ISSN 1977-0995

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 259

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

61e jaargang
23 juli 2018


Inhoud

Bladzijde

 

IV   Informatie

 

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

 

Hof van Justitie van de Europese Unie

2018/C 259/01

Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie

1


 

V   Bekendmakingen

 

GERECHTELIJKE PROCEDURES

 

Hof van Justitie

2018/C 259/02

Gevoegde zaken C-85/16 P en C-86/16 P: Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 30 mei 2018 — Kenzo Tsujimoto/Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO), Kenzo [Hogere voorziening — Uniemerk — Aanvragen tot inschrijving van het woordmerk KENZO ESTATE — Ouder Uniewoordmerk KENZO — Verordening (EG) nr. 207/2009 — Artikel 8, lid 5 — Relatieve grond voor weigering van inschrijving — Bekendheid — Geldige reden]

2

2018/C 259/03

Gevoegde zaken C-259/16 en C-260/16: Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 31 mei 2018 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunale Amministrativo Regionale per il Lazio — Italië) — Confederazione Generale Italiana dei Trasporti e della Logistica (Confetra) (C-259/16), Associazione Nazionale Imprese Trasporti Automobilistici (C-259/16), Fercam SpA (C-259/16), Associazione non Riconosciuta Alsea (C-259/16), Associazione Fedit (C-259/16), Carioni Spedizioni Internazionali Srl (C-259/16), Federazione Nazionale delle Imprese di Spedizioni Internazionali — Fedespedi (C-259/16), Tnt Global Express SpA (C-259/16), Associazione Italiana dei Corrieri Aerei Internazionali (AICAI) (C-260/16), DHL Express (Italy) Srl (C-260/16), Federal Express Europe Inc. (C-260/16), United Parcel Service Italia Ups Srl (C-260/16) / Autorità per le Garanzie nelle Comunicazioni, Ministero dello Sviluppo Economico (Prejudiciële verwijzing — Postdiensten in de Europese Unie — Richtlijn 97/67/EG — Artikelen 2, 7 en 9 — Richtlijn 2008/6/EG — Begrip aanbieder van postdiensten — Wegvervoersondernemingen, expediteurs en koeriersbedrijven die diensten aanbieden op het gebied van het ophalen, het sorteren, het vervoeren en het bezorgen van postzendingen — Verplichte machtiging om postdiensten aan te bieden aan het publiek — Bijdrage in de kosten van de universele dienst)

3

2018/C 259/04

Zaak C-370/16: Arrest van het Hof (Derde kamer) van 30 mei 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Tribunale di Novara — Italië) — Bruno Dell’Acqua / Eurocom Srl, Regione Lombardia (Prejudiciële verwijzing — Voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie — Protocol nr. 7 — Artikel 1 — Al dan niet noodzakelijk zijn van voorafgaande toestemming van het Hof — Structuurfondsen — Financiële bijstand van de Europese Unie — Procedure om bij een nationale autoriteit beslag te leggen met betrekking tot bedragen die voortvloeien uit die bijstand)

4

2018/C 259/05

Zaak C-382/16: Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 31 mei 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Finanzgericht Rheinland-Pfalz — Duitsland) — Hornbach-Baumarkt-AG / Finanzamt Landau (Prejudiciële verwijzing — Vrijheid van vestiging — Vennootschapsbelasting — Regeling van een lidstaat — Vaststelling van het belastbaar inkomen van de vennootschappen — Voordeel dat door een ingezeten vennootschap kosteloos is verleend aan een niet-ingezeten vennootschap waarmee zij zich in een situatie van wederzijdse afhankelijkheid bevindt — Correctie van de belastbare inkomsten van de ingezeten vennootschap — Geen correctie van de belastbare inkomsten in het geval van een identiek voordeel dat door een ingezeten vennootschap is verleend aan een andere ingezeten vennootschap waarmee zij zich in een dergelijke situatie bevindt — Beperking van de vrijheid van vestiging — Rechtvaardiging)

5

2018/C 259/06

Zaak C-426/16: Arrest van het Hof (Grote kamer) van 29 mei 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Nederlandstalige rechtbank van eerste aanleg Brussel — België) — Liga van Moskeeën en Islamitische Organisaties Provincie Antwerpen, VZW e.a. / Vlaams Gewest [Prejudiciële verwijzing — Bescherming van het dierenwelzijn bij het doden — Speciale slachtmethoden die vereist zijn voor religieuze riten — Islamitisch Offerfeest — Verordening (EG) nr. 1099/2009 — Artikel 2, onder k) — Artikel 4, lid 4 — Verplichting om ritueel te slachten in een slachthuis dat aan de eisen van verordening (EG) nr. 853/2004 voldoet — Geldigheid — Handvest van de grondrechten van de Europese Unie — Artikel 10 — Vrijheid van godsdienst — Artikel 13 VWEU — Eerbiediging van nationale gebruiken inzake religieuze riten]

5

2018/C 259/07

Zaak C-483/16: Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 31 mei 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Fővárosi Törvényszék — Hongarije) — Zsolt Sziber / ERSTE Bank Hungary Zrt. (Prejudiciële verwijzing — Consumentenbescherming — Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten — Richtlijn 93/13/EEG — Artikel 7, lid 1 — In vreemde valuta luidende leningsovereenkomsten — Nationale wetgeving tot invoering van specifieke procedurele vereisten voor het aanvechten van die bedingen — Gelijkwaardigheidsbeginsel — Handvest van de grondrechten van de Europese Unie — Artikel 47 — Recht op effectieve rechterlijke bescherming)

6

2018/C 259/08

Zaak C-517/16: Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 30 mei 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Apelacyjny w Gdańsku — Polen) — Stefan Czerwiński/Zakład Ubezpieczeń Społecznych Oddział w Gdańsku (Prejudiciële verwijzing — Sociale zekerheid van migrerende werknemers — Coördinatie van de socialezekerheidsstelsels — Verordening (EG) nr. 883/2004 — Materiële werkingssfeer — Artikel 3 — Verklaring van de lidstaten overeenkomstig artikel 9 — Brugpensioen — Kwalificatie — Wettelijke stelsels voor vervroegde uittreding — Uitsluiting van de regel van samentelling van de tijdvakken uit hoofde van artikel 66)

7

2018/C 259/09

Zaak C-526/16: Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 31 mei 2018 — Europese Commissie/Republiek Polen (Niet-nakoming — Richtlijn 2011/92/EG — Milieueffectbeoordeling van prospectie- of exploratieboringen van schaliegas — Diepboring — Selectiecriteria — Vaststelling van drempelwaarden)

7

2018/C 259/10

Zaak C-542/16: Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 31 mei 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Högsta domstol — Zweden) — Länsförsäkringar Sak Försäkringsaktiebolag, / Dödsboet efter Ingvar Mattsson, Jan-Erik Strobel e.a. / Länsförsäkringar Sak Försäkringsaktiebolag (Prejudiciële verwijzing — Richtlijn 2002/92/EG — Werkingssfeer — Begrip verzekeringsbemiddeling — Richtlijn 2004/39/EG — Werkingssfeer — Begrip beleggingsadvies — Advies dat bij verzekeringsbemiddeling wordt verstrekt en dat betrekking heeft op de belegging van een kapitaal in het kader van een kapitaalverzekering — Kwalificatie van de activiteit van een verzekeringstussenpersoon wanneer deze niet het voornemen heeft om daadwerkelijk een verzekeringsovereenkomst te sluiten)

8

2018/C 259/11

Zaak C-633/16: Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 31 mei 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sø- og Handelsret — Denemarken) — Ernst & Young P/S / Konkurrencerådet [Prejudiciële verwijzing — Controle op concentraties van ondernemingen — Verordening (EG) nr. 139/2004 — Artikel 7, lid 1 — Totstandbrenging van een concentratie voordat deze is aangemeld bij de Europese Commissie en verenigbaar is verklaard met de interne markt — Verbod — Reikwijdte — Begrip concentratie — Beëindiging van een samenwerkingsovereenkomst met een derde door één van de bij de concentratie betrokken ondernemingen]

9

2018/C 259/12

Zaak C-647/16: Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 31 mei 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal administratif de Lille — Frankrijk) — Adil Hassan / Préfet du Pas-de-Calais [Prejudiciële verwijzing — Verordening (EU) nr. 604/2013 — Vaststelling van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat in een lidstaat is ingediend door een onderdaan van een derde land — Over- en terugnameprocedures — Artikel 26, lid 1 — Vaststelling en kennisgeving van het overdrachtsbesluit voordat de aangezochte lidstaat het verzoek tot terugname heeft aanvaard]

9

2018/C 259/13

Gevoegde zaken C-660/16 en 661/16: Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 31 mei 2018 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesfinanzhof — Duitsland) — Finanzamt Dachau / Achim Kollroß (C-660/16), Finanzamt Göppingen / Erich Wirtl (C-661/16) [Prejudiciële verwijzing — Fiscale bepalingen — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (btw) — Richtlijn 2006/112/EG — Levering van goederen — Artikel 65 — Artikel 167 — Vooruitbetaling voor de aankoop van een goed waarvan de levering vervolgens uitblijft — Strafrechtelijke veroordeling van de wettelijke vertegenwoordigers van de leverancier wegens oplichting — Insolventie van de leverancier — Aftrek van de voorbelasting — Voorwaarden — Artikelen 185 en 186 — Herziening door de nationale belastingautoriteit — Voorwaarden]

10

2018/C 259/14

Zaak C-190/17: Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 31 mei 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Superior de Justicia de Madrid — Spanje) — Lu Zheng / Ministerio de Economía y Competitividad [Prejudiciële verwijzing — Controle van liquide middelen die de Europese Unie binnen komen of verlaten — Verordening (EG) nr. 1889/2005 — Werkingssfeer — Artikel 63 VWEU — Vrij verkeer van kapitaal — Onderdaan van een derde land die aanzienlijke niet-aangegeven liquide middelen in zijn bagage vervoert — Aangifteplicht omdat dat bedrag het Spaanse grondgebied verlaat — Sancties — Evenredigheid]

11

2018/C 259/15

Zaak C-251/17: Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 31 mei 2018 — Europese Commissie/Italiaanse Republiek (Niet-nakoming door een lidstaat — Opvang en behandeling van stedelijk afvalwater — Richtlijn 91/271/EEG — Artikelen 3, 4 en 10 — Arrest van het Hof waarin een niet-nakoming wordt vastgesteld — Niet-uitvoering — Artikel 260, lid 2, VWEU — Geldboetes — Dwangsom en forfaitaire som)

11

2018/C 259/16

Zaak C-306/17: Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 31 mei 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tatabányai Törvényszék — Hongarije) — Éva Nothartová / Sámson József Boldizsár [Prejudiciële verwijzing — Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht — Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken — Verordening (EU) nr. 1215/2012 — Rechterlijke bevoegdheid — Bijzondere bevoegdheden — Artikel 8, punt 3 — Tegenvordering die al dan niet voortspruit uit de overeenkomst of uit het feit waarop de oorspronkelijke vordering gegrond is]

12

2018/C 259/17

Zaak C-335/17: Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 31 mei 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Varhoven kasatsionen sad — Bulgarije) — Neli Valcheva/Georgios Babanarakis [Prejudiciële verwijzing — Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken — Verordening (EG) nr. 2201/2003 — Werkingssfeer — Begrip omgangsrecht — Artikel 1, lid 2, onder a), en artikel 2, punten 7 en 10 — Omgangsrecht van grootouders]

13

2018/C 259/18

Zaak C-390/17 P: Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 30 mei 2018 — Irit Azoulay e.a. / Parlement (Hogere voorziening — Openbare dienst — Beloning — Gezinstoelagen — Schooltoelage — Weigering om schoolkosten te vergoeden — Artikel 3, lid 1, van bijlage VII bij het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie)

13

2018/C 259/19

Gevoegde zaken C-519/17 P en C-522/17 P-C-525/17 P: Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 30 mei 2018 — L’Oréal /Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO), Guinot SAS (Hogere voorziening — Uniemerk — Oppositieprocedure — Aanvragen tot inschrijving van de woordmerken MASTER PRECISE, MASTER SMOKY, MASTER SHAPE, MASTER DUO en MASTER DRAMA — Ouder nationaal beeldmerk MASTERS COLORS PARIS — Weigering van de aanvragen tot inschrijving — Ontoereikende motivering — Ambtshalve onderzoek door de rechter)

14

2018/C 259/20

Zaak C-537/17: Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 31 mei 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Landgericht Berlin — Duitsland) — Claudia Wegener/Royal Air Maroc SA (Prejudiciële verwijzing — Luchtvervoer — Verordening (EG) nr. 261/2004 — Artikel 3, lid 1 — Werkingssfeer — Begrip rechtstreeks aansluitende vlucht — Vlucht die vertrekt vanaf een luchthaven die gelegen is op het grondgebied van een lidstaat, die een rechtstreeks aansluitende vlucht in een op het grondgebied van een derde staat gelegen luchthaven omvat en die een andere luchthaven in deze derde staat als eindbestemming heeft)

15

2018/C 259/21

Zaak C-50/18: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landesverwaltungsgericht Steiermark (Oostenrijk) op 29 januari 2018 — Mijo Mestrovic

15

2018/C 259/22

Zaak C-64/18: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landesverwaltungsgericht Steiermark (Oostenrijk) op 1 februari 2018 — Zoran Maksimovic

16

2018/C 259/23

Zaak C-73/18 P: Hogere voorziening ingesteld op 2 februari 2018 door Cotécnica, S.C.C.L. tegen het arrest van het Gerecht (Eerste kamer) van 20 november 2017 in zaak T-465/16, Cotécnica/EUIPO — Visán Industrias Zootécnicas (Cotecnica OPTIMA)

17

2018/C 259/24

Zaak C-140/18: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landesverwaltungsgericht Steiermark (Oostenrijk) op 22 februari 2018 — Humbert Jörg Köfler e.a.

17

2018/C 259/25

Zaak C-146/18: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landesverwaltungsgericht Steiermark (Oostenrijk) op 23 februari 2018 — Humbert Jörg Köfler

18

2018/C 259/26

Zaak C-148/18: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landesverwaltungsgericht Steiermark (Oostenrijk) op 23 februari 2018 — Humbert Jörg Köfler e.a.

18

2018/C 259/27

Zaak C-214/18: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Rejonowy w Sopocie (Polen) op 26 maart 2018 — H.W.

19

2018/C 259/28

Zaak C-260/18: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Okręgowy w Warszawie (Polen) op 16 april 2018 — Kamil Dziubak, Justyna Dziubak/Raiffeisen Bank Polska S.A.

19

2018/C 259/29

Zaak C-271/18 P: Hogere voorziening ingesteld op 19 april 2018 door de Slowaakse Republiek tegen het arrest van het Gerecht (Tweede kamer) van 5 februari 2018 in zaak T-216/15, Dôvera zdravotná poisťovňa / Commissie

20

2018/C 259/30

Zaak C-273/18: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Augstākā tiesa (Letland) op 20 april 2018 — SIA Kuršu zeme

22

2018/C 259/31

Zaak C-277/18: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Administrativo de Círculo de Lisboa (Portugal) op 24 april 2018 — Henkel Ibérica Portugal, Unipessoal Lda / Comissão de Segurança de Serviços e Bens de Consumo

22

2018/C 259/32

Zaak C-278/18: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Supremo Tribunal Administrativo (Portugal) op 24 april 2018 — Manuel Jorge Sequeira Mesquita / Fazenda Pública

23

2018/C 259/33

Zaak C-279/18: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado de lo Social de Barcelona (Spanje) op 24 april 2018 — Magdalena Molina Rodríguez / Servicio Público de Empleo Estatal (SEPE)

23

2018/C 259/34

Zaak C-281/18 P: Hogere voorziening ingesteld op 24 april 2018 door Repower AG tegen het arrest van het Gerecht (Vijfde kamer) van 21 februari 2018 in zaak T-727/16, Repower/EUIPO

24

2018/C 259/35

Zaak C-283/18: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Audiencia Provincial de Almería (Spanje) op 25 april 2018 — Liliana Beatriz Moya Privitello en Sergio Daniel Martín Durán / Cajas Rurales Unidas, Sociedad Cooperativa de Crédito

25

2018/C 259/36

Zaak C-291/18: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Curte de Apel Bucureşti (Roemenië) op 26 april 2018 — Grup Servicii Petroliere SA / Agenţia Naţională de Administrare Fiscală — Direcţia Generală de Soluţionare a Contestaţiilor, Agenţia Naţională de Administrare Fiscală — Direcţia Generală de Administrare a Marilor Contribuabili

26

2018/C 259/37

Zaak C-293/18: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Superior de Justicia de Galicia (Spanje) op 26 april 2018 — Sindicato Nacional de CCOO de Galicia / Unión General de Trabajadores de Galicia (UGT), Universidad de Santiago de Compostela, Confederación Intersindical Gallega

26

2018/C 259/38

Zaak C-295/18: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal da Relação do Porto (Portugal) op 30 april 2018 — Mediterranean Shipping Company (Portugal) — Agentes de Navegação, S.A./Banco Comercial Português, S.A. en Caixa Geral de Depósitos, S.A.

27

2018/C 259/39

Zaak C-321/18: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Raad van State (België) op 9 mei 2018 — Terre wallonne ASBL/Région wallonne

28

2018/C 259/40

Zaak C-345/18 P: Hogere voorziening ingesteld op 25 mei 2018 door Caviro Distillerie Srl, Distillerie Bonollo SpA, Distillerie Mazzari SpA and Industria Chimica Valenzana (ICV) SpA tegen het arrest van het Gerecht (Negende kamer) van 15 maart 2018 in zaak T-211/16, Caviro Distillerie e.a./Commissie

28

 

Gerecht

2018/C 259/41

Gevoegde zaken T-568/16 en T-599/16: Arrest van het Gerecht van 14 juni 2018 — Spagnolli e.a. / Commissie (Openbare dienst — Ambtenaren — Overlijden van een echtgenoot-ambtenaar — Rechthebbenden van de overleden ambtenaar — Overlevingspensioen — Wezenpensioen — Wijziging van ambt van de ambtenaar, overlevende echtgenoot — Aanpassing van het salaris — Berekeningsmethode van het overlevings- en het wezenpensioen — Artikel 81 bis van het Statuut — Kennisgeving van wijziging van pensioenrechten — Bezwarend besluit in de zin van artikel 91 van het Statuut — Artikel 85 van het Statuut — Terugvordering van het onverschuldigd betaalde — Voorwaarden — Verzoek tot vergoeding van de materiële en de immateriële schade)

30

2018/C 259/42

Zaak T-597/16: Arrest van het Gerecht van 7 juni 2018 — OW/EASA (Openbare dienst — Tijdelijk functionarissen — Tewerkstelling in het belang van de dienst — Overplaatsing naar een nieuwe post — Kennelijk onjuiste beoordeling — Motiveringsplicht — Recht van verdediging — Misbruik van bevoegdheid)

31

2018/C 259/43

Zaak T-882/16: Arrest van het Gerecht van 7 juni 2018 — Sipral World/EUIPO — La Dolfina (DOLFINA) [Uniemerk — Procedure tot vervallenverklaring — Uniewoordmerk DOLFINA — Geen normaal gebruik van het merk — Artikel 51, lid 1, onder a), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 58, lid 1, onder a), van verordening (EU) 2017/1001] — Motiveringsplicht — Artikel 75 van verordening nr. 207/2009 (thans artikel 94 van verordening 2017/1001)]

31

2018/C 259/44

Zaak T-72/17: Arrest van het Gerecht van 7 juni 2018 — Schmid/EUIPO — Landeskammer für Land- und Forstwirtschaft in Steiermark (Steirisches Kürbiskernöl) [Uniemerk — Procedure tot vervallenverklaring — Internationale inschrijving met aanduiding van de Europese Unie — Beeldmerk Steirisches Kürbiskernöl — Beschermde geografische aanduiding — Artikel 15, artikel 51, lid 1, onder a), en artikel 55, lid 1, van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 18, artikel 58, lid 1, onder a), en artikel 62, lid 1, van verordening (EU) 2017/1001] — Normaal gebruik van het merk — Gebruik als merk]

32

2018/C 259/45

Zaak T-136/17: Arrest van het Gerecht van 12 juni 2018 — Cotécnica/EUIPO — Mignini & Petrini (cotecnica MAXIMA) [Uniemerk — Oppositieprocedure — Aanvraag voor Uniebeeldmerk cotecnica MAXIMA — Ouder nationaal beeldmerk MAXIM Alimento Superpremium — Relatieve weigeringsgrond — Verwarringsgevaar — Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001]]

33

2018/C 259/46

Zaak T-165/17: Arrest van het Gerecht van 14 juni 2018 — Emcur/EUIPO — Emcure Pharmaceuticals (EMCURE) [Uniemerk — Oppositieprocedure — Aanvraag voor Uniewoordmerk EMCURE — Oudere Uniewoordmerken en ouder nationaal woordmerk EMCUR — Relatieve weigeringsgrond — Soortgelijke waren en diensten — Verwarringsgevaar — Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001]]

33

2018/C 259/47

Zaak T-294/17: Arrest van het Gerecht van 14 juni 2018 — Lion’s Head Global Partners/EUIPO — Lion Capital (Lion’s Head) [Uniemerk — Oppositieprocedure — Internationale inschrijving met aanduiding van de Europese Unie — Woordmerk Lion’s Head — Ouder Uniewoordmerk LION CAPITAL — Relatieve weigeringsgrond — Verwarringsgevaar — Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001]]

34

2018/C 259/48

Zaak T-369/17: Arrest van het Gerecht van 7 juni 2018 — Winkler/Commissie (Openbare dienst — Ambtenaren — Overdracht van nationale pensioenrechten — Besluit tot vaststelling van het aantal pensioenjaren — Redelijke termijn — Recht om te worden gehoord — Rechtszekerheid — Gelijke behandeling — Gewettigd vertrouwen — Aansprakelijkheid — Materiële schade)

35

2018/C 259/49

Zaak T-375/17: Arrest van het Gerecht van 12 juni 2018 — Fenyves/EUIPO (Blue) [Uniemerk — Aanvraag voor Uniebeeldmerk Blue — Absolute weigeringsgrond — Beschrijvend karakter — Geen onderscheidend vermogen — Artikel 7, lid 1, onder c), en lid 2, van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 7, lid 1, onder c), en lid 2, van verordening (EU) 2017/1001] — Artikel 7, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009 [thans artikel 7, lid 1, onder b), van verordening 2017/1001]]

35

2018/C 259/50

Zaak T-456/17: Beschikking van het Gerecht van 8 juni 2018 — Lupu/EUIPO — Dzhihangir (Djili soy original DS) (Uniemerk — Oppositieprocedure — Aanvraag voor Uniebeeldmerk Djili soy original DS — Ouder nationaal woordmerk DJILI — Relatieve weigeringsgrond — Beroep dat ten dele kennelijk niet-ontvankelijk en ten dele kennelijk rechtens ongegrond is)

36

2018/C 259/51

Zaak T-608/17: Beschikking van het Gerecht van 6 juni 2018 — Grupo Bimbo/EUIPO — DF World of Spices (TAKIS FUEGO) (Uniemerk — Oppositieprocedure — Intrekking van de inschrijvingsaanvraag — Afdoening zonder beslissing)

36

2018/C 259/52

Zaak T-280/18: Beroep ingesteld op 3 mei 2018 — ABLV Bank/GAR

37

2018/C 259/53

Zaak T-281/18: Beroep ingesteld op 3 mei 2018 — ABLV Bank/ECB

38

2018/C 259/54

Zaak T-282/18: Beroep ingesteld op 3 mei 2018 — Bernis e.a./GAR

39

2018/C 259/55

Zaak T-283/18: Beroep ingesteld op 3 mei 2018 — Bernis e.a./ECB

40

2018/C 259/56

Zaak T-299/18: Beroep ingesteld op 16 mei 2018 — Strabag Belgium/Parlement

41

2018/C 259/57

Zaak T-304/18: Beroep ingesteld op 8 mei 2018 — MLPS/Commissie

42

2018/C 259/58

Zaak T-308/18: Beroep ingesteld op 17 mei 2018 — Hamas/Raad

43

2018/C 259/59

Zaak T-310/18: Beroep ingesteld op 15 mei 2018 — EPSU en Willem Goudriaan/Commissie

44

2018/C 259/60

Zaak T-320/18: Beroep ingesteld op 22 mei 2018 — WD/EFSA

45

2018/C 259/61

Zaak T-324/18: Beroep ingesteld op 28 mei 2018 — VI.TO./EUIPO — Bottega (Vorm van een gouden fles)

46

2018/C 259/62

Zaak T-331/18: Beroep ingesteld op 31 mei 2018 — Szécsi en Somossy/Commissie

46

2018/C 259/63

Zaak T-332/18: Beroep ingesteld op 28 mei 2018 — Marry Me Group/EUIPO (MARRY ME)

47

2018/C 259/64

Zaak T-333/18: Beroep ingesteld op 28 mei 2018 — Marry Me Group/EUIPO (marry me)

48

2018/C 259/65

Zaak T-335/18: Beroep ingesteld op 31 mei 2018 — Mubarak e.a./Raad

48

2018/C 259/66

Zaak T-338/18: Beroep ingesteld op 31 mei 2018 — Saleh Thabet/Raad

49

2018/C 259/67

Zaak T-349/18: Beroep ingesteld op 5 juni 2018 — Hauzenberger/EUIPO (TurboPerformance)

50

2018/C 259/68

Zaak T-350/18: Beroep ingesteld op 5 juni 2018 — Euronet Consulting/Commissie

50

2018/C 259/69

Zaak T-353/18: Beroep ingesteld op 28 mei 2018 — Promeco/EUIPO — Aerts (vaatwerk)

51


NL

 


IV Informatie

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

Hof van Justitie van de Europese Unie

23.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 259/1


Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie

(2018/C 259/01)

Laatste publicatie

PB C 249 van 16.7.2018

Historisch overzicht van de vroegere publicaties

PB C 240 van 9.7.2018

PB C 231 van 2.7.2018

PB C 221 van 25.6.2018

PB C 211 van 18.6.2018

PB C 200 van 11.6.2018

PB C 190 van 4.6.2018

Deze teksten zijn beschikbaar in

EUR-Lex: http://eur-lex.europa.eu


V Bekendmakingen

GERECHTELIJKE PROCEDURES

Hof van Justitie

23.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 259/2


Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 30 mei 2018 — Kenzo Tsujimoto/Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO), Kenzo

(Gevoegde zaken C-85/16 P en C-86/16 P) (1)

([Hogere voorziening - Uniemerk - Aanvragen tot inschrijving van het woordmerk KENZO ESTATE - Ouder Uniewoordmerk KENZO - Verordening (EG) nr. 207/2009 - Artikel 8, lid 5 - Relatieve grond voor weigering van inschrijving - Bekendheid - Geldige reden])

(2018/C 259/02)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirant: Kenzo Tsujimoto (vertegenwoordigers: A. Wenninger-Lenz, M. Ring en W. von der Osten-Sacken, Rechtsanwälte)

Andere partijen in de procedure: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) (vertegenwoordiger: A. Folliard-Monguiral, gemachtigde), Kenzo (vertegenwoordigers: P. Roncaglia, G. Lazzeretti, F. Rossi en N. Parrotta, avvocati)

Dictum

1)

De hogere voorzieningen worden afgewezen.

2)

Kenzo Tsujimoto wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 335 van 12.9.2016.


23.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 259/3


Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 31 mei 2018 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunale Amministrativo Regionale per il Lazio — Italië) — Confederazione Generale Italiana dei Trasporti e della Logistica (Confetra) (C-259/16), Associazione Nazionale Imprese Trasporti Automobilistici (C-259/16), Fercam SpA (C-259/16), Associazione non Riconosciuta Alsea (C-259/16), Associazione Fedit (C-259/16), Carioni Spedizioni Internazionali Srl (C-259/16), Federazione Nazionale delle Imprese di Spedizioni Internazionali — Fedespedi (C-259/16), Tnt Global Express SpA (C-259/16), Associazione Italiana dei Corrieri Aerei Internazionali (AICAI) (C-260/16), DHL Express (Italy) Srl (C-260/16), Federal Express Europe Inc. (C-260/16), United Parcel Service Italia Ups Srl (C-260/16) / Autorità per le Garanzie nelle Comunicazioni, Ministero dello Sviluppo Economico

(Gevoegde zaken C-259/16 en C-260/16) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Postdiensten in de Europese Unie - Richtlijn 97/67/EG - Artikelen 2, 7 en 9 - Richtlijn 2008/6/EG - Begrip „aanbieder van postdiensten” - Wegvervoersondernemingen, expediteurs en koeriersbedrijven die diensten aanbieden op het gebied van het ophalen, het sorteren, het vervoeren en het bezorgen van postzendingen - Verplichte machtiging om postdiensten aan te bieden aan het publiek - Bijdrage in de kosten van de universele dienst))

(2018/C 259/03)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Tribunale Amministrativo Regionale per il Lazio

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Confederazione Generale Italiana dei Trasporti e della Logistica (Confetra) (C-259/16), Associazione Nazionale Imprese Trasporti Automobilistici (C-259/16), Fercam SpA (C-259/16), Associazione non Riconosciuta Alsea (C-259/16), Associazione Fedit (C-259/16), Carioni Spedizioni Internazionali Srl (C-259/16), Federazione Nazionale delle Imprese di Spedizioni Internazionali — Fedespedi (C-259/16), Tnt Global Express SpA (C-259/16), Associazione Italiana dei Corrieri Aerei Internazionali (AICAI) (C-260/16), DHL Express (Italy) Srl (C-260/16), Federal Express Europe Inc. (C-260/16), United Parcel Service Italia Ups Srl (C-260/16)

Verwerende partijen: Autorità per le Garanzie nelle Comunicazioni, Ministero dello Sviluppo Economico

In tegenwoordigheid van: Poste Italiane SpA (C-260/16)

Dictum

1)

Artikel 2, punten 1, 1 bis en 6, van richtlijn 97/67/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 december 1997 betreffende gemeenschappelijke regels voor de ontwikkeling van de interne markt voor postdiensten in de Gemeenschap en de verbetering van de kwaliteit van de dienst, zoals gewijzigd bij richtlijn 2008/6/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 februari 2008, moet aldus moet uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling als in het hoofdgeding aan de orde, volgens welke aanbieders van vervoer over de weg, expeditiediensten of koeriersdiensten die postzendingen ophalen, sorteren, vervoeren en bezorgen, aanbieders van postdiensten zijn in de zin van artikel 2, punt 1 bis, van die richtlijn, behalve wanneer hun activiteit beperkt is tot het vervoer van postzendingen.

2)

Artikel 2, punt 19, en artikel 9, lid 1, van richtlijn 97/67, zoals gewijzigd bij richtlijn 2008/6, moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een nationale regeling als in het hoofdgeding aan de orde, die aanbieders van vervoer over de weg, expeditiediensten en koeriersdiensten verplicht over een algemene machtiging voor het aanbieden van postdiensten te beschikken, mits die regeling wordt gerechtvaardigd door een van de in artikel 2, punt 19, van die richtlijn genoemde essentiële eisen en het evenredigheidsbeginsel eerbiedigt in die zin dat zij geschikt is om de verwezenlijking van het nagestreefde doel te waarborgen en niet verder gaat dan nodig is om dat doel te bereiken. Het staat aan de verwijzende rechter om na te gaan of dat het geval is.

3)

Artikel 7, lid 4, en artikel 9, lid 2, van richtlijn 97/67, zoals gewijzigd bij richtlijn 2008/6, moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een nationale regeling als in het hoofdgeding aan de orde, die de houders van een algemene machtiging voor het aanbieden van postdiensten verplicht bij te dragen aan een fonds ter compensatie van de universeledienstverplichtingen, wanneer die diensten uit het oogpunt van de gebruiker kunnen worden beschouwd als diensten die onder de universele dienst vallen, aangezien zij daar in voldoende mate mee uitwisselbaar zijn.


(1)  PB C 343 van 19.6.2016.


23.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 259/4


Arrest van het Hof (Derde kamer) van 30 mei 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Tribunale di Novara — Italië) — Bruno Dell’Acqua / Eurocom Srl, Regione Lombardia

(Zaak C-370/16) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie - Protocol nr. 7 - Artikel 1 - Al dan niet noodzakelijk zijn van voorafgaande toestemming van het Hof - Structuurfondsen - Financiële bijstand van de Europese Unie - Procedure om bij een nationale autoriteit beslag te leggen met betrekking tot bedragen die voortvloeien uit die bijstand))

(2018/C 259/04)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Tribunale di Novara

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Bruno Dell’Acqua

Verwerende partijen: Eurocom Srl, Regione Lombardia

in tegenwoordigheid van: Renato Quattrocchi, Antonella Pozzoli, Loris Lucini, Diego Chierici, Nicoletta Malaraggia, Elio Zonca, Sonia Fusi, Danilo Cattaneo, Alberto Terraneo, Luigi Luzzi

Dictum

Artikel 1, laatste volzin, van Protocol nr. 7 betreffende voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie moet aldus worden uitgelegd dat de voorafgaande toestemming van het Hof niet is vereist wanneer een derde een procedure inleidt om op een schuldvordering beslag te leggen bij een instantie van een lidstaat die een met die schuldvordering corresponderende schuld heeft jegens degene die schuldenaar is van de derde en begunstigde is van middelen die worden toegekend voor de uitvoering van projecten die worden medegefinancierd door het Europees Sociaal Fonds.


(1)  PB C 383 van 17.10.2016.


23.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 259/5


Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 31 mei 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Finanzgericht Rheinland-Pfalz — Duitsland) — Hornbach-Baumarkt-AG / Finanzamt Landau

(Zaak C-382/16) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Vrijheid van vestiging - Vennootschapsbelasting - Regeling van een lidstaat - Vaststelling van het belastbaar inkomen van de vennootschappen - Voordeel dat door een ingezeten vennootschap kosteloos is verleend aan een niet-ingezeten vennootschap waarmee zij zich in een situatie van wederzijdse afhankelijkheid bevindt - Correctie van de belastbare inkomsten van de ingezeten vennootschap - Geen correctie van de belastbare inkomsten in het geval van een identiek voordeel dat door een ingezeten vennootschap is verleend aan een andere ingezeten vennootschap waarmee zij zich in een dergelijke situatie bevindt - Beperking van de vrijheid van vestiging - Rechtvaardiging))

(2018/C 259/05)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Finanzgericht Rheinland-Pfalz

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Hornbach-Baumarkt-AG

Verwerende partij: Finanzamt Landau

Dictum

Artikel 43 EG (thans artikel 49 VWEU) juncto artikel 48 EG (thans artikel 54 VWEU) moet aldus worden uitgelegd dat het in beginsel niet in de weg staat aan een nationale regeling als in het hoofdgeding, volgens welke de inkomsten van een in een lidstaat gevestigde vennootschap die aan een in een andere lidstaat gevestigde vennootschap waarmee zij zich in een situatie van wederzijdse afhankelijkheid bevindt, voordelen heeft verleend onder voorwaarden die afwijken van de voorwaarden die van elkaar onafhankelijke derden zouden zijn overeengekomen onder dezelfde of vergelijkbare omstandigheden, moeten worden berekend zoals zij zouden zijn verkregen indien de tussen dergelijke derden overeengekomen voorwaarden van toepassing waren geweest, en gecorrigeerd, ofschoon er geen correctie van het belastbare inkomen plaatsvindt wanneer die voordelen door een ingezeten vennootschap zijn verleend aan een andere ingezeten vennootschap waarmee zij zich in een situatie van wederzijdse afhankelijkheid bevindt. Het staat echter aan de nationale rechter om na te gaan of de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling de ingezeten belastingplichtige de mogelijkheid biedt om aan te tonen dat de voorwaarden zijn overeengekomen om commerciële redenen die voortvloeien uit zijn aandeelhoudersband met de niet-ingezeten vennootschap.


(1)  PB C 343 van 19.9.2016.


23.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 259/5


Arrest van het Hof (Grote kamer) van 29 mei 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Nederlandstalige rechtbank van eerste aanleg Brussel — België) — Liga van Moskeeën en Islamitische Organisaties Provincie Antwerpen, VZW e.a. / Vlaams Gewest

(Zaak C-426/16) (1)

([Prejudiciële verwijzing - Bescherming van het dierenwelzijn bij het doden - Speciale slachtmethoden die vereist zijn voor religieuze riten - Islamitisch Offerfeest - Verordening (EG) nr. 1099/2009 - Artikel 2, onder k) - Artikel 4, lid 4 - Verplichting om ritueel te slachten in een slachthuis dat aan de eisen van verordening (EG) nr. 853/2004 voldoet - Geldigheid - Handvest van de grondrechten van de Europese Unie - Artikel 10 - Vrijheid van godsdienst - Artikel 13 VWEU - Eerbiediging van nationale gebruiken inzake religieuze riten])

(2018/C 259/06)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Nederlandstalige rechtbank van eerste aanleg Brussel

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Liga van Moskeeën en Islamitische Organisaties Provincie Antwerpen, VZW, Unie van Moskeeën en Islamitische Verenigingen van Limburg, VZW, Unie van Moskeeën en Islamitische Verenigingen Oost-Vlaanderen, VZW, Unie der Moskeeën en Islamitische Verenigingen van West-Vlaanderen, VZW, Unie der Moskeeën en Islamitische Verenigingen van Vlaams-Brabant, VZW, Association Internationale Diyanet de Belgique, IVZW, lslamitische Federatie van België, VZW, Rassemblement des Musulmans de Belgique, VZW, Erkan Konak, Chaibi El Hassan

Verwerende partij: Vlaams Gewest

in tegenwoordigheid van: Global Action in the Interest of Animals (GAIA) VZW

Dictum

Bij het onderzoek van de prejudiciële vraag is niet gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid van artikel 4, lid 4, gelezen in samenhang met artikel 2, onder k), van verordening (EG) nr. 1099/2009 van de Raad van 24 september 2009 inzake de bescherming van dieren bij het doden kunnen aantasten in het licht van artikel 10 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 13 VWEU.


(1)  PB C 383 van 17.10.2016.


23.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 259/6


Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 31 mei 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Fővárosi Törvényszék — Hongarije) — Zsolt Sziber / ERSTE Bank Hungary Zrt.

(Zaak C-483/16) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Consumentenbescherming - Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten - Richtlijn 93/13/EEG - Artikel 7, lid 1 - In vreemde valuta luidende leningsovereenkomsten - Nationale wetgeving tot invoering van specifieke procedurele vereisten voor het aanvechten van die bedingen - Gelijkwaardigheidsbeginsel - Handvest van de grondrechten van de Europese Unie - Artikel 47 - Recht op effectieve rechterlijke bescherming))

(2018/C 259/07)

Procestaal: Hongaars

Verwijzende rechter

Fővárosi Törvényszék

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Zsolt Sziber

Verwerende partij: ERSTE Bank Hungary Zrt.

in tegenwoordigheid van: Mónika Szeder

Dictum

1)

Artikel 7 van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten moet aldus worden uitgelegd dat het zich in beginsel niet verzet tegen een nationale wettelijke regeling waarin specifieke procedurele vereisten, zoals die welke aan de orde zijn in het hoofdgeding, worden gesteld aan vorderingen van consumenten die in vreemde valuta luidende leningsovereenkomsten zijn aangegaan die voorzien in een spread tussen de voor de uitbetaling van de lening gehanteerde wisselkoers en de voor de terugbetaling ervan gehanteerde wisselkoers en/of een mogelijkheid tot eenzijdige wijziging op basis waarvan de kredietverstrekker de rente, de kosten en de vergoedingen kan verhogen, mits de vaststelling dat de bedingen in een dergelijke overeenkomst oneerlijk zijn, ertoe kan leiden dat de consument wordt hersteld in de toestand waarin hij zich rechtens en feitelijk zou hebben bevonden zonder die oneerlijke bedingen.

2)

Richtlijn 93/13 moet aldus worden uitgelegd dat deze ook van toepassing is op situaties waarin het grensoverschrijdende element ontbreekt.


(1)  PB C 419 van 14.11.2016.


23.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 259/7


Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 30 mei 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Apelacyjny w Gdańsku — Polen) — Stefan Czerwiński/Zakład Ubezpieczeń Społecznych Oddział w Gdańsku

(Zaak C-517/16) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Sociale zekerheid van migrerende werknemers - Coördinatie van de socialezekerheidsstelsels - Verordening (EG) nr. 883/2004 - Materiële werkingssfeer - Artikel 3 - Verklaring van de lidstaten overeenkomstig artikel 9 - Brugpensioen - Kwalificatie - Wettelijke stelsels voor vervroegde uittreding - Uitsluiting van de regel van samentelling van de tijdvakken uit hoofde van artikel 66))

(2018/C 259/08)

Procestaal: Pools

Verwijzende rechter

Sąd Apelacyjny w Gdańsku

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Stefan Czerwiński

Verwerende partij: Zakład Ubezpieczeń Społecznych Oddział w Gdańsku

Dictum

1)

De classificatie van een uitkering onder een van de in artikel 3 van verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels genoemde takken van sociale zekerheid door de bevoegde nationale autoriteit in de verklaring van een lidstaat krachtens artikel 9, lid 1, van deze verordening is niet definitief. Een uitkering kan door de betrokken nationale rechterlijke instantie autonoom en op basis van de constitutieve elementen ervan worden gekwalificeerd. In voorkomend geval kan aan het Hof een prejudiciële vraag worden gesteld.

2)

Een uitkering als aan de orde in het hoofdgeding moet worden beschouwd als een uitkering bij ouderdom in de zin van artikel 3, lid 1, onder d), van verordening nr. 883/2004.


(1)  PB C 22 van 23.1.2017.


23.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 259/7


Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 31 mei 2018 — Europese Commissie/Republiek Polen

(Zaak C-526/16) (1)

((Niet-nakoming - Richtlijn 2011/92/EG - Milieueffectbeoordeling van prospectie- of exploratieboringen van schaliegas - Diepboring - Selectiecriteria - Vaststelling van drempelwaarden))

(2018/C 259/09)

Procestaal: Pools

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: M. Owsiany-Hornung, D. Milanowska en C. Zadra, gemachtigden)

Verwerende partij: Republiek Polen (vertegenwoordigers: B. Majczyna, D. Krawczyk, M. Orion Jędrysek, H. Schwarz en K. Majcher, gemachtigden)

Dictum

1)

Door projecten die bestaan in de prospectie en exploratie van schaliegas met behulp van boringen op een diepte tot en met 5 000 m (met uitzondering van boringen in wateronttrekkingszones, gebieden met beschermde binnenwateren, zones waarin natuurbeschermingsmaatregelen gelden, zoals nationale parken, natuurreservaten, landschapsparken, „Natura 2000”-zones en de buitenste beschermingsranden van deze natuurbeschermingszones) uit te sluiten van de verificatie of een milieueffectbeoordeling noodzakelijk is, is de Republiek Polen de verplichtingen niet nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 2, lid 1, juncto artikel 4, leden 2 en 3, alsmede de bijlagen II en III bij richtlijn 2011/92/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten.

2)

De Republiek Polen wordt verwezen in haar eigen kosten en in die van de Europese Commissie.


(1)  PB C 14 van 16.1.2017.


23.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 259/8


Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 31 mei 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Högsta domstol — Zweden) — Länsförsäkringar Sak Försäkringsaktiebolag, / Dödsboet efter Ingvar Mattsson, Jan-Erik Strobel e.a. / Länsförsäkringar Sak Försäkringsaktiebolag

(Zaak C-542/16) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Richtlijn 2002/92/EG - Werkingssfeer - Begrip „verzekeringsbemiddeling” - Richtlijn 2004/39/EG - Werkingssfeer - Begrip „beleggingsadvies” - Advies dat bij verzekeringsbemiddeling wordt verstrekt en dat betrekking heeft op de belegging van een kapitaal in het kader van een kapitaalverzekering - Kwalificatie van de activiteit van een verzekeringstussenpersoon wanneer deze niet het voornemen heeft om daadwerkelijk een verzekeringsovereenkomst te sluiten))

(2018/C 259/10)

Procestaal: Zweeds

Verwijzende rechter

Högsta domstolen

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Länsförsäkringar Sak Försäkringsaktiebolag, Jan-Erik Strobel, Mona Strobel, Margareta Nilsson, Per Nilsson, Kent Danås, Dödsboet efter Tommy Jönsson, Stefan Pramryd, Stefan Ingemansson, Lars Persson, Magnus Persson, Anne-Charlotte Wickström, Peter Nilsson, Ingela Landau, Thomas Landau, Britt-Inger Ruth Romare, Gertrud Andersson, Eva Andersson, Rolf Andersson, Lisa Bergström, Bo Sörensson, Christina Sörensson, Kaj Wirenkook, Lena Bergquist Johansson, Agneta Danås, Hans Eriksson, Christina Forsberg, Christina Danielsson, Per-Olof Danielsson, Ann-Christin Jönsson, Åke Jönsson, Stefan Lindgren, Daniel Röme, Ulla Nilsson, Dödsboet efter Leif Göran Erik Nilsson

Verwerende partijen: Dödsboet efter Ingvar Mattsson, Länsförsäkringar Sak Försäkringsaktiebolag

Dictum

1)

Artikel 2, punt 3, van richtlijn 2002/92/EG van het Europees Parlement en de Raad van 9 december 2002 betreffende verzekeringsbemiddeling moet aldus worden uitgelegd dat de realisatie van voorbereidend werk tot het sluiten van een verzekeringsovereenkomst onder het begrip „verzekeringsbemiddeling” valt, ook al heeft de betrokken verzekeringstussenpersoon niet het voornemen om daadwerkelijk een verzekeringsovereenkomst te sluiten.

2)

Financieel advies dat in verband met de belegging van een kapitaal wordt verstrekt in het kader van verzekeringsbemiddeling met het oog op de sluiting van een kapitaalverzekeringsovereenkomst, valt binnen de werkingssfeer van richtlijn 2002/92 en niet binnen de werkingssfeer van richtlijn 2004/39/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende markten voor financiële instrumenten, tot wijziging van de richtlijnen 85/611/EEG en 93/6/EEG van de Raad en van richtlijn 2000/12/EG van het Europees Parlement en de Raad en houdende intrekking van richtlijn 93/22/EEG van de Raad.


(1)  PB C 14 van 16.1.2017.


23.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 259/9


Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 31 mei 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sø- og Handelsret — Denemarken) — Ernst & Young P/S / Konkurrencerådet

(Zaak C-633/16) (1)

([Prejudiciële verwijzing - Controle op concentraties van ondernemingen - Verordening (EG) nr. 139/2004 - Artikel 7, lid 1 - Totstandbrenging van een concentratie voordat deze is aangemeld bij de Europese Commissie en verenigbaar is verklaard met de interne markt - Verbod - Reikwijdte - Begrip „concentratie” - Beëindiging van een samenwerkingsovereenkomst met een derde door één van de bij de concentratie betrokken ondernemingen])

(2018/C 259/11)

Procestaal: Deens

Verwijzende rechter

Sø- og Handelsret

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Ernst & Young P/S

Verwerende partij: Konkurrenceråd

Dictum

Artikel 7, lid 1, van verordening (EG) nr. 139/2004 van de Raad van 20 januari 2004 betreffende de controle op concentraties van ondernemingen (de „EG-concentratieverordening”) dient aldus te worden uitgelegd dat een concentratie slechts tot stand komt na een transactie die geheel of gedeeltelijk, feitelijk dan wel rechtens bijdraagt aan een zeggenschapswijziging bij de doelonderneming. De beëindiging van een samenwerkingsovereenkomst kan in omstandigheden zoals die in het hoofdgeding, waarbij het aan de verwijzende rechterlijke instantie staat om deze omstandigheden te toetsen, niet worden geacht de totstandbrenging van een concentratie tot gevolg te hebben en dit ongeacht de vraag of deze beëindiging markteffecten teweeg heeft gebracht.


(1)  PB C 46 van 13.2.2017.


23.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 259/9


Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 31 mei 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal administratif de Lille — Frankrijk) — Adil Hassan / Préfet du Pas-de-Calais

(Zaak C-647/16) (1)

([Prejudiciële verwijzing - Verordening (EU) nr. 604/2013 - Vaststelling van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat in een lidstaat is ingediend door een onderdaan van een derde land - Over- en terugnameprocedures - Artikel 26, lid 1 - Vaststelling en kennisgeving van het overdrachtsbesluit voordat de aangezochte lidstaat het verzoek tot terugname heeft aanvaard])

(2018/C 259/12)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Tribunal administratif de Lille

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Adil Hassan

Verwerende partij: Préfet du Pas-de-Calais

Dictum

Artikel 26, lid 1, van verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend, moet aldus worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat de lidstaat die bij een andere lidstaat die hij beschouwt als verantwoordelijk voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming overeenkomstig de in deze verordening vastgestelde criteria een verzoek heeft ingediend tot overname of terugname van een persoon als bedoeld in artikel 18, lid 1, van die verordening, een overdrachtsbesluit vaststelt en die persoon daarvan in kennis stelt voordat de aangezochte lidstaat expliciet of impliciet met dat verzoek heeft ingestemd.


(1)  PB C 70 van 6.3.2017.


23.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 259/10


Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 31 mei 2018 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesfinanzhof — Duitsland) — Finanzamt Dachau / Achim Kollroß (C-660/16), Finanzamt Göppingen / Erich Wirtl (C-661/16)

(Gevoegde zaken C-660/16 en 661/16) (1)

([Prejudiciële verwijzing - Fiscale bepalingen - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (btw) - Richtlijn 2006/112/EG - Levering van goederen - Artikel 65 - Artikel 167 - Vooruitbetaling voor de aankoop van een goed waarvan de levering vervolgens uitblijft - Strafrechtelijke veroordeling van de wettelijke vertegenwoordigers van de leverancier wegens oplichting - Insolventie van de leverancier - Aftrek van de voorbelasting - Voorwaarden - Artikelen 185 en 186 - Herziening door de nationale belastingautoriteit - Voorwaarden])

(2018/C 259/13)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundesfinanzhof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Finanzamt Dachau (C-660/16), Finanzamt Göppingen (C-661/16)

Verwerende partijen: Achim Kollroß (C-660/16), Erich Wirtl (C-661/16)

Dictum

1)

De artikelen 65 en 167 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde moeten aldus worden uitgelegd dat, in omstandigheden als aan de orde in de hoofdgedingen, het recht op aftrek van de belasting over de toegevoegde waarde over een vooruitbetaling niet kan worden ontzegd aan de potentiële koper van de betrokken goederen, wanneer deze vooruitbetaling is gedaan en werd ontvangen en ten tijde van die vooruitbetaling mocht worden aangenomen dat die koper bekend was met alle relevante elementen van de toekomstige levering, zodat de levering van die goederen zeker leek. Een dergelijk recht zal evenwel aan die koper kunnen worden ontzegd indien op basis van objectieve gegevens vaststaat dat hij ten tijde van de vooruitbetaling wist of redelijkerwijs moest weten dat die levering onzeker was.

2)

De artikelen 185 en 186 van richtlijn 2006/112 moeten aldus worden uitgelegd dat zij, in omstandigheden als die aan de orde in de hoofdgedingen, niet in de weg staan aan een nationale wettelijke regeling of een nationale praktijk, die voor herziening van de belasting over de toegevoegde waarde over een vooruitbetaling met het oog op de levering van een goed de voorwaarde stelt dat die vooruitbetaling door de leverancier wordt terugbetaald.


(1)  PB C 86 van 20.3.2017.


23.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 259/11


Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 31 mei 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Superior de Justicia de Madrid — Spanje) — Lu Zheng / Ministerio de Economía y Competitividad

(Zaak C-190/17) (1)

([Prejudiciële verwijzing - Controle van liquide middelen die de Europese Unie binnen komen of verlaten - Verordening (EG) nr. 1889/2005 - Werkingssfeer - Artikel 63 VWEU - Vrij verkeer van kapitaal - Onderdaan van een derde land die aanzienlijke niet-aangegeven liquide middelen in zijn bagage vervoert - Aangifteplicht omdat dat bedrag het Spaanse grondgebied verlaat - Sancties - Evenredigheid])

(2018/C 259/14)

Procestaal: Spaans

Verwijzende rechter

Tribunal Superior de Justicia de Madrid

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Lu Zheng

Verwerende partij: Ministerio de Economía y Competitividad

Dictum

De artikelen 63 en 65 VWEU moeten aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een regeling van een lidstaat als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, op grond waarvan de niet-nakoming van de verplichting tot aangifte van aanzienlijke bedragen aan liquide middelen die het grondgebied van die lidstaat binnen komen of verlaten, wordt bestraft met een geldboete die kan oplopen tot tweemaal het niet-aangegeven bedrag.


(1)  PB C 221 van 10.7.2017.


23.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 259/11


Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 31 mei 2018 — Europese Commissie/Italiaanse Republiek

(Zaak C-251/17) (1)

((Niet-nakoming door een lidstaat - Opvang en behandeling van stedelijk afvalwater - Richtlijn 91/271/EEG - Artikelen 3, 4 en 10 - Arrest van het Hof waarin een niet-nakoming wordt vastgesteld - Niet-uitvoering - Artikel 260, lid 2, VWEU - Geldboetes - Dwangsom en forfaitaire som))

(2018/C 259/15)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: E. Manhaeve en L. Cimaglia, gemachtigden)

Verwerende partij: Italiaanse Republiek (vertegenwoordigers: G. Palmieri, gemachtigde, bijgestaan door M. Russo en F. De Luca, avvocati dello Stato)

Dictum

1)

Door niet alle maatregelen te hebben genomen die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het arrest van 19 juli 2012, Commissie/Italië (C-565/10, niet gepubliceerd, EU:C:2012:476), is de Italiaanse Republiek de krachtens artikel 260, lid 1, VWEU op haar rustende verplichtingen niet nagekomen.

2)

Voor het geval dat de in punt 1 vastgestelde niet-nakoming nog steeds voortduurt op de dag van uitspraak van het onderhavige arrest, wordt de Italiaanse Republiek veroordeeld tot betaling aan de Europese Commissie van een dwangsom van 30 112 500 EUR per halfjaarlijkse vertraging bij de tenuitvoerlegging van de maatregelen die noodzakelijk zijn ter nakoming van het arrest van 19 juli 2012, Commissie/Italië (C-565/10, niet gepubliceerd, EU:C:2012:476), vanaf de datum van uitspraak van het onderhavige arrest tot de volledige uitvoering van het arrest van 19 juli 2012, Commissie/Italië (C-565/10, niet gepubliceerd, EU:C:2012:476). Het daadwerkelijke bedrag van de dwangsom moet aan het einde van elk tijdvak van zes maanden worden berekend door op het totale bedrag voor elk van deze tijdvakken een percentage in mindering te brengen dat overeenkomt met het aandeel van het aantal inwonerequivalenten van de agglomeraties waarvan de opvangsystemen voor de behandeling van stedelijk afvalwater aan het einde van de betrokken periode in overeenstemming zijn gebracht met het arrest van 19 juli 2012, Commissie/Italië (C-565/10, niet gepubliceerd, EU:C:2012:476), in verhouding tot het aantal inwonerequivalenten van de agglomeraties die op de dag van uitspraak van het onderhavige arrest niet over dergelijke systemen beschikken.

3)

De Italiaanse Republiek wordt veroordeeld tot betaling aan de Europese Commissie van een forfaitaire som van 25 miljoen EUR.

4)

De Italiaanse Republiek wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 221 van 10.7.2017.


23.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 259/12


Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 31 mei 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tatabányai Törvényszék — Hongarije) — Éva Nothartová / Sámson József Boldizsár

(Zaak C-306/17) (1)

([Prejudiciële verwijzing - Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht - Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken - Verordening (EU) nr. 1215/2012 - Rechterlijke bevoegdheid - Bijzondere bevoegdheden - Artikel 8, punt 3 - Tegenvordering die al dan niet voortspruit uit de overeenkomst of uit het feit waarop de oorspronkelijke vordering gegrond is])

(2018/C 259/16)

Procestaal: Hongaars

Verwijzende rechter

Tatabányai Törvényszék

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Éva Nothartová

Verwerende partij: Sámson József Boldizsár

Dictum

Artikel 8, punt 3, van verordening nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken moet aldus worden uitgelegd dat het niet-exclusief van toepassing is in een situatie waarin bij de rechterlijke instantie die bevoegd is om kennis te nemen van een beweerde schending van persoonlijkheidsrechten van de verzoeker op grond dat zonder diens medeweten foto’s en video-opnamen zijn gemaakt, door de verweerder een tegenvordering is ingediend strekkende tot schadevergoeding uit hoofde van onrechtmatige daad van de verzoeker, met name wegens de beperking van zijn intellectuele schepping, die het voorwerp vormt van de oorspronkelijke vordering, wanneer het onderzoek van die tegenvordering vereist dat die rechterlijke instantie beoordeelt of de feiten waarop de verzoeker zijn eigen vorderingen baseert al dan niet rechtmatig zijn.


(1)  PB C 269 van 14.8.2017.


23.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 259/13


Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 31 mei 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Varhoven kasatsionen sad — Bulgarije) — Neli Valcheva/Georgios Babanarakis

(Zaak C-335/17) (1)

([Prejudiciële verwijzing - Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken - Verordening (EG) nr. 2201/2003 - Werkingssfeer - Begrip „omgangsrecht” - Artikel 1, lid 2, onder a), en artikel 2, punten 7 en 10 - Omgangsrecht van grootouders])

(2018/C 259/17)

Procestaal: Bulgaars

Verwijzende rechter

Varhoven kasatsionen sad (Bulgarije)

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Neli Valcheva

Verwerende partij: Georgios Babanarakis

Dictum

Het begrip „omgangsrecht” in de zin van artikel 1, lid 2, onder a), en artikel 2, punten 7 en 10, van verordening (EG) nr. 2201/2003 van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000, moet aldus worden uitgelegd dat dit het omgangsrecht van grootouders met betrekking tot hun kleinkinderen omvat.


(1)  PB C 269 van 14.8.2017.


23.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 259/13


Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 30 mei 2018 — Irit Azoulay e.a. / Parlement

(Zaak C-390/17 P) (1)

((Hogere voorziening - Openbare dienst - Beloning - Gezinstoelagen - Schooltoelage - Weigering om schoolkosten te vergoeden - Artikel 3, lid 1, van bijlage VII bij het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie))

(2018/C 259/18)

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwiranten: Irit Azoulay, Andrew Boreham, Mirja Bouchard, Darren Neville (vertegenwoordiger: M. Casado García-Hirschfeld, advocaat)

Andere partij in de procedure: Europees Parlement (vertegenwoordigers: L. Deneys en E. Taneva, gemachtigden)

Dictum

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

Irit Azoulay, Andrew Boreham, Mirja Bouchard en Darren Neville worden verwezen in de kosten.


(1)  PB C 412 van 4.12.2017.


23.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 259/14


Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 30 mei 2018 — L’Oréal /Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO), Guinot SAS

(Gevoegde zaken C-519/17 P en C-522/17 P-C-525/17 P) (1)

((Hogere voorziening - Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvragen tot inschrijving van de woordmerken MASTER PRECISE, MASTER SMOKY, MASTER SHAPE, MASTER DUO en MASTER DRAMA - Ouder nationaal beeldmerk MASTERS COLORS PARIS - Weigering van de aanvragen tot inschrijving - Ontoereikende motivering - Ambtshalve onderzoek door de rechter))

(2018/C 259/19)

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwirante: L’Oréal (vertegenwoordigers: T. de Haan, avocat, P. Péters, advocaat)

Andere partijen in de procedure: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) (vertegenwoordigers: D. Botis en D. Hanf, gemachtigden), Guinot (vertegenwoordiger: A. Sion, avocate)

Dictum

1)

De beschikkingen van het Gerecht van de Europese Unie van 26 juni 2017, L’Oréal/EUIPO — Guinot (MASTER PRECISE) (T-181/16, niet gepubliceerd, EU:T:2017:447), L’Oréal/EUIPO — Guinot (MASTER SMOKY) (T-179/16, niet gepubliceerd, EU:T:2017:445), L’Oréal/EUIPO — Guinot (MASTER SHAPE) (T-180/16, niet gepubliceerd, EU:T:2017:451), L’Oréal/EUIPO — Guinot (MASTER DUO) (T-182/16, niet gepubliceerd, EU:T:2017:448), en L’Oréal/EUIPO — Guinot (MASTER DRAMA) (T-183/16, niet gepubliceerd, EU:T:2017:449), worden vernietigd.

2)

De zaken T-181/16, T-179/16, T-180/16, T-182/16 en T-183/16 worden terugverwezen naar het Gerecht van de Europese Unie.

3)

De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.


(1)  PB C 424 van 11.12.2017.


23.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 259/15


Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 31 mei 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Landgericht Berlin — Duitsland) — Claudia Wegener/Royal Air Maroc SA

(Zaak C-537/17) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Luchtvervoer - Verordening (EG) nr. 261/2004 - Artikel 3, lid 1 - Werkingssfeer - Begrip „rechtstreeks aansluitende vlucht” - Vlucht die vertrekt vanaf een luchthaven die gelegen is op het grondgebied van een lidstaat, die een rechtstreeks aansluitende vlucht in een op het grondgebied van een derde staat gelegen luchthaven omvat en die een andere luchthaven in deze derde staat als eindbestemming heeft))

(2018/C 259/20)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Landgericht Berlin

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Claudia Wegener

Verwerende partij: Royal Air Maroc SA

Dictum

Artikel 3, lid 1, onder a), van verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91 moet aldus worden uitgelegd dat deze verordening van toepassing is op passagiersvervoer dat op grond van één enkele boeking wordt verricht, waarbij tussen het vertrek vanuit een luchthaven die gelegen is op het grondgebied van een lidstaat en de aankomst in een luchthaven die gelegen is op het grondgebied van een derde staat, een geplande tussenlanding plaatsvindt buiten de Europese Unie waarbij van vliegtuig wordt veranderd.


(1)  PB C 424 van 11.12.2017.


23.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 259/15


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landesverwaltungsgericht Steiermark (Oostenrijk) op 29 januari 2018 — Mijo Mestrovic

(Zaak C-50/18)

(2018/C 259/21)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Landesverwaltungsgericht Steiermark

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Mijo Mestrovic

Verwerende instantie: Bezirkshauptmannschaft Murtal

Interveniërende partij: Finanzpolizei

Prejudiciële vragen

1)

Moeten artikel 56 VWEU, richtlijn 96/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1996 betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten (1), en richtlijn 2014/67/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 inzake de handhaving van richtlijn 96/71/EG (2) aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale norm die voor inbreuken op formele verplichtingen in het kader van grensoverschrijdende tewerkstelling, zoals het verzuimen om loondocumenten ter beschikking te houden, voorziet in zeer hoge geldboeten, in het bijzonder in hoge minimumstraffen, die cumulatief per betrokken werknemer worden opgelegd?

2)

Voor het geval dat de eerste vraag niet bevestigend wordt beantwoord:

Moeten artikel 56 VWEU, richtlijn 96/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1996 betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten, en richtlijn 2014/67/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 inzake de handhaving van richtlijn 96/71/EG aldus worden uitgelegd dat zij eraan in de weg staan dat cumulatieve geldboeten zonder absolute maximumgrenzen worden opgelegd voor inbreuken op formele verplichtingen in het kader van grensoverschrijdende tewerkstelling?


(1)  PB 1997, L 18, blz. 1.

(2)  PB 2014, L 159, blz. 11.


23.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 259/16


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landesverwaltungsgericht Steiermark (Oostenrijk) op 1 februari 2018 — Zoran Maksimovic

(Zaak C-64/18)

(2018/C 259/22)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Landesverwaltungsgericht Steiermark

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Zoran Maksimovic

Betrokken overheidsinstantie: Bezirkshauptmannschaft Murtal

Andere partij in de procedure: Finanzpolizei

Prejudiciële vragen

1)

Moeten artikel 56 VWEU alsmede richtlijn 96/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1996 betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten (1) en richtlijn 2014/67/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 inzake de handhaving van richtlijn 96/71/EG (2) aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale norm die bij inbreuken op formele verplichtingen in het kader van grensoverschrijdende tewerkstelling, zoals het niet ter beschikking stellen van de loonadministratie door de uitlener aan de werkgever, voorziet in zeer hoge geldboeten, in het bijzonder in hoge minimumstraffen, die cumulatief per betrokken werknemer worden opgelegd?

2)

Indien de eerste vraag niet bevestigend wordt beantwoord:

Moeten artikel 56 VWEU alsmede richtlijn 96/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1996 betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten en richtlijn 2014/67/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 inzake de handhaving van richtlijn 96/71/EG aldus worden uitgelegd dat zij eraan in de weg staan dat cumulatieve geldboeten zonder absolute bovengrens worden opgelegd bij inbreuken op formele verplichtingen in het kader van grensoverschrijdende tewerkstelling?


(1)  PB 1997, L 18, blz. 1.

(2)  PB 2014, L 159, blz. 11.


23.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 259/17


Hogere voorziening ingesteld op 2 februari 2018 door Cotécnica, S.C.C.L. tegen het arrest van het Gerecht (Eerste kamer) van 20 november 2017 in zaak T-465/16, Cotécnica/EUIPO — Visán Industrias Zootécnicas (Cotecnica OPTIMA)

(Zaak C-73/18 P)

(2018/C 259/23)

Procestaal: Spaans

Partijen

Rekwirante: Cotécnica, S.C.C.L. (vertegenwoordigers: J. C. Erdozain López, J. Galán López en L. Montoya Terán, abogados)

Andere partijen in de procedure: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie en Visán Industrias Zootécnicas

Bij beschikking van 7 juni 2018 heeft het Hof van Justitie (Zevende kamer) de hogere voorziening afgewezen als kennelijk ongegrond en beslist dat Cotécnica, S.C.C.L. haar eigen kosten draagt.


23.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 259/17


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landesverwaltungsgericht Steiermark (Oostenrijk) op 22 februari 2018 — Humbert Jörg Köfler e.a.

(Zaak C-140/18)

(2018/C 259/24)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Landesverwaltungsgericht Steiermark

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Humbert Jörg Köfler, Wolfgang Leitner, Joachim Schönbeck, Wolfgang Semper

Verwerende partij: Bezirkshauptmannschaft Murtal

Interveniërende partij: Finanzpolizei

Prejudiciële vragen

1)

Moeten artikel 56 VWEU alsmede richtlijn 96/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1996 betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten (1) en richtlijn 2014/67/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 inzake de handhaving van richtlijn 96/71/EG (2) aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale norm die bij inbreuken op formele verplichtingen in het kader van grensoverschrijdende tewerkstelling, zoals het niet ter beschikking stellen van de loondocumenten door de uitlener aan de ontvangende werkgever, voorziet in zeer hoge geldboeten, in het bijzonder in hoge minimumstraffen, die cumulatief per betrokken werknemer worden opgelegd?

2)

Indien de eerste vraag niet bevestigend wordt beantwoord:

Moeten artikel 56 VWEU alsmede richtlijn 96/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1996 betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten en richtlijn 2014/67/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 inzake de handhaving van richtlijn 96/71/EG aldus worden uitgelegd dat zij eraan in de weg staan dat cumulatieve geldboeten zonder absolute bovengrens worden opgelegd bij inbreuken op formele verplichtingen in het kader van grensoverschrijdende tewerkstelling?

3)

Indien de eerste en tweede vraag ontkennend worden beantwoord:

4)

Moet artikel 49, lid 3, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale bepaling die voor op nalatigheid berustende delicten voorziet in geldboeten zonder maximum en vervangende hechtenis van meerdere jaren?


(1)  PB 1997, L 18, blz. 1.

(2)  PB 2014, L 159, blz. 11.


23.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 259/18


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landesverwaltungsgericht Steiermark (Oostenrijk) op 23 februari 2018 — Humbert Jörg Köfler

(Zaak C-146/18)

(2018/C 259/25)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Landesverwaltungsgericht Steiermark

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Humbert Jörg Köfler

Verwerende partij: Bezirkshauptmannschaft Murtal

Interveniërende partij: Finanzpolizei

Prejudiciële vraag

Moeten de artikelen 47 en 49 van het Handvest van de grondrechten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale bepaling die dwingend voorziet in een bijdrage in de proceskosten voor de beroepsprocedure van 20 % van de opgelegde straf?


23.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 259/18


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landesverwaltungsgericht Steiermark (Oostenrijk) op 23 februari 2018 — Humbert Jörg Köfler e.a.

(Zaak C-148/18)

(2018/C 259/26)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Landesverwaltungsgericht Steiermark

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Humbert Jörg Köfler, Wolfgang Leitner, Joachim Schönbeck, Wolfgang Semper

Verwerende partij: Bezirkshauptmannschaft Murtal

Interveniërende partij: Finanzpolizei

Prejudiciële vraag

Moet artikel 49, lid 3, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale bepaling die voor op nalatigheid berustende delicten voorziet in geldboeten zonder maximum, in het bijzonder hoge minimumstraffen, en vervangende hechtenis van meerdere jaren?


23.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 259/19


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Rejonowy w Sopocie (Polen) op 26 maart 2018 — H.W.

(Zaak C-214/18)

(2018/C 259/27)

Procestaal: Pools

Verwijzende rechter

Sąd Rejonowy w Sopocie

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: H.W.

Andere partijen: PSM „K” w G., Komornik Sądowy przy Sądzie Rejonowym w Sopocie Aleksandra Treder

Prejudiciële vragen

1)

Is in het licht van het stelsel van de belasting over de toegevoegde waarde, zoals vastgesteld in richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (1), in het bijzonder artikel 1, artikel 2, lid 1, onder a) en c), en artikel 73 juncto artikel 78, eerste alinea, onder a), alsook van het daaruit voortvloeiende en tot de algemene beginselen van het Unierecht behorende neutraliteitsbeginsel van de belasting over de toegevoegde waarde — gelet op de bewoordingen van artikel 29a, lid 1 en lid 6, punt 1, van de wet inzake de belasting over goederen en diensten van 11 maart 2004 (geconsolideerde versie, Dz. U. 2017, volgnr. 1221, zoals gewijzigd) juncto artikel 49, lid 1, artikel 35 en artikel 63, lid 4, van de wet inzake gerechtsdeurwaarders en tenuitvoerlegging van 29 augustus 1997 (geconsolideerde versie, Dz. U. 2017, volgnr. 1277, zoals gewijzigd) — het oordeel verdedigbaar dat de door gerechtsdeurwaarders in rekening gebrachte tenuitvoerleggingskosten de belasting over de toegevoegde waarde omvatten?

Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord:

2)

Is in het licht van het — tot de algemene beginselen van het Unierecht behorende — evenredigheidsbeginsel het oordeel verdedigbaar dat gerechtsdeurwaarders, die in het kader van hun tenuitvoerleggingsmaatregelen aan btw onderworpen zijn, daadwerkelijk over de juridische middelen beschikken om hun fiscale verplichtingen naar behoren na te komen, wanneer wordt aangenomen dat de — op grond van de wet inzake gerechtsdeurwaarders en tenuitvoerlegging — in rekening gebrachte tenuitvoerleggingskosten de belasting over de toegevoegde waarde omvatten?


(1)  PB 2006, L 347, blz. 1.


23.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 259/19


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Okręgowy w Warszawie (Polen) op 16 april 2018 — Kamil Dziubak, Justyna Dziubak/Raiffeisen Bank Polska S.A.

(Zaak C-260/18)

(2018/C 259/28)

Procestaal: Pools

Verwijzende rechter

Sąd Okręgowy w Warszawie

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Kamil Dziubak, Justyna Dziubak

Verwerende partij: Raiffeisen Bank Polska S.A.

Prejudiciële vragen

1)

Mag op grond van artikel 1, lid 2, en artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (1) worden aangenomen dat, wanneer de vaststelling dat bepaalde contractuele bedingen inzake de wijze van nakoming (de hoogte van het te betalen bedrag) oneerlijk zijn, ertoe zou leiden dat de consument wordt benadeeld omdat de overeenkomst dan in haar geheel zou komen te vervallen, leemtes in een overeenkomst kunnen worden aangevuld niet door het oneerlijke beding te vervangen door een bepaling van regelend recht maar op basis van een bepaling van nationaal recht die voorziet in de aanvulling van de gevolgen van rechtshandelingen onder meer op grond van de beginselen van billijkheid (de goede zeden) of de gangbare praktijken?

2)

Moet bij de eventuele beoordeling van de gevolgen van het wegvallen van een overeenkomst voor de consument rekening worden gehouden met de omstandigheden die zich voordeden op de datum van sluiting ervan of met de omstandigheden op het tijdstip waarop het geschil tussen de partijen betreffende de rechtsgevolgen van een bepaald beding is ontstaan (het moment waarop de consument het oneerlijke karakter daarvan heeft ingeroepen), en wat is het belang van het standpunt dat in de loop van een dergelijk geschil door de consument is ingenomen?

3)

Mogen bedingen die volgens richtlijn 93/13/EEG als oneerlijk moeten worden aangemerkt, worden gehandhaafd indien een dergelijke oplossing op het ogenblik waarop het geschil wordt beslecht, objectief voordelig zou zijn voor de consument?

4)

Kan de kwalificatie van contractuele bedingen inzake de hoogte van het te betalen bedrag en de wijze van nakoming van de prestaties als oneerlijk in het licht van artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG tot een situatie leiden waarin de rechtsbetrekking zoals vormgegeven door de overeenkomst, zonder de gevolgen van de oneerlijke bedingen, afwijkt van de bedoeling van de partijen wat betreft de hoofdprestatie, en bestaat, meer in het bijzonder, de mogelijkheid om andere contractuele bedingen te blijven toepassen waarvan niet wordt aangenomen dat zij oneerlijk zijn, waarin de hoofdprestatie van de consument wordt beschreven en waarvan de door de partijen overeengekomen vorm (de opname ervan in de overeenkomst) onlosmakelijk verbonden was met het beding dat door de consument wordt bestreden?


(1)  PB 1993, L 95, blz. 29.


23.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 259/20


Hogere voorziening ingesteld op 19 april 2018 door de Slowaakse Republiek tegen het arrest van het Gerecht (Tweede kamer) van 5 februari 2018 in zaak T-216/15, Dôvera zdravotná poisťovňa / Commissie

(Zaak C-271/18 P)

(2018/C 259/29)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: Slowaakse Republiek (vertegenwoordiger: B. Ricziová)

Andere partijen in de procedure: Dôvera zdravotná poisťovňa, a.s., Union zdravotná poisťovňa, a.s., Europese Commissie

Conclusies

het arrest van het Gerecht van 5 februari 2018 in de zaak T-216/15, Dôvera zdravotná poisťovňa, a. s./Europese Commissie, waarbij het Gerecht het beroep van Dôvera zdravotná poisťovňa a.s. heeft toegewezen, vernietigen;

het beroep van Dôvera zdravotná poisťovňa a.s. ongegrond verklaren;

Dôvera zdravotná poisťovňa a.s. en Union zdravotná poisťovňa, a.s. verwijzen in de kosten.

Subsidiair, indien het Hof zou oordelen dat het niet over voldoende informatie beschikt om het geschil definitief te beslechten, verzoekt de Slowaakse Republiek het Hof:

het arrest van het Gerecht van 5 februari 2018 in de zaak T-216/15, Dôvera zdravotná poisťovňa a. s./ Europese Commissie, waarbij het Gerecht het beroep van Dôvera zdravotná poisťovňa a.s. heeft toegewezen, te vernietigen;

de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht voor uitspraak over het geschil;

de beslissing omtrent de kosten aan te houden.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar hogere voorziening voert de Slowaakse Republiek vier middelen aan die de vernietiging van het bestreden arrest van het Gerecht rechtvaardigen:

1.

In het kader van het eerste middel voert de Slowaakse Republiek aan dat het Gerecht in het bestreden arrest de bevoegdheden heeft overschreden die het geniet op het vlak van rechterlijke toetsing van besluiten van de Europese Commissie inzake staatssteun. De desbetreffende vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie is ondubbelzinnig en is volgens de Slowaakse Republiek in casu niet geëerbiedigd. De Slowaakse Republiek betoogt dat het Gerecht in het bestreden arrest de ruime beoordelingsmarge waarover de Commissie op het gebied van complexe economische vraagstukken beschikt, niet heeft geëerbiedigd en niet heeft aangetoond dat de Europese Commissie blijk heeft gegeven van een kennelijk onjuiste beoordeling, maar de beoordeling van de Europese Commissie eenvoudigweg heeft vervangen door zijn eigen beoordeling, die daar diametraal tegengesteld aan was, zodat het Gerecht zijn toetsingsbevoegdheid heeft overschreden.

2.

In het kader van het tweede middel voert de Slowaakse Republiek aan dat het Gerecht in het bestreden arrest de overgelegde bewijzen vanuit twee oogpunten onjuist heeft opgevat, aangezien het de feiten fundamenteel onjuist heeft opgevat en die onjuistheden duidelijk blijken uit de documenten in het dossier. De gestelde onjuiste opvatting van de bewijzen betreft ten eerste het winstcriterium en ten tweede het criterium van mededinging in het Slowaakse stelsel van de verplichte ziekteverzekering.

3.

In het kader van het derde middel voert de Slowaakse Republiek aan dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de juridische kwalificatie van het Slowaakse stelsel van de verplichte ziekteverzekering en aldus artikel 107, lid 1, VWEU en het rechtszekerheidsbeginsel heeft geschonden. Het bestreden arrest is onverenigbaar met de eerdere rechtspraak van het Hof inzake socialezekerheidsstelsels. In het bijzonder heeft het Gerecht (i) uitspraak gedaan in een zin die tegengesteld is aan die welke het Hof in eerdere uitspraken in vergelijkbare zaken heeft gevolgd; (ii) uitspraak gedaan in dezelfde zin als die welke het Hof heeft gevolgd in eerdere uitspraken in van de onderhavige zaak verschillende zaken en (iii) het grondbeginsel van de eerdere rechtspraak van het Hof volgens hetwelk de kwalificatie van een specifiek socialezekerheidsstelsel gebeurt op basis van de belangrijkste kenmerken ervan, niet heeft geëerbiedigd.

4.

Ten slotte voert de Slowaakse Republiek in het kader van het vierde middel aan dat de motivering van het bestreden arrest meerdere tekortkomingen vertoont die rechtvaardigen dat het Hof van Justitie dit arrest vernietigt. In het bijzonder wordt aangevoerd dat (i) het Gerecht een aantal van zijn conclusies en zienswijzen (die bovendien bepalend waren), helemaal niet heeft uiteengezet (ii) de motivering van het bestreden arrest op meerdere punten onsamenhangend is en het Gerecht zich in die motivering tegenspreekt (iii) het Gerecht in de motivering van het bestreden arrest geen rekening heeft gehouden met de relevante argumenten van de Commissie en van de Slowaakse Republiek. Het Gerecht heeft derhalve de motiveringsplicht geschonden die is neergelegd in artikel 36 van het Statuut van het Hof van Justitie, juncto artikel 53, lid 1, van dat Statuut.


23.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 259/22


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Augstākā tiesa (Letland) op 20 april 2018 — SIA „Kuršu zeme”

(Zaak C-273/18)

(2018/C 259/30)

Procestaal: Lets

Verwijzende rechter

Augstākā tiesa

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: SIA „Kuršu zeme”

Verwerende partij: Valsts ieņēmumu dienests

Prejudiciële vraag

Moet artikel 168, onder a), van richtlijn 2006/112/EG (1) aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen het verbod op aftrek van de voorbelasting, wanneer dit verbod enkel steunt op de bewuste betrokkenheid van de belastingplichtige bij het opzetten van transactiesimulaties, maar niet wordt aangegeven op welke wijze de betrokken transacties tot een nadeel voor de schatkist hebben geleid wegens niet-betaling van de btw of in de vorm van een onterecht verzoek tot teruggaaf van die belasting, in vergelijking met een situatie waarin die transacties in overeenstemming met de werkelijke omstandigheden ervan waren opgezet?


(1)  Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB 2006, L 347, blz. 1).


23.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 259/22


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Administrativo de Círculo de Lisboa (Portugal) op 24 april 2018 — Henkel Ibérica Portugal, Unipessoal Lda / Comissão de Segurança de Serviços e Bens de Consumo

(Zaak C-277/18)

(2018/C 259/31)

Procestaal: Portugees

Verwijzende rechter

Tribunal Administrativo de Círculo de Lisboa

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Henkel Ibérica Portugal, Unipessoal Lda

Verwerende partij: Comissão de Segurança de Serviços e Bens de Consumo

Prejudiciële vragen

1)

Is een nationale regeling, die in Portugal is opgenomen in wetsbesluit nr. 69/2005 van 17 maart 2005 en in wetsbesluit nr. 150/90 van 10 mei 1990, en die niet alleen het in de handel brengen verbiedt van producten die de gezondheid en de veiligheid van de consument in gevaar kunnen brengen omdat zij met levensmiddelen kunnen worden verward, maar ook van producten die, omdat zij wegens hun uiterlijk met andere producten (inzonderheid speelgoed) kunnen worden verward, bij een normaal of redelijkerwijs voorspelbaar gebruik de gezondheid en de veiligheid van de consument, met name kinderen, in gevaar kunnen brengen, verenigbaar met het gemeenschapsrecht — in het bijzonder richtlijn 2001/95/EG (1) van de Raad van 3 december 2001 inzake algemene productveiligheid, de artikelen 28 en 30 van het Verdrag (zoals vermeld in deze richtlijn) en richtlijn 87/357/EEG (2) van de Raad van 25 juni 1988?

2)

Staan de artikelen 34 en 36 van het Verdrag in de weg aan de toepassing van een nationale regeling die op het nationale grondgebied niet alleen het in de handel brengen verbiedt van producten die kunnen worden verward met levensmiddelen, in de zin van artikel 1, lid 2, van richtlijn [87/357], maar ook van andere producten, waarvan het uiterlijk de consument ertoe kan aanzetten ze te gebruiken voor een ander doel dan het doel waarvoor zij zijn ontworpen, ook wanneer het niet gaat om gevaarlijke preparaten in de zin van artikel 2 van richtlijn 1999/45/EG (3) van het Europees Parlement en de Raad betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke preparaten?


(1)  PB 2002, L 11, blz. 4.

(2)  Richtlijn 87/357/EEG van de Raad van 25 juni 1987 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten betreffende artikelen die door een misleidend uiterlijk een gevaar vormen voor de gezondheid of de veiligheid van de consument (PB 1987, L 192, blz. 49).

(3)  Richtlijn 1999/45/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 mei 1999 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke preparaten (PB 1999, L 200, blz. 1).


23.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 259/23


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Supremo Tribunal Administrativo (Portugal) op 24 april 2018 — Manuel Jorge Sequeira Mesquita / Fazenda Pública

(Zaak C-278/18)

(2018/C 259/32)

Procestaal: Portugees

Verwijzende rechter

Supremo Tribunal Administrativo

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Manuel Jorge Sequeira Mesquita

Verwerende partij: Fazenda Pública

Prejudiciële vraag

Moet artikel 135, lid 1, punt l), van richtlijn 2006/112/EG (1) van de Raad van 28 november 2006 inzake de vrijstelling voor verhuur van onroerende goederen aldus worden uitgelegd dat die vrijstelling van toepassing is op een overeenkomst tot overdracht van de landbouwexploitatie van uit wijngaarden bestaande landelijke onroerende goederen aan een vennootschap die als maatschappelijk doel landbouwexploitatie heeft, waarbij die overeenkomst is gesloten voor de duur van één jaar en automatisch voor perioden van dezelfde duur kan worden verlengd en op grond ervan aan het einde van elk jaar de desbetreffende huur moet worden betaald?


(1)  Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB 2006, L 347, blz. 1).


23.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 259/23


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado de lo Social de Barcelona (Spanje) op 24 april 2018 — Magdalena Molina Rodríguez / Servicio Público de Empleo Estatal (SEPE)

(Zaak C-279/18)

(2018/C 259/33)

Procestaal: Spaans

Verwijzende rechter

Juzgado de lo Social no 33 de Barcelona

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Magdalena Molina Rodríguez

Verwerende partij: Servicio Público de Empleo Estatal (SEPE)

Prejudiciële vraag

Dient het verbod op indirecte discriminatie op grond van geslacht dat is neergelegd in artikel 4, lid 1, van de genoemde richtlijn 79/7[/EEG van de Raad van 19 december 1978] betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid (1), aldus te worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regel als artikel 215, lid 1, punt 3, van de Ley General de la Seguridad Social (goedgekeurd bij koninklijk wetgevend besluit 1/94), dat, in de versie zoals gewijzigd door koninklijk wetsbesluit 5/2013 van 15 maart 2013, voor de toegang tot werkloosheidsbijstand van werknemers van 55 jaar en ouder een nieuwe voorwaarde stelt — de niet-overschrijding van een bepaald inkomensniveau in de gezinseenheid — wanneer hierdoor volgens de verstrekte statistische gegevens een aanzienlijk hogere beperking van de toelating tot die bijstand ontstaat voor de groep potentiële vrouwelijke ontvangers (dan voor de groep potentiële mannelijke ontvangers)?


(1)  PB 1979 , L 6, blz. 24.


23.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 259/24


Hogere voorziening ingesteld op 24 april 2018 door Repower AG tegen het arrest van het Gerecht (Vijfde kamer) van 21 februari 2018 in zaak T-727/16, Repower/EUIPO

(Zaak C-281/18 P)

(2018/C 259/34)

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwirante: Repower AG (vertegenwoordigers: R. Kunz-Hallstein, H. P. Kunz-Hallstein, V. Kling, advocaten)

Andere partijen in de procedure: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie, repowermap.org

Conclusies

vernietiging van het arrest van het Gerecht van 21 februari 2018 in zaak T-727/16, eerste punt van het dicumtn, voor zover het beroep is verworpen;

vernietiging van de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 3 augustus 2016 [zaak R 2311/2014-5 (REV)];

verwijzing van het EUIPO in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

1.

Het EUIPO was niet gerechtigd de motivering van de intrekking in de procedure bij het Gerecht te vervangen. Het EUIPO heeft het voorwerp van het geding gewijzigd, het recht om te worden gehoord geschonden en is zijn plicht om zijn discretionaire bevoegdheid uit te oefenen niet nagekomen.

2.

Het algemeen rechtsbeginsel dat de intrekking van onrechtmatige bestuursrechtelijke handelingen toestaat, is in casu niet van toepassing. De wetgeving vertoont geen rechtsleemte. De bepalingen van de artikelen 80 en 83 van verordening nr. 207/2009 vormen een lex specialis.

3.

Overeenkomstig artikel 83 van verordening nr. 207/2009 stond het niet aan rekwirante om aan te tonen dat er in de lidstaten geen beginsel inzake de intrekking van onrechtmatige bestuursrechtelijke handelingen bestaat.

4.

Ook al zou een dergelijk algemeen beginsel in het merkenrecht bestaan, dan was niet voldaan aan de voorwaarden voor een algehele intrekking gelet op de bescherming van het gewettigd vertrouwen.

5.

De beslissing van de kamer van beroep is aangetast door een ernstig motiveringsgebrek.


23.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 259/25


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Audiencia Provincial de Almería (Spanje) op 25 april 2018 — Liliana Beatriz Moya Privitello en Sergio Daniel Martín Durán / Cajas Rurales Unidas, Sociedad Cooperativa de Crédito

(Zaak C-283/18)

(2018/C 259/35)

Procestaal: Spaans

Verwijzende rechter

Audiencia Provincial de Almería

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Liliana Beatriz Moya Privitello en Sergio Daniel Martín Durán

Verwerende partij: Cajas Rurales Unidas, Sociedad Cooperativa de Crédito

Prejudiciële vragen

1)

Sluit het gebruik, bij de afsluiting van een langlopende hypothecaire lening met variabele rente, van een van de in de markt bestaande referentie-indices, die officieel wordt bekendgemaakt door de Banco de España (centrale bank van Spanje), een rechterlijke transparantietoets uit, zelfs wanneer de gebruikte index uitdrukkelijk wordt toegestaan door de toepasselijke wetgeving, indien deze wetgeving de keuze van de index aan de partijen laat en de betrokken bank een van die indices heeft gebruikt zonder de cliënt in kennis te stellen van het bestaan van andere toepasbare indices die gunstiger zijn voor de consument?

2)

Kan een nationale regeling zoals die welke aan de orde is in het hoofdgeding [bestaande uit, onder andere en hoofdzakelijk, Orden de 5 de mayo de 1994 sobre transparencia de las condiciones financieras de los préstamos hipotecarios (ministeriële verordening van 5 mei 1994 inzake de transparantie van de financiële voorwaarden van hypothecaire leningen), Orden EHA/2899/2011, de 28 de octubre, de transparencia y protección del cliente de servicios bancarios (ministeriële verordening EHA/2899/2011 van 28 oktober 2011 inzake transparantie en bescherming van de cliënt van bankdiensten), en Circular 5/2012, de 27 de junio, del Banco de España, a entidades de crédito y proveedores de servicios de pago, sobre transparencia de los servicios bancarios y responsabilidad en la concesión de préstamos (circulaire 5/2012 van 27 juni 2012 van de Banco de España, gericht tot kredietinstellingen en aanbieders van betaaldiensten, inzake transparantie van bankdiensten en verantwoordelijke kredietverlening), die is vastgesteld ter uitvoering van Ley 10/2014, de 26 de junio, de ordenación, supervisión y solvencia de entidades de crédito (wet 10/2014 van 26 juni 2014 inzake de ordening van, het toezicht op en de solvabiliteit van kredietinstellingen), of van het vroegere artikel 48 van Ley 26/1988, de 29 de julio, sobre Disciplina e Intervención de las Entidades de Crédito (wet 26/1998 van 29 juli 1998 inzake disciplinering van en interventie bij kredietinstellingen)], die de keuze van de toepasselijke referentie-index uit de daarvoor beschikbare indices toelaat, worden opgevat als „dwingende wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen” in de zin van artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13/EEG (1) voor de afsluiting van een langlopende hypothecaire lening met variabele rente?


(1)  Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 1993, L 95, blz. 29).


23.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 259/26


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Curte de Apel Bucureşti (Roemenië) op 26 april 2018 — Grup Servicii Petroliere SA / Agenţia Naţională de Administrare Fiscală — Direcţia Generală de Soluţionare a Contestaţiilor, Agenţia Naţională de Administrare Fiscală — Direcţia Generală de Administrare a Marilor Contribuabili

(Zaak C-291/18)

(2018/C 259/36)

Procestaal: Roemeens

Verwijzende rechter

Curtea de Apel Bucureşti

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Grup Servicii Petroliere SA

Verwerende partijen: Agenţia Naţională de Administrare Fiscală — Direcţia Generală de Soluţionare a Contestaţiilor, Agenţia Naţională de Administrare Fiscală — Direcţia Generală de Administrare a Marilor Contribuabili

Prejudiciële vragen

1)

Moet artikel 148, onder c) juncto onder a), van richtlijn 2006/112/EG [van de Raad van 28 november 2006] betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (1) aldus worden uitgelegd dat de vrijstelling van belasting over de toegevoegde waarde onder bepaalde voorwaarden geldt voor de levering van een opvijzelbaar offshoreboorplatform, dat wil zeggen dat een opvijzelbaar offshoreboorplatform onder het begrip „schip” in de zin van de voornoemde Unierechtelijke bepaling valt, aangezien die bepaling volgens het opschrift van hoofdstuk 7 van die richtlijn „vrijstellingen met betrekking tot internationaal vervoer” reglementeert?

2)

Indien de voorgaande vraag bevestigend wordt beantwoord, moet artikel 148, onder c) juncto onder a), van richtlijn 2006/112 dan aldus worden uitgelegd dat de wezenlijke voorwaarde voor de toepassing van de vrijstelling van belasting over de toegevoegde waarde op een opvijzelbaar offshoreboorplatform dat tot op volle zee is gevaren, is dat dit boorplatform zich daar tijdens de exploitatie ervan (als commerciële/industriële activiteit) daadwerkelijk in mobiele, drijvende staat bevindt, door zich van het ene punt naar het andere over zee te verplaatsen, voor een langere tijdsperiode dan dat het zich als gevolg van het uitvoeren van offshoreboorwerkzaamheden in stationaire, onbeweeglijke staat bevindt, dat wil zeggen dat de activiteit van het varen daadwerkelijk de overhand dient te hebben ten opzichte van die van het boren?


(1)  Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB 2006, L 347, blz. 1).


23.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 259/26


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Superior de Justicia de Galicia (Spanje) op 26 april 2018 — Sindicato Nacional de CCOO de Galicia / Unión General de Trabajadores de Galicia (UGT), Universidad de Santiago de Compostela, Confederación Intersindical Gallega

(Zaak C-293/18)

(2018/C 259/37)

Procestaal: Spaans

Verwijzende rechter

Tribunal Superior de Justicia de Galicia

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Sindicato Nacional de CCOO de Galicia

Verwerende partijen: Unión General de Trabajadores de Galicia (UGT), Universidad de Santiago de Compostela, Confederación Intersindical Gallega

Prejudiciële vragen

1)

Moet worden aangenomen dat werknemers die zijn aangesteld overeenkomstig artikel 20 van Ley 14/20[1]1[,] de 1 de junio[,] de la Ciencia, [la] Tecnología y la Innovación (wet 14/20[1]1 van 1 juni 2011 inzake wetenschap, technologie en innovatie) binnen de werkingssfeer vallen van de door het EVV, de UNICE en het CE[E]P gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, die aan de wieg stond van richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 (1)?

2)

Moet de vergoeding bij beëindiging van arbeidsovereenkomsten worden beschouwd als een arbeidsvoorwaarde in de zin van [clausule] 4 van de raamovereenkomst?

3)

Indien het antwoord op beide voorgaande vragen bevestigend luidt, moet de beëindiging van de arbeidsovereenkomst van werknemers die zijn aangesteld overeenkomstig Ley 14/20[1]1[,] de 1 de junio[,] de la Ciencia, [la] Tecnología y la Innovación dan worden gezien als vergelijkbaar met de beëindiging van arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd om objectieve redenen op grond van artikel 52 van het werknemersstatuut?

4)

Indien het antwoord op bovenstaande vraag bevestigend is, bestaat er dan enige rechtsgrond voor de verschillen?


(1)  Richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de UNICE en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd (PB 1999, L 175, blz. 43).


23.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 259/27


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal da Relação do Porto (Portugal) op 30 april 2018 — Mediterranean Shipping Company (Portugal) — Agentes de Navegação, S.A./Banco Comercial Português, S.A. en Caixa Geral de Depósitos, S.A.

(Zaak C-295/18)

(2018/C 259/38)

Procestaal: Portugees

Verwijzende rechter

Tribunal da Relação do Porto

Partijen in het hoofdgeding

Appellante: Mediterranean Shipping Company (Portugal) — Agentes de Navegação, S.A.

Geïntimeerden: Banco Comercial Português, S.A. en Caixa Geral de Depósitos, S.A.

Prejudiciële vragen

1)

Moet artikel 2 van richtlijn 2007/64/EG (1) aldus worden uitgelegd dat de uitvoering van een door een derde partij verstrekte opdracht tot het verrichten van automatische afschrijvingen van een rekening waarvan zij niet de houder is en waarvan de houder met de betreffende kredietinstelling noch een overeenkomst betreffende een eenmalige betalingstransactie, noch een raamovereenkomst voor betaaldiensten heeft gesloten, valt binnen de in dit artikel gedefinieerde werkingssfeer van die richtlijn?

2)

Kan, in geval van een bevestigend antwoord op de eerste vraag, de rekeninghouder in die omstandigheden worden aangemerkt als een betalingsdienstgebruiker in de zin van artikel 58 van die richtlijn?


(1)  Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 13 november 2007 betreffende betalingsdiensten in de interne markt, tot wijziging van de richtlijnen 97/7/EG, 2002/65/EG, 2005/60/EG en 2006/48/EG, en tot intrekking van richtlijn 97/5/EG (PB 2007, L 319, blz. 1).


23.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 259/28


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Raad van State (België) op 9 mei 2018 — Terre wallonne ASBL/Région wallonne

(Zaak C-321/18)

(2018/C 259/39)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Raad van State

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Terre wallonne ASBL

Verwerende partij: Région wallonne

Prejudiciële vragen

1)

Vormt het besluit waarmee een orgaan van een lidstaat, overeenkomstig richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (1), de instandhoudingsdoelstellingen voor het Natura 2000-netwerk vaststelt, een plan of programma in de zin van richtlijn 2001/42/EG betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma’s (2), en inzonderheid in de zin van artikel 3, lid 2, onder a), of in de zin van artikel 3, lid 4, van die richtlijn?

2)

Dient, ingeval die vraag bevestigend wordt beantwoord, een dergelijk besluit overeenkomstig richtlijn 2001/42/EG aan een milieueffectbeoordeling te worden onderworpen, ofschoon volgens richtlijn 92/43/EEG, op grond waarvan het besluit is genomen, geen dergelijke beoordeling is vereist?


(1)  PB L 206, blz. 7.

(2)  Richtlijn 2001/42/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 juni 2001 betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma’s (PB L 197, blz. 30).


23.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 259/28


Hogere voorziening ingesteld op 25 mei 2018 door Caviro Distillerie Srl, Distillerie Bonollo SpA, Distillerie Mazzari SpA and Industria Chimica Valenzana (ICV) SpA tegen het arrest van het Gerecht (Negende kamer) van 15 maart 2018 in zaak T-211/16, Caviro Distillerie e.a./Commissie

(Zaak C-345/18 P)

(2018/C 259/40)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirantes: Caviro Distillerie Srl, Distillerie Bonollo SpA, Distillerie Mazzari SpA en Industria Chimica Valenzana (ICV) SpA (vertegenwoordiger: R. MacLean, Solicitor)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie

Conclusies

het arrest van het Gerecht vernietigen voor zover het Gerecht bij de beoordeling van het tweede middel van rekwirantes’ verzoekschrift ten onrechte op ontoelaatbare wijze zijn eigen argumentatie in de plaats heeft gesteld van die van de Commissie;

het arrest van het Gerecht vernietigen op grond van een kennelijk onjuiste opvatting van het overgelegde bewijsmateriaal met betrekking tot de ontwikkeling en eindsituatie van het marktaandeel van de bedrijfstak van de Unie;

rekwirantes’ twee middel, aangaande gebrekkige beoordeling van het Gerecht van het marktaandeel, toewijzen, zelf uitspraak doen op dit middel en een eindvonnis wijzen;

subsidiair, de zaak terugverwijzen naar het Gerecht om op goede gronden uitspraak te doen op rekwirantes’ middel hieromtrent;

vaststellen dat het Gerecht een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt en artikel 3, leden 2 en 5, van de basisverordening (1) heeft geschonden door te concluderen dat de Commissie geen kennelijke beoordelingsfout had gemaakt bij het vaststellen van haar bevindingen betreffende materiële schade;

vaststellen dat het Gerecht een ontoereikende en tegenstrijdige motivering heeft gegeven; en

de Commissie verwijzen in rekwirantes’ kosten van zowel de onderhavige procedure als de procedure in eerste aanleg.

Middelen en voornaamste argumenten

Rekwirantes baseren zich op drie middelen. Alle drie de voor het Hof van Justitie aangevoerde middelen houden verband met het tweede middel dat werd aangedragen voor het Gerecht. De voor het Hof van Justitie aangevoerde middelen luiden samengevat als volgt:

1.

Het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door zijn eigen redenering in de plaats te stellen van die van de Commissie bij het beoordelen van het belang van de relatieve en absolute vermindering van het marktaandeel van de bedrijfstak van de Unie, en/of heeft het aan hem voorgelegde bewijs kennelijk onjuist opgevat met betrekking tot de daling van het marktaandeel van de bedrijfstak van de Unie.

2.

Het Gerecht heeft een kennelijke beoordelingsfout gemaakt en artikel 3, leden 2 en 5, van de basisverordening geschonden door te concluderen dat de Commissie geen kennelijke beoordelingsfout had gemaakt bij het vaststellen van haar bevindingen betreffende materiële schade.

3.

Het Gerecht heeft zijn vaststelling hieromtrent gebrekkig gemotiveerd aangezien niet duidelijk is gemaakt waarom de fout van de Commissie bij de beoordeling van het marktaandeel van de bedrijfstak van de Unie niet de nietigverklaring van de bestreden regeling rechtvaardigde, zoals rekwirantes hadden verzocht. Daarnaast was de motivering van het Gerecht tegenstrijdig omdat het had vastgesteld dat de Commissie een fout had begaan bij de beoordeling van het marktaandeel van de bedrijfstak van de Unie maar haar vervolgens toch in het gelijk heeft gesteld.


(1)  Verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB 2009, L 343, blz. 51).


Gerecht

23.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 259/30


Arrest van het Gerecht van 14 juni 2018 — Spagnolli e.a. / Commissie

(Gevoegde zaken T-568/16 en T-599/16) (1)

((„Openbare dienst - Ambtenaren - Overlijden van een echtgenoot-ambtenaar - Rechthebbenden van de overleden ambtenaar - Overlevingspensioen - Wezenpensioen - Wijziging van ambt van de ambtenaar, overlevende echtgenoot - Aanpassing van het salaris - Berekeningsmethode van het overlevings- en het wezenpensioen - Artikel 81 bis van het Statuut - Kennisgeving van wijziging van pensioenrechten - Bezwarend besluit in de zin van artikel 91 van het Statuut - Artikel 85 van het Statuut - Terugvordering van het onverschuldigd betaalde - Voorwaarden - Verzoek tot vergoeding van de materiële en de immateriële schade”))

(2018/C 259/41)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partijen: Alberto Spagnolli (Parma, Italië), Francesco Spagnolli (Parma), Maria Alice Spagnolli (Parma) en Bianca Maria Elena Spagnolli (Parma) (vertegenwoordigers: C. Cortese en B. Cortese, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: G. Gattinara en F. Simonetti, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 270 VWEU, in zaak T-568/16 strekkende tot nietigverklaring van de kennisgeving van wijziging nr. 3 PMO/04/LM/2015/ARES van het Bureau „beheer en afwikkeling van de individuele rechten” (PMO) van de Commissie van 6 februari 2015, waarin de nieuwe bedragen worden vermeld van het aan verzoekers toegekende overlevings- en wezenpensioen, en in zaak T-599/16 tot nietigverklaring van besluit PMO/04/LM/2015/ARES/3406787 van het PMO van 17 augustus 2015 tot terugvordering van de bedragen die uit hoofde van het overlevings- en het wezenpensioen ten onrechte aan verzoekers zijn betaald alsmede tot vergoeding van de schade die verzoekers zouden hebben geleden

Dictum

1)

In zaak T-568/16 wordt het beroep verworpen.

2)

In zaak T-599/16 wordt besluit PMO/04/LM/2015/ARES/3406787 van het Bureau „beheer en afwikkeling van de individuele rechten” (PMO) van de Commissie van 17 augustus 2015 tot terugvordering van de bedragen die uit hoofde van het overlevings- en het wezenpensioen ten onrechte aan verzoekers zijn betaald, nietig verklaard en wordt het beroep verworpen voor het overige.

3)

Elke partij zal in elk van die zaken haar eigen kosten dragen.


(1)  PB C 111 van 29.3.2016 (zaak aanvankelijk ingeschreven bij het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie onder nummer F-140/15, en op 1 september 2016 overgedragen aan het Gerecht van de Europese Unie).


23.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 259/31


Arrest van het Gerecht van 7 juni 2018 — OW/EASA

(Zaak T-597/16) (1)

((„Openbare dienst - Tijdelijk functionarissen - Tewerkstelling in het belang van de dienst - Overplaatsing naar een nieuwe post - Kennelijk onjuiste beoordeling - Motiveringsplicht - Recht van verdediging - Misbruik van bevoegdheid”))

(2018/C 259/42)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: OW (vertegenwoordigers: S. Rodrigues en C. Bernard-Glanz, advocaten)

Verwerende partij: Europees Agentschap voor de veiligheid van de luchtvaart (vertegenwoordigers: aanvankelijk F. Manuhutu en A. Haug, vervolgens A. Haug, gemachtigden, bijgestaan door D. Waelbroeck en A. Duron, advocaten)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 270 VWEU, strekkende tot nietigverklaring van besluit 2015/155/ED van 20 juli 2015, waarbij de uitvoerend directeur van EASA verzoekster heeft tewerkgesteld in een nieuwe post

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

OW wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 296 van 16.8.2016 (zaak aanvankelijk ingeschreven bij het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie onder nummer F-27/16, en op 1 september 2016 overgedragen aan het Gerecht van de Europese Unie).


23.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 259/31


Arrest van het Gerecht van 7 juni 2018 — Sipral World/EUIPO — La Dolfina (DOLFINA)

(Zaak T-882/16) (1)

([„Uniemerk - Procedure tot vervallenverklaring - Uniewoordmerk DOLFINA - Geen normaal gebruik van het merk - Artikel 51, lid 1, onder a), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 58, lid 1, onder a), van verordening (EU) 2017/1001] - Motiveringsplicht - Artikel 75 van verordening nr. 207/2009 (thans artikel 94 van verordening 2017/1001)”])

(2018/C 259/43)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Sipral World, SL (Barcelona, Spanje) (vertegenwoordigers: R. Almaraz Palmero en A. Ruo, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: J. Ivanauskas en D. Walicka, gemachtigden)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniënte voor het Gerecht: La Dolfina, SA (Buenos Aires, Argentinië) (vertegenwoordiger: J. Carbonell Callicó, advocaat)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 22 september 2016 (zaak R 1897/2015-2) inzake een procedure tot vervallenverklaring tussen La Dolfina en Sipral World.

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Sipral World, SL, wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 46 van 13.2.2017.


23.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 259/32


Arrest van het Gerecht van 7 juni 2018 — Schmid/EUIPO — Landeskammer für Land- und Forstwirtschaft in Steiermark (Steirisches Kürbiskernöl)

(Zaak T-72/17) (1)

([„Uniemerk - Procedure tot vervallenverklaring - Internationale inschrijving met aanduiding van de Europese Unie - Beeldmerk Steirisches Kürbiskernöl - Beschermde geografische aanduiding - Artikel 15, artikel 51, lid 1, onder a), en artikel 55, lid 1, van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 18, artikel 58, lid 1, onder a), en artikel 62, lid 1, van verordening (EU) 2017/1001] - Normaal gebruik van het merk - Gebruik als merk”])

(2018/C 259/44)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Gabriele Schmid (Halbenrain, Oostenrijk) (vertegenwoordiger: B. Kuchar, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: D. Hanf, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: Landeskammer für Land- und Forstwirtschaft in Steiermark (Graz, Oostenrijk) (vertegenwoordigers: I. Hödl en S. Schoeller, advocaten)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 7 december 2016 (zaak R 1768/2015-4) inzake een procedure tot vervallenverklaring tussen Schmid en Landeskammer für Land- und Forstwirtschaft in Steiermark

Dictum

1)

De beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 7 december 2016 (zaak R 1768/2015-4) wordt vernietigd.

2)

Het beroep wordt verworpen voor het overige.

3)

Het EUIPO wordt verwezen in zijn eigen kosten alsmede in die van Gabriele Schmid.

4)

Landeskammer für Land- und Forstwirtschaft in Steiermark zal haar eigen kosten dragen.


(1)  PB C 104 van 3.4.2017.


23.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 259/33


Arrest van het Gerecht van 12 juni 2018 — Cotécnica/EUIPO — Mignini & Petrini (cotecnica MAXIMA)

(Zaak T-136/17) (1)

([„Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniebeeldmerk cotecnica MAXIMA - Ouder nationaal beeldmerk MAXIM Alimento Superpremium - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001]”])

(2018/C 259/45)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Cotécnica, SCCL (Bellpuig, Spanje) (vertegenwoordigers: aanvankelijk J. C. Erdozain López, J. Galán López en J.-B. Devaureix, vervolgens J. C. Erdozain López, J. Galán López en L. Montoya Terán, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: S. Palmero Cabezas, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: Mignini & Petrini SpA (Petrignano di Assisi, Italië) (vertegenwoordigers: F. Celluprica, F. Fischetti en F. De Bono, advocaten)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 17 november 2016 (zaak R 853/2016-2) inzake een oppositieprocedure tussen Mignini & Petrini en Cotécnica

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Cotéchnica, SCCL, wordt behalve in haar eigen kosten verwezen in de kosten van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) en van Mignini & Petrini SpA.


(1)  PB C 129 van 24.4.2017.


23.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 259/33


Arrest van het Gerecht van 14 juni 2018 — Emcur/EUIPO — Emcure Pharmaceuticals (EMCURE)

(Zaak T-165/17) (1)

([„Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniewoordmerk EMCURE - Oudere Uniewoordmerken en ouder nationaal woordmerk EMCUR - Relatieve weigeringsgrond - Soortgelijke waren en diensten - Verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001]”])

(2018/C 259/46)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Emcur Gesundheitsmittel aus Bad Ems GmbH (Bad Ems, Duitsland) (vertegenwoordiger: K. Bröcker, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: M. Rajh, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO: Emcure Pharmaceuticals Ltd (Bhosari, India)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 13 december 2016 (zaak R 790/2016-2) inzake een oppositieprocedure tussen Emcur Gesundheitsmittel aus Bad Ems en Emcure Pharmaceuticals

Dictum

1)

De beslissing van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 13 december 2016 (zaak R 790/2016-2) wordt vernietigd, voor zover ze betrekking heeft op de diensten van de klassen 42 en 44 in de zin van de Overeenkomst van Nice van 15 juni 1957 betreffende de internationale classificatie van de waren en diensten ten behoeve van de inschrijving van merken, zoals herzien en gewijzigd.

2)

Het beroep wordt verworpen voor het overige.

3)

Het EUIPO en Emcur Gesundheitsmittel aus Bad Ems GmbH zullen elk hun eigen kosten dragen.


(1)  PB C 129 van 24.4.2017.


23.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 259/34


Arrest van het Gerecht van 14 juni 2018 — Lion’s Head Global Partners/EUIPO — Lion Capital (Lion’s Head)

(Zaak T-294/17) (1)

([„Uniemerk - Oppositieprocedure - Internationale inschrijving met aanduiding van de Europese Unie - Woordmerk Lion’s Head - Ouder Uniewoordmerk LION CAPITAL - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001]”])

(2018/C 259/47)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Lion’s Head Global Partners LLP (Londen, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordiger: R. Nöske, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: J. Crespo Carrillo, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: Lion Capital LLP (Londen) (vertegenwoordigers: D. Rose en J. Warner, solicitors)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 28 februari 2017 (zaak R 1478/2016-4) inzake een oppositieprocedure tussen Lion Capital en Lion’s Head Global Partners

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Lion’s Head Global Partners LLP wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 231 van 17.7.2017.


23.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 259/35


Arrest van het Gerecht van 7 juni 2018 — Winkler/Commissie

(Zaak T-369/17) (1)

((„Openbare dienst - Ambtenaren - Overdracht van nationale pensioenrechten - Besluit tot vaststelling van het aantal pensioenjaren - Redelijke termijn - Recht om te worden gehoord - Rechtszekerheid - Gelijke behandeling - Gewettigd vertrouwen - Aansprakelijkheid - Materiële schade”))

(2018/C 259/48)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Bernd Winkler (Grange, Ierland) (vertegenwoordiger: A. Kässens, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: T. Bohr en L. Radu Bouyon, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 270 VWEU, ten eerste strekkende tot nietigverklaring van het besluit van het Bureau „Beheer en afwikkeling van de individuele rechten” (PMO) van de Commissie van 26 september 2016 tot vaststelling van het aantal pensioenjaren dat in aanmerking moet worden genomen in de pensioenregeling van de instellingen van de Europese Unie na een verzoek om overdracht van de pensioenrechten die verzoeker vóór zijn indiensttreding bij de Unie heeft verworven, en ten tweede tot vergoeding van de schade die verzoeker zou hebben geleden door de onregelmatigheden van de Commissie bij de behandeling van zijn verzoek om overdracht

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Elke partij draagt haar eigen kosten.


(1)  PB C 249 van 31.7.2017.


23.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 259/35


Arrest van het Gerecht van 12 juni 2018 — Fenyves/EUIPO (Blue)

(Zaak T-375/17) (1)

([„Uniemerk - Aanvraag voor Uniebeeldmerk Blue - Absolute weigeringsgrond - Beschrijvend karakter - Geen onderscheidend vermogen - Artikel 7, lid 1, onder c), en lid 2, van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 7, lid 1, onder c), en lid 2, van verordening (EU) 2017/1001] - Artikel 7, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009 [thans artikel 7, lid 1, onder b), van verordening 2017/1001]”])

(2018/C 259/49)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Klaudia Patricia Fenyves (Hevesvezekény, Hongarije) (vertegenwoordiger: I. Monteiro Alves, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: M. Rajh, gemachtigde)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 27 maart 2017 (zaak R 1974/2016-5) inzake een aanvraag tot inschrijving van het beeldteken Blue als Uniemerk

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Klaudia Patricia Fenyves wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 256 van 7.8.2017.


23.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 259/36


Beschikking van het Gerecht van 8 juni 2018 — Lupu/EUIPO — Dzhihangir (Djili soy original DS)

(Zaak T-456/17) (1)

((„Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniebeeldmerk Djili soy original DS - Ouder nationaal woordmerk DJILI - Relatieve weigeringsgrond - Beroep dat ten dele kennelijk niet-ontvankelijk en ten dele kennelijk rechtens ongegrond is”))

(2018/C 259/50)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Victor Lupu (Boekarest, Roemenië) (vertegenwoordiger: P. Acsinte, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: D. Gája, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: Ibryam Dzhihangir (Silistra, Bulgarije) (vertegenwoordiger: C-R. Romiţan, advocaat)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 3 mei 2017 (zaak R 516/2011-5) inzake een oppositieprocedure tussen Victor Lupu en Ibryam Dzhihangir

Dictum

1)

De exceptie van niet-ontvankelijkheid wordt gevoegd met de zaak ten gronde.

2)

Het beroep wordt verworpen.

3)

Victor Lupu wordt verwezen in zijn eigen kosten alsmede in de kosten van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO).

4)

Ibryam Dzhihangir draagt zijn eigen kosten.


(1)  PB C 309 van 18.9.2017.


23.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 259/36


Beschikking van het Gerecht van 6 juni 2018 — Grupo Bimbo/EUIPO — DF World of Spices (TAKIS FUEGO)

(Zaak T-608/17) (1)

((„Uniemerk - Oppositieprocedure - Intrekking van de inschrijvingsaanvraag - Afdoening zonder beslissing”))

(2018/C 259/51)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Grupo Bimbo, SAB de CV (Mexico, Mexico) (vertegenwoordiger: N. A. Fernández Fernández-Pacheco, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: V. Ruzek, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: DF World of Spices GmbH (Dissen, Duitsland) (vertegenwoordiger: A. Ebert-Weidenfeller, advocaat)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 4 juli 2017 (zaak R 2300/2016-4) inzake een oppositieprocedure tussen DF World of Spices GmbH en Grupo Bimbo, SAB de CV

Dictum

1)

Op het beroep behoeft niet meer te worden beslist.

2)

Grupo Bimbo, SAB de CV wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 369 van 30.10.2017.


23.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 259/37


Beroep ingesteld op 3 mei 2018 — ABLV Bank/GAR

(Zaak T-280/18)

(2018/C 259/52)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: ABLV Bank AS (Riga, Letland) (vertegenwoordigers: O. Behrends, M. Kirchner en L. Feddern, advocaten)

Verwerende partij: Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR)

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

de besluiten van de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR) van 23 februari 2018 betreffende de verzoekende partij en haar dochtermaatschappij ABLV Bank Luxembourg, SA nietig te verklaren, en

de verwerende partij te verwijzen in de kosten

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij dertien middelen aan.

1.

Eerste middel: de GAR was niet bevoegd om een beslissing betreffende liquidatie te nemen.

2.

Tweede middel: de GAR heeft de rechten van de verzoekende partij geschonden door de aankondiging van een formele beslissing om geen afwikkelingsmaatregelen vast te stellen.

3.

Derde middel: de GAR heeft de rechten van de verzoekende partij geschonden door zijn onjuiste beoordeling overeenkomstig artikel 18, lid 1, onder b), van verordening nr. 806/2014 (1).

4.

Vierde middel: de GAR heeft de rechten van de verzoekende partij geschonden door zijn onjuiste beoordeling overeenkomstig artikel 18, lid 1, onder a), van verordening nr. 806/2014.

5.

Vijfde middel: de GAR heeft het recht om te worden gehoord en andere procedurele rechten van de verzoekende partij geschonden.

6.

Zesde middel: de GAR heeft het recht van de verzoekende partij op een naar behoren gemotiveerde beslissing geschonden.

7.

Zevende middel: de GAR heeft nagelaten alle relevante aspecten van de zaak te onderzoeken en zorgvuldig en onpartijdig te beoordelen.

8.

Achtste middel: de GAR heeft het evenredigheidsbeginsel geschonden.

9.

Negende middel: de GAR heeft het beginsel van gelijke behandeling geschonden.

10.

Tiende middel: de GAR heeft het eigendomsrecht en de vrijheid van ondernemerschap van de verzoekende partij geschonden.

11.

Elfde middel: de GAR heeft het nemo auditor-beginsel geschonden.

12.

Twaalfde middel: de GAR heeft zijn bevoegdheden misbruikt.

13.

Dertiende middel: de GAR heeft het recht dat de verzoekende partij ontleent aan artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie geschonden door er niet voor te zorgen dat haar aangelegenheden worden behandeld door de bevoegde instellingen en organen van de Unie.


(1)  Verordening (EU) nr. 806/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 juli 2014 tot vaststelling van eenvormige regels en een eenvormige procedure voor de afwikkeling van kredietinstellingen en bepaalde beleggingsondernemingen in het kader van een gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme en een gemeenschappelijk afwikkelingsfonds en tot wijziging van verordening (EU) nr. 1093/2010 (PB 2014, L 225, blz. 1).


23.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 259/38


Beroep ingesteld op 3 mei 2018 — ABLV Bank/ECB

(Zaak T-281/18)

(2018/C 259/53)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: ABLV Bank AS (Riga, Letland) (vertegenwoordigers: O. Behrends, M. Kirchner en L. Feddern, advocaten)

Verwerende partij: Europese Centrale Bank (ECB)

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

de besluiten van de Europese Centrale Bank (ECB) van 23 februari 2018 waarbij is vastgesteld dat de verzoekende partij en ABLV Bank Luxembourg, SA falen of waarschijnlijk zullen falen, nietig te verklaren, en

de verwerende partij te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij tien middelen aan.

1.

Eerste middel: de ECB heeft het criterium „de entiteit faalt of zal waarschijnlijk falen” in een aantal opzichten onjuist en gebrekkig beoordeeld ten aanzien van de verzoekende partij en haar dochtermaatschappij ABLV Bank Luxembourg.

2.

Tweede middel: de ECB heeft het recht om te worden gehoord en andere procedurele rechten van de verzoekende partij geschonden.

3.

Derde middel: de ECB heeft het recht van de verzoekende partij op een naar behoren gemotiveerde beslissing geschonden.

4.

Vierde middel: de ECB heeft nagelaten alle relevante aspecten van de zaak te onderzoeken en zorgvuldig en onpartijdig te beoordelen.

5.

Vijfde middel: schending van het evenredigheidsbeginsel.

6.

Zesde middel: de ECB heeft het beginsel van gelijke behandeling geschonden.

7.

Zevende middel: de ECB heeft het eigendomsrecht en de vrijheid van ondernemerschap geschonden.

8.

Achtste middel: de ECB heeft het nemo auditor-beginsel geschonden.

9.

Negende middel: de ECB heeft haar bevoegdheden misbruikt.

10.

Tiende middel: schending van het recht dat de verzoekende partij aan artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie ontleent, omdat er niet voor is gezorgd dat de aangelegenheden van de verzoekende partij worden behandeld door de bevoegde instellingen en organen van de Unie.


23.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 259/39


Beroep ingesteld op 3 mei 2018 — Bernis e.a./GAR

(Zaak T-282/18)

(2018/C 259/54)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partijen: Ernests Bernis (Jurmala, Letland), Oļegs Fiļs (Jurmala), OF Holding SIA (Riga, Letland) en Cassandra Holding Company SIA (Jurmala) (vertegenwoordigers: O. Behrends, M. Kirchner en L. Feddern, advocaten)

Verwerende partij: Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR)

Conclusies

De verzoekende partijen verzoeken het Gerecht:

de besluiten van de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR) van 23 februari 2018 betreffende ABLV Bank, AS en ABLV Bank Luxembourg, SA nietig te verklaren, en

de verwerende partij te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van hun beroep voeren de verzoekende partijen dertien middelen aan.

1.

Eerste middel: de GAR was niet bevoegd om een beslissing betreffende liquidatie te nemen.

2.

Tweede middel: de GAR heeft de rechten van de verzoekende partijen geschonden door de aankondiging van een formele beslissing om geen afwikkelingsmaatregelen vast te stellen.

3.

Derde middel: de GAR heeft de rechten van de verzoekende partijen geschonden door zijn onjuiste beoordeling overeenkomstig artikel 18, lid 1, onder b), van verordening nr. 806/2014 (1).

4.

Vierde middel: de GAR heeft de rechten van de verzoekende partijen geschonden door zijn onjuiste beoordeling overeenkomstig artikel 18, lid 1, onder a), van verordening nr. 806/2014.

5.

Vijfde middel: de GAR heeft het recht om te worden gehoord en andere procedurele rechten van de verzoekende partijen geschonden.

6.

Zesde middel: de GAR heeft het recht van de verzoekende partijen op een naar behoren gemotiveerde beslissing geschonden.

7.

Zevende middel: de GAR heeft nagelaten alle relevante aspecten van de zaak te onderzoeken en zorgvuldig en onpartijdig te beoordelen.

8.

Achtste middel: de GAR heeft het evenredigheidsbeginsel geschonden.

9.

Negende middel: de GAR heeft het beginsel van gelijke behandeling geschonden.

10.

Tiende middel: de GAR heeft het eigendomsrecht en de vrijheid van ondernemerschap van de verzoekende partijen geschonden.

11.

Elfde middel: de GAR heeft het nemo auditor-beginsel geschonden.

12.

Twaalfde middel: de GAR heeft zijn bevoegdheden misbruikt.

13.

Dertiende middel: de GAR heeft de rechten die de verzoekende partijen ontlenen aan artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie geschonden door er niet voor te zorgen dat de aangelegenheden van ABLV Bank SA worden behandeld door de bevoegde instellingen en organen van de Unie.


(1)  Verordening (EU) nr. 806/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 juli 2014 tot vaststelling van eenvormige regels en een eenvormige procedure voor de afwikkeling van kredietinstellingen en bepaalde beleggingsondernemingen in het kader van een gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme en een gemeenschappelijk afwikkelingsfonds en tot wijziging van verordening (EU) nr. 1093/2010 (PB 2014, L 225, blz. 1).


23.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 259/40


Beroep ingesteld op 3 mei 2018 — Bernis e.a./ECB

(Zaak T-283/18)

(2018/C 259/55)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partijen: Ernests Bernis (Jurmala, Letland), Oļegs Fiļs (Jurmala), OF Holding SIA (Riga, Letland) en Cassandra Holding Company SIA (Jurmala) (vertegenwoordigers: O. Behrends, M. Kirchner en L. Feddern, advocaten)

Verwerende partij: Europese Centrale Bank (ECB)

Conclusies

De verzoekende partijen verzoeken het Gerecht:

de besluiten van de ECB van 23 februari 2018 waarbij is vastgesteld dat ABLV Bank, AS en ABLV Bank Luxembourg, SA falen of waarschijnlijk zullen falen, nietig te verklaren, en

de verwerende partij te verwijzen in de kosten

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van hun beroep voeren de verzoekende partijen tien middelen aan.

1.

Eerste middel: de ECB heeft het criterium „de entiteit faalt of zal waarschijnlijk falen” in een aantal opzichten onjuist en gebrekkig beoordeeld ten aanzien van ABLV Bank en haar dochtermaatschappij ABLV Bank Luxembourg.

2.

Tweede middel: de ECB heeft het recht om te worden gehoord en andere procedurele rechten van de verzoekende partijen geschonden.

3.

Derde middel: de ECB heeft het recht van de verzoekende partijen op een naar behoren gemotiveerde beslissing geschonden.

4.

Vierde middel: de ECB heeft nagelaten alle relevante aspecten van de zaak te onderzoeken en zorgvuldig en onpartijdig te beoordelen.

5.

Vijfde middel: schending van het evenredigheidsbeginsel.

6.

Zesde middel: de ECB heeft het beginsel van gelijke behandeling geschonden.

7.

Zevende middel: de ECB heeft het eigendomsrecht en de vrijheid van ondernemerschap geschonden.

8.

Achtste middel: de ECB heeft het nemo auditor-beginsel geschonden.

9.

Negende middel: de ECB heeft haar bevoegdheden misbruikt.

10.

Tiende middel: schending van het recht dat ABLV Bank aan artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie ontleent, omdat er niet voor is gezorgd dat de aangelegenheden van ABLV Bank worden behandeld door de bevoegde instellingen en organen van de Unie.


23.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 259/41


Beroep ingesteld op 16 mei 2018 — Strabag Belgium/Parlement

(Zaak T-299/18)

(2018/C 259/56)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Strabag Belgium (Antwerpen, België) (vertegenwoordigers: M. Schoups, K. Lemmens en M. Lahbib, advocaten)

Verwerende partij: Europees Parlement

Conclusies

het onderhavige verzoek tot nietigverklaring ontvankelijk en gegrond verklaren;

bijgevolg overgaan tot nietigverklaring van (i) het besluit van 19 april 2018 houdende bevestiging van het besluit van het Europees Parlement van 24 november 2017 om de opdracht betreffende een raamovereenkomst voor werkzaamheden door een algemene aannemer aan de gebouwen van het Europees Parlement te Brussel (oproep tot inschrijving nr. 06/D20/2017/M036) niet aan SA Strabag Belgium maar aan vijf andere inschrijvers te gunnen, en (ii) het verslag van de analyse van de inschrijvingen (addendum), dat op 26 maart 2018 is opgesteld door de beoordelingscommissie die is benoemd door de bevoegde ordonnateur;

het Europees Parlement verwijzen in alle kosten van het geding, daaronder begrepen de rechtsplegingsvergoeding.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster één middel aan, dat gebaseerd is op schending van de volgende bepalingen:

(i)

artikel 110, lid 5, van verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie en tot intrekking van verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 (PB 2012, L 298, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EU, Euratom) nr. 2015/1929 van het Europees Parlement en de Raad van 28 oktober 2015 (PB 2015, L 286, blz. 1), waarin is bepaald dat de Commissie bevoegd is om overeenkomstig artikel 210 gedelegeerde handelingen vast te stellen met betrekking tot de nadere bepalingen inzake de gunningscriteria, waaronder de economisch meest voordelige inschrijving;

(ii)

artikel 151 van gedelegeerde verordening (EU) 2015/2462 van de Commissie van 30 oktober 2015 tot wijziging van gedelegeerde verordening (EU) nr. 1268/2012 houdende uitvoeringsvoorschriften voor verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie (PB 2015, L 342, blz. 7), waarbij de voorschriften zijn vastgesteld die van toepassing zijn in geval van abnormaal lage inschrijvingen;

(iii)

artikel 102 van verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012, waarin het transparantiebeginsel, het evenredigheidsbeginsel, het beginsel van gelijke behandeling en het beginsel van non-discriminatie zijn erkend als algemene beginselen inzake overheidsopdrachten.

Volgens verzoekster zijn deze voorschriften geschonden omdat in het bestreden besluit:

(i)

wordt vermeld dat geen enkel gegeven dat is verstrekt in de inschrijvingen of in de aanvullende inlichtingen waarom vervolgens is verzocht, de conclusie wettigt dat de inschrijving van een van de vennootschappen aan wie de opdracht is gegund, abnormaal laag is uit het oogpunt van de toepasselijke regeling, en

(ii)

de bovengenoemde inschrijving zonder passende motivering wordt aangewezen als de laagste regelmatige inschrijving, terwijl deze inschrijving onmiskenbaar niet de laagste regelmatige inschrijving was, abnormaal lage prijzen bevatte en na een concreter en grondiger onderzoek door het Europees Parlement onregelmatig had moeten worden verklaard en had moeten worden geweerd.


23.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 259/42


Beroep ingesteld op 8 mei 2018 — MLPS/Commissie

(Zaak T-304/18)

(2018/C 259/57)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Mouvement pour la liberté de la protection sociale (MLPS) (Parijs, Frankrijk) (vertegenwoordiger: M. Gibaud, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

de nalatigheid van de Europese Commissie vast te stellen en te veroordelen, aangezien deze instelling onrechtmatig heeft besloten de behandeling van de klacht van de vereniging „Mouvement pour la liberté de la protection sociale (actiegroep voor vrije sociale bescherming; hierna: ‚MLPS’)” van 21 december 2017 niet voort te zetten;

het besluit van de Europese Commissie van 7 maart 2018 waarbij deze instelling heeft geweigerd de behandeling van de klacht van de MLPS van 21 december 2017 voort te zetten, zonder meer volledig nietig te verklaren;

uitspraak te doen over de kosten naar recht.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij twee middelen aan.

1.

Het eerste middel is met name ontleend aan een onjuiste beoordeling in het bestreden besluit voor zover daarin is bepaald dat de Franse regelingen met betrekking tot sociale bescherming als een „wettelijk socialebeschermingsstelsel” kunnen worden aangemerkt, terwijl deze regelingen geenszins gericht zijn tot de hele bevolking of zelfs maar de hele beroepsbevolking. Het zijn regelingen die werknemers op grond van hun professionele status verenigen en waarop de richtlijnen 92/49/EEG en 92/96/EEG dus van toepassing zijn.

2.

Het tweede middel is ontleend aan schending van het beginsel van rechtseenheid, aangezien de Franse situatie geheel vergelijkbaar is met die in Slowakije. Over die Slowaakse situatie heeft het Gerecht geoordeeld dat „het verschaffen van een verplichte ziektekostenverzekering in Slowakije gezien het door de ziektekostenverzekeringsmaatschappijen nagestreefde commerciële doel en de hevige mededinging op het gebied van kwaliteit en aangeboden diensten een economisch karakter heeft” (arrest van 5 februari 2018, Dôvera zdravotná poist’ovňa/Commissie, T-216/15, niet-gepubliceerd, EU:T:2018:64, punt 68). Volgens verzoekster mag het oordeel over Frankrijk dientengevolge niet anders luiden.


23.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 259/43


Beroep ingesteld op 17 mei 2018 — Hamas/Raad

(Zaak T-308/18)

(2018/C 259/58)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Hamas (Doha, Qatar) (vertegenwoordiger: L. Glock, advocaat)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

besluit (GBVB) 2018/475 van de Raad van 21 maart 2018 inzake de actualisering van de lijst van personen, groepen en entiteiten bedoeld in de artikelen 2, 3 en 4 van gemeenschappelijk standpunt 2001/931/GBVB betreffende de toepassing van specifieke maatregelen ter bestrijding van het terrorisme en tot intrekking van besluit (GBVB) 2017/1426 (PB 2018, L 79, blz. 26), nietig verklaren;

uitvoeringsverordening (EU) 2018/468 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening (EG) nr. 2580/2001 inzake specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme, en tot intrekking van uitvoeringsverordening (EU) 2017/1420 (PB 2018, L 79, blz. 7), nietig verklaren;

voor zover die handelingen Hamas betreffen, daaronder begrepen Hamas-Izz al-Din al-Qassem;

de Raad verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij zeven middelen aan.

1.

Artikel l, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 is geschonden.

2.

De Raad heeft de aan verzoeker verweten feiten onjuist weergegeven.

3.

De Raad heeft blijk gegeven van een onjuiste beoordeling door te stellen dat Hamas een terroristische organisatie is.

4.

Het beginsel van niet-inmenging is geschonden.

5.

Dat de situatie door het tijdsverloop is geëvolueerd, is onvoldoende in aanmerking genomen.

6.

De motiveringsplicht is geschonden.

7.

De rechten van verdediging en het recht op daadwerkelijke rechtsbescherming zijn geschonden.


23.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 259/44


Beroep ingesteld op 15 mei 2018 — EPSU en Willem Goudriaan/Commissie

(Zaak T-310/18)

(2018/C 259/59)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partijen: European Federation of Public Service Unions (EPSU) (Brussel, België) en Jan Willem Goudriaan (Brussel) (vertegenwoordigers: R. Arthur, Solicitor, en R. Palmer, Barrister)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partijen verzoeken het Gerecht:

het besluit van verweerster van 5 maart 2018 om de Raad niet voor te stellen om de krachtens artikel 155, lid 1, VWEU gesloten Overeenkomst van de Europese sociale partners van 21 december 2015 inzake de rechten van ambtenaren en werknemers van centrale overheidsdiensten om te worden geïnformeerd en geraadpleegd, bij een volgens artikel 155, lid 2, VWEU vastgesteld besluit van de Raad uit te voeren via een richtlijn, nietig te verklaren;

verweerster te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter onderbouwing van hun beroep voeren verzoekers twee middelen aan.

1.

Ten eerste is het bestreden besluit volgens verzoekers een handeling die in strijd met artikel 155, lid 2, VWEU is vastgesteld. Aangezien noch de representatieve status van de overeenkomstsluitende partijen noch de wettigheid van de Overeenkomst werd betwist, was de Commissie niet bevoegd om te weigeren voor te stellen dat de Raad de Overeenkomst zou uitvoeren bij een besluit van de Raad.

Verzoekers betogen dat het besluit van de Commissie om de Raad niet voor te stellen de Overeenkomst uit te voeren bij een besluit van de Raad, schending oplevert van artikel 155, lid 2, VWEU en in strijd is met het in artikel 152 VWEU neergelegde vereiste van eerbiediging van de autonomie van de sociale partners.

Verzoekers stellen bovendien dat de Commissie verplicht was om de Raad een voorstel te doen, tenzij zij haar opvatting waarom de overeenkomstsluitende sociale partners onvoldoende representatief waren of de Overeenkomst onwettig was, voldoende zou hebben gemotiveerd.

Zij betogen verder dat de Commissie de geschiktheid van de Overeenkomst heeft beoordeeld, terwijl zij daarvoor niet bevoegd was.

2.

Ten tweede steunt het bestreden besluit volgens verzoekers op redenen die kennelijk onjuist en ongegrond zijn.

Verzoekers betogen dat de redenen die de Commissie in haar bestreden besluit aanvoert, geen rechtvaardiging vormen voor de weigering om de Raad voor te stellen de Overeenkomst vast te stellen.

Zij voeren ook aan dat de Commissie haar weigering enkel had kunnen rechtvaardigen indien zij gegronde bezwaren had aangevoerd betreffende de representativiteit van de sociale partners of betreffende de wettigheid van een besluit van de Raad waarbij de Overeenkomst wordt uitgevoerd als een richtlijn.

Voorts stellen verzoekers dat de Commissie in elk geval heeft nagelaten een effectbeoordeling te verrichten en zij haar weigering om voor te stellen de Overeenkomst bij besluit van de Raad uit te voeren via een richtlijn, dus niet op evenredigheid- of subsidiariteitsgronden kon steunen, ook al zou dit in beginsel zijn toegestaan.


23.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 259/45


Beroep ingesteld op 22 mei 2018 — WD/EFSA

(Zaak T-320/18)

(2018/C 259/60)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: WD (vertegenwoordigers: L. Levi en A. Blot, advocaten)

Verwerende partij: Europese Autoriteit voor voedselveiligheid

Conclusies

het onderhavige beroep ontvankelijk en gegrond verklaren;

dientengevolge,

nietig verklaren het besluit van de uitvoerend directeur van EFSA, genomen in zijn hoedanigheid van TAOBG, van 14 juli 2017 waaruit blijkt dat verzoekster niet behoort tot de functionarissen die in het kader van de herindeling 2017 zijn bevorderd;

nietig verklaren het besluit van het TAOBG van 9 februari 2018 tot afwijzing van de klacht die verzoekster op 10 oktober 2017 heeft ingediend tegen het besluit van 14 juli 2017;

nietig verklaren het besluit van de uitvoerend directeur van EFSA, genomen in zijn hoedanigheid van TAOBG, van 9 augustus 2017 (waarvan is kennisgegeven op 10 augustus 2017) om verzoeksters arbeidsovereenkomst niet te verlengen;

nietig verklaren het besluit van het TAOBG van 12 maart 2018 tot afwijzing van de klacht die verzoekster op 10 november 2017 tegen het besluit van 9 augustus 2017 heeft ingediend;

een vergoeding voor de geleden schade toekennen;

de verwerende partij verwijzen in alle kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij zeven middelen aan.

1.

Eerste middel, ontleend aan schending van het besluit „Employment contract management” dat EFSA op 8 december 2012 heeft vastgesteld.

2.

Tweede middel, ontleend aan niet-nakoming van de motiveringsplicht.

3.

Derde middel, ontleend aan schending van de rechten van de verdediging en met name van het recht om te worden gehoord.

4.

Vierde middel, ontleend aan niet-nakoming van de zorgplicht en van de „Work instructions” voor het „Contract of Employment renewal process” dat EFSA heeft vastgesteld.

5.

Vijfde middel, ontleend aan kennelijke beoordelingsfouten en misbruik van bevoegdheid.

6.

Zesde middel, ontleend aan schending van het beginsel van het gewettigd vertrouwen.

7.

Zevende middel, ontleend aan schending van de „Work instructions” en niet-nakoming van de zorgplicht.

Verzoekster voert een enkel middel aan voor het besluit tot niet-bevordering, ontleend aan schending van het besluit van 22 april 2008, „Career of temporary staff and assignment to a post carrying a higher grade than that at which they were engaged”, een kennelijk onjuiste beoordeling en schending van het verbod van discriminatie.


23.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 259/46


Beroep ingesteld op 28 mei 2018 — VI.TO./EUIPO — Bottega (Vorm van een gouden fles)

(Zaak T-324/18)

(2018/C 259/61)

Taal van het verzoekschrift: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: Vinicola Tombacco (VI.TO.) Srl (Trebaseleghe, Italië) (vertegenwoordiger: L. Giove, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Sandro Bottega (Colle Umberto, Italië)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Houder van het betrokken merk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Betrokken merk: driedimensionaal Uniemerk (vorm van een gouden fles) — Uniemerk nr. 11 531 381

Procedure voor het EUIPO: nietigheidsprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 14 maart 2018 in zaak R 1036/2017-1

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

de bestreden beslissing te vernietigen;

het EUIPO te verwijzen in de kosten.

Aangevoerde middelen

onjuiste beoordeling van de weigeringsgrond van artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad;

onjuiste beoordeling van de weigeringsgrond van artikel 7, lid 1, onder e), i), ii) en iii), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


23.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 259/46


Beroep ingesteld op 31 mei 2018 — Szécsi en Somossy/Commissie

(Zaak T-331/18)

(2018/C 259/62)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partijen: István Szécsi (Szeged, Hongarije) en Nóra Somossy (Szeged) (vertegenwoordiger: D. Lazar, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

verweerster gelasten om aan verzoekers 38 330 542,83 forint aan schadevergoeding te betalen;

verweerster gelasten om aan verzoekers rente over de hoofdsom te betalen tegen een voet van 11,95 % per jaar, met ingang van 20 april 2016;

verweerster verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van het beroep wordt het volgende middel aangevoerd.

Verzoekers stellen dat de Commissie uit nalatigheid is tekortgeschoten in de nakoming van de krachtens artikel 17 VEU op haar rustende verplichting om toezicht te houden, omdat zij geen passende maatregelen heeft getroffen om te waarborgen dat artikel 13 van richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad (1) en de relevante Hongaarse omzettingsbepaling worden toegepast door de Hongaarse rechterlijke instanties.


(1)  Richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van richtlijn 84/450/EEG van de Raad, richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad („Richtlijn oneerlijke handelspraktijken”) (PB 2005, L 149, blz. 22).


23.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 259/47


Beroep ingesteld op 28 mei 2018 — Marry Me Group/EUIPO (MARRY ME)

(Zaak T-332/18)

(2018/C 259/63)

Taal van het verzoekschrift: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Marry Me Group AG (Zug, Zwitserland) (vertegenwoordiger: G. Theado, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Betrokken merk: Uniewoordmerk MARRY ME — inschrijvingsaanvraag nr. 15 958 226

Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 5 maart 2018 in zaak R 806/2017-5

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing.

Aangevoerde middelen

schending van artikel 7, onder b) en c), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


23.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 259/48


Beroep ingesteld op 28 mei 2018 — Marry Me Group/EUIPO (marry me)

(Zaak T-333/18)

(2018/C 259/64)

Taal van het verzoekschrift: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Marry Me Group AG (Zug, Zwitserland) (vertegenwoordiger: G. Theado, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Betrokken merk: Uniebeeldmerk met de woordbestanddelen „marry me” — inschrijvingsaanvraag nr. 15 952 468

Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 5 maart 2018 in zaak R 807/2017-5

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing.

Aangevoerde middelen

schending van artikel 7, onder b) en c), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


23.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 259/48


Beroep ingesteld op 31 mei 2018 — Mubarak e.a./Raad

(Zaak T-335/18)

(2018/C 259/65)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partijen: Gamal Mohamed Hosni Elsayed Mubarak (Caïro, Egypte), Alaa Mohamed Hosni Elsayed Mubarak (Caïro), Heidy Mahmoud Magdy Hussein Rasekh (Caïro), Khadiga Mahmoud El Gammal (Caïro) (vertegenwoordigers: B. Kennelly QC, J. Pobjoy, Barrister, G. Martin en C. Enderby Smith, Solicitors)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

besluit (GBVB) 2018/466 van de Raad van 21 maart 2018 tot wijziging van besluit 2011/172/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen vanwege de situatie in Egypte, en uitvoeringsverordening (EU) 2018/465 van de Raad van 21 maart 2018 tot uitvoering van verordening (EU) nr. 270/2011 betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in verband met de situatie in Egypte nietig verklaren, voor zover zij betrekking hebben op verzoekers;

vaststellen dat artikel 1, lid 1, van besluit 2011/172/GBVB van de Raad van 21 maart 2011 betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen vanwege de situatie in Egypte, en artikel 2, lid 1, van verordening (EU) nr. 270/2011 van de Raad van 21 maart 2011 betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in verband met de situatie in Egypte niet van toepassing zijn, voor zover zij betrekking hebben op verzoekers;

de Raad verwijzen in de kosten van verzoekers.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van hun beroep voeren verzoekers drie middelen aan.

1.

Eerste middel: de Raad heeft beoordelingsfouten gemaakt door vast te stellen dat was voldaan aan het criterium voor plaatsing van verzoekers op een lijst, vastgelegd in artikel 1, lid 1, van het besluit en artikel 2, lid 1, van de verordening.

2.

Tweede middel: artikel 1, lid 1, van het besluit en artikel 2, lid 1, van de verordening zijn onwettig omdat zij (a) geen geldige rechtsgrondslag hebben en/of (b) het evenredigheidsbeginsel schenden.

3.

Derde middel: de Raad heeft de rechten van verzoekers uit hoofde van artikel 6 VEU, gelezen in samenhang met de artikelen 2 en 3 VEU, en de artikelen 47 en 48 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie geschonden door aan te nemen dat de gerechtelijke procedures in Egypte de fundamentele mensenrechten eerbiedigen.


23.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 259/49


Beroep ingesteld op 31 mei 2018 — Saleh Thabet/Raad

(Zaak T-338/18)

(2018/C 259/66)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Suzanne Saleh Thabet (Caïro, Egypte) (vertegenwoordigers: B. Kennelly QC, J. Pobjoy, Barrister, G. Martin en C. Enderby Smith, Solicitors)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

besluit (GBVB) 2018/466 van de Raad van 21 maart 2018 tot wijziging van besluit 2011/172/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen vanwege de situatie in Egypte, en uitvoeringsverordening (EU) 2018/465 van de Raad van 21 maart 2018 tot uitvoering van verordening (EU) nr. 270/2011 betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in verband met de situatie in Egypte nietig verklaren, voor zover zij betrekking hebben op verzoekster;

vaststellen dat artikel 1, lid 1, van besluit 2011/172/GBVB van de Raad van 21 maart 2011 betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen vanwege de situatie in Egypte, en artikel 2, lid 1, van verordening (EU) nr. 270/2011 van de Raad van 21 maart 2011 betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in verband met de situatie in Egypte niet van toepassing zijn, voor zover zij betrekking hebben op verzoekster;

de Raad verwijzen in verzoeksters kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster drie middelen aan.

1.

Eerste middel: de Raad heeft beoordelingsfouten gemaakt door vast te stellen dat was voldaan aan het criterium voor plaatsing van verzoekster op een lijst, vastgelegd in artikel 1, lid 1, van het besluit en artikel 2, lid 1, van de verordening.

2.

Tweede middel: artikel 1, lid 1, van het besluit en artikel 2, lid 1, van de verordening zijn onwettig omdat zij (a) geen geldige rechtsgrondslag hebben en/of (b) het evenredigheidsbeginsel schenden.

3.

Derde middel: de Raad heeft verzoeksters rechten uit hoofde van artikel 6 VEU, gelezen in samenhang met de artikelen 2 en 3 VEU, en de artikelen 47 en 48 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie geschonden door aan te nemen dat de gerechtelijke procedures in Egypte de fundamentele mensenrechten eerbiedigen.


23.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 259/50


Beroep ingesteld op 5 juni 2018 — Hauzenberger/EUIPO (TurboPerformance)

(Zaak T-349/18)

(2018/C 259/67)

Taal van het verzoekschrift: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Andreas Hauzenberger (Sinzing, Duitsland) (vertegenwoordiger: B. Bittner, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Betrokken merk: Uniebeeldmerk met het woordbestanddeel „TurboPerformance” — inschrijvingsaanvraag nr. 16 053 431

Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 5 april 2018 in zaak R 2206/2017-4

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

verwijzing van het EUIPO in de kosten.

Aangevoerde middelen

schending van artikel 7, lid 1, onder b) en c), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


23.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 259/50


Beroep ingesteld op 5 juni 2018 — Euronet Consulting/Commissie

(Zaak T-350/18)

(2018/C 259/68)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Euronet Consulting EEIG (Brussel, België) (vertegenwoordigers: P. Peeters en R. van Cleemput, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

nietigverklaring van verweersters besluit van onbekende datum, dat bij brief van 26 maart 2018 ter kennis is gebracht van verzoekster, en waarbij haar inschrijving voor perceel 2 van aanbestedingsprocedure EuropeAid/138778/DH/SER/Multi — Raamovereenkomst voor de tenuitvoerlegging van buitenlandse hulp 2018 (FWC SIEA 2018) is afgewezen, en de opdracht is gegund aan tien andere inschrijvers;

verwijzing van verweerster in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster vier middelen aan.

1.

Eerste middel: één juridische groep was tweemaal vertegenwoordigd in één perceel.

2.

Tweede middel: één rechtspersoon trad tweemaal op als leider van een consortium en een derde maal als lid van een consortium.

3.

Derde middel: één juridische groep was in meer dan twee percelen vertegenwoordigd.

4.

Vierde middel: één juridische groep trad op als leider in meer dan twee percelen.


23.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 259/51


Beroep ingesteld op 28 mei 2018 — Promeco/EUIPO — Aerts (vaatwerk)

(Zaak T-353/18)

(2018/C 259/69)

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Promeco NV (Kortrijk, België) (vertegenwoordigers: H. Hartwig en A. von Mühlendahl, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Aerts NV (Geel, België)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Houder van het betrokken model: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Betrokken model: Uniemodel nr. 218 193-0010

Bestreden beslissing: beslissing van de grote kamer van beroep van het EUIPO van 16 februari 2018 in zaak R 459/2016-G

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

de bestreden beslissing te vernietigen;

het beroep van Aerts NV tegen de beslissing van de nietigheidsafdeling van het EUIPO van 8 januari 2016 in zaak ICD 9842 te verwerpen;

het EUIPO te verwijzen in de kosten van de procedure, daaronder begrepen de kosten die voor verzoekster zijn opgekomen voor de grote kamer van beroep;

indien Aerts NV intervenieert in deze zaak, laatstgenoemde te verwijzen in de kosten van de procedure, daaronder begrepen de kosten die voor verzoekster zijn opgekomen voor de grote kamer van beroep.

Aangevoerd middel

schending van artikel 25, lid 1, juncto artikel 6 van verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad.