerde aanvangseffectbeoordeling meegenomen. Ten slotte hield de Commissie ook rekening met de input die zij eerder had ontvangen tijdens de brede call for evidence over de doelmatigheid, consistentie en coherentie van het algemene EU-regelgevingskader voor financiële diensten. Gezien de uitgebreide openbare raadpleging en de gegevensverzameling door de EBA achtte de Commissie het niet nodig om parallel hieraan nog een algemene openbare raadpleging te organiseren. In plaats daarvan hebben haar diensten zich tot specifieke belanghebbenden gericht. Die raadpleging omvatte:

een rondetafelconferentie met belanghebbenden uit de sector (beleggingsondernemingen, beleggers, advocatenkantoren, consultants) op 27 januari 2017 over ontwerpvoorstellen van de EBA voor een toekomstige regeling;

een workshop over de kosten van de bestaande regeling op 30 mei 2017;

een workshop over het ontwerp van definitieve aanbevelingen van de EBA op 17 juli 2017.

2.8.

De EBA schat dat de kapitaalvereisten voor alle niet-systeemrelevante beleggingsondernemingen in de EU door de nieuwe regels met in totaal 10 % zouden toenemen ten opzichte van de huidige vereisten, en dat deze met 16 % zouden dalen ten opzichte van de totale vereisten zoals van kracht als gevolg van de add-ons van pijler 1. In welke mate deze effecten worden gevoeld door de verschillende beleggingsondernemingen hangt af van hun omvang, de beleggingsdiensten die zij verrichten en de wijze waarop de nieuwe kapitaalvereisten op hen van toepassing zullen zijn. Wat het beschikbare eigen vermogen betreft, is de EBA van mening dat slechts enkele ondernemingen — slechts een klein aantal beleggingsadviseurs, handelsondernemingen en multiservicebedrijven — wellicht niet over voldoende kapitaal beschikken om ruim aan de nieuwe vereisten te voldoen. Voor ondernemingen in deze groep die te maken zouden krijgen met vereisten die meer dan twee keer zo streng zijn als de huidige vereisten zou echter gedurende een paar jaar een plafond kunnen worden gehanteerd.

2.9.

Krachtens het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie heeft de EU de bevoegdheid om passende maatregelen vast te stellen die de instelling en de werking van de interne markt betreffen (art. 114 VWEU). Ook kunnen richtlijnen worden vastgesteld om de toegang tot en de uitoefening van commerciële activiteiten door personen in de hele EU te vergemakkelijken (artikel 53 VWEU). Dit omvat ook wetgeving betreffende het prudentieel toezicht op aanbieders van financiële diensten, in dit geval beleggingsondernemingen. De bepalingen van het onderhavige voorstel voor een richtlijn vervangen die van RKV IV, die ook op artikel 53 VWEU zijn gebaseerd, aangezien ze betrekking hebben op beleggingsondernemingen. De bepalingen van het voorstel voor een verordening vervangen die van Verordening (EU) nr. 575/2013, die ook op artikel 114 VWEU zijn gebaseerd, aangezien ze betrekking hebben op beleggingsondernemingen.

2.10.

De nieuwe regels zullen geen gevolgen hebben voor de EU-begroting.

3.   Opmerkingen en commentaar

3.1.

Het EESC is ermee ingenomen dat het voorstel vereisten bevat voor de aanstelling van prudentiële toezichthoudende autoriteiten, het aanvangs- en bestaand kapitaal van beleggingsondernemingen, liquiditeit, concentratierisico, de toezichtbevoegdheden en instrumenten voor het prudentiële toezicht op beleggingsondernemingen door de bevoegde autoriteiten, rapportage- en publicatievereisten en openbaarmakingsverplichtingen, toezicht en beoordeling van toezichthouders, corporate governance en beloning. De richtlijn bevat derhalve regels voor het toezicht en de controle op beleggingsondernemingen en verkleint alle soorten risico's die inherent zijn aan de bedrijfsactiviteiten van beleggingsondernemingen. De richtlijn geldt voor alle beleggingsondernemingen die vanaf januari 2018 onder MiFID II vallen.

3.2.

Het EESC wijst erop dat de lidstaten volgens het voorstel een autoriteit moeten aanstellen die bevoegdheden van prudentieel toezicht uitoefent in het kader van de richtlijn. Lidstaten kunnen deze bevoegdheden aan een bestaande autoriteit in het kader van RKV IV of aan een nieuwe autoriteit toevertrouwen. Bevoegde autoriteiten dienen over de bevoegdheid te beschikken om de prudentiële situatie van beleggingsondernemingen te toetsen en te evalueren en om, waar nodig, veranderingen te eisen op het gebied van onder meer interne governance en controle en risicobeheersingsprocessen en -procedures, evenals, waar nodig, bevoegdheden om extra eisen te stellen, vooral kapitaal- en liquiditeitseisen.

3.3.

Het EESC vindt het belangrijk dat de bevoegde autoriteiten nauw moeten samenwerken met de overheidsinstanties of -organen die in hun lidstaat verantwoordelijk zijn voor het toezicht op financiële en kredietinstellingen. De lidstaten moeten ervoor zorgen dat de bevoegde autoriteiten, als partijen bij het Europees Systeem voor financieel toezicht (ESFS), samenwerken bij het waarborgen van de stroom van passende en betrouwbare informatie tussen henzelf en andere partijen bij het ESFS. Zij moeten met name informatie uitwisselen over: de beheers- en eigendomsstructuur, de naleving van kapitaalvereisten, het concentratierisico en de liquiditeit van de beleggingsonderneming, de administratieve en boekhoudkundige procedures en interne controlemechanismen van de beleggingsonderneming, en alle andere relevante factoren die van invloed kunnen zijn op het aan de belegging verbonden risico. Dit alles zal de Europese beleggingsmarkt er volgens het EESC transparanter op maken.

3.4.

De bevoegde autoriteiten kunnen de EBA, de ESMA, het Europees Comité voor systeemrisico's (ESRB), de centrale banken van de lidstaten, het Europees Stelsel van centrale banken (ESCB) en de ECB in hun hoedanigheid van monetaire autoriteiten en, in voorkomend geval, overheidsinstanties die verantwoordelijk zijn voor het toezien op betalings- en afwikkelingssystemen, van vertrouwelijke informatie in kennis stellen indien die informatie nodig is voor de uitvoering van hun taken. Volgens het EESC zal er op die manier een Europees informatiesysteem over beleggingsondernemingen worden gecreëerd, waardoor het voor malafide ondernemingen theoretisch onmogelijk wordt financiële verrichtingen uit te voeren.

3.5.

De aanvangskapitaalvereisten, met name voor kleine en middelgrote beleggingsondernemingen die geen geld of effecten van cliënten aanhouden, stijgen licht van 50 000 naar 75 000 EUR. De vereisten voor het aanvangskapitaal van systeemrelevante beleggingsondernemingen worden geregeld in de VKV en de RKV IV. Het EESC wijst er nogmaals op dat het voorstel voor een richtlijn betreffende het prudentieel toezicht op beleggingsondernemingen kleine en middelgrote ondernemingen kansen biedt, met name die welke met behulp van digitale middelen groeien.

3.6.

Op basis van gegevens van meer dan 1 200 bedrijven voldoet 80 % van de ondernemingen aan de voorgestelde liquiditeitsvereisten. Ongeveer 70 % van de ondernemingen beschikt over meer dan driemaal het beschikbare bedrag. Daarom meent het EESC dat de nieuwe regels de grote meerderheid van de momenteel bestaande beleggingsondernemingen niet van de markt zullen uitsluiten.

3.7.

Het beloningsbeleid van beleggingsondernemingen moet transparant zijn en gekoppeld zijn aan de risico's die zij dragen en de winsten die zij maken. Beloningssystemen moeten worden gecontroleerd en goedgekeurd door de toezichthoudende organen. De lidstaten zouden beleggingsondernemingen moeten verplichten hun beloningsbeleid openbaar te maken en zouden ervoor moeten zorgen dat beleggingsondernemingen de bevoegde autoriteiten informatie verstrekken over het aantal natuurlijke personen dat een beloning geniet van 1 miljoen EUR of meer per boekjaar. In dergelijke gevallen moeten de autoriteiten worden voorzien van informatie over hun taakomschrijving, de bedrijfssector waarin zij werken en de voornaamste onderdelen van hun salaris, bonussen, vergoedingen op lange termijn en pensioenbijdragen. De informatie moet worden doorgestuurd naar de EBA en worden gepubliceerd. Dit zijn volgens het EESC gerechtvaardigde maatregelen om beloningen te koppelen aan de economische resultaten van beleggingsondernemingen.

3.8.

Tot tevredenheid van het EESC zijn filialen van buitenlandse beleggingsondernemingen onderworpen aan controles en zouden ze jaarlijks informatie moeten verstrekken over de naam, de aard van de activiteiten en de locatie van eventuele dochterondernemingen en filialen, de omzet, het aantal werknemers uitgedrukt in voltijdsequivalenten, de winst of het verlies vóór belasting, de belasting op winst of verlies en de ontvangen overheidssubsidies.

3.9.

Het EESC kan zich er ook in vinden dat krachtens artikel 33 van het voorstel voor een richtlijn de bevoegde autoriteiten passende maatregelen moeten nemen wanneer uit de in lid 1, onder e), van dat artikel bedoelde beoordeling en evaluatie blijkt dat de economische waarde van het eigen vermogen van een beleggingsonderneming met meer dan 15 % van haar kapitaal is gedaald. Dit zou in het algemeen moeten worden gedaan door de beleggingsonderneming die haar eigen kapitaal verhoogt.

4.   Bijzondere opmerkingen

4.1.

Het EESC merkt op dat met de uitbreiding van de MiFID tot alle derivatenmarkten in 2007 sommige gespecialiseerde ondernemingen die in grondstoffenderivaten handelen volledig uit het MiFID- en prudentiële kader zijn gelicht. Veel van deze ondernemingen die financiële instrumenten gebruiken, houden zich voornamelijk bezig met het afdekken van de risico's van hun moedermaatschappijen in verband met de fysieke productie, het vervoer, de opslag of aankoop van de onderliggende fysieke grondstoffen. Afhankelijk van de sector (bijv. energie, landbouw) kan de omvang van hun afdekkingsactiviteiten aanzienlijk zijn, wat een grote impact kan hebben op de thans geldende kapitaalvereisten. Deze ondernemingen vallen voortaan onder de voorgestelde richtlijn betreffende het prudentieel toezicht op beleggingsondernemingen.

4.2.

Voor het EESC is het van belang dat in de voorstellen voor een richtlijn en een verordening nieuwe risicomaatstaven (K-factoren) worden geïntroduceerd, evenals de mogelijkheid om geleidelijk strengere vereisten in te voeren en de vereisten te maximeren. K-factoren brengen de risico's in beeld voor klanten („Risk to Customer”, RtC) evenals, voor ondernemingen die handelen voor eigen rekening en klantenorders in eigen naam uitvoeren, risico's voor de markt („Risk to Market”, RtM) en risico's voor de onderneming („Risk to Firm”, RtF).

4.3.

Het EESC wijst erop dat het in zijn adviezen over Hervorming van de banksector — Wijzigingen kapitaalvereisten en afwikkelingskader (ECO/424) (5) en MiFID & MiFIR (INT/790) (6), evenals in eerdere adviezen over VKV/RKV IV, steeds heeft gepleit voor prudentiële regels voor de EU-kapitaalmarkten.

Brussel, 19 april 2018.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Luca JAHIER


(1)  Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012 (PB L 176 van 27.6.2013, blz. 1) en Richtlijn 2013/36/EU (Richtlijn kapitaalvereisten of CRD IV) (PB L 176 van 27.6.2013, blz. 338) vormen samen het huidige prudentiële kader voor beleggingsondernemingen.

(2)  Richtlijn markten voor financiële instrumenten (MiFID): Richtlijn 2004/39/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende markten voor financiële instrumenten, tot wijziging van de Richtlijnen 85/611/EEG en 93/6/EEG van de Raad en van Richtlijn 2000/12/EG van het Europees Parlement en de Raad en houdende intrekking van Richtlijn 93/22/EEG van de Raad (PB L 145 van 30.4.2004, blz. 1).

(3)  Richtlijn 2014/65/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende markten voor financiële instrumenten en tot wijziging van Richtlijn 2002/92/EG en Richtlijn 2011/61/EU (PB L 173 van 12.6.2014, blz. 349) en Verordening (EU) nr. 600/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende markten in financiële instrumenten en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012 (PB L 173 van 12.6.2014, blz. 84).

(4)  Verslag van de EBA over beleggingsondernemingen naar aanleiding van de call for advice van de Commissie in december 2014 (EBA/Op/2015/20). Zoals uiteengezet in de desbetreffende artikelen van de VKV waarin de herziening wordt voorgeschreven, gebeurde dit in overleg met de EBA, de ESMA en de nationale bevoegde autoriteiten die in deze Europese toezichthoudende autoriteiten vertegenwoordigd zijn.

(5)  PB C 209 van 30.6.2017, blz. 36

(6)  PB C 303 van 19.8.2016, blz. 91


25.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 262/41


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een aanbeveling van de Raad inzake een Europees kader voor hoogwaardige en doeltreffende leerlingplaatsen

(COM(2017) 563 final — 2017/0244 (NLE))

(2018/C 262/07)

Rapporteur:

Imse SPRAGG NILSSON

Corapporteur:

Vladimíra DRBALOVÁ

Raadpleging

Europese Commissie, 17.11.2017

Rechtsgrondslag

art. 29, lid 1, VWEU

 

 

Besluit van de voltallige vergadering

17.10.2017

 

 

Bevoegde afdeling

Werkgelegenheid, Sociale Zaken en Burgerschap

Goedkeuring door de afdeling

27.3.2018

Goedkeuring door de voltallige vergadering

19.4.2018

Zitting nr.

534

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

194/0/4

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

Nu er in de meeste lidstaten belangrijke hervormingen van de leerlingstelsels plaatsvinden, komt deze aanbeveling volgens het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) op het juiste moment. Het looft het voornemen van de Europese Commissie om in een gemeenschappelijk Europees kader vast te leggen wat er onder hoogwaardige en doeltreffende leerlingplaatsen moet worden verstaan.

1.2.

Het door de Europese Commissie gekozen rechtsinstrument zal helpen bij het coördineren van de gemeenschappelijke inspanningen waarmee beoogd wordt de kwaliteit en doeltreffendheid van leerlingplaatsen te verbeteren. Tegelijkertijd biedt dit instrument de nodige flexibiliteit op nationaal niveau.

1.3.

Het EESC stelt vast dat er in de definitie en criteria uit het voorstel van de Europese Commissie voor een aanbeveling van de Raad rekening wordt gehouden met de verschillen die er tussen de nationale regelingen op het gebied van leerlingplaatsen bestaan.

1.4.

De lidstaten worden met het voorstel voor een aanbeveling van de Raad uitgenodigd om de actieve betrokkenheid van de sociale partners bij de opzet, governance en uitvoering van leerlingstelsels te bevorderen, overeenkomstig de nationale stelsels van arbeidsverhoudingen en onderwijs- en opleidingspraktijken. Het EESC juicht dit toe.

1.5.

Bij de opzet, governance en uitvoering van leerlingstelsels zou naar de mening van het EESC ook moeten worden voorzien in actieve betrokkenheid van partijen die niet van oudsher als natuurlijke stakeholders op dit gebied worden beschouwd, maar die voor het proces even belangrijk zijn, zoals organisaties van jongeren en ouders, studentenbonden, en leerlingen zelf.

1.6.

Het EESC erkent dat leerlingplaatsen kunnen helpen om de vaardigheden en de inzetbaarheid van met name jongeren te verbeteren, maar beklemtoont dat werkloosheid een complex verschijnsel is. Om de onderliggende oorzaken ervan aan te pakken moet er niet alleen worden gekeken naar de mismatch in vaardigheden, maar is een totaalaanpak geboden.

1.7.

Volgens het EESC zou in het voorstel voor een aanbeveling meer nadruk moeten worden gelegd op manieren om leerlingen meer eigen verantwoordelijkheid te geven bij de opzet en governance van hun leerlingplaats. Wordt de leerling in staat gesteld invloed uit te oefenen op de wijze waarop de leerervaring haar beslag krijgt, dan kan dat resulteren in productievere leerervaringen, waar ook de aanbieder van de leerlingplaats bij gebaat is.

1.8.

Het EESC pleit voor een duidelijke koppeling en doeltreffende coördinatie en synergie met de initiatieven die al door het Eqavet (1)-netwerk zijn gelanceerd en die verband houden met Eures (2).

1.9.

Het EESC vindt dat er initiatieven moeten worden ontplooid om het potentieel van transnationale mobiliteit van leerlingen in de EU te benutten. Hierbij dient rekening te worden gehouden met de in de lidstaten geboekte vooruitgang, vooral waar het gaat om de uitdagingen die met het creëren van de voorwaarden voor de ondersteuning van de mobiliteit van leerlingen gepaard gaan.

1.10.

Het EESC is ingenomen met het plan om met steun van het Raadgevend Comité voor de beroepsopleiding (ACVT) en via het Europees Semester toe te zien op de uitvoering van de aanbeveling, en stelt voor dat er indicatoren worden ontwikkeld om de impact op nationaal niveau te beoordelen. Het EESC is bereid om vanuit het oogpunt van het maatschappelijk middenveld te beoordelen hoe de aanbeveling in de lidstaten ten uitvoer wordt gelegd.

2.   Achtergrond van het voorstel voor een aanbeveling van de Raad

2.1.

Het voorstel voor een Europees kader voor hoogwaardige en doeltreffende leerlingplaatsen sluit aan op de van 2016 daterende Nieuwe vaardighedenagenda voor Europa (3) en op het prioritaire streven van de EU om de werkgelegenheid, groei en investeringen te stimuleren. Het voorstel vormt een aanvulling op de beginselen uit de Europese pijler van sociale rechten en ondersteunt de uitvoering ervan op nationaal niveau. Hoogwaardige en doeltreffende leerlingplaatsen zijn ook cruciaal voor een succesvolle implementatie van de jongerengarantieregeling. Met het voorstel wordt gereageerd op de steeds luidere roep om in het kader van deze regeling voor betere leerlingplaatsen te zorgen.

2.2.

In het kader van het EU-socialedialoogprogramma van geïntegreerde projecten voor de periode 2014-2016 hebben de Europese sociale partners aparte projecten inzake leerlingplaatsen opgezet, waarbij het EVV zich op de kwaliteit van leerlingplaatsen richtte en BUSINESSEUROPE, UEAPME en CEEP de nadruk legden op kosteneffectiviteit. Deze werkzaamheden zijn uitgemond in de gezamenlijke verklaring „Towards a Shared Vision of Apprenticeships” (4), waarin wordt gewezen op het belang van zowel de kwaliteit als de kosteneffectiviteit van leerlingplaatsen.

2.3.

In juli 2013 is de Europese Alliantie voor leerlingplaatsen (EAfA) opgericht. Dit is een uniek platform voor overheden en andere belanghebbenden (bedrijven, sociale partners, kamers van koophandel, aanbieders van beroepsonderwijs en -opleiding, regio's, jongerenvertegenwoordigers en denktanks) om de kwaliteit, het aanbod en de aantrekkelijkheid van leerlingplaatsen in Europa te verbeteren (5).

2.4.

Met het voorgestelde instrument, een aanbeveling van de Raad, worden het subsidiariteits- en het evenredigheidsbeginsel in acht genomen. Een aanbeveling als juridisch instrument verbindt de lidstaten tot de maatregelen die erin zijn vastgesteld en biedt een sterke politieke basis voor samenwerking op Europees niveau op dit gebied. Aangezien er aan een leerlingplaats doorgaans een arbeidsovereenkomst of een andere contractuele verhouding ten grondslag ligt, worden de leerlingen in kwestie tegelijkertijd als werkpleklerenden en werknemers beschouwd. De rechtsgrondslag voor dit initiatief is dan ook te vinden in de artikelen 153, 166 en 292 VWEU.

2.5.

De algemene doelstelling van de aanbeveling is „de inzetbaarheid en persoonlijke ontwikkeling van leerlingen te verbeteren en bij te dragen tot de ontwikkeling van hooggekwalificeerde arbeidskrachten van wie de vaardigheden en kwalificaties aansluiten bij de behoeften van de arbeidsmarkt” (6). De specifieke doelstelling is „een coherent kader voor leerlingplaatsen te bieden dat is gebaseerd op een consensus over wat precies bepalend is voor kwaliteit en doeltreffendheid, rekening houdend met de diversiteit van beroepsonderwijs en -opleiding in de lidstaten”.

2.6.

Voor de toepassing van de aanbeveling worden onder leerlingplaatsen verstaan: „formele beroepsonderwijs- en -opleidingsstelsels waarin substantieel werkplekleren in bedrijven en op andere werkplekken wordt gecombineerd met leren in onderwijs- en opleidingsinstellingen en uitmondt in nationaal erkende kwalificaties. Zij worden gekenmerkt door een contractuele verhouding tussen de leerling, de werkgever en/of de instelling voor beroepsonderwijs en -opleiding waarbij de leerling wordt betaald of vergoed voor de arbeid die hij verricht.”

2.7.

Om te waarborgen dat leerlingstelsels aansluiten bij de behoeften van de arbeidsmarkt en zowel de lerenden als de werkgevers ten goede komen, worden er in het voorstel criteria voor hoogwaardige en doeltreffende leerlingplaatsen vastgesteld en aanbevolen die betrekking hebben op twee complementaire gebieden. Op het eerste gebied, „leer- en arbeidsvoorwaarden”, gelden de volgende specifieke criteria: schriftelijke overeenkomst, leerresultaten, pedagogische ondersteuning, werkplekcomponent, beloning en/of vergoeding, sociale bescherming, en voorwaarden inzake gezondheid en veiligheid. Op het tweede gebied, „randvoorwaarden”, zijn de specifieke criteria: regelgevingskader, betrokkenheid van de sociale partners, ondersteuning voor bedrijven, flexibele trajecten en mobiliteit, loopbaanbegeleiding en voorlichting, transparantie, kwaliteitsborging en het volgen van afgestudeerden.

3.   Algemene opmerkingen

3.1.

De voorgestelde aanbeveling, die het vervolg en een aanvulling vormt op recente initiatieven op alle niveaus om de kwaliteit en doeltreffendheid van leerlingplaatsen in de Europese Unie te verbeteren, wordt door het EESC ondersteund en toegejuicht.

3.2.

In de verklaring van Rome van 2017 beloofden de staatshoofden en regeringsleiders toe te werken naar „een Unie waar jongeren het best mogelijke onderwijs en de best mogelijke opleiding genieten en op het hele continent kunnen studeren en een baan kunnen vinden”. Een essentieel onderdeel van deze belofte is het streven om jongeren vaardigheden te verschaffen waarmee ze gemakkelijker toegang kunnen krijgen tot de arbeidsmarkt. Leerlingplaatsen vormen een doeltreffend middel om hiervoor te zorgen.

3.3.

Leerlingplaatsen vormen vanzelfsprekend geen oplossing voor het werkloosheidsprobleem. Wel kunnen ze bij de her-, om- en bijscholing van werklozen van alle leeftijden van pas komen zodat deze weer kunnen toetreden tot de arbeidsmarkt. Leerlingplaatsen zouden ook aan personen met een migratieachtergrond moeten worden aangeboden in het kader van een effectieve beleidsaanpak om maatschappelijke en arbeidsmarktintegratie te promoten. Tegelijkertijd dient te worden vermeden dat leerlingplaatsen worden toegespitst op laaggekwalificeerd werk en gebrekkige opleiding, want anders kan dat hun reputatie schaden.

3.4.

Als een vorm van werkplekleren kunnen leerlingplaatsen mensen in staat stellen formele kwalificaties alsook vakspecifieke vaardigheden en competenties te verwerven waar de arbeidsmarkt behoefte aan heeft. Dit komt hun inzetbaarheid en werkgelegenheidsperspectieven ten goede (7). De leerervaring moet resulteren in vaardigheden en competenties die de betrokkenen weerbaarder maken en die ook los van de specifieke leerlingplaats van pas kunnen komen. Aldus kan hun persoonlijke ontwikkeling worden bevorderd en kunnen ze worden geholpen om op geïntegreerde wijze technische, digitale, zachte en sociale vaardigheden aan te leren.

3.5.

Met name kunnen leerlingplaatsen een doeltreffend middel zijn om de overgang van onderwijs en opleiding naar werk te versoepelen (8). Deze overgangsperiode duurt voor veel jongeren steeds langer, en er moet meer voor worden geijverd om ze te verkorten. Het is dan ook zaak om opleidingskansen zoals leerlingplaatsen nog meer gewicht toe te kennen door kwaliteitsnormen vast te stellen en doeltreffende regelingen in te voeren.

3.6.

De leerlingen in kwestie zijn meestal jongeren, maar het EESC vindt dat leerlingstelsels zodanig zouden moeten worden ontworpen dat ze ook aantrekkelijk worden voor volwassenen. Leerlingplaatsen voor volwassenen stellen hen in staat kwalificaties te verwerven die hun arbeidskansen vergroten, en bieden nieuwe mogelijkheden voor loopbaanontwikkeling.

3.7.

Werkgevers kampen met een tekort aan arbeidskrachten die beschikken over de vaardigheden die werkgevers nodig hebben om de concurrentie het hoofd te kunnen bieden. Dankzij leerlingplaatsen kunnen leerlingen vaardigheden opdoen waarmee ze hun inzetbaarheid vergroten en waaraan de arbeidsmarkt tegelijkertijd behoefte heeft. Stemmen de vaardigheden waaraan zowel de leerling als de werkgever behoefte heeft met elkaar overeen, dan kunnen leerlingplaatsen voor beide partijen aantrekkelijk zijn. Leerlingplaatsen stellen werkgevers bovendien in staat om individuen op te leiden en in hen te investeren, zodat ze na verloop van tijd over gekwalificeerde en gemotiveerde arbeidskrachten kunnen beschikken (9).

3.8.

Het EESC stelt vast dat bedrijven analyseren hoe ze aan regelingen voor leerlingplaatsen kunnen deelnemen om ze voor hen aantrekkelijker en nuttiger te maken. Verder beklemtoont het EESC dat de doeltreffendheid van leerlingplaatsen een aspect is met vele facetten en niet alleen maar draait om een kosten-batenanalyse. Bij doeltreffendheid gaat het er enerzijds om te erkennen dat aanbieders van leerlingplaatsen investeren in het creëren van een leerervaring en dat ze „verwachten dat hun investering na verloop van tijd wordt terugbetaald in de vorm van beter bij de behoeften aansluitende vaardigheden, waarmee het aanbieden van leerlingplaatsen wordt aangemoedigd en bevorderd” (10). Anderzijds gaat het erom dat mensen doeltreffend worden geholpen aan een hoogwaardige baan.

4.   Opzet en uitvoering van leerlingstelsels — een benadering op basis van partnerschap

4.1.

In veel landen is het nodig om bestaande leerlingstelsels te verbeteren en aantrekkelijker te maken. Er bestaan verbeterpunten waar het gaat om het negatieve beeld dat mensen van leerlingplaatsen hebben, de waarde van wat er geleerd wordt, het gebrek aan aantrekkelijkheid voor werkgevers en het feit dat er bij de opzet, uitvoering en evaluatie van regelingen niet of nauwelijks sprake is van partnerschap met maatschappelijke organisaties.

4.2.

Leerlingplaatsen vormen allereerst een onderwijskans en moeten derhalve gebaseerd worden op een leergerichte benadering. Bij de opzet ervan dient te worden uitgegaan van de belangen, capaciteiten en mogelijkheden van de lerenden, terwijl tegelijkertijd rekening moet worden gehouden met de behoeften van de arbeidsmarkt. Dit moet ervoor zorgen dat leerlingen hun volledige potentieel benutten en hun leerdoelen verwezenlijken, wat ook de werkgevers ten goede komt.

4.3.

De meningen van de leerlingen zouden in aanmerking moeten worden genomen bij besluiten die rechtstreeks op hen en hun rechten van invloed kunnen zijn vóór, tijdens en na hun leerlingprogramma. Ze zouden inspraak in de leerdoelen moeten hebben en feedback moeten kunnen geven over de kwaliteit en doeltreffendheid van de leerlingplaats. Hun stem wordt nauwelijks gehoord, omdat structuren voor de vertegenwoordiging van leerlingen ontbreken.

4.4.

In potentie kunnen leerlingplaatsen jongeren alsook volwassenen helpen om alle competenties en vaardigheden te verwerven die voor een bepaald vak of beroep vereist zijn, en om hun inzetbaarheid te vergroten. In veel gevallen echter wordt dit potentieel niet benut, omdat de kwaliteit van de leerlingplaatsen tekortschiet, er geen prioriteit wordt verleend aan de waarde van het leren, en de rechten van leerlingen niet naar behoren worden gerespecteerd.

4.5.

Verder vindt het EESC dat een dynamische arbeidsmarkt meer behoefte heeft aan competenties dan aan vaardigheden. In de leerresultaten moet daarom meer de nadruk liggen op weerbaarheidscompetenties dan op kortetermijnvaardigheden.

4.6.

Leerlingplaatsen moeten een sterke werkcomponent hebben, waarbij minstens de helft van de opleidingstijd besteed wordt aan het in de praktijk leren van specifieke beroepsvaardigheden. Waar mogelijk zou ook buiten de landsgrenzen ervaring moeten worden opgedaan.

4.7.

Om leerlingen op te leiden moeten opleiders op de werkplek, mentoren en supervisors terdege gekwalificeerd zijn en over de noodzakelijke pedagogische en vakspecifieke vaardigheden beschikken. Daarnaast moeten ze toegang hebben tot bijscholing, overeenkomstig het beginsel van een leven lang leren.

4.8.

Synergie tussen de kwaliteit, doeltreffendheid en aantrekkelijkheid van leerlingplaatsen kan alleen worden bewerkstelligd via nauwe samenwerking tussen alle belanghebbenden — aanbieders van opleidingen, sociale partners en andere maatschappelijke organisaties, leerlingen — op nationaal, regionaal en lokaal niveau.

4.9.

Met inschakeling van alle belangrijke sociaal-economische betrokkenen (bijv. aanbieders van leerlingplaatsen, werkgeversverenigingen, vakbonden, kamers van koophandel, jongerenorganisaties, studentenbonden, leerlingen) moeten er op alle overheidsniveaus structuren met duidelijke procedures en taken worden opgezet om invloed uit te oefenen op en te participeren in besluiten over de opzet, uitvoering en monitoring van leerlingstelsels.

5.   Bevordering van het leerlingwezen

5.1.

Om tegen te gaan dat leerlingplaatsen met name door jongeren gezien worden als een opleidingstraject dat minder aantrekkelijk is en minder aanzien heeft, dienen leerlingplaatsen onder de aandacht te worden gebracht als een waardevolle en kwalitatief even goede leermogelijkheid en niet als instrument van een actief arbeidsmarktbeleid.

5.2.

Tegelijk met het promoten van leerlingplaatsen zou er werk moeten worden gemaakt van het aanpakken van op aloude sociale rolpatronen gebaseerde genderstereotypen die het aanbod, de aanvaarding en de bevordering van leerlingplaatsen en het maken van reclame daarvoor nog steeds negatief beïnvloeden.

5.3.

Alle betrokken partijen, van beleidsmakers tot sociale partners, maatschappelijke organisaties en onderwijsinstellingen, spelen bij het verhogen van de aantrekkelijkheid van leerlingplaatsen een essentiële rol en moeten met elkaar samenwerken. Verbetering van de kwaliteit en doeltreffendheid van de programma's moet een voorwaarde zijn voor en hand in hand gaan met maatregelen om leerlingplaatsen in een beter daglicht te stellen.

5.4.

Overheden zouden meer middelen moeten uittrekken voor het implementeren van maatregelen op lokaal niveau om leerlingplaatsen bekender te maken onder potentiële leerlingen en om werkgevers ertoe aan te zetten op dit gebied kansen te creëren.

5.5.

Volgens het EESC zou het ESF van pas kunnen komen bij het vaststellen of verder ontwikkelen van regelingen voor hoogwaardige en doeltreffende leerlingplaatsen in lidstaten die meer financiële en technische bijstand nodig hebben om de doelstellingen van het kader te verwezenlijken.

5.6.

Het is absoluut zaak om werkgevers, en met name kleine, middelgrote en micro-ondernemingen, de financiële en niet-financiële steun te geven die zij nodig hebben om hoogwaardige en doeltreffende regelingen voor leerlingplaatsen uit te werken.

5.7.

Maatregelen om leerlingplaatsen een nieuw imago te geven moeten worden gebaseerd op een faire, inclusieve, niet-discriminerende en innovatieve benadering. De meest kansarme personen in onze samenleving zouden toegang moeten hebben tot de beste ondersteuning en begeleiding bij hoogwaardig onderwijs en werkplekleren dat recht doet aan hun belangen en ambities. Op alle niveaus zijn maatregelen nodig om een halt toe te roepen aan discriminatie op basis van migrantenstatus, sociaal-economische achtergrond, etnische afkomst, godsdienst, leeftijd, gender of anderszins waardoor gelijke toegang tot leerlingplaatsen wordt verhinderd.

6.   Leer- en werkomstandigheden

6.1.

Naar het oordeel van het EESC moeten leerlingplaatsen geschraagd worden door een geschreven en juridisch bindend document, hetzij een leerovereenkomst, hetzij een schriftelijk contract, tussen de werkgever, de leerling en de onderwijs- of opleidingsinstelling. In dit document moeten de rechten en plichten van alle partijen duidelijk uiteengezet worden. Het moet ook een beschrijving van de leerdoelen en taken omvatten, alsmede andere relevante informatie over de leerlingplaats (onder meer maar niet uitsluitend inzake lengte, arbeidstijden, bezoldiging enz.).

6.2.

Het EESC vindt hoe dan ook dat leerlingen recht hebben op een fatsoenlijke bezoldiging en/of vergoeding, die bepaald moet worden via collectieve onderhandelingen of in overeenstemming met nationale of sociale vereisten. Een adequate bezoldiging of vergoeding kan meer mensen in staat stellen een leerlingplaats te aanvaarden, met name personen uit lagere-inkomensgroepen, en kan helpen voorkomen dat leerlingplaatsen misbruikt worden als onbetaalde, excessief flexibele arbeidsplaatsen.

6.3.

Het EESC wijst er nog eens op dat het belangrijk is dat leerlingen naar behoren en tijdig op de hoogte worden gebracht van gezondheids- en veiligheidsrisico's die ze tijdens hun leerlingprogramma kunnen lopen, en dat ze volledig gedekt worden door gezondheids- en veiligheidsregelingen.

7.   Monitoring en evaluatie van regelingen voor leerlingplaatsen

7.1.

Alle aanbieders van leerlingplaatsen zouden kwaliteitsnormen moeten nastreven. Met het oog op de verwezenlijking van leerdoelen, naleving van de rechten van leerlingen en kwaliteitsborging zouden leerlingen altijd moeten kunnen rekenen op begeleiding door een competente supervisor, zowel vóór, tijdens als na hun leerlingprogramma.

7.2.

Er zou een monitoringsysteem moeten worden ingevoerd om na te gaan in hoeverre leerlingen vooruitgang boeken op weg naar hun leerdoelen, en om de kwaliteit en doeltreffendheid van de leerervaring in het oog te houden. De uitkomsten van een dergelijk evaluatieproces zouden met de leerlingen en de aanbieders van leerlingplaatsen moeten worden gedeeld zodat ze desgewenst verbeteringen kunnen aanbrengen. Waar mogelijk zou dit monitoringsysteem kunnen worden gebruikt om vast te stellen hoeveel leerlingplaatsen uiteindelijk resulteren in een baan.

8.   Erkenning van kwalificaties

8.1.

Regelingen voor leerlingplaatsen zouden moeten leiden tot officiële kwalificaties die op nationaal, Europees en internationaal niveau erkend worden, in overeenstemming met het Europees kwalificatiekader. Erkende kwalificaties komen de inzetbaarheid en mobiliteit van leerlingen in hun land en binnen de EU ten goede. Ze zouden doorstromingsmogelijkheden moeten bieden en leerlingen in staat moeten stellen om na afronding van het leerlingprogramma de stap te maken naar hoger onderwijs.

Brussel, 19 april 2018.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Luca JAHIER


(1)  Eqavet — het Europees referentiekader voor kwaliteitsborging in beroepsonderwijs en -opleiding.

(2)  Eures — het Europees portaal voor beroepsmobiliteit.

(3)  COM(2016) 381 final.

(4)  Europese sociale partners, gezamenlijke verklaring, Towards a Shared Vision of Apprenticeships, 30 mei 2016.

(5)  Europese Alliantie voor leerlingplaatsen.

(6)  COM(2017) 563 final.

(7)  EESC-advies over de verbetering van de resultaten van nationale stelsels voor duaal onderwijs (PB C 13 van 15.1.2016, blz. 57).

(8)  Uit gegevens blijkt dat 60-70 % van de leerlingplaatsen rechtstreeks uitmondt in een baan. In sommige gevallen loopt dit op tot zelfs 90 %. (C-pagina over leerlingplaatsen)

(9)  Cedefop, 2015, Briefing note — Making apprenticeships work for small and medium enterprises.

(10)  ACVT-advies „Shared vision for quality and effective apprenticeship and work-based learning”, 2 december 2016.


25.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 262/47


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1073/2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels voor toegang tot de internationale markt voor touringcar- en autobusdiensten

(COM(2017) 647 final — 2017/0288 (COD))

(2018/C 262/08)

Rapporteur:

Raymond HENCKS

Raadpleging

Europees Parlement, 29.11.2017

Raad, 22.11.2017

Rechtsgrondslag

Artikel 91, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie

 

 

Besluit van het bureau

17.10.2017

 

 

Bevoegde afdeling

Vervoer, Energie, Infrastructuur en Informatiemaatschappij

Goedkeuring door de afdeling

5.4.2018

Goedkeuring door de voltallige vergadering

19.4.2018

Zitting nr.

534

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

200/0/4

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

Het Comité kan zich vinden in de doelstellingen van de Commissie om de mobiliteit van burgers over langere afstanden met touringcar of autobus te verbeteren, het gebruik van duurzame vervoerswijzen te bevorderen en de vervoersdiensten beter te laten beantwoorden aan de behoeften van de burgers, met name mensen met een laag inkomen.

1.2.

De voorgestelde uitbreiding van het toepassingsgebied van de gemeenschappelijke regels voor de toegang tot de internationale markt voor touringcar- en autobusdiensten tot al het geregeld vervoer voor rekening van derden, waaronder binnenlands vervoer, door niet-ingezeten vervoerders, wordt in sommige lidstaten echter als problematisch beschouwd.

1.3.

De nieuwe regels betreffende de toegang tot de markt voor internationaal en binnenlands geregeld vervoer met touringcar en autobus over afstanden van minder dan 100 of 120 kilometer in vogelvlucht gelden ook voor stads- en voorstadsvervoersdiensten, hetgeen de vervulling van taken en de naleving van openbaredienstverplichtingen in het kader van diensten van algemeen economisch belang (DAEB) volgens die landen ernstig kan schaden.

1.4.

Het verordeningsvoorstel houdt geen rekening met de substantiële verschillen tussen de lidstaten in de organisatie van hun touringcar- en autobusdiensten en in hun heffingen, met name wat stads- en voorstadsvervoersdiensten betreft, die vaak gratis worden aangeboden of waarvan de tarieven voor iedereen of voor bepaalde categorieën reizigers zijn verlaagd om te beantwoorden aan behoeften en verplichtingen op sociaal en milieugebied die specifieke en uiteenlopende regelgeving vereisen. Er zijn echter ook lidstaten waar de toegang tot de markten voor openbaar vervoer meer gedereguleerd is.

1.5.

De bepaling dat de toegang tot de markt voor internationaal en binnenlands vervoer (met inbegrip van stads- en voorstadsvervoersdiensten) over afstanden van minder dan 100 kilometer in vogelvlucht alleen dan kan worden geweigerd als de geplande busdienst het economische evenwicht van een openbaredienstcontract in het gedrang zou brengen, is in sommige gevallen wellicht moeilijk verenigbaar met een dienst van algemeen belang die voor iedereen betaalbaar en van passende kwaliteit moet zijn. De markt kan met inachtneming van de wetgeving inzake eerlijke concurrentie slechts een prijs voorstellen op basis van de kosten. In sommige lidstaten is de markt echter wel geheel of gedeeltelijk gedereguleerd, met redelijk goede resultaten. In die gevallen dreigt het voorstel een stap achteruit te betekenen.

1.6.

Het Comité betwijfelt of het verordeningsvoorstel overeenstemt met artikel 5, lid 3, van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) inzake het subsidiariteitsbeginsel aangezien Protocol nr. 26 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) een ruime discretionaire bevoegdheid toekent aan de nationale, regionale en lokale autoriteiten om DAEB te verrichten, te doen verrichten en te organiseren met het oog op een hoog niveau van kwaliteit, veiligheid en betaalbaarheid, gelijke behandeling en de bevordering van de algemene toegang en van de rechten van de gebruiker. Omdat het binnenlands touringcar- en autobusvervoer over lange afstand (meer dan 100 kilometer) in sommige lidstaten echter al is gedereguleerd, zou het streven naar vrije toegang tot de markt voor autobusdiensten als zodanig niet ter discussie mogen worden gesteld.

1.7.

Het Comité benadrukt dat als de lidstaten, op grond van een dergelijke toepassing van het subsidiariteitsbeginsel, de ruime discretionaire bevoegdheid hebben die het Verdrag hun geeft om diensten van algemeen belang te organiseren naar gelang van de behoeften van hun burgers, dit uiteraard betekent dat ook de in sommige lidstaten gedereguleerde touringcar- en autobusmarkten kunnen blijven bestaan, en dat de door de Commissie nagestreefde eengemaakte markt voor deze diensten niet zal worden gerealiseerd.

1.8.

Tot slot wijst het Comité erop dat de opening van nieuwe touringcar- en autobusverbindingen afbreuk kan doen aan duurzamere vervoersdiensten. Het is dan ook redelijk dat de autoriteiten kunnen waarborgen dat diensten gebruik maken van efficiënte, koolstofarme voertuigen die geen hogere uitstoot opleveren, met name spoorwegdiensten. Het Comité dringt er daarom bij de Commissie op aan om de liberalisering van de wegvervoersmarkt te koppelen aan een duidelijkere toepassing op alle vervoerswijzen van het beginsel dat de vervuiler betaalt.

2.   Inleiding

2.1.

De Europese Unie heeft conform artikel 4, lid 2, onder g), VWEU een met de lidstaten gedeelde bevoegdheid op het gebied van vervoer en stelt overeenkomstig artikel 91 VWEU onder meer het volgende vast:

„a)

gemeenschappelijke regels voor internationaal vervoer vanuit of naar het grondgebied van een lidstaat of over het grondgebied van één of meer lidstaten;

b)

de voorwaarden waaronder vervoerondernemers worden toegelaten tot nationaal vervoer in een lidstaat waarin zij niet woonachtig zijn; […]

2.

Bij de vaststelling van [deze] maatregelen wordt rekening gehouden met gevallen waarin de toepassing ervan ernstige gevolgen zou kunnen hebben voor de levensstandaard en de werkgelegenheid in bepaalde regio's, en voor de exploitatie van de vervoersfaciliteiten.”

2.2.

Met de wijziging van Verordening (EG) nr. 1073/2009 betreffende de toegang tot de internationale markt voor touringcar- en autobusdiensten beoogt de Commissie naar eigen zeggen de mobiliteit van burgers over langere afstanden te verbeteren en het gebruik van duurzame vervoerswijzen te bevorderen. Dankzij dit voorstel zullen volgens haar de vervoersdiensten beter beantwoorden aan de behoeften van de burgers, met name mensen met een laag inkomen.

2.3.

In sommige Europese talen wordt het onderscheid tussen „touringcar” en „autobus” niet gemaakt. De afstand is vaak een van de voornaamste criteria in de regelgeving voor touringcarvervoer over lange afstand. Die afstand moet bijvoorbeeld meer dan 50 mijl bedragen in het Verenigd Koninkrijk en meer dan 100 kilometer in Frankrijk en Zweden.

2.4.

In een aantal lidstaten is de markt voor touringcarvervoer over lange afstand al geliberaliseerd, althans gedeeltelijk. Zo zijn aan die liberalisering in Duitsland twee voorwaarden verbonden: de verbindingen moeten afstanden van minstens 50 kilometer betreffen en mogen geen concurrentie vormen voor het spoorvervoer. In Frankrijk staat de wet-Macron elke vervoerder toe om geregeld vervoer aan te bieden voor reiswegen van meer dan 100 kilometer.

3.   De momenteel geldende communautaire regels

3.1.

Verordening (EG) nr. 1073/2009 van 21 oktober 2009 is van toepassing op het vervoer van meer dan negen personen met touringcar of autobus in het kader van geregeld internationaal personenvervoer en betreft, onder bepaalde voorwaarden en op tijdelijke basis, de toelating van vervoerders tot binnenlands personenvervoer over de weg in een lidstaat waarin zij niet woonachtig zijn.

3.2.

Vervoer van lidstaten naar derde landen is overwegend geregeld bij bilaterale overeenkomsten tussen de lidstaten en die derde landen. De communautaire regels zijn echter van toepassing op het grondgebied van de lidstaten van doorvoer.

3.3.

De gemeenschappelijke regels gelden niet voor stads- en voorstadsvervoersdiensten met touringcar en autobus. Cabotage door niet-ingezeten vervoerders in een gastlidstaat is toegestaan met uitzondering van vervoersdiensten die beantwoorden aan de behoeften van een stedelijk centrum of een agglomeratie of aan de behoeften aan vervoer tussen dat centrum of die agglomeratie en de omliggende gebieden. Cabotage mag niet onafhankelijk van een internationale dienst worden uitgevoerd.

3.4.

Daarentegen gelden de bepalingen inzake de detachering van werknemers met het oog op het verrichten van diensten wel voor touringcar- en autobusondernemingen die cabotage verrichten.

3.5.

Elk jaar moeten de lidstaten de Commissie meedelen hoeveel vervoerders op 31 december van het voorafgaande jaar houder waren van een communautaire vergunning en hoeveel gewaarmerkte afschriften, die overeenkomen met de op die datum in het verkeer gebrachte voertuigen, zijn afgegeven. Op 31 december 2016 telde de Unie 34 390 vergunningen voor personenvervoer over de weg en 300 155 touringcars en autobussen, waarvan er ongeveer 46 000 hoofdzakelijk werden gebruikt voor langeafstandsvervoer van personen.

4.   De door de Commissie voorgestelde nieuwe maatregelen

4.1.

Het toepassingsgebied wordt fors uitgebreid en omvat voortaan al het internationaal en binnenlands geregeld vervoer met touringcar en autobus in de gehele Unie door niet-ingezeten vervoerders.

4.2.

In de definitie van cabotage in de oude verordening (binnenlands vervoer van personen over de weg voor rekening van derden dat tijdelijk door een vervoerder wordt verricht in een lidstaat van ontvangst) wordt het woord „tijdelijk” geschrapt. Daardoor wordt cabotage een vorm van geregeld vervoer.

4.3.

Geregeld cabotagevervoer is voortaan mogelijk mits de vervoerder in het bezit is van een communautaire vergunning. Cabotage op tijdelijke basis is alleen toegestaan als dat vervoer het voorwerp uitmaakt van een contract tussen de organisator en de vervoerondernemer en er sprake is van ongeregeld vervoer.

4.4.

In de nieuwe verordening wordt een onderscheid gemaakt tussen enerzijds internationaal en binnenlands geregeld personenvervoer over afstanden van minder dan 100 kilometer in vogelvlucht en anderzijds zulk vervoer over afstanden van 100 kilometer of meer in vogelvlucht.

4.5.

De markt voor internationaal en binnenlands geregeld personenvervoer over afstanden van 100 kilometer of meer in vogelvlucht wordt volledig geliberaliseerd.

4.6.

De toegang tot de markt voor internationaal en binnenlands geregeld vervoer (met inbegrip van stads- en voorstadsvervoersdiensten) over afstanden van minder dan 100 kilometer in vogelvlucht kan worden geweigerd als de geplande busdienst het economische evenwicht van een openbaredienstcontract in het gedrang zou brengen. De drempel van 100 kilometer mag worden verhoogd tot 120 kilometer wanneer de nieuwe geregelde vervoersdienst een plaats van vertrek en een bestemming zal bedienen die reeds het voorwerp uitmaken van meer dan één openbaredienstcontract.

4.7.

Expresdiensten, dat wil zeggen personenvervoer met een bepaalde regelmaat en langs een bepaalde reisweg zonder tussenstops, worden voortaan beschouwd als „geregeld vervoer”, net als vervoer met vooraf vastgestelde stopplaatsen waar reizigers worden opgenomen of afgezet.

4.8.

Voor de sector personenvervoer met touringcar en autobus wordt een onafhankelijke toezichthoudende instantie gecreëerd met de volgende taken:

economische analyses maken van voorgestelde nieuwe busdiensten om na te gaan of die het economisch evenwicht van een openbaredienstcontract in gedrang zouden brengen. De conclusies van de toezichthoudende instantie zijn bindend voor de instanties die vergunningen verlenen voor toegang tot de internationale en binnenlandse markt. De besluiten van de toezichthoudende instantie staan open voor rechterlijke toetsing;

verzamelen en verstrekken van informatie over de toegang tot terminals;

beslissingen nemen over beroepen tegen besluiten van terminalexploitanten.

4.9.

De Commissie stelt gedelegeerde handelingen vast voor de technische aanpassingen aan de communautaire vergunningen, vergunningen voor markttoegang en andere certificaten.

4.10.

Vervoerders krijgen onder billijke, transparante en niet-discriminerende voorwaarden toegang tot de door touringcars en autobussen gebruikte stopplaatsen (terminals).

5.   Algemene opmerkingen

5.1.

De voorgestelde uitbreiding van het toepassingsgebied van de verordening tot al het geregeld vervoer voor rekening van derden door niet-ingezeten vervoerders betekent dat die laatsten onder dezelfde voorwaarden als ingezeten vervoerders binnenlands geregeld vervoer kunnen exploiteren en dat cabotage, mits continu en permanent, als geregeld vervoer wordt beschouwd. Daardoor geldt de nieuwe verordening voor al het internationaal en binnenlands geregeld vervoer met touringcar en autobus.

5.2.

De markt voor internationaal en binnenlands vervoer over afstanden van 100 kilometer of meer in vogelvlucht wordt dan ook volledig geliberaliseerd en eventuele openbaredienstcontracten kunnen niet meer in aanmerking worden genomen om de toegang tot de markt te weigeren.

5.3.

De toegang tot de markt voor internationaal en binnenlands geregeld vervoer met touringcar en autobus over afstanden van minder dan 100 of 120 kilometer in vogelvlucht kan worden geweigerd als het economische evenwicht van een openbaredienstcontract in het gedrang komt en als de onafhankelijke toezichthoudende instantie die is belast met het maken van een economische analyse daarmee instemt.

5.4.

In tegenstelling tot de oude verordening sluit het nieuwe voorstel van de Commissie stads- en voorstadsvervoersdiensten met touringcar en autobus niet expliciet uit. Voor die diensten zullen dus de nieuwe regels gelden.

5.5.

Bovendien mogen de instanties die vergunningen verlenen voor toegang tot de markt, geen aanvraag afwijzen alleen omdat een vervoerder lagere prijzen voorstelt dan andere vervoerders. Vastgesteld is echter dat particuliere vervoerders, die niet aan openbaredienstverplichtingen zijn onderworpen, prijzen aanbieden (bijv. 1 EUR voor een langeafstandsreis) die overduidelijk kunnen worden aangemerkt als dumping. De algemene formulering van de bepaling in kwestie, die geen enkele beperking kent, brengt het risico met zich mee beschouwd te gaan worden als carte blanche voor oneerlijke concurrentie.

5.6.

Het verordeningsvoorstel houdt geen rekening met de substantiële verschillen tussen de lidstaten in de organisatie van hun touringcar- en autobusdiensten en in hun heffingen, met name wat stads- en voorstadsvervoersdiensten betreft, die vaak gratis worden aangeboden of waarvan de tarieven voor iedereen of voor bepaalde categorieën reizigers zijn verlaagd om te beantwoorden aan behoeften en verplichtingen op sociaal en milieugebied die specifieke en uiteenlopende regelgeving vereisen. Er zijn echter ook lidstaten waar de toegang tot de markten voor openbaar vervoer meer gedereguleerd is.

5.7.

Het Comité betwijfelt of het verordeningsvoorstel overeenstemt met artikel 5, lid 3, van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) inzake het subsidiariteitsbeginsel, en vindt de in de toelichting genoemde argumenten (conform artikel 5 van Protocol nr. 2 betreffende de toepassing van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid) niet geheel overtuigend. Omdat het binnenlands touringcar- en autobusvervoer over lange afstand (meer dan 100 kilometer) in sommige lidstaten echter al is gedereguleerd, zou het streven naar vrije toegang tot de markt voor autobusdiensten als zodanig niet ter discussie mogen worden gesteld.

5.8.

Personenvervoer is echter ook een dienst van algemeen economisch belang zoals gedefinieerd in het Verdrag en als zodanig onderworpen aan artikel 106, lid 2, VWEU: „De ondernemingen belast met het beheer van diensten van algemeen economisch belang of die het karakter dragen van een fiscaal monopolie, vallen onder de regels van de Verdragen, met name onder de mededingingsregels, voor zover de toepassing daarvan de vervulling, in feite of in rechte, van de hun toevertrouwde bijzondere taak niet verhindert.”

5.9.

Dit artikel geeft voorrang aan de goede vervulling van een taak, die niet ondergeschikt is aan een benadering die is gebaseerd op economisch evenwicht.

5.10.

De gedeelde waarden met betrekking tot diensten van algemeen economisch belang (DAEB) in de zin van artikel 14 VWEU worden opgesomd in Protocol nr. 26 betreffende de diensten van algemeen belang en omvatten onder andere: de essentiële rol en de ruime discretionaire bevoegdheid van de nationale, regionale en lokale autoriteiten om DAEB te verrichten, te doen verrichten en te organiseren, een hoog niveau van kwaliteit, veiligheid en betaalbaarheid, gelijke behandeling en de bevordering van de algemene toegang en van de rechten van de gebruiker.

5.11.

Economisch evenwicht is dus niet een van de waarden waaraan DAEB moeten beantwoorden. Ook kan economisch evenwicht in sommige gevallen moeilijk verenigbaar zijn met een dienst die voor iedereen betaalbaar moet zijn. De markt kan slechts een prijs voorstellen op basis van de kosten, wat geen garantie vormt dat iedereen tegen een betaalbare prijs toegang krijgt tot een dienst. Er moet echter op worden gewezen dat de markt in sommige lidstaten wel geheel of gedeeltelijk gedereguleerd is, met redelijk goede resultaten. In die gevallen dreigt het voorstel een stap achteruit te betekenen.

5.12.

Bijgevolg zou de toezichthoudende instantie, die door de nieuwe verordening wordt gecreëerd, hoogstens kunnen beoordelen of al dan niet aan de voorwaarden van artikel 106, lid 2, VWEU en van Protocol nr. 26 is voldaan, een bevoegdheid (vaststelling van een kennelijke fout) die tot nu toe uitsluitend de Commissie heeft, tenzij beroep bij het Hof van Justitie van de EU wordt aangetekend.

5.13.

In tegenstelling tot het nieuwe voorstel van de Commissie is de huidige Verordening (EG) nr. 1073/2009 en met name artikel 8, lid 4, onder d) (dat de Commissie wil schrappen), in overeenstemming met het Verdrag: „Een lidstaat [besluit], op basis van een gedetailleerde analyse, […] dat dat vervoer de levensvatbaarheid van vergelijkbaar vervoer op de betrokken directe verbindingen, waarop één of meer openbaredienstovereenkomsten van toepassing zijn die in overeenstemming zijn met de communautaire wetgeving, ernstig in het gedrang kan brengen.”

5.14.

Daarom zou volgens het Comité deze bepaling uit artikel 8 niet moeten worden gewijzigd, maar zouden de lidstaten, conform het subsidiariteitsbeginsel, de ruime discretionaire bevoegdheid moeten houden die het Verdrag hun geeft om diensten van algemeen belang te organiseren naar gelang van hun behoeften, uitgezonderd door de Commissie vastgestelde kennelijke fouten.

5.15.

Het Comité wijst erop dat de opening van nieuwe touringcar- en autobusverbindingen afbreuk kan doen aan duurzamere vervoersdiensten, met name spoorwegdiensten. Het zou niet zo mogen zijn dat om louter economische redenen een spoorwegdienst op dezelfde verbinding wordt opgegeven.

5.16.

De spoorwegwetgeving is bedoeld om één Europese spoorwegruimte tot stand brengen die duurzaam kan concurreren met andere vervoerswijzen.

5.17.

Vastgesteld moet echter worden dat de concurrentie tussen spoorvervoer en wegvervoer in hoge mate oneerlijk blijft omdat de door spoorvervoerders te betalen bijdragen en hun exploitatiekosten ongeveer drie keer meer bedragen dan de kosten die de aanbieders van touringcardiensten hebben. Er is vooralsnog amper gevolg gegeven aan de door de Commissie aangekondigde „maatregelen om de externe kosten van vervoer voor alle vervoerswijzen op gecoördineerde en evenwichtige wijze te internaliseren zodat de heffingen een weergave zijn van de door de samenleving […] gedragen externe kosten”.

5.18.

Het Comité dringt er daarom bij de Commissie op aan om de liberalisering van de wegvervoersmarkt te koppelen aan een duidelijkere toepassing op alle vervoerswijzen van het beginsel dat de vervuiler betaalt.

Brussel, 19 april 2018.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Luca JAHIER


25.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 262/52


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 92/106/EEG houdende vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor bepaalde vormen van gecombineerd vervoer van goederen tussen lidstaten

(COM(2017) 648 final/2 — 2017/0290 (COD))

(2018/C 262/09)

Rapporteur:

Stefan BACK

Raadpleging

Europees Parlement: 29.11.2017

Europese Raad, 4.12.2017

Rechtsgrond

artikel 91, lid 1, VWEU

 

 

Bevoegde afdeling

Vervoer, Energie, Infrastructuur en Informatiemaatschappij

Goedkeuring door de afdeling

5.4.2018

Goedkeuring door de voltallige vergadering

19.4.2018

Zitting nr.

534

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

159/1/3

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) steunt het initiatief om Richtlijn 92/106/EEG („de richtlijn”) zo aan te passen dat gecombineerd vervoer efficiënter en aantrekkelijker wordt en het vervoer duurzamer, overeenkomstig de doelstellingen van het witboek vervoersbeleid 2011 en de verbintenissen die in het kader van de Overeenkomst van Parijs zijn aangegaan.

1.2.

Het EESC is er voorstander van dat het toepassingsgebied van de richtlijn wordt uitgebreid tot binnenlands vervoer, met als doel het verder terugdringen van het wegvervoer.

1.3.

Het EESC kan zich ook vinden in het streven om de richtlijn te vereenvoudigen en aldus het idee van gemengd vervoer aantrekkelijker te maken en de rechtszekerheid te vergroten.

1.4.

Vooral de eenvoudigere afbakening van wegtrajecten is een goede zaak, alsook de flexibiliteit die de lidstaten daarbij wordt geboden, omdat zij de afbakening op die manier aan lokale omstandigheden kunnen aanpassen. Maar als wegtrajecten niet langer mogen zijn dan 20 % van de afstand tussen de plaats waar de goederen voor het begintraject worden geladen en de plaats waar zij voor het eindtraject worden uitgeladen, dan kunnen afstanden veel meer bedragen dan 300 kilometer, wat de grens is waarboven in het witboek vervoer van 2011 alternatieve vervoerswijzen worden aanbevolen.

1.5.

Om de toegang tot informatie over de tenuitvoerlegging van de richtlijn in elke lidstaat en de planning van het gecombineerd vervoer te vergemakkelijken, zou elke lidstaat verplicht moeten worden om alle relevante informatie over de tenuitvoerlegging van de richtlijn op een speciale website te zetten.

1.6.

Het EESC kan zich vinden in de verduidelijking en vereenvoudiging die wordt geboden door de uitputtende opsomming van de documenten die beschikbaar moeten zijn voor controle op de naleving en door de bepaling dat deze documenten in elektronische vorm mogen worden opgesteld. Het EESC stelt voor dat waar toepasselijk de over te leggen documenten ook nationale besluiten bevatten op grond waarvan langere wegtrajecten zijn toegestaan.

1.7.

Het EESC is ingenomen met het voorstel om de lidstaten te verplichten om in overslagterminals te investeren en in het bijzonder met de verplichting om hun investeringen met aangrenzende lidstaten te coördineren. Gezien de omstandigheden in dunbevolkte gebieden met weinig spoorlijnen en havens vraagt het EESC zich niettemin af of 150 kilometer als maximumafstand tussen een locatie in de EU en de dichtstbijzijnde terminal wel een realistische doelstelling is. Er zou daarom duidelijk moeten worden voorzien in een optie om met flexibiliteit te werk te gaan.

1.8.

Om de zekerheid te vergroten en stimuleringsmaatregelen voor dit vervoer sneller effect te laten krijgen worden steunmaatregelen voor het gecombineerd vervoer als verenigbaar met de interne markt beschouwd en vrijgesteld van de kennisgevingsvereiste uit hoofde van de staatssteunregels, mits de steun onder een vooraf vastgesteld plafond blijft.

1.9.

Het EESC zet ook kanttekeningen bij het nut van de voorgestelde bepaling in artikel 1, lid 2, tweede alinea, op grond waarvan bepaalde binnenvaarttrajecten of zeetrajecten niet als gecombineerd vervoer in aanmerking worden genomen. Dit voorstel is onduidelijk en leent zich voor uiteenlopende interpretaties. De vraag is ook hoe zinvol het is, aangezien er voor het railvervoer geen soortgelijk criteria — die bovendien duidelijk bedoeld zijn om vervoerswijzen die zichzelf kunnen redden uit te sluiten — nodig worden geacht.

1.10.

Het is ook moeilijk te begrijpen waarom in artikel 4 van de richtlijn de zogenoemde „cabotagevrijstelling” intact blijft. Voor wat het transportbeleid betreft, verwijst het EESC met betrekking tot dit punt naar de voorstellen die momenteel in behandeling zijn inzake toegang tot de markt bij het internationale vervoer van goederen over de weg met betrekking tot cabotage en het huidige debat over markttoegang en concurrentie, waaronder de sociale aspecten ervan. Het EESC wijst ook op het algemene beginsel dat dienstverlening in een land anders dan het land waarin de dienstverlener is gevestigd op tijdelijke basis moet worden verricht. Volgens het EESC staat niets een bepaling in de weg waarin wordt vermeld dat goederenvervoertrajecten binnen het kader van gecombineerd vervoer apart vervoer is, behalve als het wordt uitgevoerd met een vrachtwagen of een voertuigcombinatie met inbegrip van de tractor en dat Verordening (EG) nr. 1072/2009 van toepassing is op al het vervoer. Artikel 4 van de richtlijn moet dienovereenkomstig worden gewijzigd.

1.11.

Het EESC vindt het verbazingwekkend dat de bepaling in artikel 2 van de richtlijn, waarin staat dat de lidstaten het in artikel 1 bedoelde gecombineerd vervoer uiterlijk op 1 juli 1993 moeten hebben vrijgesteld van alle contingenterings- en vergunningenstelsels, niet is opgenomen in de voorstellen om de richtlijn te wijzigen. Zoals de bepaling nu luidt en met het oog op het uitgebreide toepassingsgebied van de richtlijn, zou aan dit artikel een breder effect kunnen worden toegedicht dan waarschijnlijk de bedoeling is, met name als het gaat om markttoegang. Het EESC stelt daarom voor het artikel te herformuleren of te schrappen.

1.12.

Het EESC merkt op dat er in het voorstel om de richtlijn te wijzigen niets staat vermeld met betrekking tot de toepasbaarheid op gecombineerd vervoer van Richtlijn 96/71 EG inzake de detachering van werknemers. Het EESC gaat ervan uit dat deze richtlijn ook van toepassing zal zijn als het gaat om gecombineerd vervoer en om de lex specialis inzake terbeschikkingstelling in het wegvervoer die is voorgesteld door de Commissie (COM(2017) 278).

1.13.

Het EESC zou ook graag het aanzienlijk potentieel van digitalisering voor de facilitering en de bevordering van gecombineerd vervoer benadrukken. Een aantal voorbeelden van oplossingen zijn hierboven vermeld. Het ontwikkelingspotentieel op dit gebied is aanzienlijk voor transport als geheel, met inbegrip van gecombineerd transport.

1.14.

De Commissie zou moeten nagaan of er wat vervoerskosten betreft voor Cyprus en Malta eenzelfde soort oplossing mogelijk is als de regeling waarin de Verordening (EG) nr. 1405/2006 van de Raad voorziet.

2.   Achtergrond

2.1.

De Europese Commissie heeft op 8 november 2017 het tweede deel van haar mobiliteitspakket gepresenteerd, met als belangrijkste mededeling „Invulling geven aan emissiearme mobiliteit” (COM(2017) 675).

2.2.

Het tweede deel van het pakket omvat de volgende voorstellen:

een voorstel inzake nieuwe CO2-normen voor auto’s en bestelwagens vanaf 2020 met een voorstel voor de herziening van Verordening (EG) nr. 715/2007 met verbeterde emissienormen;

een voorstel voor de herziening van Richtlijn 2009/33/EG inzake de bevordering van schone wegvoertuigen om de bepalingen waarin de openbare aanbesteding van dergelijke voertuigen wordt bevorderd te versterken;

een voorstel tot wijziging van Richtlijn 92/106/EEG inzake gecombineerd vervoer om dergelijk vervoer verder te bevorderen met als doel vervoersconcepten waarmee het wegvervoer wordt gereduceerd, te bevorderen;

een voorstel tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1073/2009 inzake toegang tot de internationale markt voor touringcar- en autobusdiensten om deze markt verder open te stellen en om op deze manier goedkoper openbaar vervoer per bus te bevorderen en zo het reizen per auto terug te dringen.

Het pakket bevat ook een actieplan voor de infrastructuur voor alternatieve brandstoffen om investeringen te stimuleren bij de aanleg van dergelijke infrastructuur en om zo grensoverschrijdende mobiliteit te faciliteren waarbij gebruik wordt gemaakt van deze brandstoffen.

2.3.

Ook omvat het pakket een combinatie van aanbod- en vraaggestuurde maatregelen om de EU op weg te helpen naar emissiearme mobiliteit en het concurrentievermogen van het EU-ecosysteem voor mobiliteit te versterken. Het doel hiervan is een grotere rechtszekerheid en het creëren van een gelijk speelveld.

2.4.

Het voorstel dat in dit advies wordt behandeld (COM(2017) 648 — „het voorstel”), strekt tot wijziging van Richtlijn 92/106/EEG houdende vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor bepaalde vormen van gecombineerd vervoer van goederen tussen lidstaten („de richtlijn”). Het bevat de volgende belangrijke elementen:

Gecombineerd vervoer hoeft niet langer grensoverschrijdend van aard te zijn. Volgens de Commissie is er een aanzienlijk potentieel voor binnenlands gecombineerd vervoer in de lidstaten.

De vereiste met betrekking tot de minimumafstand voor vervoer dat niet over de weg verloopt is geschrapt. Aan de andere kant voorziet een nieuwe bepaling erin dat vervoer over zee of met de binnenvaart niet mag worden overwogen als er geen alternatief bestaat.

Elke laadeenheid die voldoet aan de vereisten vermeld in ISO6346 of ENI 13044 of een wegvoertuig dat per spoor, met de binnenvaart of over zee wordt vervoerd, kan worden gebruikt bij gecombineerd vervoer.

De huidige regel inzake de beperking van wegvervoer is aangepast om ervoor te zorgen dat het eerste en/of laatste traject over de weg binnen de EU maximaal een rechte lijn is van 150 km of 20 % van de afstand in vogelvlucht is, in een rechte lijn tussen de eerste plaats waar wordt geladen en de laatste plaats waar wordt uitgeladen. De beperking is niet van toepassing op vervoerders van lege ladingen noch op vervoer van of naar het punt waar wordt geladen of gelost.

De lidstaten mogen langere afstanden toestaan dan in het vorige punt is aangegeven zodat de dichtstbijzijnde terminal kan worden bereikt met toereikende uitrusting en capaciteit.

De vervoerder moet aantonen dat het vervoer deel uitmaakt van gecombineerd vervoer, wil het wegvervoer als onderdeel van gecombineerd vervoer worden goedgekeurd. In het voorstel wordt uitgelegd welke informatie er moet worden verstrekt met betrekking tot het vervoer als geheel en met betrekking tot de verschillende onderdelen ervan. Er mag niet worden verzocht om aanvullende informatie. De informatie mag via verschillende vervoersdocumenten, ook in elektronische vorm, worden verstrekt. Het moet mogelijk zijn om de informatie tijdens een wegcontrole te tonen.

Naar behoren gemotiveerde afwijkingen van de geplande route worden geaccepteerd.

De lidstaten zijn verplicht de nodige maatregelen te treffen om de vereiste investeringen in herladingsterminals te ondersteunen, in samenwerking met aangrenzende lidstaten.

Elke lidstaat moet een of meer instanties als verantwoordelijke aanwijzen voor de tenuitvoerlegging van de richtlijn en als contactpunt voor problemen bij de tenuitvoerlegging ervan.

Krachtens het voorstel moeten de lidstaten ook voldoen aan een verslagleggingsplicht met betrekking tot de ontwikkeling van gecombineerd vervoer.

De huidige vrijstelling van de regels inzake cabotage blijft van kracht met betrekking tot wegvervoer (wegtrajecten), onderdeel van grensoverschrijdend vervoer tussen lidstaten, dat volledig op het grondgebied van een lidstaat plaatsvindt. De Commissie rechtvaardigt deze vrijstelling door te stellen dat gevoerd overleg heeft aangetoond dat deze bepaling bijdraagt aan het aantrekkelijker maken van oplossingen op het gebied van gecombineerd vervoer. De Commissie verwijst ook naar het arrest van het Hof van Justitie in zaak 2/84 (Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Italiaanse Republiek), waarin wordt geoordeeld dat gecombineerd vervoer als een onderling verbonden vorm van internationaal vervoer moet worden beschouwd.

In de beredenering van het voorstel wijst de Commissie er ook op dat internationaal gecombineerd vervoer, net als cabotage, zal vallen onder de regels inzake de detachering van werknemers. Er worden echter geen duidelijke uitspraken gedaan over de regels inzake de detachering van werknemers en internationaal gecombineerd vervoer.

3.   Algemene opmerkingen

3.1.

Het EESC ondersteunt het initiatief om de richtlijn inzake gecombineerd vervoer te actualiseren; dat is een manier om het concept van gecombineerd vervoer efficiënter en aantrekkelijker te maken. Hierdoor zal vervoer duurzamer worden, zal transport over de weg en de uitstoot van broeikasgassen afnemen en zal een bijdrage worden geleverd aan zowel de doelstellingen die zijn uiteengezet in het witboek vervoersbeleid 2011 als aan de naleving van de verbintenissen van de EU en de lidstaten in het kader van de Overeenkomst van Parijs.

3.2.

Het EESC is het ermee eens dat het toepassingsgebied van de richtlijn wordt verbreed door hierin binnenlands vervoer op te nemen met momenteel onbenut potentieel, om gecombineerd vervoer te ontwikkelen en zo wegvervoer terug te dringen.

3.3.

Het Comité neemt tevens met tevredenheid kennis van de vereenvoudiging van het regelgevingskader voor gecombineerd vervoer, met als doel om het concept toegankelijker te maken en om de rechtszekerheid te verbeteren. Beide aspecten zouden dit concept aantrekkelijker moeten maken.

3.4.

Binnen deze context is de grotere duidelijkheid van de criteria waarin de afbakening van wegtrajecten wordt beschreven een goede zaak: de criteria zijn eenvoudig, duidelijk en laten geen ruimte voor afwijkende interpretaties. Het EESC komt desalniettemin tot de conclusie dat de limiet van 20 % van de afstand in vogelvlucht tussen de plaats waar de goederen voor het begintraject worden geladen en de plaats waar zij voor het eindtraject worden uitgeladen, zou kunnen leiden tot afstanden van meer dan 300 kilometer, boven welke grens in het witboek vervoer van 2011 andere vervoerswijzen dan het wegtransport worden aanbevolen, met name in regio's met weinig netwerken of lange afstanden tussen terminals. Het EESC is echter van mening dat het aantrekkelijk maken van het concept van gecombineerd vervoer voor gebruikers en de toegevoegde waarde van een duidelijke en simpele definitie voorrang moeten krijgen en keurt derhalve de voorgestelde oplossing goed.

3.5.

Ook waardeert het Comité de flexibiliteit die aan de lidstaten wordt verleend om de wegvervoerstrajecten indien nodig uit te breiden, met het oog op het bereiken van de dichtstbijzijnde vervoersterminal die beschikt over de noodzakelijke operationele capaciteit voor laden of lossen met betrekking tot overslaguitrusting, terminalcapaciteit en passende goederenvervoersdiensten.

3.5.1

Het EESC merkt op dat het klaarblijkelijk aan de lidstaten wordt overgelaten om te besluiten of deze vergunning via een algemeen van toepassing zijnde bepaling of per geval moet worden verleend. Het Comité onderstreept het belang van transparantie en is daarom van mening dat nationale bepalingen met betrekking tot dit onderwerp evenals, indien van toepassing, besluiten over specifieke zaken op een speciale website moeten worden gezet, in overeenstemming met het nieuwe artikel 9 bis, lid 2, waarnaar in artikel 1, lid 7, van het voorstel wordt verwezen.

3.6.

Om de planning van gecombineerd vervoer te faciliteren en het concept aantrekkelijker te maken, zou het EESC graag willen voorstellen alle relevante informatie over de tenuitvoerlegging van de richtlijn in elke lidstaat op een speciale website te plaatsen en een bepaling met deze strekking in te voegen in de tweede alinea van artikel 9 bis van het voorstel.

3.7.

Het EESC kan zich vinden in de verduidelijking van artikel 3 van de richtlijn in het voorstel met betrekking tot de documenten die moeten worden overgelegd ten behoeve van controles op de naleving, het verbod op het verlangen van verdere documentatie en de optie om de vereiste documenten elektronisch te verstrekken. Door middel van deze bepaling wordt het vervoer vergemakkelijkt en de rechtszekerheid vergroot. Het EESC vraagt zich echter wel af of een kopie van het genomen besluit niet ook beschikbaar zou moeten zijn in gevallen waarin een langer wegtraject wordt toegestaan door een lidstaat krachtens artikel 1, lid 3, en deze vergunning de vorm heeft van een specifiek besluit.

3.8.

Het EESC uit zijn tevredenheid over de nadruk die wordt gelegd op investeringen in overslagterminals en de verplichting om zulke investeringen met aangrenzende lidstaten en de Commissie te coördineren, om een evenwichtige en toereikende spreiding te bewerkstelligen, met name in het TEN-T-netwerk, en om er met voorrang voor te zorgen dat er binnen de EU steeds een terminal beschikbaar is binnen een afstand van 150 km. Het Comité twijfelt er echter aan of deze doelstelling realistisch is in dunbevolkte gebieden met weinig spoorlijnen en havens.

3.9.

Steun voor gecombineerd vervoer moet bij de Europese Commissie worden aangemeld en moet eerst overeenkomstig de regels voor staatssteun worden goedgekeurd. Door de langdurige procedures ontvangt de begunstigde de steun meestal pas drie jaar nadat de nationale overheidsinstantie de steun heeft toegekend. Wanneer de regelingen moeten worden gewijzigd, loopt de begunstigde soms zelfs het risico alle steun mis te lopen. Om de onzekerheid te verminderen en de procedure te versnellen zou het een goede zaak zijn dat steun onder een bepaald maximum, bijvoorbeeld 35 % van de totale kosten, automatisch als verenigbaar met het Verdrag wordt beschouwd en niet hoeft te worden aangemeld.

3.10.

Daarnaast zou het EESC de aandacht willen vestigen op de mogelijkheden die worden geboden om gecombineerd vervoerd door middel van digitalisering verder te ontwikkelen. In dit voorstel wordt een stap in deze richting gezet door het gebruik van elektronische documenten toe te staan en in alle lidstaten specifieke websites worden opgezet.

4.   Bijzondere opmerkingen

4.1.

Het EESC merkt op dat vervoer over de binnenwateren of over zee, waarvoor geen gelijkwaardig alternatief over de weg bestaat of dat onvermijdelijk is als onderdeel van economisch levensvatbaar vervoer, in de tweede alinea van artikel 1 van het voorstel wordt uitgesloten van gecombineerd vervoer. Deze bepaling lijkt te zijn gekoppeld aan het schrappen van de vereiste met betrekking tot de minimumafstand voor vervoer over de binnenwateren of over zee en sluit aan op overweging 9 van de preambule, waarin het volgende wordt verklaard: „Daarom zou het nuttig zijn de minimumafstand te schrappen, maar moet de uitsluiting van bepaalde activiteiten, zoals diepzeevervoer of korte overtochten met een veerboot, wel worden gehandhaafd.” Het EESC heeft zo zijn twijfels over de inhoud en de formulering van deze bepaling.

4.1.1

Zoals de richtlijn nu luidt, lijkt het erop dat een van de gevolgen van de vereiste van 100 km met betrekking tot vervoer over de binnenwateren en over zee het uitsluiten van korte overtochten per veerboot en de diepzeevaart is, die worden onderscheiden van de korte vaart. Dit vloeit voort uit het feit dat de 100 km-vereiste van toepassing is op vervoer dat binnen de EU wordt uitgevoerd. Met het voorstel dat wordt gedaan in lid 2 van artikel 2 wordt duidelijk hetzelfde effect beoogd.

4.1.2

Het lijkt er echter op dat de nu voorgestelde bepaling waarschijnlijk voor onduidelijkheid zal zorgen voor wat betreft de toepassing ervan. Dit zou zelfs kunnen leiden tot een wettelijke belemmering voor de tenuitvoerlegging van projecten op het gebied van gecombineerd vervoer.

Het criterium „geen gelijkwaardig vervoersalternatief” laat dus in het ongewisse of de gelijkwaardigheid moet worden beoordeeld op basis van de benodigde tijd, de lengte in kilometers of de kosten. Ook het criterium „onvermijdelijk […] als onderdeel van economisch levensvatbaar vervoer” laat veel speelruimte bij de interpretatie ervan.

4.1.3

Het EESC trekt derhalve het nut van de voorgestelde bepaling in twijfel, met name aangezien er voor het railvervoer geen soortgelijke criteria — die bovendien duidelijk bedoeld zijn om vervoerswijzen die zichzelf kunnen redden uit te sluiten — nodig worden geacht.

4.2.

Het is ook moeilijk te begrijpen waarom in artikel 4 van de richtlijn de zogenoemde „cabotagevrijstelling” intact blijft. Als het gaat om het transportbeleid zou het EESC met betrekking tot dit punt eerst willen verwijzen naar de voorstellen die in behandeling zijn inzake toegang tot de markt bij het internationale vervoer van goederen over de weg met betrekking tot cabotage en de huidige nadruk op markttoegang en concurrentie, waaronder de sociale aspecten ervan. Het EESC houdt ook rekening met het algemene beginsel dat dienstverlening in een ander land dan dat waarin de dienstverlener is gevestigd op tijdelijke basis moet worden verricht.

4.2.1

Het EESC neemt nota van de twee argumenten waarop de Commissie zich beroept ten gunste van de gekozen oplossing. Het ene argument is dat antwoorden die door ondernemingen tijdens raadplegingen worden gegeven aantonen dat de huidige toepassing wordt gezien als een manier om gecombineerd vervoer aantrekkelijk te maken. Het andere argument is dat gecombineerde vervoersactiviteit, volgens de huidige formulering van de definitie in de richtlijn, moet worden gezien als één enkele internationale vervoersoperatie. Om dit argument te staven, beroept de Commissie zich op de rechtspraak van het Hof van Justitie en in het bijzonder op zaak C-2/84 (Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Italiaanse Republiek).

4.2.2

Volgens het EESC is het argument dat gebaseerd is op de rechtspraak van het Hof van Justitie simpelweg ingegeven door het feit dat het Hof gebonden was door de keuze van de wetgever om gecombineerd vervoer op een zodanige manier te definiëren dat het als één vorm van vervoer of één reis kan worden gezien. Het gaat er eigenlijk alleen maar om of de wetgever ertoe besluit om een gecombineerd vervoersactiviteit als één geheel te zien, of als een aantal verschillende operaties in het kader van een transportconcept. Hoe dan ook wijst het EESC erop dat toen de richtlijn werd aangenomen de wetgever het nodig achtte om ondernemers toegang tot de vrije markt te verschaffen met betrekking tot „al dan niet grensoverschrijdend begin- en/of eindvervoer […] dat een integrerend bestanddeel uitmaakt van het gecombineerd vervoer”.

4.2.3

Volgens het EESC staat niets een bepaling in de weg waarin wordt vermeld dat goederenvervoertrajecten binnen het kader van gecombineerd vervoer aparte vervoersactiviteiten zijn, en dat Verordening (EG) 1072/2009 van toepassing is op al het wegvervoer. Artikel 4 van de richtlijn moet dienovereenkomstig worden gewijzigd.

4.3.

Binnen deze context wekt het verbazing dat de bepaling in artikel 2 van de richtlijn, waarin staat vermeld dat de lidstaten het in artikel 1 bedoelde gecombineerd vervoer uiterlijk op 1 juli 1993 moeten vrijstellen van alle contingenterings- en vergunningenstelsels, niet is opgenomen in het voorstel, met name rekening houdend met het feit dat het toepassingsgebied van de richtlijn moet worden uitgebreid tot binnenlands gecombineerd vervoer.

4.3.1

Als het toepassingsgebied van de richtlijn wordt uitgebreid tot binnenlands gecombineerd vervoer, zal deze bepaling ook op dergelijk vervoer van toepassing zijn. De formulering van de bepaling is vrij breed en zou zo kunnen worden opgevat dat gecombineerd vervoer vrijgesteld is van de regels inzake de toegang tot het beroep zoals vermeld in Verordening (EG) nr. 1071/2009 en van alle beperkingen tot markttoegang waar het gecombineerd vervoer betreft.

4.3.2

Het EESC gaat ervan uit dat dergelijke gevolgen niet de bedoeling zijn en zou daarom graag voorstellen dit artikel of te schrappen of te herformuleren, zodat duidelijk wordt dat de vrijstelling van contingenterings- en vergunningenstelsels de regels inzake de toegang tot het beroep of toegang tot de markt onverlet laat, ongeacht de vervoerswijze.

4.4.

Voorts merkt het EESC op dat er in het voorstel niets wordt vermeld over de toepasbaarheid van de detacheringsrichtlijn op gecombineerd vervoer, met uitzondering van een verwijzing in de toelichting naar de toepassing van de voorstelde lex specialis inzake de detachering van werknemers in het wegvervoer. Dit zou betekenen dat de regels voor de detachering van werknemers krachtens Richtlijn 96/71/EG van toepassing zijn op wegvervoer in de context van binnenlands gecombineerd vervoer.

4.4.1

Het EESC neemt aan dat de regels over de detachering van werknemers ook van toepassing zijn op detacheringen in het kader van gecombineerd vervoer waarbij wordt voldaan aan de criteria die zijn uiteengezet in artikel 1 van Richtlijn 96/71/EG en in de voorgestelde lex specialis, indien deze wordt goedgekeurd.

4.5.

Het EESC beseft dat de kosten van lange zeeverbindingen met perifere eilanden als Cyprus en Malta zorgen baren en kan zich daarom vinden in de bij Verordening (EG) nr. 1405/2006 van de Raad ingestelde steunregeling ter compensatie van de vervoerskosten voor de landbouw op bepaalde kleinere eilanden in de Egeïsche Zee. De Commissie zou moeten nagaan of voor Cyprus en Malta een soortgelijke oplossing mogelijk is.

Brussel, 19 april 2018.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Luca JAHIER


25.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 262/58


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2009/33/EG inzake de bevordering van schone en energiezuinige wegvoertuigen

(COM(2017) 653 final — 2017/0291 (COD))

(2018/C 262/10)

Rapporteur:

Ulrich SAMM

Raadpleging

Europees Parlement, 30.11.2017

Raad van de Europese Unie, 4.12.2017

Rechtsgrondslag

Artikel 192 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie

 

 

Bevoegde afdeling

Vervoer, Energie, Infrastructuur en Informatiemaatschappij

Goedkeuring door de afdeling

5.4.2018

Goedkeuring door de voltallige vergadering

19.4.2018

Zitting nr.

534

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

206/0/2

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) kan zich vinden in het idee achter de richtlijn schone voertuigen — als onderdeel van het pakket schone mobiliteit — hoewel deze richtlijn slechts een gering effect zal hebben in vergelijking met de algemene inspanningen die nodig zijn om de klimaatdoelstellingen van de EU te verwezenlijken, met name het koolstofarm maken van de vervoerssector, aangezien de richtlijn alleen maar betrekking heeft op overheidsopdrachten. Met de richtlijn wordt beoogd om bepaalde categorieën voertuigen (zonder uitlaatemissies) die over de schoonste (dus niet louter schone) technologie beschikken te promoten via ambitieuze minimumstreefcijfers voor overheidsopdrachten voor zulke voertuigen.

1.2.

Het EESC kritiseert het gebrek aan duidelijkheid in deze richtlijn, vooral de versnipperde informatieverstrekking, met verschillende definities, en de ingewikkelde telmethoden voor „schone voertuigen” over twee verschillende tijdsperiodes waarin de vastgestelde emissiegrenswaarden hoogstwaarschijnlijk weer gewijzigd zullen worden. Deze complexiteit leidt tot grote onzekerheid onder de belanghebbenden.

1.3.

Vanwege deze onzekerheid rond de emissiegrenswaarden betwijfelt het EESC of de tot 2025 durende overgangsperiode echt zal helpen om de technologiekloof te overbruggen totdat voertuigen zonder uitlaatemissies op brede schaal beschikbaar worden; het is van mening dat er hierdoor eerder meer irritatie zal ontstaan onder degenen die besluiten inzake overheidsopdrachten moeten nemen. Mogelijk gevolg is dat de aanschaf ofwel op de lange baan wordt geschoven, ofwel wordt versneld, maar dan met de oude technologie, waarmee eventuele toekomstige investeringen in nieuwe emissievrije technologie worden belet.

1.4.

Bij zware voertuigen is de onzekerheid het grootst. Er zijn geen emissienormen die in de overgangsperiode moeten worden gebruikt, en de technologie zonder uitlaatemissies is voor zware voertuigen minder ver ontwikkeld dan voor lichtere voertuigen. In de eerste fase van de overgangsperiode wordt aardgas met biomethaan geaccepteerd, maar met een beperkte wegingsfactor, terwijl er voor de daaropvolgende fase helemaal geen grenswaarden of definities worden gegeven, net zomin als er informatie is over de criteria op grond waarvan deze nieuwe grenswaarden worden vastgesteld. Het EESC concludeert hieruit dat de richtlijn prematuur is wat zware voertuigen betreft. Het beveelt aan om dit onderdeel los te koppelen van het huidige voorstel en het in een later stadium te behandelen.

1.5.

Het EESC is ingenomen met de algemene technologieneutrale benadering, waarmee kan worden geanticipeerd op nieuwe ontwikkelingen die we kunnen verwachten gezien de krachtige O & O-inspanningen die thans worden geleverd en door de EU worden gesteund. Het EESC wil er echter op wijzen dat deze aanpak in de richtlijn niet consequent wordt gevolgd. Andere aandrijvingstechnologieën dan elektrische voertuigen met batterijen bieden ook een groot potentieel voor schone mobiliteit. Het EESC vindt het jammer dat dit in de richtlijn onvoldoende wordt erkend, bv. voor 100 % fossielvrije brandstoffen of in de toekomst misschien synthetische brandstoffen uit afval of CO2 die geproduceerd worden met overtollige elektriciteit.

1.6.

Gezien de aanhoudende ontwikkelingen in moderne vervoerstechnologie beveelt het EESC voor de komende jaren dan ook aan om een flexibelere aanpak te hanteren in plaats van vaste emissiegrenswaarden en aanbestedingsdoelstellingen. Een tussentijdse herziening van de minimumstreefcijfers lijkt bijvoorbeeld wel het minste dat vereist is om aanpassing van de waarden in een later stadium mogelijk te maken.

1.7.

Een groot deel van de overheidsopdrachten houdt verband met instanties voor lokaal openbaar vervoer die in handen zijn van steden en gemeenten met een nogal beperkte financiële armslag. Het EESC plaatst grote vraagtekens bij de proportionaliteit van deze aanpak, die volledig voorbijgaat aan de bijkomende financiële lasten voor deze publieke instanties. Ook wordt het voorstel niet afgezet tegen andere mogelijke industriebeleidsmaatregelen. Het is dan ook niet vanzelfsprekend dat een extra last die voortvloeit uit openbare aanbestedingen voor hoofdzakelijk steden en gemeenten het meest doeltreffende middel is om industrieactiviteiten en marktontwikkelingen te stimuleren.

1.8.

Het EESC wijst erop dat bijkomende investeringen kunnen leiden tot aanzienlijke lasten voor burgers via hogere ticketprijzen, hogere plaatselijke belastingen of zelfs een vermindering van het openbaarvervoersaanbod. Bovendien moet erkend worden dat steden en gemeenten zich al flink hebben ingespannen om de luchtkwaliteit te verbeteren, ook d.m.v. een groter gebruik van het openbaar vervoer. Deze inspanningen mogen niet worden gehinderd door nieuwe aanbestedingsregels waarbij lidstaten als geheel minimumdoelen moeten nastreven die op het niveau van de gemeenten, met hun grote verscheidenheid aan kleine en grote openbaarvervoersinstanties, maar moeilijk verwezenlijkt en gecontroleerd kunnen worden.

1.9.

Ook onderaanbestedingen vallen onder het toepassingsgebied van de door de Commissie voorgestelde richtlijn. In dit verband maakt het EESC zich zorgen over de mogelijke impact van het voorstel op kleine en middelgrote ondernemingen. Veel kleine lokale busbedrijven dragen als onderaannemers namelijk bij tot het verlenen van vervoersdiensten in grotere stedelijke gebieden door de plaatselijke openbaarvervoersondernemingen. Het kan gebeuren dat deze kleine bedrijven niet over de voertuigen beschikken die op grond van deze richtlijn vereist zijn, waardoor ze dan niet langer als onderaannemer zouden kunnen fungeren.

1.10.

Het EESC concludeert dat de modernisering van het openbaar vervoer en overheidsopdrachten voor schone voertuigen vooral belemmerd worden door een gebrek aan financiële ondersteuning. Het dringt er bij de Commissie op aan om het huidige voorstel te heroverwegen en de nadruk te leggen op financiering, in het bijzonder met inachtneming van bestaande instrumenten. Bij deze specifieke financiële ondersteuning moet rekening worden gehouden met de verschillen die er tussen landen, steden en regio’s bestaan waar het gaat om economische kracht en het percentage burgers dat in stedelijke gebieden woont, met als overkoepelende doelstelling om de aanschaf van schone voertuigen in alle lidstaten te harmoniseren.

1.11.

Het openbaar vervoer moet over meer schone voertuigen beschikken. Daarnaast wijst het EESC erop dat het van essentieel belang is om meer burgers ertoe aan te zetten voor dit vervoer te kiezen door het veel aantrekkelijker te maken (verbindingen, comfort) in plaats van zich te richten op lage ticketprijzen.

2.   Inleiding

2.1.

De EU streeft naar een koolstofvrij energiesysteem zoals beschreven in het pakket „schone energie”, dat als doel heeft de omschakeling van de EU-economie op schone energie te versnellen, te transformeren en te consolideren, in overeenstemming met de EU-verplichtingen in het kader van de COP21, en zonder het belangrijke streven naar nieuwe banen en economische groei uit het oog te verliezen.

2.2.

Er is door de EU al heel wat werk verzet. De uitstoot van broeikasgassen in de EU is tussen 1990 en 2016 met 23 % afgenomen, terwijl de economie in dezelfde periode met 53 % is gegroeid. Dit succes is bereikt in vele sectoren, behalve in de sector vervoer, die voor ca. 24 % bijdraagt aan de uitstoot van broeikasgassen in Europa (in 2015). Naarmate het economische herstel in Europa vordert, stijgt de uitstoot door het vervoer zelfs. Het is dringend zaak om de luchtverontreiniging in steden een halt toe te roepen. Hiermee neemt de druk toe om voor schoon vervoer te zorgen.

2.3.

Tegen deze achtergrond heeft het EESC ingestemd met de Europese strategie voor emissiearme mobiliteit (1) (2) en met de desbetreffende doelstellingen en methoden, die aansluiten bij het in 2011 gepubliceerde EU-witboek over het vervoersbeleid (3). In het pakket „Schone energie voor alle Europeanen” (november 2016) en in de strategie „Europa in beweging” (2017) worden bovendien maatregelen genoemd om de introductie van schone voertuigen te versnellen. Het EESC heeft deze maatregelen toegejuicht (4) (5).

2.4.

Het recente pakket Schone mobiliteit (6) bevat specifieke wetgevingsinitiatieven zoals de richtlijn schone voertuigen (waar dit advies over gaat), nieuwe CO2-normen voor voertuigen, een actieplan voor de trans-Europese uitrol van infrastructuur voor alternatieve brandstoffen, de herziening van de richtlijn gecombineerd vervoer, de verordening inzake autobusdiensten voor passagiers, en een initiatief inzake batterijen als een belangrijke strategie voor het geïntegreerde industriebeleid van de EU.

2.5.

Van de vele instrumenten om het vervoer koolstofarmer te maken, kunnen overheidsopdrachten voor schone voertuigen een belangrijke rol spelen om de vraagzijde een impuls te geven. Overheidsopdrachten kunnen een aanzet geven tot marktontwikkeling, bijvoorbeeld in het marktsegment van stadsbussen. De aankoop van schone voertuigen door de overheid kan ook de aankoop van schone voertuigen door particulieren beïnvloeden.

3.   Tekortkomingen van de huidige (oude) richtlijn

3.1.

Om overheidsopdrachten voor schone voertuigen te bevorderen heeft de Commissie in 2009 Richtlijn 2009/33/EG inzake de bevordering van schone en energiezuinige wegvoertuigen ingevoerd, die door het EESC werd toegejuicht (7) (8).

3.2.

Overheidsinstanties in Europa hebben in het kader van de richtlijn betreffende schone voertuigen echter relatief weinig emissiearme en emissievrije voertuigen en andere voertuigen die op alternatieve brandstoffen rijden gekocht. Zo behoorde in de periode 2009-2015 gemiddeld slechts ca. 1,7 % van alle nieuwe bussen tot de categorie elektrische voertuigen met een batterij of brandstofcel, plug-in hybride voertuigen of aardgasvoertuigen.

3.3.

Sommige lidstaten en afzonderlijke regio’s en steden hebben al ambitieuze regelingen voor overheidsopdrachten ingevoerd waarin minimumaanbestedingsvereisten zijn vastgelegd voor schone voertuigen, d. w. z. emissiearme en emissievrije voertuigen en andere voertuigen die op alternatieve brandstoffen rijden. Dit volstaat echter niet om in de hele Unie voldoende prikkels en marktstimulansen te geven.

3.4.

In 2015 zijn tijdens een ex-postevaluatie aanzienlijke tekortkomingen van de richtlijn vastgesteld. De richtlijn heeft weinig effect gehad op het marktaandeel schone voertuigen in de EU, omdat zij overheidsopdrachten voor schone voertuigen tot dusverre niet heeft gestimuleerd. De belangrijkste geconstateerde tekortkomingen zijn:

In de richtlijn wordt niet duidelijk gedefinieerd wat „schone voertuigen” zijn.

De richtlijn heeft geen betrekking op andere praktijken dan rechtstreekse aankoop door overheidsinstanties en is niet van toepassing op renting, leasing of huurkoop van voertuigen, noch op andere vervoerscontracten dan contracten voor openbaar passagiersvervoer.

De in de richtlijn beschreven monetariseringsmethode wordt door overheidsinstanties zelden gebruikt omdat ze zo complex is.

3.5.

In het kader van de effectbeoordeling zijn belanghebbenden in 2016 en 2017 geraadpleegd over verschillende opties die zijn voorgesteld om de richtlijn te verbeteren. Als uitvloeisel daarvan is een reeks wijzigingen voorgesteld om een definitie van schone voertuigen op te stellen en minimumstreefcijfers voor overheidsopdrachten voor zowel lichte als zware bedrijfsvoertuigen vast te leggen. Dergelijke geharmoniseerde criteria die in de hele EU worden gehanteerd, bestaan nog niet.

4.   Voorstel voor een herziene richtlijn

4.1.

De herziening zorgt ervoor dat de nieuwe richtlijn een definitie van schone voertuigen bevat en nu betrekking heeft op alle desbetreffende aanbestedingspraktijken, met vereenvoudigde en effectieve procedures. De belangrijke nieuwe elementen zijn:

definitie van schone voertuigen op basis van afwezigheid van uitlaatemissies voor lichte bedrijfsvoertuigen en op basis van alternatieve brandstoffen voor zware bedrijfsvoertuigen;

een overgangsperiode tot 2025, waarin emissiearme voertuigen ook als schone voertuigen worden beschouwd, maar slechts voor de helft (wegingsfactor 0,5) worden meegeteld;

mogelijkheid om in het kader van deze richtlijn een gedelegeerde handeling vast te stellen waarin voor zware bedrijfsvoertuigen dezelfde aanpak wordt gevolgd als voor lichte bedrijfsvoertuigen, wanneer er in de toekomst wetgeving over emissienormen voor dergelijke voertuigen wordt vastgesteld op EU-niveau;

uitbreiding van het toepassingsgebied van de richtlijn tot andere vormen van aanschaf dan aankoop, namelijk leasing, openbaredienstcontracten voor openbaarvervoersdiensten, niet-geregeld passagiersvervoer en huur van bussen en touringcars met bestuurder;

vaststelling van minimumstreefcijfers voor overheidsopdrachten op lidstaatniveau, uitgesplitst per lidstaat en voertuigsegment,

afschaffing van de methode voor de monetarisering van externe effecten;

invoering van een regeling waarbij de lidstaten om de drie jaar verslag moeten uitbrengen over de tenuitvoerlegging van de richtlijn, beginnende met een tussentijds verslag in 2023, in 2026 gevolgd door een volledig verslag over de tenuitvoerlegging van de doelstelling voor 2025.

5.   Bijzondere opmerkingen

5.1.

Het EESC kan zich vinden in het idee achter de richtlijn betreffende schone voertuigen, hoewel deze slechts een gering effect zal hebben in vergelijking met de algemene inspanningen die nodig zijn om de klimaatdoelstellingen van de EU te verwezenlijken, aangezien de richtlijn alleen maar betrekking heeft op de aanschaf van voertuigen door de overheid en niet op de particuliere of commerciële aankoop van voertuigen. Toch kan de richtlijn een belangrijke rol spelen, aangezien overheidsinvesteringen een voorbeeldfunctie kunnen hebben en kunnen bijdragen tot de ontwikkeling van de infrastructuur, die ook door de particuliere sector kan worden gebruikt, en dus ook particuliere investeringen kunnen stimuleren. Overheidsinvesteringen in schone voertuigen hebben ook een onmiddellijk effect op schone lucht voor burgers, met name in stadscentra (bijvoorbeeld in de buurt van busstations).

5.2.

Het EESC kritiseert het gebrek aan duidelijkheid in deze richtlijn (9), vooral de versnipperde informatieverstrekking, met verschillende definities, en de ingewikkelde telmethoden voor „schone voertuigen” over twee verschillende tijdsperiodes (tot 2025 en 2025-2030), waarin de vastgestelde emissiegrenswaarden hoogstwaarschijnlijk weer gewijzigd zullen worden. Deze complexiteit leidt tot grote onzekerheid onder de belanghebbenden.

5.3.

De enige simpele regel in de richtlijn is de definitie en telmethode van voertuigen zonder uitlaatemissies. Het gaat hierbij hoofdzakelijk om voertuigen die 100 % elektrisch worden aangedreven. De mogelijkheid wordt echter geschapen om van dit beginsel af te wijken door zware voertuigen die op gas rijden ook als „schoon” te accepteren, mits dit gas 100 % biomethaan is. Alle andere regels zijn ingewikkelder, zoals de bepaling dat sommige voertuigen maar voor de helft worden meegeteld en de verscheidenheid aan brandstofsoorten die afhangen van de voertuigcategorie en emissienormen die in de nabije toekomst wellicht zullen worden gewijzigd.

5.4.

Tijdens een overgangsperiode (tot 2025) worden lichte bedrijfsvoertuigen onder een bepaalde uitlaatemissiegrenswaarde ook als „schone voertuigen” beschouwd; zij worden echter slechts voor de helft meegeteld (d.w.z. met een wegingsfactor 0,5). De grenswaarden zijn 40 CO2 g/km voor bestelwagens en 25 CO2 g/km voor personenbusjes, en kunnen momenteel alleen door plug-in hybride voertuigen worden bereikt. Deze grenswaarden zullen worden gewijzigd zodra de nieuwe wereldwijde geharmoniseerde testprocedure voor lichte voertuigen (Worldwide Harmonized Light Vehicles Test Procedure — WLTP) is ingevoerd, wat ruim voor 2025 zal gebeuren. De overgangsperiode is dus in tweeën gesplitst. Gezien de informatie die in de richtlijn wordt gegeven valt het voor de belanghebbenden niet te voorspellen wat de consequenties van een dergelijke wijziging zullen zijn. Vanwege deze onzekerheid betwijfelt het EESC of de tot 2025 lopende overgangsperiode echt zal helpen om de technologiekloof te overbruggen totdat voertuigen zonder uitlaatemissies op brede schaal beschikbaar worden; het is van mening dat er hierdoor eerder meer irritatie zal ontstaan onder degenen die besluiten inzake overheidsopdrachten moeten nemen. Mogelijk gevolg is dat de aanschaf ofwel op de lange baan wordt geschoven, ofwel wordt versneld, maar dan met de oude technologie, waarmee eventuele toekomstige investeringen in nieuwe emissievrije technologie worden belet.

5.5.

Rond zware voertuigen hangt nog meer onzekerheid. Er zijn geen emissienormen die in de overgangsperiode moeten worden gebruikt, en de technologie zonder uitlaatemissies is voor zware voertuigen minder ver ontwikkeld dan voor lichtere voertuigen. In de eerste fase van de overgangsperiode wordt aardgas met biomethaan geaccepteerd, maar met een beperkte wegingsfactor, terwijl er voor de daaropvolgende fase helemaal geen grenswaarden of definities worden gegeven. De Commissie wil deze grenswaarden implementeren via een gedelegeerde handeling zodra ze zijn omschreven, maar er wordt geen enkele informatie gegeven over de criteria op grond waarvan deze nieuwe grenswaarden worden vastgesteld. Het EESC concludeert hieruit dat de richtlijn prematuur is wat zware voertuigen betreft. Het beveelt aan om dit onderdeel los te koppelen van het huidige voorstel en het in een later stadium te behandelen.

5.6.

Het EESC is ingenomen met de algemene technologieneutrale benadering, waarmee kan worden geanticipeerd op nieuwe ontwikkelingen die we kunnen verwachten gezien de krachtige O & O-inspanningen die thans worden geleverd en door de EU worden gesteund. Het EESC wil er echter op wijzen dat deze aanpak in de richtlijn niet consequent wordt gevolgd; uitgesloten worden bijvoorbeeld vloeibare brandstoffen op niet-fossiele basis.

5.7.

Door batterijen aangedreven elektrische voertuigen (EV’s) worden momenteel in veel landen van de wereld sterk gepromoot, in samenwerking met een toenemend aantal autofabrikanten. De uitbreiding van de markt voor elektrische voertuigen hangt echter af van een groot aantal factoren die de automobielindustrie slechts in beperkte mate kan beïnvloeden, zoals batterijkosten, batterijrecycling, oplaadvoorzieningen, brandstofprijzen en overheidsopdrachten zoals die door deze richtlijn worden bevorderd.

5.8.

Andere aandrijvingstechnologieën dan EV’s met batterijen bieden ook een groot potentieel voor schone mobiliteit. Helaas wordt dit in de richtlijn nog onvoldoende erkend. Dit geldt bv. voor 100 % fossielvrije brandstoffen (zoals biodiesel HVO100, dat in Zweden en andere landen veel wordt gebruikt) of in de toekomst misschien synthetische brandstoffen uit afval of CO2, die geproduceerd worden met overtollige elektriciteit die in toenemende mate voorhanden is door de opkomst van hernieuwbare energiebronnen, waarvan de output schommelt.

5.9.

Gezien de aanhoudende ontwikkelingen in moderne vervoerstechnologie beveelt het EESC voor de komende jaren dan ook aan om een meer flexibele aanpak te hanteren in plaats van vaste emissiegrenswaarden en aanbestedingsdoelstellingen. Een tussentijdse herziening van de minimumstreefcijfers lijkt bijvoorbeeld wel het minste dat vereist is om aanpassing van de waarden in een later stadium mogelijk te maken.

6.   Klimaatbescherming of industriebeleid

6.1.

De titel ervan kan anders doen vermoeden, maar het is buiten kijf dat deze richtlijn in wezen niet gaat over schone voertuigen, klimaatbescherming en schone lucht, maar over overheidsopdrachten en industriebeleid, met als doel om de aanschaf te promoten van bepaalde categorieën voertuigen die over de schoonste (dus niet louter schone) technologie beschikken. Dat de titel de lading niet dekt, blijkt duidelijk wanneer men de verschillende soorten „schone voertuigen” en alternatieve brandstoffen die in deze richtlijn worden omschreven nader bekijkt. Bepaalde soorten brandstoffen kunnen de luchtkwaliteit in steden helpen verbeteren, maar zijn niet bevorderlijk voor het klimaat, bijvoorbeeld wanneer de elektriciteit of de waterstof voor EV’s afkomstig is van kolencentrales. Omgekeerd kunnen emissiearme voertuigen die op aardgas uit biomethaan rijden klimaatvriendelijk zijn, maar toch bijdragen aan de plaatselijke luchtverontreiniging. De richtlijn gaat over de tijdsspanne tot 2030, en daarin zullen volledig fossielvrije biobrandstoffen een cruciale rol spelen bij het verwezenlijken van de klimaatdoelstellingen van de EU, hoewel ze niet vallen onder de brandstoffen die volgens deze richtlijn aanvaard worden. Daarbij komt dat in de benadering waarbij wordt uitgegaan van de afwezigheid van uitlaatemissies, totaal geen rekening wordt gehouden met de CO2-voetafdruk die een voertuig tijdens zijn gehele levensduur heeft.

6.2.

De nadruk in de richtlijn ligt vooral op de aanschaf door de overheid van schone voertuigen als industriebeleidsmaatregel om aan de vraagzijde een prikkel te verlenen die de aanzet moet geven tot marktontwikkeling, bv. waar het gaat om de markt voor stadsbussen. De Commissie is van mening dat de aanschaf van schone voertuigen door de overheid ook van invloed kan zijn op de particuliere aankoop van schone voertuigen, aangezien consumenten beïnvloed zullen worden door toenemend maatschappelijk vertrouwen dat de technologieën goed ontwikkeld en betrouwbaar zijn en vooral door betere openbare oplaad- en tankvoorzieningen (slim opladen) die beschikbaar zijn voor particuliere gebruikers, met name voor mensen die niet over een particuliere garage beschikken.

6.3.

Het EESC vraagt zich echter sterk af of deze aanpak wel proportioneel is. In het voorstel staat dat het in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel. Er wordt echter volledig voorbijgegaan aan de bijkomende financiële lasten voor overheidsinstanties, en het voorstel wordt ook niet afgezet tegen andere mogelijke industriebeleidsmaatregelen. Het is dan ook niet vanzelfsprekend dat een extra last die voortvloeit uit openbare aanbestedingen voor hoofdzakelijk steden en gemeenten het meest doeltreffende middel is om industrieactiviteiten en marktontwikkelingen te stimuleren. Organisaties van lokale openbaarvervoersbedrijven alsook vertegenwoordigers van steden en gemeenten hebben ernstige bedenkingen geuit. Deze belanghebbenden hebben de volgende punten naar voren gebracht:

ze hebben bij lange na niet de financiële armslag die voor de forse investeringen nodig is;

veel steden hebben zich al heel wat inspanningen getroost om het vervoer schoner te maken, maar in de richtlijn wordt hieraan volledig voorbijgegaan;

er wordt geen aandacht geschonken aan moderne Euro VI-dieselbussen, hoewel deze in 2011 als een nieuwe norm zijn gesteld (10) en op kostenefficiënte wijze kunnen helpen om de door het openbaar vervoer veroorzaakte emissies te verminderen;

plug-in hybride voertuigen worden na 2025 niet geaccepteerd;

de infrastructuur voor het elektrisch opladen van bussen en vrachtwagens verschilt nogal van die voor het opladen van lichte voertuigen zoals particuliere auto’s, waardoor er maar in beperkte mate synergie gerealiseerd wordt;

er moeten uitzonderingen worden gemaakt voor brandweerwagens, politievoertuigen en ambulances;

in sommige gemeenten betreffen de aanbestedingen maar een klein aantal voertuigen (minder dan tien), waarmee het niet erg waarschijnlijk is dat de minimumstreefcijfers zullen worden gehaald;

de voorgestelde rapportering is met aanvaardbare administratieve inspanningen pas haalbaar als er in het officiële voertuigregister een categorie „schone voertuigen” wordt ingevoerd.

6.4.

Een groot deel van de overheidsopdrachten houdt verband met instanties voor lokaal openbaar vervoer die in handen zijn van steden en gemeenten met een nogal beperkte financiële armslag. Bijkomende investeringen in de meest geavanceerde technologie, die gepaard gaan met hogere kosten (en risico’s), kunnen leiden tot aanzienlijke lasten voor burgers via hogere ticketprijzen, hogere plaatselijke belastingen of zelfs een vermindering van het openbaarvervoersaanbod. Bovendien moet erkend worden dat steden en gemeenten zich al flink hebben ingespannen om de luchtkwaliteit te verbeteren, ook d.m.v. een groter gebruik van het openbaar vervoer. Deze inspanningen mogen niet worden gehinderd door nieuwe aanbestedingsregels waarbij lidstaten als geheel minimumdoelen moeten nastreven die op het niveau van de gemeenten, met hun grote verscheidenheid aan kleine en grote openbaarvervoersinstanties, maar moeilijk verwezenlijkt en gecontroleerd kunnen worden.

6.5.

Ook onderaanbestedingen vallen onder het toepassingsgebied van de door de Commissie voorgestelde richtlijn. In dit verband maakt het EESC zich zorgen over de mogelijke impact van het voorstel op kleine en middelgrote ondernemingen. Veel kleine lokale busbedrijven dragen als onderaannemers namelijk bij tot het verlenen van vervoersdiensten in grotere stedelijke gebieden door de plaatselijke openbaarvervoersondernemingen. Het kan gebeuren dat deze kleine bedrijven niet over de voertuigen beschikken die op grond van deze richtlijn vereist zijn, waardoor ze dan niet langer als onderaannemer zouden kunnen fungeren.

6.6.

Het EESC concludeert dat de modernisering van het openbaar vervoer en overheidsopdrachten voor schone voertuigen vooral belemmerd worden door een gebrek aan financiële ondersteuning. Het dringt er bij de Commissie op aan om het huidige voorstel te heroverwegen en de nadruk te leggen op financiering, in het bijzonder met inachtneming van bestaande instrumenten zoals de strategische en structuurfondsen (EFSI, ESIF) en de financieringsfaciliteit voor Europese verbindingen (Connecting Europe Facility — CEF) en, wat uiterst belangrijk is, om de juiste prioriteiten voor het komende MFK te bepalen. Bij deze specifieke financiële ondersteuning moet rekening worden gehouden met de verschillen die er tussen landen, steden en regio’s bestaan waar het gaat om economische kracht en het percentage burgers dat in stedelijke gebieden woont, met als overkoepelende doelstelling om de aanschaf van schone voertuigen in alle lidstaten te harmoniseren. Het openbaar vervoer moet over meer schone voertuigen beschikken. Daarnaast wijst het EESC erop dat het van essentieel belang is om meer burgers ertoe aan te zetten voor dit vervoer te kiezen door het veel aantrekkelijker te maken (verbindingen, comfort) in plaats van zich te richten op lage ticketprijzen.

Brussel, 19 april 2018.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Luca JAHIER


(1)  COM(2016) 501 final.

(2)  PB C 173 van 31.5.2017, blz. 55.

(3)  COM(2011) 144 def.

(4)  PB C 246 van 28.7.2017, blz. 64.

(5)  PB C 81 van 2.3.2018, blz. 195.

(6)  COM (2017) 675 final.

(7)  PB C 51 van 17.2.2011, blz. 37.

(8)  PB C 424 van 26.11.2014, blz. 58.

(9)  COM(2017) 653 final, bijlage 1.

(10)  Verordening (EU) nr. 582/2011 van de Commissie.


25.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 262/64


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2009/73/EG betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor aardgas

(COM(2017) 660 final — 2017/0294 (COD))

(2018/C 262/11)

Rapporteur:

Baiba MILTOVIČA

Raadpleging

Europees Parlement: 29.11.2017

Raad van de Europese Unie: 22.11.2017

Rechtgrondslag

Artikel 194 VWEU

 

 

Bevoegde afdeling

Vervoer, Energie, Infrastructuur en Informatiemaatschappij

Goedkeuring door de afdeling

5.4.2018

Goedkeuring door de voltallige vergadering

19.4.2018

Zitting nr.

534

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

149/1/3

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

Het maatschappelijk middenveld als geheel kan alleen gedijen als het rechtstaatsbeginsel consequent wordt geëerbiedigd. Hoewel het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) op enkele punten met de Commissie van mening verschilt en betreurt dat er door een vergissing een juridische leemte kon ontstaan die de onderhavige richtlijn nu moet dichten, onderschrijft het de bedoeling van de voorgestelde wijzigingen van de gasrichtlijn van 2009, die naar verwachting zullen leiden tot betere marktintegratie en voorzieningszekerheid.

1.2.

De voorgestelde wijzigingen van de gasrichtlijn (1) hebben geleid tot uitgebreide discussies en meningsverschillen tussen de lidstaten. Er is sprake van belangrijke principekwesties en solidariteitsvraagstukken die ondubbelzinnige aandacht verdienen.

1.3.

Politieke en economische gevoeligheden moeten, anders dan momenteel het geval is, zonder meer worden onderkend, maar de EU zal ook moeten nagaan of het doel van een coherente, duurzame en rechtvaardige energiemarkt voor alle lidstaten haalbaar is in het huidige politieke klimaat. Het gaat er op de korte termijn om dat bepaalde lidstaten datgene wat zij in hun eigen belang achten naar het tweede plan zouden moeten schuiven en, wat de energievoorziening en energiezekerheid betreft, steun zouden moeten geven aan duidelijke en consistente regelgeving voor de interne markt. Op de lange termijn spelen er andere zaken en bestaat het gevaar dat de economie opgesloten raakt in de kostbare infrastructuur voor fossiele brandstoffen, wat zou leiden tot grotere afhankelijkheid en aldus slecht zou kunnen uitpakken voor het vermogen van de EU om haar klimaatdoelstellingen te verwezenlijken.

1.4.

Het afbouwen van de externe afhankelijkheid is een zaak van lange adem en vereist een grotere interconnectiviteit van de gasvoorziening tussen de lidstaten, een betere opslagcapaciteit en uitbreiding van de capaciteit voor alternatieve energieopties zoals vloeibaar aardgas (LNG). In dit verband moet ook de toenemende rol van duurzame energie in aanmerking worden genomen.

1.5.

Onzekerheid over de regelgeving (door onduidelijkheid over de voorgestelde ontheffingsprocedure bij komende bouwprogramma’s) zou een risico kunnen vormen voor de investeringszekerheid en zou de vrije concurrentie tussen nationale en regionale autoriteiten die investeerders willen aantrekken kunnen belemmeren. Hier moet naar gekeken worden, hoewel de gasmarkt er al duidelijk op vooruit is gegaan dankzij regelgevingsprocessen die de afgelopen twee decennia tot stand zijn gekomen.

1.6.

In de afgelopen jaren heeft het EESC al in tal van adviezen over energie- en klimaatbeleid (2) betoogd dat deze gevoelige aspecten van de energievoorziening alleen kunnen worden geregeld met duidelijk en doeltreffend bestuur en een grote dosis politiek pragmatisme en goede wil. Dit voorstel van de Commissie sluit daarbij aan, en achter de behandeling ervan zou vaart moeten worden gezet.

1.7.

Het is echter niet denkbeeldig dat de voorgestelde wijzigingen vanuit allerlei hoeken juridisch worden aangevochten. Bovendien ontstaan er ongetwijfeld grote politieke meningsverschillen en zullen sommige belanghebbenden uit de sector er uit commercieel oogpunt niet gerust op zijn. Het ontbreken van een effectbeoordeling is wat dit betreft dan ook betreurenswaardig.

1.8.

Het EESC steunt de voorgestelde wijzigingen van de gasrichtlijn, die ervoor moeten zorgen dat binnen het rechtsgebied van de EU de grondbeginselen van de EU-energiewetgeving, zoals toegang voor derden, tariefregulering, eigendomsontvlechting en transparantie, worden toegepast op de gasinterconnectoren tussen de EU en derde landen. De noodzakelijke wijzigingen van de gasrichtlijn zouden onverwijld moeten worden doorgevoerd en er zou een eind moeten worden gemaakt aan de rechtsonzekerheid over de volledige toepasselijkheid van de EU-wetgeving op bestaande en geplande interconnectoren.

1.9.

Het EESC is van mening dat eventuele vrijstellingen van de belangrijkste bepalingen van de richtlijn strikt beperkt moeten blijven, mede in de tijd (bijv. tot maximaal tien jaar), en alleen in uitzonderlijke gevallen mogen worden verleend na een uitgebreide beoordeling door de Commissie. Op die manier wordt ervoor gezorgd dat een vrijstelling niet in strijd is met de doelstellingen van de energie-unie en geen averechtse gevolgen heeft voor de concurrentie, de werking van de interne gasmarkt van de EU of de zekerheid van de gasvoorziening in de EU.

2.   Inleiding

2.1.

Gas blijft een van de belangrijkste primaire energiebronnen voor de EU, en een efficiënte werking van de interne gasmarkt is van groot belang voor zowel de economie als de energiezekerheid van veel EU-lidstaten. De afhankelijkheid van de EU van allerlei soorten energie-invoer is de afgelopen 25 jaar gestaag toegenomen, van 44 % in 1990 tot 53 % in 2015. Bijna 70 % van het aardgas dat in de EU wordt gebruikt moet worden ingevoerd, en daarvan komt 90 %via pijpleidingen uit derde landen. De grootste leverancier is Rusland, waar in totaal zo’n 40 % vandaan komt, al ligt dit percentage voor een aantal Oost-Europese landen nog veel hoger.

2.2.

In het besef dat deze afhankelijkheid de EU ook kwetsbaar kan maken heeft de aardgasrichtlijn als een van de belangrijkste doelstellingen om, wat de gasvoorziening betreft, de interconnectiviteit tussen de lidstaten te verbeteren, de opslagcapaciteit te vergroten en de capaciteit uit te breiden tot andere opties, zoals LNG. Het doel van de energie-unie is en blijft om de interne veerkracht te vergroten, zonder eraan voorbij te gaan dat het afbouwen van de externe afhankelijkheid tijd nodig heeft.

2.3.

De gasrichtlijn bevat gemeenschappelijke regels voor de lidstaten voor de transmissie, distributie, levering en opslag van aardgas, maar is niet van toepassing op pijpleidingen tussen lidstaten en derde landen. Door middel van een aantal wijzigingen beoogt deze richtlijn de beginselen van de gasrichtlijn uit te breiden tot bestaande en toekomstige pijpleidingen, tot aan de grenzen van de EU. Sommige van die pijpleidingen, bijvoorbeeld de leidingen die vanaf het grondgebied van de Energiegemeenschap binnenkomen, vallen al onder de gasrichtlijn. Andere leidingen, die de EU binnenkomen vanuit Noorwegen, Algerije, Libië, Tunesië, Marokko en Rusland, zullen nu komen te vallen onder de voorgestelde richtlijn, die bovendien na de brexit ook gevolgen zou kunnen hebben voor pijpleidingen tussen het Verenigd Koninkrijk en EU-lidstaten.

2.4.

Het EU-recht is uiteraard alleen van toepassing in rechtsgebieden van de EU en niet in derde landen, maar deze wijzigingen zullen er wel voor zorgen dat het op de plaats waar een pijpleiding het rechtsgebied van de EU binnenkomt ook zal gaan gelden voor alle juridische en contractuele regelingen die tussen een lidstaat en een derde land zijn getroffen. Niettemin zouden de afzonderlijke lidstaten die dergelijke overeenkomsten sluiten met leveranciers uit derde landen voor bestaande pijpleidingen afwijkingen kunnen toestaan van het merendeel van de belangrijkste beginselen van de gasrichtlijn. Voor nieuwe pijpleidingen die gepland of in aanbouw zijn op het moment dat deze richtlijn in werking treedt gaan alle eisen in verband met de interne markt voor aardgas gelden. Als de nationale autoriteiten en de Commissie een ontheffingsverzoek gerechtvaardigd achten, kan desalniettemin voor een specifiek project een speciaal regelgevingskader worden vastgesteld. Dit zou de Europese Commissie een belangrijke, zo niet bepalende rol geven met betrekking tot de regelgevings- en markttoegangsaspecten van overeenkomsten inzake nieuwe pijpleidingen. Deze bevoegdheden kunnen worden gezien als een essentieel nalevingsmechanisme bij maatregelen om de algemene markt voor energievoorziening vorm te geven en het evenwicht tussen betaalbaarheid, zekerheid en duurzaamheid in stand te houden. Deze aanpak strookt volgens het Comité met het governancekader van de energie-unie en de algemene doelstellingen ervan.

3.   Samenvatting van het Commissievoorstel

3.1.

De uitbreiding van de beginselen van de gasrichtlijn wordt belangrijk geacht omdat er bij de totstandbrenging van een interne markt voor aardgas voor de EU rekening mee moet worden gehouden dat gastransmissiesystemen als het ware een natuurlijk monopolie vormen. De enorme investeringen die nodig zijn om een dergelijke grootschalige infrastructuur tot stand te brengen vormen een torenhoge toetredingsdrempel voor andere marktdeelnemers. Daarom dient er gezorgd te worden voor de verplichting om derden toegang te verlenen, voor de scheiding tussen gasproductie en -levering en gastransport via de ontvlechting van transmissiesysteembeheerders, en voor de verplichting voor de nationale regelgevende instanties om niet-discriminerende tarieven voor het gebruik van transmissiesystemen vast te stellen of goed te keuren die de kosten weerspiegelen.

3.2.

Het voorstel bevat een aantal wijzigingen van de gasrichtlijn die grofweg in vier categorieën zijn in te delen:

breder toepassingsgebied : onder de definitie van „interconnector” komen ook pijpleidingen van/naar derde landen te vallen;

ontvlechtingsregels : de toepassing van andere ontvlechtingsmodellen wordt mogelijk gemaakt;

overlegvereisten : regelgevende EU-instanties dienen overleg te plegen met de bevoegde autoriteiten van derde landen over de toepassing van de gasrichtlijn tot aan de EU-grenzen;

ontheffing : een lidstaat kan voor bestaande gaspijpleidingen naar en uit derde landen een afwijking van de bepalingen van sommige artikelen van de gasrichtlijn toestaan.

4.   Algemene opmerkingen

4.1.

Hoewel de ontwerprichtlijn voornamelijk is bedoeld om de interne energiemarkt op middellange tot lange termijn efficiënter te maken, zouden de voorgestelde wijzigingen op de korte termijn een zekere mate van regelgevingsonzekerheid met zich mee kunnen brengen. Dit komt doordat lidstaten zouden kunnen proberen om op allerlei manieren onder sommige eisen van de gasrichtlijn voor bestaande pijpleidingen uit te komen. Een dergelijke onzekerheid zal echter uiteindelijk worden weggenomen door een volledige en consistente toepassing van de eisen van de gasrichtlijn. En dat houdt ook in: ontbundeling, toegang voor derden en tarieven die zijn gebaseerd op bouw- en operationele kosten (grondbeginselen van de richtlijn).

4.2.

Er is ook een aantal nieuwe pijpleidingprojecten in ontwikkeling. Daarvan heeft name het Nord Stream 2-project nogal wat weerstand opgeroepen bij sommige lidstaten. De genoemde onzekerheid over de regelgeving kan gevolgen hebben voor bouwprogramma’s en vertraging veroorzaken. Ook zouden de voorgestelde wijzigingen een belemmering kunnen vormen voor de vrije concurrentie tussen nationale en regionale autoriteiten bij het aantrekken van buitenlandse investeringen. Bij de ontwikkeling van de interne markt is echter in het belang van alle EU-burgers tezamen meer dan eens afgezien van nationale controle, in het besef dat in het teken van solidariteit staande maatregelen grote voordelen kunnen opleveren.

4.3.

Hogedruk- en langeafstandspijpleidingen vormen complexe en dure infrastructuur waarvan de kosten over vele jaren moeten worden terugverdiend. Er zijn weliswaar wel enige mogelijkheden om dergelijke activa te gebruiken voor de levering van innovatieve koolstofarme gassen (bio/waterstof), maar het gevaar is groot dat de economie opgesloten raakt in de kostbare infrastructuur voor fossiele brandstoffen, wat zou leiden tot grotere afhankelijkheid en aldus slecht zou kunnen uitpakken voor het vermogen van de EU om haar klimaatdoelstellingen te verwezenlijken.

4.4.

Het is mogelijk dat sommige lidstaten de wijzigingen opvatten als een inperking van hun soevereiniteit. Een lidstaat zal namelijk niet meer van het EU-recht kunnen afwijken door middel van een bilaterale intergouvernementele overeenkomst op het door de gasrichtlijn bestreken gebied, dat tot nu toe niet onder de EU-wetgeving viel. Het is niet meer dan logisch dat dit rechtsvacuüm gedicht wordt.

4.5.

Gezien bovenstaande punten vindt het Comité het geen goede zaak dat de Commissie een effectbeoordeling niet nodig heeft geacht. Op dit politiek gevoelig liggende gebied, waar economische factoren een rol spelen, is bewijs nodig om de argumenten voor de voorgestelde wijzigingen te schragen. Een deel van dat bewijsmateriaal blijkt te zijn opgenomen in het werkdocument van de diensten van de Commissie of in haar diepgaande effectbeoordeling van de richtlijn.

4.6.

Zij zou ook duidelijker moeten aangeven in welke opzichten de interne markt bij een en ander gebaat is. De uitvoering van het derde energiepakket vertoont in verscheidene lidstaten nog lacunes, maar of de genoemde wijzigingen in dit verband effect zullen sorteren valt te bezien.

4.7.

Het is echter ook duidelijk dat het voorstel, waar nodig en op het afgesproken EU-niveau, bedoeld is om grootscheepse maatregelen mogelijk te maken waarmee de afhankelijkheid van Russisch gas kan worden beperkt en aldus diversiteit van het aanbod kan vergroten. Daar heeft de EU volgens het EESC alleen maar baat bij.

5.   Bijzondere opmerkingen

5.1.

Dit voorstel moet worden gezien als een onderdeel van het programma ter verbetering van de samenhang, solidariteit, veiligheid, concurrentiekracht en marktconformiteit in het energiebeleid van de EU, dat door de energie-unie wordt vertegenwoordigd. In dit verband is er een middellangetermijndoelstelling om de afhankelijkheid van een dominante aardgasleverancier te verminderen door intensievere gebruikmaking van endogene EER-gasbronnen en LNG-terminals, een betere energie-efficiëntie en een grotere rol voor duurzame energiebronnen. Op korte termijn is er enige ruimte om aardgas te vervangen voor bepaalde onderdelen van de elektriciteitsopwekking, zoals sommige warmtekrachtcentrales, Dit is vooral van belang voor stadsverwarmingssystemen. Snel regelbare gasgestookte elektriciteitscentrales en warmtekrachtcentrales worden ook gebruikt om de natuurlijke schommelingen van duurzame energie op te vangen, en leveren daarmee een belangrijke bijdrage aan de voorzieningszekerheid in de elektriciteitssector en de verwarmingssector. Er is weinig ruimte voor het vervangen van aardgas in de woningsector en de commerciële sector, aangezien van hen niet verwacht kan worden dat zij er alternatieve apparatuur/infrastructuur op nahouden.

5.2.

Bovendien hebben regeringen van de lidstaten herhaaldelijk verklaard dat „interconnectiviteit” (integratie met buurlanden, totstandbrenging van een gemeenschappelijke aardgasmarkt, ontwikkeling van regionale aardgasinfrastructuur zoals de „Oostzeeverbinding” enz.) zal zorgen voor eerlijke concurrentie tussen gasleveranciers, een betere dienstverlening en een ruimere keuze voor alle afnemers van aardgas. Op markten waar het aardgasverbruik elk jaar verder daalt, voelen slechts enkele leveranciers ervoor om een dienst aan huishoudens te leveren.

5.3.

In de lopende discussie over de aardgasvoorziening aan de EU wordt de term „energiezekerheid” op twee verschillende manieren geïnterpreteerd. Enerzijds is het argument dat een aanzienlijke uitbreiding van de capaciteit van pijpleidingen die gas naar Europa brengen de energievoorziening schokbestendiger zal maken, omdat de extra aangevoerde aardgas dan eventuele tekorten als gevolg van de steeds verder afnemende productie van alle soorten fossiele brandstoffen in Europa (kolen, olie en gas) kan opvangen. Zo’n grotere capaciteit kan ook tekorten helpen opvangen die ontstaan door de fluctuerende productie van duurzame elektriciteit en kan verder een grote bijdrage leveren aan de energietransitie. Aardgas, dat van alle fossiele brandstoffen de kleinste koolstofvoetafdruk heeft, verdient onmiskenbaar de voorkeur wanneer duurzame energie of kernenergie niet geschikt of niet beschikbaar is.

5.4.

Anderzijds is het argument dat Europa het risico loopt kwetsbaarder te worden als het door de grotere invoercapaciteit voor aardgas afhankelijker wordt van een land (Rusland) waarvan de belangen aanzienlijk kunnen afwijken van die van de EU en dat de levering van gas als pressiemiddel zou kunnen gebruiken in zijn economisch en buitenlands beleid. In economisch en politiek opzicht hebben de lidstaten wat dit betreft onderling enigszins botsende belangen, en het is zeer de vraag of deze twee zienswijzen op de korte tot middellange termijn met elkaar verzoend kunnen worden.

5.5.

Al met al huldigt het Comité de mening — die het in de afgelopen jaren in tal van adviezen, en dan met name die over de oprichting en werking van de energie-unie, heeft uitgesproken — dat de klimaat- en energiezekerheidsdoelstellingen van de EU alleen kunnen worden verwezenlijkt met behulp van een effectief en breed gesteund bestuursmechanisme. Dit houdt onder meer in dat het risico van een te grote afhankelijkheid van één energieleverancier moet worden beperkt.

5.6.

De voorgestelde richtlijn, die tot doel heeft om een grijs gebied in de wetgeving aan te pakken, moet ervoor zorgen dat de regels en beginselen van de interne markt worden toegepast en dat een niet-gereguleerde zone onder het EU-recht komt te vallen, met een grotere inbreng van de Europese Commissie bij het onderzoeken van kwesties van gemeenschappelijk belang.

5.7.

De voorgestelde wijzigingen van de gasrichtlijn moeten ervoor zorgen dat binnen het rechtsgebied van de EU de grondbeginselen van de EU-energiewetgeving, zoals toegang voor derden, tariefregulering, eigendomsontvlechting en transparantie, worden toegepast op de gasinterconnectoren tussen de EU en derde landen. De noodzakelijke wijzigingen van de gasrichtlijn zouden onverwijld moeten worden doorgevoerd en er zou een eind moeten worden gemaakt aan de rechtsonzekerheid over de volledige toepasselijkheid van de EU-wetgeving op bestaande en geplande interconnectoren.

5.8.

Het Comité is van mening dat eventuele vrijstellingen van de belangrijkste bepalingen van de richtlijn strikt beperkt moeten blijven, mede in de tijd (bijv. tot maximaal tien jaar), en alleen in uitzonderlijke gevallen mogen worden verleend na een uitgebreide beoordeling door de Commissie. Op die manier wordt ervoor gezorgd dat een vrijstelling niet in strijd is met de doelstellingen van de energie-unie en geen averechtse gevolgen heeft voor de concurrentie, de werking van de interne gasmarkt van de EU of de zekerheid van de gasvoorziening in de EU.

Brussel, 19 april 2018.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Luca JAHIER


(1)  PB L 211 van 14.8.2009, blz. 94.

(2)  PB C 487 van 28.12.2016, blz. 70, PB C 487 van 28.12.2016, blz. 81 en PB C 246 van 28.7.2017, blz. 34.


25.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 262/69


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s: Naar een zo breed mogelijk gebruik van alternatieve brandstoffen — Een actieplan inzake infrastructuur voor alternatieve brandstoffen volgens artikel 10, lid 6, van Richtlijn 2014/94/EU, met inbegrip van de beoordeling van de nationale beleidskaders volgens artikel 10, lid 2, van Richtlijn 2014/94/EU

(COM(2017) 652 final)

(2018/C 262/12)

Rapporteur:

Séamus BOLAND

Raadpleging

Europese Commissie, 18.1.2018

Rechtsgrondslag

Artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie

 

 

Bevoegde afdeling

Vervoer, Energie, Infrastructuur en Informatiemaatschappij

Goedkeuring door de afdeling

5.4.2018

Goedkeuring door de voltallige vergadering

19.4.2018

Zitting nr.

534

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

170/1/3

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

Dit advies heeft voornamelijk betrekking op de aanleg van infrastructuur voor alternatieve brandstoffen in de EU in het licht van de verbintenissen die de EU in het kader van het Akkoord van Parijs is aangegaan. Het vormt dan ook een aanvulling op de vele adviezen die het EESC eerder over vervoerskwesties heeft uitgebracht. Het EESC beveelt ten zeerste aan dat de EU en alle belanghebbenden de uitvoering van het actieplan inzake infrastructuur voor alternatieve brandstoffen tot prioriteit maken.

1.2.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) is zeer ingenomen met de initiatieven van de Commissie om de vervoersector koolstofvrij te maken, en met name met haar vastberadenheid om de uitrol van alternatieve brandstofinfrastructuur te versnellen opdat er tegen 2050 geen broeikasgassen en luchtverontreinigende stoffen meer worden uitgestoten.

1.3.

Het EESC is evenwel bezorgd dat de doelstellingen van de nationale beleidskaders die door de lidstaten zijn opgesteld als instrument om decarbonisering tot stand te brengen, momenteel verre van worden gehaald. Hierdoor dreigt het actieplan inzake infrastructuur voor alternatieve brandstoffen te mislukken. Het EESC beveelt de Commissie en de lidstaten ten zeerste aan dit te erkennen als een dringend probleem.

1.4.

Het EESC adviseert de Commissie daarom de nationale beleidskaders dringend te evalueren om ervoor te zorgen dat de gestelde streefcijfers worden gehaald.

1.5.

Het EESC beveelt iedere lidstaat aan om eventuele obstakels, zoals het verlies aan belastinginkomsten uit fossiele brandstoffen, te identificeren en weg te nemen.

1.6.

Het EESC wijst op de aanzienlijke financiële toezeggingen die de EU heeft gedaan voor de uitrol van alternatieve brandstofinfrastructuur. Het Comité is evenwel bezorgd dat de benodigde financiering te laag wordt geraamd en dat er onvoldoende private financiering wordt aangetrokken. Het EESC beveelt aan om de raming van de aan te trekken financiering dringend te herzien en zo nodig passende corrigerende maatregelen te nemen om te voorkomen dat de benodigde bedragen niet worden gehaald.

1.7.

Het EESC neemt nota van de toezeggingen die de scheepvaart- en de luchtvaartsector hebben gedaan om de door alle belanghebbenden vastgestelde streefcijfers inzake decarbonisering te halen. Het Comité beveelt evenwel aan om het nodige overleg tussen de Commissie, de lidstaten en deze twee sectoren op korte termijn op te voeren.

1.8.

Het EESC is uiterst bezorgd over de geringe betrokkenheid van consumenten en de geringe interactie met de belanghebbenden. Daarom beveelt het Comité ten zeerste aan om consumenten een veel grotere rol te geven bij alle aspecten van de uitrol van alternatieve brandstoffen.

1.9.

Het EESC beveelt aan onderzoek te verrichten naar nieuwe bronnen van zeldzame aardmetalen. Voorts adviseert het Comité de Commissie om samen met de lidstaten actuele informatie over de nieuwste vervoerstechnologieën bij te houden.

1.10.

Ofschoon het EESC ingenomen is met de prioritering van maatregelen in stedelijke gebieden, moeten er programma’s worden opgezet die ook geschikt zijn voor het vervoer op het platteland. Daarom vindt het EESC dat het mogelijk moet zijn om in het kader van deze programma’s infrastructuur aan te leggen voor het gebruik van biobrandstof die hoofdzakelijk wordt gewonnen uit landbouwafval en afval uit andere bronnen, en gebruik te maken van technologie die biovergisters ondersteunt. Dergelijke programma’s zouden de aanleg kunnen omvatten van infrastructuur die gebaseerd is op het gebruik van geavanceerde biobrandstoffen die afkomstig zijn van afval uit de landbouw, de bosbouw of andere bronnen.

2.   Inleiding

2.1.

In dit advies gaat de aandacht vooral uit naar het actieplan, aangezien het van toepassing is op de aanleg van infrastructuur voor alternatieve brandstoffen in de EU. Het EESC heeft al adviezen over het meer algemene mobiliteitspakket en over andere aspecten van vervoer uitgebracht. In dit advies zal dan ook niet worden ingegaan op het bredere thema van het vervoer in het kader van de klimaatverandering. Het belang van de aanleg van infrastructuur die de overstap van conventionele naar duurzame brandstoffen vergemakkelijkt, in overeenstemming met de strategie van de Commissie om ervoor te zorgen dat het Akkoord van Parijs wordt nageleefd, kan niet genoeg worden onderstreept.

2.2.

In november 2017 heeft de Commissie beslissende stappen gezet in de uitvoering van de verbintenissen die de EU is aangegaan in het kader van het Akkoord van Parijs, waarin een bindende CO2-reductie voor de EU van ten minste 40 % tegen 2030 is vastgelegd. Het pakket inzake schone mobiliteit omvat een actieplan en investeringsoplossingen voor de trans-Europese uitrol van alternatieve brandstofinfrastructuur. Het doel is om de nationale beleidskaders te ondersteunen door investeringen in het vervoersnetwerk (het trans-Europees vervoersnetwerk, TEN-V) in stedelijke gebieden te ondersteunen. Zo wordt ervoor gezorgd dat weggebruikers de beschikking krijgen over een alternatieve brandstofinfrastructuur.

2.3.

Het actieplan bepaalt voorts dat de lidstaten doelstellingen moeten vaststellen om de emissie van de scheep- en de luchtvaart te verminderen.

2.4.

Het EESC heeft — in minstens 15 recente vervoersadviezen over decarbonisering, COP21 en vele andere onderwerpen inzake een duurzaam milieu — voortdurend gepleit voor betere toegang van het publiek tot alternatieve brandstofinfrastructuur.

2.5.

In het kader van de ambitie van de EU om wereldleider te worden op het gebied van decarbonisering heeft de Commissie voorstellen gedaan om in de vervoersector tegen 2025 een snelle overstap te realiseren van emissierijke naar emissiearme en emissievrije brandstoffen.

2.6.

Het actieplan inzake infrastructuur voor alternatieve brandstoffen is een pakket met voorstellen om de emissies in de vervoersector naadloos en volledig terug te brengen volgens een tijdlijn die draait om de jaren 2020, 2025 en 2030.

2.7.

Volgens de huidige schattingen gebruikt liefst 95 % van de wegvoertuigen en vaartuigen in de EU nog conventionele brandstoffen, hoewel er diverse EU-financieringsinstrumenten voorhanden zijn (voor fossiele brandstoffen of biobrandstoffen) die niet onder het actieplan vallen.

2.8.

Doordat er EU-financiering beschikbaar is, is evenwel enige vooruitgang geboekt in de uitrol van alternatieve brandstofinfrastructuur. Volgens het Europees Waarnemingscentrum voor alternatieve brandstoffen zijn er 118 000 publieke oplaadpunten voor elektrische voertuigen beschikbaar. Er zijn 3 458 tankpunten voor aardgas onder druk en eind september 2017 waren er 82 tankpunten voor voertuigen op waterstof. Er zijn evenwel maar twee lidstaten die meer dan honderd oplaadpunten voor elektrische voertuigen per 100 000 stadsbewoners tellen.

2.9.

Alle lidstaten moesten tegen het einde van 2017 verslag uitbrengen over de vorderingen. Twee hebben dat niet gedaan (Malta en Roemenië). De grote meerderheid van de overige lidstaten blijft achter bij de doelstellingen en zal die afgaand op de huidige ramingen helemaal niet halen.

3.   Nationale beleidskaders

3.1.

Naar aanleiding van Richtlijn 2014/94/EU hebben de lidstaten nationale beleidskaders opgesteld die voor 2020, 2025 en 2030 (afhankelijk van de brandstof) voorzien in een minimale infrastructuurdekking. Elk nationaal beleidskader omvat streefcijfers en doelstellingen. De lidstaten moesten er tegen 2017 verslag over uitbrengen aan de Commissie.

3.2.

De richtlijn concentreert zich op de brandstoffen waarvoor de falende marktcoördinatie een belangrijke factor is, d.w.z. elektriciteit, waterstof en aardgas (lng en cng). Biobrandstoffen worden ook beschouwd als een belangrijk alternatief en zullen op de korte tot middellange termijn waarschijnlijk het leeuwendeel vormen van de alternatieve brandstoffen op de markt. De belangrijkste componenten die nodig zijn voor de aanleg van een infrastructuur die het gebruik van biobrandstoffen zou beschermen bestaan al.

3.3.

De nationale beleidskaders moeten in alle lidstaten voorzien in een minimale infrastructuur voor alternatieve brandstoffen voor 2020, 2025 en 2030. De belangrijkste elementen van deze infrastructuur zijn elektriciteit, aardgas onder druk (cng), vloeibaar aardgas (lng) en waterstof.

Volgens de geschatte investeringsbehoeften van de lidstaten uit hoofde van Richtlijn 2014/94/EU zijn de volgende bedragen nodig:

Elektriciteit: tot 904 miljoen EUR tegen 2020 (in de nationale beleidskaders hoeven alleen streefcijfers voor 2020 opgenomen te worden).

Cng: tot 357 miljoen EUR tegen 2020 en tot 600 miljoen EUR tegen 2025 voor wegvoertuigen op cng (op basis van de totale kostprijs voor de 937 (tegen 2020) en de 1 575 (tegen 2025) nieuwe cng-tankpunten die volgens de nationale beleidskaders gepland zijn).

Lng: tot 257 miljoen EUR tegen 2025 voor wegvoertuigen op lng. Voor het vervoer over water op lng: tot 945 miljoen EUR in de zeehavens van de kernnetwerkcorridors van het TEN-V tegen 2025 en tot 1 miljard EUR voor de binnenhavens op de kernnetwerkcorridors van het TEN-V tegen 2030.

Waterstof: tot 707 miljoen EUR tegen 2025 (zie COM(2017) 652 final).

3.4.

Volgens de evaluatie lagen slechts 8 van de 25 lidstaten volledig op streek om hun streefcijfers te halen; twee lidstaten hadden in november 2017 nog geen rapportage ingediend. De Commissie is in haar evaluatie uiterst kritisch over de geboekte vooruitgang en met name over het ambitieniveau, zoals blijkt uit een reeks tegenstrijdige nationale beleidsmaatregelen in diverse landen, die de hun toezeggingen om hun eigen doelstellingen inzake alternatieve brandstofinfrastructuur te halen, ondermijnen.

3.4.1.

Het EESC stelt vast dat sommige van deze landen zich sinds de publicatie van de cijfers beter zijn gaan inspannen.

3.5.

De algemene conclusie van de Commissie is dat het totaal niet is gelukt om met de nationale beleidskaders echte vooruitgang te boeken bij de krachtige uitrol van alternatieve brandstofinfrastructuur.

3.6.

Het vernietigende oordeel van de evaluatie en de aandacht die in het werkdocument van de diensten van de Commissie wordt gevestigd op de beperkte impact van de nationale beleidskaders, duiden erop dat de streefcijfers bij lange na niet worden gehaald en dat er op zijn minst een grondige evaluatie nodig is.

4.   Achtergrond en inhoud van de Commissiemededeling

4.1.

Het actieplan is bedoeld om de nationale beleidskaders te ondersteunen teneinde bij te dragen aan de totstandkoming van een „interoperabele EU-basisinfrastructuur in 2025”. Het doel is om kernvervoerscorridors tot stand te brengen voor langeafstands- en grensoverschrijdend verkeer, mits alle belanghebbenden overeenstemming bereiken.

4.2.

De EU wil de uitbouw op twee niveaus versnellen: ten eerste op het uitgebreide en het kernnetwerk van het TEN-V. Ten tweede is het een prioriteit om beter in te spelen op de infrastructuurbehoeften in steden en voorstedelijke gebieden.

4.3.

De maatregelen moeten ten goede komen aan consumenten, bedrijven en overheidsinstanties, met als uitgangspunt dat de overheid en het bedrijfsleven een gedeelde verantwoordelijkheid hebben. Er moeten voldoende voertuigen en vaartuigen beschikbaar zijn om de continuïteit in vraag en aanbod te waarborgen.

4.4.

Bij de uitrol van alternatieve brandstofinfrastructuur is elektriciteit in de EU de hoofdprioriteit geworden. Er wordt echter weinig vooruitgang geboekt bij de uitrol van de nodige infrastructuur voor elektrische voertuigen tot 2020: het aandeel voor 2020 wordt geschat op 0,1 % tot 9,2 % van het wagenpark van de lidstaten (SWD(2017) 365 final).

4.5.

De mededeling maakt duidelijk dat er een geïntegreerde aanpak nodig is in termen van een gemeenschappelijk EU-beleidskader voor voertuigen, elektriciteitsnetwerken, economische stimulansen en digitale diensten. Zo niet, dan zal de overstap op een emissiearme en emissievrije mobiliteit ongelijk verlopen, met verschillende snelheden in verschillende lidstaten.

4.6.

Het plan onderstreept dat er aanzienlijke publieke en private investeringen nodig zijn. Het pleit voor een „blending van niet-terugvorderbare subsidies met terugbetaalbare schuldfinanciering” om in de grote financieringsbehoefte te voorzien.

4.7.

De Commissie heeft twee fora opgericht — het Forum voor duurzaam vervoer en het Europees forum voor duurzame scheepvaart — allebei met het doel om de lidstaten, het maatschappelijk middenveld en andere belanghebbenden te betrekken.

5.   Uitdagingen bij de aanleg van alternatieve infrastructuur

5.1.

Het EESC wijst erop dat de aanleg van infrastructuur voor alternatieve brandstoffen op verschillende uitdagingen stuit en betreurt het gebrek aan haast bij alle betrokken partijen om deze aan te pakken.

5.2.

Er is een ernstig tekort aan de infrastructuur die nodig is voor het opladen en tanken van voertuigen en vaartuigen in de EU. Het EESC meent dat een van de belangrijkste factoren die hieraan bijdragen de ontoereikende ontwikkeling van slimme netten is, waardoor consumenten niet kunnen deelnemen aan de overstap.

5.3.

Gezien de trage vooruitgang die alle partijen bij de tenuitvoerlegging van maatregelen hebben geboekt, concludeert het EESC dat de lidstaten zich in verschillende mate hebben gecommitteerd aan alternatieve brandstofinfrastructuur, zoals ook uit de evaluaties van de Commissie blijkt. Het EESC is van mening dat dit een groot obstakel vormt voor het halen van de EU-doelstellingen inzake duurzaamheid. Met name in sommige lidstaten van de EU zijn echter aanzienlijke vorderingen gemaakt met de ontwikkeling van biobrandstoffen (die niet onder de richtlijn van 2014 vallen).

5.4.

Er bestaat nog enige onzekerheid over de technologie van alternatieve brandstofinfrastructuur. Dit geldt bijvoorbeeld voor het maken van de batterijen die nodig zijn voor elektrische auto’s, gezien de stijgende kosten van de winning van onbewerkte grondstoffen. Het gebruik van teruggewonnen secundaire grondstoffen, volgens de beginselen van de kringloopeconomie, moet worden aangemoedigd. Tegelijkertijd zijn consumenten slecht ingelicht over de veiligheid van gas onder druk en over het gebruik en de verkrijgbaarheid van waterstof. Dit probleem moet worden aangepakt.

5.5.

De onzekerheid bij consumenten over de technologie en het gebrek aan rechtstreekse prijsvergelijkingsinformatie zijn geïdentificeerd als de belangrijke uitdagingen voor de aanvaarding door consumenten. (EU-studie inzake de tenuitvoerlegging van artikel 7, lid 3, van de richtlijn betreffende de uitrol van infrastructuur voor alternatieve brandstoffen, januari 2017.) Ook zien zij grote beperkingen wat het afleggen van lange afstanden betreft; dit geldt met name in plattelandsgebieden. Dit staat het succes ernstig in de weg.

5.6.

De hoge kosten van de overstap in plattelandsgebieden vormen een aanzienlijke belemmering voor de uitrol van alternatieve brandstofinfrastructuur. Ook moet dringend worden erkend dat de belanghebbenden verzuimen om de uitrol van een alternatieve brandstofinfrastructuur die aansluit op de uiteenlopende behoeften van de landbouw en het langeafstandsverkeer in dunbevolkte plattelandsgebieden, proactief te stimuleren.

5.7.

De wil om publieke en private financieringsmechanismen te combineren hangt af van de mate waarin wordt voorzien in de uiteenlopende behoeften van de publieke en private investeerders. Het op elkaar afstemmen van deze behoeften, met name wanneer de publieke en de private investeerders verschillende verwachtingen hebben, kan tot vertraging leiden.

5.8.

Het actieplan gaat vooral over de totstandbrenging van een overstap in de belangrijkste stedelijke gebieden. Een reden hiervoor is de nog steeds beperkte laadtechnologie, en aangezien op het platteland doorgaans grotere afstanden worden afgelegd, zijn daar meer laadpunten nodig. Ook moet er veel meer aandacht worden besteed aan het aanleggen van de nodige infrastructuur op het platteland.

5.9.

Het actieplan vereist een grote inzet van alle lidstaten om ervoor te zorgen dat hun nationale beleidskaders tijdig en efficiënt ten uitvoer worden gelegd.

5.10.

Om dit te stimuleren heeft de Commissie het Forum voor duurzaam vervoer opgezet, waarin vertegenwoordigers van de lidstaten, de vervoersector en het maatschappelijk middenveld worden samengebracht om te zorgen voor een doeltreffende uitvoering van het beleid op weg naar een alternatieve brandstofinfrastructuur.

6.   Opmerkingen van het EESC

6.1.

Het EESC is bezorgd over het feit dat in de nationale beleidskaders geen blijk wordt gegeven van ambitie om werkelijk vorderingen te maken met de uitrol van infrastructuur voor alternatieve brandstoffen. Gezien de vrees dat alle streefcijfers hoogstwaarschijnlijk niet worden gehaald moet de strategie dringend worden geëvalueerd en moeten aanbevelingen worden gedaan voor een model dat wel werkt. Er zij echter op gewezen dat de visies op de verschillende brandstoffen in de verschillende lidstaten en markten uiteenlopen. Zo worden lng en cng niet als een redelijke optie voor nieuwe infrastructuur beschouwd in de Noordse landen, waar biobrandstoffen juist zeer succesvol zijn en gepromoot worden. In andere delen van de EU is de voorkeur voor de verschillende brandstoffen totaal anders.

6.2.

Er moet ook rekening worden gehouden met de technische maturiteit. Zo bevindt waterstof zich in de meeste markten nog in een vroeg teststadium. Hetzelfde geldt voor de elektrische aandrijving van zware voertuigen over langere afstanden, zoals de TEN-V-corridors. Het opladen van batterijen voor dergelijke voertuigen is op middellange termijn waarschijnlijk minder levensvatbaar. In verschillende lidstaten wordt echter ook getest met zware vrachtwagens die elektrisch worden aangedreven via bovenleidingen of via rails in het wegdek (elektronische snelwegen enz.). Deze infrastructuur wordt in het actieplan helemaal niet genoemd, maar bevindt zich technologisch gezien in een verder stadium dan waterstof als brandstof.

6.3.

De investeringen die nodig zijn om tegen 2020 te voorzien in een publiek toegankelijke alternatieve brandstofinfrastructuur worden geraamd op 5,2 miljard tot 6 miljard EUR. Voor 2025 wordt dit bedrag geschat op ten minste 22 miljard EUR. Er zijn echter weinig aanwijzingen dat deze geschatte bedragen voldoende zullen zijn om de gestelde streefcijfers te halen.

6.4.

Mogelijk zijn deze ramingen te voorzichtig en moeten ze worden herzien om rekening te houden met de veranderende technologie. Daarom is het EESC ingenomen met de wens van de Commissie om nauwer te gaan samenwerken met de auto-industrie om verschillende financieringsinstrumenten op te zetten om private investeringen te stimuleren.

6.5.

Het EESC merkt evenwel op dat dergelijke instrumenten ertoe moeten leiden dat de uitrol van infrastructuur het publiek grote voordelen oplevert wat betreft de toegang en de betaalbaarheid. Een belangrijk punt van zorg is de toegang in geïsoleerde en plattelandsgebieden.

6.6.

Het EESC wijst erop dat brandstofaccijnzen momenteel in alle EU-lidstaten een belangrijke nationale bron van inkomsten zijn. Uiteraard zou een daling van de inkomsten als gevolg van het halen van de milieudoelen een uitdaging vormen voor het belastingbeleid van de lidstaten. Er zij echter op gewezen dat het in het mobiliteitspakket opgenomen voorstel van de Commissie betreffende tolheffing (Eurovignet, zie TEN/640) enkele nieuwe opties bevat om externe kosten door middel van infrastructuurheffingen door te berekenen.

6.7.

Het EESC merkt op dat de scheepvaart wordt gezien als een sector die moeilijk te reguleren is, met name vanwege de internationale context waarin de wetten en regels worden gemaakt. De scheepvaartsector moet proactief gaan samenwerken met alternatieve brandstofinfrastructuren — op lokaal niveau is er duidelijk potentieel voor alternatieve brandstoffen (zoals methanol en lng), met name voor de kustvaart en veerboten. Ook de elektrische infrastructuur voor verrichtingen die aan kades e.d. plaatsvinden, is het vermelden waard.

6.8.

Een ander punt, dat weliswaar minder rechtstreeks verband houdt met het actieplan, is dat het luchtvervoer tot 2050 naar verwachting exponentieel zal toenemen. Om de streefcijfers voor decarbonisering te halen is een grootschalig gebruik van alternatieve brandstoffen nodig die een groot potentieel hebben om de broeikasgasemissies te verminderen. Op dit vlak moet het gebruik van biobrandstoffen worden overwogen en moeten de nodige investeringen worden gedaan naar aanleiding van vruchtbaar overleg met alle belanghebbenden en de Commissie.

6.9.

De publieke en private investeringen in alternatieve brandstofinfrastructuur moeten worden gestroomlijnd. Daarom is het EESC ingenomen met het voorstel van de Commissie om de coördinatie van de EU-financieringsinstrumenten te versterken en te streven naar synergieën zodat de nationale en lokale maatregelen de impact van de EU-financiering kunnen vergroten.

6.10.

Bewustmaking van consumenten is essentieel voor een succesvolle uitrol van de infrastructuur. Daarbij gaat het om informatie over prijsvergelijkingen, de gezondheids- en milieuvoordelen en specifieke maatregelen om gezinnen met een laag inkomen te ondersteunen.

Brussel, 19 april 2018.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Luca JAHIER


25.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 262/75


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s — Een Europese strategie voor emissiearme mobiliteit — Een Europese Unie die de planeet beschermt, haar consumenten sterker maakt en haar industrie en werknemers verdedigt

(COM(2017) 675 final)

(2018/C 262/13)

Rapporteur:

Ulrich SAMM

Raadpleging

Europese Commissie, 18.1.2018

Rechtsgrondslag

Artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie

 

 

Bevoegd

Vervoer, Energie, Infrastructuur en Informatiemaatschappij

Goedkeuring door de afdeling

5.4.2018

Goedkeuring door de voltallige vergadering

19.4.2018

Zitting nr.

534

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

201/0/3

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

De nadruk van deze mededeling over wegvervoer ligt op een sector die wereldwijd de toon aangeeft op het gebied van fabricage en dienstverlening. Deze sterke positie moet behouden blijven en gebruikt worden om de overgang van de EU-economie naar schone energie te versnellen, te transformeren en te consolideren, met als belangrijke doelstelling om ook op het gebied van nieuwe technologieën koploper op de wereldmarkt te worden.

1.2.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) is ingenomen met de algemene technologieneutrale benadering, die nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt. De initiatieven stroken echter niet geheel met deze aanpak. Het is verre van zeker dat onze toekomstige mobiliteit volledig elektrisch zal zijn en andere aandrijftechnieken, zoals waterstof of volledig fossielvrije brandstoffen zoals HVO100 bieden ook grote mogelijkheden voor schone mobiliteit. Helaas worden deze opties nog onvoldoende erkend.

1.3.

Het EESC juicht de initiatieven toe die het vertrouwen van de consument in de autobranche en in het regelgevend systeem moeten herstellen door middel van realistische emissienormen en adequate testprocedures. Zorgvuldigheid en verantwoordelijkheid van de branche zelf zijn in dit verband onontbeerlijk.

1.4.

Het EESC stelt vast dat er momenteel ongeveer veertien miljoen nieuwe auto’s per jaar in het verkeer komen, ter vervanging van slechts ongeveer 5 % van het totale wagenpark van 253 miljoen auto’s in de EU. Met dit vervangingstempo zal de uitstoot afnemen, maar in onvoldoende mate; het EESC verwelkomt elk initiatief dat het tempo van de vernieuwing van het wagenpark in Europa kan versnellen, zodat de uitstoot sneller afneemt. De Commissie dient echter te voorkomen dat voertuigen op sommige Europese markten uit de handel worden gehaald ten koste van andere markten, waar die voertuigen gebruikt zullen blijven worden (zie par. 4.7).

1.5.

We moeten beseffen dat de opbouw van een aanzienlijk deel emissiearme voertuigen een overgangsperiode vergt waarvan de duur afhangt van de ontwikkelingen in de automobielindustrie, de mate waarin consumenten de nieuwe technologie omarmen, de betrokken kosten en andere factoren, zoals de oplaadinfrastructuur. Het EESC merkt op dat de overgangsperiode geen reden is om dieselauto’s toe te staan de emissienormen te overschrijden en dat er snel een oplossing moet worden gevonden voor de kwestie van eventuele aanpassing van dieselauto’s en de bijbehorende verantwoordelijkheden voor het dekken van de kosten.

1.6.

Het EESC verzoekt de Commissie om een beter en duidelijk onderscheid te maken tussen klimaatbescherming en verbetering van de lokale luchtkwaliteit. Dit is belangrijk om mensen te winnen voor publieke en private investeringen. Bepaalde soorten brandstoffen kunnen de luchtkwaliteit in steden helpen verbeteren, maar zijn niet gunstig voor het klimaat, bijvoorbeeld wanneer de elektriciteit of de waterstof voor EV’s afkomstig is van kolencentrales. Anderzijds kunnen emissiearme voertuigen die op aardgas rijden (dit betekent voornamelijk methaan uit diverse bronnen: ondergronds, organisch materiaal of synthetische chemische processen, of een combinatie hiervan), klimaatvriendelijk zijn, maar toch bijdragen aan de plaatselijke luchtverontreiniging

1.7.

Het EESC dringt er bij de Commissie op aan meer werk te maken van de toegang voor consumenten tot betaalbare, nieuwe en schonere vormen van mobiliteit en te garanderen dat de voordelen van die nieuwe mobiliteitsdiensten beschikbaar zijn voor allen en gelijkmatig over de Unie verspreid zijn. Sommige van de voorgestelde financieringsinstrumenten kunnen daarbij helpen, maar het Comité is van mening dat ze niet volstaan.

1.8.

Het EESC is ingenomen met de belangrijke rol die de Commissie speelt in de vorming van een pan-Europese alliantie van sectoren voor de totstandbrenging van een volledige waardeketen voor de ontwikkeling en productie van geavanceerde batterijen in de EU. Een groter aandeel van de productie in de hele productieketen binnen de EU is van vitaal belang voor onze banen, en de garantie dat de geproduceerde batterijen „schoon” zijn, kan het best worden bereikt volgens milieunormen en -voorschriften van de EU, bijvoorbeeld via de circulaire economie.

2.   Inleiding

2.1.

De EU streeft naar een koolstofvrij energiesysteem zoals beschreven in het pakket „schone energie”, dat beoogt de omschakeling van de EU-economie op schone energie te versnellen, te transformeren en te consolideren, in overeenstemming met de EU-verplichtingen in het kader van de COP21, en zonder het belangrijke streven naar nieuwe banen en economische groei uit het oog te verliezen.

2.2.

Tot nu toe heeft de EU al heel wat werk verzet. De uitstoot van broeikasgassen is tussen 1990 en 2016 met 23 % afgenomen, terwijl de economie in dezelfde periode met 53 % is gegroeid. Dit succes is bereikt in vele sectoren, behalve in de sector vervoer, die voor ca. 24 % bijdraagt aan de uitstoot van broeikasgassen in Europa (cijfer 2015). Naarmate het economische herstel in Europa vordert, stijgt de uitstoot door het vervoer zelfs. De Europese strategie voor emissiearme mobiliteit (1) zal dit probleem aanpakken.

2.3.

Op het gebied van schone mobiliteit heeft de EU al aanzienlijke vooruitgang geboekt: in 2009 zijn de gemiddelde waarden voor de CO2-uitstoot van nieuwe auto’s en lichte bedrijfsvoertuigen vastgesteld op 130 g CO2/km voor 2015 en 95 g CO2/km voor 2020, wat cruciaal is voor de verwezenlijking van de klimaatdoelstellingen van de EU. Sinds de invoering van de Euro-norm in 1992 heeft de wetgever de grenswaarden voor stikstofoxiden voor personenauto’s van Euro 1 tot Euro 6 verlaagd met 97 % en voor deeltjes met 98 %, wat een flinke verbetering betekent voor de plaatselijke luchtverontreiniging in steden.

2.4.

Niettemin zijn deze maatregelen voor het wegvervoer onvoldoende in het licht van de COP21-verplichtingen en de dringende behoefte aan schone lucht in de steden. Hoewel de gemiddelde uitstoot per auto en per kilometer daalt, is de totale uitstoot van het wegvervoer niet verminderd omdat het totale verkeer is toegenomen en de vervangingssnelheid van het wagenpark in de EU beperkt is.

2.5.

De Europese Commissie heeft daarom gereageerd met het initiatief „Europa in beweging”, dat een aantal wetgevingsinitiatieven omvat die in drie pakketten worden uitgevoerd. Het eerste, in 2017 verschenen pakket weerspiegelt de ambitie van Europa om snel werk te maken van een schoon, concurrerend en geconnecteerd mobiliteitssysteem waarin alle vervoerswijzen tegen 2025 zijn geïntegreerd. Dat systeem moet de hele Unie bestrijken. Dit is door het EESC (2) (3) toegejuicht als cruciaal voor een goed functionerende interne Europese vervoersruimte met een adequaat regelgevingskader.

2.6.

De mededeling (4) over het tweede pakket maatregelen van de strategie „Europa in beweging” richt zich meer op instrumenten om de emissies van het wegvervoer terug te dringen, zoals de richtlijn schone voertuigen (5), nieuwe CO2-normen voor voertuigen (6), een actieplan voor de trans-Europese aanleg van infrastructuur voor alternatieve brandstoffen (7), de herziening van de richtlijn gecombineerd vervoer (8), de verordening inzake autobusdiensten voor passagiers (9) en een batterij-initiatief. De specifieke voorstellen komen uitvoerig aan de orde in afzonderlijke EESC-adviezen. Het derde pakket, dat meer op veiligheidsaspecten is gericht, zal in de eerste helft van 2018 verschijnen.

3.   Samenvatting van de Commissiemededeling

3.1.

Het tweede pakket omvat diverse wetgevingsinitiatieven om duidelijke, realistische en afdwingbare regels vast te stellen om gelijke concurrentievoorwaarden te helpen creëren voor alle spelers uit de sector die in Europa actief zijn. Door verbetering van de infrastructuur voor alternatieve brandstoffen en het aanbod van interoperabele grensoverschrijdende diensten zullen consumenten worden aangemoedigd om over te schakelen op schone voertuigen en andere opties voor schone mobiliteit.

3.2.

Voor de periode na 2020 wordt een nieuwe CO2-verordening voor personenauto’s en lichte bedrijfsvoertuigen voorgesteld. Op grond daarvan moeten fabrikanten van personenauto’s en lichte bedrijfsvoertuigen de CO2-uitstoot van hun nieuwe wagenpark in de EU tegen 2025 met 15 % en tegen 2030 met 30 % verminderen. Deze relatieve reductiedoelen zullen worden vervangen door absolute CO2-emissiewaarden zodra de gegevens van de nieuwe wereldwijd geharmoniseerde testprocedure voor lichte voertuigen (WLTP) beschikbaar zijn (niet verwacht vóór 2020).

3.3.

De invoering van de WLTP als degelijk en realistischer testkader voor de typegoedkeuring van auto’s is van cruciaal belang om de ernstige crisis in het consumentenvertrouwen te boven te komen en het vertrouwen te herstellen. Er komen ook tests voor het vaststellen van emissies onder reële rijomstandigheden (RDE), die op de weg moeten worden uitgevoerd in plaats van op een testbank.

3.4.

Er komt een actieplan om de investeringen in de infrastructuur voor alternatieve brandstoffen te stimuleren en om een netwerk van snelle en interoperabele oplaad- en tankstations in de hele Unie te ontwikkelen. Hierbij zijn diverse financieringsinstrumenten betrokken, zoals de faciliteit voor schoon vervoer, de financieringsfaciliteit voor Europese verbindingen, het Europees Fonds voor strategische investeringen en het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling.

3.5.

De richtlijn gecombineerd vervoer wordt herzien om het gecombineerde gebruik van verschillende vervoerswijzen voor goederenvervoer (bijv. vrachtwagens en treinen) te bevorderen.

3.6.

De richtlijn inzake autobusdiensten voor passagiers zal de ontwikkeling van nationale busverbindingen en busverbindingen over lange afstanden in Europa stimuleren, alle burgers meer vervoerskeuzen bieden, alsook alternatieven voor het gebruik van personenauto’s

3.7.

De richtlijn Schone voertuigen zal methoden voor schone mobiliteit in overheidsaanbestedingen bevorderen als vraagstimulans voor de automobielindustrie.

3.8.

Een batterij-initiatief helpt een alliantie van Europese industrieën om onafhankelijker te worden en het aandeel in de waardeketen van de productie van elektrische voertuigen te vergroten. De Europese Commissie zal in het kader van Horizon 2020 (werkprogramma 2018-2020) ook rechtstreeks 200 miljoen EUR uittrekken voor onderzoek en innovatie op het gebied van batterijen, bovenop de reeds toegekende 150 miljoen EUR.

4.   Algemene opmerkingen

4.1.

De nadruk van deze mededeling over wegvervoer ligt op een sector die wereldwijd de toon aangeeft op het gebied van fabricage en dienstverlening. Het productiegedeelte van deze sector biedt werk aan 11 % van alle arbeidskrachten in de maakindustrie in de EU en is goed voor 7 % van het bbp van de EU. Deze sterke positie moet behouden blijven en gebruikt worden om de overgang van de EU-economie naar schone energie te versnellen, te transformeren en te consolideren, met als belangrijke doelstelling om ook op het gebied van nieuwe technologieën koploper op de wereldmarkt te worden.

4.2.

Het EESC is ingenomen met de algemene technologieneutrale benadering, die openstaat voor de te verwachten nieuwe ontwikkelingen, gezien de huidige enorme, door de EU gesteunde O & O-inspanningen. De initiatieven stroken echter niet geheel met deze aanpak. Afhankelijk van de technologische vooruitgang is het verre van zeker dat onze toekomstige mobiliteit volledig elektrisch zal zijn. Andere aandrijftechnieken bieden ook grote mogelijkheden voor schone mobiliteit. Gezien de snelle ontwikkelingen in de moderne vervoerstechnologie in de komende jaren pleit het EESC dan ook voor een flexibeler aanpak in plaats van bijvoorbeeld vaste emissienormen of aanbestedingsdoelstellingen. Een tussentijdse herziening van de emissienormen en de minimumstreefcijfers lijken bijvoorbeeld wel het minste dat vereist is om aanpassing in een later stadium mogelijk te maken.

4.3.

Het EESC is ingenomen met de initiatieven om het vertrouwen van de consument in de automobielindustrie en de regelgeving te herstellen. Herstel van vertrouwen door middel van realistische emissienormen en nieuwe testprocedures is van vitaal belang. Realistischer emissiewaarden hangen niet alleen af van de technologie van de auto, maar in hoge mate ook van het rijgedrag, de weersomstandigheden en de toestand van de weg. De consumenten krijgen dus te maken met een vrij grote variatie aan gegevens, zelfs voor één type auto.

4.4.

Elk jaar komen er ongeveer veertien miljoen nieuwe auto’s in het verkeer, ter vervanging van slechts ongeveer 5 % van het totale wagenpark van 253 miljoen auto’s in de EU. Zelfs met dit vervangingspercentage alleen al — en op basis van de bestaande emissienormen — zal de CO2-uitstoot tegen 2030 met meer dan 30 % zijn verminderd ten opzichte van 2005 (verslag VDA). Het EESC onderschrijft elk initiatief dat het tempo van de vernieuwing kan versnellen en dus ook de uitstoot verder kan terugdringen. Vooral in landen met een minder sterke automobieltraditie zorgt het zoeken naar nieuwe productieoplossingen voor kansen voor het innovatievermogen en mogelijk voor een opleving van het concurrentievermogen op het gebied van de ontwikkeling van emissiearme mobiliteit.

4.5.

Het EESC wil erop wijzen dat de Commissie niet alleen aandacht moet besteden aan nieuwe technologieën zoals elektrische auto’s, maar ook aan het grote potentieel voor verbeteringen van het bestaande wagenpark. Zo is een reductie van de CO2-uitstoot met 1 gram door toevoeging van fossielvrije brandstoffen voor het hele wagenpark net zo effectief als een verbetering van het nieuwe wagenpark met 20 gram (verslag VDA).

4.6.

We moeten beseffen dat de opbouw van een aanzienlijk deel emissiearme voertuigen een overgangsperiode vergt, waarvan de duur onvoorspelbaar is. Het hangt af van de ontwikkelingen in de automobielindustrie, de snelheid waarmee consumenten de nieuwe technologie en de daarbij horende kosten aanvaarden, alsook andere factoren zoals het doorberekenen van infrastructuur, brandstofprijzen of overheidsaanbestedingen.

Deze overgangsperiode mag echter niet worden beschouwd als een vrijbrief om de grenswaarden voor dieselauto’s te blijven overschrijden en om te vermijden dat zij worden uitgerust met een SCR-systeem dat aan de Euro 6-norm voldoet. De Commissie dient ervoor te zorgen dat de nationale wetgeving van de lidstaten aanpassing aan Euro 6 zo snel mogelijk overneemt, en dat de verantwoordelijkheid en de aansprakelijkheid voor kosten worden verduidelijkt.

4.7.

Het EESC dringt er bij de automobielindustrie op aan om de overgangsperiode zo te gebruiken dat de cohesie in de EU wordt verbeterd door de juiste keuzes te maken voor de vestiging van industrieterreinen en dat de mogelijkheden voor schone voertuigen in alle lidstaten dezelfde zijn. Het zou onaanvaardbaar zijn als bijvoorbeeld oudere dieselauto’s in sommige lidstaten zouden worden verboden en vervolgens aan lidstaten met een zwakkere economie zouden worden verkocht. Bovendien spelen ontwikkelingen buiten de EU een belangrijke rol, aangezien de Europese automobielindustrie voor een groot deel actief is op de wereldmarkt. Het is van het allergrootste belang dat het EU-beleid de internationale overeenkomsten ondersteunt die voor de Europese auto-industrie billijk zijn in vergelijking met haar concurrenten in de VS of Azië.

4.8.

Of er in de toekomst een technologische doorbraak komt, bijvoorbeeld op het gebied van batterijprestaties, hangt af van onderzoek en ontwikkeling. Zo’n doorbraak is niet alleen mogelijk in elektrisch aangedreven voertuigen, maar ook op het gebied van brandstoffen die in verbrandingsmotoren of brandstofcellen worden gebruikt. Terwijl in sommige landen (zoals Zweden) klimaatvriendelijke, volledig fossielvrije brandstoffen zoals HVO100 al op grote schaal worden gebruikt, komen er wellicht ook nieuwe soorten brandstof beschikbaar, zoals synthetische brandstof of waterstof, die tegen aanvaardbare kosten geproduceerd zouden kunnen worden met de overtollige elektriciteit die in toenemende mate beschikbaar is ten gevolge van de gestage uitbreiding van fluctuerende bronnen van hernieuwbare energie.

4.9.

Het EESC verzoekt de Commissie om een beter en duidelijk onderscheid te maken tussen de verschillende doelstellingen die bij de invoering van schone voertuigen worden nagestreefd. Het doel is tweeledig: klimaatbescherming en verbetering van de lokale luchtkwaliteit. Het is van belang op te merken dat er bepaalde soorten brandstoffen zijn die de luchtkwaliteit in steden kunnen helpen verbeteren, maar niet gunstig zijn voor het klimaat, bijvoorbeeld wanneer de elektriciteit of de waterstof voor EV’s afkomstig is van kolencentrales. Anderzijds kunnen emissiearme voertuigen die op aardgas uit biomethaan rijden, klimaatvriendelijk zijn, maar toch bijdragen aan de plaatselijke luchtverontreiniging. De plaatselijke luchtverontreiniging in steden moet dringend worden verminderd. Dit vergt maatregelen op regionaal en lokaal niveau, terwijl klimaatbescherming een mondiaal probleem is en er decennia overheen gaan voordat veranderingen kunnen worden bereikt (en waargenomen). Het is belangrijk een duidelijk onderscheid te maken tussen deze doelstellingen om mensen warm te maken voor publieke en private investeringen.

4.10.

Het EESC dringt er bij de Commissie op aan meer werk te maken van de toegang voor consumenten tot betaalbare, nieuwe en schonere vormen van mobiliteit en te garanderen dat de voordelen van die nieuwe mobiliteitsdiensten beschikbaar zijn voor allen en gelijkmatig over de Unie verspreid zijn. Eventuele problemen, met name extra kosten voor de consument, zijn reden tot zorg. Sommige van de voorgestelde financieringsinstrumenten kunnen daarbij helpen, maar het Comité is van mening dat ze niet volstaan. In dit verband is het EESC ingenomen met het initiatief van de Commissie om de consumenten beter in staat te stellen bij de aankoop of het gebruik van een voertuig weloverwogener keuzes te maken door meer transparantie en een methode voor het vergelijken van de kosten aan te reiken.

4.11.

Het EESC is ingenomen met de belangrijke rol die de Commissie speelt in de vorming van een pan-Europese alliantie van sectoren voor de totstandbrenging van een volledige waardeketen voor de ontwikkeling en productie van geavanceerde batterijen in de EU. Er zijn diverse redenen voor deze doelstelling: grotere onafhankelijkheid van batterijfabrikanten buiten de EU is van strategisch belang; een groter aandeel van de productie in de hele productieketen binnen de EU is van vitaal belang voor onze banen, en de garantie dat de geproduceerde batterijen „schoon” zijn, kan het best worden bereikt volgens milieunormen en -voorschriften van de EU, bijvoorbeeld via de circulaire economie. Grootschalige investeringen van de industrie hiertoe zijn van essentieel belang, terwijl het de taak van de Commissie is om solide randvoorwaarden te scheppen, zoals technische normen.

4.12.

Het EESC kan zich erin vinden dat de Commissie de definitie van „schone voertuigen” wil baseren op uitlaatemissies, omdat dit een eenvoudige aanpak is. Het wil er echter ook op wijzen dat deze benadering geen rekening houdt met de koolstofvoetafdruk van een voertuig gedurende zijn gehele levensduur. Om een ongerechtvaardigde behandeling van bepaalde typen voertuigen te vermijden, moet er op wetgevingsgebied meer gebeuren om verder te gaan dan de aanpak van de uitlaatpijpen en om ook rekening te houden met aspecten van productie of de levering van schone energie.

4.13.

Het EESC concludeert dat het grootste obstakel voor de modernisering van het openbaar vervoer het gebrek aan financiële steun is en dringt er bij de Commissie op aan om de herziening van de richtlijn inzake overheidsopdrachten opnieuw te bekijken, met bijzondere aandacht voor de financiering. Het openbaar vervoer moet over meer schone voertuigen beschikken. Daarnaast wijst het EESC erop dat het van essentieel belang is om meer burgers ervan te overtuigen om voor dit vervoer te kiezen door het veel aantrekkelijker te maken (verbindingen, comfort) in plaats van zich te richten op lage ticketprijzen.

Brussel, 19 april 2018.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Luca JAHIER


(1)  COM(2016) 501 final.

(2)  PB C 246 van 28.7.2017, blz. 64.

(3)  PB C 81 van 2.3.2018, blz. 195.

(4)  COM(2017) 675 final.

(5)  TEN/652 Schone en energiezuinige voertuigen, rapporteur: Samm (zie bladzijde 58 van dit Publicatieblad).

(6)  INT/835 Herziening van de verordeningen betreffende de CO2-uitstoot van personenauto’s en bestelwagens, rapporteur: Bergrath (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad).

(7)  TEN/654 Actieplan infrastructuur voor alternatieve brandstoffen (mededeling), rapporteur: Boland (zie bladzijde 69 van dit Publicatieblad).

(8)  TEN/651 Gecombineerd goederenvervoer, rapporteur: Back (zie bladzijde 52 van dit Publicatieblad).

(9)  TEN/650 Toegang tot de internationale markt voor touringcar- en autobusdiensten, rapporteur: Hencks (zie bladzijde 47 van dit Publicatieblad).


25.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 262/80


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s — Mededeling over het versterken van de energienetten van Europa

(COM(2017) 718 final)

(2018/C 262/14)

Rapporteur:

Andrés BARCELÓ DELGADO

Raadpleging

Europese Commissie, 12.2.2018

 

 

Rechtsgrondslag

Artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie

 

 

Bevoegde afdeling

Vervoer, Energie, Infrastructuur en Informatiemaatschappij

Goedkeuring door de afdeling

5.4.2018

Goedkeuring door de voltallige vergadering

19.4.2018

Zitting nr.

534

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

157/1/2

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) is het ermee eens dat een geïnterconnecteerd Europees energienet onmisbaar is voor de verwezenlijking van de doelstelling van de energie-unie: zorgen voor betaalbare, zekere en duurzame energie, zodat de overgang naar een koolstofarme economie mogelijk wordt zonder verlies aan concurrentiekracht.

1.2.

Alle EU-doelstellingen op het gebied van klimaat en energiezekerheid zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden, wat betekent dat geen ervan als ondergeschikt mag worden beschouwd, ook al gaat het om niet-bindende doelstellingen voor de lidstaten.

1.3.

De investeringen in netwerkinfrastructuur mogen niet achterblijven bij de rest van de energie-investeringen en moeten met name gelijke tred houden met de uitbreiding van hernieuwbare energie. Het Comité verzoekt de Commissie en de lidstaten dan ook erop toe te zien dat de ontwikkeling van de transnationale netwerken en nationale energienetwerken naar behoren verloopt, zodat een gezamenlijke uitrol mogelijk wordt en de doelstellingen van de Unie kunnen worden verwezenlijkt.

1.4.

De Commissie en de lidstaten zouden om de twee jaar monitoringverslagen moeten opstellen over de verwezenlijking van de doelstellingen inzake de ontwikkeling van hernieuwbare energie en de nationale en transnationale netwerken, dit met het oog op de gecoördineerde ontwikkeling van hernieuwbare energie en netwerken; daarbij moet de aandacht met name uitgaan naar het opsporen van knelpunten die het vervoer van hernieuwbare energie bemoeilijken.

1.5.

Het ziet ernaar uit dat verscheidene lidstaten het streefcijfer van 10 % interconnectie tegen 2020 niet zullen halen, en gezien de problemen die inherent zijn aan deze projecten (complexe administratieve procedures, politieke gevolgen, financiering, gebrek aan maatschappelijk draagvlak) is het niet ondenkbaar dat de 2030-doelstellingen evenmin bereikt zullen worden, waardoor het hele klimaatbeleid van de EU op de helling zou komen te staan.

1.6.

Door het maatschappelijk middenveld bij de uitwerking van de interconnectieprojecten te betrekken zou het maatschappelijk draagvlak voor bepaalde projecten worden vergroot.

1.7.

Er moet vaart worden gezet achter de verordening betreffende de governance van de energie-unie, zodat de nodige maatregelen kunnen worden genomen om de ontwikkeling van interconnecties vlotter te doen verlopen in de gebieden die op dit moment nog het verst verwijderd zijn van de 10 %-doelstelling.

1.8.

De indicator inzake het interconnectiepercentage per land zou moeten worden aangevuld met de follow-up van deze percentages per geografisch gebied (bv. het Iberisch Schiereiland); daarnaast zouden indicatoren moeten worden opgenomen voor de follow-up van de verschillen in wholesalemarktprijzen, zodat voorrang kan worden verleend aan de PGB’s in de gebieden met de grootste verschillen.

1.9.

Dankzij de financiële steun uit de financieringsfaciliteit voor Europese verbindingen (CEF), waarvan het budget voor energie-infrastructuur voor de periode tot 2020 5,35 miljard EUR bedroeg, alsook een aantal andere steunregelingen en het werk van de regionale groepen, kon een groeiend aantal projecten worden opgezet die de EU steeds dichter bij de voltooiing van de interne energiemarkt brengen.

1.10.

Het Comité dringt aan op een herziening van het beschikbare steunbudget voor interconnectieprojecten, aangezien de huidige middelen mogelijk niet zullen volstaan om de gestelde doelen te bereiken.

1.11.

Het Comité verzoekt de lidstaten en de Commissie om de mechanismen voor solidariteit en gedeelde zekerheid te versterken, zodat de energietransitie en de doelstellingen op het vlak van bevoorradingszekerheid op kosteneffectieve wijze kunnen worden verwezenlijkt, wat ook het concurrentievermogen van het Europese bedrijfsleven en de burgers ten goede zal komen.

1.12.

Het Comité zou graag zien dat de lidstaten en de Commissie beheersinstrumenten (software) ontwikkelen om de efficiëntie van de interconnecties te vergroten.

2.   Het beleid inzake trans-Europese energienetwerken

2.1.

Om haar doelstellingen op het gebied van klimaatverandering, concurrentievermogen en energiezekerheid te verwezenlijken heeft de Europese Unie een aantal streefcijfers vastgelegd inzake de ontwikkeling van energienetwerken, om zo de energietransitie naar een koolstofarme economie mogelijk te maken.

Meer concreet is bepaald dat de lidstaten tegen 2020 het streefdoel van 10 % interconnectie met buurlanden moeten halen. Om ervoor te zorgen dat de verwezenlijking van de doelstellingen inzake hernieuwbare opwekking gepaard gaat met verdere ontwikkeling van de interconnecties, heeft de Europese Raad bovendien besloten het streefcijfer voor elektriciteitsinterconnectie tegen 2030 op te trekken tot 15 %.

2.2.

Met het oog op de verwezenlijking van het streefdoel van 10 % interconnectie heeft de EU in 2013 de verordening betreffende trans-Europese energienetwerken (TEN-E) goedgekeurd en de Connecting Europe Facility (CEF) opgezet; daarmee is de basis gelegd voor het in kaart brengen, ondersteunen en voorrang verlenen aan de uitvoering van projecten van gemeenschappelijk belang (PGB’s) die nodig zijn om een veerkrachtig trans-Europees energienetwerk uit te rollen.

2.3.

Naar schatting zal tot 2030 ongeveer 180 miljard EUR aan investeringen nodig zijn voor de Europese energienetten, die vervolgens 40 tot 70 miljard EUR aan jaarlijkse besparingen zouden opleveren dankzij vermeden opwekkingskosten en concurrerender wholesaleprijzen voor gas. Op die manier gaan de kosten van de energietransitie naar beneden.

Op de derde lijst van PGB’s, waaraan het Europees Parlement nog groen licht moet geven, staan 173 projecten waarmee de verwezenlijking van de interconnectie-doelstellingen voor 2020 en 2030 dichterbij zal worden gebracht.

Ondanks de ambitie van de lijst en de bestaande steunmaatregelen, hebben zowel de technische moeilijkheden die inherent zijn aan deze projecten als de politieke en administratieve implicaties en het gebrek aan maatschappelijk draagvlak ertoe geleid dat minder dan 30 % van de 173 projecten die op de derde lijst van PGB’s stonden (herziening van 2017), tegen 2020 zal zijn voltooid.

Het feit dat de TEN-E-regels op nationaal niveau nog niet volledig worden toegepast, is mede debet aan deze vertraging.

2.4.

Met het oog op de verwezenlijking van de doelstellingen heeft de Commissie vier groepen op hoog niveau opgericht om de ontwikkeling van de infrastructuur in vier specifieke regio’s te versnellen.

2.4.1.   Plan voor de interconnectie van de energiemarkten in het Oostzeegebied

Politieke prioriteit hier is de synchronisatie van het elektriciteitsnet van de Baltische staten met het continentale Europese net; daarnaast moet er een einde komen aan het isolement van de Baltische landen en Finland op het gebied van gas en mogen zij niet langer afhankelijk blijven van één gasbron.

Het EESC is het er dan ook volledig mee eens dat er een politieke overeenkomst moet worden gesloten voor de voltooiing van de PGB’s op het gebied van gas tegen 2021; dat geldt zowel voor de interconnectie Estland-Finland als voor de interconnectie Polen-Litouwen.

2.4.2.   Iberisch Schiereiland (Verklaring van Madrid)

Hoewel de verbinding in de Golf van Biskaje is goedgekeurd laat de interconnectie tussen het Iberisch Schiereiland en de rest van Europa nog heel wat te wensen over en zijn de doelstellingen voor 2020 — laat staan die voor 2030 — nog lang niet bereikt.

Het bestaande interconnectieniveau tussen Spanje en Portugal lost het onderliggende probleem van het gebrek aan verbindingen tussen het Iberisch Schiereiland en Frankrijk niet op, aangezien het Schiereiland alleen via Frankrijk kan worden verbonden met de rest van Europa en deel kan uitmaken van de interne markt, terwijl de interconnecties met dat land amper 2,8 % bedragen.

Het is mede aan dit lage interconnectiepercentage te wijten dat de elektriciteitsprijzen op het Iberisch Schiereiland tot de hoogste in Europa behoren en dat ook de kosten voor de integratie van hernieuwbare energie enorm zijn, gezien de grote behoefte aan back-upcapaciteit en de procedures om de sterke schommelingen in de elektriciteitopwekkingsmix te beheersen. Uit zijn recente verklaringen blijkt de onvoorwaardelijke politieke steun van president Macron voor de twee interconnecties door de Pyreneeën, die echter nog in de kinderschoenen staan.

2.4.3.   Connectiviteit in Centraal- en Zuidoost-Europa

Het gaat hier om een regio die gevoelig is voor onderbrekingen van de levering en waar ondanks de geografische nabijheid van de belangrijkste gasleverancier hogere gasprijzen worden betaald dan in de rest van de EU.

Voornaamste doelstellingen zijn de bouw van de interconnector Bulgarije-Servië, het vrijmaken van investeringen voor de terminal voor vloeibaar aardgas (LNG) in Krk (eerste halfjaar van 2018) en de bouw van het Roemeense deel van de corridor Bulgarije-Oostenrijk.

2.4.4.   Samenwerking op energiegebied in de Noordelijke zeeën

Voornaamste doelstelling is het combineren van hernieuwbare opwekking en transmissie, en de uitwerking van een juridisch en regelgevend kader dat bevorderlijk is voor de ontwikkeling van dergelijke projecten in een gebied waar het potentieel op het vlak van windenergie tegen 2030 tussen de 4 en de 12 % van het verbruik in de EU zal schommelen.

3.   Heroriëntering van het infrastructuurbeleid op de langere termijn

3.1.

Hoewel de Commissie en de lidstaten met het stimuleren van PGB’s een grote stap vooruit hebben gezet, is het een feit dat door technische problemen, bureaucratische rompslomp en financiële beperkingen slechts een handvol van deze projecten tegen 2020 volledig zal zijn uitgevoerd. Het tijdschema voor de uitvoering van de PGB’s moet dan ook zo snel mogelijk worden herzien, en er moet prioriteit worden gegeven aan de gebieden die nog het verst verwijderd zijn van de interconnectiedoelstellingen.

3.2.

In de PGB’s zouden criteria inzake cyberbeveiliging moeten worden opgenomen, om zo het risico voor de Europese burgers te beperken.

Door digitalisering zal het aandeel van systemen in nieuwe investeringsprojecten steeds belangrijker worden.

3.3.

Wat de gasinterconnecties aangaat moet prioriteit worden gegeven aan de PGB’s die een aanzienlijke bijdrage leveren aan het waarborgen van de voorzieningszekerheid in de lidstaten; daarbij wordt zowel gedacht aan risico’s als gevolg van maatregelen van derde landen als aan technische beperkingen.

3.4.

Het probleem met de doelstellingen voor elektriciteitsinterconnectie is dat elke lidstaat afzonderlijk wordt bekeken. Het Comité pleit voor een indeling in geografische gebieden, waarbij diverse lidstaten worden samengevoegd, om knelpunten in de netwerkverbindingen te voorkomen. Dit is met name noodzakelijk wanneer een land alleen kan worden verbonden met de rest van Europa via een ander land; we denken dan aan het Iberisch Schiereiland, Cyprus, Malta en Ierland.

3.5.

Er moet prioriteit worden gegeven aan de interconnecties in de meest geïsoleerde lidstaten, zoals het Iberisch Schiereiland, Zuidoost-Europa, Polen en Ierland. Het EESC verzoekt de Commissie en de lidstaten de nodige maatregelen te treffen om zo snel mogelijk de nodige verbindingen tot stand te brengen.

3.6.

De doelstelling van 10 % elektriciteitsinterconnectie zal in 2020 niet worden gehaald in Cyprus, Spanje, Italië, Polen en het Verenigd Koninkrijk. Of Ierland en Portugal het streefcijfer zullen halen is hoogst twijfelachtig.

In het licht van de gegevens van de Commissie zelf lijkt het streefcijfer van 15 % elektriciteitsinterconnectie tegen 2030 moeilijk haalbaar, vooral als een correcte analyse van de „geografische knelpunten” wordt gemaakt, waarbij niet alleen naar de afzonderlijke lidstaten wordt gekeken.

3.7.

Met het oog op de behoeften op het vlak van interconnectie en integratie in de interne markt zijn in het kader van de 2030-doelstellingen de volgende drempelwaarden vastgelegd:

een drempelwaarde voor het verschil in wholesalemarktprijzen tussen lidstaten, regio’s of biedzones van 2 EUR/MWh, met het oog op verdere harmonisatie van de markten;

de elektriciteitsvoorziening moet worden gewaarborgd via een combinatie van eigen capaciteit van de lidstaten en de invoer van energie. Landen waar de nominale transmissiecapaciteit van de interconnectoren lager is dan 30 % van hun piekbelasting moeten de mogelijkheden van nieuwe interconnectoren onderzoeken;

de derde drempelwaarde heeft betrekking op een optimaal gebruik van hernieuwbare energie: landen waar de interconnectiecapaciteit (export) lager is dan 30 % van hun geïnstalleerde capaciteit voor de opwekking van hernieuwbare energie, moeten de mogelijkheden van nieuwe interconnectoren onderzoeken.

Met deze drie drempels wordt een rechtstreeks verband gelegd tussen de streefcijfers voor de ontwikkeling van hernieuwbare energie en de integratie in de interne markt enerzijds, en de interconnectiedoelstellingen anderzijds, wat de verwezenlijking van al deze doelen ten goede komt.

3.8.

Rekening houdend met de nieuwe drempels en de beperkingen van de analyse per lidstaat, zijn er zes landen die aan geen van de drie drempelwaarden voldoen, te weten Cyprus, Spanje, Griekenland, Ierland, Italië en het Verenigd Koninkrijk. Portugal en Malta, die twee van de drempelwaarden halen, maar dat uitsluitend dankzij hun exclusieve band met respectievelijk Spanje en Italië, moeten ook aan deze lijst worden toegevoegd.

De Baltische landen alsook Duitsland, Bulgarije, Polen en Roemenië voldoen aan twee van de drie drempelwaarden, terwijl de andere lidstaten aan alle drie de drempelwaarden voldoen en er dus vanuit kan worden gegaan dat zij volledig geïntegreerd zijn.

3.9.

Zowel uit de analyse van het interconnectiepercentage van de verschillende lidstaten als uit de analyse van de drie nieuwe drempels blijkt dat het in verschillende landen zeer moeilijk zal zijn om de voor 2030 vastgestelde doelstellingen te bereiken. Een van de voornaamste problemen is dat de interconnectiedoelstelling niet bindend is voor de lidstaten, wat samen met de vertragingen die inherent zijn aan dergelijke projecten (politieke consensus, financieringsbehoeften, economisch rendement, gebrek aan maatschappelijk draagvlak) de verwezenlijking ervan bemoeilijkt. Alle EU-doelstellingen op het gebied van klimaat en energiezekerheid zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden, en geen ervan mag dus als ondergeschikt worden beschouwd.

3.10.

De EU moet vaart zetten achter de goedkeuring van de governanceverordening en kiezen voor een ambitieuze aanpak waarbij de interconnectiedoelstelling evenveel aandacht krijgt als de doelstellingen inzake hernieuwbare energie, zodat de lidstaten en de Commissie alles in het werk stellen om zo spoedig mogelijk het streefcijfer van 10 % interconnectie te bereiken, dat toegang tot de interne energiemarkt van de Unie mogelijk maakt.

Projecten die de interconnectiecapaciteit in gebieden waar het streefcijfer van 10 % nog niet is gehaald, aanzienlijk vergroten, moeten bovendien steun krijgen uit alle beschikbare financiële instrumenten, zoals de CEF, de Europese structuur- en investeringsfondsen en het Europees Fonds voor strategische investeringen. Voor deze projecten zouden speciale regels moeten gelden, en de maatregelen voor de Europese governance van projecten zouden moeten worden aangescherpt, om een en ander in een stroomversnelling te brengen.

3.11.

De regionale groepen moeten samen met de Commissie continue beoordelingen uitvoeren per geval en prioriteit geven aan de uitvoering van deze PGB’s; dit houdt ook in dat zij de maatregelen nemen die nodig zijn om de uitvoering ervan te vergemakkelijken — met inbegrip van de vereenvoudiging van administratieve procedures — en vergaderingen organiseren op het hoogste niveau zodat de lidstaten het onderling eens kunnen worden.

Alle betrokken partijen, met inbegrip van de lidstaten, de transmissiesysteembeheerders, de projectontwikkelaars en de regelgevende instanties, moeten de handen ineenslaan. Initiatieven zoals het jaarlijks in Kopenhagen gehouden Forum inzake energie-infrastructuur, dat de actieve deelname van al deze actoren mogelijk maakt, zijn cruciaal in de zoektocht naar oplossingen voor de problemen bij de uitwerking van interconnectieprojecten.

4.   Voorzieningszekerheid

4.1.

Verbetering van de voorzieningszekerheid is een van de belangrijkste doelstellingen van de EU: alle lidstaten zijn immers in hoge mate afhankelijkheid van energie uit derde landen. In dit verband is de afgelopen jaren aanzienlijke vooruitgang geboekt, met name op het gebied van aardgasnetwerken en -interconnecties; niettemin moet de ontwikkeling van de PGB’s die nodig zijn om ervoor te zorgen dat het gasvoorzieningsstelsel in elk land voldoet aan het N-1-criterium van Verordening (EU) nr. 994/2010 prioriteit blijven krijgen. In een later stadium is het ook de bedoeling dat elke land beschikt over drie alternatieve gasbronnen.

4.2.

Bijzondere aandacht moet worden besteed aan de bijdragen die nodig zijn om de resterende lacunes in bepaalde gebieden van de Unie, zoals eilanden en perifere gebieden, weg te werken. Er zij gewezen op de conclusies van de Europese Raad van 4 februari 2011, waarin wordt verklaard dat geen enkele lidstaat na 2015 afgesneden mag blijven van de Europese gas- en elektriciteitsnetten, en dat de energievoorziening nergens in gevaar mag komen doordat het ontbreekt aan de nodige interconnecties. Ondanks de vertraging is optimisme op de middellange termijn gerechtvaardigd, gezien de vooruitgang die in 2017 is geboekt met de CEF-steun aan projecten waarmee een eind zal worden gemaakt aan het isolement van eilanden als Cyprus en Malta, en de PGB’s die momenteel in voorbereiding zijn — zoals de gaspijpleiding EastMed.

4.3.

Er is behoefte aan mechanismen voor solidariteit tussen de verschillende landen, zodat gezamenlijk kan worden opgetreden wanneer de bevoorrading van een land in een noodsituatie in het gedrang dreigt te komen.

5.   Vereisten voor de energietransitie

5.1.

De vooruitgang in de richting van een koolstofarme economie en de streefcijfers voor 2030 (27 % hernieuwbare energie) en 2050 (80 % CO2-reductie) zullen de elektrificatie van het vervoer en de huishoudelijke sector stimuleren, waardoor de behoefte aan hernieuwbare energie zal toenemen en via „Power to Gas”-projecten nieuwe toepassingen van deze energiebronnen ingang zullen vinden.

5.2.

Om de doelstellingen voor 2050 te halen, zou jaarlijks tussen de 40 en 62 miljard (1) moeten worden geïnvesteerd in transmissie- en distributienetten, tegenover 35 miljard EUR op dit moment.

5.3.

Het risico is groot dat de interconnectiedoelstellingen voor 2030-2050 niet zullen worden gehaald vanwege moeilijkheden in verband met de ontwikkeling van deze projecten. Dit kan de Europese doelstellingen inzake klimaatverandering in gevaar brengen omdat meer middelen zullen moeten worden uitgetrokken voor steun aan investeringen in hernieuwbare energie.

5.4.

De ontwikkeling van hernieuwbare energie moet hand in hand gaan met een adequate ontwikkeling van zowel de transnationale als de nationale energienetwerken.

6.   Vooruitgang op weg naar een echte interne energiemarkt

6.1.

Het EESC heeft er altijd op gehamerd dat de energie-unie een cruciale schakel is van het Europese project. Interconnecties zijn namelijk onmisbaar om een echte interne energiemarkt tot stand te brengen; zonder interconnectie zullen er abnormale en uiterst inefficiënte situaties ontstaan.

Als interconnecties uitblijven zal het beleid ter bevordering van hernieuwbare energie leiden tot sterk schommelende prijzen, een grotere behoefte aan investeringen in „back-uptechnologieën” en verspilling van hernieuwbare energie tijdens perioden waarin de productie toeneemt en het verbruik daalt.

6.2.

Het Agentschap voor de samenwerking tussen energieregulators (ACER) schat dat slechts 31 % van de bestaande interconnectiecapaciteit van het Europese vasteland op de markt wordt aangeboden. Met het oog op de voltooiing van de interne markt zijn maatregelen nodig om de aan de markt aangeboden capaciteit te maximaliseren, wat zal leiden tot meer concurrentie, meer efficiëntie en een beter gebruik van de beschikbare middelen.

6.3.

Om de exploitatiekosten te drukken moet vaart worden gezet achter de intradaymarktkoppeling en grensoverschrijdende vereffeningsmarkten, wat inhoudt dat meer werk moet worden gemaakt van de uitvoering van Verordening (EU) 2017/2195 betreffende elektriciteitsbalancering, waarbij de lidstaten worden verplicht op regionaal niveau samen te werken bij de ontwikkeling van balanceringszones voor interconnecties die helpen knelpunten weg te werken, de reserve-energie in de lidstaten te optimaliseren en het concurrentievermogen van de markten te vergroten (2).

7.   Economische optimalisering

7.1.

Er zijn maatregelen nodig om ervoor te zorgen dat de beschikbare Europese middelen in de eerste plaats worden gebruikt voor projecten die vanuit het oogpunt van de voorzieningszekerheid het hardst nodig zijn, een hoger economisch rendement garanderen of de klimaatdoelstellingen van de Unie dichterbij brengen.

7.2.

Drempelwaarde 1 (prijsverschil) moet vanuit economisch oogpunt een bepalende factor zijn bij de toewijzing van projecten.

7.3.

Projecten voor de opslag van elektriciteit (onder meer pompopslag) die bijdragen aan het minimaliseren van de behoeften van het productiepark moeten voorrang krijgen boven andere projecten die technologisch gezien nog niet voldoende ontwikkeld zijn en die moeten worden gefinancierd uit de onderzoeks- en innovatieprogramma’s; dit is bijvoorbeeld het geval voor sommige projecten in verband met CO2-vervoer. Regulering mag echter niet prevaleren boven technologie.

Brussel, 19 april 2018.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Luca JAHIER


(1)  Studie van het Europees Parlement (Commissie ITRE) — European Energy Industry Investments 2017 (IP/A/ITRE/2013-46 — PE595.356).

(2)  PB L 312 van 28.11.2017, blz. 6.


25.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 262/86


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité, het Comité van de Regio’s en de Europese Investeringsbank — Derde verslag over de staat van de energie-unie

(COM(2017) 688 final)

(2018/C 262/15)

Rapporteur:

Toni VIDAN

Corapporteur:

Christophe QUAREZ

Raadpleging

Europese Commissie, 18.1.2018

Rechtsgrondslag

Artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie

 

 

Bevoegde afdeling

Vervoer, Energie, Infrastructuur en Informatiemaatschappij

Goedkeuring door de afdeling

5.4.2018

Goedkeuring door de voltallige vergadering

19.4.2018

Zitting nr.

534

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

159/5/5

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) verwelkomt het derde verslag over de staat van de energie-unie (SEU), steunt de doelstellingen van het energie-unieproject en is ingenomen met de aandacht voor het engagement en de inzet van de samenleving in de EU om werk te maken van de energie-unie. Het herhaalt zijn voorstellen voor een effectieve energiedialoog met het maatschappelijk middenveld op EU-, nationaal, regionaal en lokaal niveau.

1.2.

Het EESC heeft altijd al gevonden dat het idee van een energie-unie van het grootste belang is voor het succes van de Europese Unie. Het is het eens met het standpunt van de Commissie dat de energie-unie over meer gaat dan alleen energie en klimaat. De energietransitie is volgens het EESC een kans om Europa democratischer, samenhangender, concurrerender en rechtvaardiger te maken. De gezamenlijke inspanningen voor een energie-unie moeten de ecologische, politieke, economische en sociale duurzaamheid van de Europese Unie versterken, conform de fundamentele waarden van de EU.

1.3.

Het EESC verwelkomt het Pakket schone energie als een stap in de goede richting, maar betreurt het dat het derde SEU-verslag niet erkent dat de bestaande doelstellingen van het pakket ontoereikend zijn. Het EESC steunt de initiatieven van het Europees Parlement om het wettelijk kader te versterken, maar maakt zich zorgen over de pogingen van de Raad om toekomstige bepalingen af te zwakken. Het EESC dringt er bij de EU op aan om meer actie te ondernemen om Europa en de wereld CO2-neutraal te maken, zoals in de Overeenkomst van Parijs is vastgelegd, die door alle lidstaten is geratificeerd.

1.4.

Helaas gaat het derde SEU-verslag niet nader in op het langetermijnperspectief van de energie-unie; het EESC verzoekt de Europese Commissie het perspectief voor 2050 volledig in de energie-unie op te nemen en een voorstel in te dienen voor een actualisering van de routekaart voor 2050 conform de Overeenkomst van Parijs. Dit zou stroken met de resolutie van het Europees Parlement om uiterlijk in 2018 een EU-strategie voor nulemissies in het midden van de eeuw voor te bereiden (2017/2620(RSP)).

1.5.

Het EESC wijst in dit verband op het cruciale belang van de governance van de energie-unie. Zoals eerder uiteengezet in het advies over de governance van de energie-unie (1) is het van cruciaal belang dat die governance beleidsmakers op alle niveaus aanmoedigt om langetermijnplannen voor na 2030 op te stellen, rekening houdt met de belangen en standpunten van alle geledingen in de samenleving, met inbegrip van met name kwetsbare groepen, zich aanpast aan veranderingen in regelgeving en technologie en het publiek in staat stelt besluitvormers ter verantwoording te roepen.

1.6.

De energietransitie in Europa is al begonnen: efficiënte technologieën en publieke voorkeuren voor schone energie leiden tot een lager energieverbruik, terwijl de productie van hernieuwbare energie toeneemt. Maar in sommige opzichten lijkt het derde SEU-verslag al te optimistisch in zijn beoordeling van de geboekte vooruitgang. Positief zijn de conclusies van het derde SEU-verslag over het belang van de Talanoa-klimaatdialoog 2018. Het EESC benadrukt dat er meer moet worden gedaan op het gebied van innovatie, investeringen, mondiale samenwerking en handel om wereldwijd, zoals de EU beoogt, toonaangevend te worden.

1.7.

Helaas besteedt het derde SEU-verslag vooral aandacht aan belemmeringen in de technische infrastructuur. Voortaan moet veel meer aandacht worden besteed aan andere markt- en institutionele belemmeringen die het grote publiek, consumenten, gemeenschappen en het mkb verhinderen om deel te nemen aan en te profiteren van de overgang naar schone energie en bijbehorende ondersteunende mechanismen van de EU. Voorbeelden van belemmeringen die niet in aanmerking worden genomen, zijn verschillen in de kapitaalkosten voor investeringen in hernieuwbare energie binnen de EU, gebrekkige eerbiediging van de rechtsstaat, corruptie, onvoldoende administratieve capaciteit, problemen met de toegang tot het net en tekortschietende digitalisering en democratisering binnen het energiesysteem.

1.8.

Het is verheugend dat in het derde SEU-verslag erop wordt gewezen dat de kosten van hernieuwbare en andere schone energietechnologieën dalen. Het EESC verzoekt de Commissie deze vooruitgang in haar toekomstige beleids- en investeringsinstrumenten in aanmerking te nemen en ervoor te zorgen dat het maatschappelijke perspectief centraal staat in de geactualiseerde routekaart voor 2050.

2.   Achtergrond en bespreking van eerdere aanbevelingen van het EESC

2.1.

De publieke opinie in de EU is in sterke en toenemende mate voorstander van de doelstellingen van de energie-unie en een ambitieuzer klimaat- en energiebeleid. Uit de laatste Eurobarometer-enquête over klimaatverandering (2), die in maart 2017 is uitgevoerd, bleek dat 74 % van de respondenten meent dat klimaatverandering een zeer ernstig probleem vormt, 79 % dat de strijd tegen klimaatverandering en het efficiënter gebruik van energie de economie en de werkgelegenheid in de EU kunnen stimuleren en 77 % dat de promotie van de deskundigheid van de EU op het gebied van nieuwe schone technologieën in derde landen de EU economisch kan helpen, terwijl 65 % ook onderschrijft dat een vermindering van de invoer van fossiele brandstoffen uit derde landen de EU economische voordelen kan opleveren. Het leeuwendeel van de respondenten vindt voorts dat de overheid meer financiële steun moet verstrekken voor de overgang naar schone energie, ook al betekent dit een vermindering van de subsidies voor fossiele brandstoffen (79 %) en dat een vermindering van de invoer van fossiele brandstoffen de continuïteit van de energievoorziening in de EU kan verbeteren (64 %).

2.2.

Er is ook steeds meer steun voor de doelstellingen van de energie-unie in het Europese bedrijfsleven, zowel binnen als buiten de energiesector. Een goed voorbeeld van deze steun is de nieuwe visie van de Europese vereniging van de elektriciteitssector, Eurelectric (3). Eurelectric verklaart dat „gelet op de Overeenkomst van Parijs en de urgentie om klimaatverandering, luchtverontreiniging en uitputting van natuurlijke hulpbronnen aan te pakken”, Eurelectric zich ertoe verbindt om te: „investeren in de opwekking van schone energie en transitiegerichte oplossingen, de uitstoot te verminderen en zich actief te blijven inspannen om ruim voor 2050 koolstofneutraal te worden”, de „broodnodige verschuiving van een op hulpbronnen gebaseerde naar een op Europese technologie gebaseerde economie te bevorderen”, „sociale en ecologische duurzaamheid” mogelijk te maken en „duurzaamheid in alle delen van onze waardeketen te verankeren en maatregelen te nemen om de transformatie van bestaande activa naar een koolstofvrije samenleving te ondersteunen”.

2.3.

Steeds meer deskundigen en wetenschappelijke bevindingen bevestigen dat de energiesector in de EU aanzienlijk kan profiteren van de snel dalende prijzen van technologieën voor zonne- en windenergie en systeembalancering. Een onlangs gepubliceerd rapport (4) van het Internationaal Agentschap voor hernieuwbare energie (Irena) stelt dat de EU het aandeel hernieuwbare energie in haar energiemix tegen 2030 kan verhogen tot 34 %, twee keer zo veel als in 2016, met een netto positief economisch effect. Deze stijging zou tegen 2030 besparingen opleveren van 44 à 113 miljard EUR per jaar, rekening houdende met besparingen in verband met de kosten van energie en vermeden milieu- en gezondheidskosten. Uit ander recent onderzoek (5) van Energy Union Choices blijkt dat het meest kosteneffectieve scenario voor de elektriciteitsmix van de EU een veel groter aandeel hernieuwbare energiebronnen in elektriciteit bevat dan de Europese Commissie voor ogen staat, namelijk 61 % in plaats van 49 % in 2030. In dit scenario zou de EU tegen 2030 een extra CO2-uitstoot van 265 Mt en 600 miljoen EUR aan energiesysteemkosten per jaar vermijden en zouden er (netto) 90 000 extra banen bij komen.

2.4.

Er zijn belangrijke initiatieven gelanceerd, waaronder de verklaring van Malta van mei 2017 (bedoeld om de overgang naar schone energie op eilanden te versnellen, waaronder de ultraperifere regio’s van Europa), het Forum voor industrieel concurrentievermogen op het gebied van schone energie, de mededeling over een industriële strategie voor Europa en de inspanningen om een „EU-alliantie voor batterijen” tot stand te brengen. Dit alles is van cruciaal belang voor een geïntegreerd industriebeleid dat de energietransitie kan ondersteunen en tegelijkertijd kwalitatief hoogwaardige banen kan scheppen, en vormt de kans voor de industrie om te bewijzen dat Europa adequate oplossingen voor de huidige uitdagingen kan uitwerken.

2.5.

Het EESC heeft herhaaldelijk gesteld dat de energie-unie de Europese ondernemingen een stabiel en gunstig kader moet bieden, zodat zij investeringen kunnen doen. Daarbij moet speciaal worden gelet op de mogelijkheden van het mkb. Dit vereist de gezamenlijke oprichting van een solide governancesysteem voor de energie-unie, wat alleen mogelijk is als de door de Europese Commissie voorgestelde verordening inzake de governance van de energie-unie ingrijpend wordt gewijzigd.

2.6.

De beschikbaarheid van en de toegang tot betaalbare energie was volgens het EESC altijd al essentieel om energiearmoede te voorkomen. Dit bemoeilijkt ook de overstap van mensen op koolstofarme oplossingen. Het is dan ook ingenomen met de oprichting van de Waarnemingspost voor energiearmoede, die een eerste stap is naar verdergaande Europese maatregelen om energiearmoede in Europa uit te bannen.

2.7.

Het EESC heeft verzocht om de sociale dimensie op te nemen in de evaluatiecriteria voor het volgende SEU-verslag. Het is dan ook zeer verheugd over de sociale initiatieven van de Europese Commissie, zoals die in verband met koolstofintensieve regio’s en energiearmoede, alsook met de redactie van een specifiek onderdeel in het SEU-verslag over de sociale dimensie van de energie-unie. Deze uitstekende eerste stap zou verder moeten worden uitgebreid, bijvoorbeeld door gezamenlijk een „Sociaal pact voor een door burgers aangestuurde energietransitie” op te stellen.

2.8.

De energietransitie vergt niet veel meer investeringen dan die welke nodig zijn voor de instandhouding van het huidige energiesysteem, dat voornamelijk op ingevoerde fossiele brandstoffen is gebaseerd. Er zijn echter wél aanzienlijk andere soorten investeringen nodig, waaronder investeringen die gericht zijn op decarbonisatie, digitalisering, democratisering en decentralisatie. Heetste hangijzer is de herbestemming van kapitaal van koolstofintensieve naar koolstofarme activa en infrastructuren. Bij zo’n herbestemming zou doeltreffend gebruik moeten worden gemaakt van EU- en nationaal overheidsgeld, bijvoorbeeld door subsidies voor fossiele brandstoffen geleidelijk af te schaffen, met inbegrip van steun van de EU voor gaspijpleidingen, zonder dat dit schadelijke gevolgen mag hebben voor het industriële concurrentievermogen en de werkgelegenheid, en zonder de interne markt te verstoren.

2.9.

Om particuliere investeerders te helpen deze herbestemming van kapitaal in goede banen te leiden, moeten overheidsinstanties zorgen voor effectieve en voorspelbare koolstofprijzen voor alle economische activiteiten. In dit verband kan worden gedacht aan een koolstofprijsvloer voor het ETS in combinatie met de harmonisatie van energiebelastingen. Dit vereist stroomlijning van de EU-beleidsinstrumenten en het vermijden van elkaar overlappende instrumenten die investeringssignalen verstoren. Het EESC heeft de Commissie ook verzocht om actief te streven naar een mondiaal systeem voor koolstofbeprijzing. Dat zou zorgen voor een gelijk speelveld voor de Europese ondernemingen op de exportmarkten en ook met betrekking tot ingevoerde goederen.

3.   Opmerkingen over het derde verslag over de staat van de energie-unie en follow-up

3.1.   Een solide en democratische governance tot stand brengen voor Europa’s energietransitie

3.1.1.

Volgens het EESC moeten de EU en de meeste lidstaten het energiebeleid verder democratiseren, bijvoorbeeld via doeltreffend gebruik van instrumenten als opiniepeilingen en Europese burgerinitiatieven en door het maatschappelijk middenveld systematisch te betrekken bij en van de nodige middelen te voorzien om deel te nemen aan de formulering en uitvoering van nationale energie- en klimaatplannen.

3.1.2.

Het EESC beseft dat voor een krachtige en democratische governance van de energie-unie binnen het Europees Milieuagentschap een „Europese energie-informatiedienst” moet worden opgericht, die de kwaliteit van de door de lidstaten verstrekte gegevens kan waarborgen, één toegangspunt voor alle gegevensverzamelingen kan ontwikkelen die nodig zijn om de voortgang van de energie-unie te beoordelen, samen met de belanghebbenden de aannames voor de verschillende scenario’s kan ontwikkelen, opensourcemodellen kan opstellen om verschillende aannames te toetsen en de samenhang tussen de verschillende prognoses kan controleren. Deze werkzaamheden moeten vrij toegankelijk zijn voor alle besluitvormers, ondernemingen en het brede publiek.

3.1.3.

Om een stabiel en gunstig ondernemingsklimaat te scheppen voor Europese bedrijven, met name het mkb, moeten de EU en de lidstaten energieplannen voor de lange termijn ontwikkelen met het oog op koolstofneutraliteit, zoals overeengekomen in de Overeenkomst van Parijs. Zulke plannen moeten zo inclusief mogelijk worden ontwikkeld en deel uitmaken van de plannen voor 2030 en de langetermijnplannen die in de verordening inzake de governance van de energie-unie worden geschetst. Er moeten ook sectorale en regionale decarbonisatiestrategieën worden uitgewerkt om de kansen voor het bedrijfsleven en lokale overheden te bepalen en in te spelen op toekomstige banenwinst en -verlies, zodat een soepele transitie wordt gewaarborgd.

3.1.4.

Het EESC onderschrijft de initiatieven om koolstofintensieve regio’s en eilanden te helpen bij hun energietransitie. Het verzoekt de Europese Commissie de regionale benadering van de energietransitie te blijven steunen. Daarom zou de Europese Commissie alle relevante lidstaten en regio’s moeten betrekken bij het gezamenlijk in kaart brengen van de sterke en zwakke punten van elke Europese regio in verband met de energietransitie. Deze punten moeten worden opgenomen in hun industriële strategieën en hen helpen zich voor te bereiden op de te verwachten resultaten ten aanzien van banenwinst en -verlies en herdefiniëring van werk als gevolg van de transitie.

3.1.5.

Het EESC roept de Commissie ook op om door te gaan met het ontwikkelen van indicatoren om de gevolgen van de energietransitie voor energiegerelateerde industrieën en hun ontwikkeling te volgen, en sociale indicatoren te verbeteren, met inbegrip van de ontwikkeling van verfijnde gegevensverzameling en nieuwe algemene indicatoren die relevant zijn voor de overheid en het maatschappelijk middenveld, zoals te lezen is in de EESC-adviezen hierover (6).

3.2.   Gezamenlijk een Sociaal pact opstellen voor een door de burgers aangestuurde energietransitie

3.2.1.

Volgens het EESC heeft Europa behoefte aan een „Sociaal pact voor een door de burgers aangestuurde energietransitie”, waarover de EU, de lidstaten, de regio’s, de steden, de sociale partners en maatschappelijke organisaties het eens moeten worden om ervoor te zorgen dat de transitie niemand uitsluit. Het moet de zesde dimensie van de energie-unie worden en alle sociale aspecten omvatten, met inbegrip van het scheppen van hoogwaardige banen, beroepsopleiding, voorlichting aan en opleiding van consumenten, sociale bescherming, speciale plannen voor overgangsregio’s waar banen verloren gaan, gezondheid en energiearmoede.

3.2.2.

Het EESC is van oordeel dat de energie-unie een Europees fonds voor de aanpassing aan de energietransitie nodig heeft om werknemers te begeleiden die ten gevolge van de energietransitie hun baan dreigen te verliezen. Dit zou getuigen van Europa’s vastbeslotenheid om ervoor te zorgen dat de energietransitie niemand uitsluit.

3.2.3.

Het EESC beschouwt de energietransitie als een kans om een einde te maken aan energiearmoede in Europa en om de levenskwaliteit, werkgelegenheid en sociale integratie te verbeteren. Op basis van de bevindingen van de Europese Waarnemingspost voor energiearmoede moet in samenwerking met belanghebbenden, waaronder consumentenorganisaties, een Europees actieplan worden opgesteld om energiearmoede uit te bannen, teneinde te garanderen dat overheidsmaatregelen steeds meer gericht zijn op de achterliggende oorzaken van energiearmoede. In het advies over het pakket Schone energie voor alle Europeanen (7) stelt het EESC dat het bij energiearmoede gaat om investeringen en dat met name kwetsbare huishoudens op belemmeringen stuiten in de toegang tot financiering, en wijst het erop dat het zaak is om geleidelijk over te stappen van palliatieve maatregelen naar preventieve maatregelen, zoals renovatie, om van oude gebouwen energieneutrale gebouwen te maken. In dit verband kunnen sociale tarieven slechts tijdelijk soelaas bieden en moeten zij geleidelijk worden vervangen door mechanismen zoals energiecheques of subsidies voor grote renovaties van gebouwen en de aankoop van elektrische auto’s.

3.2.4.

Voor een door burgers gestuurde energietransitie en een maximum aan sociale en economische voordelen voor de samenleving in het algemeen is het cruciaal dat het gevoel van eigen verantwoordelijkheid van burgers en gemeenschappen voor lokale hernieuwbare energiebronnen wordt erkend en ondersteund. Alle steunmechanismen en hervormingen van de energiemarkt moeten lokale gemeenschappen de mogelijkheid bieden tot actieve deelname aan de energieproductie en eerlijke toegang tot de energiemarkt. Actieve bijstand moet worden verleend aan lidstaten die niet over de institutionele capaciteit beschikken om zulke actieve publieke deelname aan de energietransitie te waarborgen, met name institutionele capaciteit om steun te verlenen en om door de gemeenschap gedragen projecten op te zetten voor toegang tot de financiële mechanismen van de EU.

3.2.5.

De Europese Commissie dient volgens het EESC een „Groen Erasmus Pro-programma” te ontwikkelen, voortbouwend op haar proefproject Erasmus Pro, alsook andere projecten die meer jongeren kunnen aantrekken naar de groeiende energietransitiesectoren door het imago en de arbeidsomstandigheden van de desbetreffende banen te verbeteren.

3.2.6.

Het EESC is ingenomen met het streven van de Europese Commissie om het aantal vroegtijdige sterfgevallen ten gevolge van luchtverontreiniging in 2030 met de helft terug te dringen (in 2015 waren er 400 000 vroegtijdige sterfgevallen in Europa). Het EESC meent dat de EU en alle lidstaten de bestrijding van luchtverontreiniging tot een beleidsprioriteit op hoog niveau moeten maken. De regelgeving ter vermindering van de luchtverontreiniging door voertuigen en energiecentrales moet worden aangescherpt en er moeten maatregelen komen om het gebruik van fossiele brandstoffen voor vervoer en energieopwekking uiteindelijk helemaal uit te bannen.

3.2.7.

Het EESC verwelkomt de verbeteringen in het derde SEU-verslag ten aanzien van de informatie over het gebruik van EU-investeringsinstrumenten en de gevolgen daarvan voor het grote publiek, de gemeenschappen en het mkb, maar wijst erop dat er meer middelen moeten worden vrijgemaakt om deze instrumenten toegankelijk te maken voor projecten van burgers en gemeenschappen (bijv. steun voor financiële platforms, met name in lidstaten waar dergelijke entiteiten ontbreken).

3.2.8.

Het EESC wijst nadrukkelijk op de conclusies en bevindingen van de studie over residentiële prosumenten in de Europese energie-unie (een van de begeleidende documenten bij het derde SEU-verslag), met name op de bevinding dat „er in de EU geen geharmoniseerd regelgevingskader voor residentiële prosumenten bestaat, en de lidstaten voor verschillende benaderingen kiezen” en de aanbeveling dat „een gemeenschappelijke, alomvattende definitie van residentiële prosumenten een katalysator kan zijn voor de ontwikkeling van een duidelijk en krachtig EU-beleids- en regelgevingskader ter ondersteuning van het zelf opwekken van energie door consumenten […]” (8).

3.3.   Vervoer

3.3.1.

Het aspect elektrificatie van de energietransitie vereist een grotere wettelijke en beleidssamenhang tussen doorgaans gescheiden segmenten van de energiesector. Er is al sprake van meer interactie tussen de energie- en vervoerssector en het EESC is verheugd over de inspanningen om samenhang te scheppen tussen de wetgevingspakketten „Schone energie voor alle Europeanen” en „Schone mobiliteit”.

3.3.2.

Opgemerkt zij dat in het derde SEU-verslag niet wordt ingegaan op de onlangs door verschillende lidstaten en steden, zoals Nederland en Parijs, aangekondigde geleidelijke afschaffing van fossiele brandstoffen voor de verkoop en/of het gebruik van personenauto’s. Het schandaal rond de voertuigemissies en de gevolgen voor klimaatverandering, luchtverontreiniging, gezondheid en milieu tonen aan dat er dringend actie moet worden ondernomen. Het EESC meent dat de EU moet zorgen voor een gecoördineerd kader voor de geleidelijke afschaffing van diesel en benzine voor personenauto’s om te voorkomen dat op nationaal en subnationaal niveau ongecoördineerde en onvoorspelbare beslissingen worden genomen die slecht uitpakken voor het concurrentievermogen van de industrie en de werkgelegenheid en de interne markt verstoren.

3.3.3.

Om te voorkomen dat eigenaren met een laag inkomen blijven zitten met vervuilende voertuigen die steeds minder toegang hebben tot veel stedelijke gebieden, moeten in de hele EU wettelijke en financiële stimulansen worden ingevoerd om goedkope aanpassingen of ombouw van aandrijfsystemen in bestaande voertuigen mogelijk te maken voor de overstap van fossiele brandstoffen op nulemissietechnologieën. Zo’n maatregel zou ook het gebruik van hulpbronnen en de sociale kosten van een transitie van personenauto’s die op fossiele brandstoffen rijden naar elektrische voertuigen tot een minimum beperken, en zou kunnen bijdragen tot een transitie die zich kenmerkt door meer samenhang tussen regio’s en lidstaten met lagere en hogere inkomensniveaus.

3.3.4.

Het EESC juicht het toe dat in het derde SEU-verslag batterijen als „strategisch onderdeel van de prioriteiten op het gebied van innovatie” worden erkend en dat de desbetreffende technologie volgens het verslag „een essentiële ontsluitingstechnologie [zal] vormen om de doelstellingen van de energie-unie te verwezenlijken”. Het EESC steunt initiatieven om „aanzienlijke steun vrij te maken voor batterijen en batterijceltechnologie” en ervoor te zorgen dat de EU op de wereldmarkt een ambitieuze rol speelt.

3.4.   Infrastructuur en industriële ontwikkeling voor de energietransitie

3.4.1.

De energietransitie heeft ingrijpende gevolgen voor een hele reeks industrieën: ten eerste voor de energieproducenten of de energiesector zelf; ten tweede voor industrieën die energie als productiefactor gebruiken, met name de energie-intensieve industrieën; en ten derde voor industrieën die energie- en klimaattechnologieën en -oplossingen aanbieden. De bedrijven staan zowel risico’s als voordelen te wachten, en het is van cruciaal belang dat de EU bedrijven helpt om de kansen te grijpen en de uitdagingen aan te gaan.

3.4.2.

Het EESC merkt op dat het derde SEU-verslag de aangekondigde terugtrekking van de VS uit de Overeenkomst van Parijs niet beschouwt als een historische kans voor Europese bedrijven, innovatoren, werknemers en investeerders om wereldwijd het voortouw te nemen op de snelgroeiende markten voor schone energie. De EU moet op alle gebieden van schone energie, variërend van energie-efficiëntie tot e-mobiliteit, ambitieuzer worden om Europese bedrijven een solide thuismarkt te bieden waar innovatie veilig kan worden toegepast, alsook een geïntegreerde industriële strategie uitwerken die gericht is op de export van oplossingen voor schone energie naar de rest van de wereld.

3.4.3.

Opnieuw verzoekt het EESC de Commissie om een alomvattende evaluatie van de huidige koolstofarme beleidsinstrumenten te maken om te garanderen dat de juiste instrumenten worden gebruikt om op goed gereglementeerde markten de doelstellingen op de meest efficiënte manier te verwezenlijken. Energiegebruikers moeten niet opgezadeld worden met onnodige lasten en andere ongemakken, zoals ingewikkelde facturen, ten gevolge van een gebrek aan concurrentie en transparantie op de markt.

3.4.4.

Uit de bij het derde SEU-verslag gevoegde nieuwe lijst van „projecten van gemeenschappelijk belang” (PCI’s), die in aanmerking komen voor EU-subsidies, blijkt dat het aantal projecten op het gebied van fossiele brandstoffen is gedaald tot 53 gasprojecten, vergeleken met 77 in de vorige lijst. Sommige analisten beweren echter dat dit slechts het resultaat is van het combineren en samenvoegen van verschillende projecten, en dat de nieuwe lijst ongeveer 90 gasprojecten omvat, wat in feite neerkomt op een toename van gasprojecten. Gezien de aanzienlijke milieu- en economische risico’s van gestrande activa bij investeringen in infrastructuur voor fossiele brandstoffen moeten deze projecten en de toekenning van de PCI-kwalificatie zo snel mogelijk opnieuw worden beoordeeld.

3.5.   Energiezekerheid en de geopolitieke dimensie van de energie-unie

3.5.1.

Zoals uiteengezet in zijn advies van vorig jaar pleit het EESC ervoor dat energiezekerheid een cruciale doelstelling van de energie-unie blijft. Een energie-efficiënte economie, een duurzame en betrouwbare lokale infrastructuur voor energieopwekking, -transmissie en -opslag, goed functionerende energiemarkten en handelsbetrekkingen die naadloos aansluiten op het EU-acquis zijn in dit verband van essentieel belang en moeten worden gewaarborgd. Energiezekerheid moet beter worden gedefinieerd, waarbij niet alleen moet worden gekeken naar de invoer van energie en binnenlandse productie, maar ook naar de opties voor een grotere veerkracht van het hele energiesysteem, maatschappelijke innovatie, gedragsverandering en cyberbeveiliging.

3.5.2.

Het EESC verwelkomt de externe dimensie van de energie-unie, zoals beschreven in het SEU-verlag, en beaamt dat het „buitenlands en ontwikkelingsbeleid van de EU […] van essentieel belang [is] om de omschakeling naar schone energie en decarbonisatie wereldwijd te ondersteunen en de energiezekerheid en het concurrentievermogen van de EU te versterken”. Helaas zijn er steeds meer aanwijzingen dat sommige landen en bedrijven die fossiele brandstoffen in de EU importeren, betrokken zijn bij praktijken die in de normale handel ongepast zijn en soms agressief proberen het energie- en klimaatbeleid van de lidstaten en andere belanghebbenden te beïnvloeden. Ter wille van een geloofwaardig en democratisch beleidsdebat over de tenuitvoerlegging van de energie-unie dienen zulke activiteiten systematisch te worden gevolgd en openbaar te worden gemaakt en moet hierop actief worden gereageerd.

3.5.3.

De digitalisering van energiesystemen vergt een geavanceerde digitale infrastructuur; daarbij worden maatregelen ter verbetering van cyberbeveiliging een belangrijk onderdeel van de inspanningen om de energiezekerheid te garanderen. Gelet op de interactie tussen slimme elektriciteitsnetten en elektrische voertuigen wordt elektriciteitsinfrastructuur eveneens een cruciaal element van het vervoerssysteem. In die zin wordt de cyberbeveiliging van de onderling verbonden energie- en vervoerssectoren en hun digitale infrastructuur nog belangrijker.

3.5.4.

Het succes van de Europese energie-unie hangt af van het vermogen om de Europese wetgeving te handhaven en ervoor te zorgen dat energieprojecten in Europa volgens de Europese marktwetgeving worden uitgevoerd. Dit is van bijzonder belang voor investeringsprojecten die wellicht, en volgens velen duidelijk indruisen tegen de doelstellingen van de energie-unie. Dit wekt in diverse lidstaten politieke en economische zorgen, die bijdragen aan het verlies van vertrouwen van de samenlevingen in die landen in de waarden die hen tot toetreding tot de EU brachten. Een verzuim om de rechtsstaat te handhaven wordt door politici die huivering staan tegenover de Europese integratie als voorbeeld aangegrepen om te wijzen op de zwakke punten van de integratie van de Unie, hetgeen de eenheid en integriteit van de EU verder schaadt. Het Comité beveelt dan ook ten zeerste aan om een project zoals Nord Stream 2 en andere strategisch belangrijke projecten volgens de regels van de energie-unie uit te voeren.

4.   Inbreng van het maatschappelijk middenveld en de bijdrage van het EESC

4.1.

Het EESC is ervan overtuigd dat het welslagen van 2018 als „jaar van betrokkenheid” voor de energie-unie doorslaggevend is, niet alleen om democratische redenen, maar ook om de energietransitie zelf efficiënter te laten verlopen. De transformatie van het Europese energiesysteem zal immers sneller, goedkoper en democratischer verlopen met de inzet van mensen die steeds actievere consumenten, prosumenten, werknemers, „crowdsourcers” en crowdfunders van de energietransitie worden. Microfinanciering, bijvoorbeeld via lokale leningen, en investeringsbevordering zijn essentieel om democratisering, een breed maatschappelijk draagvlak en de sociale duurzaamheid van de energietransitie te stimuleren. De Europese Unie moet ernaar streven om van een situatie waarin het energiebeleid, zelfs op nationaal niveau, door „besluiten van enkelen” wordt gestuurd, te gaan naar een situatie die bepaald wordt door „de inzet van allen”.

4.2.

Het EESC juicht de oproep in het derde SEU-verslag toe om de hele samenleving te mobiliseren. Het blijft onduidelijk hoe de Commissie dit wil bereiken, aangezien er geen echt voorstel is over hoe dit moet gebeuren, en het verslag vermeldt zelfs zeer problematische voorbeelden van „pioniers” van de overgang naar schone energie. Het EESC verzoekt de Europese Commissie om meer samen te werken met besluitvormers en belanghebbenden, in het bijzonder met de nationale en regionale SER’s en het maatschappelijk middenveld, om gezamenlijk schone energie te verschaffen aan alle Europeanen.

4.3.

Na de bekendmaking en het verloop van het „brede publieke debat” van vorig jaar is het EESC bezorgd over de mate waarin burgers en gemeenschappen bij de wetgevingsvoorstellen worden betrokken. Het stelt voor dat in toekomstige SEU-verslagen verbeteringen van het beleid en de praktijken binnen de energie-unie, die er op basis van openbare debatten en publieke inspraak zijn gekomen, worden behandeld en duidelijk worden gepresenteerd.

4.4.

In dit verband steunt het EESC het recent aangenomen verslag van het Europees Parlement dat het volgende stelt: „De lidstaten moeten een permanent platform voor energiedialoog op verschillende niveaus met de lokale overheden, maatschappelijke organisaties, het bedrijfsleven, investeerders en andere relevante belanghebbenden opzetten om de verschillende overwogen opties voor het energie- en klimaatbeleid te bespreken.” Van belang daarbij is dat vakbonden, consumenten- en milieuorganisaties uit het maatschappelijk middenveld bij zulke platforms worden betrokken en dat voor de nodige middelen voor effectieve participatie wordt gezorgd.

4.5.

Het EESC wil actief bijdragen aan de verdere ontwikkeling van synergie en samenwerking tussen EU-instellingen, het maatschappelijk middenveld, lokale en regionale overheden en hun instellingen ten aanzien van de doelstellingen van de energie-unie. Lokale en regionale overheden, die dicht bij het brede publiek staan en vertrouwd zijn met elke specifieke lokale context, zijn doorslaggevend voor een doeltreffende aanpassing en uitvoering van het energiebeleid. Zij vormen een belangrijk besluitvormingsniveau in sectoren als vervoer, stedelijke planning, gebouwen en welzijn, wat hen cruciaal maakt voor gecoördineerde maatregelen ten behoeve van energie-efficiëntie en hernieuwbare energiebronnen.

4.6.

Volgens het EESC spelen de sociale en geesteswetenschappen een cruciale rol bij het verschaffen van de juiste instrumenten aan economische en politieke besluitvormers, alsook aan het publiek, om te begrijpen wat de drijvende krachten zijn achter de energiekeuzes van eindgebruikers, waaronder het mkb en de burgers. De energie-unie heeft daarom een taakgericht onderzoeks- en innovatieprogramma voor na 2020 nodig dat sociale en geesteswetenschappen volledig integreert, zoals voorgesteld in het verslag van de Europese Commissie inzake de onafhankelijke groep op hoog niveau voor het maximaliseren van de impact van EU-programma’s voor onderzoek en innovatie (verslag-Lamy).

Brussel, 19 april 2018.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Luca JAHIER


(1)  PB C 246 van 28.7.2017, blz. 34.

(2)  https://ec.europa.eu/clima/news/eu-citizens-increasingly-concerned-about-climate-change-and-see-economic-benefits-taking-action_en

(3)  https://cdn.eurelectric.org/media/2189/vision-of-the-european-electricity-industry-02-08-2018-h-864A4394.pdf

(4)  http://irena.org/newsroom/pressreleases/2018/Feb/EU-Doubling-Renewables-by-2030-Positive-for-Economy

(5)  http://www.energyunionchoices.eu/cleanersmartercheaper/

(6)  PB C 264 van 20.7.2016, blz. 117; PB C 288 van 31.8.2017, blz. 100.

(7)  PB C 246 van 28.7.2017, blz. 64.

(8)  Studie JUST/2015/CONS/FW/COO6/0127.


25.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 262/94


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een kader voor de screening van buitenlandse directe investeringen in de Europese Unie

(COM(2017) 487 final — 2017/0224 (COD))

(2018/C 262/16)

Rapporteur:

Christian BÄUMLER

Corapporteur:

Gintaras MORKIS

Raadpleging

Raad, 15.11.2017

Rechtsgrondslag

Artikel 207 VWEU

 

 

Bevoegde afdeling

Afdeling Externe Betrekkingen

Goedkeuring door de afdeling

28.3.2018

Goedkeuring door de voltallige vergadering

19.4.2018

Zitting nr.

534

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

203/1/3

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) benadrukt dat buitenlandse directe investeringen een belangrijke bron van groei, werkgelegenheid en innovatie zijn. Buitenlandse directe investeringen zijn sinds jaar en dag een essentiële voorwaarde voor een positieve economische en sociale ontwikkeling van de Europese Unie. Het EESC bepleit een open investeringsklimaat en verwelkomt buitenlandse directe investeringen.

1.2.

Het EESC stelt vast dat buitenlandse investeringen niet alleen nuttig kunnen zijn, maar in één of meer lidstaten ook risico’s met zich meebrengen en de nationale veiligheid en de openbare orde in gevaar kunnen brengen.

1.3.

Het EESC dringt erop aan dat de Unie haar open houding tegenover buitenlandse directe investeringen begeleidt met krachtige en doeltreffende beleidsmaatregelen.

1.4.

Het EESC verwelkomt het Commissievoorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een kader voor de screening van buitenlandse directe investeringen in de Europese Unie, maar wijst erop dat de omvang van het probleem nog niet volledig bekend is, daar de Commissie de investeringsstromen en het effect ervan bij het inleiden van het wetgevingsproces niet heeft geanalyseerd

1.5.

De evaluatie van investeringen in bedrijven en activa die van strategisch belang zijn voor de nationale veiligheid en de openbare orde van de EU is onvolledig en ongecoördineerd: sommige landen hebben een screeningproces, andere niet, zodat de investeringen daar helemaal niet onder de loep worden genomen. Een systeem op EU-niveau moet deze tekortkoming verhelpen, de verschillen tussen de lidstaten uit de weg ruimen en de bescherming van de nationale en Europese belangen waarborgen.

1.6.

Het zou zo moeten zijn dat lidstaten waar procedures bestaan voor de verificatie van buitenlandse directe investeringen en lidstaten waar deze ontbreken, even betrouwbare informatie kunnen uitwisselen en ontvangen, ook in de vorm van jaarverslagen die aan de Europese Commissie worden voorgelegd als lidstaten of de Commissie vaststellen dat geplande of reeds uitgevoerde buitenlandse directe investeringen in een lidstaat de veiligheid of de openbare orde kunnen schaden.

1.7.

Het EESC juicht het toe dat het verordeningsvoorstel de procedurele basisvereisten voor de verificatiemechanismen vaststelt, zoals transparantie, non-discriminatie tussen derde landen en rechterlijke toetsing, en zo de investerings- en rechtszekerheid vergroot.

1.8.

Opgemerkt zij dat de Europese Unie exclusief bevoegd is voor buitenlandse directe investeringen. Als er in de lidstaten nationale toetsingssystemen bestaan, moet voor deze systemen een rechtsgrondslag worden gecreëerd om rechtsonzekerheid te voorkomen.

1.9.

Het geeft te denken dat de Commissie zich het recht voorbehoudt om investeringen alleen te evalueren voor activiteiten die van invloed kunnen zijn op projecten of programma’s die in het belang van de Unie zijn. Als buitenlandse directe investeringen grensoverschrijdende effecten hebben in de gehele of delen van de EU, moet de EU haar bevoegdheid uitoefenen om investeringen te toetsen.

1.10.

De betekenis van de begrippen „veiligheid” en „openbare orde” wordt in het ontwerp van de Commissie ontoereikend omschreven. Het EESC wijst erop dat in de economische sectoren die misschien geëvalueerd worden, onzekerheid heerst wat betreft de vraag of ook strategische sectoren en sleuteltechnologieën onder deze begrippen vallen. Het EESC verzoekt de Europese Commissie meer te doen om dit probleem op te lossen.

1.11.

Het EESC steunt de verplichte oprichting van contactpunten in de lidstaten en pleit voor de oprichting van een coördinatiegroep voor het screenen van investeringen in de EU. De rol van deze twee organen is echter, evenals het niveau van vertegenwoordiging en de onderlinge relatie niet geheel duidelijk. De Commissie moet een en ander verduidelijken.

1.12.

Het EESC raadt aan om de sociale partners en het maatschappelijk middenveld adequaat bij een en ander te betrekken.

1.13.

Voorgesteld wordt om de controle van investeringen uit te breiden tot gevoelige gebieden van infrastructuur en instellingen die sociale functies in stand houden. Hiertoe behoren de energie- en watervoorziening, vervoer, digitale infrastructuur, financiële diensten en markten, alsook de gezondheidszorg.

1.14.

Gepleit wordt voor uitbreiding van de controle op investeringen tot cruciale technologieën indien investeerders door de overheid van een derde land gecontroleerd worden of er nauwe banden mee onderhouden. Het EESC stelt voor om in de verordening een aparte screeningsprocedure op te nemen voor buitenlandse directe investeringen door overheidsinvesteerders of investeerders die met de overheid nauwe banden onderhouden uit derde landen.

1.15.

Het EESC is ervan overtuigd dat de evaluatie doeltreffender is als ze wordt toegepast op geplande buitenlandse directe investeringen en niet op voltooide buitenlandse directe investeringen. Het verzoekt de Commissie deze suggestie in het verordeningsvoorstel op te nemen. In de eerste plaats beveelt het Comité een monitoring achteraf van de investeringen aan.

1.16.

Aangeraden wordt om in het belang van de investeringszekerheid termijnen vast te leggen, zowel voor de vraag of een investering gescreend zal worden als voor de gehele screening.

1.17.

Om potentiële investeerders niet af te schrikken, moet de vertrouwelijkheid van bedrijfsgegevens bij de screening worden gewaarborgd.

1.18.

Het EESC pleit wat het screenen van investeringen betreft voor samenwerking met de VS en andere handelspartners en voor internationale harmonisatie van de regels inzake de beoordeling van buitenlandse directe investeringen. Het comité voor buitenlandse investeringen (CFIUS) van de Verenigde Staten kan hiervoor als model dienen.

1.19.

Hoewel wederkerigheid in het voorstel voor de verordening niet aan de orde komt, dringt het EESC er bij de Commissie op aan om dit beginsel toe te passen in alle onderhandelingen tussen de EU en derde landen over buitenlandse directe investeringen, aangezien meer investeerders uit derde landen EU-bedrijven en -entiteiten kopen, terwijl EU-investeerders vaak worden geconfronteerd met belemmeringen om in andere landen te investeren. Het Comité dringt er vooral op aan dat het tempo van de onderhandelingen over de investeringsovereenkomst met China wordt opgevoerd.

2.   Algemene opmerkingen

2.1.

In beginsel onderschrijft het EESC de centrale standpunten van het voorstel van de Commissie voor een verordening tot vaststelling van een procedure voor de screening van buitenlandse directe investeringen in de Europese Unie, waarin wordt gesteld dat de Europese Unie openstaat voor buitenlandse investeringen en dat directe buitenlandse investeringen bijdragen aan de groei in de Unie door het concurrentievermogen te verbeteren, banen te scheppen, kapitaal, technologie, innovatie en expertise in te brengen en nieuwe markten voor de export van de Unie open te stellen.

2.2.

Zorgwekkend is echter dat buitenlandse investeerders, met name staatsbedrijven, om strategische redenen Europese bedrijven met sleuteltechnologieën verwerven en zich voorbereiden op de overname van infrastructuren, sleuteltechnologieën van de toekomst en andere activa die belangrijk zijn voor het waarborgen van de veiligheid van de lidstaten en de EU als geheel.

2.3.

In de afgelopen tien jaar zijn de investeringen van derde landen in de EU aanzienlijk toegenomen. De mededeling van de Commissie „Buitenlandse directe investeringen verwelkomen, maar vitale belangen beschermen” bevat statistische gegevens volgens welke de meeste investeringen afkomstig zijn uit de VS, Canada, Zwitserland, gevolgd door Brazilië, China en Rusland. Tijdens de financiële crisis van 2008 zijn de Chinese investeringen in de lidstaten vertienvoudigd! Zij zijn gestegen van 2 miljard EUR in 2009 tot bijna 20 miljard EUR in 2015. Alleen al in 2016 bedroegen de Chinese directe investeringen in de EU 35 miljard EUR. Ten opzichte van 2015 was dat een stijging van 77 %, ten opzichte van 2010 een stijging van maar liefst 1 500 %. De investeringen van bedrijven uit de EU in China zijn in 2016 daarentegen met 25 % gedaald.

2.4.

In februari 2017 drongen drie lidstaten — Frankrijk, Duitsland en Italië — er bij de Commissie op aan om de regels voor buitenlandse directe investeringen in de Europese Unie tegen het licht te houden. Aanleiding was de bezorgdheid over verdwijnende technologische kennis naar het buitenland zolang steeds meer niet-EU-investeerders EU-technologie kopen voor strategische doelstellingen van deze landen, terwijl EU-investeerders vaak met belemmeringen worden geconfronteerd voor investeringen in andere landen. De drie lidstaten wezen erop dat het wederkerigheidsbeginsel moet worden gehandhaafd als EU-investeerders slechts beperkte toegang hebben tot markten buiten de EU. De drie lidstaten hebben de Europese Commissie verzocht een Europees instrument te ontwikkelen om schade, veroorzaakt door unilaterale, strategische directe investeringen van buitenlandse kopers op veiligheids- of industriebeleidsgevoelige gebieden te voorkomen en wederkerigheid te waarborgen. De overheidsinstrumenten die momenteel op het niveau van de lidstaten beschikbaar zijn, volstaan niet om een dergelijke bescherming te garanderen.

2.5.

In de resolutie van het Europees Parlement van 5 juli 2017 worden de Commissie en de lidstaten verzocht buitenlandse directe investeringen van derde landen in de strategische industrie, infrastructuur en belangrijke technologieën voor de toekomst van de EU te screenen.

2.6.

De Europese Commissie heeft een voorstel voor een verordening ingediend dat een wettelijk kader bevat voor de verificatie van buitenlandse investeringen uit derde landen.

2.7.

De Europese Commissie heeft besloten dit voorstel te beperken tot de gebieden veiligheid en openbare orde om een minimale consensus tussen de lidstaten te bereiken. Volgens de toelichting van de Commissie behoren hiertoe onder meer elektronische communicatie, cyberbeveiliging, bescherming van de kritieke infrastructuur en industrieel concurrentievermogen met betrekking tot cyberbeveiligingsproducten en -diensten.

2.8.

Alleen al de betekenis van de begrippen „veiligheid” en „openbare orde” is in de gegeven context niet duidelijk genoeg om problemen en uiteenlopende interpretaties te vermijden. Het EESC wijst erop dat in de economische sectoren die misschien geëvalueerd worden, onzekerheid heerst wat betreft de vraag of ook strategische sectoren en sleuteltechnologieën onder deze begrippen vallen. Het EESC verzoekt de Europese Commissie meer te doen om dit probleem op te lossen.

2.9.

Het EESC stelt vast dat de Europese Commissie ten volle erkent dat de lidstaten bij de beoordeling van de buitenlandse directe investeringen de nodige flexibiliteit moeten behouden (zie COM(2017) 494). Dit zou betekenen dat alleen de lidstaten besluiten kunnen nemen over buitenlandse directe investeringen van derde landen.

2.10.

Het EESC was altijd al van oordeel dat het handels- en investeringsbeleid van de EU overeen dient te stemmen en verenigbaar dient te zijn met het EU-beleid op economisch gebied en op andere terreinen, met inbegrip van milieubescherming, fatsoenlijke arbeidsvoorwaarden, gezondheid en veiligheid op het werk. Een doeltreffende EU-investeringsstrategie vervult een cruciale rol bij het handhaven van het concurrentievermogen van de EU in een tijd van snelle economische veranderingen en grote verschuivingen in de economische machtsverhoudingen in de wereld.

2.11.

Opgemerkt zij dat de EU tot de meest open economieën voor buitenlandse directe investeringen behoort. De inkomende investeringen in de EU nemen gestaag toe. Ze concentreren zich steeds meer op strategisch geselecteerde sectoren en op bedrijven van bovengemiddelde omvang. Zij worden in toenemende mate gedaan door overheidsbedrijven of investeerders met nauwe banden met de overheid.

2.12.

Daarentegen nemen volgens de Commissie sinds 2016 de beperkingen ten aanzien van buitenlandse directe investeringen op mondiaal niveau toe. Investeerders uit de EU krijgen in derde landen vaak niet dezelfde rechten als investeerders in de EU. Al in 2011 betreurde het EESC het dat de Commissie bij de uitwerking van een route naar een algemeen Europees internationaal investeringsbeleid zich niet heeft geuit over de overname van strategisch belangrijke ondernemingen en riep het op om na te denken over wederkerigheid.

2.13.

Het EESC benadrukt dat de drie genoemde lidstaten die de aanzet hebben gegeven om een Europees instrument voor de evaluatie van investeringen te ontwikkelen, erop hebben gewezen dat het wederkerigheidsbeginsel moet worden gehandhaafd als EU-investeerders slechts beperkte toegang krijgen tot markten buiten de EU. In het voorstel voor een verordening komt wederkerigheid niet aan de orde. Wat buitenlandse directe investeringen betreft, moet het wederkerigheidsbeginsel echter worden toegepast in alle gevallen van EU-onderhandelingen met derde landen over deze investeringen.

2.14.

De strategische focus van buitenlandse investeringen in de EU is bovendien gericht op de overname van Europese bedrijven die sleuteltechnologieën ontwikkelen of infrastructuur in stand houden die essentieel is voor het vervullen van onmisbare sociale en economische taken. De combinatie van die ontwikkelingen heeft geleid tot gegronde bezorgdheid bij de Europese burgers, ondernemingen en lidstaten. Deze bezwaren vergen passende maatregelen, zoals aangekondigd in de op 10 mei 2017 gepubliceerde discussienota van de Commissie over globalisering en in de toespraak over de Staat van de Unie van 13 september 2017.

2.15.

Het EESC dringt erop aan dat de Unie haar open houding tegenover buitenlandse directe investeringen begeleidt met krachtige en doeltreffende beleidsmaatregelen.

2.16.

Diverse lidstaten beseffen al geruime tijd dat buitenlandse investeringen niet alleen nuttig kunnen zijn, maar ook risico’s met zich meebrengen en de nationale veiligheid en de openbare orde in gevaar kunnen brengen. Dit is met name het geval als het gaat om investeringen in ondernemingen en goederen van strategisch belang. Daarom hebben deze lidstaten nationale screeningsystemen voor buitenlandse investeringen opgezet.

2.17.

Opgemerkt zij dat de screening van investeringen in bedrijven en activa die van strategisch belang zijn voor de nationale veiligheid of de veiligheid van de EU onvolledig en ongecoördineerd is: sommige landen hebben een screeningproces, andere niet, zodat de investeringen daar helemaal niet onder de loep worden genomen. Het ligt voor de hand dat in zulke omstandigheden de lidstaten noch de EU beschermd kunnen worden tegen investeringen die gericht zijn op de overname van belangrijke bedrijven en goederen, als een derde land met politieke en economische intenties bij de planning van zijn opties om te manipuleren doelgericht te werk gaat. Een door de EU in te voeren systeem moet de verschillen tussen de lidstaten uit de weg ruimen en de bescherming van de nationale en Europese belangen waarborgen.

2.18.

De door de Europese Commissie voorgestelde „screening van investeringen” is volgens het EESC een eerste stap in de goede richting, maar voldoet niet aan alle vereisten. Het voorstel verplicht de lidstaten niet eens om een eigen doorlichting van investeringen uit te werken.

2.19.

Het EESC beseft dat de Commissie met deze verordening beoogt om de lidstaten die nationale mechanismen voor de evaluatie van investeringen hebben ingevoerd, rechtszekerheid te bieden.

2.20.

Het EESC juicht het toe dat het verordeningsvoorstel de procedurele basisvereisten voor de verificatiemechanismen vaststelt, zoals transparantie, non-discriminatie tussen derde landen en rechterlijke toetsing, en zo de investeringszekerheid vergroot.

2.21.

Hoewel de verordening bedoeld is om in de EU meer informatie te verzamelen over buitenlandse directe investeringen en toezicht te houden op het gebruik van selectiemechanismen door de lidstaten zal het in de praktijk zeer moeilijk zijn om een geharmoniseerde uitvoering op EU-niveau te waarborgen. Het zou zo moeten zijn dat zowel lidstaten waar procedures bestaan voor de verificatie van buitenlandse directe investeringen als lidstaten waar deze ontbreken, even betrouwbare informatie uitwisselen en ontvangen, ook in de vorm van jaarverslagen die aan de Europese Commissie moeten worden voorgelegd als de lidstaten of de Commissie vaststellen dat geplande of reeds uitgevoerde directe buitenlandse investeringen in een lidstaat de veiligheid of de openbare orde kunnen beïnvloeden.

2.22.

Het EESC onderschrijft het voorstel van de Commissie om de lidstaten te verplichten contactpunten op te richten en een coördinatiegroep van vertegenwoordigers van de lidstaten te vormen. De rol van deze twee organen is echter, evenals het niveau van vertegenwoordiging en de onderlinge relatie niet geheel duidelijk. Het Comité raadt aan om de sociale partners en het maatschappelijk middenveld adequaat bij een en ander te betrekken.

2.23.

Het geeft te denken dat de Commissie het doorlichten van investeringen slechts beperkt tot activiteiten die van invloed kunnen zijn op projecten of programma’s die in het belang van de Unie zijn. Als de verantwoordelijkheid voor het toezicht op buitenlandse directe investeringen grotendeels bij de lidstaten berust, bestaat het risico dat een buitenlandse investeerder die belangrijke ondernemingen en activa wil overnemen, het land met de zwakste bescherming tegen dergelijke investeringen als toegangspoort voor investeringen kiest en vervolgens via de interne markt toegang heeft tot landen met een betere investeringsbescherming.

2.24.

Het EESC wijst erop dat de Europese Unie exclusief bevoegd is voor directe buitenlandse investeringen, die onder de exclusieve bevoegdheid vallen voor het gemeenschappelijk handelsbeleid, zoals dat in het Verdrag van Lissabon is vastgelegd. Conform artikel 207 VWEU maken buitenlandse directe investeringen deel uit van het gemeenschappelijk handelsbeleid van de EU. Volgens artikel 206 VWEU draagt de Unie bij aan „geleidelijke afschaffing van de beperkingen (voor het internationale handelsverkeer en) voor buitenlandse directe investeringen.”

2.25.

Het EESC meent dat de EU haar bevoegdheid op het gebied van buitenlandse directe investeringen moet uitoefenen, als de investering grensoverschrijdende gevolgen heeft voor de hele EU of delen ervan. Zowel de doorlichting van de investeringen en het besluit of deze toelaatbaar zijn, moet een zaak van de Commissie zijn. De lidstaten moeten bindende raadplegingsrechten hebben en via de op te richten coördinatiegroep betrokken worden bij de besluitvorming over buitenlandse directe investeringen.

2.26.

Het EESC stelt vast dat de EU in de richtlijn kritieke Infrastructuren (ECI-richtlijn) en de richtlijn netwerk- en informatiesystemen (NIS-richtlijn) kwetsbare gebieden heeft afgebakend in verband met essentiële veiligheidsbelangen. „Kritieke” infrastructuur in de zin van de ECI-richtlijn omvat voorzieningen en systemen die essentieel zijn voor het behoud van vitale sociale functies, gezondheid, veiligheid en economisch en sociaal welzijn. De NIS-richtlijn heeft betrekking op dienstverleners die de voorwaarden scheppen voor „kritieke” sociale en economische activiteiten. Deze omvatten energie, vervoer, financiële diensten en financiële markten, alsmede gezondheidszorg en watervoorziening.

2.27.

In 2011 (1) heeft het EESC al benadrukt dat handelspartners als Canada en de VS over mechanismen beschikken om buitenlandse directe investeringen te controleren en dat investeringen deel moeten uitmaken van een breder opgezet buitenlands beleid van de EU.

2.28.

In de VS bestaat een breed scala aan zeer flexibele screeningsinstrumenten voor investeringen. De evaluatie van buitenlandse investeringen in de VS wordt op federaal niveau uitgevoerd door een interministerieel comité, CFIUS genaamd. Dit comité kan een door hem afgewezen transactie opschorten, verbieden of voorwaarden opleggen. Zijn belangrijkste taak is het bepalen van het risico voor de nationale veiligheid na fusies en overnames die kunnen leiden tot buitenlandse zeggenschap over een Amerikaanse onderneming. Het nationale veiligheidsrisico wordt gedefinieerd als aantasting van de Amerikaanse veiligheid door de overname van kritieke technologie of onderdelen van de infrastructuur. De controle wordt door het comité in zijn eigen regels gedefinieerd, zodat CFIUS deze definitie kan aanpassen. Deze vorm van doorlichting van investeringen kan ook voor de EU interessant zijn.

2.29.

In China zijn buitenlandse investeringen gebonden aan sectorale beperkingen. De Chinese Nationale Ontwikkelings- en Hervormingscommissie (NDRC) en het Ministerie van Handel (MOFCOM) hebben de versie 2017 van de catalogus voor het beheer van buitenlandse investeringsbedrijven in werking gesteld. Deze bevat een nationale negatieve lijst van sectoren waarin buitenlandse investeringen beperkt of verboden zijn. „Beperkt” betekent dat voorafgaande toestemming nodig is van het Ministerie van Handel. Op grond van deze lijst kan de regering beperkingen en voorwaarden afdwingen. Op deze negatieve lijst staan zowel politiek gevoelige gebieden zoals de gedrukte media, als de gehele automobielindustrie, waarbij een speciale regel geldt voor joint ventures. Voor de sectoren zonder beperking eist de overheid slechts registratie van de buitenlandse investeringsprojecten.

2.30.

Het EESC wijst erop dat China in zijn strategische document „Made in China 2025” belangrijke sectoren heeft aangewezen: „Informatietechnologieën van de volgende generatie, geavanceerde numerieke besturing en robotica, apparatuur voor de lucht- en ruimtevaart, uitrusting voor de scheepsbouw en de bouw van hightech zeeschepen, hoogtechnologisch spoorwegmaterieel, energiebesparende voertuigen en voertuigen met nieuwe aandrijvingstechniek, elektrisch materieel, machines en apparatuur voor de landbouw, nieuwe materialen, geavanceerde biomedische en medische apparatuur”. Verwacht wordt dat in deze branches meer Europese bedrijven zullen worden overgenomen.

2.31.

Het EESC merkt op dat er niet alleen ten aanzien van China sprake is van beperkingen bij buitenlandse directe investeringen. De investeringen van Rusland, met name in de energiesector, baren in de betrokken landen zorgen over mogelijke afhankelijkheid in deze strategisch belangrijke sector.

2.32.

Het EESC acht de reikwijdte van de voorgestelde investeringsscreening te beperkt en stelt voor de controle op investeringen uit te breiden tot strategische gebieden, met name tot cruciale technologieën. Bij het bepalen van deze strategische gebieden moet gekeken worden naar „Made in China 2025”.

2.33.

Volgens het EESC is een dergelijke screening van investeringen, die ook betrekking heeft op strategische sleuteltechnologieën, verenigbaar met de WTO-voorschriften. De EU heeft de overeenkomst inzake subsidies en compenserende maatregelen (Agreement on Subsidies and Countervailing Measures — ASCM) omgezet. Het is dus mogelijk buitenlandse directe investeringen af te wijzen als het gaat om wezenlijke veiligheidsbelangen. Dergelijke belangen zijn volgens het EESC in het geding als de instandhouding van de waarden van een samenleving op het spel staat. Verdergaande beperking van buitenlandse directe investeringen is mogelijk als de investeerder gecontroleerd wordt door de overheid of er nauwe banden mee onderhoudt.

2.34.

Het EESC is het eens met de Commissie dat bij de screeningprocedures moet worden nagegaan of de buitenlandse investeerder door de overheid van een derde land wordt gecontroleerd, met inbegrip van aanzienlijke financiële middelen. Het EESC stelt voor om in de verordening een aparte screeningsprocedure op te nemen voor buitenlandse directe investeringen door overheidsinvesteerders of investeerders die met de overheid nauwe banden onderhouden uit derde landen.

2.35.

Het EESC is ervan overtuigd dat de evaluatie doeltreffender is als ze wordt toegepast op geplande buitenlandse directe investeringen en niet op voltooide buitenlandse directe investeringen. Het verzoekt de Commissie deze suggestie in het verordeningsvoorstel op te nemen. In de eerste plaats beveelt het Comité een monitoring achteraf van de investeringen aan.

2.36.

Het EESC is ingenomen met het Commissievoorstel voor een verordening, maar het is duidelijk dat de omvang van het probleem niet volledig bekend is. De Commissie heeft de investeringsstromen en de impact hiervan niet bij de inleiding van de wetgevingsprocedure geanalyseerd, maar pas in een later stadium.

3.   Bijzondere opmerkingen

3.1.

Het EESC bepleit samenwerking met de VS en andere handelspartners. Een internationale harmonisatie van de screeningsvoorschriften voor buitenlandse directe investeringen kan helpen om conflicten te beperken en de investeringszekerheid te bevorderen. Er moet op zijn minst een dialoog worden gezocht met landen als China over hun binnenlands en buitenlands investeringsbeleid. Er moet gestreefd worden naar overeenkomsten voor investerings- en handelsbescherming op basis van EU-normen en het wederkerigheidsbeginsel. Het Comité dringt er vooral op aan dat het tempo van de onderhandelingen over de investeringsovereenkomst met China wordt opgevoerd.

3.2.

De duur van het lopende screeningproces kan een belangrijke belemmering worden voor potentiële investeerders en het algehele concurrentievermogen van het land aantasten. Om deze negatieve effecten te beperken, mag de duur van de investeringsscreening van de EU niet langer zijn dan de duur die in de nationale procedures is vastgesteld.

3.3.

Om extra administratieve lasten te voorkomen, moet worden onderzocht of een minimuminvesteringsbedrag moet worden vastgesteld waarbij een evaluatie geboden is. Daarbij mag niet worden vergeten dat ook startende ondernemingen van groot belang kunnen zijn voor een sleuteltechnologie.

3.4.

Hoewel de verordening bedoeld is om meer informatie te verzamelen over buitenlandse directe investeringen in de EU en toezicht te houden op het gebruik van screeningmechanismen door de lidstaten zal het in de praktijk zeer moeilijk zijn om een geharmoniseerde uitvoering op EU-niveau te waarborgen. Dit is het gevolg van het verschil tussen lidstaten die mechanismen hebben om buitenlandse directe investeringen te toetsen en lidstaten die zulke mechanismen ontberen. Het systeem mag niet leiden tot ongelijke rechten en plichten ten aanzien van de samenwerking tussen de landen en de Europese Commissie bij de uitwisseling van informatie in gevallen waarin bepaalde voorgenomen of voltooide buitenlandse investeringen gevolgen kunnen hebben voor de veiligheid of de openbare orde.

3.5.

De verordening verplicht de lidstaten die opmerkingen van andere lidstaten ontvangen er niet toe hiermee naar behoren rekening te houden. Hetzelfde geldt voor de adviezen van de Commissie aan een lidstaat die deze adviezen niet noodzakelijkerwijs kon volgen. Deze gevallen behoeven nadere toelichting. Het is niet duidelijk welke gevolgen (als die er al zijn) te verwachten zijn indien de Commissie de verklaring van de lidstaat als ongepast beschouwt.

3.6.

Bij de toekomstige ontwikkeling van het instrument voor de screening van investeringen moet ten minste ook gekeken worden naar andere factoren die de veiligheid en de openbare orde kunnen beïnvloeden: praktijken die de eerlijke handel verstoren, verminderde concurrentie, ontbrekende transparantie van investeringen. Investerings- en handelsbeleid moeten deel uitmaken van het industriebeleid van de EU.

Brussel, 19 april 2018.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Luca JAHIER


(1)  Advies van het EESC over het Europees internationaal investeringsbeleid (PB C 318 van 29.10.2011, blz. 150).


25.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 262/101


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het EU-actieplan 2017-2019 — De loonkloof tussen mannen en vrouwen aanpakken

(COM(2017) 678 final)

(2018/C 262/17)

Rapporteur:

Anne DEMELENNE

Corapporteur:

Vladimíra DRBALOVÁ

Raadpleging

Europese Commissie, 13.12.2017

Rechtsgrondslag

Artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie

 

 

Bevoegde afdeling

Werkgelegenheid, Sociale Zaken en Burgerschap

Goedkeuring door de afdeling

27.3.2018

Goedkeuring door de voltallige vergadering

19.4.2018

Zitting nr.

534

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

194/3/4

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) is over het algemeen ingenomen met de inspanningen van de Europese Commissie om de aanhoudende loonkloof tussen mannen en vrouwen aan te pakken door middel van een voorstel voor een uitgebreide en samenhangende reeks activiteiten in het kader van het onderhavige actieplan. Het is echter van mening dat elk van de acht actielijnen verder ontwikkeld moet worden.

1.2.

Het EESC beveelt aan bijzondere aandacht te besteden aan de culturele factoren en stereotypering in de onderwijs- en opleidingsstelsels die van invloed zijn op beroepskeuzes. Bovendien zouden de redenen voor segregatie op de arbeidsmarkt moeten worden achterhaald en zouden er krachtiger maatregelen moeten worden genomen om deze aan te pakken.

1.3.

Het EESC staat achter het voorstel van de Commissie inzake loontransparantie en loonaudits in sectoren en ondernemingen om het verzamelen van geïndividualiseerde gegevens (statistieken) en het opstellen van doelmatige actieplannen te vereenvoudigen. Het Europees Semester is een doeltreffend middel om de lidstaten aan te zetten tot het nemen van passende maatregelen, waaronder met name het opzetten van een solide infrastructuur van toegankelijke en betaalbare kinderopvangvoorzieningen en structuren voor langdurige zorg.

1.4.

Het EESC beveelt aan de inspanningen in het kader van de Europa 2020-strategie voort te zetten om de doelstelling van een arbeidsparticipatiegraad van 75 % voor mannen en vrouwen, bij voorkeur in voltijdfuncties, te verwezenlijken.

1.5.

Het is een goede zaak dat de Commissie in dit verband de essentiële rol van de sociale partners als belangrijke spelers op de arbeidsmarkt erkent. Zowel de bijdrage van maatschappelijke organisaties als de partnerschapsbeginselen, op basis waarvan duidelijk afgebakende verantwoordelijkheden worden vastgesteld, zijn van belang.

1.6.

Het EESC is ingenomen met de financiële middelen die de Commissie voor de verschillende projecten uittrekt, maar wijst erop dat er in het meerjarig financieel kader meer middelen moeten worden voorzien om het actieplan in zijn geheel te realiseren, met name voor de financiering van de opvang- en zorgvoorzieningen, teneinde de lidstaten niet overmatig te belasten (en dus de „gulden regel” in acht te nemen).

2.   Inleiding

2.1.

Het beginsel van gelijke beloning is sinds 1957 verankerd in de verdragen van de EU. Iedereen heeft baat bij gelijke beloning en de bevordering van vrouwenrechten: het is de weg naar een eerlijke en rechtvaardige maatschappij die voor iedereen gunstig is (1). De strijd voor de rechten van de vrouw heeft de ongelijkheden tussen mannen en vrouwen voor het voetlicht gebracht en wetgevers (op alle bevoegdheidsniveaus) ertoe aangezet op dit terrein maatregelen te nemen. Toch blijven deze ongelijkheden bestaan: in verschillende sociale verhoudingen, binnen het gezin, op school, in de maatschappij, in de politiek en op de arbeidsmarkt.

2.2.

Het dichten van de „niet-gecorrigeerde” loonkloof tussen mannen en vrouwen blijft een echte uitdaging. De EU, de lidstaten en de sociale partners zullen, met hulp van het maatschappelijk middenveld, hun acties op elkaar moeten afstemmen in het kader van een doelgerichte aanpak, waarbij de toepassing van wetgevende en niet-wetgevende maatregelen wordt gecombineerd om in het kader van de uitvoering van de Europa 2020-strategie de verschillende oorzaken van de loonongelijkheid tussen mannen en vrouwen, zowel op nationaal als op Europees niveau, aan te pakken.

2.3.

De loonkloof tussen mannen en vrouwen is kleiner in de landen waar de algemene gelijkheid groter is en in de landen waar collectief onderhandelen op grotere schaal wordt toegepast. Geschat wordt dat een toename van de „dekking” van de sociale dialoog met 1 % de loonkloof met 0,16 % verkleint, en dat de loonverdeling gelijker wordt naarmate de mate van coördinatie bij de loonvorming hoger is (2).

3.   De achtergrond in cijfers

3.1.

Door aanhoudende verschillen in beloning verdienen vrouwen in de EU gemiddeld 16,3 % minder dan mannen. De oorzaken en gevolgen van dit verschijnsel begrijpen is de eerste stap naar het dichten van de loonkloof tussen mannen en vrouwen. Alle hieronder beschreven factoren spelen een rol in zowel het probleem als de oplossing.

3.2.

Arbeidsparticipatie: in het kader van de Europa 2020-strategie is de doelstelling vastgesteld om in 2020 een arbeidsparticipatiegraad van 75 % voor mannen en vrouwen te behalen. In 2014 bedroeg de arbeidsparticipatiegraad in de EU als geheel echter 64,9 %, met een bijzonder lage arbeidsparticipatie van vrouwen (59,6 % tegenover 70,1 % voor mannen in de leeftijd van 20 tot 64 jaar). De arbeidsparticipatie van vrouwen wordt een cruciale aangelegenheid en de arbeidsmarkt zal radicaal moeten worden aangepast om deze toegankelijk te maken voor vrouwen. In het verslag van Eurofound over het verschil in arbeidsparticipatie tussen mannen en vrouwen wordt vermeld dat dit verschil de EU naar schatting 370 miljard euro per jaar kost, oftewel 2,8 % van het bbp van de Unie.

3.3.

Deeltijdwerk: in 2015 had circa 80 % van de werkenden in de EU een voltijdfunctie en 20 % een deeltijdfunctie. Van deze 44,7 miljoen deeltijdwerkers was 10 miljoen gedeeltelijk werkloos, d.w.z. dat zij graag meer uren zouden willen werken. Dit geldt voor meer dan een vijfde (22,4 %) van alle deeltijdwerkers en 4,6 % van alle banen in de EU. Twee derde van deze gedeeltelijk werkloze deeltijdwerkers waren vrouwen (66 %). Dit heeft een negatief effect op de opleidingsvooruitzichten, loopbaanontwikkeling, werkloosheidsuitkeringen en pensioenrechten.

3.4.

Gelijkheid tussen mannen en vrouwen in leidinggevende functies: volgens de gendergelijkheidsindex 2017 die door het zeer doeltreffende Europees Instituut voor gendergelijkheid (EIGE) is gepubliceerd, waarin acht gebieden zijn beoordeeld, is de genderkloof het grootst op het gebied van de vertegenwoordiging van mannen en vrouwen in de politieke, sociale en economische besluitvorming. In het specifieke geval van economische besluitvorming laten de indexen voor 2013 en 2017 gezamenlijk echter een geleidelijke stijging zien van het aantal vrouwen in bestuursraden van 9 % in 2003 tot 21 % in 2015. Dit is het geval voor lidstaten die bindende wetgeving hebben aangenomen, zoals Nederland en Frankrijk. Deze schatting betreft alleen grote beursgenoteerde ondernemingen.

3.5.

Hoewel de grote meerderheid van de werkgevers op ons continent uit kleine en middelgrote en micro-ondernemingen (kmo’s) bestaat (in 2014 bestond 99,8 % van alle ondernemingen in de EU-28 uit kmo’s, die bijna 90 miljoen personen in dienst hadden, oftewel 67 % van de totale beroepsbevolking), zijn indicatoren en beleidsmaatregelen vooral op grote bestuursraden gericht. De afgelopen tien jaar is er weliswaar opmerkelijke vooruitgang geboekt met wetgevende maatregelen, maar aanvullende inspanningen zijn nodig. De lidstaten hebben verschillende instrumenten tot hun beschikking: vrijwillige benaderingen, quota, sancties etc.

3.6.

De crisis en, in sommige lidstaten, bezuinigingen in verband met begrotingshervormingen hebben geleid tot een afname van middelen en investeringen in sociale en openbare infrastructuren. Er is geen enkele effectbeoordeling op basis van gender uitgevoerd, terwijl de toegang tot deze infrastructuren moeilijker is geworden. Toch is er een rechtstreeks verband tussen armoede onder moeders en het risico van kinderarmoede en sociale uitsluiting van kinderen. Bovendien bedroeg het verschil tussen mannen en vrouwen op het vlak van pensioenen in de EU in 2015 38 % (3), hetgeen betekent dat het risico op armoede op hogere leeftijd voor vrouwen veel groter is.

3.7.

Gendersegregatie in beroepen en sectoren: volgens de Commissie is gendersegregatie in het beroepsleven een van de belangrijkste oorzaken van de loonkloof tussen mannen en vrouwen. Bepaalde sectoren en beroepen worden van oudsher gedomineerd door mannen of vrouwen: minder vrouwen kiezen voor een beroep in beter betaalde sectoren, zoals de bouw, de industrie, de vervoerssector, de wetenschap en de ICT. „Door meer vrouwen te laten kiezen voor natuurwetenschap, technologie en techniek en wiskunde zou het bbp per hoofd van de bevolking in de EU tegen 2050 kunnen toenemen met 2,2 % tot 3,0 %” (4). De Commissie stelt verder vast dat mannen daarentegen zelden een beroep kiezen in sectoren die van levensbelang zijn voor de maatschappij en de Europese economie, zoals het onderwijs, de verpleegkundige zorg en verzorgende beroepen in de gezondheidszorg.

3.8.

Volgens het actieplan verlaten vrouwen de arbeidsmarkt om voor hun kinderen en/of familieleden te zorgen en wanneer zij de arbeidsmarkt niet geheel verlaten, aanvaarden zij vaak functies van een lager niveau om hun gezins- of familietaken met hun werk te kunnen combineren (5). De nadelige gevolgen van het gebrek aan kwalitatief hoogwaardige en betaalbare kinderopvangvoorzieningen met lange openingstijden voor de arbeidsparticipatie van vrouwen is in aanmerking genomen in de doelstellingen van Barcelona, die echter nog lang niet zijn bereikt.

3.9.

Er moet bijzondere aandacht worden besteed aan het effect op de beloning van bepaalde kwetsbare groepen (alleenstaande moeders, laagopgeleide vrouwen, evenals vrouwen met een immigratieachtergrond, vrouwen met een beperking etc.).

4.   Het voorgestelde actieplan

4.1.

Het door de Commissie voorgestelde actieplan omvat een samenhangend pakket maatregelen, bedoeld om de loonkloof tussen mannen en vrouwen vanuit alle mogelijke invalshoeken terug te dringen, in plaats van één specifieke factor of oorzaak aan te pakken. Deze maatregelen zullen elkaar onderling versterken. Het EESC onderschrijft dit plan, maar beveelt de Commissie aan te zorgen voor een evaluatie van de huidige, reeds aanbevolen maatregelen en deze eventueel in het kader van het Europees Semester in te voeren.

4.2.

Er zijn acht belangrijke actielijnen geformuleerd:

1.

betere toepassing van het beginsel van gelijke beloning waarborgen;

2.

segregatie in beroepen en sectoren tegengaan (horizontale segregatie);

3.

het glazen plafond doorbreken (verticale segregatie);

4.

loonachterstand als gevolg van zorgtaken aanpakken;

5.

vaardigheden, inspanningen en verantwoordelijkheden van vrouwen beter op waarde schatten;

6.

klare taal spreken: punten van ongelijkheid en stereotypen aan de kaak stellen;

7.

waarschuwen voor en informatie geven over de loonkloof tussen mannen en vrouwen;

8.

partnerschappen voor het aanpakken van de loonkloof versterken.

Om deze acties tot een succes te brengen, zijn synergieën nodig tussen de maatregelen die door de belangrijkste spelers op het niveau van de EU, de lidstaten en het bedrijfsleven worden genomen.

4.3.

Het EESC stelt vast dat de meeste van de voorgestelde maatregelen ter verbetering van de gelijkheid tussen mannen en vrouwen adequaat zijn, en is van mening dat dit ambitieuze actieplan doeltreffend zal zijn als het voortbouwt op een gemeenschappelijk begrip van de onderliggende oorzaken van de loonkloof. Een belangrijk element in dit verband is het verzamelen van statistieken op Eurostat-niveau, hetgeen gebaseerd moet zijn op geïndividualiseerde gegevens en niet op gegevens van huishoudens, omdat deze de armoede van vrouwen soms verhullen. Ook moet worden gerekend op de actieve deelname van alle publieke en private actoren op alle niveaus: de lokale overheden, de EU-instellingen, de lidstaten, de sociale partners, publieke en private ondernemingen, onderwijsinstellingen, organisaties van het maatschappelijk middenveld enz.

4.4.

Het EESC wijst de lidstaten eens te meer op de noodzaak om in niet-discriminerende en inclusieve onderwijsstelsels te investeren. Een grotere genderdiversiteit in de toegang tot onderwijs in toekomstgerichte vakken, zoals op het gebied van wetenschap, technologie, techniek en wiskunde (STEM) en informatie- en communicatietechnologie (ICT), moet worden aangemoedigd om meisjes in staat te stellen een baan te vinden in sectoren met betere perspectieven en hogere lonen. Daarnaast is het noodzakelijk dat vrouwen gedurende hun hele loopbaan kunnen profiteren van bijscholingscursussen (door middel van nieuwe technologieën zoals afstandsonderwijs), die een uitstekende reden voor promotie en dus loonsverhoging vormen. Om de demografische uitdagingen het hoofd te bieden zonder vrouwen te benadelen, zou het bovendien goed zijn om dezelfde diversiteit aan te moedigen in sociale sectoren waarin zij het meest vertegenwoordigd zijn.

4.5.

Het EESC verzoekt de Commissie ondernemingen bewust te maken van de problematiek rondom gelijke beloningen voor mannen en vrouwen, met name in hun eigen belang, namelijk een grotere beschikbaarheid van vrouwelijk personeel, gelet op de uitdagingen van de demografische ontwikkeling en het toenemende gebrek aan kennis.

4.6.

Het EESC is in het algemeen van mening dat bedrijven meer moeten doen aan het bestrijden van de culturele oorzaken en de van oudsher heersende stereotypen die bijdragen aan de instandhouding van de loonkloof. De Commissie moet reeds ingevoerde initiatieven evalueren en de huidige maatregelen versterken.

5.   De essentiële rol van de sociale partners en maatschappelijke organisaties

5.1.

De sociale partners hechten groot belang aan de gelijkheid tussen mannen en vrouwen en aan het oplossen van de daarmee verband houdende problemen.

5.2.

Het actiekader voor gendergelijkheid van 2005 van de Europese sociale partners toont al hoe de beloningsverschillen tussen mannen en vrouwen moeten worden aangepakt: door bestaande praktische middelen te gebruiken en duidelijke en actuele statistieken te genereren op sectorniveau en op nationaal niveau om de sociale partners in staat te stellen de complexe oorzaken van de loonkloof te analyseren en te begrijpen, en daarbij erop toe te zien dat de beloningsregelingen, met inbegrip van de systemen voor functie- en salarisbeoordeling (brutoloon, geen uurloon) in genderopzicht transparant en neutraal zijn, en aandacht te besteden aan eventuele discriminerende uitwerkingen ervan.

5.3.

Om tegemoet te komen aan de vrees van werkgevers voor bijkomende administratieve lasten, is het wenselijk passende begeleidende maatregelen voor het bedrijfsleven te nemen. Gelijke beloning is de verantwoordelijkheid van zowel vakbonden als werkgevers. Natuurlijk moeten er initiatieven worden ontplooid om gelijkheid in het onderwijs, op de arbeidsmarkt, in de kinderopvang en dergelijke te bevorderen. Transparante beloning is echter ook een oplossing, omdat transparantie en loonaudits een belangrijk onderdeel zijn in dit proces. Ondernemingen beginnen zich in te zetten voor de bestrijding van alle vormen van discriminatie op de werkplek en pakken deze problemen al aan om genderneutrale beloningsregelingen te waarborgen, in overeenstemming met de diversiteit van de nationale stelsels van arbeidsverhoudingen. Het is belangrijk dat alle belanghebbende partijen doen wat zij behoren te doen om de loonkloof tussen mannen en vrouwen te dichten en de werkelijke oorzaken ervan toe te lichten, en dat zij zorgen voor een meer samenhangende, op feiten gebaseerde aanpak en mogelijke misvattingen ophelderen.

5.4.

Daarnaast erkennen de beroepsorganisaties dat het bestaan van een wettelijke regeling die bevorderlijk is voor gendergelijkheid een belangrijke stimulans kan zijn voor onderhandelingen, met name om werkgevers te overtuigen van het economisch en sociaal belang van onderhandelingen voor gelijkheid. Uit een onderzoek dat werd uitgevoerd door het Europees Verbond van Vakverenigingen (EVV) is gebleken dat de meeste loonovereenkomsten waarin de ongelijke beloning van mannen en vrouwen wordt aangepakt zich op minimumlonen en betere beloning van slecht betaald werk richten. Volgens dezelfde enquête heeft slechts 20 % van de vakbonden akkoorden gesloten om beroepssegregatie tegen te gaan door grotere loonsverhogingen toe te kennen aan werknemers met een laag loon in sectoren waarin vooral vrouwen werken.

5.5.

Hoewel vakbonden een behoorlijk aantal vrouwelijke leden hebben, groeit de deelname van vrouwen aan het bestuur van de vakbonden slechts heel langzaam. Vakbondsorganisaties moeten streven naar meer genderdiversiteit om actieplannen te ontwikkelen die zowel vrouwen als mannen vertegenwoordigen. Een soortgelijke situatie doet zich voor in de besluitvormingsorganen van (publieke en private) werkgeversorganisaties en maatschappelijke organisaties, die ook zouden moeten streven naar meer diversiteit bij het opstellen van een genderstrategie.

6.   Vooruitzichten

6.1.

De jaarlijkse groeianalyse voor 2018 (6) is gericht op het benutten van het positieve momentum van de huidige economische expansie. De nadruk wordt gelegd op hervormingen om investeringen volgens de „gulden regel” in met name menselijk kapitaal en sociale sectoren te stimuleren en de werking van de product-, diensten- en arbeidsmarkt te verbeteren met het oog op een verhoging van de productiviteit en de groei op lange termijn, alsook op bevordering van inclusie door middel van overheidsuitgaven van betere kwaliteit, eerlijker belastingheffing en modernisering van overheidsinstellingen.

6.2.

Daarnaast kunnen via de jaarlijkse groeianalyse aanvullende stappen worden gezet in de gehele cyclus van het Europees Semester door alle factoren die de loonkloof tussen mannen en vrouwen beïnvloeden op te nemen in de nationale verslagen en de landenspecifieke aanbevelingen.

6.3.

De Europese pijler van sociale rechten zou er volledig in opgenomen moeten worden, waarbij prioriteit wordt toegekend aan hervormingen ter bevordering van de verwerving van vaardigheden door werknemers, gelijke kansen op de arbeidsmarkt en eerlijke arbeidsvoorwaarden en ter verhoging van de productiviteit op het werk om de stijging van lonen, met name de laagste lonen, te ondersteunen, en ter bevordering van beter aangepaste en meer levensvatbare socialezekerheidsstelsels.

6.4.

Het EESC hoopt dan ook dat het huidige gunstige economische klimaat, dat te danken is aan een zekere economische groei en de Europese pijler van sociale rechten, een nieuwe impuls kan geven aan de verkleining van de loonkloof tussen mannen en vrouwen, en dat het voorgestelde actieplan daadwerkelijk effect zal sorteren. Indien hiervan tegen eind 2019 geen sprake is, dan zal het EESC overwegen om de Commissie aan te bevelen wetgevende en niet-wetgevende maatregelen op het meest passende niveau voor te stellen, met name wat sancties en/of stimulansen betreft.

Brussel, 19 april 2018.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Luca JAHIER


(1)  Voor een wereldwijd overzicht, zie het „Global Gender Gap Report 2017”: https://www.weforum.org/reports/the-global-gender-gap-report-2017

(2)  Resolutie van het uitvoerend comité van het Europees Verbond van Vakverenigingen, aangenomen tijdens de vergadering van 17 en 18 juni 2015: „Collective bargaining — our powerful tool to close the gender pay gap” (Collectieve onderhandeling — een sterk middel om de loonkloof tussen mannen en vrouwen te verkleinen).

(3)  Gezamenlijk verslag over de werkgelegenheid 2017 (Joint Employment Report 2017).

(4)  COM(2017) 678 final.

(5)  PB C 129 van 11.4.2018, blz. 44.

(6)  COM(2017) 690 final.


Bijlage

Hieronder volgt een lijst van de belangrijkste documenten die tot doel hebben genderongelijkheden en met name de loonkloof tussen mannen en vrouwen te verminderen:

Richtlijn 2006/54/EG betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep (herschikking), waarin het sinds 1957 in de verdragen van de EU verankerde beginsel van gelijke beloning van mannen en vrouwen is neergelegd;

IAO-Verdrag nr. 100 betreffende gelijke beloning, 1951;

aanbeveling van de Commissie „Het beginsel van gelijke beloning voor mannen en vrouwen versterken door transparantie” (C(2014) 1405) en het verslag over de tenuitvoerlegging van aanbeveling C(2014) 1405 van de Commissie (COM(2017) 671 final);

het strategisch engagement van de Commissie voor gendergelijkheid voor 2016-2019;

het voorstel voor een richtlijn inzake de verbetering van de man-vrouwverhouding bij niet-uitvoerende bestuurders van beursgenoteerde ondernemingen en daarmee samenhangende maatregelen (COM(2012) 614 final);

de Verklaring van Rome van 2017;

de interinstitutionele afkondiging van de Europese pijler van sociale rechten op 17 november 2017 tijdens de sociale top voor eerlijke banen en groei in Göteborg (Zweden);

het voorstel voor een richtlijn betreffende het evenwicht tussen werk en privéleven voor ouders en mantelzorgers (COM(2017) 253 final), en

het EU-actieplan 2017-2019 — De loonkloof tussen mannen en vrouwen aanpakken (COM(2017) 678 final).