ISSN 1977-0995

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 249

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

61e jaargang
16 juli 2018


Inhoud

Bladzijde

 

IV   Informatie

 

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

 

Hof van Justitie van de Europese Unie

2018/C 249/01

Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie

1


 

V   Bekendmakingen

 

GERECHTELIJKE PROCEDURES

 

Hof van Justitie

2018/C 249/02

Zaak C-655/17 P: Hogere voorziening ingesteld op 24 november 2017 door Berliner Stadtwerke GmbH tegen de beschikking van het Gerecht (Zevende kamer) van 20 september 2017 in zaak T-719/16, Berliner Stadtwerke GmbH/Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie

2

2018/C 249/03

Zaak C-656/17 P: Hogere voorziening ingesteld op 24 november 2017 door Berliner Stadtwerke GmbH tegen de beschikking van het Gerecht (Zevende kamer) van 20 september 2017 in zaak T-402/16, Berliner Stadtwerke GmbH/Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie

2

2018/C 249/04

Zaak C-671/17 P: Hogere voorziening ingesteld op 27 november 2017 door Anastasia-Soultana Gaki tegen de beschikking van het Gerecht (Zesde kamer) van 27 september 2017 in zaak T-366/16, Gaki/Europol

3

2018/C 249/05

Zaak C-15/18: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesgerichtshof (Duitsland) op 9 januari 2018 — Finnair PLC / Igor Turtschin e.a.

3

2018/C 249/06

Zaak C-223/18 P: Hogere voorziening ingesteld op 27 maart 2018 door Deichmann SE tegen het arrest van het Gerecht (Vierde kamer) van 17 januari 2018 in zaak T-68/16, Deichmann SE/Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie

3

2018/C 249/07

Zaak C-230/18: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landesverwaltungsgericht Tirol (Oostenrijk) op 30 maart 2018 — PI

4

2018/C 249/08

Zaak C-239/18: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Thüringer Oberlandesgericht (Duitsland) op 3 april 2018 — Saatgut-Treuhandverwaltungs GmbH / Freistaat Thüringen

5

2018/C 249/09

Zaak C-240/18 P: Hogere voorziening ingesteld op 4 april 2018 door Constantin Film Produktion GmbH tegen het arrest van het Gerecht (Zesde kamer) van 24 januari 2018 in zaak T-69/17, Constantin Film Produktion GmbH / Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie

6

2018/C 249/10

Zaak C-243/18 P: Hogere voorziening ingesteld op 3 april 2018 door de Europese gemeenschappelijke onderneming voor ITER en de ontwikkeling van fusie-energie tegen het arrest van het Gerecht (Vijfde kamer) van 25 januari 2018 in zaak T-561/16, Galocha / Gemeenschappelijke Onderneming Fusion for Energy

7

2018/C 249/11

Zaak C-245/18: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunale ordinario di Udine (Italië) op 9 april 2018 — Tecnoservice Int. Srl (in staat van faillissement)/Poste Italiane SpA

8

2018/C 249/12

Zaak C-253/18: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberlandesgericht Düsseldorf (Duitsland) op 12 april 2018 — Stadt Euskirchen / Rhenus Veniro GmbH & Co. KG

8

2018/C 249/13

Zaak C-255/18: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunale Amministrativo Regionale per il Lazio (Italië) op 11 april 2018 — State Street Bank International GmbH / Banca d’Italia

9

2018/C 249/14

Zaak C-266/18: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Okręgowy w Poznaniu (Polen) op 17 april 2018 — Aqua med sp. z o.o./Irena Skóra

10

2018/C 249/15

Zaak C-267/18: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Curte de Apel Bucureşti (Roemenië) op 17 april 2018 — Delta Antrepriză de Construcţii şi Montaj 93 SA / Compania Naţională de Administrare a Infrastructurii Rutiere SA

10

2018/C 249/16

Zaak C-268/18: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Curte de Apel Bacău (Roemenië) op 18 april 2018 — SC Onlineshop SRL / Agenția Națională de Administrare Fiscală (ANAF) — Direcția Generală a Vămilor

11

2018/C 249/17

Zaak C-284/18: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Corte suprema di cassazione (Italië) op 25 april 2018 — Equitalia centro SpA / Poste Italiane SpA

12

2018/C 249/18

Zaak C-286/18: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato (Italië) op 9 maart 2018 — Agrenergy Srl / Ministero dello Sviluppo Economico

13

2018/C 249/19

Zaak C-287/18: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato (Italië) op 9 maart 2018 — Fusignano Due Srl / Ministero dello Sviluppo Economico

13

2018/C 249/20

Zaak C-290/18: Beroep ingesteld op 26 april 2018 — Europese Commissie / Portugese Republiek

14

2018/C 249/21

Zaak C-311/18: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de High Court (Ierland) op 9 mei 2018 — Data Protection Commissioner / Facebook Ireland Limited, Maximillian Schrems

15

2018/C 249/22

Zaak C-316/18: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend, door de Court of Appeal (England and Wales) (Civil Division) (Verenigd Koninkrijk) op 14 mei 2018 — Commissioners for Her Majesty’s Revenue and Customs / The Chancellor, Masters and Scholars of the University of Cambridge

17

2018/C 249/23

Zaak C-325/18: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Court of Appeal (Ierland) op 17 mei 2018 — Hampshire County Council / C.E., N.E.

18

2018/C 249/24

Zaak C-327/18: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de High Court (Ierland) op 18 mei 2018 — Minister for Justice and Equality/RO

19

 

Gerecht

2018/C 249/25

Zaak T-111/16: Arrest van het Gerecht van 5 juni 2018 — Prada/EUIPO — The Rich Prada International (THE RICH PRADA) [Uniemerk — Oppositieprocedure — Aanvraag voor Uniewoordmerk THE RICH PRADA — Oudere nationale en internationale woord- en beeldmerken PRADA — Relatieve weigeringsgronden — Artikel 8, lid 5, van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 8, lid 5, van verordening (EU) 2017/1001] — Voordeel dat ongerechtvaardigd wordt gehaald uit het onderscheidend vermogen of de reputatie van het oudere merk — Afbreuk aan het onderscheidend vermogen of de reputatie van het oudere merk — Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009 [thans artikel 8, lid 1, onder b), van verordening 2017/1001] — Verwarringsgevaar]

21

2018/C 249/26

Zaak T-160/16: Arrest van het Gerecht van 31 mei 2018 — Groningen Seaports e.a./Commissie (Staatssteun — Door Nederland aan zes Nederlandse publieke zeehavens verleende vrijstelling van vennootschapsbelasting — Besluit waarbij de steunregeling onverenigbaar met de interne markt wordt verklaard — Motiveringsplicht — Gelijke behandeling)

21

2018/C 249/27

Zaak T-210/16: Arrest van het Gerecht van 6 juni 2018 — Lukash / Raad (Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid — Beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Oekraïne — Bevriezing van tegoeden — Lijst van personen, entiteiten en lichamen waarvan de tegoeden en economische middelen zijn bevroren — Handhaving van verzoeksters naam op die lijst — Motiveringsplicht — Niet-nakoming van de criteria voor plaatsing op de lijst — Materiële fout — Beoordelingsfout — Rechten van de verdediging — Doeltreffende voorziening in rechte — Eigendomsrecht)

22

2018/C 249/28

Zaak T-340/16: Arrest van het Gerecht van 31 mei 2018 — Flatworld Solutions/EUIPO — Outsource Professional Services (Outsource 2 India) [Uniemerk — Nietigheidsprocedure — Uniebeeldmerk Outsource 2 India — Kwade trouw — Artikel 52, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 59, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001]]

23

2018/C 249/29

Zaak T-461/16: Arrest van het Gerecht van 31 mei 2018 — Kaddour/Raad (Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid — Beperkende maatregelen tegen Syrië — Bevriezing van tegoeden — Misbruik van bevoegdheid — Beginsel van behoorlijk bestuur — Beginsel van gezag van gewijsde — Schending van artikel 266 VWEU — Kennelijk onjuiste beoordeling — Grondrechten — Evenredigheid — Beginsel van non-discriminatie)

24

2018/C 249/30

Zaak T-770/16: Arrest van het Gerecht van 31 mei 2018 — Korwin-Mikke / Parlement (Institutioneel recht — Europees Parlement — Reglement van het Parlement — Gedrag dat afbreuk doet aan de waardigheid van het Parlement en aan het goede verloop van de parlementaire werkzaamheden — Tuchtmaatregelen in de vorm van verlies van het recht op de verblijfsvergoeding en tijdelijke uitsluiting van deelname aan alle werkzaamheden van het Parlement — Vrijheid van meningsuiting — Motiveringsplicht — Onjuiste rechtsopvatting)

25

2018/C 249/31

Zaak T-803/16: Arrest van het Gerecht van 6 juni 2018 — Glaxo Group/EUIPO — Celon Pharma (SALMEX) [Uniemerk — Nietigheidsprocedure — Uniebeeldmerk SALMEX — Ouder driedimensionaal nationaal merk — Bevoegdheid van de kamer van beroep om ambtshalve het normaal gebruik van het oudere merk te onderzoeken — Artikel 64, lid 1, en artikel 76, lid 1, van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 71, lid 1, en artikel 95, lid 1, van verordening (EU) 2017/1001]]

25

2018/C 249/32

Zaak T-900/16: Arrest van het Gerecht van 1 juni 2018 — Casual Dreams/EUIPO — López Fernández (Dayaday) [Uniemerk — Oppositieprocedure — Aanvraag voor Uniebeeldmerk Dayaday — Oudere nationale beeldmerken DAYADAY en dayaday — Relatieve weigeringsgrond — Artikel 8, lid 5, van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 8, lid 5, van verordening (EU) 2017/1001] — Bekendheid — Voordeel dat ongerechtvaardigd wordt gehaald uit het onderscheidend vermogen of de reputatie van het oudere merk]

26

2018/C 249/33

Zaak T-163/17: Arrest van het Gerecht van 31 mei 2018 — Consorzio di garanzia dell’olio extra vergine di oliva di qualità / Commissie (Niet-contractuele aansprakelijkheid — Gelijktijdige campagnes ter promotie van olijfolie in derde landen, waarvan de een is gefinancierd door het ELGF en bedoeld voor de promotie van Europese olijfolie en de ander is gefinancierd door het EFRO en is bedoeld voor de promotie van Spaanse olijfolie — Gebrek aan coördinatie tussen de diensten van de Commissie die verantwoordelijk zijn voor het beheer van de twee programma’s — Materiële schade — Marktverlies en gederfde winst — Immateriële schade — Aantasting van het bedrijfsimago)

27

2018/C 249/34

Zaak T-258/17: Arrest van het Gerecht van 6 juni 2018 — Arbuzov/Raad (Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid — Beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Oekraïne — Bevriezing van tegoeden — Lijst van personen, entiteiten en lichamen waarvan de tegoeden en economische middelen zijn bevroren — Handhaving van verzoekers naam op die lijst — Motiveringsplicht — Kennelijk onjuiste beoordeling)

28

2018/C 249/35

Zaak T-264/17: Arrest van het Gerecht van 6 juni 2018 — Uponor Innovation/EUIPO — Swep International (SMATRIX) [Uniemerk — Oppositieprocedure — Aanvraag voor Uniewoordmerk SMATRIX — Ouder Uniebeeldmerk AsyMatrix — Relatieve weigeringsgrond — Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001] — Artikel 76 van verordening nr. 207/2009 (thans artikel 95 van verordening 2017/1001) — Omvang van het door de kamer van beroep te verrichten onderzoek — Aan de oppositieafdeling overgelegd bewijs dat niet is onderzocht]

28

2018/C 249/36

Zaak T-302/17: Arrest van het Gerecht van 29 mei 2018 — Sata/EUIPO — Zhejiang Rongpeng Air Tools (6000) [Uniemerk — Nietigheidsprocedure — Uniewoordmerk 6000 — Absolute weigeringsgrond — Beschrijvend karakter — Artikel 52, lid 1, onder a) en b), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 59, lid 1, onder a) en b), van verordening (EU) 2017/1001] — Artikel 7, lid 1, onder c), van verordening nr. 207/2009 [thans artikel 7, lid 1, onder c), van verordening 2017/1001] — Gelijke behandeling — Beginsel van behoorlijk bestuur — Motiveringsplicht]

29

2018/C 249/37

Zaak T-303/17: Arrest van het Gerecht van 29 mei 2018 — Sata/EUIPO — Zhejiang Rongpeng Air Tools (4000) [Uniemerk — Nietigheidsprocedure — Uniewoordmerk 4000 — Absolute weigeringsgrond — Beschrijvend karakter — Artikel 52, lid 1, onder a) en b), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 59, lid 1, onder a) en b), van verordening (EU) 2017/1001] — Artikel 7, lid 1, onder c), van verordening nr. 207/2009 [thans artikel 7, lid 1, onder c), van verordening 2017/1001] — Gelijke behandeling — Beginsel van behoorlijk bestuur — Motiveringsplicht]

30

2018/C 249/38

Zaak T-304/17: Arrest van het Gerecht van 29 mei 2018 — Sata/EUIPO — Zhejiang Rongpeng Air Tools (5000) [Uniemerk — Nietigheidsprocedure — Uniewoordmerk 5000 — Absolute weigeringsgrond — Beschrijvend karakter — Artikel 52, lid 1, onder a) en b), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 59, lid 1, onder a) en b), van verordening (EU) 2017/1001] — Artikel 7, lid 1, onder c), van verordening nr. 207/2009 [thans artikel 7, lid 1, onder c), van verordening 2017/1001] — Gelijke behandeling — Beginsel van behoorlijk bestuur — Motiveringsplicht]

31

2018/C 249/39

Zaak T-314/17: Arrest van het Gerecht van 31 mei 2018 — Nosio/EUIPO (MEZZA) [Uniemerk — Aanvraag voor Uniewoordmerk MEZZA — Absolute weigeringsgronden — Geen onderscheidend vermogen — Artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001] — Beschrijvend karakter — Artikel 7, lid 1, onder c), van verordening nr. 207/2009 [thans artikel 7, lid 1, onder c), van verordening 2017/1001] — Beperking van de waren — Artikel 43, lid 1, van verordening nr. 207/2009 (thans artikel 49, lid 1, van verordening 2017/1001) — Motiveringsplicht — Recht om te worden gehoord — Artikel 75 van verordening nr. 207/2009 (thans artikel 94, lid 1, van verordening 2017/1001)]

31

2018/C 249/40

Zaak T-352/17: Arrest van het Gerecht van 31 mei 2018 — Korwin-Mikke/Parlement (Institutioneel recht — Europees Parlement — Reglement van het Parlement — Uitspraken die afbreuk doen aan de waardigheid van het Parlement en aan het goede verloop van de parlementaire werkzaamheden — Tuchtmaatregelen in de vorm van verlies van het recht op de verblijfsvergoeding en tijdelijke opschorting van deelname aan alle werkzaamheden van het Parlement — Vrijheid van meningsuiting — Motiveringsplicht — Onjuiste rechtsopvatting)

32

2018/C 249/41

Zaak T-393/10 INTP: Beschikking van het Gerecht van 17 mei 2018 — Westfälische Drahtindustrie e.a./Commissie (Procedure — Uitlegging van een arrest — Rectificatie — Verzuim om te beslissen)

33

2018/C 249/42

Zaak T-65/17: Beschikking van het Gerecht van 17 april 2018 — Westbrae Natural/EUIPO — Kaufland Warenhandel (COCONUT DREAM) (Uniemerk — Oppositieprocedure — Aanvraag voor Uniewoordmerk COCONUT DREAM — Intrekking van oppositie — Geding zonder voorwerp geraakt — Afdoening zonder beslissing)

33

2018/C 249/43

Zaak T-465/17: Beschikking van het Gerecht van 18 mei 2018 — VKR Holding/EUIPO (VELUX) [Uniemerk — Aanvraag voor Uniewoordmerk VELUX — Inroepen van anciënniteit van het oudere nationale woordmerk VELUX — Rechtmatigheid van de beslissing van de kamer van beroep — Artikel 103 van verordening (EU) 2017/1001 — Geding zonder voorwerp geraakt — Afdoening zonder beslissing]

34

2018/C 249/44

Zaak T-228/18 R: Beschikking van de president van het Gerecht van 17 mei 2018 — Transtec/Commissie (Kort geding — Overheidsopdrachten — Raamovereenkomst voor het verrichten van diensten ten behoeve van derde landen die externe bijstand van de Unie ontvangen — Verzoek om voorlopige maatregelen — Geen spoedeisendheid)

35

2018/C 249/45

Zaak T-274/18: Beroep ingesteld op 30 april 2018 — Klymenko/Raad

35

2018/C 249/46

Zaak T-284/18: Beroep ingesteld op 3 mei 2018 — Arbuzov/Raad

36

2018/C 249/47

Zaak T-285/18: Beroep ingesteld op 4 mei 2018 — Pšonka/Raad

37

2018/C 249/48

Zaak T-289/18: Beroep ingesteld op 4 mei 2018 — Pšonka/Raad

38

2018/C 249/49

Zaak T-292/18: Beroep ingesteld op 7 mei 2018 — Portugal/Commissie

39

2018/C 249/50

Zaak T-295/18: Beroep ingesteld op 7 juni 2018 — Griekenland/Commissie

40

2018/C 249/51

Zaak T-298/18: Beroep ingesteld op 7 mei 2018 — Banco Comercial Português e.a./Commissie

41

2018/C 249/52

Zaak T-326/18: Beroep ingesteld op 28 mei 2018 — Herrero Torres/EUIPO — DZ Licores (CARAJILLO LICOR 43 CUARENTA Y TRES)

42

2018/C 249/53

Zaak T-334/18: Beroep ingesteld op 31 mei 2018 — Bodegas Altun/EUIPO — Codorníu (ANA DE ALTUN)

43

2018/C 249/54

Zaak T-340/18: Beroep ingesteld op 31 mei 2018 — Gibson Brands/EUIPO — Wilfer (Vorm van een gitaar)

44

2018/C 249/55

Zaak T-474/16: Beschikking van het Gerecht van 29 mei 2018 — Sowaer/Commissie

45

2018/C 249/56

Zaak T-787/16: Beschikking van het Gerecht van 31 mei 2018 — QD/EUIPO

45

2018/C 249/57

Zaak T-199/17: Beschikking van het Gerecht van 31 mei 2018 — QD/EUIPO

45

2018/C 249/58

Zaak T-443/17: Beschikking van het Gerecht van 30 mei 2018 — António Conde & Companhia/Commissie

45

2018/C 249/59

Zaak T-23/18: Beschikking van het Gerecht van 29 mei 2018 — Nova Brands/EUIPO — Natamil

45


NL

 


IV Informatie

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

Hof van Justitie van de Europese Unie

16.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 249/1


Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie

(2018/C 249/01)

Laatste publicatie

PB C 240 van 9.7.2018

Historisch overzicht van de vroegere publicaties

PB C 231 van 2.7.2018

PB C 221 van 25.6.2018

PB C 211 van 18.6.2018

PB C 200 van 11.6.2018

PB C 190 van 4.6.2018

PB C 182 van 28.5.2018

Deze teksten zijn beschikbaar in

EUR-Lex: http://eur-lex.europa.eu


V Bekendmakingen

GERECHTELIJKE PROCEDURES

Hof van Justitie

16.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 249/2


Hogere voorziening ingesteld op 24 november 2017 door Berliner Stadtwerke GmbH tegen de beschikking van het Gerecht (Zevende kamer) van 20 september 2017 in zaak T-719/16, Berliner Stadtwerke GmbH/Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie

(Zaak C-655/17 P)

(2018/C 249/02)

Procestaal: Duits

Partijen

Rekwirante: Berliner Stadtwerke GmbH (vertegenwoordigers: O. Spieker en A. Schönfleisch, Rechtsanwälte)

Andere partij in de procedure: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie

Het Hof van Justitie van de Europese Unie (Tiende kamer) heeft de hogere voorziening bij beschikking van 31 mei 2018 gedeeltelijk kennelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk kennelijk ongegrond verklaard en rekwirante verwezen in haar eigen kosten.


16.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 249/2


Hogere voorziening ingesteld op 24 november 2017 door Berliner Stadtwerke GmbH tegen de beschikking van het Gerecht (Zevende kamer) van 20 september 2017 in zaak T-402/16, Berliner Stadtwerke GmbH/Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie

(Zaak C-656/17 P)

(2018/C 249/03)

Procestaal: Duits

Partijen

Rekwirante: Berliner Stadtwerke GmbH (vertegenwoordigers: O. Spieker en A. Schönfleisch, Rechtsanwälte)

Andere partij in de procedure: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie

Het Hof van Justitie van de Europese Unie (Tiende kamer) heeft de hogere voorziening bij beschikking van 31 mei 2018 gedeeltelijk kennelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk kennelijk ongegrond verklaard en rekwirante verwezen in haar eigen kosten.


16.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 249/3


Hogere voorziening ingesteld op 27 november 2017 door Anastasia-Soultana Gaki tegen de beschikking van het Gerecht (Zesde kamer) van 27 september 2017 in zaak T-366/16, Gaki/Europol

(Zaak C-671/17 P)

(2018/C 249/04)

Procestaal: Duits

Partijen

Rekwirante: Anastasia-Soultana Gaki (vertegenwoordiger: G. Keisers, Rechtsanwalt)

Andere partij in de procedure: Agentschap van de Europese Unie voor samenwerking op het gebied van rechtshandhaving (Europol)

Het Hof van Justitie van de Europese Unie (Tiende kamer) heeft bij beschikking van 7 juni 2018 de hogere voorziening ten dele kennelijk ongegrond en ten dele kennelijk niet-ontvankelijk verklaard en beslist dat rekwirante haar eigen kosten zal dragen.


16.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 249/3


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesgerichtshof (Duitsland) op 9 januari 2018 — Finnair PLC / Igor Turtschin e.a.

(Zaak C-15/18)

(2018/C 249/05)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundesgerichtshof

Partijen in het hoofdgeding

Verweerster/verzoekster tot Revision: Finnair PLC

Verzoekers/verweerders in Revision: Igor Turtschin, Evgeniya Turtschina, Leon Turtschin

Bij beschikking van het Hof van 6 juni 2018 is de zaak doorgehaald in het register van het Hof.


16.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 249/3


Hogere voorziening ingesteld op 27 maart 2018 door Deichmann SE tegen het arrest van het Gerecht (Vierde kamer) van 17 januari 2018 in zaak T-68/16, Deichmann SE/Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie

(Zaak C-223/18 P)

(2018/C 249/06)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: Deichmann SE (vertegenwoordiger: C. Onken, Rechtsanwältin)

Andere partijen in de procedure: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie; Munich, SL

Conclusies

vernietiging van het arrest van het Gerecht van 17 januari 2018 in zaak T-68/17;

vernietiging van de beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 4 december 2015 in zaak R 2345/2014-4;

subsidiair, terugverwijzing van de zaak naar het Gerecht;

verwijzing van verweerder en interveniënte in de kosten van zowel de procedure in eerste aanleg als de procedure in hogere voorziening.

Middelen en voornaamste argumenten

Rekwirante voert aan dat het bestreden arrest artikel 51, lid 1, onder a), en artikel 15, lid 1, van verordening nr. 207/2009 (thans artikel 58, lid 1, onder a), en artikel 18, lid 1, van verordening (EU) 2017/1001 (1) van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2017 inzake het Uniemerk) op verschillende punten schendt. In het bijzonder heeft het Gerecht de betekenis van de term „het merk” in artikel 51, lid 1, onder a), en artikel 15, lid 1, van verordening nr. 207/2009 niet correct vastgesteld.

(1)

Ten eerste heeft het Gerecht het belang en de rechtsgevolgen van de bepaling van het betrokken soort merk onjuist beoordeeld. Het is er ten onrechte van uitgegaan dat het niet uitmaakte of het litigieuze merk een beeldmerk of een positiemerk was. In feite heeft het onderscheid tussen verschillende soorten merken echter een aanzienlijke invloed op het voorwerp ervan en op de manier waarop deze worden gebruikt. Het gebruik van het litigieuze merk als beeldmerk zou aanmerkelijk verschillen van de manier waarop het zou worden gebruikt mocht het een positiemerk zijn.

(2)

Ten tweede heeft het Gerecht het voorwerp van het litigieuze merk niet correct bepaald, maar het litigieuze merk als een positiemerk beschouwd en behandeld. Het litigieuze merk is een beeldmerk, aangezien het als beeldmerk is aangevraagd en ingeschreven, en er geen beschrijving of verklaring van afstand die iets anders suggereerde is toegevoegd. Louter het gebruik van stippellijnen maakt van een beeldmerk geen positiemerk.

(3)

Bijgevolg is het Gerecht er ten onrechte van uitgegaan dat Munich S.L. het normale gebruik van haar merk had aangetoond door het bewijs van de verkoop van schoenen waarop op de zijkant twee gekruiste strepen waren aangebracht. Dit soort gebruik kon alleen als gebruik van een positiemerk gelden, maar niet als gebruik van een beeldmerk zoals het litigieuze merk.


(1)  PB 2017, L 154, blz. 1.


16.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 249/4


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landesverwaltungsgericht Tirol (Oostenrijk) op 30 maart 2018 — PI

(Zaak C-230/18)

(2018/C 249/07)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Landesverwaltungsgericht Tirol

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: PI

Verwerende partij: Landespolizeidirektion Tirol

Prejudiciële vragen

1)

Moet artikel 15, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) volgens hetwelk iedere burger van de Unie vrij is, in iedere lidstaat werk te zoeken, te werken, zich te vestigen en diensten te verrichten, aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale regeling van een lidstaat die op grond van § 19, lid 3, van het Tiroler Landespolizeigesetz (regionale politiewet van de deelstaat Tirol), LGBl. nr. 60/1976, voor het laatst gewijzigd bij wet LGBl. nr. 56/2017, toelaat dat overheidsinstanties ook zonder een voorafgaande administratieve procedure dwangmaatregelen kunnen treffen bij rechtstreekse uitoefening van het bestuurlijk gezag, zoals in het bijzonder de sluiting van een bedrijf ter plaatse, zonder dat het daarbij om louter voorlopige maatregelen gaat?

2)

Moet artikel 47 van het Handvest, eventueel juncto artikel 41 en artikel 52 van het Handvest, vanuit het oogpunt van wapengelijkheid en een doeltreffende voorziening in rechte aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale regeling waarin op grond van § 19, leden 3 en 4, van het Tiroler Landespolizeigesetz is voorzien in feitelijke dwangmaatregelen bij rechtstreekse uitoefening van het bestuurlijk gezag, zoals in het bijzonder bedrijfssluitingen, zonder documentatie en zonder bevestiging ten aanzien van een betrokken persoon?

3)

Moet artikel 47 van het Handvest, eventueel juncto artikel 41 en artikel 52 van het Handvest, vanuit het oogpunt van wapengelijkheid aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale regeling die op grond van § 19, leden 3 en 4, van het Tiroler Landespolizeigesetz bepaalt dat voor de opheffing van procedurevrije feitelijke dwangmaatregelen die bij rechtstreekse uitoefening van het bestuurlijk gezag zijn getroffen, zoals in het bijzonder bedrijfssluitingen, de door deze feitelijke maatregel geraakte persoon daartoe een met redenen omkleed verzoek moet indienen?

4)

Moet artikel 47 van het Handvest juncto artikel 52 van het Handvest vanuit het oogpunt van een doeltreffende voorziening in rechte aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale regeling die op grond van § 19, lid 4, van het Tiroler Landespolizeigesetz het recht op verzoek tot opheffing van een feitelijke dwangmaatregel in de vorm van een bedrijfssluiting aan beperkende voorwaarden onderwerpt?


16.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 249/5


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Thüringer Oberlandesgericht (Duitsland) op 3 april 2018 — Saatgut-Treuhandverwaltungs GmbH / Freistaat Thüringen

(Zaak C-239/18)

(2018/C 249/08)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Thüringer Oberlandesgericht

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Saatgut-Treuhandverwaltungs GmbH

Verwerende partij: Freistaat Thüringen

Prejudiciële vragen

1)

Bestaat er krachtens artikel 11, lid 1, van verordening nr. 1768/95 (1) jegens officiële instanties een recht op informatie indien alleen informatie wordt verlangd over gewassen en niet over een beschermd ras?

2)

Indien uit het antwoord op de eerste prejudiciële vraag blijkt dat een dergelijk recht op informatie kan worden ingeroepen:

a)

Is een instantie die is belast met het toezicht op de subsidiëring van landbouwers met EU-gelden en in dit verband gegevens opslaat van verzoekende landbouwers die ook betrekking hebben op hun gewassen, een bij het toezicht op de landbouwproductie betrokken officiële instantie in de zin van artikel 11, lid 2, eerste streepje, van verordening nr. 1768/95?

b)

Is een officiële instantie bevoegd het verstrekken van de verlangde informatie te weigeren, indien het voor de informatieverstrekking noodzakelijk is dat de gegevens waarover zij beschikt door een derde worden verwerkt en gespecificeerd en hierdoor kosten ontstaan van ca. 6 000,00 EUR? Is het hierbij van belang of de verzoeker bereid is om deze kosten voor zijn rekening te nemen?


(1)  Verordening (EG) nr. 1768/95 van de Commissie van 24 juli 1995 houdende vaststelling, overeenkomstig artikel 14, lid 3, van verordening (EG) nr. 2100/94 van de Raad inzake het communautaire kwekersrecht (PB 1995, L 173, blz. 14).


16.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 249/6


Hogere voorziening ingesteld op 4 april 2018 door Constantin Film Produktion GmbH tegen het arrest van het Gerecht (Zesde kamer) van 24 januari 2018 in zaak T-69/17, Constantin Film Produktion GmbH / Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie

(Zaak C-240/18 P)

(2018/C 249/09)

Procestaal: Duits

Partijen

Rekwirante: Constantin Film Produktion GmbH (vertegenwoordigers: E. Saarmann en P. Baronikians, Rechtsanwälte)

Andere partij in de procedure: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie

Conclusies

het arrest van het Gerecht van 24 januari 2018 vernietigen;

verweerder verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar hogere voorziening voert rekwirante drie middelen aan.

1.   Schending van artikel 7, lid 1, onder f), van de Uniemerkenverordening (UMV)

Het Gerecht van de Europese Unie heeft de Uniemerkaanvraag waarop het geding betrekking heeft ten onrechte met een beroep op de absolute weigeringsgrond van artikel 7, lid 1, onder f), UMV (1) afgewezen. Het aangevraagde teken is niet in strijd met de goede zeden.

Het Gerecht van de Europese Unie heeft bij zijn toetsing van de beoordeling door de kamer van beroep onderstaande fouten gemaakt:

Het Gerecht van de Europese Unie heeft in plaats van het daadwerkelijk aangevraagde teken „Fack Ju Göhte” het teken „Fuck you, Goethe” getoetst.

Het Gerecht van de Europese Unie is er ten onrechte van uitgegaan dat het aangevraagde teken per definitie vulgair is en heeft daarbij over het hoofd gezien dat er bij het uit meerdere woorden bestaande woordteken „Fack Ju Göhte” sprake is van een origineel en kenmerkend artistiek begrip, dat door de onjuiste spelling een komische en onschuldige indruk maakt.

Het Gerecht van de Europese Unie heeft met zijn bevestiging van de door de kamer van beroep vastgestelde afbakening van het relevante Duitstalige publiek blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Rekwirante heeft aangetoond dat de film „Fack Ju Göhte” in het Duitstalige deel van de Europese Unie zeer succesvol is alsook dat het relevante publiek het aangevraagde teken in verband brengt met hilariteit en ontspanning. Zelfs de (weinige) mensen in het doelpubliek die nog nooit van de film hebben gehoord, kunnen onmogelijk aanstoot nemen aan het aangevraagde teken met betrekking tot de goederen en diensten waarop aanspraak wordt gemaakt, aangezien het teken alleen al door de klanknabootsende spelling niet serieus kan worden opgevat. Het aangevraagde teken zet het publiek ook niet tot handelingen aan. Voorts wordt het publiek niet direct aangesproken en evenmin beledigd.

2.   Schending van het beginsel van gelijke behandeling

Door de beslissing van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie over het aangevraagde teken „DIE WANDERHURE (de ronddwalende prostituee)” (beslissing van het BHIM van 28 mei 2015 — zaak R 2889/2014-4 — Die Wanderhure) niet toe te passen in de onderhavige zaak, heeft het Gerecht van de Europese Unie in essentie vergelijkbare feiten op arbitraire wijze ongelijk behandeld.

3.   Schending van het rechtszekerheidsbeginsel en de beginselen van behoorlijk bestuur

Door in plaats van het teken „Fack Ju Göhte” het teken „Fuck you, Goethe” te onderzoeken en geen toepassing te geven aan de beoordeling in voormelde WANDERHUREN-beslissing, heeft het Gerecht van de Europese Unie een onvoorzienbare beslissing genomen die nadien evenmin kan worden getoetst.


(1)  Verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het gemeenschapsmerk, PB 2009, L 78, blz. 1, zoals gewijzigd (vervangen door verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2017 inzake het Uniemerk, PB 2017, L 154, blz. 1).


16.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 249/7


Hogere voorziening ingesteld op 3 april 2018 door de Europese gemeenschappelijke onderneming voor ITER en de ontwikkeling van fusie-energie tegen het arrest van het Gerecht (Vijfde kamer) van 25 januari 2018 in zaak T-561/16, Galocha / Gemeenschappelijke Onderneming Fusion for Energy

(Zaak C-243/18 P)

(2018/C 249/10)

Procestaal: Spaans

Partijen

Rekwirante: Europese gemeenschappelijke onderneming voor ITER en de ontwikkeling van fusie-energie (vertegenwoordigers: G. Poszler en R. Hanak, gemachtigden)

Andere partij in de procedure: Yosu Galocha

Conclusies

Het arrest van het Gerecht van 25 januari 2018 in zaak T-561/16, waarbij de reservelijsten van de selectieprocedure F4E/CA/ST/FGIV/2015/001 en de besluiten van Fusion for Energy tot aanwerving van de kandidaten, nietig zijn verklaard, vernietigen;

Indien het Hof van Justitie de hogere voorziening toewijst, de verzoeker in eerste aanleg verwijzen in de kosten in eerste aanleg en in hogere voorziening.

Middelen en voornaamste argumenten

Niet-naleving van het evenredigheidsbeginsel en bijgevolg oplegging van een buitensporig nadeel aan derden die begunstigden zijn van een besluit dat onrechtmatig is bevonden.


16.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 249/8


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunale ordinario di Udine (Italië) op 9 april 2018 — Tecnoservice Int. Srl (in staat van faillissement)/Poste Italiane SpA

(Zaak C-245/18)

(2018/C 249/11)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Tribunale ordinario di Udine

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Tecnoservice Int. Srl (in staat van faillissement)

Verwerende partij: Poste Italiane SpA

Prejudiciële vraag

Moeten de artikelen 74 en 75 van richtlijn 2007/64/EG (1), volgens de tekst die van kracht was op 3 augustus 2015, betreffende de verplichtingen en beperkingen van de aansprakelijkheid van de betalingsdienstaanbieder, zoals opgenomen in het Italiaanse recht bij de artikelen 24 en 25 van wetsbesluit nr. 1[1]0/201[0], aldus worden uitgelegd dat zij alleen van toepassing zijn op de betalingsdienstaanbieder van diegene die opdracht geeft tot de betalingsdienst, dan wel aldus dat zij ook van toepassing zijn op de betalingsdienstaanbieder van de begunstigde?


(1)  Richtlijn 2007/64/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 november 2007 betreffende betalingsdiensten in de interne markt tot wijziging van de richtlijnen 97/7/EG, 2002/65/EG, 2005/60/EG en 2006/48/EG, en tot intrekking van richtlijn 97/5/EG (PB 2007, L 319, blz. 1).


16.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 249/8


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberlandesgericht Düsseldorf (Duitsland) op 12 april 2018 — Stadt Euskirchen / Rhenus Veniro GmbH & Co. KG

(Zaak C-253/18)

(2018/C 249/12)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Oberlandesgericht Düsseldorf

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Stadt Euskirchen

Verwerende partij: Rhenus Veniro GmbH & Co. KG

Medegedaagden: SVE Stadtverkehr Euskirchen GmbH, RVK Regionalverkehr Köln GmbH

Prejudiciële vraag

Sluit artikel 5, lid 2, tweede zin, onder e), van verordening (EG) nr. 1370/2007 (1), met de verplichting om de openbare personenvervoersdiensten grotendeels zelf uit te voeren, uit dat de interne exploitant deze diensten grotendeels door een onderneming laat uitvoeren waarin hij 2,5 % van de aandelen houdt en de overige aandelen direct of indirect worden gehouden door andere bevoegde overheidsinstanties?


(1)  Verordening (EG) nr. 1370/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2007 betreffende het openbaar personenvervoer per spoor en over de weg en tot intrekking van verordeningen (EEG) nr. 1191/69 en (EEG) nr. 1107/70 van de Raad (PB 2007, L 315, blz. 1).


16.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 249/9


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunale Amministrativo Regionale per il Lazio (Italië) op 11 april 2018 — State Street Bank International GmbH / Banca d’Italia

(Zaak C-255/18)

(2018/C 249/13)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Tribunale Amministrativo Regionale per il Lazio

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: State Street Bank International GmbH

Verwerende partij: Banca d’Italia

Prejudiciële vragen

1)

Moet onder „statuswijzigingen”, die volgens artikel 12 van verordening (EU) 2015/63 (1) geen effect op de bijdrageplicht hebben, ook worden verstaan de in de bijdrageperiode plaatsgevonden fusie waarbij een eerder onder het toezicht van een nationale afwikkelingsautoriteit staande instelling wordt overgenomen door de in een andere lidstaat gevestigde moedervennootschap, en geldt die regel ook ingeval dat de fusie en de daarmee gepaard gaande verdwijning van de instelling plaatsvonden in 2015, dat wil zeggen op een tijdstip waarop de nationale afwikkelingsautoriteit en het nationale fonds formeel nog niet door de lidstaat waren opgericht en de bijdragen nog niet berekend waren?

2)

Moet artikel 12 van verordening (EU) 2015/63, gelezen in samenhang met artikel 14 van deze verordening en de artikelen 103 en 104 van richtlijn 2014/59/EU (2), aldus worden uitgelegd dat een instelling ook in het geval dat in de loop van het bijdragejaar een fusie door overneming door een moedervennootschap in een andere lidstaat plaatsvindt, verplicht is om de bijdrage voor het jaar in haar geheel te betalen en niet — door analoge toepassing van het bepaalde in artikel 12, lid 1, van verordening 2015/63 voor „nieuwe onder toezicht staande” instellingen — naar rato van de maanden waarin de instelling zelf onder toezicht van de afwikkelingsautoriteit van de eerste lidstaat stond?

3)

Moeten richtlijn 2014/59/EU, verordening (EU) 2015/63 en de beginselen van het systeem bestaande uit de instrumenten ter beheersing van bankencrises aldus worden begrepen dat de inzake de vaste bijdrage vastgestelde regels en inzonderheid artikel 12, lid 2, van verordening 2015/63, voor wat betreft het tijdstip waarop de bijdrageplichtigen worden aangewezen en de hoogte van de bijdrage, ook gelden voor de buitengewone bijdrage, rekening houdend met de aard ervan en de voor de inning ervan gestelde voorwaarden?


(1)  Gedelegeerde verordening (EU) 2015/63 van de Commissie van 21 oktober 2014 tot aanvulling van richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad van wat de vooraf te betalen bijdragen aan afwikkelingsfinancieringsregelingen betreft (PB 2015, L 11, blz. 44).

(2)  Richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende de totstandbrenging van een kader voor het herstel en de afwikkeling van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van richtlijn 82/891/EEG van de Raad en richtlijnen 2001/24/EG, 2002/47/EG, 2004/25/EG, 2005/56/EG, 2007/36/EG, 2011/35/EU, 2012/30/EU en 2013/36/EU en verordeningen (EU) nr. 1093/2010 en (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad (PB 2014, L 173, blz. 190).


16.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 249/10


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Okręgowy w Poznaniu (Polen) op 17 april 2018 — Aqua med sp. z o.o./Irena Skóra

(Zaak C-266/18)

(2018/C 249/14)

Procestaal: Pools

Verwijzende rechter

Sąd Okręgowy w Poznaniu

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Aqua med sp. z o.o.

Verwerende partij: Irena Skóra

Prejudiciële vragen

1)

Moet een door de nationale rechter ambtshalve verrichte controle die is gebaseerd op artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (1) en op de rechtspraak van het Hof (arrest van 4 juni 2009, Pannon GSM, C-243/08, EU:C:2009:350) en betrekking heeft op de forumkeuzebedingen in een consumentenovereenkomst, ook die contractuele bepalingen omvatten die weliswaar de kwestie regelen van de rechterlijke bevoegdheid in geschillen tussen de partijen maar dat uitsluitend doen door verwijzing naar het nationale recht?

2)

Moet in het geval van een bevestigend antwoord op de eerste vraag de door de rechter verrichte controle ertoe leiden dat de regels inzake de rechterlijke bevoegdheid aldus worden toegepast dat de door de richtlijn geboden consumentenbescherming en de daaruit volgende mogelijkheid om de zaak te laten behandelen door het gerecht dat zich het dichtst bij de woonplaats of gewone verblijfplaats van de consument bevindt, worden gewaarborgd?


(1)  PB 1993, L 95, blz. 29.


16.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 249/10


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Curte de Apel Bucureşti (Roemenië) op 17 april 2018 — Delta Antrepriză de Construcţii şi Montaj 93 SA / Compania Naţională de Administrare a Infrastructurii Rutiere SA

(Zaak C-267/18)

(2018/C 249/15)

Procestaal: Roemeens

Verwijzende rechter

Curtea de Apel Bucureşti

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Delta Antrepriză de Construcții și Montaj 93 SA

Verwerende partij: Compania Naţională de Administrare a Infrastructurii Rutiere SA

Prejudiciële vraag

Kan artikel 57, lid 4, onder g), van richtlijn 2014/24/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het plaatsen van overheidsopdrachten en tot intrekking van richtlijn 2004/18/EG (1) aldus worden uitgelegd dat het beëindigen van een overheidsopdracht omdat een deel van het werk zou zijn uitbesteed aan een onderaannemer zonder toestemming van de aanbestedende dienst, een aanzienlijke of voortdurende tekortkoming is bij de uitvoering van een wezenlijk voorschrift tijdens een eerdere overheidsopdracht, die leidt tot uitsluiting van een ondernemer van deelname aan een openbare aanbestedingsprocedure?


(1)  PB 2014, L 94, blz. 65.


16.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 249/11


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Curte de Apel Bacău (Roemenië) op 18 april 2018 — SC Onlineshop SRL / Agenția Națională de Administrare Fiscală (ANAF) — Direcția Generală a Vămilor

(Zaak C-268/18)

(2018/C 249/16)

Procestaal: Roemeens

Verwijzende rechter

Curtea de Apel Bacău

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: SC Onlineshop SRL

Verwerende partij: Agenția Națională de Administrare Fiscală (ANAF) — Direcția Generală a Vămilor

Prejudiciële vragen

1)

Moet de gecombineerde nomenclatuur in bijlage I bij verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad [van 23 juli 1987] met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief (1), zoals gewijzigd bij uitvoeringsverordening (EU) 2016/1821 van de Commissie van 6 oktober 2016 (2), aldus worden uitgelegd dat toestellen zoals de GPS-navigatiesystemen PNI S 506, die in het onderhavige geding aan de orde zijn, worden ingedeeld onder tariefpostonderverdeling 8526 91 20 dan wel onder tariefpostonderverdeling 8528 59 00 van die nomenclatuur?

2)

Zijn de versies van de gecombineerde nomenclatuur na wijziging bij achtereenvolgens uitvoeringsverordening (EU) nr. 698/2012 van de Commissie (3) en uitvoeringsverordening (EU) nr. 459/2014 van de Commissie (4) relevant voor het bepalen van de juiste tariefindeling van toestellen zoals de navigatiesystemen die in het onderhavige geding aan de orde zijn, in die zin dat zij naar analogie kunnen worden toegepast op producten die overeenkomen met de betreffende navigatiesystemen? Zou een dergelijke toepassing naar analogie in het voordeel werken van de uitlegging van de gecombineerde nomenclatuur door de douaneautoriteiten?


(1)  Verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad van 23 juli 1987 met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief (PB 1987, L 256, blz. 1).

(2)  Uitvoeringsverordening (EU) 2016/1821 van de Commissie van 6 oktober 2016 tot wijziging van bijlage I bij verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief (PB 2016, L 294, blz. 1).

(3)  Uitvoeringsverordening (EU) nr. 698/2012 van de Commissie van 25 juli 2012 tot indeling van bepaalde goederen in de gecombineerde nomenclatuur (PB 2012, L 203, blz. 34).

(4)  Uitvoeringsverordening (EU) nr. 459/2014 van de Commissie van 29 april 2014 tot wijziging van bepaalde verordeningen betreffende de indeling van goederen in de gecombineerde nomenclatuur (PB 2014, L 133, blz. 43).


16.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 249/12


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Corte suprema di cassazione (Italië) op 25 april 2018 — Equitalia centro SpA / Poste Italiane SpA

(Zaak C-284/18)

(2018/C 249/17)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Corte suprema di cassazione

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekster (en incidentele verweerster): Equitalia centro SpA

Verweerster (en incidentele verzoekster): Poste Italiane SpA

Prejudiciële vragen

1)

Verzetten artikel 14 VWEU (voorheen eerst artikel 7D EG, vervolgens artikel 16 EG), artikel 106, lid 2, VWEU (voorheen eerst artikel 90 EG, vervolgens artikel 86, lid 2, EG) en de kwalificatie als dienst van algemeen economisch belang (DAEB) zich tegen een regeling als die van artikel 10, lid 3, van decreto legislativo n. 504/1992 (wetsbesluit nr. 504/1992) juncto artikel 2, leden 18 tot en met 20, van legge n. 662/1996 (wet nr. 662/1996), volgens welke — ook na de privatisering van de door Poste Italiane SpA verleende postbankdiensten — aan Poste Italiane SpA een activiteit wordt en blijft voorbehouden (monopolie) betreffende het beheer van postrekeningen waarop de plaatselijke onroerendezaakbelasting wordt betaald, gelet op het feit dat de nationale regelgeving op het gebied van belastinginvordering zich aldus heeft ontwikkeld dat belastingplichtigen en ook lokale belastingkantoren in elk geval sinds 1997 via het banksysteem kunnen betalen en invorderen?

2)

Indien het antwoord op de eerste vraag luidt dat de instelling van een wettelijk monopolie de kenmerken van een DAEB heeft, verzetten artikel 106, lid 2, VWEU (voorheen eerst artikel 90 EG, vervolgens artikel 86, lid 2, EG) en artikel 107, lid 1, VWEU (voorheen eerst artikel 92 EG, vervolgens artikel 87 EG) — volgens de uitlegging die het Hof van Justitie aan deze bepalingen heeft gegeven met betrekking tot de criteria om een wettige maatregel (ter financiering van verplichtingen betreffende openbare diensten) te onderscheiden van onwettige staatssteun (arrest van 24 juli 2003, C-280/00, Altmark Trans GmbH en Regierungspräsidium Magdeburg/Nahverkehrsgesellschaft Altmark GmbH) — zich dan tegen een regeling als die welke volgt uit artikel 10, lid 3, van decreto legislativo n. 504/1992, artikel 2, leden 18 tot en met 20, van legge n. 662/1996, en artikel 3, lid 1, van decreto del Presidente della Repubblica n. 144/2001 (besluit nr. 144/2001 van de president van de Republiek), in onderlinge samenhang gelezen, die aan Poste Italiane SpA de bevoegdheid toekent om eenzijdig de hoogte vast te stellen van de „provisie” die de met de invordering van de gemeentelijke onroerendezaakbelasting belaste concessiehouder (gemachtigde) verschuldigd is en van toepassing is op elke handeling van beheer die op de postrekening op naam van de concessiehouder wordt verricht, gelet op het feit dat Poste Italiane SpA deze provisie bij besluit van de raad van bestuur nr. 57/1996 heeft vastgesteld op 100 ITL voor de periode van 1 april 1997 tot en met 31 mei 2001 en op 0,23 EUR voor de periode na 1 juni 2001?

3)

Verzetten artikel 102, lid 1, VWEU (voorheen eerst artikel 86 EG, vervolgens artikel 82, lid 1, EG), zoals uitgelegd door het Hof van Justitie (zie arresten van 13 december 1991, GB Inno BM, C-18/88; 25 juni 1998, Chemische Afvalstoffen Dusseldorp BV, C-203/96, en 17 mei 2001, TNT TRACO SpA, C-340/99), zich tegen een regeling als die welke tot stand is gebracht door artikel 2, leden 18 tot en met 20, van legge n. 662/1996, artikel 3, lid 1, van decreto del Presidente della Repubblica n. 144/2001, en artikel 10, lid 3, van decreto legislativo n. 504/1992, volgens welke de concessiehouder (gemachtigde) de „provisie” moet betalen, die door Poste Italiane SpA eenzijdig wordt vastgesteld en/of gewijzigd, en de overeenkomst betreffende de postrekening niet kan opzeggen omdat hij anders in strijd met de verplichting van artikel 10, lid 3, van decreto legislativo n. 504/1992 handelt en derhalve de verplichting tot invordering van de onroerendezaakbelasting die hij jegens het lokale belastingkantoor op zich heeft genomen, niet nakomt?


16.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 249/13


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato (Italië) op 9 maart 2018 — Agrenergy Srl / Ministero dello Sviluppo Economico

(Zaak C-286/18)

(2018/C 249/18)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Consiglio di Stato

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij in hoger beroep: Agrenergy Srl

Verwerende partij in hoger beroep: Ministero dello Sviluppo Economico

Prejudiciële vraag

Moet artikel 3, lid 3, onder a), van richtlijn 2009/28/EG (1) — mede gelet op het beginsel van de bescherming van het gewettigd vertrouwen en het geheel van regelingen die op grond van de richtlijn zijn ingevoerd ter bevordering van het opwekken van energie uit hernieuwbare bronnen — aldus worden uitgelegd dat het met het Unierecht onverenigbaar is dat de Italiaanse regering in nationale wetgeving de mogelijkheid heeft gekregen om de hoogte van de eerder vastgestelde bedragen van de stimuleringsmaatregelen bij opeenvolgende uitvoeringsbesluiten te verlagen of zelfs tot nul terug te brengen.


(1)  Richtlijn 2009/28/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen en houdende wijziging en intrekking van richtlijn 2001/77/EG en richtlijn 2003/30/EG (PB L 140, blz. 16).


16.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 249/13


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato (Italië) op 9 maart 2018 — Fusignano Due Srl / Ministero dello Sviluppo Economico

(Zaak C-287/18)

(2018/C 249/19)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Consiglio di Stato

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij in hoger beroep: Fusignano Due Srl

Verwerende partij in hoger beroep: Ministero dello Sviluppo Economico

Prejudiciële vraag

Moet artikel 3, lid 3, onder a), van richtlijn 2009/28/EG (1) — mede gelet op het beginsel van de bescherming van het gewettigd vertrouwen en het geheel van regelingen die op grond van de richtlijn zijn ingevoerd ter bevordering van het opwekken van energie uit hernieuwbare bronnen — aldus worden uitgelegd dat het met het Unierecht onverenigbaar is dat de Italiaanse regering in nationale wetgeving de mogelijkheid heeft gekregen om de hoogte van de eerder vastgestelde bedragen van de stimuleringsmaatregelen bij opeenvolgende uitvoeringsbesluiten te verlagen of zelfs tot nul terug te brengen.


(1)  Richtlijn 2009/28/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen en houdende wijziging en intrekking van richtlijn 2001/77/EG en richtlijn 2003/30/EG (PB L 140, blz. 16).


16.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 249/14


Beroep ingesteld op 26 april 2018 — Europese Commissie / Portugese Republiek

(Zaak C-290/18)

(2018/C 249/20)

Procestaal: Portugees

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: P. Costa de Oliveira en C. Hermes, gemachtigden)

Verwerende partij: Portugese Republiek

Conclusies

vaststellen dat de Portugese Republiek de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 4, lid 4, van richtlijn 92/43/EEG (1) inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna, door te verzuimen, zo spoedig mogelijk doch uiterlijk binnen zes jaar, 7 gebieden van communautair belang voor de Atlantische biogeografische regio die zijn erkend bij beschikking 2004/813/EG (2) van de Commissie van 7 december 2004, alsook 54 gebieden van communautair belang voor de mediterrane biogeografische regio die zijn erkend bij beschikking 2006/613/EG (3) van de Commissie van 19 juli 2006, aan te wijzen als speciale beschermingszones;

vaststellen dat de Portugese Republiek de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 6, lid 1, van richtlijn 92/43/EEG inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna, door te verzuimen de nodige instandhoudingsmaatregelen te nemen die beantwoorden aan de ecologische vereisten van de typen natuurlijke habitats van bijlage I en de soorten van bijlage II die voorkomen in de 7 gebieden van communautair belang voor de Atlantische biogeografische regio die zijn erkend bij beschikking 2004/813/EG van de Commissie van 7 december 2004, en in de 54 gebieden van communautair belang voor de mediterrane biogeografische regio die zijn erkend bij beschikking 2006/613/EG van de Commissie van 19 juli 2006;

de Portugese Republiek verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Overeenkomstig artikel 4, lid 4, van richtlijn 92/43/EEG inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna had de Portugese Republiek uiterlijk binnen zes jaar te rekenen vanaf de vaststelling van de hierna genoemde beschikkingen, moeten overgaan tot aanwijzing van 7 gebieden van communautair belang voor de Atlantische biogeografische regio die zijn erkend bij beschikking 2004/813/EG van de Commissie van 7 december 2004, en van 54 gebieden van communautair belang voor de mediterrane biogeografische regio die zijn erkend bij beschikking 2006/613/EG van de Commissie van 19 juli 2006. Deze termijn is verstreken op 7 december 2010 respectievelijk 19 juli 2012. De Portugese Republiek heeft echter verzuimd de gebieden van communautair belang aan te wijzen als speciale beschermingszones.

Krachtens artikel 6, lid 1, van richtlijn 92/43/EEG moeten de lidstaten voor de speciale beschermingszones de nodige instandhoudingsmaatregelen treffen die zo nodig passende specifieke of van ruimtelijke-ordeningsplannen deel uitmakende beheersplannen en passende wettelijke, bestuursrechtelijke of op een overeenkomst berustende maatregelen behelzen die beantwoorden aan de ecologische vereisten van de typen natuurlijke habitats van bijlage I en de soorten van bijlage II die in die gebieden voorkomen.

De Commissie stelt zich op het standpunt dat de door de Portugese Republiek getroffen maatregelen, met name het sectorplan voor het Natura 2000-netwerk, alsmede de andere maatregelen waarnaar de Portugese autoriteiten verwijzen, niet beantwoorden aan de ecologische vereisten van de typen natuurlijke habitats van bijlage I en de soorten van bijlage II, en bijgevolg niet kunnen worden beschouwd als „nodige instandhoudingsmaatregelen” in de zin van artikel 6, lid 1, van de richtlijn.


(1)  Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PB 1992, L 206, blz. 7).

(2)  Beschikking 2004/813/EG van de Commissie van 7 december 2004 tot vaststelling, op grond van richtlijn 92/43/EEG van de Raad, van de lijst van gebieden van communautair belang voor de Atlantische biogeografische regio(PB 2004, L 387, blz 1).

(3)  Beschikking 2006/613/EG van de Commissie van 19 juli 2006 tot vaststelling, op grond van Richtlijn 92/43/EEG van de Raad, van de lijst van gebieden van communautair belang voor de mediterrane biogeografische regio (PB 2006, L 259, blz. 1).


16.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 249/15


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de High Court (Ierland) op 9 mei 2018 — Data Protection Commissioner / Facebook Ireland Limited, Maximillian Schrems

(Zaak C-311/18)

(2018/C 249/21)

Procestaal: Engels

Verwijzende rechter

High Court

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Data Protection Commissioner

Verwerende partijen: Facebook Ireland Limited, Maximillian Schrems

Prejudiciële vragen

1)

Is het Unierecht (met inbegrip van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie; hierna: „Handvest”), onverminderd de bepalingen van artikel 4, lid 2, VEU met betrekking tot de nationale veiligheid en de bepalingen van artikel 3, lid 2, eerste streepje, van richtlijn 95/46/EG (1) (hierna: „richtlijn”) met betrekking tot de openbare veiligheid, defensie en de veiligheid van de Staat, van toepassing op de doorgifte van persoonsgegevens in omstandigheden waarin persoonsgegevens door een particuliere onderneming vanuit een lidstaat van de Europese Unie voor commerciële doeleinden aan een particuliere onderneming in een derde land worden doorgegeven overeenkomstig besluit 2010/87/EU (2), zoals gewijzigd bij uitvoeringsbesluit (EU) 2016/2297 (3) van de Commissie (hierna: „MCB-besluit”), en die persoonsgegevens in het derde land mogelijk door de autoriteiten van dat land verder worden verwerkt ten behoeve van de nationale veiligheid, maar ook ten behoeve van de rechtshandhaving en het voeren van het buitenlandbeleid van het derde land?

2)

(1)

Wat is in het kader van de richtlijn de relevante vergelijkingsmaatstaf bij de vaststelling of er sprake is van schending van de rechten van een natuurlijke persoon als gevolg van de doorgifte van gegevens op grond van het MCB-besluit vanuit de Unie naar een derde land waar deze gegevens mogelijk verder worden verwerkt ten behoeve van de nationale veiligheid:

a)

het Handvest, het VEU, het VWEU, de richtlijn, het EVRM (of andere bepalingen van het Unierecht); of

b)

het nationale recht van een of meer lidstaten?

(2)

Indien b) de relevante vergelijkingsbasis is, moeten dan ook de praktijken in het kader van de nationale veiligheid in een of meer lidstaten in de vergelijkingsmaatstaf worden opgenomen?

3)

Dient bij de beoordeling of een derde land het door het Unierecht vereiste beschermingsniveau waarborgt voor persoonsgegevens die op grond van artikel 26 van de richtlijn naar dat land worden doorgegeven, het beschermingsniveau in het derde land dan te worden beoordeeld aan de hand van:

a)

de in het derde land geldende regels die voortvloeien uit de nationale wetgeving of de internationale verbintenissen van dat land en de praktijk die tot doel heeft de naleving van die regels te waarborgen, alsmede de beroepscodes en de veiligheidsmaatregelen die in die landen worden nageleefd;

of

b)

de onder a) bedoelde regels, samen met de administratieve, regelgevende en nalevingspraktijken en beleidswaarborgen, procedures, protocollen, toezichtmechanismen en buitengerechtelijke verhaalsmogelijkheden die in het derde land bestaan?

4)

Schendt de doorgifte van persoonsgegevens vanuit de EU naar de VS op grond van het MCB-besluit, gelet op de feiten die de High Court met betrekking tot het recht van de VS heeft vastgesteld, de rechten die natuurlijke personen ontlenen aan artikel 7 en/of artikel 8 van het Handvest?

5)

Gelet op de feiten die de High Court met betrekking tot het recht van de VS heeft vastgesteld en indien persoonsgegevens op grond van het MCB-besluit vanuit de EU naar de VS worden doorgegeven:

a)

eerbiedigt het door de VS geboden beschermingsniveau dan de wezenlijke inhoud van het in artikel 47 van het Handvest gewaarborgde recht van een natuurlijke persoon op een voorziening in rechte in geval van schending van zijn recht op gegevensbescherming?

Indien het antwoord op a) bevestigend is,

b)

zijn de beperkingen die naar Amerikaans recht worden gesteld aan het recht van een natuurlijke persoon op een doeltreffende voorziening in rechte in het kader van de nationale veiligheid van de VS evenredig in de zin van artikel 52 van het Handvest en gaan zij niet verder dan wat in een democratische samenleving noodzakelijk is ten behoeve van de nationale veiligheid?

6)

1)

Welk beschermingsniveau moet worden geboden aan persoonsgegevens die naar een derde land worden doorgegeven op grond van modelcontractbepalingen die overeenkomstig een besluit van de Commissie als bedoeld in artikel 26, lid 4, zijn vastgesteld, in het licht van de bepalingen van de richtlijn, en met name de artikelen 25 en 26, gelezen in samenhang met het Handvest?

2)

Met welke elementen moet rekening worden gehouden bij de beoordeling of het beschermingsniveau dat uit hoofde van het MCB-besluit wordt geboden aan gegevens die naar een derde land worden doorgegeven, in overeenstemming is met de vereisten van de richtlijn en het Handvest?

7)

Belet het feit dat de modelcontractbepalingen van toepassing zijn tussen de gegevensexporteur en de gegevensimporteur en niet bindend zijn voor de nationale autoriteiten van een derde land dat van de gegevensimporteur kan verlangen dat hij de overeenkomstig de bepalingen van het MCB-besluit doorgegeven persoonsgegevens ter beschikking stelt van zijn veiligheidsdiensten met het oog op verdere verwerking, dat de modelcontractbepalingen voldoende waarborgen bieden als bedoeld in artikel 26, lid 2, van de richtlijn?

8)

Indien een gegevensimporteur uit een derde land onderworpen is aan toezichtswetten die naar het oordeel van een gegevensbeschermingsautoriteit in strijd zijn met de bepalingen van de bijlage bij het MCB-besluit of de artikelen 25 en 26 van de richtlijn en/of het Handvest, is een gegevensbeschermingsautoriteit dan verplicht haar handhavingsbevoegdheden uit hoofde van artikel 28, lid 3, van de richtlijn uit te oefenen om de gegevensstromen op te schorten, of is de uitoefening van die bevoegdheden enkel beperkt tot uitzonderlijke gevallen, zoals bedoeld in [overweging 11 van besluit 2010/87/EU], of kan een gegevensbeschermingsautoriteit haar discretionaire bevoegdheid uitoefenen om de gegevensstromen niet op te schorten?

9)

1)

Vormt uitvoeringsverordening (EU) 2016/1250 (4) (hierna: „privacyschildverordening”) voor de toepassing van artikel 25, lid 6, van de richtlijn een constatering met algemene strekking die voor de gegevensbeschermingsautoriteiten en de rechterlijke instanties van de lidstaten bindend is, zodat de VS op grond van hun nationale wetgeving of de internationale verbintenissen die zij zijn aangegaan, een passend beschermingsniveau in de zin van artikel 25, lid 2, van de richtlijn waarborgen?

2)

Zo niet, welke relevantie heeft de privacyschildverordening dan eventueel voor de beoordeling of er voldoende waarborgen worden geboden voor naar de Verenigde Staten doorgegeven gegevens die op grond van het MCB-besluit zijn doorgegeven?

10)

Zorgt de instelling van de privacyschildombudsman in de zin van bijlage A van bijlage III bij de privacyschildverordening, gelet op de vaststellingen van de High Court met betrekking tot het Amerikaanse recht, in samenhang met de bestaande regeling in de VS, ervoor dat de VS de betrokkenen van wie de persoonsgegevens op grond van het MCB-besluit naar de VS worden doorgegeven, rechtsbescherming bieden die verenigbaar is met artikel 47 van het Handvest?

11)

Schendt het MCB-besluit artikel 7, artikel 8 en/of artikel 47 van het Handvest?


(1)  Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB 1995, L 281, blz. 31).

(2)  Besluit 2010/87/EU van de Commissie van 5 februari 2010 betreffende modelcontractbepalingen voor de doorgifte van persoonsgegevens aan in derde landen gevestigde verwerkers krachtens richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB 2010, L 39, blz. 5).

(3)  Uitvoeringsbesluit (EU) 2016/2297 van de Commissie van 16 december 2016 tot wijziging van beschikking 2001/497/EG en besluit 2010/87/EU betreffende modelcontractbepalingen voor de doorgifte van persoonsgegevens naar derde landen en aan in derde landen gevestigde verwerkers, krachtens richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB 2016, L 344, blz. 100).

(4)  Uitvoeringsverordening (EU) 2016/1250 van de Commissie van 12 juli 2016 overeenkomstig richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende de gepastheid van de door het EU-VS-privacyschild geboden bescherming (PB 2016, L 207, blz. 1).


16.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 249/17


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend, door de Court of Appeal (England and Wales) (Civil Division) (Verenigd Koninkrijk) op 14 mei 2018 — Commissioners for Her Majesty’s Revenue and Customs / The Chancellor, Masters and Scholars of the University of Cambridge

(Zaak C-316/18)

(2018/C 249/22)

Procestaal: Engels

Verwijzende rechter

Court of Appeal (England and Wales) (Civil Division)

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Commissioners for Her Majesty’s Revenue and Customs

Verwerende partijen: The Chancellor, Masters and Scholars of the University of Cambridge

Prejudiciële vragen

1)

Dient onderscheid te worden gemaakt tussen vrijgestelde en niet-belastbare handelingen om uit te maken of ten behoeve van dergelijke handelingen betaalde btw aftrekbaar is?

2)

Indien beheersvergoedingen alleen met betrekking tot een niet-belastbare beleggingsactiviteit verschuldigd zijn, is het dan niettemin mogelijk het noodzakelijke verband te leggen tussen die kosten en de economische activiteiten die worden gesubsidieerd met de uit die beleggingen verkregen beleggingsinkomsten, zodat btw-aftrek kan worden toegestaan naargelang van de aard en omvang van de downstream economische activiteiten die recht geven op btw-aftrek? In hoeverre mag daarbij rekening worden houden met de bestemming waarvoor de inkomsten worden gebruikt?

3)

Dient onderscheid te worden gemaakt tussen btw betaald ten behoeve van het verstrekken van kapitaal aan een onderneming en btw die een eigen inkomstenstroom genereert los van eventuele inkomstenstromen uit downstream economische activiteiten?


16.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 249/18


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Court of Appeal (Ierland) op 17 mei 2018 — Hampshire County Council / C.E., N.E.

(Zaak C-325/18)

(2018/C 249/23)

Procestaal: Engels

Verwijzende rechter

Court of Appeal

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Hampshire County Council

Verwerende partijen: C.E. en N.E.

Prejudiciële vragen

1)

Mag een overheidsinstantie van een lidstaat, wanneer wordt gesteld dat kinderen — in strijd met een door deze overheidsinstantie verkregen gerechtelijke beslissing — door hun ouders en/of andere familieleden ongeoorloofd uit het land van hun gewone verblijfplaats zijn overgebracht, een verzoek indienen bij de gerechten van een andere lidstaat tot tenuitvoerlegging overeenkomstig de bepalingen van hoofdstuk III van verordening (EG) nr. 2201/2003 (1) van de Raad van een rechterlijke beslissing waarbij de terugkeer van de kinderen naar dat rechtsgebied wordt bevolen, of zou dat neerkomen op een ongeoorloofde omzeiling van artikel 11 van die verordening en van het Verdrag van ’s-Gravenhage van 1980 of anderszins rechts- of wetsmisbruik uitmaken door de betrokken instantie?

2)

Is het gerecht in een geval betreffende de in verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad opgenomen bepalingen inzake tenuitvoerlegging bevoegd om de termijnen voor toepassing van artikel 33, lid 5 te verlengen indien de overschrijding ervan in wezen verwaarloosbaar is en een termijnverlenging anders zou zijn toegestaan op grond van nationaal procesrecht?

3)

Onverminderd de tweede vraag, wordt, wanneer een buitenlandse overheidsinstantie de kinderen, over wie het geschil gaat, weghaalt uit het rechtsgebied van een lidstaat krachtens een beslissing tot tenuitvoerlegging die overeenkomstig artikel 31 van verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad is gegeven op een ex parte basis, maar vóór de betekening ervan aan de ouders, waardoor zij werden verstoken van hun recht om de rechter te verzoeken om zijn uitspraak in afwachting van de uitkomst van een ingesteld rechtsmiddel aan te houden, het wezen van de rechten van de „ouders” zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden („EVRM”) en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie („Handvest”), dusdanig in gevaar gebracht dat een termijnverlenging (voor toepassing van artikel 33, lid 5, van die verordening) anderszins moet worden toegestaan?


(1)  Verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000 (PB 2003, L 338, blz. 1).


16.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 249/19


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de High Court (Ierland) op 18 mei 2018 — Minister for Justice and Equality/RO

(Zaak C-327/18)

(2018/C 249/24)

Procestaal: Engels

Verwijzende rechter

High Court (Ierland)

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Minister for Justice and Equality

Verwerende partij: RO

Prejudiciële vragen

Gelet op:

(a)

de kennisgeving van het Verenigd Koninkrijk volgens artikel 50 VEU

(b)

de onzekerheid over de toekomstige regelingen tussen de Europese Unie en het Verenigd Koninkrijk wat hun onderlinge relaties na de uittreding van het Verenigd Koninkrijk betreft, en

(c)

de daaruit volgende onzekerheid over de mate waarin verweerder in de praktijk zijn aan de Verdragen, het Handvest of de toepasselijke wetgeving ontleende rechten zal kunnen doen gelden ingeval hij aan het Verenigd Koninkrijk wordt overgeleverd en hij na de uittreding van het Verenigd Koninkrijk opgesloten zou blijven,

(1)

is een lidstaat die is aangezocht om een persoon krachtens een Europees aanhoudingsbevel over te leveren aan het Verenigd Koninkrijk, op grond van het Unierecht verplicht om dat verzoek af te wijzen, ook al zou die overlevering volgens de nationale wetgeving van die lidstaat normalerwijs niet kunnen worden geweigerd:

(i)

in alle gevallen,

(ii)

in bepaalde gevallen, naargelang de specifieke omstandigheden van de zaak,

(iii)

in geen enkel geval?

(2)

Wanneer het antwoord op de eerste vraag het bepaalde onder (ii) is, wat zijn dan de criteria die een rechtbank in de aangezochte lidstaat moet hanteren of de overwegingen waarvan zij moet uitgaan om te bepalen of het verzoek om overlevering dient te worden geweigerd?

(3)

Moet de rechtbank van de aangezochte lidstaat met betrekking tot de tweede vraag de definitieve beslissing over de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel uitstellen tot meer duidelijkheid bestaat over de relevante wettelijke regeling die moet worden vastgesteld na de terugtrekking van de betrokken verzoekende lidstaat uit de Unie:

(i)

in alle gevallen,

(ii)

in bepaalde gevallen, naargelang de specifieke omstandigheden van de zaak,

(iii)

in geen enkel geval?

(4)

Wanneer het antwoord op de derde vraag het bepaalde onder (ii) is, wat zijn dan de criteria die een rechtbank in de aangezochte lidstaat moet hanteren of de overwegingen waarvan zij moet uitgaan om te bepalen of de definitieve beslissing over de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel dient te worden uitgesteld?


Gerecht

16.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 249/21


Arrest van het Gerecht van 5 juni 2018 — Prada/EUIPO — The Rich Prada International (THE RICH PRADA)

(Zaak T-111/16) (1)

([„Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniewoordmerk THE RICH PRADA - Oudere nationale en internationale woord- en beeldmerken PRADA - Relatieve weigeringsgronden - Artikel 8, lid 5, van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 8, lid 5, van verordening (EU) 2017/1001] - Voordeel dat ongerechtvaardigd wordt gehaald uit het onderscheidend vermogen of de reputatie van het oudere merk - Afbreuk aan het onderscheidend vermogen of de reputatie van het oudere merk - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009 [thans artikel 8, lid 1, onder b), van verordening 2017/1001] - Verwarringsgevaar”])

(2018/C 249/25)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Prada SA (Luxemburg, Luxemburg) (vertegenwoordiger: F. Jacobacci, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: J. Crespo Carrillo, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: The Rich Prada International PT (Surabaya, Indonesië) (vertegenwoordiger: Y. Zhou, solicitor)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 13 januari 2016 (gevoegde zaken R 3076/2014-2 en R 3186/2014-2), zoals gerectificeerd op 14 maart 2017, inzake een oppositieprocedure tussen Prada en The Rich Prada International

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Prada SA wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 175 van 17.5.2016.


16.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 249/21


Arrest van het Gerecht van 31 mei 2018 — Groningen Seaports e.a./Commissie

(Zaak T-160/16) (1)

((„Staatssteun - Door Nederland aan zes Nederlandse publieke zeehavens verleende vrijstelling van vennootschapsbelasting - Besluit waarbij de steunregeling onverenigbaar met de interne markt wordt verklaard - Motiveringsplicht - Gelijke behandeling”))

(2018/C 249/26)

Procestaal: Nederlands

Partijen

Verzoekende partijen: Groningen Seaports NV (Delfzijl, Nederland) en vijf andere verzoekende partijen, waarvan de namen in de bijlage bij het arrest zijn vermeld, (vertegenwoordigers: aanvankelijk E. Pijnacker Hordijk en I. Kieft, vervolgens A. Kleinhout en C. Zois, advocaten),

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: aanvankelijk S. Noë, B. Stromsky en J.-F. Brakeland, vervolgens S. Noë en B. Stromsky, gemachtigden)

Interveniënte aan de zijde van de verzoekende partijen: Koninkrijk der Nederlanden (vertegenwoordigers: J. Langer en M. Bulterman, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 263 VWEU strekkende tot nietigverklaring van besluit (EU) 2016/634 van de Commissie van 21 januari 2016 betreffende steunmaatregel SA.25338 (2014/C) (ex E 3/2008 en ex CP 115/2004) ten uitvoer gelegd door Nederland — Vrijstelling vennootschapsbelasting voor overheidsondernemingen (PB 2016, L 113, blz. 148)

Dictum

1)

Havenbedrijf Moerdijk NV wordt toegestaan om in de plaats te treden van Havenschap Moerdijk als verzoekende partij.

2)

Het beroep wordt verworpen.

3)

Groningen Seaports NV en de andere verzoekende partijen waarvan de namen zijn vermeld in de bijlage, worden verwezen in hun eigen kosten alsmede in die van de Europese Commissie.

4)

Het Koninkrijk der Nederlanden draagt zijn eigen kosten.


(1)  PB C 200 van 6.6.2016.


16.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 249/22


Arrest van het Gerecht van 6 juni 2018 — Lukash / Raad

(Zaak T-210/16) (1)

((„Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid - Beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Oekraïne - Bevriezing van tegoeden - Lijst van personen, entiteiten en lichamen waarvan de tegoeden en economische middelen zijn bevroren - Handhaving van verzoeksters naam op die lijst - Motiveringsplicht - Niet-nakoming van de criteria voor plaatsing op de lijst - Materiële fout - Beoordelingsfout - Rechten van de verdediging - Doeltreffende voorziening in rechte - Eigendomsrecht”))

(2018/C 249/27)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Olena Lukash (Kiev, Oekraïne) (Vertegenwoordiger: M. Cessieux, advocaat)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: F. Naert en J.-P. Hix, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van, ten eerste, besluit 2014/119/GBVB van de Raad van 5 maart 2014 betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne (PB 2014, L 66, blz. 26), en van verordening (EU) nr. 208/2014 van de Raad van 5 maart 2014 betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne (PB 2014, L 66, blz. 1), van, ten tweede, besluit (GBVB) 2015/364 van de Raad van 5 maart 2015 tot wijziging van besluit 2014/119 (PB 2015, L 62, blz. 25), en van uitvoeringsverordening (EU) 2015/357 van de Raad van 5 maart 2015 tot uitvoering van verordening nr. 208/2014 (PB 2015, L 62, blz. 1), van, ten derde, besluit (GBVB) 2015/876 van de Raad van 5 juni 2015 tot wijziging van besluit 2014/119 (PB 2015, L 142, blz. 30), en van uitvoeringsverordening (EU) 2015/869 van de Raad van 5 juni 2015 tot uitvoering van verordening nr. 208/2014 (PB 2015, L 142, blz. 1), van, ten vierde, besluit (GBVB) 2016/318 van de Raad van 4 maart 2016 tot wijziging van besluit 2014/119 (PB 2016, L 60, blz. 76), en van uitvoeringsverordening (EU) 2016/311 van de Raad van 4 maart 2016 tot uitvoering van verordening nr. 208/2014 (PB 2016, L 60, blz. 1), en van, ten vijfde, besluit (GBVB) 2017/381 van de Raad van 3 maart 2017 tot wijziging van besluit 2014/119 (PB 2017, L 58, blz. 34), en van uitvoeringsverordening (EU) 2017/374 van de Raad van 3 maart 2017 tot uitvoering van verordening nr. 208/2014 (PB 2017, L 58, blz. 1), voor zover de naam van verzoekster is geplaatst en gehandhaafd op de lijst van personen, entiteiten en lichamen waarvoor deze beperkende maatregelen gelden.

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Olena Lukash wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 243 van 4.7.2016.


16.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 249/23


Arrest van het Gerecht van 31 mei 2018 — Flatworld Solutions/EUIPO — Outsource Professional Services (Outsource 2 India)

(Zaak T-340/16) (1)

([„Uniemerk - Nietigheidsprocedure - Uniebeeldmerk Outsource 2 India - Kwade trouw - Artikel 52, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 59, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001]”])

(2018/C 249/28)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Flatworld Solutions Pvt Ltd (Bangalore, India) (vertegenwoordigers: S. O. Gillert, K. Vanden Bossche, B. Köhn-Gerdes en J. Schumacher, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: D. Gája, gemachtigde)

Interveniërende partij: Outsource Professional Services Ltd (Friedrichshafen, Duitsland), die werd toegestaan in de plaats te treden van de andere partij in de procedure voor de kamer van beroep (vertegenwoordiger: A. Kempter, advocaat)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 15 april 2016 (zaak R 611/2015-4) inzake een nietigheidsprocedure tussen Flatworld Solutions en Outsource2India

Dictum

1)

De beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 15 april 2016 (zaak R 611/2015-4) wordt vernietigd.

2)

Het EUIPO zal zijn eigen kosten dragen alsmede die van Flatworld Solutions Pvt Ltd.

3)

Outsource Professional Services Ltd zal haar eigen kosten dragen.


(1)  PB C 305 van 22.8.2016.


16.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 249/24


Arrest van het Gerecht van 31 mei 2018 — Kaddour/Raad

(Zaak T-461/16) (1)

((„Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid - Beperkende maatregelen tegen Syrië - Bevriezing van tegoeden - Misbruik van bevoegdheid - Beginsel van behoorlijk bestuur - Beginsel van gezag van gewijsde - Schending van artikel 266 VWEU - Kennelijk onjuiste beoordeling - Grondrechten - Evenredigheid - Beginsel van non-discriminatie”))

(2018/C 249/29)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Khaled Kaddour (Damascus, Syrië) (vertegenwoordigers: V. Davies en V. Wilkinson, solicitors, en R. Blakeley, barrister)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: aanvankelijk J. Bauerschmidt en G. Étienne, vervolgens J. Bauerschmidt en S. Kyriakopoulou, gemachtigden)

Voorwerp

Beroep krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van uitvoeringsbesluit (GBVB) 2016/850 van de Raad van 27 mei 2016 houdende wijziging van besluit 2013/255/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Syrië (PB 2016, L 141, blz. 125), en van uitvoeringsverordening (EU) 2016/2014 van de Raad van 27 mei 2016 tot uitvoering van verordening (EU) nr. 36/2012 betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Syrië (PB 2014, L 141, blz. 30), voor zover deze handelingen verzoeker betreffen

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Khaled Kaddour wordt verwezen in zijn eigen kosten en in die van de Raad van de Europese Unie.


(1)  PB C 383 van 17.10.2016.


16.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 249/25


Arrest van het Gerecht van 31 mei 2018 — Korwin-Mikke / Parlement

(Zaak T-770/16) (1)

((„Institutioneel recht - Europees Parlement - Reglement van het Parlement - Gedrag dat afbreuk doet aan de waardigheid van het Parlement en aan het goede verloop van de parlementaire werkzaamheden - Tuchtmaatregelen in de vorm van verlies van het recht op de verblijfsvergoeding en tijdelijke uitsluiting van deelname aan alle werkzaamheden van het Parlement - Vrijheid van meningsuiting - Motiveringsplicht - Onjuiste rechtsopvatting”))

(2018/C 249/30)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Janusz Korwin-Mikke (Józefów, Polen) (vertegenwoordigers: M. Cherchi en A. Daoût, advocaten)

Verwerende partij: Europees Parlement (vertegenwoordigers: S. Alonso de León en S. Seyr, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 263 VWEU, strekkende tot nietigverklaring van het besluit van de voorzitter van het Parlement van 5 juli 2016 en van het besluit van het Bureau van het Parlement van 1 augustus 2016 om verzoeker de sanctie op te leggen van verlies van het recht op de verblijfsvergoeding voor een duur van tien dagen en tijdelijke uitsluiting van zijn deelname aan alle werkzaamheden van het Parlement gedurende vijf opeenvolgende dagen, en voorts verzoek krachtens artikel 268 VWEU, strekkende tot herstel van de schade die verzoeker zou hebben geleden als gevolg van de voornoemde besluiten

Dictum

1)

Het besluit van het Bureau van het Europees Parlement van 1 augustus 2016 wordt nietig verklaard.

2)

De vordering tot schadevergoeding wordt afgewezen.

3)

Janusz Korwin-Mikke en het Parlement dragen elk hun eigen kosten.


(1)  PB C 6 van 9.1.2017.


16.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 249/25


Arrest van het Gerecht van 6 juni 2018 — Glaxo Group/EUIPO — Celon Pharma (SALMEX)

(Zaak T-803/16) (1)

([„Uniemerk - Nietigheidsprocedure - Uniebeeldmerk SALMEX - Ouder driedimensionaal nationaal merk - Bevoegdheid van de kamer van beroep om ambtshalve het normaal gebruik van het oudere merk te onderzoeken - Artikel 64, lid 1, en artikel 76, lid 1, van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 71, lid 1, en artikel 95, lid 1, van verordening (EU) 2017/1001]”])

(2018/C 249/31)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Glaxo Group Ltd (Brentford, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordigers: S. Baran, T. St Quintin, S. Wickenden, barristers, E. Morris en R. Jacob, solicitors)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: D. Hanf, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: Celon Pharma SA (Łomianki, Polen) (vertegenwoordiger: M. Krasiński, advocaat)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 31 augustus 2016 (zaak R 2108/2015-4) inzake een nietigheidsprocedure tussen Glaxo Group en Celon Pharma

Dictum

1)

De beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 31 augustus 2016 (zaak R 2108/2015-4) wordt vernietigd.

2)

Het EUIPO wordt verwezen in zijn eigen kosten alsmede in de kosten die Glaxo Group Ltd in de loop van de procedure voor het Gerecht heeft gemaakt.

3)

Celon Pharma SA draagt haar eigen kosten van de procedure voor het Gerecht.


(1)  PB C 22 van 23.1.2017.


16.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 249/26


Arrest van het Gerecht van 1 juni 2018 — Casual Dreams/EUIPO — López Fernández (Dayaday)

(Zaak T-900/16) (1)

([„Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniebeeldmerk Dayaday - Oudere nationale beeldmerken DAYADAY en dayaday - Relatieve weigeringsgrond - Artikel 8, lid 5, van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 8, lid 5, van verordening (EU) 2017/1001] - Bekendheid - Voordeel dat ongerechtvaardigd wordt gehaald uit het onderscheidend vermogen of de reputatie van het oudere merk”])

(2018/C 249/32)

Procestaal: Spaans

Partijen

Verzoekende partij: Casual Dreams, SLU (Manresa, Spanje) (vertegenwoordiger: A. Tarí Lázaro, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: aanvankelijk S. Palmero Cabezas, vervolgens J. Crespo Carrillo, gemachtigden)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO: Miguel Ángel López Fernández (Fuensalida, Spanje)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 6 oktober 2016 (zaak R 375/2016-2) inzake een oppositieprocedure tussen Casual Dreams en López Fernández

Dictum

1)

De beslissing van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 6 oktober 2016 (zaak R 375/2016-2) wordt vernietigd.

2)

Het EUIPO zal zijn eigen kosten dragen alsmede die van Casual Dreams, SLU, met inbegrip van de kosten die deze heeft gemaakt in het kader van de procedure voor de kamer van beroep.


(1)  PB C 95 van 27.3.2017.


16.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 249/27


Arrest van het Gerecht van 31 mei 2018 — Consorzio di garanzia dell’olio extra vergine di oliva di qualità / Commissie

(Zaak T-163/17) (1)

((„Niet-contractuele aansprakelijkheid - Gelijktijdige campagnes ter promotie van olijfolie in derde landen, waarvan de een is gefinancierd door het ELGF en bedoeld voor de promotie van Europese olijfolie en de ander is gefinancierd door het EFRO en is bedoeld voor de promotie van Spaanse olijfolie - Gebrek aan coördinatie tussen de diensten van de Commissie die verantwoordelijk zijn voor het beheer van de twee programma’s - Materiële schade - Marktverlies en gederfde winst - Immateriële schade - Aantasting van het bedrijfsimago”))

(2018/C 249/33)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: Consorzio di garanzia dell’olio extra vergine di oliva di qualità (Rome, Italië) (vertegenwoordigers: aanvankelijk A. Fratini en G. Pandolfi, vervolgens A. Fratini, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: A. Lewis, D. Bianchi en F. Moro, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 268 VWEU om vergoeding van de schade die verzoeker stelt te hebben geleden ten gevolge van in wezen een gebrek aan coördinatie van de diensten van de Commissie die verantwoordelijk zijn voor de door Europese fondsen medegefinancierde campagnes ter promotie van Europese en Spaanse olijfolie in derde landen (India, Rusland, China), alsmede het feit dat de concurrentieverstoring en de schadelijke gevolgen die daaruit zouden zijn voortgevloeid, niet ongedaan zijn gemaakt.

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Consorzio di garanzia dell’olio extra vergine di oliva di qualità draagt zijn eigen kosten.

3)

De Europese Commissie draagt haar eigen kosten.


(1)  PB C 129 van 24.4.2017.


16.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 249/28


Arrest van het Gerecht van 6 juni 2018 — Arbuzov/Raad

(Zaak T-258/17) (1)

((„Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid - Beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Oekraïne - Bevriezing van tegoeden - Lijst van personen, entiteiten en lichamen waarvan de tegoeden en economische middelen zijn bevroren - Handhaving van verzoekers naam op die lijst - Motiveringsplicht - Kennelijk onjuiste beoordeling”))

(2018/C 249/34)

Procestaal: Tsjechisch

Partijen

Verzoekende partij: Sergej Arbuzov (Kiev, Oekraïne) (vertegenwoordiger: M. Mleziva, advocaat)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: R. Pekař en J.-P. Hix, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van besluit (GBVB) 2017/381 van de Raad van 3 maart 2017 tot wijziging van besluit 2014/119/GBVB van de Raad betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne (PB 2017, L 58, blz. 34), voor zover verzoekers naam is gehandhaafd op de lijst van personen, entiteiten en lichamen waarop die beperkende maatregelen van toepassing zijn.

Dictum

1)

Besluit (GBVB) 2017/381 van de Raad van 3 maart 2017 tot wijziging van besluit 2014/119/GBVB van de Raad betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne wordt nietig verklaard voor zover de naam van Sergej Arbuzov is gehandhaafd op de lijst van personen, entiteiten en lichamen waarop die beperkende maatregelen van toepassing zijn.

2)

De Raad van de Europese Unie wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 213 van 3.7.2017.


16.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 249/28


Arrest van het Gerecht van 6 juni 2018 — Uponor Innovation/EUIPO — Swep International (SMATRIX)

(Zaak T-264/17) (1)

([„Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniewoordmerk SMATRIX - Ouder Uniebeeldmerk AsyMatrix - Relatieve weigeringsgrond - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001] - Artikel 76 van verordening nr. 207/2009 (thans artikel 95 van verordening 2017/1001) - Omvang van het door de kamer van beroep te verrichten onderzoek - Aan de oppositieafdeling overgelegd bewijs dat niet is onderzocht”])

(2018/C 249/35)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Uponor Innovation AB (Borås, Zweden) (vertegenwoordiger: A. Kylhammar, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: J. Ivanauskas, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: Swep International AB (Landskrona, Zweden) (vertegenwoordigers: J. Norderyd en C. Sundén, advocaten)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 1 maart 2017 (zaak R 236/2016-2) inzake een oppositieprocedure tussen Swep International en Uponor Innovation

Dictum

1)

De beslissing van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 1 maart 2017 (zaak R 236/2016-2) wordt vernietigd.

2)

Het EUIPO wordt verwezen in zijn eigen kosten alsmede in de kosten die Uponor Innovation heeft gemaakt in de loop van de procedure voor het Gerecht.

3)

Swep International AB draagt, naast haar eigen kosten, de kosten die Uponor Innovation heeft gemaakt in de loop van de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO.


(1)  PB C 221 van 10.7.2017.


16.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 249/29


Arrest van het Gerecht van 29 mei 2018 — Sata/EUIPO — Zhejiang Rongpeng Air Tools (6000)

(Zaak T-302/17) (1)

([„Uniemerk - Nietigheidsprocedure - Uniewoordmerk 6000 - Absolute weigeringsgrond - Beschrijvend karakter - Artikel 52, lid 1, onder a) en b), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 59, lid 1, onder a) en b), van verordening (EU) 2017/1001] - Artikel 7, lid 1, onder c), van verordening nr. 207/2009 [thans artikel 7, lid 1, onder c), van verordening 2017/1001] - Gelijke behandeling - Beginsel van behoorlijk bestuur - Motiveringsplicht”])

(2018/C 249/36)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Sata GmbH & Co. KG (Kornwestheim, Duitsland) (vertegenwoordiger: M.-C. Simon, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: D. Hanf, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: Zhejiang Rongpeng Air Tools Co. Ltd (Pengjie Town, China) (vertegenwoordigers: S. Fröhlich en M. Hartmann, advocaten)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 8 maart 2017 (zaak R 656/2016-4) inzake een nietigheidsprocedure tussen Zhejiang Rongpeng Air Tools en Sata

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Sata GmbH & Co. KG wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 231 van 17.7.2017.


16.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 249/30


Arrest van het Gerecht van 29 mei 2018 — Sata/EUIPO — Zhejiang Rongpeng Air Tools (4000)

(Zaak T-303/17) (1)

([„Uniemerk - Nietigheidsprocedure - Uniewoordmerk 4000 - Absolute weigeringsgrond - Beschrijvend karakter - Artikel 52, lid 1, onder a) en b), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 59, lid 1, onder a) en b), van verordening (EU) 2017/1001] - Artikel 7, lid 1, onder c), van verordening nr. 207/2009 [thans artikel 7, lid 1, onder c), van verordening 2017/1001] - Gelijke behandeling - Beginsel van behoorlijk bestuur - Motiveringsplicht”])

(2018/C 249/37)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Sata GmbH & Co. KG (Kornwestheim, Duitsland) (vertegenwoordiger: M.-C. Simon, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: D. Hanf, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: Zhejiang Rongpeng Air Tools Co. Ltd (Pengjie Town, China) (vertegenwoordigers: S. Fröhlich en M. Hartmann, advocaten)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 8 maart 2017 (zaak R 654/2016-4) inzake een nietigheidsprocedure tussen Zhejiang Rongpeng Air Tools en Sata

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Sata GmbH & Co. KG wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 231 van 17.7.2017.


16.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 249/31


Arrest van het Gerecht van 29 mei 2018 — Sata/EUIPO — Zhejiang Rongpeng Air Tools (5000)

(Zaak T-304/17) (1)

([„Uniemerk - Nietigheidsprocedure - Uniewoordmerk 5000 - Absolute weigeringsgrond - Beschrijvend karakter - Artikel 52, lid 1, onder a) en b), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 59, lid 1, onder a) en b), van verordening (EU) 2017/1001] - Artikel 7, lid 1, onder c), van verordening nr. 207/2009 [thans artikel 7, lid 1, onder c), van verordening 2017/1001] - Gelijke behandeling - Beginsel van behoorlijk bestuur - Motiveringsplicht”])

(2018/C 249/38)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Sata GmbH & Co. KG (Kornwestheim, Duitsland) (vertegenwoordiger: M.-C. Simon, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: D. Hanf, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: Zhejiang Rongpeng Air Tools Co. Ltd (Pengjie Town, China) (vertegenwoordigers: S. Fröhlich en M. Hartmann, advocaten)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 8 maart 2017 (zaak R 655/2016-4) inzake een nietigheidsprocedure tussen Zhejiang Rongpeng Air Tools en Sata

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Sata GmbH & Co. KG wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 231 van 17.7.2017.


16.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 249/31


Arrest van het Gerecht van 31 mei 2018 — Nosio/EUIPO (MEZZA)

(Zaak T-314/17) (1)

([„Uniemerk - Aanvraag voor Uniewoordmerk MEZZA - Absolute weigeringsgronden - Geen onderscheidend vermogen - Artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001] - Beschrijvend karakter - Artikel 7, lid 1, onder c), van verordening nr. 207/2009 [thans artikel 7, lid 1, onder c), van verordening 2017/1001] - Beperking van de waren - Artikel 43, lid 1, van verordening nr. 207/2009 (thans artikel 49, lid 1, van verordening 2017/1001) - Motiveringsplicht - Recht om te worden gehoord - Artikel 75 van verordening nr. 207/2009 (thans artikel 94, lid 1, van verordening 2017/1001)”])

(2018/C 249/39)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: Nosio SpA (Mezzocorona, Italië) (vertegenwoordigers: A. Perani en J. Graffer, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: M. Capostagno en A. Folliard-Monguiral, gemachtigden)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 1 maart 2017 (zaak R 1518/2016-5) inzake een aanvraag tot inschrijving van het woordteken MEZZA als Uniemerk

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Nosio SpA wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 231 van 17.7.2017.


16.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 249/32


Arrest van het Gerecht van 31 mei 2018 — Korwin-Mikke/Parlement

(Zaak T-352/17) (1)

((„Institutioneel recht - Europees Parlement - Reglement van het Parlement - Uitspraken die afbreuk doen aan de waardigheid van het Parlement en aan het goede verloop van de parlementaire werkzaamheden - Tuchtmaatregelen in de vorm van verlies van het recht op de verblijfsvergoeding en tijdelijke opschorting van deelname aan alle werkzaamheden van het Parlement - Vrijheid van meningsuiting - Motiveringsplicht - Onjuiste rechtsopvatting”))

(2018/C 249/40)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Janusz Korwin-Mikke (Józefów, Polen) (vertegenwoordigers: M. Cherchi, A. Daoût en M. Dekleermaker, advocaten)

Verwerende partij: Europees Parlement (vertegenwoordigers: N. Görlitz, S. Seyr en S. Alonso de León, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 263 VWEU, strekkende tot nietigverklaring van het besluit van de voorzitter van het Parlement van 14 maart 2017 en van het besluit van het Bureau van het Parlement van 3 april 2017 om verzoeker de sanctie op te leggen van verlies van het recht op de verblijfsvergoeding voor een duur van 30 dagen, tijdelijke uitsluiting van zijn deelname aan alle werkzaamheden van het Parlement gedurende tien opeenvolgende dagen en het verbod om het Parlement te vertegenwoordigen gedurende een periode van een jaar, en voorts verzoek krachtens artikel 268 VWEU, strekkende tot herstel van de schade die verzoeker zou hebben geleden als gevolg van de voornoemde besluiten

Dictum

1)

Het besluit van het Bureau van het Europees Parlement van 3 april 2017 wordt nietig verklaard.

2)

De vordering tot schadevergoeding wordt afgewezen.

3)

Janusz Korwin-Mikke en het Parlement dragen elk hun eigen kosten.


(1)  PB C 239 van 24.7.2017.


16.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 249/33


Beschikking van het Gerecht van 17 mei 2018 — Westfälische Drahtindustrie e.a./Commissie

(Zaak T-393/10 INTP) (1)

((„Procedure - Uitlegging van een arrest - Rectificatie - Verzuim om te beslissen”))

(2018/C 249/41)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partijen: Westfälische Drahtindustrie GmbH (Hamm, Duitsland), Westfälische Drahtindustrie Verwaltungsgesellschaft mbH & Co. KG (Hamm), Pampus Industriebeteiligungen GmbH & Co. KG (Iserlohn, Duitsland) (vertegenwoordiger: C. Stadler, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: V. Bottka, H. Leupold en G. Meessen, gemachtigden)

Voorwerp

Primair, verzoek om uitlegging van het arrest van 15 juli 2015, Westfälische Drahtindustrie e.a./Commissie (T-393/10, EU:T:2015:515) en subsidiair, verzoek om rectificatie en herstel van een verzuim om te beslissen in verband met dat arrest.

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Westfälische Drahtindustrie GmbH, Westfälische Drahtindustrie Verwaltungsgesellschaft mbH & Co. KG en Pampus Industriebeteiligungen GmbH & Co. KG worden verwezen in de kosten.


(1)  PB C 301 van 6.11.2010.


16.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 249/33


Beschikking van het Gerecht van 17 april 2018 — Westbrae Natural/EUIPO — Kaufland Warenhandel (COCONUT DREAM)

(Zaak T-65/17) (1)

((„Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniewoordmerk COCONUT DREAM - Intrekking van oppositie - Geding zonder voorwerp geraakt - Afdoening zonder beslissing”))

(2018/C 249/42)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Westbrae Natural, Inc. (New York, New York, Verenigde Staten) (vertegenwoordiger: D. McFarland, barrister)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: S. Hanne, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO: Kaufland Warenhandel GmbH & Co. KG (Neckarsulm, Duitsland)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 2 november 2016 (zaak R 182/2016-2) inzake een oppositieprocedure tussen Kaufland Warenhandel en Westbrae Natural

Dictum

1)

Op het beroep behoeft niet meer te worden beslist.

2)

Westbrae Natural, Inc. wordt verwezen in haar eigen kosten alsmede in de kosten van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO).


(1)  PB C 86 van 20.3.2017.


16.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 249/34


Beschikking van het Gerecht van 18 mei 2018 — VKR Holding/EUIPO (VELUX)

(Zaak T-465/17) (1)

([„Uniemerk - Aanvraag voor Uniewoordmerk VELUX - Inroepen van anciënniteit van het oudere nationale woordmerk VELUX - Rechtmatigheid van de beslissing van de kamer van beroep - Artikel 103 van verordening (EU) 2017/1001 - Geding zonder voorwerp geraakt - Afdoening zonder beslissing”])

(2018/C 249/43)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: VKR Holding A/S (Søborg, Denemarken) (vertegenwoordiger: J. Heebøll, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: D. Gája, gemachtigde)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 23 mei 2017 (zaak R 1927/2016-2) inzake een verzoek waarbij aanspraak wordt gemaakt op de anciënniteit van het gelijkluidende nationale (Estse) woordmerk „VELUX”, dat is ingeschreven als merk van de Europese Unie

Dictum

1)

Op het beroep behoeft niet meer te worden beslist.

2)

Het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 309 van 18.9.2017.


16.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 249/35


Beschikking van de president van het Gerecht van 17 mei 2018 — Transtec/Commissie

(Zaak T-228/18 R)

((„Kort geding - Overheidsopdrachten - Raamovereenkomst voor het verrichten van diensten ten behoeve van derde landen die externe bijstand van de Unie ontvangen - Verzoek om voorlopige maatregelen - Geen spoedeisendheid”))

(2018/C 249/44)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Transtec (Brussel, België) (vertegenwoordigers: L. Levi en N. Flandin, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: A. Aresu en J. Estrada de Solà, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens de artikelen 278 en 279 VWEU ertoe strekkende, ten eerste, dat de uitvoering wordt opgeschort van het besluit van de Commissie van 26 maart 2018 houdende afwijzing van verzoeksters inschrijving en gunning van de opdracht betreffende perceel nr. 3 van de opdracht „raamovereenkomst voor de implementatie van externe bijstand 2018 (FWC SIEA 2018) 2017/S 128-260026)”, met als referentie EuropeAid/138778/DH/SER/Multi, aan tien inschrijvers en, ten tweede, dat de Commissie wordt gelast ook verzoekster voorlopig als gekozen inschrijver in aanmerking te nemen

Dictum

1)

Het verzoek in kort geding wordt afgewezen.

2)

De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.


16.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 249/35


Beroep ingesteld op 30 april 2018 — Klymenko/Raad

(Zaak T-274/18)

(2018/C 249/45)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Oleksandr Viktorovych Klymenko (Moskou, Rusland) (vertegenwoordiger: M. Phelippeau, advocaat)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

het beroep van Oleksandr Viktorovych Klymenko ontvankelijk verklaren;

besluit 2018/333 van de Raad van de EU van 5 maart 2018 tot wijziging van besluit 2014/119/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne nietig verklaren;

uitvoeringsverordening (EU) 2018/326 van de Raad van 5 maart 2018 tot uitvoering van verordening (EU) nr. 208/2014 betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne nietig verklaren;

de Raad van de Europese Unie verwijzen in de kosten overeenkomstig de artikelen 87 en 91 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van zijn beroep voert verzoeker vijf middelen aan.

1.

Eerste middel: de bestreden handelingen zijn ontoereikend gemotiveerd.

2.

Tweede middel: schending van de rechten van de verdediging en het recht op een doeltreffende voorziening in rechte, welke rechten worden gewaarborgd door de grondbeginselen van het Europees recht die met name zijn vervat in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en in de artikelen 6 en 13 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.

3.

Derde middel: ontbreken van een rechtsgrondslag daar artikel 29 van het Verdrag betreffende de Europese Unie niet de rechtsgrondslag van de tegen Klymenko getroffen beperkende maatregel kan vormen.

4.

Vierde middel: feitelijke vergissing aangezien de door Klymenko aangevoerde elementen aantonen dat de feitelijke grondslag ontoereikend is om een of andere strafprocedure te rechtvaardigen.

5.

Vijfde middel: schending van het grondrecht op eerbiediging van eigendom, een grondbeginsel van het Unierecht dat wordt beschermd door artikel 17 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 1 van het aanvullend protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.


16.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 249/36


Beroep ingesteld op 3 mei 2018 — Arbuzov/Raad

(Zaak T-284/18)

(2018/C 249/46)

Procestaal: Tsjechisch

Partijen

Verzoekende partij: Sergej Arbuzov (Kiev, Oekraïne) (vertegenwoordiger: M. Mleziva, advocaat)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht om:

nietigverklaring van besluit (GBVB) 2018/333 van de Raad van 5 maart 2018 tot wijziging van besluit 2014/119/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne, voor zover het betrekking heeft op Sergej Arbuzov, en

verwijzing van de Raad van de Europese Unie in zijn eigen kosten alsmede in de kosten van Sergej Arbuzov.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van zijn beroep voert verzoeker twee middelen aan.

1.

Eerste middel: schending van het recht op behoorlijk bestuur

Tot staving van zijn beroep voert verzoeker onder meer aan dat de Raad van de Europese Unie bij de vaststelling van besluit (GBVB) 2018/333 van 5 maart 2018 niet de nodige zorgvuldigheid en aandacht aan de dag heeft gelegd, aangezien hij vóór de vaststelling van het bestreden besluit niet is ingegaan op verzoekers argumenten en het door hem aangevoerde bewijs ter ondersteuning van zijn zaak, zijn besluit hoofdzakelijk heeft gebaseerd op de korte samenvatting van het Openbaar Ministerie van Oekraïne, en niet heeft verzocht om aanvullende informatie over het verloop van de onderzoeken in Oekraïne.

2.

Tweede middel: schending van verzoekers eigendomsrecht

Verzoeker stelt in dit verband dat de tegen hem genomen beperkende maatregelen onevenredig zijn, verder gaan dan noodzakelijk is en een schending vormen van de door het internationale recht geboden waarborgen inzake de bescherming van zijn eigendomsrecht.


16.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 249/37


Beroep ingesteld op 4 mei 2018 — Pšonka/Raad

(Zaak T-285/18)

(2018/C 249/47)

Procestaal: Tsjechisch

Partijen

Verzoekende partij: Viktor Pavlovič Pšonka (Kiev, Oekraïne) (vertegenwoordiger: M. Mleziva, advocaat)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht om:

nietigverklaring van besluit (GBVB) 2018/333 van de Raad van 5 maart 2018 tot wijziging van besluit 2014/119/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne, en van uitvoeringsverordening (EU) 2018/326 van de Raad van 5 maart 2018, voor zover dit besluit en deze verordening betrekking hebben op verzoeker, en

verwijzing van de Raad van de Europese Unie in zijn eigen kosten alsmede in de kosten van verzoeker.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van zijn beroep voert verzoeker drie middelen aan.

1.

Eerste middel: schending van het recht op behoorlijk bestuur

tot staving van zijn beroep voert verzoeker onder meer aan dat de Raad van de Europese Unie bij de vaststelling van besluit (GBVB) 2018/333 van 5 maart 2018 niet de nodige zorgvuldigheid en aandacht aan de dag heeft gelegd, aangezien hij vóór de vaststelling van het bestreden besluit niet is ingegaan op verzoekers argumenten en het door hem aangevoerde bewijs ter ondersteuning van zijn zaak, zich hoofdzakelijk heeft gebaseerd op de korte samenvatting van het Openbaar Ministerie van Oekraïne, en niet heeft verzocht om aanvullende informatie over het verloop van de onderzoeken in Oekraïne.

2.

Tweede middel: schending van verzoekers eigendomsrecht

verzoeker stelt in dit verband dat de tegen hem genomen beperkende maatregelen onevenredig zijn, verder gaan dan noodzakelijk is en een schending vormen van de door het internationale recht geboden waarborgen inzake de bescherming van zijn eigendomsrecht.

3.

Derde middel: schending van verzoekers grondrechten zoals die worden gewaarborgd door het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden

verzoeker stelt in dit verband dat bij de vaststelling van de beperkende maatregelen zijn recht op een eerlijk proces en zijn recht op het vermoeden van onschuld alsmede zijn recht op bescherming van privé-eigendom zijn geschonden.


16.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 249/38


Beroep ingesteld op 4 mei 2018 — Pšonka/Raad

(Zaak T-289/18)

(2018/C 249/48)

Procestaal: Tsjechisch

Partijen

Verzoekende partij: Artem Viktorovič Pšonka (Kramatorsk, Oekraïne) (vertegenwoordiger: M. Mleziva, advocaat)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht om:

nietigverklaring van besluit (GBVB) 2018/333 van de Raad van 5 maart 2018 tot wijziging van besluit 2014/119/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne, en van uitvoeringsverordening (EU) 2018/326 van de Raad van 5 maart 2018, voor zover dit besluit en deze verordening betrekking hebben op verzoeker, en

verwijzing van de Raad van de Europese Unie in zijn eigen kosten alsmede in de kosten van verzoeker.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van zijn beroep voert verzoeker drie middelen aan.

1.

Eerste middel: schending van het recht op behoorlijk bestuur

tot staving van zijn beroep voert verzoeker onder meer aan dat de Raad van de Europese Unie bij de vaststelling van besluit (GBVB) 2018/333 van 5 maart 2018 niet de nodige zorgvuldigheid en aandacht aan de dag heeft gelegd, aangezien hij vóór de vaststelling van het bestreden besluit niet is ingegaan op verzoekers argumenten en het door hem aangevoerde bewijs ter ondersteuning van zijn zaak, zich hoofdzakelijk heeft gebaseerd op de korte samenvatting van het Openbaar Ministerie van Oekraïne, en niet heeft verzocht om aanvullende informatie over het verloop van de onderzoeken in Oekraïne.

2.

Tweede middel: schending van verzoekers eigendomsrecht

verzoeker stelt in dit verband dat de tegen hem genomen beperkende maatregelen onevenredig zijn, verder gaan dan noodzakelijk is en een schending vormen van de door het internationale recht geboden waarborgen inzake de bescherming van zijn eigendomsrecht.

3.

Derde middel: schending van verzoekers grondrechten zoals die worden gewaarborgd door het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden

verzoeker stelt in dit verband dat bij de vaststelling van de beperkende maatregelen zijn recht op een eerlijk proces en zijn recht op het vermoeden van onschuld alsmede zijn recht op bescherming van privé-eigendom zijn geschonden.


16.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 249/39


Beroep ingesteld op 7 mei 2018 — Portugal/Commissie

(Zaak T-292/18)

(2018/C 249/49)

Procestaal: Portugees

Partijen

Verzoekende partij: Portugese Republiek (vertegenwoordigers: L. Inez Fernandes, M. Figueiredo, P. Estevão en J. Saraiva de Almeida, gemachtigden)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

nietigverklaring van uitvoeringsbesluit C(2018) 955 van de Commissie van 27 februari 2018 tot onttrekking aan financiering door de Europese Unie van bepaalde uitgaven die de lidstaten hebben verricht in het kader van het Europees Landbouwgarantiefonds (ELGF) en het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo), voor zover daarbij door Portugal gedeclareerde uitgaven voor een bedrag van 1 052 101,05 EUR aan financiering door de Europese Unie worden onttrokken op grond dat het zou gaan om „Vorderingen verkeerd opgegeven in de tabellen van bijlage III, waardoor de 50/50-regel niet is toegepast”,

verwijzing van de Europese Commissie in de kosten

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep stelt verzoekster schending van het bepaalde in de artikelen 32 en 33 van verordening (EG) nr. 1290/2005 (1) en artikel 54 van verordening (EG) nr. 1306/2013 (2).


(1)  Verordening (EG) nr. 1290/2005 van de Raad van 21 juni 2005 betreffende de financiering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (PB 2005, L 209, blz. 1).

(2)  Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot intrekking van verordeningen (EEG) nr. 352/78, (EG) nr. 165/94, (EG) nr. 2799/98, (EG) nr. 814/2000, (EG) nr. 1290/2005 en (EG) nr. 485/2008 van de Raad (PB 2013, L 347, blz. 549).


16.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 249/40


Beroep ingesteld op 7 juni 2018 — Griekenland/Commissie

(Zaak T-295/18)

(2018/C 249/50)

Procestaal: Grieks

Partijen

Verzoekende partij: Helleense Republiek (vertegenwoordigers: G. Kanellopoulos, I. Pachi, AE Vassilopoulou en Eugene Chroni)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

het bestreden besluit nietig verklaren voor zover daarbij bepaalde kosten voor een totaal (brutto) bedrag van 17 869 131,75 EUR (gevolgen voor de begroting: 14 857 076,98 EUR) die de Helleense Republiek heeft gemaakt en gedeclareerd in het kader van het ELFPO met betrekking tot maatregelen 125A, 321 en 322 (bruttobedrag van 15 631 043,52 EUR en gevolgen voor de begroting: 12 618 988,75 EUR) en maatregel 123A (bedrag van 2 238 088,23 EUR), alsmede een bedrag van 588 103,59 EUR [voor kosten] die zijn gemaakt in het kader van het ELGF naar aanleiding van de maatregel tot controle van de verrichtingen in de begrotingsjaren 2011 — 2014, van financiering van de Unie zijn uitgesloten, en

verweerster verwijzen in de kosten van de Helleense Republiek.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster acht middelen aan. De eerste zes middelen betreffen de correctie die is toegepast in het kader van het ELFPO voor de maatregelen 125Α, 321, 322 en 123Α, terwijl de laatste twee middelen betrekking hebben op de correctie die is toegepast wegens tekortkomingen in de controle van de verrichtingen overeenkomstig titel V, hoofdstuk III, van verordening (EU) nr. 1306/2013 (1).

1

Met het eerste middel wordt aangevoerd dat hypothese c) van artikel 52, lid 4, van verordening (EU) nr. 1306/2013 onjuist is uitgelegd en toegepast, de Commissie haar bevoegdheid ratione temporis heeft overschreden met betrekking tot de toepassing van de bestreden financiële correcties en de Commissie een feitelijke vergissing heeft begaan bij de vaststelling van de berekeningsbasis van de bestreden correctie.

2

Met het tweede middel wordt, subsidiair, aangevoerd dat het beginsel ne bis in idem, het rechtszekerheidsbeginsel, het beginsel van behoorlijk bestuur, het gewettigd vertrouwen van de lidstaat en het evenredigheidsbeginsel zijn geschonden.

3

Het derde middel is ontleend aan schending van de bepalingen van artikel 71, lid 2, en artikel 75, lid 1, van verordening (EG) nr. 1698/2005 (2), artikel 43 van verordening (EG) nr. 1974/2006 (3), de bepalingen van het nationale plattelandsontwikkelingsprogramma, dat door de Commissie is aangenomen (POP 2007 — 2013), en van artikel 24, lid 2, onder b), van verordening (EU) nr. 65/2011 (4), aan het ontbreken van een rechtsgrondslag en een motivering, en aan een feitelijke vergissing wat betreft de forfaiaire correctie van 10 % die is toegepast, aangezien de beheersautoriteit haar bevoegdheden legitiem en volledig heeft uitgeoefend.

4

Het vierde middel, dat ondergeschikt is aan het derde middel, is ontleend aan schending van het beginsel van evenredigheid, het gewettigd vertrouwen van de lidstaat alsook van de in de documenten VI/5330/1997 en C(2015) 3675 van 8 juni 2015 vervatte richtsnoeren. Voorts wordt aangevoerd dat het besluit ontoereikend is gemotiveerd wat betreft het percentage van de forfaitaire correctie van 10 % dat is toegepast.

5

Het vijfde middel is ontleend aan schending van de bepalingen van artikel 24, lid 2, van verordening (EU) nr. 65/2011, aan een feitelijke vergissing, en een ontoereikende motivering wat betreft de tekortkomingen waaraan de beheersautoriteit zich schuldig zou hebben gemaakt bij de beoordeling van de steunaanvragen en het gebrek aan beheerscontrole van de beoordeling, alsmede aan schending van het evenredigheidsbeginsel.

6

Met het zesde middel wordt aangevoerd dat de bepalingen van artikel 24, leden 1 en 2, van verordening (EU) nr. 65/2011 en het evenredigheidsbeginsel zijn geschonden, een feitelijke vergissing is begaan en in het besluit ontoereikend is gemotiveerd waarom niet is beoordeeld of de kosten redelijk waren.

7.

Met het zevende middel wordt aangevoerd dat de financiële correctie die is toegepast voor de begrotingsjaren 2011 tot en met 2013 nietig moet worden verklaard, aangezien daarvoor geen rechtsgrondslag bestaat er geen motivering is opgegeven. Wat in het bijzonder het jaar 2013 betreft, is de correctie in strijd met het beginsel van behoorlijk bestuur.

8.

Met het achtste middel, dat uit vijf onderdelen bestaat, wordt aangevoerd dat de bestreden correctie is toegepast op basis van een feitelijke vergissing van de Commissie, zonder enige motivering en in strijd met de rechten van verdediging van de Helleense Republiek.


(1)  Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot intrekking van verordeningen (EEG) nr. 352/78, (EG) nr. 165/94, (EG) nr. 2799/98, (EG) nr. 814/2000, (EG) nr. 1290/2005 en (EG) nr. 485/2008 van de Raad (PB 2013, L 347, blz. 549).

(2)  Verordening (ΕG) nr. 1698/2005 van de Raad van 20 september 2005 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling (ELFPO) (PB 2005, L 277, blz. 1).

(3)  Verordening (EG) nr. 1974/2006 van de Commissie van 15 december 2006 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van verordening (EG) nr. 1698/2005 van de Raad inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling (ELFPO) (PB 2006, L 368, blz. 15).

(4)  Verordening (ΕU) nr. 65/2011 van de Commissie van 27 januari 2011 houdende uitvoeringsbepalingen van verordening (EG) nr. 1698/2005 van de Raad met betrekking tot de toepassing van controleprocedures en van de randvoorwaarden in het kader van de steunmaatregelen voor plattelandsontwikkeling (PB 2011, L 25, blz. 8).


16.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 249/41


Beroep ingesteld op 7 mei 2018 — Banco Comercial Português e.a./Commissie

(Zaak T-298/18)

(2018/C 249/51)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partijen: Banco Comercial Português (Porto, Portugal), Banco ActivoBank S.A. (Lissabon) en Banco de Investimento Imobiliário S.A. (Lissabon) (vertegenwoordigers: C. Botelho Moniz, L. do Nascimento Ferreira, F. C. Laprévote, A. Champsaur en D. Oda, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

vernietiging van besluit C(2017/N) van de Commissie van 11 oktober 2017 (steunmaatregel SA.49275) voor zover daarbij de contingent capital agreement (overeenkomst inzake noodkapitaal; hierna: „CCA”) gesloten tussen het Portugese resolutiefonds (hierna: resolutiefonds”) en de groep Lone Star (hierna: „Lone Star”) in het kader van de verkoop van Novo Banco, S.A. (hierna: „Novo Banco”) door het resolutiefonds aan Lone Star werd beschouwd als met de interne markt verenigbare steun, en

verwijzing van de Commissie in de kosten van de onderhavige procedure, met inbegrip van die van verzoeksters.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van hun beroep voeren de verzoekende partijen zes middelen aan.

1.

Eerste middel: de Commissie heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de afwikkeling van Banco Espírito Santo, S.A. (hierna: „BES”) alleen is geschied op basis van het Portugese recht en vóór de inwerkingtreding van richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende de totstandbrenging van een kader voor het herstel en de afwikkeling van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van richtlijn 82/891/EEG van de Raad en de richtlijnen 2001/24/EG, 2002/47/EG, 2004/25/EG, 2005/56/EG, 2007/36/EG, 2011/35/EU, 2012/30/EU en 2013/36/EU en de verordeningen (EU) nr. 1093/2010 en (EU) nr. 648/2012, van het Europees Parlement en de Raad (PB 2014, L 173, blz. 190);

2.

Tweede middel: de Commissie heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat richtlijn 2014/59 pas vanaf 1 januari 2015 van toepassing was;

3.

Derde middel: de Commissie heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat ter vrijwaring van de eenheid en de uitvoering van de oorspronkelijke afwikkelingsprocedure van BES, de verkoop van Novo Banco moet worden geregeld door het nationale recht dat van kracht was vóór de inwerkingtreding van richtlijn 2014/59;

4.

Vierde middel: de Commissie heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door ten onrechte te oordelen dat er geen onlosmakelijk verbonden bepalingen van richtlijn 2014/59 bestaan die relevant zijn voor de beoordeling van de CCA;

5.

Vijfde middel: de Commissie heeft de artikelen 101 en 44 van richtlijn 2014/59 geschonden; en

6.

Zesde middel: de Commissie heeft artikel 108, lid 2, VWEU en artikel 4, lid 4, van verordening (EU) 2015/1589 van de Raad van 13 juli 2015 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (PB 2015, L 248, blz. 9) geschonden, door de formele procedure niet in te leiden ondanks de ernstige twijfel die is gerezen over de verenigbaarheid van de werking van de CCA met het Unierecht, zodat verzoeksters hun procedurele rechten zijn ontzegd.


16.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 249/42


Beroep ingesteld op 28 mei 2018 — Herrero Torres/EUIPO — DZ Licores (CARAJILLO LICOR 43 CUARENTA Y TRES)

(Zaak T-326/18)

(2018/C 249/52)

Taal van het verzoekschrift: Spaans

Partijen

Verzoekende partij: José-Ramón Herrero Torres (Castellón de la Plana, Spanje) (vertegenwoordiger: J. V. Gil Martí, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: DZ Licores, SLU (Cartagena, Spanje)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Aanvrager van het betrokken merk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Betrokken merk: aanvraag voor Uniebeeldmerk „CARAJILLO LICOR 43 CUARENTA Y TRES” — Inschrijvingsaanvraag nr. 14 444 855

Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 13 maart 2018 in zaak R 2104/2017-5

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht om:

vernietiging van de bestreden beslissing wegens onrechtmatigheid en verwijzing van verwerende partij in de kosten.

Aangevoerde middelen

Schending van artikel 8, lid 1, onder b), artikel 8, lid 5, en artikel 59, lid 1, onder b), van verordening (EU) nr. 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


16.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 249/43


Beroep ingesteld op 31 mei 2018 — Bodegas Altun/EUIPO — Codorníu (ANA DE ALTUN)

(Zaak T-334/18)

(2018/C 249/53)

Taal van het verzoekschrift: Spaans

Partijen

Verzoekende partij: Bodegas Altun, SL (Baños de Ebro, Spanje) (vertegenwoordiger: J. Oria Sousa-Montes, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Codorníu, SA (Esplugues de Llobregat, Spanje)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Aanvrager van het betrokken merk: verzoekende partij

Betrokken merk: Aanvraag voor Uniebeeldmerk ANA DE ALTUN — inschrijvingsaanvraag nr. 11 860 913

Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 14 maart 2018 in zaak R 173/2018-1

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

verwijzing van het EUIPO in de kosten.

Aangevoerd middel

schending van artikel 8, lid 5, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


16.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 249/44


Beroep ingesteld op 31 mei 2018 — Gibson Brands/EUIPO — Wilfer

(Vorm van een gitaar)

(Zaak T-340/18)

(2018/C 249/54)

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Gibson Brands, Inc. (Nashville, Tennessee, Verenigde Staten) (vertegenwoordigers: K. Hughes, Solicitor, A. Renck en C. Stöber, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Hans-Peter Wilfer (Markeneukirchen, Duitsland)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Houder van het betrokken merk: verzoeker voor het Gerecht

Betrokken merk: driedimensionaal Uniemerk (vorm van een gitaar) — Uniemerk nr. 9 179 953

Procedure voor het EUIPO: nietigheidsprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 8 maart 2018 in zaak R 415/2017-2

Conclusies

de bestreden beslissing vernietigen;

verweerder en de andere partij in de procedure voor de kamer van beroep, indien deze laatste intervenieert in de procedure, verwijzen in de kosten van de procedure.

Aangevoerde middelen

schending van artikel 52, lid 1, onder a), juncto artikel 7, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009;

schending van artikel 52, lid 2, juncto artikel 7, lid 3), van verordening nr. 207/2009.


16.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 249/45


Beschikking van het Gerecht van 29 mei 2018 — Sowaer/Commissie

(Zaak T-474/16) (1)

(2018/C 249/55)

Procestaal: Frans

De president van de Achtste kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 371 van 10.10.2016.


16.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 249/45


Beschikking van het Gerecht van 31 mei 2018 — QD/EUIPO

(Zaak T-787/16) (1)

(2018/C 249/56)

Procestaal: Engels

De president van de Vierde kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 22 van 23.1.2017.


16.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 249/45


Beschikking van het Gerecht van 31 mei 2018 — QD/EUIPO

(Zaak T-199/17) (1)

(2018/C 249/57)

Procestaal: Engels

De president van de Vierde kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 161 van 22.5.2017.


16.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 249/45


Beschikking van het Gerecht van 30 mei 2018 — António Conde & Companhia/Commissie

(Zaak T-443/17) (1)

(2018/C 249/58)

Procestaal: Engels

De president van de Eerste kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 293 van 4.9.2017.


16.7.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 249/45


Beschikking van het Gerecht van 29 mei 2018 — Nova Brands/EUIPO — Natamil

(Zaak T-23/18) (1)

(2018/C 249/59)

Procestaal: Engels

De president van de derde kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 94 van 12.3.2018.