ISSN 1977-0995

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 142

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

61e jaargang
23 april 2018


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

IV   Informatie

 

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

 

Hof van Justitie van de Europese Unie

2018/C 142/01

Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie

1


 

V   Bekendmakingen

 

GERECHTELIJKE PROCEDURES

 

Hof van Justitie

2018/C 142/02

Zaak C-64/16: Arrest van het Hof (Grote kamer) van 27 februari 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Supremo Tribunal Administrativo — Portugal) — Associação Sindical dos Juízes Portugueses / Tribunal de Contas (Prejudiciële verwijzing — Artikel 19, lid 1, VEU — Rechtsmiddelen — Daadwerkelijke rechtsbescherming — Onafhankelijkheid van de rechters — Handvest van de grondrechten van de Europese Unie — Artikel 47 — Verlaging van de salarissen in de nationale openbare dienst — Bezuinigingsmaatregelen)

2

2018/C 142/03

Zaak C-266/16: Arrest van het Hof (Grote kamer) van 27 februari 2018 [verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de High Court of Justice (England & Wales), Queen’s Bench Division (Administrative Court) — Verenigd Koninkrijk] — The Queen, op verzoek van: Western Sahara Campaign UK / Commissioners for Her Majesty’s Revenue & Customs, Secretary of State for Environment, Food and Rural Affairs (Prejudiciële verwijzing — Partnerschapsovereenkomst inzake visserij tussen de Europese Gemeenschap en het Koninkrijk Marokko — Protocol tot vaststelling van de vangstmogelijkheden waarin bij deze overeenkomst is voorzien — Handelingen waarbij de sluiting van de overeenkomst en van het protocol wordt goedgekeurd — Verordeningen waarbij de in het protocol vastgestelde vangstmogelijkheden over de lidstaten worden verdeeld — Rechterlijke bevoegdheid — Uitlegging — Geldigheid uit het oogpunt van artikel 3, lid 5, VEU en van het volkenrecht — Toepasselijkheid van die overeenkomst en van dat protocol op het grondgebied van de Westelijke Sahara en op de wateren die daaraan grenzen)

3

2018/C 142/04

Zaak C-297/16: Arrest van het Hof (Derde kamer) van 1 maart 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Curtea de Apel Bucureşti — Roemenië) — Colegiul Medicilor Veterinari din România (CMVRO) / Autoritatea Naţională Sanitară Veterinară şi pentru Siguranţa Alimentelor (Prejudiciële verwijzing — Richtlijn 2006/123/EG — Diensten op de interne markt — Nationale regeling waarbij het recht op de detailverkoop en op het gebruik van biologische en anti-parasitaire producten en diergeneesmiddelen wordt voorbehouden aan dierenartsen — Vrijheid van vestiging — Vereiste dat de aandelen van de structuren via welke de detailverkoop van diergeneesmiddelen plaatsvindt uitsluitend in handen zijn van dierenartsen — Bescherming van de volksgezondheid — Evenredigheid)

4

2018/C 142/05

Zaak C-301/16 P: Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 28 februari 2018 — Europese Commissie / Xinyi PV Products (Anhui) Holdings Ltd [Hogere voorziening — Handelspolitiek — Dumping — Invoer van zonneglas van oorsprong uit China — Verordening (EG) nr. 1225/2009 — Artikel 2, lid 7, onder b) en c) — Behandeling als marktgerichte onderneming — Begrip verstoringen van betekenis die nog voortvloeien uit het vroegere systeem zonder markteconomie in de zin van artikel 2, lid 7, onder c), derde streepje — Belastingvoordelen]

4

2018/C 142/06

Zaak C-307/16: Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 28 februari 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Naczelny Sąd Administracyjny — Polen) — Stanisław Pieńkowski/Dyrektor Izby Skarbowej w Lublinie [Prejudiciële verwijzing — Richtlijn 2006/112/EG — Belasting over de toegevoegde waarde (btw) — Artikel 131 — Artikel 146, lid 1, onder b) — Artikel 147 — Vrijstellingen bij uitvoer — Artikel 273 — Nationale regeling die aan de toekenning van vrijstelling de voorwaarde verbindt dat een bepaalde omzet is behaald dan wel een overeenkomst is gesloten met een marktdeelnemer die gerechtigd is reizigers de btw terug te geven]

5

2018/C 142/07

Zaak C-387/16: Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 28 februari 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Lietuvos vyriausiasis administracinis teismas — Litouwen) — Valstybinė mokesčių inspekcija prie Lietuvos Respublikos finansų ministerijos / Nidera BV [Prejudiciële verwijzing — Fiscale bepalingen — Belasting over de toegevoegde waarde (btw) — Richtlijn 2006/112/EG — Aftrek van de voorbelasting — Artikel 183 — Teruggaaf van het belastingoverschot — Te late teruggaaf — Bedrag van de krachtens nationaal recht verschuldigde vertragingsrente — Mogelijkheid om dat bedrag te verminderen om redenen die niet kunnen worden toegeschreven aan de belastingplichtige — Toelaatbaarheid — Fiscale neutraliteit — Rechtszekerheid]

6

2018/C 142/08

Gevoegde zaken C-412/16 P en C-413/16 P: Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 1 maart 2018 — Ice Mountain Ibiza, SL / Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) (Hogere voorziening — Uniemerk — Aanvraag tot inschrijving van de beeldmerken ocean beach club ibiza en ocean ibiza — Oudere nationale beeldmerken OC ocean club en OC ocean club Ibiza — Verordening (EG) nr. 207/2009 — Artikel 8, lid 1, onder b) — Relatieve weigeringsgronden — Verwarringsgevaar)

6

2018/C 142/09

Zaak C-418/16 P: Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 28 februari 2018 — mobile.de GmbH, voorheen mobile.international GmbH /Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO), Rezon OOD (Hogere voorziening — Uniemerk — Verordening (EG) nr. 207/2009 — Artikel 15, lid 1 — Artikel 57, leden 2 en 3 — Artikel 64 — Artikel 76, lid 2 — Verordening (EG) nr. 2868/95 — Regel 22, lid 2 — Regel 40, lid 6 — Nietigheidsprocedure — Vorderingen tot nietigverklaring op basis van een ouder nationaal merk — Normaal gebruik van het oudere merk — Bewijs — Afwijzing van de vorderingen — Inaanmerkingneming van nieuwe bewijzen door de kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) — Vernietiging van de beslissingen van de nietigheidsafdeling van het EUIPO — Terugwijzing — Gevolgen)

7

2018/C 142/10

Zaak C-518/16: Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 28 februari 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sofiyski gradski sad — Bulgarije) — ZPT AD / Narodno sabranie na Republika Bulgaria, Varhoven administrativen sad, Natsionalna agentsia za prihodite („Prejudiciële verwijzing — Staatssteun — Verordening (EG) nr. 1998/2006 — Artikel 35 VWEU — De-minimissteun in de vorm van een belastingvoordeel — Nationale regeling die investeringen in de vervaardiging van exportproducten van dat belastingvoordeel uitsluit)

7

2018/C 142/11

Gevoegde zaken C-523/16 en C-536/16: Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 28 februari 2018 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunale Amministrativo Regionale per il Lazio — Italië) — MA.T.I. SUD SpA / Centostazioni SpA (C-523/16), Duemme SGR SpA / Associazione Cassa Nazionale di Previdenza e Assistenza in favore dei Ragionieri e Periti Commerciali (CNPR) (C-536/16) (Prejudiciële verwijzing — Overheidsopdrachten — Richtlijn 2004/18/EG — Artikel 51 — Correctie van de inschrijvingen — Richtlijn 2004/17/EG — Verduidelijking van de inschrijvingen — Nationale wettelijke regeling waarbij de inschrijvers de te verstrekken documenten slechts kunnen corrigeren tegen betaling van een geldboete — Beginselen betreffende de plaatsing van overheidsopdrachten — Beginsel van gelijke behandeling — Evenredigheidsbeginsel)

8

2018/C 142/12

Zaak C-558/16: Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 1 maart 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Kammergericht Berlin — Duitsland) — procedure ingeleid door Doris Margret Lisette Mahnkopf [Prejudiciële verwijzing — Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht — Verordening (EU) nr. 650/2012 — Erfopvolgingen en Europese erfrechtverklaring — Werkingssfeer — Mogelijkheid om het erfdeel van de langstlevende echtgenoot in de Europese erfrechtverklaring op te nemen]

9

2018/C 142/13

Zaak C-577/16: Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 28 februari 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Verwaltungsgericht Berlin — Duitsland) — Trinseo Deutschland Anlagengesellschaft mbH / Bundesrepublik Deutschland (Prejudiciële verwijzing — Milieu — Regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Europese Unie — Richtlijn 2003/87/EG — Werkingssfeer — Artikel 2, lid 1 — Bijlage I — Activiteiten die onderworpen zijn aan die regeling — Productie van polymeren — Gebruik van warmte die wordt geleverd door een derde installatie — Aanvraag voor kosteloze toewijzing van emissierechten — Periode 2013-2020)

9

2018/C 142/14

Zaak C-672/16: Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 28 februari 2018 [verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Arbitral Tributário (Centro de Arbitragem Administrativa — CAAD) — Portugal] — Imofloresmira — Investimentos Imobiliários SA / Autoridade Tributária e Aduaneira (Prejudiciële verwijzing — Belasting over de toegevoegde waarde — Btw-richtlijn — Vrijstelling voor de verhuur en verpachting van onroerende goederen — Keuzerecht voor de belastingplichtigen — Tenuitvoerlegging door de lidstaten — Aftrek van de voorbelasting — Gebruik voor de belaste handelingen van de belastingplichtige — Herziening van de oorspronkelijk toegepaste aftrek — Ontoelaatbaarheid)

10

2018/C 142/15

Zaak C-3/17: Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 28 februari 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Fővárosi Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság — Hongarije) — Sporting Odds Limited / Nemzeti Adó- és Vámhivatal Központi Irányítása (Prejudiciële verwijzing — Vrij verrichten van diensten — Artikel 56 VWEU — Artikel 4, lid 3, VEU — Handvest van de grondrechten van de Europese Unie — Beperkingen — Kansspelen — Nationale regeling — Exploitatie van bepaalde vormen van kansspelen door de staat — Exclusiviteit — Concessiestelsel voor andere vormen van spelen — Vergunningsvereiste — Bestuursrechtelijke sanctie)

11

2018/C 142/16

Zaak C-9/17: Arrest van het Hof (Derde kamer) van 1 maart 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Korkein hallinto-oikeus — Finland) — procedure ingeleid door Maria Tirkkonen (Prejudiciële verwijzing — Overheidsopdrachten — Richtlijn 2004/18/EG — Procedure voor de gunning van overheidsopdrachten voor landbouwadviesdiensten — Bestaan van een overheidsopdracht — Systeem voor de aankoop van diensten dat erin bestaat dat elke ondernemer die voldoet aan de vooraf vastgestelde voorwaarden wordt toegelaten als dienstverlener — Systeem dat vervolgens niet openstaat voor andere ondernemers)

12

2018/C 142/17

Zaak C-46/17: Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 28 februari 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landesarbeitsgericht Bremen — Duitsland) — Hubertus John / Freie Hansestadt Bremen (Prejudiciële verwijzing — Sociale politiek — Richtlijn 1999/70/EG — Raamovereenkomst EVV, UNICE en CEEP inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd — Opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd — Clausule 5, punt 1 — Maatregelen ter voorkoming van misbruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd — Richtlijn 2000/78/EG — Artikel 6, lid 1 — Verbod op discriminatie op grond van leeftijd — Nationale regeling op grond waarvan het einde van de arbeidsovereenkomst, dat op de normale pensioenleeftijd is vastgesteld, kan worden uitgesteld om de enkele reden dat de werknemer een recht op ouderdomspensioen verkrijgt)

13

2018/C 142/18

Zaak C-76/17: Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 1 maart 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Înalta Curte de Casaţie şi Justiţie — Roemenië) — SC Petrotel-Lukoil SA, Maria Magdalena Georgescu / Ministerul Economiei, Ministerul Energiei, Ministerul Finanţelor Publice (Prejudiciële verwijzing — Heffing van gelijke werking als douanerechten — Artikel 30 VWEU — Binnenlandse belasting — Artikel 110 VWEU — Heffing over uitgevoerde aardolieproducten — Geen afwenteling van de heffing op de consument — Door de heffingplichtige gedragen last van de heffing — Teruggaaf van de door de heffingplichtige betaalde bedragen)

13

2018/C 142/19

Zaak C-117/17: Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 28 februari 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunale Amministrativo Regionale per le Marche — Italië) — Comune di Castelbellino / Regione Marche e. a. (Prejudiciële verwijzing — Milieu — Richtlijn 2011/92/EU — Artikel 4, leden 2 en 3, en bijlagen I tot en met III — Milieueffectbeoordeling — Vergunning om werkzaamheden uit te voeren in een installatie voor de productie van elektriciteit uit biogas zonder voorafgaand onderzoek van de noodzaak van een milieueffectbeoordeling — Nietigverklaring — Regularisatie achteraf van de vergunning op basis van nieuwe bepalingen van nationaal recht zonder voorafgaand onderzoek van de noodzaak van een milieueffectbeoordeling)

14

2018/C 142/20

Zaak C-289/17: Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 28 februari 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tartu Maakohus — Estland) — Collect Inkasso OÜ e.a. / Rain Aint e.a. [Prejudiciële verwijzing — Justitiële samenwerking in burgerlijke en handelszaken — Verordening (EG) nr. 805/2004 — Europese executoriale titel voor niet-betwiste schuldvorderingen — Voorwaarden voor waarmerking — Minimumnormen voor procedures betreffende niet-betwiste schuldvorderingen — Rechten van de schuldenaar — Niet-vermelding van het adres van de instantie waaraan een betwisting van de schuldvordering kan worden gezonden of waarbij tegen het besluit kan worden opgekomen]

15

2018/C 142/21

Zaak C-119/17: Beschikking van het Hof (Zevende kamer) van 22 februari 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunalul Sibiu — Roemenië) — Liviu Petru Lupean, Oana Andreea Lupean / SC OTP BAAK Nyrt., vertegenwoordigd door OTP BANK SA, op haar beurt vertegenwoordigd door Sucursala SIBIU, SC OTP BAAK Nyrt., vertegenwoordigd door OTP BANK SA (Prejudiciële verwijzing — Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof — Bescherming van de consument — Richtlijn 93/13/EEG — Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten — Artikel 3, lid 1, artikel 4, leden 1 en 2, en artikel 5 — Beoordeling of contractuele bedingen oneerlijk zijn — Kredietovereenkomst in een vreemde valuta — Wisselkoersrisico volledig ten laste van de consument — Aanzienlijke verstoring van het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van partijen — Eigenlijke voorwerp van de kredietovereenkomst)

16

2018/C 142/22

Zaak C-126/17: Beschikking van het Hof (Zevende kamer) van 22 februari 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Fővárosi Törvényszék — Hongarije) — ERSTE Bank Hungary Zrt / Orsolya Czakó (Prejudiciële verwijzing — Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof — Bescherming van de consumenten — Richtlijn 93/13/EEG — Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten — Artikel 4, lid 2, artikel 5 en artikel 6, lid 1 — Bedingen tot bepaling van het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst — Leningsovereenkomst in vreemde valuta — Draagwijdte van het begrip duidelijk en begrijpelijk opgesteld — Gedeeltelijk of geheel ongeldige overeenkomst)

17

2018/C 142/23

Gevoegde zaken C-142/17 en C-143/17: Beschikking van het Hof (Tiende kamer) van 7 februari 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Corte suprema di cassazione — Italië) — Manuela Maturi e. a. / Fondazione Teatro dell'Opera di Roma, Fondazione Teatro dell’Opera di Roma / Manuela Maturi e. a. (C-142/17), Catia Passeri / Fondazione Teatro dell’Opera di Roma (C-143/17) (Prejudiciële verwijzing — Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof — Sociale politiek — Gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep — Richtlijn 2006/54/EG — Nationale regeling die voorziet in de tijdelijke mogelijkheid voor werknemers-artiesten die de pensioenleeftijd hebben bereikt, om in dienst te blijven tot aan de leeftijd die voordien als pensioengerechtigde leeftijd gold, die op was vastgesteld op 47 jaar voor vrouwen en 52 jaar voor mannen)

18

2018/C 142/24

Zaak C-233/17 P: Beschikking van het Hof (Zevende kamer) van 22 februari 2018 — GX / Commissie (Hogere voorziening — Artikel 181 van het Reglement voor de procesvoering — Openbare dienst — Algemeen vergelijkend onderzoek EPSO/AD/248/13 — Besluit om verzoeker niet op de reservelijst te plaatsen)

18

2018/C 142/25

Zaak C-336/17 P: Beschikking van het Hof (Achtste kamer) van 8 februari 2018 — HB e.a. / Europese Commissie [Hogere voorziening — Artikel 181 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof — Institutioneel recht — Europees burgerinitiatief Ethics for Animals and Kids — Bescherming van zwerfdieren — Psychologische effecten op volwassenen en kinderen — Weigering van inschrijving wegens kennelijk ontbreken van bevoegdheden van de Commissie op dit gebied — Verordening (EU) nr. 211/2011 — Artikel 4, lid 2, onder b) — Artikel 4, lid 3”]

19

2018/C 142/26

Zaak C-529/17 P: Hogere voorziening ingesteld op 5 september 2017 door Isabel Martín Osete tegen het arrest van het Gerecht (Zesde kamer) van 29 juni 2017 in zaak T-427/16, Martín Osete / EUIPO

19

2018/C 142/27

Zaak C-693/17 P: Hogere voorziening ingesteld op 10 december 2017 door BMB sp. z o.o. tegen het arrest van het Gerecht (Eerste kamer) van 3 oktober 2017 in zaak T-695/15, BMB sp. z o.o./Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie

20

2018/C 142/28

Zaak C-701/17 P: Hogere voorziening ingesteld op 24 oktober 2017 door Vassil Monev Valkov tegen de beschikking van het Gerecht (Tweede kamer) van 27 september 2017 in zaak T-558/17, Valkov / Europees Hof voor de Rechten van de Mens en het Hooggerechtshof van de Republiek Bulgarije

21

2018/C 142/29

Zaak C-7/18: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Superior de Justicia de Galicia (Spanje) op 3 januari 2018 — Modesto Jardón Lama / Instituto Nacional de la Seguridad Social, Tesorería General de la Seguridad Social

21

2018/C 142/30

Zaak C-10/18 P: Hogere voorziening ingesteld op 5 januari 2018 door Marine Harvest ASA tegen het arrest van het Gerecht (Vijfde kamer) van 26 oktober 2017 in zaak T-704/14, Marine Harvest ASA / Europese Commissie

22

2018/C 142/31

Zaak C-13/18: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Szegedi Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság (Hongarije) op 8 januari 2018 — Sole-Mizo Zrt. / Nemzeti Adó- és Vámhivatal Fellebbviteli Igazgatósága

23

2018/C 142/32

Zaak C-29/18: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Superior de Justicia de Galicia (Spanje) op 17 januari 2018 — Cobra Servicios Auxiliares, S.A. / FOGASA, José David Sánchez Iglesias en Incatema, S.L.

24

2018/C 142/33

Zaak C-30/18: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Superior de Justicia de Galicia (Spanje) op 17 januari 2018 — Cobra Servicios Auxiliares, S.A. / José Ramón Fiuza Asorey en Incatema, S.L.

25

2018/C 142/34

Zaak C-38/18: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunale di Bari (Italië) op 19 januari 2018 — Strafzaak tegen Massimo Gambino, Shpetim Hyka

25

2018/C 142/35

Zaak C-39/18 P: Hogere voorziening ingesteld op 22 januari 2018 door de Europese Commissie tegen het arrest van het Gerecht (Tweede kamer — uitgebreid) van 10 november 2017 in zaak T-180/15, Icap plc e.a./Europese Commissie

26

2018/C 142/36

Zaak C-41/18: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunale Amministrativo Regionale della Campania (Italië) op 22 januari 2018 — Meca Srl / Comune di Napoli

27

2018/C 142/37

Zaak C-44/18: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Superior de Justicia de Galicia (Spanje) op 24 januari 2018 — Cobra Servicios Auxiliares, S.A. / FOGASA, Jesus Valiño Lopez en Incatema, S.L.

27

2018/C 142/38

Zaak C-46/18: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Consiglio di Stato (Italië) op 25 januari 2018 — Caseificio Sociale San Rocco Soc. coop. arl e.a. / Agenzia per le Erogazioni in Agricoltura (AGEA), Regione Veneto

28

2018/C 142/39

Zaak C-47/18: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberlandesgericht Wien (Oostenrijk) op 26 januari 2018 — Skarb Pánstwa Rzeczpospolitej Polskiej — Generalny Dyrektor Dróg Krajowych i Autostrad / Stephan Riel als curator in het faillissement van Alpine Bau GmbH

29

2018/C 142/40

Zaak C-53/18: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunale Amministrativo Regionale per il Lazio (Italië) op 29 januari 2018 — Antonio Pasquale Mastromartino / Commissione Nazionale per le Società e la Borsa (Consob)

30

2018/C 142/41

Zaak C-54/18: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunale amministrativo regionale per il Piemonte (Italië) op 29 januari 2018 — Cooperativa Animazione Valdocco S.C.S. Impresa Sociale Onlus/Consorzio Intercomunale Servizi Sociali di Pinerolo, Azienda Sanitaria Locale To3 di Collegno e Pinerolo

31

2018/C 142/42

Zaak C-60/18: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tallinna Ringkonnakohus (Estland) op 31 januari 2018 — AS Tallinna Vesi/Keskkonnaamet

32

2018/C 142/43

Zaak C-74/18: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Korkein hallinto-oikeus (Finland) op 5 februari 2018 — A Ltd

32

2018/C 142/44

Zaak C-89/18: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Østre Landsret (Denemarken) op 8 februari 2018 — A/Udlændinge- og Integrationsministeriet

33

2018/C 142/45

Zaak C-91/18: Beroep ingesteld op 8 februari 2018 — Europese Commissie/Helleense Republiek

34

2018/C 142/46

Zaak C-102/18: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberlandesgericht Köln (Duitsland) op 13 februari 2018 — Klaus Manuel Maria Brisch

35

2018/C 142/47

Zaak C-116/18: Beroep ingesteld op 14 februari 2018 — Europese Commissie / Roemenië

36

2018/C 142/48

Zaak C-131/18: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesgerichtshof (Duitsland) op 19 februari 2018 — Vanessa Gambietz / Erika Ziegler

36

2018/C 142/49

Zaak C-144/18 P: Hogere voorziening ingesteld op 23 februari 2018 door River Kwai International Food Industry Co. Ltd tegen het arrest van het Gerecht (Achtste kamer) van 14 december 2017 in zaak T-460/14, Association européenne des transformateurs de maïs doux (AETMD) / Raad van de Europese Unie

37

 

Gerecht

2018/C 142/50

Zaken T-45/13 RENV en T-587/15: Arrest van het Gerecht van 8 maart 2018 — Rose Vision/Commissie (Arbitragebeding — Zevende kaderprogramma voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie (2007-2013) — Subsidieovereenkomsten voor de projecten FIRST, FutureNEM, sISI, 4NEM et SFERA — Termijn voor de kennisgeving van het eindverslag van de financiële audit — Financiële audits waarbij onregelmatigheden bij de uitvoering van de projecten wordt vastgesteld — Opschorting van de betalingen — Vertrouwelijkheid van de financiële audits — Subsidiabiliteit van de gedeclareerde kosten — Niet-contractuele aansprakelijkheid — Terugbetaling van de uitgekeerde bedragen — Schade veroorzaakt door de inschrijving in het systeem voor vroegtijdige waarschuwing)

39

2018/C 142/51

Zaak T-292/15: Arrest van het Gerecht van 28 februari 2018 — Vakakis kai Synergates / Commissie (Niet-contractuele aansprakelijkheid — Overheidsopdrachten voor diensten — Aanbestedingsprocedure — Ontvankelijkheid — Misbruik van procedure — Belangenconflict — Zorgvuldigheidsplicht — Verlies van een kans)

40

2018/C 142/52

Zaak T-316/15: Arrest van het Gerecht van 1 maart 2018 — Polen/Commissie (EFRO — Weigering om een financiële bijdrage aan een groot project te bevestigen — Artikel 40, eerste alinea, onder g), van verordening (EG) nr. 1083/2006 — Rechtvaardiging van de publieke deelname — Artikel 41, lid 2, van verordening nr. 1083/2006 — Overschrijding van de termijn)

41

2018/C 142/53

Zaak T-402/15: Arrest van het Gerecht van 1 maart 2018 — Polen/Commissie (EFRO — Weigering om een financiële bijdrage aan een groot project te bevestigen — Artikel 41, lid 1, van verordening (EG) nr. 1083/2006 — Beoordeling van de bijdrage van een groot project tot de verwezenlijking van de doelstellingen van het operationele programma — Artikel 41, lid 2, van verordening nr. 1083/2006 — Overschrijding van de termijn)

41

2018/C 142/54

Zaak T-85/16: Arrest van het Gerecht van 1 maart 2018 — Shoe Branding Europe/EUIPO adidas (Twee parallel lopende strepen geplaatst op een schoen) (Uniemerk — Oppositieprocedure — Aanvraag voor een Uniebeeldmerk bestaande in twee parallel lopende strepen op een schoen — Ouder Uniebeeldmerk dat drie parallel lopende strepen op een schoen weergeeft — Relatieve weigeringsgrond — Inbreuk op de reputatie — Artikel 8, lid 5, van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 8, lid 5, van verordening (EU) 2017/1001])

42

2018/C 142/55

Zaak T-140/16: Arrest van het Gerecht van 7 maart 2018 — Jean Marie Le Pen / Parlement (Regeling betreffende de kosten en vergoedingen van leden van het Europees Parlement — Vergoeding voor parlementaire assistentie — Terugvordering van ten onrechte betaalde bedragen — Bevoegdheid van de secretaris-generaal — Bewijslast — Motiveringsplicht — Misbruik van bevoegdheid — Feitelijke fout — Gelijke behandeling)

42

2018/C 142/56

Zaak T-438/16: Arrest van het Gerecht van 1 maart 2018 — Altunis/EUIPO — Hotel Cipriani (CIPRIANI) [Uniemerk — Oppositieprocedure — Internationale inschrijving met aanduiding van de Europese Unie — Woordmerk CIPRIANI — Ouder Uniewoordmerk HOTEL CIPRIANI — Normaal gebruik van het oudere merk — Artikel 42, lid 2, van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 47, lid 2, van verordening (EU) 2017/1001] — Relatieve weigeringsgrond — Verwarringsgevaar — Soortgelijke waren en diensten — Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 8, lid 1, onder b), van verordening 2017/1001]]

43

2018/C 142/57

Zaak T-462/16: Arrest van het Gerecht van 9 maart 2018 — Portugal / Commissie (ELGF — Van financiering uitgesloten uitgaven — Oppervlaktegebonden steun — Uitgaven verricht door Portugal — Gewettigd vertrouwen — Artikel 41, lid 3, van verordening (EG) nr. 73/2009 — Artikel 31, lid 2, van verordening (EG) nr. 1290/2005 — Evenredigheid)

44

2018/C 142/58

Zaak T-624/16: Arrest van het Gerecht van 7 maart 2018 — Gollnisch / Parlement (Regeling betreffende de kosten en vergoedingen van de leden van het Europees Parlement — Vergoeding voor parlementaire assistentie — Terugvordering van de ten onrechte betaalde bedragen — Bevoegdheid van de secretaris-generaal — Electa una via — Rechten van de verdediging — Bewijslast — Motiveringsplicht — Gewettigd vertrouwen — Politieke rechten — Gelijke behandeling — Misbruik van bevoegdheid — Onafhankelijkheid van de leden — Feitelijke fout — Evenredigheid)

44

2018/C 142/59

Zaak T-629/16: Arrest van het Gerecht van 1 maart 2018 — Shoe Branding Europe/EUIPO — adidas (Twee parallel lopende strepen geplaatst op een schoen) [Uniemerk — Oppositieprocedure — Aanvraag voor een Uniebeeldmerk bestaande in twee parallel lopende strepen op een schoen — Ouder Uniebeeldmerk dat drie parallel lopende strepen op een schoen weergeeft — Relatieve weigeringsgrond — Inbreuk op de reputatie — Artikel 8, lid 5, van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 8, lid 5, van verordening (EU) 2017/1001]]

45

2018/C 142/60

Zaak T-665/16: Arrest van het Gerecht van 8 maart 2018 — Cinkciarz.pl/EUIPO (€$) [Uniemerk — Aanvraag voor Uniebeeldmerk €$ — Absolute weigeringsgronden — Geen onderscheidend vermogen — Artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001] — Beschrijvend karakter — Artikel 7, lid 1, onder c), van verordening nr. 207/2009 [thans artikel 7, lid 1, onder c), van verordening 2017/1001] — Motiveringsplicht — Artikel 75 van verordening nr. 207/2009 (thans artikel 94 van verordening 2017/1001)]

46

2018/C 142/61

Zaak T-764/16: Arrest van het Gerecht van 28 februari 2018 — Paulini / ECB (Openbare dienst — Personeel van de ECB — Bezoldiging — Jaarlijkse herziening van salarissen en bonussen — Wettigheid van richtsnoeren — Berekeningsmethode — Inaanmerkingneming van ziekteverlof — Inaanmerkingneming van werkzaamheden van een vertegenwoordiger van het personeel — Verbod van discriminatie)

46

2018/C 142/62

Zaak T-843/16: Arrest van het Gerecht van 28 februari 2018 — dm-drogerie markt/EUIPO — Digital Print Group O. Schimek (Foto Paradies) [Uniemerk — Nietigheidsprocedure — Uniewoordmerk Foto Paradies — Absolute weigeringsgrond — Geen onderscheidend vermogen — Artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001]]

47

2018/C 142/63

Zaak T-855/16: Arrest van het Gerecht van 7 maart 2018 — Fertisac/ECHA (REACH — Voor registratie van een stof verschuldigde vergoeding — Lagere vergoeding voor kmo’s — Verificatie door ECHA van de verklaring inzake de grootte van de onderneming — Besluit waarbij een vergoeding voor administratieve kosten wordt opgelegd — Aanbeveling 2003/361/EG — Overschrijding van de financiële maxima — Begrip ‚verbonden onderneming’)

48

2018/C 142/64

Zaak T-6/17: Arrest van het Gerecht van 7 maart 2018 — Equivalenza Manufactory/EUIPO — ITM Entreprises (BLACK LABEL BY EQUIVALENZA) [Uniemerk — Oppositieprocedure — Aanvraag voor Uniebeeldmerk BLACK LABEL BY EQUIVALENZA — Ouder internationaal beeldmerk LABELL — Relatieve weigeringsgrond — Verwarringsgevaar — Overeenstemmende tekens — Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001]]

48

2018/C 142/65

Zaak T-103/17: Arrest van het Gerecht van 9 maart 2018 — Recordati Orphan Drugs/EUIPO — Laboratorios Normon (NORMOSANG) [Uniemerk — Oppositieprocedure — Aanvraag voor Uniewoordmerk NORMOSANG — Ouder nationaal woordmerk NORMON — Relatieve weigeringsgrond — Verwarringsgevaar — Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001] — Regel 19, lid 2, onder a), ii), en regel 20, lid 1, van verordening (EG) nr. 2868/95 [thans artikel 7, lid 2, onder a), ii), en artikel 8, leden 1 en 7, van gedelegeerde verordening (EU) 2017/1430]]

49

2018/C 142/66

Zaak T-159/17: Arrest van het Gerecht van 8 maart 2018 — Claro Sol Cleaning/EUIPO — Solemo (Claro Sol Facility Services desde 1972) [Uniemerk — Oppositieprocedure — Aanvraag voor Uniebeeldmerk Claro Sol Facility Services desde 1972 — Ouder nationaal beeldmerk SOL — Relatieve weigeringsgrond — Verwarringsgevaar — Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001]]

50

2018/C 142/67

Zaak T-230/17: Arrest van het Gerecht van 7 maart 2018 — Rstudio/EUIPO — Embarcadero Technologies (RSTUDIO) [Uniemerk — Oppositieprocedure — Internationale inschrijving met aanduiding van de Europese Unie — Woordmerk RSTUDIO — Ouder Uniewoordmerk ER/STUDIO — Relatieve weigeringsgrond — Verwarringsgevaar — Overeenstemmende tekens — Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001] — Normaal gebruik van het oudere merk — Artikel 42, leden 2 en 3, van verordening nr. 207/2009 (thans artikel 47, leden 2 en 3, van verordening 2017/1001)]

50

2018/C 142/68

Zaak T-35/18: Beroep ingesteld op 19 januari 2018 — La Marchesiana/EUIPO — Marchesi Angelo (MARCHESI)

51

2018/C 142/69

Zaak T-41/18: Beroep ingesteld op 24 januari 2018 — Autoridad Portuaria de Vigo / Commissie

52

2018/C 142/70

Zaak T-64/18: Beroep ingesteld op 6 februari 2018 — Alfamicro / Commissie

52

2018/C 142/71

Zaak T-81/18: Beroep ingesteld op 9 februari 2018 — Barata / Parlement

53

2018/C 142/72

Zaak T-93/18: Beroep ingesteld op 19 februari 2018 — International Skating Union / Commissie

55

2018/C 142/73

Zaak T-95/18: Beroep ingesteld op 12 februari 2018 — Gollnisch/Parlement

55

2018/C 142/74

Zaak T-104/18: Beroep ingesteld op 22 februari 2018 — Fundación Tecnalia Research & Innovation / REA

57

2018/C 142/75

Zaak T-106/18: Beroep ingesteld op 20 februari 2018 — Laverana/EUIPO — Agroecopark (VERA GREEN)

58

2018/C 142/76

Zaak T-117/18: Beroep ingesteld op 20 februari 2018 — Agencja Wydawnicza Technopol/EUIPO (200 PANORAMICZNYCH)

58

2018/C 142/77

Zaak T-118/18: Beroep ingesteld op 20 februari 2018 — Agencja Wydawnicza Technopol/EUIPO (300 PANORAMICZNYCH)

59

2018/C 142/78

Zaak T-119/18: Beroep ingesteld op 20 februari 2018 — Agencja Wydawnicza Technopol/EUIPO (400 PANORAMICZNYCH)

60

2018/C 142/79

Zaak T-120/18: Beroep ingesteld op 20 februari 2018 — Agencja Wydawnicza Technopol/EUIPO (500 PANORAMICZNYCH)

61

2018/C 142/80

Zaak T-121/18: Beroep ingesteld op 20 februari 2018 — Agencja Wydawnicza Technopol/EUIPO (1000 PANORAMICZNYCH)

62

2018/C 142/81

Zaak T-122/18: Beroep ingesteld op 27 februari 2018 — Lidl Stiftung/EUIPO — Shimano Europe (PRO)

63

2018/C 142/82

Zaak T-123/18: Beroep ingesteld op 27 februari 2018 — Bayer Intellectual Property/EUIPO (Afbeelding van een hart)

64

2018/C 142/83

Zaak T-126/18: Beroep ingesteld op 27 februari 2018 — Van Haren Schoenen/Commissie

65

2018/C 142/84

Zaak T-127/18: Beroep ingesteld op 28 februari 2018 — Cortina et FLA Europe/Commissie

66

2018/C 142/85

Zaak T-133/18: Beroep ingesteld op 22 februari 2018 — IQ Group Holdings Berhad/EUIPO — Krinner Innovation (Lumiqs)

66

2018/C 142/86

Zaak T-134/18: Beroep ingesteld op 1 maart 2018 — Monster Energy/EUIPO — Nordbrand Nordhausen (BALLER’S PUNCH)

67

2018/C 142/87

Zaak T-139/18: Beroep ingesteld op 21 februari 2018 — Avio/Commissie

68

2018/C 142/88

Zaak T-157/18: Beroep ingesteld op 28 februari 2018 — Caprice Schuhproduktion/Commissie

69


NL

 


IV Informatie

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

Hof van Justitie van de Europese Unie

23.4.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/1


Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie

(2018/C 142/01)

Laatste publicatie

PB C 134 van 16.4.2018

Historisch overzicht van de vroegere publicaties

PB C 123 van 9.4.2018

PB C 112 van 26.3.2018

PB C 104 van 19.3.2018

PB C 94 van 12.3.2018

PB C 83 van 5.3.2018

PB C 72 van 26.2.2018

Deze teksten zijn beschikbaar in

EUR-Lex: http://eur-lex.europa.eu


V Bekendmakingen

GERECHTELIJKE PROCEDURES

Hof van Justitie

23.4.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/2


Arrest van het Hof (Grote kamer) van 27 februari 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Supremo Tribunal Administrativo — Portugal) — Associação Sindical dos Juízes Portugueses / Tribunal de Contas

(Zaak C-64/16) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Artikel 19, lid 1, VEU - Rechtsmiddelen - Daadwerkelijke rechtsbescherming - Onafhankelijkheid van de rechters - Handvest van de grondrechten van de Europese Unie - Artikel 47 - Verlaging van de salarissen in de nationale openbare dienst - Bezuinigingsmaatregelen))

(2018/C 142/02)

Procestaal: Portugees

Verwijzende rechter

Supremo Tribunal Administrativo

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Associação Sindical dos Juízes Portugueses

Verwerende partij: Tribunal de Contas

Dictum

Artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU moet in die zin worden uitgelegd dat het beginsel van de onafhankelijkheid van de rechters zich niet verzet tegen de toepassing op leden van de Tribunal de Contas (rekenkamer) van algemene maatregelen tot salarisverlaging, zoals in het hoofdgeding aan de orde, die samenhangen met verplichtingen om een buitensporig begrotingstekort weg te werken alsmede met een programma voor financiële bijstand van de Europese Unie.


(1)  PB C 156 van 2.5.2016.


23.4.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/3


Arrest van het Hof (Grote kamer) van 27 februari 2018 [verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de High Court of Justice (England & Wales), Queen’s Bench Division (Administrative Court) — Verenigd Koninkrijk] — The Queen, op verzoek van: Western Sahara Campaign UK / Commissioners for Her Majesty’s Revenue & Customs, Secretary of State for Environment, Food and Rural Affairs

(Zaak C-266/16) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Partnerschapsovereenkomst inzake visserij tussen de Europese Gemeenschap en het Koninkrijk Marokko - Protocol tot vaststelling van de vangstmogelijkheden waarin bij deze overeenkomst is voorzien - Handelingen waarbij de sluiting van de overeenkomst en van het protocol wordt goedgekeurd - Verordeningen waarbij de in het protocol vastgestelde vangstmogelijkheden over de lidstaten worden verdeeld - Rechterlijke bevoegdheid - Uitlegging - Geldigheid uit het oogpunt van artikel 3, lid 5, VEU en van het volkenrecht - Toepasselijkheid van die overeenkomst en van dat protocol op het grondgebied van de Westelijke Sahara en op de wateren die daaraan grenzen))

(2018/C 142/03)

Procestaal: Engels

Verwijzende rechter

High Court of Justice (England & Wales), Queen’s Bench Division (Administrative Court)

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: The Queen, op verzoek van: Western Sahara Campaign UK

Verwerende partijen: Commissioners for Her Majesty’s Revenue & Customs, Secretary of State for Environment, Food and Rural Affairs

in tegenwoordigheid van: Confédération marocaine de l’agriculture et du développement rural (Comader)

Dictum

Aangezien noch de Partnerschapsovereenkomst inzake visserij tussen de Europese Gemeenschap en het Koninkrijk Marokko, noch het Protocol tussen de Europese Unie en het Koninkrijk Marokko tot vaststelling van de vangstmogelijkheden en de financiële tegenprestatie waarin is voorzien bij de Partnerschapsovereenkomst inzake visserij tussen de Europese Unie en het Koninkrijk Marokko, van toepassing is op de wateren die grenzen aan het grondgebied van de Westelijke Sahara, is bij het onderzoek van de eerste prejudiciële vraag niet gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid van verordening (EG) nr. 764/2006 van de Raad van 22 mei 2006 betreffende de sluiting van deze overeenkomst, besluit 2013/785/EU van de Raad van 16 december 2013 betreffende de sluiting van dit protocol of verordening (EU) nr. 1270/2013 van de Raad van 15 november 2013 betreffende de verdeling van de vangstmogelijkheden krachtens dat protocol, aantasten uit het oogpunt van artikel 3, lid 5, VEU.


(1)  PB C 260 van 18.7.2016.


23.4.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/4


Arrest van het Hof (Derde kamer) van 1 maart 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Curtea de Apel Bucureşti — Roemenië) — Colegiul Medicilor Veterinari din România (CMVRO) / Autoritatea Naţională Sanitară Veterinară şi pentru Siguranţa Alimentelor

(Zaak C-297/16) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Richtlijn 2006/123/EG - Diensten op de interne markt - Nationale regeling waarbij het recht op de detailverkoop en op het gebruik van biologische en anti-parasitaire producten en diergeneesmiddelen wordt voorbehouden aan dierenartsen - Vrijheid van vestiging - Vereiste dat de aandelen van de structuren via welke de detailverkoop van diergeneesmiddelen plaatsvindt uitsluitend in handen zijn van dierenartsen - Bescherming van de volksgezondheid - Evenredigheid))

(2018/C 142/04)

Procestaal: Roemeens

Verwijzende rechter

Curtea de Apel Bucureşti

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Colegiul Medicilor Veterinari din România (CMVRO)

Verwerende partij: Autoritatea Naţională Sanitară Veterinară şi pentru Siguranţa Alimentelor

Dictum

1)

Artikel 15 van richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt moet aldus worden uitgelegd dat het niet in de weg staat aan een nationale regeling als die welke aan de orde is in het hoofdgeding, die voorziet in een exclusief recht voor dierenartsen op de detailverkoop en het gebruik van biologische producten, anti-parasitaire middelen voor speciaal gebruik en diergeneesmiddelen.

2)

Artikel 15 van richtlijn 2006/123 moet aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale regeling als die welke aan de orde is in het hoofdgeding, die vereist dat de aandelen van de structuren via welke de detailverkoop van diergeneesmiddelen plaatsvindt, uitsluitend in handen zijn van één of meer dierenartsen.


(1)  PB C 314 van 29.8.2016.


23.4.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/4


Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 28 februari 2018 — Europese Commissie / Xinyi PV Products (Anhui) Holdings Ltd

(Zaak C-301/16 P) (1)

([Hogere voorziening - Handelspolitiek - Dumping - Invoer van zonneglas van oorsprong uit China - Verordening (EG) nr. 1225/2009 - Artikel 2, lid 7, onder b) en c) - Behandeling als marktgerichte onderneming - Begrip „verstoringen van betekenis die nog voortvloeien uit het vroegere systeem zonder markteconomie” in de zin van artikel 2, lid 7, onder c), derde streepje - Belastingvoordelen])

(2018/C 142/05)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: Europese Commissie (vertegenwoordigers: L. Flynn en T. Maxian Rusche, gemachtigden)

Andere partij in de procedure: Xinyi PV Products (Anhui) Holdings Ltd (vertegenwoordigers: Y. Melin en V. Akritidis, avocats)

Interveniënte aan de zijde van verzoekende partij: GMB Glasmanufaktur Brandenburg GmbH (vertegenwoordigers: A. Bochon, avocat, en R. MacLean, solicitor)

Dictum

1)

Het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 16 maart 2016, Xinyi PV Products (Anhui) Holdings/Commissie (T-586/14, EU:T:2016:154), wordt vernietigd.

2)

De zaak wordt naar het Gerecht van de Europese Unie terugverwezen.

3)

De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.


(1)  PB C 270 van 25.7.2016.


23.4.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/5


Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 28 februari 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Naczelny Sąd Administracyjny — Polen) — Stanisław Pieńkowski/Dyrektor Izby Skarbowej w Lublinie

(Zaak C-307/16) (1)

([Prejudiciële verwijzing - Richtlijn 2006/112/EG - Belasting over de toegevoegde waarde (btw) - Artikel 131 - Artikel 146, lid 1, onder b) - Artikel 147 - Vrijstellingen bij uitvoer - Artikel 273 - Nationale regeling die aan de toekenning van vrijstelling de voorwaarde verbindt dat een bepaalde omzet is behaald dan wel een overeenkomst is gesloten met een marktdeelnemer die gerechtigd is reizigers de btw terug te geven])

(2018/C 142/06)

Procestaal: Pools

Verwijzende rechter

Naczelny Sąd Administracyjny

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Stanisław Pieńkowski

Verwerende partij: Dyrektor Izby Skarbowej w Lublinie

Dictum

Artikel 131, artikel 146, lid 1, onder b), en de artikelen 147 en 273 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling volgens welke de belastingplichtige verkoper, in het kader van een exportlevering van goederen die deel uitmaken van de persoonlijke bagage van reizigers, in het voorafgaande belastingjaar een bepaalde omzetdrempel moet hebben behaald of met een marktdeelnemer die gerechtigd is reizigers de belasting over de toegevoegde waarde terug te geven een overeenkomst moet hebben gesloten, daar de loutere niet-naleving van deze voorwaarden tot gevolg heeft dat hem de vrijstelling voor die levering definitief wordt ontzegd.


(1)  PB C 335 van 12.9.2016.


23.4.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/6


Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 28 februari 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Lietuvos vyriausiasis administracinis teismas — Litouwen) — Valstybinė mokesčių inspekcija prie Lietuvos Respublikos finansų ministerijos / Nidera BV

(Zaak C-387/16) (1)

([Prejudiciële verwijzing - Fiscale bepalingen - Belasting over de toegevoegde waarde (btw) - Richtlijn 2006/112/EG - Aftrek van de voorbelasting - Artikel 183 - Teruggaaf van het belastingoverschot - Te late teruggaaf - Bedrag van de krachtens nationaal recht verschuldigde vertragingsrente - Mogelijkheid om dat bedrag te verminderen om redenen die niet kunnen worden toegeschreven aan de belastingplichtige - Toelaatbaarheid - Fiscale neutraliteit - Rechtszekerheid])

(2018/C 142/07)

Procestaal: Litouws

Verwijzende rechter

Lietuvos vyriausiasis administracinis teismas

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Valstybinė mokesčių inspekcija prie Lietuvos Respublikos finansų ministerijos

Verwerende partij: Nidera BV

In tegenwoordigheid van: Vilniaus apskrities valstybinė mokesčių inspekcija

Dictum

Artikel 183 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, gelezen tegen de achtergrond van het beginsel van fiscale neutraliteit, moet aldus worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat het bedrag van de rente die normaal gesproken krachtens het nationale recht verschuldigd is over een niet binnen de gestelde termijn teruggegeven btw-overschot, wordt verminderd om redenen die samenhangen met omstandigheden die niet kunnen worden toegeschreven aan de belastingplichtige, zoals de hoogte van het bedrag van die rente in verhouding tot het bedrag van het btw-overschot, de duur van de periode waarin de teruggaaf is uitgebleven en de redenen voor dat uitblijven, alsook de daadwerkelijk door de belastingplichtige geleden verliezen.


(1)  PB C 343 van 19.9.2016.


23.4.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/6


Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 1 maart 2018 — Ice Mountain Ibiza, SL / Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

(Gevoegde zaken C-412/16 P en C-413/16 P) (1)

((Hogere voorziening - Uniemerk - Aanvraag tot inschrijving van de beeldmerken ocean beach club ibiza en ocean ibiza - Oudere nationale beeldmerken OC ocean club en OC ocean club Ibiza - Verordening (EG) nr. 207/2009 - Artikel 8, lid 1, onder b) - Relatieve weigeringsgronden - Verwarringsgevaar))

(2018/C 142/08)

Procestaal: Spaans

Partijen

Rekwirante: Ice Mountain Ibiza, SL (vertegenwoordigers: J. L. Gracia Albero en F. Miazzetto, abogados)

Andere partij in de procedure: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) (vertegenwoordigers: S. Palmero Cabezas en D. Botis, gemachtigden)

Dictum

1)

De hogere voorzieningen worden afgewezen.

2)

Ice Mountain Ibiza, SL wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 46 van 13.2.2017.


23.4.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/7


Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 28 februari 2018 — mobile.de GmbH, voorheen mobile.international GmbH /Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO), Rezon OOD

(Zaak C-418/16 P) (1)

((Hogere voorziening - Uniemerk - Verordening (EG) nr. 207/2009 - Artikel 15, lid 1 - Artikel 57, leden 2 en 3 - Artikel 64 - Artikel 76, lid 2 - Verordening (EG) nr. 2868/95 - Regel 22, lid 2 - Regel 40, lid 6 - Nietigheidsprocedure - Vorderingen tot nietigverklaring op basis van een ouder nationaal merk - Normaal gebruik van het oudere merk - Bewijs - Afwijzing van de vorderingen - Inaanmerkingneming van nieuwe bewijzen door de kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) - Vernietiging van de beslissingen van de nietigheidsafdeling van het EUIPO - Terugwijzing - Gevolgen))

(2018/C 142/09)

Procestaal: Duits

Partijen

Rekwirante: mobile.de GmbH, voorheen mobile.international GmbH (vertegenwoordiger: T. Lührig, Rechtsanwalt)

Andere partijen in de procedure: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) (vertegenwoordiger: M. Fischer, gemachtigde), Rezon OOD (vertegenwoordiger: P. Kanchev, advokat)

Dictum

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

mobile.de GmbH wordt verwezen in de kosten van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) en van Rezon ODD.


(1)  PB C 419 van 14.11.2016.


23.4.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/7


Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 28 februari 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sofiyski gradski sad — Bulgarije) — „ZPT” AD / Narodno sabranie na Republika Bulgaria, Varhoven administrativen sad, Natsionalna agentsia za prihodite

(Zaak C-518/16) (1)

((„Prejudiciële verwijzing - Staatssteun - Verordening (EG) nr. 1998/2006 - Artikel 35 VWEU - De-minimissteun in de vorm van een belastingvoordeel - Nationale regeling die investeringen in de vervaardiging van exportproducten van dat belastingvoordeel uitsluit))

(2018/C 142/10)

Procestaal: Bulgaars

Verwijzende rechter

Sofiyski gradski sad

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij:„ZPT” AD

Verwerende partij: Narodno sabranie na Republika Bulgaria, Varhoven administrativen sad, Natsionalna agentsia za prihodite

Dictum

1)

Bij onderzoek van het derde onderdeel van de derde vraag is niet gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid van artikel 1, lid 1, onder d), van verordening (EG) nr. 1998/2006 van de Commissie van 15 december 2006 betreffende de toepassing van de artikelen [107 en 108 VWEU] op de-minimissteun aantasten.

2)

Artikel 1, lid 1, onder d), van verordening nr. 1998/2006 moet aldus worden uitgelegd dat het niet in de weg staat aan bepalingen van nationaal recht zoals aan de orde in het hoofdgeding, die investeringen in activa die worden gebruikt voor activiteiten die met uitvoer verband houden, uitsluiten van een fiscaal voordeel dat de-minimissteun vormt.


(1)  PB C 462 van 12.12.2016.


23.4.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/8


Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 28 februari 2018 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunale Amministrativo Regionale per il Lazio — Italië) — MA.T.I. SUD SpA / Centostazioni SpA (C-523/16), Duemme SGR SpA / Associazione Cassa Nazionale di Previdenza e Assistenza in favore dei Ragionieri e Periti Commerciali (CNPR) (C-536/16)

(Gevoegde zaken C-523/16 en C-536/16) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Overheidsopdrachten - Richtlijn 2004/18/EG - Artikel 51 - Correctie van de inschrijvingen - Richtlijn 2004/17/EG - Verduidelijking van de inschrijvingen - Nationale wettelijke regeling waarbij de inschrijvers de te verstrekken documenten slechts kunnen corrigeren tegen betaling van een geldboete - Beginselen betreffende de plaatsing van overheidsopdrachten - Beginsel van gelijke behandeling - Evenredigheidsbeginsel))

(2018/C 142/11)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Tribunale Amministrativo Regionale per il Lazio

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: MA.T.I. SUD SpA (C-523/16), Duemme SGR SpA (C-536/16)

in tegenwoordigheid van: China Taiping Insurance Co. Ltd (C-523/16)

Verwerende partijen: Centostazioni SpA (C-523/16), Associazione Cassa Nazionale di Previdenza e Assistenza in favore dei Ragionieri e Periti Commerciali (CNPR) (C-536/16)

Dictum

Het Unierecht, en met name artikel 51 van richtlijn 2004/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten, de beginselen die gelden inzake de plaatsing van overheidsopdrachten, waaronder de beginselen van gelijke behandeling en transparantie waaraan artikel 10 van richtlijn 2004/17/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 houdende coördinatie van de procedures voor het plaatsen van opdrachten in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en postdiensten en artikel 2 van richtlijn 2004/18 refereren, alsook het evenredigheidsbeginsel, moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich in beginsel niet verzetten tegen een nationale regeling die voorziet in een procedure tot aanvulling of verduidelijking van de stukken en herstel van gebreken, volgens welke de aanbestedende dienst in het kader van een aanbestedingsprocedure voor een overheidsopdracht elke inschrijver wiens inschrijving wezenlijke onregelmatigheden in de zin van die regeling bevat, kan verzoeken om zijn inschrijving te corrigeren tegen betaling van een geldboete, voor zover het bedrag van deze boete in overeenstemming blijft met het evenredigheidsbeginsel, waarbij het aan de verwijzende rechter staat om dit na te gaan.

Daarentegen dienen diezelfde bepalingen en beginselen aldus te worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling die voorziet in een procedure tot aanvulling of verduidelijking van de stukken en herstel van gebreken, volgens welke de aanbestedende dienst van een inschrijver kan verlangen dat hij tegen betaling van een geldboete het ontbreken van een document verhelpt, wanneer dat gebrek volgens de uitdrukkelijke bepalingen van de aanbestedingsstukken tot zijn uitsluiting moet leiden, of dat hij de onregelmatigheden in zijn inschrijving op zodanige wijze rechtzet dat de aangebrachte verbeteringen of aanpassingen neerkomen op de indiening van een nieuwe inschrijving.


(1)  PB C 22 van 23.1.2017.


23.4.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/9


Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 1 maart 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Kammergericht Berlin — Duitsland) — procedure ingeleid door Doris Margret Lisette Mahnkopf

(Zaak C-558/16) (1)

([Prejudiciële verwijzing - Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht - Verordening (EU) nr. 650/2012 - Erfopvolgingen en Europese erfrechtverklaring - Werkingssfeer - Mogelijkheid om het erfdeel van de langstlevende echtgenoot in de Europese erfrechtverklaring op te nemen])

(2018/C 142/12)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Kammergericht Berlin

Partij in het hoofdgeding

Doris Margret Lisette Mahnkopf

in tegenwoordigheid van: Sven Mahnkopf

Dictum

Artikel 1, lid 1, van verordening (EU) nr. 650/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen en de aanvaarding en de tenuitvoerlegging van authentieke akten op het gebied van erfopvolging, alsmede betreffende de instelling van een Europese erfrechtverklaring, moet aldus worden uitgelegd dat een nationale bepaling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die bij het overlijden van een van de echtgenoten voorziet in een forfaitaire verrekening van de vermogensaanwas door een verhoging van het erfdeel van de langstlevende echtgenoot, binnen de werkingssfeer van die verordening valt.


(1)  PB C 30 van 30.1.2017.


23.4.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/9


Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 28 februari 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Verwaltungsgericht Berlin — Duitsland) — Trinseo Deutschland Anlagengesellschaft mbH / Bundesrepublik Deutschland

(Zaak C-577/16) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Milieu - Regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Europese Unie - Richtlijn 2003/87/EG - Werkingssfeer - Artikel 2, lid 1 - Bijlage I - Activiteiten die onderworpen zijn aan die regeling - Productie van polymeren - Gebruik van warmte die wordt geleverd door een derde installatie - Aanvraag voor kosteloze toewijzing van emissierechten - Periode 2013-2020))

(2018/C 142/13)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Verwaltungsgericht Berlin

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Trinseo Deutschland Anlagengesellschaft mbH

Verwerende partij: Bundesrepublik Deutschland

Dictum

Artikel 2, lid 1, van richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap en tot wijziging van richtlijn 96/61/EG van de Raad, zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009, moet aldus worden uitgelegd dat een installatie voor de productie van polymeren, met name polycarbonaat, zoals de installatie die in het hoofdgeding aan de orde is, die de voor deze productie benodigde warmte betrekt van een derde installatie, niet is onderworpen aan de bij die richtlijn ingevoerde regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten, omdat zij geen directe CO2-emissies teweegbrengt.


(1)  PB C 63 van 27.2.2017.


23.4.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/10


Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 28 februari 2018 [verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Arbitral Tributário (Centro de Arbitragem Administrativa — CAAD) — Portugal] — Imofloresmira — Investimentos Imobiliários SA / Autoridade Tributária e Aduaneira

(Zaak C-672/16) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Belasting over de toegevoegde waarde - Btw-richtlijn - Vrijstelling voor de verhuur en verpachting van onroerende goederen - Keuzerecht voor de belastingplichtigen - Tenuitvoerlegging door de lidstaten - Aftrek van de voorbelasting - Gebruik voor de belaste handelingen van de belastingplichtige - Herziening van de oorspronkelijk toegepaste aftrek - Ontoelaatbaarheid))

(2018/C 142/14)

Procestaal: Portugees

Verwijzende rechter

Tribunal Arbitral Tributário (Centro de Arbitragem Administrativa — CAAD)

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Imofloresmira — Investimentos Imobiliários SA

Verwerende partij: Autoridade Tributária e Aduaneira

Dictum

De artikelen 167, 168, 184, 185 en 187 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling volgens welke de oorspronkelijk afgetrokken belasting over de toegevoegde waarde moet worden herzien op grond dat een onroerend goed, waarvoor het keuzerecht voor belastingheffing is uitgeoefend, wordt geacht niet langer door de belastingplichtige te worden gebruikt voor zijn eigen belaste handelingen, wanneer dit onroerend goed gedurende meer dan twee jaar ongebruikt is gebleven, ook al is aangetoond dat de belastingplichtige gedurende die periode heeft geprobeerd het te verhuren.


(1)  PB C 86 van 20.3.2017.


23.4.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/11


Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 28 februari 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Fővárosi Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság — Hongarije) — Sporting Odds Limited / Nemzeti Adó- és Vámhivatal Központi Irányítása

(Zaak C-3/17) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Vrij verrichten van diensten - Artikel 56 VWEU - Artikel 4, lid 3, VEU - Handvest van de grondrechten van de Europese Unie - Beperkingen - Kansspelen - Nationale regeling - Exploitatie van bepaalde vormen van kansspelen door de staat - Exclusiviteit - Concessiestelsel voor andere vormen van spelen - Vergunningsvereiste - Bestuursrechtelijke sanctie))

(2018/C 142/15)

Procestaal: Hongaars

Verwijzende rechter

Fővárosi Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Sporting Odds Limited

Verwerende partij: Nemzeti Adó- és Vámhivatal Központi Irányítása

Dictum

1)

Artikel 56 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het in beginsel niet in de weg staat aan een duaal stelsel voor de organisatie van de kansspelmarkt in het kader waarvan bepaalde soorten kansspelen onder het staatsmonopoliestelsel vallen, terwijl andere soorten onder het stelsel van concessies en vergunningen voor de organisatie van kansspelen vallen, voor zover de verwijzende rechter vaststelt dat met de regeling waarbij het vrij verrichten van diensten wordt beperkt, daadwerkelijk op een samenhangende en stelselmatige wijze de doelstellingen worden nagestreefd waarop de betrokken lidstaat zich beroept.

2)

Artikel 56 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationaal voorschrift als in het hoofdgeding aan de orde is, volgens hetwelk uitsluitend kansspelaanbieders die beschikken over een concessie voor een casino op het nationale grondgebied, een vergunning voor de organisatie van onlinekansspelen kunnen verkrijgen, aangezien dat voorschrift niet onmisbaar is om de nagestreefde doelstellingen te bereiken en er minder restrictieve maatregelen bestaan om die doelstellingen te bereiken.

3)

Artikel 56 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een wettelijke regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, waarbij een stelsel van concessies en vergunningen voor de organisatie van onlinekansspelen wordt ingevoerd, voor zover die regeling voorschriften bevat waardoor in andere lidstaten gevestigde aanbieders worden gediscrimineerd, dan wel niet-discriminerende voorschriften bevat die op niet-transparante wijze worden toegepast of aldus ten uitvoer worden gelegd dat bepaalde inschrijvers die gevestigd zijn in andere lidstaten, zich niet of moeilijker kandidaat kunnen stellen.

4)

Artikel 56 VWEU en artikel 4, lid 3, VEU, gelezen in samenhang met de artikelen 47 en 48 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, moeten aldus worden uitgelegd dat zij niet in de weg staan aan een nationale wettelijke regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die niet voorschrijft dat ambtshalve wordt onderzocht of de maatregelen die het vrij verrichten van diensten beperken in de zin van artikel 56 VWEU, evenredig zijn, en die de bewijslast bij de partijen in de procedure legt.

5)

Artikel 56 VWEU, gelezen in samenhang met de artikelen 47 en 48 van het Handvest, moet aldus worden uitgelegd dat de lidstaat die een beperkende regeling heeft ingevoerd, het bewijs dient aan te voeren dat ertoe strekt aan te tonen dat er doelstellingen bestaan die een belemmering van een door het VWEU gewaarborgde fundamentele vrijheid kunnen rechtvaardigen, en dat deze belemmering evenredig is. Laat die lidstaat dit na, dan moet de nationale rechter alle gevolgen kunnen trekken die uit een dergelijke tekortkoming voortvloeien.

6)

Artikel 56 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat niet kan worden vastgesteld dat een lidstaat niet heeft voldaan aan de op hem rustende verplichting om een beperkende maatregel te rechtvaardigen, op grond dat hij geen analyse van de gevolgen van die maatregel heeft verstrekt toen deze werd ingevoerd in de nationale wetgeving of werd onderzocht door de nationale rechter.

7)

Artikel 56 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een sanctie als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die wordt opgelegd wegens schending van de nationale wettelijke regeling waarbij een stelsel van concessies en vergunningen voor de organisatie van kansspelen wordt ingevoerd, voor het geval dat die regeling in strijd blijkt te zijn met dat artikel.


(1)  PB C 112 van 10.4.2017.


23.4.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/12


Arrest van het Hof (Derde kamer) van 1 maart 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Korkein hallinto-oikeus — Finland) — procedure ingeleid door Maria Tirkkonen

(Zaak C-9/17) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Overheidsopdrachten - Richtlijn 2004/18/EG - Procedure voor de gunning van overheidsopdrachten voor landbouwadviesdiensten - Bestaan van een overheidsopdracht - Systeem voor de aankoop van diensten dat erin bestaat dat elke ondernemer die voldoet aan de vooraf vastgestelde voorwaarden wordt toegelaten als dienstverlener - Systeem dat vervolgens niet openstaat voor andere ondernemers))

(2018/C 142/16)

Procestaal: Fins

Verwijzende rechter

Korkein hallinto-oikeus

Partijen in het hoofdgeding

Maria Tirkkonen

in tegenwoordigheid van: Maaseutuvirasto

Dictum

Artikel 1, lid 2, onder a), van richtlijn 2004/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten, moet aldus worden uitgelegd dat een landbouwadviseringssysteem als aan de orde in het hoofdgeding, waarmee een openbare instelling alle ondernemers selecteert die voldoen aan de in de aanbesteding gestelde geschiktheidseisen en zijn geslaagd voor het in die aanbesteding genoemde examen, geen overheidsopdracht in de zin van die richtlijn vormt, zelfs niet indien gedurende de beperkte looptijd van dat systeem geen enkele nieuwe ondernemer kan worden toegelaten.


(1)  PB C 86 van 20.3.2017.


23.4.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/13


Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 28 februari 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landesarbeitsgericht Bremen — Duitsland) — Hubertus John / Freie Hansestadt Bremen

(Zaak C-46/17) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Sociale politiek - Richtlijn 1999/70/EG - Raamovereenkomst EVV, UNICE en CEEP inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd - Opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd - Clausule 5, punt 1 - Maatregelen ter voorkoming van misbruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd - Richtlijn 2000/78/EG - Artikel 6, lid 1 - Verbod op discriminatie op grond van leeftijd - Nationale regeling op grond waarvan het einde van de arbeidsovereenkomst, dat op de normale pensioenleeftijd is vastgesteld, kan worden uitgesteld om de enkele reden dat de werknemer een recht op ouderdomspensioen verkrijgt))

(2018/C 142/17)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Landesarbeitsgericht Bremen

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Hubertus John

Verwerende partij: Freie Hansestadt Bremen

Dictum

1)

Artikel 2, lid 2, van richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep, moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling als die welke aan de orde is in het hoofdgeding, die het uitstellen van de beëindiging van de beroepswerkzaamheid van werknemers die de wettelijke pensioenleeftijd hebben bereikt, afhankelijk stelt van een akkoord van de werkgever dat wordt gegeven voor bepaalde tijd.

2)

Clausule 5, punt 1, van de op 18 maart 1999 gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, die is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de UNICE en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, moet aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzet tegen een nationale regeling als die welke aan de orde is in het hoofdgeding, die partijen bij een arbeidsovereenkomst in staat stelt om zonder verdere voorwaarden en beperking in de tijd, de overeengekomen beëindiging van de arbeidsverhouding door het bereiken van de normale pensioenleeftijd bij overeenkomst tijdens de arbeidsverhouding, in voorkomend geval ook herhaaldelijk, uit te stellen, enkel omdat de werknemer door het bereiken van de normale pensioenleeftijd aanspraak kan maken op ouderdomspensioen.


(1)  PB C 144 van 8.5.2017.


23.4.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/13


Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 1 maart 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Înalta Curte de Casaţie şi Justiţie — Roemenië) — SC Petrotel-Lukoil SA, Maria Magdalena Georgescu / Ministerul Economiei, Ministerul Energiei, Ministerul Finanţelor Publice

(Zaak C-76/17) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Heffing van gelijke werking als douanerechten - Artikel 30 VWEU - Binnenlandse belasting - Artikel 110 VWEU - Heffing over uitgevoerde aardolieproducten - Geen afwenteling van de heffing op de consument - Door de heffingplichtige gedragen last van de heffing - Teruggaaf van de door de heffingplichtige betaalde bedragen))

(2018/C 142/18)

Procestaal: Roemeens

Verwijzende rechter

Înalta Curte de Casaţie şi Justiţie

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: SC Petrotel-Lukoil SA, Maria Magdalena Georgescu

Verwerende partijen: Ministerul Economiei, Ministerul Energiei, Ministerul Finanţelor Publice

Dictum

Het Unierecht, in het bijzonder artikel 30 VWEU, moet in die zin worden uitgelegd dat een heffingplichtige die feitelijk de last van een met dat artikel strijdige heffing van gelijke werking heeft gedragen, teruggaaf moet kunnen krijgen van de bedragen die hij uit dien hoofde heeft betaald, zelfs in een situatie waarin het mechanisme voor de betaling van de heffing in de nationale wettelijke regeling zodanig is opgezet dat deze heffing wordt afgewenteld op de consument.


(1)  PB C 151 van 15.5.2017.


23.4.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/14


Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 28 februari 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunale Amministrativo Regionale per le Marche — Italië) — Comune di Castelbellino / Regione Marche e. a.

(Zaak C-117/17) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Milieu - Richtlijn 2011/92/EU - Artikel 4, leden 2 en 3, en bijlagen I tot en met III - Milieueffectbeoordeling - Vergunning om werkzaamheden uit te voeren in een installatie voor de productie van elektriciteit uit biogas zonder voorafgaand onderzoek van de noodzaak van een milieueffectbeoordeling - Nietigverklaring - Regularisatie achteraf van de vergunning op basis van nieuwe bepalingen van nationaal recht zonder voorafgaand onderzoek van de noodzaak van een milieueffectbeoordeling))

(2018/C 142/19)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Tribunale Amministrativo Regionale per le Marche

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Comune di Castelbellino

Verwerende partijen: Regione Marche, Ministero per i beni e le attività culturali, Ministero dell'Ambiente e della Tutela del Territorio e del Mare, Regione Marche Servizio Infrastrutture Trasporti Energia — P.F. Rete Elettrica Regionale, Provincia di Ancona

in tegenwoordigheid van: Società Agricola 4 C S.S.

Dictum

Wanneer een project tot uitbreiding van het vermogen van een installatie voor de productie van elektriciteit als dat in het hoofdgeding, niet is onderworpen geweest aan een voorafgaand onderzoek van de noodzaak van een milieueffectbeoordeling op grond van nationale bepalingen die achteraf op dat punt onverenigbaar zijn verklaard met richtlijn 2011/92/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten, vereist het Unierecht dat de lidstaten de onrechtmatige gevolgen van die schending ongedaan maken, en verzet het zich niet ertegen dat die installatie, na de verwezenlijking van dat project, door de bevoegde autoriteiten aan een nieuw onderzoek wordt onderworpen om na te gaan of zij voldoet aan de vereisten van die richtlijn en, eventueel, aan een milieueffectbeoordeling wordt onderworpen, mits de nationale regels die voorzien in die regularisatiemogelijkheid de betrokkenen niet in de gelegenheid stellen de Unierechtelijke voorschriften te omzeilen of buiten toepassing te laten. Ook moeten de milieueffecten die zich sinds de verwezenlijking van het project hebben voorgedaan, in aanmerking worden genomen. Die autoriteiten kunnen op basis van de nationale bepalingen die van kracht zijn op de datum waarop zij een beslissing moeten nemen, oordelen dat een milieueffectbeoordeling niet is vereist, voor zover die bepalingen verenigbaar zijn met die richtlijn.


(1)  PB C 221 van 10.7.2017.


23.4.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/15


Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 28 februari 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tartu Maakohus — Estland) — Collect Inkasso OÜ e.a. / Rain Aint e.a.

(Zaak C-289/17) (1)

([Prejudiciële verwijzing - Justitiële samenwerking in burgerlijke en handelszaken - Verordening (EG) nr. 805/2004 - Europese executoriale titel voor niet-betwiste schuldvorderingen - Voorwaarden voor waarmerking - Minimumnormen voor procedures betreffende niet-betwiste schuldvorderingen - Rechten van de schuldenaar - Niet-vermelding van het adres van de instantie waaraan een betwisting van de schuldvordering kan worden gezonden of waarbij tegen het besluit kan worden opgekomen])

(2018/C 142/20)

Procestaal: Ests

Verwijzende rechter

Tartu Maakohus

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Collect Inkasso OÜ, ITM Inkasso OÜ, Bigbank AS

Verwerende partijen: Rain Aint, Lauri Palm, Raiko Oikimus, Egle Noor, Artjom Konjarov

Dictum

Artikel 17, onder a), en artikel 18, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 805/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 tot invoering van een Europese executoriale titel voor niet-betwiste schuldvorderingen, moeten aldus worden uitgelegd dat een rechterlijke beslissing die is uitgesproken zonder dat de schuldenaar in kennis is gesteld van het adres van de rechterlijke instantie waaraan het antwoord moet worden gestuurd of waarvoor moet worden verschenen of, in voorkomend geval, waarbij die rechterlijke beslissing kan worden betwist, niet kan worden gewaarmerkt als Europese executoriale titel.


(1)  PB C 249 van 31.7.2017.


23.4.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/16


Beschikking van het Hof (Zevende kamer) van 22 februari 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunalul Sibiu — Roemenië) — Liviu Petru Lupean, Oana Andreea Lupean / SC OTP BAAK Nyrt., vertegenwoordigd door OTP BANK SA, op haar beurt vertegenwoordigd door Sucursala SIBIU, SC OTP BAAK Nyrt., vertegenwoordigd door OTP BANK SA

(Zaak C-119/17) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof - Bescherming van de consument - Richtlijn 93/13/EEG - Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten - Artikel 3, lid 1, artikel 4, leden 1 en 2, en artikel 5 - Beoordeling of contractuele bedingen oneerlijk zijn - Kredietovereenkomst in een vreemde valuta - Wisselkoersrisico volledig ten laste van de consument - Aanzienlijke verstoring van het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van partijen - Eigenlijke voorwerp van de kredietovereenkomst))

(2018/C 142/21)

Procestaal: Roemeens

Verwijzende rechter

Tribunalul Sibiu

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Liviu Petru Lupean, Oana Andreea Lupean

Verwerende partijen: SC OTP BAAK Nyrt., vertegenwoordigd door OTP BANK SA, op haar beurt vertegenwoordigd door Sucursala SIBIU, SC OTP BAAK Nyrt., vertegenwoordigd door OTP BANK SA

Dictum

1)

Artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten moet aldus worden uitgelegd dat een in een kredietovereenkomst in vreemde valuta tussen een verkoper en een consument opgenomen beding waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, zoals het beding in het hoofdgeding, op grond waarvan het krediet in dezelfde valuta moet worden terugbetaald, onder het begrip „eigenlijk voorwerp van de overeenkomst” in de zin van die bepaling valt aangezien dat beding een wezenlijke prestatie vastlegt die kenmerkend is voor die overeenkomst.

2)

De artikelen 3 tot en met 5 van richtlijn 93/13 moeten aldus worden uitgelegd dat een beding in een kredietovereenkomst als in het hoofdgeding, waarmee het wisselkoersrisico volledig bij de kredietnemer wordt gelegd en dat niet transparant is geformuleerd, met als gevolg dat de kredietnemer niet op basis van duidelijke en begrijpelijke criteria de financiële gevolgen van de ondertekening van die overeenkomst kan inschatten, door de nationale rechter bij de beoordeling van dat beding als oneerlijk kan worden beschouwd als wordt vastgesteld dat het in strijd met het gebod van goede trouw het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort. Het staat aan de verwijzende rechter om — in het licht van alle omstandigheden van het hoofdgeding en rekening houdend met name met de deskundigheid en de kennis van de verkoper met betrekking tot de mogelijke wisselkoersschommelingen en de risico’s die inherent zijn aan het aangaan van een lening in vreemde valuta — na te gaan, in de eerste plaats, of het vereiste van goede trouw is nageleefd en, in de tweede plaats, of er sprake is van een aanzienlijke verstoring van het evenwicht in de zin van artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13.


(1)  PB C 178 van 6.6.2017.


23.4.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/17


Beschikking van het Hof (Zevende kamer) van 22 februari 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Fővárosi Törvényszék — Hongarije) — ERSTE Bank Hungary Zrt / Orsolya Czakó

(Zaak C-126/17) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof - Bescherming van de consumenten - Richtlijn 93/13/EEG - Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten - Artikel 4, lid 2, artikel 5 en artikel 6, lid 1 - Bedingen tot bepaling van het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst - Leningsovereenkomst in vreemde valuta - Draagwijdte van het begrip „duidelijk en begrijpelijk opgesteld” - Gedeeltelijk of geheel ongeldige overeenkomst))

(2018/C 142/22)

Procestaal: Hongaars

Verwijzende rechter

Fővárosi Törvényszék

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: ERSTE Bank Hungary Zrt

Verwerende partij: Orsolya Czakó

Dictum

1)

Artikel 4, lid 2, en artikel 5 van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten moeten aldus worden uitgelegd dat bedingen van een leningsovereenkomst die in een lidstaat is gesloten tussen een consument en een bank voldoen aan het vereiste dat contractuele bedingen duidelijk en begrijpelijk zijn opgesteld in de zin van die bepalingen, wanneer zij het bedrag dat de consument in handen zal krijgen, dat is uitgedrukt in een vreemde valuta — de rekenmunt, die is vastgelegd ten opzichte van de betaalmunt –, duidelijk vermelden. Aangezien dat bedrag wordt bepaald op basis van de wisselkoers die geldt op de dag van uitbetaling van de lening, houdt dat vereiste in dat de methoden voor berekening van het concreet geleende bedrag en de toepasselijke wisselkoers transparant moeten zijn, zodat een gemiddelde consument, dat wil zeggen een normaal geïnformeerde en redelijk omzichtige en oplettende consument, de financiële gevolgen van die overeenkomst, waaronder met name de totale kostprijs van zijn lening, op basis van nauwkeurige en duidelijke criteria kan ramen.

2)

Artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 moet aldus worden uitgelegd dat het zich er niet tegen verzet dat een nationale rechter een leningsovereenkomst tussen een consument en een bank in haar geheel ongeldig verklaart wanneer hij heeft vastgesteld dat bepaalde bedingen daarvan, zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, oneerlijk zijn en de overeenkomst na schrapping daarvan niet kan voortbestaan.


(1)  PB C 221 van 10.7.2017.


23.4.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/18


Beschikking van het Hof (Tiende kamer) van 7 februari 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Corte suprema di cassazione — Italië) — Manuela Maturi e. a. / Fondazione Teatro dell'Opera di Roma, Fondazione Teatro dell’Opera di Roma / Manuela Maturi e. a. (C-142/17), Catia Passeri / Fondazione Teatro dell’Opera di Roma (C-143/17)

(Gevoegde zaken C-142/17 en C-143/17) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof - Sociale politiek - Gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep - Richtlijn 2006/54/EG - Nationale regeling die voorziet in de tijdelijke mogelijkheid voor werknemers-artiesten die de pensioenleeftijd hebben bereikt, om in dienst te blijven tot aan de leeftijd die voordien als pensioengerechtigde leeftijd gold, die op was vastgesteld op 47 jaar voor vrouwen en 52 jaar voor mannen))

(2018/C 142/23)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Corte suprema di cassazione

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Manuela Maturi, Laura Di Segni, Isabella Lo Balbo, Maria Badini, Loredana Barbanera, Fondazione Teatro dell'Opera di Roma (-142/17), Catia Passeri (C-143/17)

Verwerende partijen: Fondazione Teatro dell'Opera di Roma, Manuela Maturi, Laura Di Segni, Isabella Lo Balbo, Maria Badini, Loredana Barbanera, Luca Troiano, Mauro Murri (C-142/17), Fondazione Teatro dell'Opera di Roma (C-143/17)

Dictum

Artikel 14, lid 1, onder c), van richtlijn 2006/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep, moet aldus worden uitgelegd dat een nationale regeling als die in artikel 3, lid 7, van wetsbesluit nr. 64/2010, omgezet in wet nr. 100 van 29 juni 2010, in de versie die van kracht was op datum van de feiten in het hoofdgeding, krachtens welke werknemers die als ballerina of danser in dienst zijn en die de pensioenleeftijd hebben bereikt die deze regeling zowel voor vrouwen als voor mannen vaststelt op 45 jaar, tijdens een overgangsperiode van twee jaar de mogelijkheid hebben een optie uit te oefenen op grond waarvan zij in dienst kunnen blijven tot aan de uiterste leeftijd die in de voorheen geldende regeling voor het in dienst blijven was bepaald en die was vastgesteld op 47 jaar voor vrouwen en 52 jaar voor mannen, door die richtlijn verboden directe discriminatie op grond van geslacht vormt.


(1)  PB C 249 van 31.7.2017.


23.4.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/18


Beschikking van het Hof (Zevende kamer) van 22 februari 2018 — GX / Commissie

(Zaak C-233/17 P) (1)

((Hogere voorziening - Artikel 181 van het Reglement voor de procesvoering - Openbare dienst - Algemeen vergelijkend onderzoek EPSO/AD/248/13 - Besluit om verzoeker niet op de reservelijst te plaatsen))

(2018/C 142/24)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: GX (vertegenwoordiger: G.-M. Enache, avocat)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: G. Gattinara en P. Mihaylova, gemachtigden)

Dictum

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

GX wordt, behalve in zijn eigen kosten, verwezen in de kosten van de Europese Commissie.


(1)  PB C 221 van 10.7.2017.


23.4.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/19


Beschikking van het Hof (Achtste kamer) van 8 februari 2018 — HB e.a. / Europese Commissie

(Zaak C-336/17 P) (1)

([Hogere voorziening - Artikel 181 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof - Institutioneel recht - Europees burgerinitiatief „Ethics for Animals and Kids” - Bescherming van zwerfdieren - Psychologische effecten op volwassenen en kinderen - Weigering van inschrijving wegens kennelijk ontbreken van bevoegdheden van de Commissie op dit gebied - Verordening (EU) nr. 211/2011 - Artikel 4, lid 2, onder b) - Artikel 4, lid 3”])

(2018/C 142/25)

Procestaal: Duits

Partijen

Rekwiranten: HB, Robert Coates Smith, Hans Joachim Richter, Carmen Arsene, Magdalena Anna Kuropatwinska, Christos Yiapanis, Nathalie Louise Klinge (vertegenwoordiger: P. Brockmann, Rechtsanwalt)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordiger: H. Krämer, gemachtigde)

Dictum

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

HB, Robert Coates Smith, Hans Joachim Richter, Carmen Arsene, Magdalena Anna Kuropatwinska, Christos Yiapanis en Nathalie Louise Klinge enerzijds, alsook de Europese Commissie anderzijds, dragen hun eigen kosten.


(1)  PB C 283 van 28.08.2017.


23.4.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/19


Hogere voorziening ingesteld op 5 september 2017 door Isabel Martín Osete tegen het arrest van het Gerecht (Zesde kamer) van 29 juni 2017 in zaak T-427/16, Martín Osete / EUIPO

(Zaak C-529/17 P)

(2018/C 142/26)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: Isabel Martín Osete (vertegenwoordiger: V. Wellens, advocaat)

Andere partij in de procedure: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Bij beschikking van 22 februari 2018 heeft het Hof van Justitie (Achtste kamer) de hogere voorziening niet-ontvankelijk verklaard.


23.4.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/20


Hogere voorziening ingesteld op 10 december 2017 door BMB sp. z o.o. tegen het arrest van het Gerecht (Eerste kamer) van 3 oktober 2017 in zaak T-695/15, BMB sp. z o.o./Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie

(Zaak C-693/17 P)

(2018/C 142/27)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: BMB sp. z o.o. (vertegenwoordiger: K. Czubkowski, radca prawny)

Andere partijen in de procedure: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie, Ferrero SpA

Conclusies

het arrest van het Gerecht (Eerste kamer) van 3 september 2017 in zaak T-695/15 betekend aan rekwirante op 11 oktober 2017, vernietigen;

de beslissing van de derde kamer van beroep van het EUIPO van 8 september 2015 in zaak R 1150/2012-3 vernietigen.

Subsidiair zal het Hof, indien de zaak niet in staat van wijzen is, het arrest vernietigen en de zaak terugverwijzen naar het Gerecht.

Op grond van artikel 138, lid 1 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof van Justitie dient het Hof tevens:

Ferrero Spa en EUIPO te verwijzen in de kosten van de onderhavige hogere voorziening;

Ferrero Spa en EUIPO te verwijzen in de kosten die rekwirante voor het Gerecht zijn opgekomen; en

Ferrero Spa te verwijzen in de kosten van de procedure voor het EUIPO.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van de hogere voorziening voert rekwirante twee middelen aan.

Eerste middel, ontleend aan schending van artikel 25, lid 1, onder e), van verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad van 12 december 2001 betreffende Gemeenschapsmodellen (1) wegens een onjuiste rechtsopvatting en kennelijke beoordelingsfout:

i.

dat het litigieuze model de grafische weergave van het oudere handelsmerk omvat;

ii.

dat het oudere handelsmerk en litigieuze model een sterke gelijkenis vertonen; en

iii.

dat de kamer van beroep geen fout beging toen het oordeelde dat er een gevaar voor verwarring bestaat tussen het oudere handelsmerk en het litigieuze model.

Tweede middel, ontleend aan schending van artikel 25, lid 1, onder e), van verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad van 12 december 2001 betreffende Gemeenschapsmodellen in samenhang met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en de bescherming van het gewettigd vertrouwen, wegens een onjuiste rechtsopvatting en kennelijke beoordelingsfout, dat de door de kamer van beroep gemaakte verwijzing naar artikel 8, lid 1, onder b) van verordening nr. 207/2009 (2) in punt 33 van de beslissing enkel een vormfout betreft, die geen doorslaggevend effect heeft gehad op de beslechting van het geschil en dat het niet noodzakelijk is om nationale rechtspraak betreffende de internationale registratie in beschouwing te nemen bij de beoordeling van het gevaar voor verwarring.


(1)  PB 2002, L 3, blz. 1.

(2)  Verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het Gemeenschapsmerk (PB 2009, L 78, blz. 1).


23.4.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/21


Hogere voorziening ingesteld op 24 oktober 2017 door Vassil Monev Valkov tegen de beschikking van het Gerecht (Tweede kamer) van 27 september 2017 in zaak T-558/17, Valkov / Europees Hof voor de Rechten van de Mens en het Hooggerechtshof van de Republiek Bulgarije

(Zaak C-701/17 P)

(2018/C 142/28)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirant: Vassil Monev Valkov (vertegenwoordiger: K. Mladenova, адвокат)

Andere partijen in de procedure: Europees Hof voor de Rechten van de Mens, Hooggerechtshof van de Republiek Bulgarije

Bij beschikking van 22 februari 2018 heeft het Hof van Justitie (Tiende kamer) de hogere voorziening niet-ontvankelijk verklaard.


23.4.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/21


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Superior de Justicia de Galicia (Spanje) op 3 januari 2018 — Modesto Jardón Lama / Instituto Nacional de la Seguridad Social, Tesorería General de la Seguridad Social

(Zaak C-7/18)

(2018/C 142/29)

Procestaal: Spaans

Verwijzende rechter

Tribunal Superior de Justicia de Galicia

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Modesto Jardón Lama

Verwerende partijen: Instituto Nacional de la Seguridad Social en Tesorería General de la Seguridad Social

Prejudiciële vraag

Moet artikel 48 VWEU aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling die als voorwaarde voor toegang tot een pensioenuitkering uit hoofde van vervroegde uittreding stelt dat het bedrag van het te ontvangen pensioen hoger is dan het minimumpensioen dat de belanghebbende op grond van diezelfde nationale wetgeving zou ontvangen, waarbij „te ontvangen pensioen” wordt uitgelegd als het daadwerkelijke, uitsluitend ten laste van de bevoegde lidstaat (in casu Spanje) komende pensioen, zonder inaanmerkingneming van eventuele daadwerkelijk ontvangen pensioenen uit hoofde van een andere uitkering van dezelfde aard ten laste van een of meerdere andere lidstaten?


23.4.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/22


Hogere voorziening ingesteld op 5 januari 2018 door Marine Harvest ASA tegen het arrest van het Gerecht (Vijfde kamer) van 26 oktober 2017 in zaak T-704/14, Marine Harvest ASA / Europese Commissie

(Zaak C-10/18 P)

(2018/C 142/30)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: Marine Harvest ASA (vertegenwoordiger: R. Subiotto QC)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie

Conclusies

het arrest van het Gerecht volledig of gedeeltelijk vernietigen;

het besluit van de Commissie van 23 juli 2014 nietig verklaren, of subsidiair, de bij dat besluit aan rekwirante opgelegde geldboeten nietig verklaren, of meer subsidiair, de bij dat besluit aan rekwirante opgelegde geldboeten wezenlijk verlagen;

de Commissie verwijzen in rekwirantes gerechts- en andere kosten van zowel de onderhavige procedure als van de procedure voor het Gerecht;

indien nodig de zaak terugverwijzen naar het Gerecht voor een nieuwe beoordeling met inachtneming van het arrest van het Hof;

elke andere maatregel treffen die het Hof passend acht.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter onderbouwing van de hogere voorziening voert rekwirante twee middelen aan.

1.

Met haar eerste middel betoogt rekwirante dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door na te laten in de onderhavige zaak artikel 7, lid 2, van verordening (EG) nr. 139/2004 van de Raad (hierna: „CoVo”) (1) toe te passen.

a.

Ten eerste gaf het Gerecht blijk van een onjuiste rechtsopvatting in zijn uitlegging van het begrip „één concentratie”, in het bijzonder door overweging 20 van de CoVo af te wijzen als grondslag voor de uitlegging dat het de bedoeling van de Uniewetgever was om alle transacties „die van elkaar afhangen” te beschouwen als „één concentratie”.

b.

Ten tweede gaf het Gerecht blijk van een onjuiste rechtsopvatting in zijn uitleg van de ratio van artikel 7, lid 2, CoVo.

2.

Met haar tweede middel betoogt rekwirante dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door voor dezelfde gedraging twee geldboeten op te leggen.

a.

Het arrest heeft het ne bis in idem beginsel geschonden door Marine Harvest tweemaal te beboeten voor de verwerving van de deelneming van Malek van 48,5 %: een keer 10 miljoen EUR op grond van artikel 14, lid 2, onder a), CoVo voor de vermeende totstandbrenging van de concentratie voorafgaand aan de aanmelding ervan (vermeende inbreuk op artikel 4, lid 1, CoVo) en nogmaals 10 miljoen EUR op grond van artikel 14, lid 2 onder b), CoVo voor de vermeende totstandbrenging van de concentratie voorafgaand aan de goedkeuring ervan (vermeende inbreuk op artikel 7, lid 1, CoVo).

b.

Subsidiair is het arrest in strijd met het beginsel van de verrekening van straffen omdat bij het vaststellen van de tweede sanctie geen rekening is gehouden met de eerste sanctie.

c.

Meer subsidiair gaf het arrest blijk van een onjuiste rechtsopvatting door na te laten het beginsel van de samenloop van strafbare feiten toe te passen: de vermeende niet-naleving van de aanmeldingsplicht uit artikel 4, lid 1, was de specifiekere inbreuk en omvat daarom de meer algemene inbreuk van vermeende niet-naleving van de standstill-verplichting uit artikel 7, lid 1, CoVo.


(1)  Verordening (EG) nr. 139/2004 van de Raad van 20 januari 2004 betreffende de controle op concentraties van ondernemingen (de „EG-concentratieverordening”) (PB 2004, L 24, blz. 1).


23.4.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/23


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Szegedi Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság (Hongarije) op 8 januari 2018 — Sole-Mizo Zrt. / Nemzeti Adó- és Vámhivatal Fellebbviteli Igazgatósága

(Zaak C-13/18)

(2018/C 142/31)

Procestaal: Hongaars

Verwijzende rechter

Szegedi Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Sole-Mizo Zrt.

Verwerende partij: Nemzeti Adó- és Vámhivatal Fellebbviteli Igazgatósága

Prejudiciële vragen

1)

Verzetten de regels van het gemeenschapsrecht, de bepalingen van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (1) (hierna: „btw-richtlijn”) (rekening houdend met met name artikel 183 ervan) en de beginselen van doeltreffendheid, rechtstreekse werking en gelijkwaardigheid zich tegen een praktijk van een lidstaat volgens welke, bij de toepassing van de relevante regels inzake vertragingsrente, wordt uitgegaan van de premisse dat de nationale belastingdienst zich niet schuldig heeft gemaakt aan een inbreuk (nalaten), namelijk dat hij het niet-terugvorderbare deel van de btw over de niet-betaalde verwervingen van de belastingplichtigen niet te laat heeft betaald, omdat ten tijde van het besluit van de nationale belastingdienst de met het gemeenschapsrecht strijdige nationaalrechtelijke voorwaarde van kracht was en het Hof pas later heeft vastgesteld dat die voorwaarde onverenigbaar was met het gemeenschapsrecht?

2)

Verzetten het gemeenschapsrecht, in het bijzonder de bepalingen van de btw-richtlijn (rekening houdend met met name artikel 183 ervan), en de beginselen van gelijkwaardigheid, doeltreffendheid en evenredigheid zich tegen een praktijk van een lidstaat waarbij, bij de toepassing van de relevante regels inzake vertragingsrente, onderscheid wordt gemaakt naargelang de belastingdienst de belasting niet heeft teruggeven overeenkomstig dan wel in strijd met de geldende nationale rechtsregels die strijdig blijken te zijn met het gemeenschapsrecht, en waarbij, met betrekking tot de rente over de btw waarvan de teruggaaf niet binnen een redelijke termijn heeft plaatsgevonden vanwege een door het Hof met het Unierecht strijdig verklaarde nationaalrechtelijke voorwaarde, onderscheid wordt gemaakt tussen twee tijdvakken die worden gekenmerkt door het feit dat,

wat het eerste tijdvak betreft, de belastingplichtigen slechts vertragingsrente tegen de basisrente van de centrale bank kunnen vorderen, aangezien de met het gemeenschapsrecht strijdige Hongaarse regeling toen nog van kracht was en de Hongaarse belastingdienst derhalve geen inbreuk heeft gemaakt door de teruggaaf van de op de facturen vermelde btw binnen een redelijke termijn niet toe te staan, terwijl

wat het tweede tijdvak betreft, rente moet worden betaald tegen het dubbele van de basisrente van de centrale bank — die naar Hongaars recht als referentie wordt gebruikt bij betalingsachterstand — maar alleen wegens te late betaling van de voor het eerste tijdvak berekende vertragingsrente?

3)

Moet artikel 183 van de btw-richtlijn aldus worden uitgelegd dat het gelijkwaardigheidsbeginsel zich verzet tegen een praktijk van een lidstaat waarbij de niet-teruggaaf van de btw aanleiding geeft tot betaling van rente door de belastingdienst tegen de basisrente van de centrale bank in geval van schending van het Unierecht, maar tegen het dubbele van deze basisrente in geval van schending van het nationale recht?


(1)  PB 2006, L 347, blz. 1.


23.4.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/24


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Superior de Justicia de Galicia (Spanje) op 17 januari 2018 — Cobra Servicios Auxiliares, S.A. / FOGASA, José David Sánchez Iglesias en Incatema, S.L.

(Zaak C-29/18)

(2018/C 142/32)

Procestaal: Spaans

Verwijzende rechter

Tribunal Superior de Justicia de Galicia

Partijen in het hoofdgeding

Appellante: Cobra Servicios Auxiliares, S.A.

Geïntimeerden: FOGASA, José David Sánchez Iglesias en Incatema, S.L.

Prejudiciële vragen

1)

Moet clausule 4 van de raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, die is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 1999/70 (1), aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staat aan een nationale regeling die naar aanleiding van een identieke situatie (beëindiging van de overeenkomst van opdracht tussen de werkgever en een derde onderneming op initiatief van deze laatste) voorziet in een lagere vergoeding bij beëindiging van een overeenkomst voor bepaalde tijd voor een werk of een dienst die samen met de overeenkomst van opdracht afloopt, dan bij beëindiging van overeenkomsten voor onbepaalde tijd van vergelijkbare werknemers door collectief ontslag om productieredenen die verband houden met de beëindiging van de overeenkomst van opdracht?

2)

Zo ja, moet de ongelijke behandeling van werknemers met een overeenkomst voor bepaalde tijd en vergelijkbare werknemers met een overeenkomst voor onbepaalde tijd wat de vergoeding betreft die hun wordt uitgekeerd wanneer hun overeenkomst wordt beëindigd wegens identieke feitelijke omstandigheden maar op basis van verschillende rechtsgronden, aldus worden uitgelegd dat er sprake is van een door artikel 21 van het Handvest verboden discriminatie, die in strijd is met de in de artikelen 20 en 21 ervan neergelegde beginselen van gelijke behandeling en non-discriminatie, die tot de algemene beginselen van Unierecht behoren?


(1)  Richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de Unice en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd (PB 1999, L 175, blz. 43).


23.4.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/25


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Superior de Justicia de Galicia (Spanje) op 17 januari 2018 — Cobra Servicios Auxiliares, S.A. / José Ramón Fiuza Asorey en Incatema, S.L.

(Zaak C-30/18)

(2018/C 142/33)

Procestaal: Spaans

Verwijzende rechter

Tribunal Superior de Justicia de Galicia

Partijen in het hoofdgeding

Appellante: Cobra Servicios Auxiliares, S.A.

Geïntimeerden: José Ramón Fiuza Asorey en Incatema, S.L.

Prejudiciële vragen

1)

Moet clausule 4 van de raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, die is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 1999/70 (1), aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staat aan een nationale regeling die naar aanleiding van een identieke situatie (beëindiging van de overeenkomst van opdracht tussen de werkgever en een derde onderneming op initiatief van deze laatste) voorziet in een lagere vergoeding bij beëindiging van een overeenkomst voor bepaalde tijd voor een werk of een dienst die samen met de overeenkomst van opdracht afloopt, dan bij beëindiging van overeenkomsten voor onbepaalde tijd van vergelijkbare werknemers door collectief ontslag om productieredenen die verband houden met de beëindiging van de overeenkomst van opdracht?

2)

Zo ja, moet de ongelijke behandeling van werknemers met een overeenkomst voor bepaalde tijd en vergelijkbare werknemers met een overeenkomst voor onbepaalde tijd wat de vergoeding betreft die hun wordt uitgekeerd wanneer hun overeenkomst wordt beëindigd wegens identieke feitelijke omstandigheden maar op basis van verschillende rechtsgronden, aldus worden uitgelegd dat er sprake is van een door artikel 21 van het Handvest verboden discriminatie, die in strijd is met de in de artikelen 20 en 21 ervan neergelegde beginselen van gelijke behandeling en non-discriminatie, die tot de algemene beginselen van Unierecht behoren?


(1)  Richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de Unice en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd (PB 1999, L 175, blz. 43).


23.4.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/25


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunale di Bari (Italië) op 19 januari 2018 — Strafzaak tegen Massimo Gambino, Shpetim Hyka

(Zaak C-38/18)

(2018/C 142/34)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Tribunale di Bari

Partijen in de strafzaak

Massimo Gambino, Shpetim Hyka

Prejudiciële vraag

Moeten de artikelen 16, 18 en 20, onder b), van richtlijn 2012/29/EU (1) aldus worden uitgelegd dat zij eraan in de weg staan dat het slachtoffer na vervanging van een rechter opnieuw moet worden gehoord indien een van de procespartijen overeenkomstig artikel 511, lid 2, CPP en artikel 525, lid 2, CPP (in de vaste uitlegging in de rechtspraak van de hogere rechters) niet instemt met lezing van de verklaringen die dit slachtoffer, met inachtneming van het beginsel van hoor en wederhoor, in dezelfde procedure reeds voor een andere rechter heeft afgelegd?


(1)  Richtlijn 2012/29/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van minimumnormen voor de rechten, de ondersteuning en de bescherming van slachtoffers van strafbare feiten, en ter vervanging van kaderbesluit 2001/220/JBZ (PB 2012, L 315, blz. 57).


23.4.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/26


Hogere voorziening ingesteld op 22 januari 2018 door de Europese Commissie tegen het arrest van het Gerecht (Tweede kamer — uitgebreid) van 10 november 2017 in zaak T-180/15, Icap plc e.a./Europese Commissie

(Zaak C-39/18 P)

(2018/C 142/35)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: Europese Commissie (vertegenwoordigers: T. Christoforou, V. Bottka, M. Farley, B. Mongin, gemachtigden)

Andere partijen in de procedure: Icap plc, Icap Management Services Ltd, Icap New Zealand Ltd (ICAP)

Conclusies

het arrest (punten 281 tot en met 299 en het dictum) vernietigen voor zover hierin de in artikel 2 van het litigieuze besluit opgelegde geldboeten nietig worden verklaard;

in de uitoefening van de volledige rechtsmacht van het Hof het vijfde en zesde middel — betreffende de geldboeten — van het door ICAP bij het Gerecht ingediende verzoekschrift afwijzen en passende aan ICAP op te leggen geldboeten vaststellen;

ICAP verwijzen in alle kosten en de beslissing over de kosten in het arrest in eerste aanleg wijzigen teneinde deze in overeenstemming te brengen met de uitkomst van de onderhavige hogere voorziening.

Middelen en voornaamste argumenten

De Commissie baseert haar hogere voorziening op het onderstaande enige middel:

De Commissie voert aan dat het Gerecht in zijn arrest in zaak T-180/15, Icap plc e.a./Europese Commissie, EU:T:2017:795 de rechtspraak van het Hof van Justitie over de bij oplegging van geldboeten vereiste motivering onjuist heeft toegepast. Het Gerecht wijkt in dit arrest af van het beginselarrest in zaak C-194/14 P, AC-Treuhand AG/Europese Commissie, EU:C:2015:717, punten 66 tot en met 68, en legt de Commissie de strengere verplichting op om meer tot in detail te motiveren welke methodologie werd gebruikt bij de berekening van de geldboeten die zij wegens schendingen van artikel 101 VWEU heeft opgelegd, in het bijzonder wanneer zij punt 37 van de richtsnoeren voor geldboeten heeft toegepast. De Commissie beoogt met haar hogere voorziening de onjuiste rechtsopvattingen waarvan het Gerecht blijk heeft gegeven, bij te stellen. Aanvaarding van deze opvattingen zou schadelijk zijn voor de mogelijkheden van de Commissie om passende geldboeten vast te stellen waar een voldoende afschrikwekkende werking van uitgaat. Om dat doel te bereiken, is het cruciaal de motiveringsplicht op een juiste wijze vorm te geven die overeenstemt met de uit de rechtspraak voorvloeiende vereisten zoals in herinnering gebracht in zaak C-194/14 P, AC-Treuhand AG/Europese Commissie, punt 68. Een strengere motiveringsplicht inzake geldboeten die ook van toepassing is op de interne beraadslagingen en berekeningen van tussenstappen, doet daarentegen afbreuk aan de beoordelingsruimte van de Commissie bij de vaststelling van geldboeten. Dit geldt ook wanneer de Commissie zich baseert op punt 37 van de richtsnoeren voor geldboeten. Dit laatste punt is nu juist in de richtsnoeren voor geldboeten opgenomen opdat de Commissie hier in atypische gevallen van kan afwijken, zoals wanneer zij geldboeten aan facilitatoren oplegt. Zoals de rechterlijke instanties van de Unie hebben erkend, dient de Commissie haar beoordelingsbevoegdheid en discretionaire ruimte bij de vaststelling van passende geldboeten te behouden.


23.4.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/27


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunale Amministrativo Regionale della Campania (Italië) op 22 januari 2018 — Meca Srl / Comune di Napoli

(Zaak C-41/18)

(2018/C 142/36)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Tribunale Amministrativo Regionale della Campania

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Meca Srl

Verwerende partij: Comune di Napoli

Prejudiciële vraag

Staan de communautaire beginselen van bescherming van het gewettigd vertrouwen en rechtszekerheid als bedoeld in het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) en de daaruit volgende beginselen van gelijke behandeling, non-discriminatie, evenredigheid en doeltreffendheid als bedoeld in richtlijn 2014/24/EU (1), alsmede artikel 57, lid 4, onder c) en g), van deze richtlijn, in de weg aan een nationale regeling als de Italiaanse regeling die volgt uit artikel 80, lid 5, onder c), van decreto legislativo nr. 50/2016, volgens welke de aanbestedende dienst, indien aanzienlijke gebreken bij de uitvoering van een eerdere overheidsopdracht die hebben geleid tot de vroegtijdige ontbinding van een eerdere aanbestedingsovereenkomst, in rechte worden betwist, de betrouwbaarheid van de inschrijver niet kan beoordelen tot in de civielrechtelijke procedure een definitieve beslissing is verkregen, en zonder dat het bedrijf heeft aangetoond zelfreinigende maatregelen te hebben genomen om de tekortkoming te verhelpen en te voorkomen dat zij zich opnieuw voordoet?


(1)  Richtlijn 2014/24/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het plaatsen van overheidsopdrachten en tot intrekking van richtlijn 2004/18/EG (PB 2004, L 94, blz. 65).


23.4.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/27


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Superior de Justicia de Galicia (Spanje) op 24 januari 2018 — Cobra Servicios Auxiliares, S.A. / FOGASA, Jesus Valiño Lopez en Incatema, S.L.

(Zaak C-44/18)

(2018/C 142/37)

Procestaal: Spaans

Verwijzende rechter

Tribunal Superior de Justicia de Galicia

Partijen in het hoofdgeding

Appellante: Cobra Servicios Auxiliares, S.A.

Geïntimeerden: FOGASA, Jesus Valiño Lopez en Incatema, S.L.

Prejudiciële vragen

1)

Moet clausule 4 van de raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, die is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 1999/70 (1), aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staat aan een nationale regeling die naar aanleiding van een identieke situatie (beëindiging van de overeenkomst van opdracht tussen de werkgever en een derde onderneming op initiatief van deze laatste) voorziet in een lagere vergoeding bij beëindiging van een overeenkomst voor bepaalde tijd voor een werk of een dienst die samen met de overeenkomst van opdracht afloopt, dan bij beëindiging van overeenkomsten voor onbepaalde tijd van vergelijkbare werknemers door collectief ontslag om productieredenen die verband houden met de beëindiging van de overeenkomst van opdracht?

2)

Zo ja, moet de ongelijke behandeling van werknemers met een overeenkomst voor bepaalde tijd en vergelijkbare werknemers met een overeenkomst voor onbepaalde tijd wat de vergoeding betreft die hun wordt uitgekeerd wanneer hun overeenkomst wordt beëindigd wegens identieke feitelijke omstandigheden maar op basis van verschillende rechtsgronden, aldus worden uitgelegd dat er sprake is van een door artikel 21 van het Handvest verboden discriminatie, die in strijd is met de in de artikelen 20 en 21 ervan neergelegde beginselen van gelijke behandeling en non-discriminatie, die tot de algemene beginselen van Unierecht behoren?


(1)  Richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de Unice en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd (PB 1999, L 175, blz. 43).


23.4.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/28


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Consiglio di Stato (Italië) op 25 januari 2018 — Caseificio Sociale San Rocco Soc. coop. arl e.a. / Agenzia per le Erogazioni in Agricoltura (AGEA), Regione Veneto

(Zaak C-46/18)

(2018/C 142/38)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Consiglio di Stato

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen in hoger beroep: Caseificio Sociale San Rocco Soc. coop. arl, S.s. Franco e Maurizio Artuso, Sebastiano Bolzon, Claudio Matteazzi, Roberto Tellatin

Verwerende partijen in hoger beroep: Agenzia per le Erogazioni in Agricoltura (AGEA), Regione Veneto

Prejudiciële vragen

1)

Moet, in een situatie als die welke hier is beschreven en in het hoofdgeding aan de orde is, het Unierecht in die zin worden uitgelegd dat de omstandigheid dat een wettelijke bepaling van een lidstaat in strijd is met artikel 2, lid 2, derde alinea, van verordening (EEG) nr. 3950/92 (1), tot gevolg heeft dat de producenten met een beroep op de bepalingen van die verordening niet verplicht zijn de extra heffing te betalen?

2)

Moet, in een situatie als die welke hier is beschreven en in het hoofdgeding aan de orde is, het Unierecht en in het bijzonder het algemene beginsel van bescherming van het vertrouwen, in die zin worden uitgelegd dat het vertrouwen van rechtssubjecten die hebben voldaan aan een door een lidstaat opgelegde verplichting en die profijt hebben gehad van de gevolgen die aan het nakomen van genoemde verplichting zijn verbonden, niet kan worden beschermd wanneer blijkt dat die verplichting in strijd is met het Unierecht?

3)

Staan, in een situatie als die welke hier is beschreven en in het hoofdgeding aan de orde is, artikel 9 van verordening (EG) nr. 1392/2001 (2) en het Unierechtelijke begrip „prioritaire categorie” in de weg aan een bepaling van een lidstaat, zoals artikel 2, lid 3, van voorlopig wetsbesluit nr. 157/2004 van de Italiaanse Republiek, waarin de restitutie van een teveel aan extra heffing betaald bedrag op verschillende manieren is geregeld, waarbij ter zake van de termijnen en de wijze van restitutie onderscheid wordt gemaakt tussen enerzijds producenten die zich plichtsgetrouw hebben gehouden aan een nationale bepaling die in strijd blijkt te zijn met het Unierecht, en anderzijds producenten die zich niet aan die bepaling hebben gehouden?


(1)  Verordening (EEG) nr. 3950/92 van de Raad van 28 december 1992 tot instelling van een extra heffing in de sector melk en zuivelproducten (PB 1992, L 405, blz. 1).

(2)  Verordening (EG) nr. 1392/2001 van de Commissie van 9 juli 2001 houdende vaststelling van de uitvoeringsbepalingen van verordening (EEG) nr. 3950/92 van de Raad tot instelling van een extra heffing in de sector melk en zuivelproducten (PB 2001, L 187, blz. 19).


23.4.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/29


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberlandesgericht Wien (Oostenrijk) op 26 januari 2018 — Skarb Pánstwa Rzeczpospolitej Polskiej — Generalny Dyrektor Dróg Krajowych i Autostrad / Stephan Riel als curator in het faillissement van Alpine Bau GmbH

(Zaak C-47/18)

(2018/C 142/39)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Oberlandesgericht Wien

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Skarb Pánstwa Rzeczpospolitej Polskiej — Generalny Dyrektor Dróg Krajowych i Autostrad

Verwerende partij: Stephan Riel als curator in het faillissement van Alpine Bau GmbH

Prejudiciële vragen

Vraag 1:

Dient artikel 1, lid 2, onder b), van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (executieverordening 2012) (1), aldus te worden uitgelegd dat een zogenoemde Prüfungsklage naar Oostenrijks recht (eis gericht op de verificatie van vorderingen) in de zin van artikel 1, lid 2, onder b), executieverordening 2012 het faillissement betreft en om die reden is uitgesloten van de materiële werkingssfeer van deze verordening?

Vraag 2a (alleen voor het geval dat vraag 1 bevestigend wordt beantwoord):

Dient artikel 29, lid 1, van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (executieverordening 2012), analoog te worden toegepast op binnen de werkingssfeer van de insolventieverordening [verordening nr. 1346/2000] vallende samenhangende vorderingen?

Vraag 2b (alleen voor het geval dat vraag 1 ontkennend of vraag 2a bevestigend wordt beantwoord):

Dient artikel 29, lid 1, van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (executieverordening 2012), aldus te worden uitgelegd dat er sprake is van een vordering op grond van dezelfde aanspraak tussen dezelfde partijen, indien een schuldeiser — verzoekster — die een (in wezen) identieke vordering in de Oostenrijkse hoofdinsolventieprocedure en in de Poolse secundaire insolventieprocedure heeft ingediend welke door de betrokken curator (op de meeste punten) werd betwist, allereerst in Polen tegen de curator aldaar in de secundaire insolventieprocedure en aansluitend in Oostenrijk tegen de curator in de hoofdinsolventieprocedure — verweerder — eisen instelt tot vaststelling van het bestaan van vorderingen die voor een bepaald bedrag op het vermogen van de schuldenaar kunnen worden verhaald?

Vraag 3a:

Dient artikel 41 van verordening (EU) nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures (insolventieverordening) (2), aldus te worden uitgelegd dat is voldaan aan het vereiste van opgave van „aard, datum van ontstaan en bedrag van de vordering”, indien de schuldeiser die in een andere lidstaat gevestigd is dan de staat waar de procedure is geopend — verzoekster –, bij de indiening van zijn vordering in de hoofdinsolventieprocedure — zoals in casu –

a)

ermee volstaat de vordering met opgave van een concreet bedrag, maar zonder mededeling van een datum van ontstaan te omschrijven (bijvoorbeeld als „vordering van de onderaannemer JSV Slawomir Kubica voor de uitvoering van wegwerkzaamheden”);

b)

weliswaar geen datum van ontstaan van de vordering opgeeft, maar uit de in het kader van de indiening van de vordering overgelegde bijlagen een datum van ontstaan (bijvoorbeeld op grond van de op de overgelegde factuur vermelde datum) kan worden afgeleid?

Vraag 3b:

Dient artikel 41 van verordening (EU) nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures (insolventieverordening), aldus te worden uitgelegd dat deze bepaling zich niet verzet tegen toepassing van in het concrete geval gunstiger bepalingen voor de indienende schuldeiser die is gevestigd in een andere lidstaat dan de staat waar de procedure is geopend, — zoals bepalingen inzake de vereiste opgave van een datum van ontstaan?


(1)  PB 2012, L 351, blz. 1.

(2)  PB 2000, L 160, blz. 1.


23.4.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/30


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunale Amministrativo Regionale per il Lazio (Italië) op 29 januari 2018 — Antonio Pasquale Mastromartino / Commissione Nazionale per le Società e la Borsa (Consob)

(Zaak C-53/18)

(2018/C 142/40)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Tribunale Amministrativo Regionale per il Lazio

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Antonio Pasquale Mastromartino

Verwerende partij: Commissione Nazionale per le Società e la Borsa (Consob)

Prejudiciële vragen

1)

Valt de verbonden agent (tied agent) onder de harmonisatie waarin richtlijn 2004/39/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 (1) voorziet, en in welk opzicht?

2)

Staat een nationale regeling, zoals die van artikel 55, lid 2, van wetsbesluit nr. 58 van 24 februari 1998 (houdende geconsolideerde bepalingen inzake financiële intermediairs overeenkomstig de artikelen 8 en 21 van wet nr. 52 van 6 februari 1996), zoals gewijzigd, alsmede artikel 111, lid 2, van besluit nr. 16190 van de Commissione Nazionale per le Società e la Borsa (Consob) van 29 oktober 2007 (verordening tot vaststelling van bepalingen tot uitvoering van wetsbesluit 58/1998 betreffende intermediairs), in de weg aan de juiste toepassing van richtlijn 2004/39/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004, in het bijzonder de artikelen 8, 23 en 51 daarvan, en van de beginselen en regels van de Verdragen inzake non-discriminatie, evenredigheid, vrijheid van dienstverrichting en van vestiging, voor zover die nationale regeling

a)

de discretionaire bevoegdheid toekent tot het opleggen van een verbod tot uitoefening van de activiteit van „verbonden agent” (adviseur die bevoegd is tot het doen van aanbiedingen buiten bedrijfsruimten — voormalig financieel tussenpersoon) wegens feiten die niet leiden tot het verlies van betrouwbaarheid, zoals gedefinieerd in het nationale recht, en die tegelijkertijd geen verband houden met de naleving van de regels ter uitvoering van de richtlijn;

b)

de discretionaire bevoegdheid toekent tot het opleggen van een verbod, voor maximaal één jaar, tot uitoefening van de activiteit van „verbonden agent” (adviseur die bevoegd is tot het doen van aanbiedingen buiten bedrijfsruimten — voormalig financieel tussenpersoon) bij een procedure ter voorkoming van „strepitus” die het gevolg is van de tenlastelegging in strafprocedures die doorgaans veel langer dan een jaar duren?”


(1)  Richtlijn betreffende markten voor financiële instrumenten, tot wijziging van de richtlijnen 85/611/EEG en 93/6/EEG van de Raad en van richtlijn 2000/12/EG van het Europees Parlement en de Raad en houdende intrekking van richtlijn 93/22/EEG van de Raad (PB 2004, L 145, blz. 1).


23.4.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/31


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunale amministrativo regionale per il Piemonte (Italië) op 29 januari 2018 — Cooperativa Animazione Valdocco S.C.S. Impresa Sociale Onlus/Consorzio Intercomunale Servizi Sociali di Pinerolo, Azienda Sanitaria Locale To3 di Collegno e Pinerolo

(Zaak C-54/18)

(2018/C 142/41)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Tribunale amministrativo regionale per il Piemonte

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Cooperativa Animazione Valdocco S.C.S. Impresa Sociale Onlus

Verwerende partijen: Consorzio Intercomunale Servizi Sociali di Pinerolo, Azienda Sanitaria Locale To3 di Collegno e Pinerolo

Prejudiciële vragen

1)

Staat de Europese regeling inzake het recht van verdediging, het recht op een eerlijk proces en het recht op effectieve rechtsbescherming van inzonderheid de artikelen 6 en 13 EVRM, artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, en artikel 1, [leden] 1 en 2, van richtlijn 89/665/EEG (1) in de weg aan een nationale regeling als die van artikel 120, lid 2 bis, van de codice del processo amministrativo, volgens welke een aan een aanbesteding deelnemende ondernemer tegen de toelating of niet-uitsluiting van een andere ondernemer dient op te komen binnen een termijn van 30 dagen na de kennisgeving van het besluit tot toelating/uitsluiting van de deelnemers?

2)

Staat de Europese regeling inzake het recht van verdediging, het recht op een eerlijk proces en het recht op effectieve rechtsbescherming van inzonderheid de artikelen 6 en 13 EVRM, artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, en artikel 1, [leden] 1 en 2, van richtlijn 89/665/EEG in de weg aan een nationale regeling als die van artikel 120, lid 2 bis, van de codice del processo amministrativo, volgens welke de ondernemer na afloop van de procedure niet, ook niet bij wege van incidentele vordering, de onrechtmatigheid kan inroepen van besluiten waarbij andere ondernemers — en met name de ondernemer waaraan de opdracht is gegund of de verzoeker in het principale beroep — zijn toegelaten indien hij niet binnen de bovenvermelde termijn tegen het toelatingsbesluit is opgekomen?


(1)  Richtlijn 89/665/EEG van de Raad van 21 december 1989 houdende de coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toepassing van de beroepsprocedures inzake het plaatsen van overheidsopdrachten voor leveringen en voor de uitvoering van werken (PB 1989, L 395, blz. 33).


23.4.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/32


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tallinna Ringkonnakohus (Estland) op 31 januari 2018 — AS Tallinna Vesi/Keskkonnaamet

(Zaak C-60/18)

(2018/C 142/42)

Procestaal: Ests

Verwijzende rechter

Tallinna Ringkonnakohus

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: AS Tallinna Vesi

Verwerende partij: Keskkonnaamet

In tegenwoordigheid van: Keskkonnaministeerium

Prejudiciële vragen

1)

Moet artikel 6, lid 4, van richtlijn 2008/98/EG (1) van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende afvalstoffen en tot intrekking van een aantal richtlijnen, aldus worden uitgelegd dat een nationale regeling met dit artikel verenigbaar is wanneer zij bepaalt dat bij ontstentenis van Unierechtelijk neergelegde criteria voor de einde-afvalfase van een specifieke afvalsoort, de einde-afvalfase afhankelijk is van het feit of bij een nationale handeling van algemene strekking criteria voor een specifieke afvalsoort zijn vastgesteld?

2)

Kent artikel 6, lid 4, eerste volzin, van richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende afvalstoffen en tot intrekking van een aantal richtlijnen, de houder van afvalstoffen het recht toe om bij ontstentenis van Unierechtelijk neergelegde criteria voor de einde-afvalfase van een specifieke afvalsoort, de bevoegde autoriteit of een rechterlijke instantie van een lidstaat te verzoeken om de einde-afvalfase in overeenstemming met de toepasselijke rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie vast te stellen, ongeacht of bij een nationale handeling van algemene strekking criteria voor een specifieke afvalsoort zijn vastgesteld?


(1)  PB 2008, L 312, blz. 3.


23.4.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/32


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Korkein hallinto-oikeus (Finland) op 5 februari 2018 — A Ltd

(Zaak C-74/18)

(2018/C 142/43)

Procestaal: Fins

Verwijzende rechter

Korkein hallinto-oikeus

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: A Ltd

Andere partij in de procedure: Veronsaajien oikeudenvalvontayksikkö

Prejudiciële vragen

1)

Moet het bepaalde in artikel 157, lid 1, eerste alinea, juncto artikel 13, punten 13 en 14, van richtlijn 2009/138/EG (1) aldus worden uitgelegd dat de lidstaat van vestiging van de vennootschap (rechtspersoon) die verzekeringnemer is, dan wel de lidstaat van vestiging van de vennootschap die voorwerp is van een bedrijfsovername, moet worden beschouwd als de lidstaat die bevoegd is om assurantiebelasting te heffen wanneer een verzekeringsmaatschappij wier hoofdkantoor in het Verenigd Koninkrijk is gevestigd en die in Finland niet over een vestiging beschikt, een verzekering ter dekking van risico’s in verband met een bedrijfsovername

aanbiedt aan een bij de bedrijfsovername als koper optredende, niet in Finland gevestigde vennootschap, terwijl de doelvennootschap van de bedrijfsovername in Finland is gevestigd,

aanbiedt aan een bij de bedrijfsovername als koper optredende, in Finland gevestigde vennootschap, terwijl de doelvennootschap van de bedrijfsovername niet in Finland is gevestigd,

aanbiedt aan een bij de bedrijfsovername als verkoper optredende, niet in Finland gevestigde vennootschap, terwijl de doelvennootschap van de bedrijfsovername in Finland is gevestigd,

aanbiedt aan een bij de bedrijfsovername als verkoper optredende, in Finland gevestigde vennootschap, terwijl de doelvennootschap van de bedrijfsovername niet in Finland is gevestigd?

2)

Is in casu van belang dat de verzekering enkel de fiscale aansprakelijkheid van de doelvennootschap dekt die is ontstaan vóór de bedrijfsovername?

3)

Is in casu van belang of de bedrijfsovername betrekking heeft op de aandelen dan wel op een bedrijfsonderdeel van de doelvennootschap?

4)

Is in een situatie waarin de bedrijfsovername betrekking heeft op de aandelen van de doelvennootschap, van belang dat de garanties die de verkoper aan de koper heeft verstrekt, enkel inhouden dat de verkoper de eigendom van de te verkopen aandelen heeft en dat daarop geen vorderingen van derden rusten?


(1)  Richtlijn 2009/138/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009 betreffende de toegang tot en uitoefening van het verzekerings- en het herverzekeringsbedrijf (PB 2009, L 335, blz. 1).


23.4.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/33


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Østre Landsret (Denemarken) op 8 februari 2018 — A/Udlændinge- og Integrationsministeriet

(Zaak C-89/18)

(2018/C 142/44)

Procestaal: Deens

Verwijzende rechter

Østre Landsret

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: A

Verwerende partij: Udlændinge- og Integrationsministeriet

Prejudiciële vragen

1)

Indien „nieuwe beperkingen” voor de gezinshereniging tussen echtgenoten zijn ingevoerd die prima facie een schending vormen van de standstillbepaling van artikel 13 van besluit nr. 1/80 (besluit nr. 1/80 van de Associatieraad van 19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de associatie in het kader van de overeenkomst van 12 september 1963 tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije) en die beperkingen gerechtvaardigd worden op basis van overwegingen in verband met een „geslaagde integratie” zoals erkend door het Hof van Justitie van de Europese Unie in zijn arrest van 12 april 2016 in de zaak Genc (1) en zijn arrest van 10 juli 2014 in de zaak Dogan (2), kan een regel zoals § 9, lid 7, van de Udlændingelov (Deense vreemdelingenwet) — op grond waarvan onder meer de gezinshereniging tussen een derdelander met een verblijfsvergunning in Denemarken en zijn/haar echtgeno(o)t(e) onderworpen is aan de algemene voorwaarde dat de binding van het paar met Denemarken groter moet zijn dan die met Turkije — „rechtvaardiging [vinden] in een dwingende reden van algemeen belang, geschikt [zijn] om de verwezenlijking van het nagestreefde legitieme doel te waarborgen en niet verder [gaan] dan nodig is voor het bereiken daarvan”?

2)

Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, waardoor het bindingsvereiste algemeen geschikt wordt geacht om de verwezenlijking van het integratiedoel te waarborgen, is het dan mogelijk om, zonder de toelaatbaarheid van de beperkingen en het evenredigheidsvereiste te schenden:

i)

een praktijk toe te passen die stelt dat wanneer de echtgeno(o)t(e) met de verblijfsvergunning in de lidstaat (de referentiepersoon) voor het eerst naar Denemarken kwam op de leeftijd van 12-13 jaar of ouder, bij de beoordeling van de binding van de referentiepersoon met de lidstaat belang wordt gehecht aan het volgende: of de persoon ofwel een langdurig legaal verblijf van circa twaalf jaar in de lidstaat heeft gehad, ofwel een tijd in de lidstaat heeft verbleven en daar een duurzame economische activiteit heeft uitgevoerd met een aanzienlijke mate van contact en communicatie met collega’s en eventueel klanten in de taal van de lidstaat, over een periode van ten minste vier of vijf jaar zonder grote onderbrekingen, of een tijd in de lidstaat heeft verbleven en daar een duurzame economische activiteit heeft uitgevoerd zonder een aanzienlijke mate van contact en communicatie met collega’s en klanten in de taal van de lidstaat, over een periode van ten minste zeven of acht jaar zonder grote onderbrekingen;

ii)

een praktijk toe te passen die stelt dat wanneer de referentiepersoon een sterke binding met zijn/haar land van herkomst heeft behouden door vaak of langdurig op bezoek te gaan in dat land, dit pleit tegen de vervulling van het bindingsvereiste, terwijl korte vakanties of verblijven voor opleidingen ter plaatse niet pleiten tegen de afgifte van een vergunning;

iii)

een praktijk toe te passen die stelt dat de zogenaamde situatie „gehuwd, gescheiden en opnieuw gehuwd” sterk tegen de vervulling van het bindingsvereiste pleit?


(1)  C-561/14, EU:C:2016:247.

(2)  C-138/13, EU:C:2014:2066.


23.4.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/34


Beroep ingesteld op 8 februari 2018 — Europese Commissie/Helleense Republiek

(Zaak C-91/18)

(2018/C 142/45)

Procestaal: Grieks

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: Α. Kyratsou en F. Tomat)

Verwerende partij: Helleense Republiek

Conclusies

verklaren dat de Helleense Republiek, door een regeling vast te stellen en in stand te houden die:

i.

het product tsipouro/tsikoudià [eau-de-vie van druivendraf van Griekse wijnstokken], dat wordt vervaardigd door „systematische distilleerders” te onderwerpen aan een accijnstarief dat 50 % lager ligt dan het normale nationale accijnstarief, terwijl uit andere lidstaten ingevoerde alcoholhoudende dranken aan het normale accijnstarief zijn onderworpen, de krachtens de artikelen 19 en 21, gelezen in samenhang met artikel 23, lid 2, van richtlijn 92/83/EEG (1) en artikel 110 VWEU op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen;

ii.

het product tsipouri/tsikoudià dat wordt vervaardigd door occasionele distilleerders [distilleerders „voor twee dagen”] aan een nog lager accijnstarief te onderwerpen, terwijl uit andere lidstaten ingevoerde alcoholhoudende dranken aan het normale accijnstarief zijn onderworpen, de krachtens de artikelen 19 en 21, gelezen in samenhang met artikel 22, lid 1, van richtlijn 92/83/EEG en artikel 3, lid 1, van richtlijn 92/84/EEG (2), en artikel 110 VWEU op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen;

de Helleense Republiek verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De Commissie heeft op 24 september 2015 een met redenen omkleed advies aan de Helleense autoriteiten gezonden, waarin zij stelt dat Griekenland, in de eerste plaats, door het product tsipouro/tsikoudià dat wordt vervaardigd door „systematische distilleerders” te onderwerpen aan een accijnstarief dat 50 % lager ligt dan het normale nationale accijnstarief, terwijl uit andere lidstaten ingevoerde alcoholhoudende dranken aan het normale accijnstarief zijn onderworpen, de krachtens de artikelen 19 en 21, gelezen in samenhang met artikel 23, lid 2, van richtlijn 92/83/EEG en artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen en, in de tweede plaats, door overeenkomstig de in het nationale recht gestelde voorwaarden het product tsipouri/tsikoudià, dat wordt vervaardigd door kleine distilleerders, zogenoemde distilleerders „voor twee dagen”, te onderwerpen aan een nog lager accijnstarief, terwijl uit andere lidstaten ingevoerde alcoholhoudende dranken aan het normale accijnstarief zijn onderworpen, de krachtens de artikelen 19 en 21, gelezen in samenhang met artikel 22, lid 1, van richtlijn 92/83/EEG en artikel 3, lid 1, van richtlijn 92/84/EEG, en artikel 110 VWEU op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen.

De Unierechtelijke bepalingen betreffende de harmonisatie van de structuur van de accijns op alcohol en alcoholhoudende dranken voorzien niet in de toepassing van een lager accijnstarief op het product tsipouro/tsikoudià. Bovendien is het opleggen van een nog lager accijnstarief voor het product tsipouro/trikoudià dat wordt vervaardigd door kleine distilleerders, zogenoemde distilleerders „voor twee dagen” in strijd met de toepasselijke bepalingen van richtlijn 92/83/EEG, gelezen in samenhang met de relevante bepalingen van richtlijn 92/84/EEG. Wat die maatregel betreft, schendt de van kracht zijnde Griekse regeling dus die richtlijnen. Voorts schendt die regeling artikel 110, lid 1, VWEU, aangezien zij een hogere belasting oplegt aan ingevoerde alcoholhoudende dranken die vergelijkbaar met het product tsipouro/tsikoudià, en artikel 110, lid 2, VWEU aangezien zij het product tsipouro/tsikoudià een indirecte bescherming verleent ten opzichte van andere alcoholhoudende dranken die hoofdzakelijk worden ingevoerd uit andere lidstaten en die in concurrentie zijn met dat lokale product.


(1)  Richtlijn 92/83/EEG van de Raad van 19 oktober 1992 betreffende de harmonisatie van de structuur van de accijns op alcohol en alcoholhoudende dranken (PB 1992, L 316, blz. 21).

(2)  Richtlijn 92/84/EEG van de Raad van 19 oktober 1992 betreffende de onderlinge aanpassing van de accijnstarieven op alcohol en alcoholhoudende dranken (PB 1992, L 316, blz. 29).


23.4.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/35


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberlandesgericht Köln (Duitsland) op 13 februari 2018 — Klaus Manuel Maria Brisch

(Zaak C-102/18)

(2018/C 142/46)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Oberlandesgericht Köln

Partij in het hoofdgeding

Aanvrager: Klaus Manuel Maria Brisch

Prejudiciële vraag

Is in het kader van de aanvraag van een Europese erfrechtverklaring als bedoeld in artikel 65, lid 2, van de Europese erfrechtverordening (1) het in artikel 1, lid 4, van de uitvoeringsverordening bij de Europese erfrechtverordening (2) vermelde gebruik van het in bijlage 4 vastgestelde formulier IV dat in overeenstemming met de in artikel 81, lid 2, van de Europese erfrechtverordening bedoelde raadplegingsprocedure is vastgesteld, verplicht dan wel facultatief?


(1)  Verordening (EU) nr. 650/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen en de aanvaarding en de tenuitvoerlegging van authentieke akten op het gebied van erfopvolging, alsmede betreffende de instelling van een Europese erfrechtverklaring (PB 2012, L 201, blz. 107).

(2)  Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1329/2014 van de Commissie van 9 december 2014 tot vaststelling van de formulieren bedoeld in verordening (EU) nr. 650/2012 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen en de aanvaarding en de tenuitvoerlegging van authentieke akten op het gebied van erfopvolging, alsmede betreffende de instelling van een Europese erfrechtverklaring (PB 2014, L 359, blz. 30).


23.4.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/36


Beroep ingesteld op 14 februari 2018 — Europese Commissie / Roemenië

(Zaak C-116/18)

(2018/C 142/47)

Procestaal: Roemeens

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: J. Samnadda, L. Nicolae en G. von Rintelen, gemachtigden)

Verwerende partij: Roemenië

Conclusies

vaststellen dat Roemenië, door niet uiterlijk op 10 april 2016 de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen om te voldoen aan richtlijn 2014/26/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het collectieve beheer van auteursrechten en naburige rechten en de multiterritoriale licentieverlening van rechten inzake muziekwerken voor het online gebruik ervan op de interne markt (1), of althans door deze maatregelen niet aan de Commissie mee te delen, de krachtens artikel 43, lid 1, van deze richtlijn op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen;

Roemenië overeenkomstig artikel 260, lid 3, VWEU veroordelen tot betaling van een dwangsom van 42 377,60 EUR per dag vertraging in de nakoming van de verplichting tot mededeling van maatregelen ter omzetting van richtlijn 2014/26/EU vanaf de datum van uitspraak van het arrest in de onderhavige zaak;

Roemenië verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Krachtens artikel 43, lid 1, van richtlijn 2014/26/EU moeten de lidstaten de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vaststellen en toepassen om uiterlijk op 10 april 2016 aan deze richtlijn te voldoen, alsook deze maatregelen aan de Commissie meedelen. Derhalve moeten de lidstaten de nodige maatregelen nemen voor de omzetting van een richtlijn in nationaal recht binnen de in deze richtlijn gestelde termijnen en deze maatregelen aan de Commissie meedelen.

Voorts stelt de Commissie voor om Roemenië te veroordelen tot betaling van een dwangsom van 42 377,60 EUR per dag vertraging in de nakoming van de verplichting tot mededeling van maatregelen ter omzetting van richtlijn 2014/26/EU vanaf de datum van uitspraak van het arrest in de onderhavige zaak. Bij de berekening van deze dwangsom is rekening gehouden met de ernst en de duur van de inbreuk alsook met de noodzaak om de afschrikkende werking van de dwangsom op basis van de financiële draagkracht van deze lidstaat te verzekeren.

De termijn voor omzetting van de richtlijn in nationaal recht is op 10 april 2016 verstreken.


(1)  PB 2014, L 84, blz. 72.


23.4.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/36


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesgerichtshof (Duitsland) op 19 februari 2018 — Vanessa Gambietz / Erika Ziegler

(Zaak C-131/18)

(2018/C 142/48)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundesgerichtshof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekster en verzoekster totRevision”: Vanessa Gambietz

Verweerster en verweerster inRevision”: Erika Ziegler

Prejudiciële vraag

Moet artikel 6, lid 3, van richtlijn 2011/7/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties (1) aldus worden uitgelegd dat het vaste bedrag van 40 EUR bedoeld in artikel 6, lid 1, van de richtlijn in mindering te brengen is op externe proceskosten die door de precontentieuze inschakeling van een advocaat wegens betalingsachterstand van de schuldenaar zijn ontstaan en bijgevolg overeenkomstig artikel 6, lid 3, van de richtlijn moeten worden vergoed?


(1)  PB 2011, L 48, blz. 1.


23.4.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/37


Hogere voorziening ingesteld op 23 februari 2018 door River Kwai International Food Industry Co. Ltd tegen het arrest van het Gerecht (Achtste kamer) van 14 december 2017 in zaak T-460/14, Association européenne des transformateurs de maïs doux (AETMD) / Raad van de Europese Unie

(Zaak C-144/18 P)

(2018/C 142/49)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: River Kwai International Food Industry Co. Ltd (vertegenwoordigers: F. Graafsma en J. Cornelis, advocaten)

Andere partijen in de procedure: Association européenne des transformateurs de maïs doux (AETMD), Raad van de Europese Unie, Europese Commissie

Conclusies

vernietiging van het arrest van het Gerecht van 14 december 2017 in zaak T-460/14, Association européenne des transformateurs de maïs doux (AETMD)/Raad van de Europese Unie;

verwijzing van verzoekster in eerste aanleg in rekwirantes kosten van deze hogere voorziening alsmede van de procedure voor het Gerecht in zaak T-460/14.

Middelen en voornaamste argumenten

Rekwirante voert aan dat de overwegingen van het Gerecht blijk geven van verscheidene onjuiste rechtsopvattingen en een verkeerde opvatting van de feiten en het voorliggende bewijsmateriaal. Rekwirante stelt dan ook dat het bestreden arrest moet worden vernietigd.

Ter ondersteuning van haar hogere voorziening voert rekwirante drie middelen aan.

Ten eerste schond het bestreden arrest rekwirantes recht van verweer voor het Gerecht, omdat daarin is verzuimd in te gaan op haar bezwaren aangaande de ontvankelijkheid van het oorspronkelijke beroep — mede met betrekking tot het vierde middel. Het bestreden arrest is voorbij gegaan aan rekwirantes middelen met betrekking tot niet-ontvankelijkheid, zonder opgave van een reden of motivering waarom het niet noodzakelijk was haar bezwaren te behandelen.

Ten tweede geeft het bestreden arrest een verkeerde voorstelling van het bewijsmateriaal door de kwestie van kostenallocatie te kwalificeren als gerelateerd aan de vaststelling van de normale waarde en dus aan de berekening van de dumpingmarge, in plaats van als een kwestie die samenhangt met een blijvende verandering van omstandigheden. Geen van de door verzoekster in eerste aanleg gedurende de administratieve procedure aangevoerde middelen verbindt de kwestie van kostenallocatie met de berekening van de dumpingmarge.

Ten slotte schendt het bestreden arrest artikel 10 van de basisverordening (1) alsmede het algemene beginsel van het verbod van terugwerkende kracht, aangezien de antidumpingrechten van rekwirante in feite met terugwerkende kracht zijn verhoogd van 3,6 % naar 12,8 %.


(1)  Verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB 2009, L 343, blz. 51).


Gerecht

23.4.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/39


Arrest van het Gerecht van 8 maart 2018 — Rose Vision/Commissie

(Zaken T-45/13 RENV en T-587/15) (1)

((„Arbitragebeding - Zevende kaderprogramma voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie (2007-2013) - Subsidieovereenkomsten voor de projecten FIRST, FutureNEM, sISI, 4NEM et SFERA - Termijn voor de kennisgeving van het eindverslag van de financiële audit - Financiële audits waarbij onregelmatigheden bij de uitvoering van de projecten wordt vastgesteld - Opschorting van de betalingen - Vertrouwelijkheid van de financiële audits - Subsidiabiliteit van de gedeclareerde kosten - Niet-contractuele aansprakelijkheid - Terugbetaling van de uitgekeerde bedragen - Schade veroorzaakt door de inschrijving in het systeem voor vroegtijdige waarschuwing”))

(2018/C 142/50)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Rose Vision, SL (Pozuelo de Alarcón, Spanje) (vertegenwoordiger: J.J. Marín López, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: in zaak T-45/13 RENV R. Lyal en M. Siekierzyńska, gemachtigden, bijgestaan door J. Rivas Andrés, advocaat en in zaak T-587/15 J. Estrada de Solà, P. Rosa Plaza en S. Delaude, gemachtigden, bijgestaan door J. Rivas Andrés, advocaat)

Voorwerp

In zaak T-45/13 RENV, ten eerste, verzoek krachtens artikel 272 VWEU tot vaststelling dat de contractuele bepalingen van toepassing op het project FutureNEM zijn geschonden, ten tweede, verzoek krachtens artikel 272 VWEU tot vergoeding voor de schade die verzoekster stelt te hebben geleden door de schending van deze contractuele bepalingen door de Commissie, ten derde, verzoek krachtens artikel 268 VWEU tot vergoeding voor de schade die verzoekster stelt te hebben geleden door de inschrijving van haar naam in het systeem voor vroegtijdige waarschuwing (EWS) en, ten vierde, verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van het besluit tot inschrijving van verzoeksters naam in het EWS. In zaak T-587/15, ten eerste, in wezen, verzoek krachtens artikel 272 VWEU tot vaststelling dat de contractuele bepalingen van toepassing op de projecten FIRST, FutureNEM, sISI, 4NEM en SFERA zijn geschonden, ten tweede, verzoek krachtens artikel 272 VWEU tot vaststelling dat verzoekster de Commissie het van haar geëiste bedrag niet verschuldigd is, tot vergoeding voor de schade die verzoekster stelt te hebben geleden door de schending van de contractuele bepalingen door de Commissie en tot veroordeling van de Commissie tot betaling van de uit hoofde van haar deelname aan deze projecten verschuldigde bedragen, ten derde, verzoek krachtens artikel 268 VWEU tot vergoeding voor de schade veroorzaakt door de inschrijving van verzoeksters naam in het EWS en, ten vierde, verzoek krachtens 263 VWEU tot nietigverklaring van besluit C(2015) 5449 final van de Commissie van 28 juli 2015 inzake invordering van een totaalbedrag van 535 613,20 EUR, vermeerderd met de interesten, verschuldigd door verzoekster.

Dictum

1)

De zaken T-45/13 RENV en T-587/15 worden gevoegd voor het arrest.

2)

De beroepen worden verworpen.

3)

Rose Vision, SL zal haar eigen kosten dragen, alsook de kosten van de Europese Commissie, met inbegrip van, voor zaak T-45/13 RENV, de kosten gemaakt in het kader van de oorspronkelijke procedure voor het Gerecht in zaak T-45/13, van de procedure in hogere voorziening in zaak C-224/15 P en van de verwijzingsprocedure.


(1)  PB C 178 van 22.6.2013.


23.4.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/40


Arrest van het Gerecht van 28 februari 2018 — Vakakis kai Synergates / Commissie

(Zaak T-292/15) (1)

((„Niet-contractuele aansprakelijkheid - Overheidsopdrachten voor diensten - Aanbestedingsprocedure - Ontvankelijkheid - Misbruik van procedure - Belangenconflict - Zorgvuldigheidsplicht - Verlies van een kans”))

(2018/C 142/51)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Vakakis kai Synergates — Symvouloi gia Agrotiki Anaptixi AE Meleton, voorheen Vakakis International — Symvouloi gia Agrotiki Anaptixi AE (Athene, Griekenland) (vertegenwoordigers: B. O'Connor, solicitor, en S. Gubel en E. Bertolotto, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: aanvankelijk F. Erlbacher en E. Georgieva, vervolgens E. Georgieva en L. Baumgart als gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 268 VWEU, strekkende tot vergoeding van de schade die verzoekster stelt te hebben geleden door onregelmatigheden die de Commissie in het kader van de aanbestedingsprocedure „Versterking van het systeem voor voedselveiligheid in Albanië” (EuropeAid/129820/C/SER/AL) heeft begaan.

Dictum

1)

De Europese Unie moet de schade vergoeden die Vakakis kai Synergates — Symvouloi gia Agrotiki Anaptixi AE Meleton heeft geleden wegens het verlies van een kans op gunning van de opdracht „Versterking van het systeem voor voedselveiligheid in Albanië” (EuropeAid/129820/C/SER/AL), en wegens de lasten en kosten die verband houden met de deelname aan deze aanbesteding.

2)

De in punt 1 van onderhavig dictum bedoelde schadevergoeding zal worden vermeerderd met vertragingsrente, te berekenen vanaf de uitspraak van dit arrest tot aan de volledige betaling, tegen de door de Europese Centrale Bank (ECB) voor de basisherfinancieringstransacties vastgestelde rentevoet, vermeerderd met twee procentpunten.

3)

Het beroep wordt verworpen voor het overige.

4)

Partijen zullen het Gerecht binnen drie maanden na de uitspraak van dit arrest het in onderlinge overeenstemming becijferde bedrag van de vergoeding meedelen.

5)

Bij gebreke van een dergelijke overeenstemming zullen partijen het Gerecht binnen dezelfde termijn hun becijferde vorderingen toezenden.

6)

De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.


(1)  PB C 294 van 7.9.2015.


23.4.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/41


Arrest van het Gerecht van 1 maart 2018 — Polen/Commissie

(Zaak T-316/15) (1)

((„EFRO - Weigering om een financiële bijdrage aan een groot project te bevestigen - Artikel 40, eerste alinea, onder g), van verordening (EG) nr. 1083/2006 - Rechtvaardiging van de publieke deelname - Artikel 41, lid 2, van verordening nr. 1083/2006 - Overschrijding van de termijn”))

(2018/C 142/52)

Procestaal: Pools

Partijen

Verzoekende partij: Republiek Polen (vertegenwoordiger: B. Majczyna, gemachtigde)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: B.-R. Killmann, D. Recchia en M. Siekierzyńska, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van besluit C(2015) 2230 van de Commissie van 31 maart 2015 waarbij zij heeft geweigerd de Republiek Polen een financiële bijdrage uit het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling (EFRO) te bevestigen ten gunste van het grote project „Opbouw van innovatieve diensten in het gemeenschappelijke dienstencentrum van IBM in Wrocław” in het kader van prioritaire as IV van het operationele programma „Innovatieve economie”.

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

De Republiek Polen wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 294 van 7.9.2015.


23.4.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/41


Arrest van het Gerecht van 1 maart 2018 — Polen/Commissie

(Zaak T-402/15) (1)

((„EFRO - Weigering om een financiële bijdrage aan een groot project te bevestigen - Artikel 41, lid 1, van verordening (EG) nr. 1083/2006 - Beoordeling van de bijdrage van een groot project tot de verwezenlijking van de doelstellingen van het operationele programma - Artikel 41, lid 2, van verordening nr. 1083/2006 - Overschrijding van de termijn”))

(2018/C 142/53)

Procestaal: Pools

Partijen

Verzoekende partij: Republiek Polen (vertegenwoordiger: B. Majczyna, gemachtigde)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: B.-R. Killmann en M. Siekierzyńska, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van besluit C(2015) 3228 final van de Commissie van 11 mei 2015 waarbij zij weigert de Republiek Polen een financiële bijdrage uit het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling (EFRO) te bevestigen ten gunste van het grote project „Europees centrum gemeenschappelijke diensten — Intelligente logistieksystemen” in het kader van prioritaire as IV van het operationele programma „Innovatieve economie”.

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

De Republiek Polen wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 311 van 21.9.2015.


23.4.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/42


Arrest van het Gerecht van 1 maart 2018 — Shoe Branding Europe/EUIPO adidas (Twee parallel lopende strepen geplaatst op een schoen)

(Zaak T-85/16) (1)

((„Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor een Uniebeeldmerk bestaande in twee parallel lopende strepen op een schoen - Ouder Uniebeeldmerk dat drie parallel lopende strepen op een schoen weergeeft - Relatieve weigeringsgrond - Inbreuk op de reputatie - Artikel 8, lid 5, van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 8, lid 5, van verordening (EU) 2017/1001]”))

(2018/C 142/54)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Shoe Branding Europe BVBA (Oudenaarde, België) (vertegenwoordiger: J. Løje, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: A. Lukošiūtė, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniënte voor het Gerecht: adidas AG (Herzogenaurach, Duitsland) (vertegenwoordigers: I. Fowler en I. Junkar, solicitors)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 26 november 2015 (zaak R 3106/2014-2) inzake een oppositieprocedure tussen adidas en Shoe Branding Europe

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Shoe Branding Europe BVBA wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 136 van 18.4.2016.


23.4.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/42


Arrest van het Gerecht van 7 maart 2018 — Jean Marie Le Pen / Parlement

(Zaak T-140/16) (1)

((„Regeling betreffende de kosten en vergoedingen van leden van het Europees Parlement - Vergoeding voor parlementaire assistentie - Terugvordering van ten onrechte betaalde bedragen - Bevoegdheid van de secretaris-generaal - Bewijslast - Motiveringsplicht - Misbruik van bevoegdheid - Feitelijke fout - Gelijke behandeling”))

(2018/C 142/55)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Jean-Marie Le Pen (Saint-Cloud, Frankrijk) (vertegenwoordigers: aanvankelijk M. Ceccaldi en J.-P. Le Moigne, vervolgens M. Ceccaldi, ten slotte F. Wagner, advocaten)

Verwerende partij: Europees Parlement (vertegenwoordigers: S. Seyr en G. Corstens, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 263 VWEU, strekkende tot nietigverklaring van het besluit van de secretaris-generaal van het Parlement van 29 januari 2016 betreffende de terugvordering van verzoeker van een bedrag van 320 026,23 EUR dat ten onrechte aan parlementaire assistentie is uitgekeerd en van de daarop betrekking hebbende debetnota van 4 februari 2016

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen

2)

Jean-Marie Le Pen wordt verwezen in de kosten, daaronder begrepen die van de procedures in kort geding.


(1)  PB C 191 van 30.5.2016.


23.4.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/43


Arrest van het Gerecht van 1 maart 2018 — Altunis/EUIPO — Hotel Cipriani (CIPRIANI)

(Zaak T-438/16) (1)

([„Uniemerk - Oppositieprocedure - Internationale inschrijving met aanduiding van de Europese Unie - Woordmerk CIPRIANI - Ouder Uniewoordmerk HOTEL CIPRIANI - Normaal gebruik van het oudere merk - Artikel 42, lid 2, van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 47, lid 2, van verordening (EU) 2017/1001] - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Soortgelijke waren en diensten - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 8, lid 1, onder b), van verordening 2017/1001]”])

(2018/C 142/56)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Altunis-Trading, Gestão e Serviços, Lda (Funchal, Portugal) (vertegenwoordigers: A. Vanzetti, S. Bergia en G. Sironi, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: J. Crespo Carrillo en D. Walicka, gemachtigden)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: Hotel Cipriani Srl (Venetië, Italië) (vertegenwoordigers: aanvankelijk P. Cantrill, solicitor, en B. Brandreth, barrister, vervolgens B. Brandreth, A. Poulter en P. Brownlow, solicitors)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 7 juni 2016 (zaak R 1889/2015-4) inzake een oppositieprocedure tussen Hotel Cipriani en Altunis-Trading, Gestão e Serviços

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Altunis-Trading, Gestão e Serviços, Lda wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 343 van 19.9.2016.


23.4.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/44


Arrest van het Gerecht van 9 maart 2018 — Portugal / Commissie

(Zaak T-462/16) (1)

((„ELGF - Van financiering uitgesloten uitgaven - Oppervlaktegebonden steun - Uitgaven verricht door Portugal - Gewettigd vertrouwen - Artikel 41, lid 3, van verordening (EG) nr. 73/2009 - Artikel 31, lid 2, van verordening (EG) nr. 1290/2005 - Evenredigheid”))

(2018/C 142/57)

Procestaal: Portugees

Partijen

Verzoekende partij: Portugese Republiek (vertegenwoordigers: L. Inez Fernandes, M. Figueiredo, J. Saraiva de Almeida en P. Estêvão, gemachtigden)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: A. Sauka, gemachtigde, bijgestaan door M. Marques Mendes en A. Dias Henriques, advocaten)

Voorwerp

Verzoek op grond van artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van uitvoeringsbesluit (EU) 2016/1059 van de Commissie van 20 juni 2016 houdende onttrekking aan EU-financiering van bepaalde uitgaven die de lidstaten hebben verricht in het kader van het Europees Landbouwgarantiefonds (ELGF) of in het kader van het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo) (PB 2016, L 173, blz. 59), wat de Portugese Republiek betreft.

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

De Portugese Republiek wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 392 van 24.10.2016.


23.4.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/44


Arrest van het Gerecht van 7 maart 2018 — Gollnisch / Parlement

(Zaak T-624/16) (1)

((„Regeling betreffende de kosten en vergoedingen van de leden van het Europees Parlement - Vergoeding voor parlementaire assistentie - Terugvordering van de ten onrechte betaalde bedragen - Bevoegdheid van de secretaris-generaal - Electa una via - Rechten van de verdediging - Bewijslast - Motiveringsplicht - Gewettigd vertrouwen - Politieke rechten - Gelijke behandeling - Misbruik van bevoegdheid - Onafhankelijkheid van de leden - Feitelijke fout - Evenredigheid”))

(2018/C 142/58)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Bruno Gollnisch (Villiers-le-Mahieu, Frankrijk) (vertegenwoordigers: aanvankelijk N. Fakiroff, vervolgens F. Wagner, advocaten)

Verwerende partij: Europees Parlement (vertegenwoordigers: G. Corstens en S. Seyr, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 263 VWEU, strekkende tot nietigverklaring van het besluit van de secretaris-generaal van het Parlement van 1 juli 2016 betreffende de terugvordering van verzoeker van een bedrag van 275 984,23 EUR dat ten onrechte aan parlementaire assistentie is uitbetaald en van de daarop betrekking hebbende debetnota van 5 juli 2016

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Bruno Gollnisch draagt zijn eigen kosten en de kosten van het Europees Parlement, daaronder begrepen die van de procedure in kort geding.


(1)  PB C 383 van 17.10.2016.


23.4.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/45


Arrest van het Gerecht van 1 maart 2018 — Shoe Branding Europe/EUIPO — adidas (Twee parallel lopende strepen geplaatst op een schoen)

(Zaak T-629/16) (1)

([„Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor een Uniebeeldmerk bestaande in twee parallel lopende strepen op een schoen - Ouder Uniebeeldmerk dat drie parallel lopende strepen op een schoen weergeeft - Relatieve weigeringsgrond - Inbreuk op de reputatie - Artikel 8, lid 5, van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 8, lid 5, van verordening (EU) 2017/1001]”])

(2018/C 142/59)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Shoe Branding Europe BVBA (Oudenaarde, België) (vertegenwoordiger: J. Løje, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: A. Lukošiūtė en A. Söder, gemachtigden)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: adidas AG (Herzogenaurach, Duitsland) (vertegenwoordigers: I. Fowler en I. Junkar, solicitors)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 8 juni 2016 (zaak R 597/2016-2) inzake een oppositieprocedure tussen adidas en Shoe Branding Europe

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Shoe Branding Europe BVBA wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 402 van 31.10.2016.


23.4.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/46


Arrest van het Gerecht van 8 maart 2018 — Cinkciarz.pl/EUIPO (€$)

(Zaak T-665/16) (1)

([„Uniemerk - Aanvraag voor Uniebeeldmerk €$ - Absolute weigeringsgronden - Geen onderscheidend vermogen - Artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001] - Beschrijvend karakter - Artikel 7, lid 1, onder c), van verordening nr. 207/2009 [thans artikel 7, lid 1, onder c), van verordening 2017/1001] - Motiveringsplicht - Artikel 75 van verordening nr. 207/2009 (thans artikel 94 van verordening 2017/1001)”])

(2018/C 142/60)

Procestaal: Pools

Partijen

Verzoekende partij: Cinkciarz.pl sp. z o.o. (Zielona Góra, Polen) (vertegenwoordigers: E. Skrzydło-Tefelska en K. Gajek, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: D. Walicka, gemachtigde)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 14 juli 2016 (zaak R 2086/2015-5) inzake een aanvraag tot inschrijving van het teken €$ als Uniemerk

Dictum

1)

De beslissing van de vijfde kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 14 juli 2016 (zaak R 2086/2015-5) wordt vernietigd.

2)

Het EUIPO wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 402 van 31.10.2016.


23.4.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/46


Arrest van het Gerecht van 28 februari 2018 — Paulini / ECB

(Zaak T-764/16) (1)

((„Openbare dienst - Personeel van de ECB - Bezoldiging - Jaarlijkse herziening van salarissen en bonussen - Wettigheid van richtsnoeren - Berekeningsmethode - Inaanmerkingneming van ziekteverlof - Inaanmerkingneming van werkzaamheden van een vertegenwoordiger van het personeel - Verbod van discriminatie”))

(2018/C 142/61)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Jörn Paulini (Frankfurt am Main, Duitsland) (vertegenwoordigers: aanvankelijk L. Levi en M. Vandenbussche, vervolgens L. Levi en A. Tymen en ten slotte L. Levi, advocaten)

Verwerende partij: Europese Centrale Bank (ECB) (vertegenwoordigers: F. von Lindeiner en D. Camilleri Podestà, gemachtigden, bijgestaan door B. Wägenbaur, advocaat)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 270 VWEU, strekkende tot vergoeding van het besluit van de ECB, waarvan verzoeker is kennisgegeven op 15 december 2015 en dat op 10 februari 2016 is gewijzigd, betreffende de jaarlijkse herziening van de salarissen en de bonussen voor 2015, en tot vergoeding van de schade die verzoeker door dat besluit zou hebben geleden

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Jörn Paulini draagt zijn eigen kosten en die van de Europese Centrale Bank.


(1)  PB C 14 van 16.1.2017.


23.4.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/47


Arrest van het Gerecht van 28 februari 2018 — dm-drogerie markt/EUIPO — Digital Print Group O. Schimek (Foto Paradies)

(Zaak T-843/16) (1)

([„Uniemerk - Nietigheidsprocedure - Uniewoordmerk Foto Paradies - Absolute weigeringsgrond - Geen onderscheidend vermogen - Artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001]”])

(2018/C 142/62)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: dm-drogerie markt GmbH & Co. KG (Karlsruhe, Duitsland) (vertegenwoordigers: T. Strack en O. Bludovsky, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: M. Fischer, R. Manea en D. Walicka, gemachtigden)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: Digital Print Group O. Schimek GmbH (Nürnberg, Duitsland) (vertegenwoordigers: L. Petri en M. Gilch, advocaten)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 15 september 2016 (zaak R 1194/2015-1) inzake een nietigheidsprocedure tussen Digital Print Group O. Schimek en dm-drogerie markt

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

dm-drogerie markt GmbH & Co. KG wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 38 van 6.2.2017.


23.4.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/48


Arrest van het Gerecht van 7 maart 2018 — Fertisac/ECHA

(Zaak T-855/16) (1)

((„REACH - Voor registratie van een stof verschuldigde vergoeding - Lagere vergoeding voor kmo’s - Verificatie door ECHA van de verklaring inzake de grootte van de onderneming - Besluit waarbij een vergoeding voor administratieve kosten wordt opgelegd - Aanbeveling 2003/361/EG - Overschrijding van de financiële maxima - Begrip ‚verbonden onderneming’”))

(2018/C 142/63)

Procestaal: Spaans

Partijen

Verzoekende partij: Fertisac, SL (Atarfe, Spanje) (vertegenwoordiger: J. Gomez Rodriguez, advocaat)

Verwerende partij: Europees Agentschap voor chemische stoffen (ECHA) (vertegenwoordigers: E. Maurage, J.-P. Trnka en M. Heikkilä, gemachtigden, bijgestaan door C. Garcia Molyneux en L. Tosoni, advocaten)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van besluit SME(2016) 5150 van ECHA van 15 november 2016 waarbij is vastgesteld dat verzoekster niet voldoet aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor de lagere vergoeding voor middelgrote ondernemingen en haar betaling van een vergoeding voor administratieve kosten is opgelegd, alsmede tot nietigverklaring van de door ECHA uitgeschreven facturen nr. 10060160 en nr. 10060161, die als bijlage bij besluit SME(2016) 5150 zijn gevoegd

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Fertisac, SL wordt verwezen in de kosten, daaronder begrepen de kosten van de procedure in kort geding.


(1)  PB C 30 van 30.1.2017.


23.4.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/48


Arrest van het Gerecht van 7 maart 2018 — Equivalenza Manufactory/EUIPO — ITM Entreprises (BLACK LABEL BY EQUIVALENZA)

(Zaak T-6/17) (1)

([„Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniebeeldmerk BLACK LABEL BY EQUIVALENZA - Ouder internationaal beeldmerk LABELL - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Overeenstemmende tekens - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001]”])

(2018/C 142/64)

Procestaal: Spaans

Partijen

Verzoekende partij: Equivalenza Manufactory, SL (Barcelona, Spanje) (vertegenwoordigers: G. Macías Bonilla, G. Marín Raigal en E. Armero Lavie, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: J. Crespo Carrillo en M. del Mar Baldares, gemachtigden)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO: ITM Entreprises SAS (Parijs, Frankrijk)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 11 oktober 2016 (zaak R 690/2016-2) inzake een oppositieprocedure tussen ITM Entreprises en Equivalenza Manufactory

Dictum

1)

De beslissing van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 11 oktober 2016 (zaak R 690/2016-2) wordt vernietigd.

2)

Het EUIPO wordt verwezen in zijn eigen kosten alsmede in de kosten die Equivalenza Manufactory, SL in de loop van de procedure voor het Gerecht heeft gemaakt.


(1)  PB C 63 van 27.2.2017.


23.4.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/49


Arrest van het Gerecht van 9 maart 2018 — Recordati Orphan Drugs/EUIPO — Laboratorios Normon (NORMOSANG)

(Zaak T-103/17) (1)

([„Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniewoordmerk NORMOSANG - Ouder nationaal woordmerk NORMON - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001] - Regel 19, lid 2, onder a), ii), en regel 20, lid 1, van verordening (EG) nr. 2868/95 [thans artikel 7, lid 2, onder a), ii), en artikel 8, leden 1 en 7, van gedelegeerde verordening (EU) 2017/1430]”])

(2018/C 142/65)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Recordati Orphan Drugs (Puteaux, Frankrijk) (vertegenwoordiger: J. Quirin, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: A. Lukošiūtė, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: Laboratorios Normon, SA (Tres Cantos, Spanje) (vertegenwoordiger: I. Gonzalez-Mogena Gonzalez, advocaat)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 22 november 2016 (zaak R 831/2016-5) inzake een oppositieprocedure tussen Laboratorios Normon en Recordati Orphan Drugs

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Recordati Orphan Drugs wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 121 van 18.4.2017.


23.4.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/50


Arrest van het Gerecht van 8 maart 2018 — Claro Sol Cleaning/EUIPO — Solemo (Claro Sol Facility Services desde 1972)

(Zaak T-159/17) (1)

([„Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniebeeldmerk Claro Sol Facility Services desde 1972 - Ouder nationaal beeldmerk SOL - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001]”])

(2018/C 142/66)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Claro Sol Cleaning, SLU (Madrid, Spanje) (vertegenwoordiger: N. Fernández Fernández-Pacheco, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: L. Rampini, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: Solemo Oy (Helsinki, Finland) (vertegenwoordigers: M. Müller en A. Fottner, advocaten)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 9 januari 2017 (zaak R 478/2016-1) inzake een oppositieprocedure tussen Solemo en Claro Sol Cleaning

Dictum

1)

De beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 9 januari 2017 (zaak R 478/2016-1) wordt vernietigd.

2)

Solemo Oy wordt verwezen in haar eigen kosten alsmede in die van Claro Sol Cleaning, SLU.

3)

Het EUIPO draagt zijn eigen kosten.


(1)  PB C 195 van 19.6.2017.


23.4.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/50


Arrest van het Gerecht van 7 maart 2018 — Rstudio/EUIPO — Embarcadero Technologies (RSTUDIO)

(Zaak T-230/17) (1)

([„Uniemerk - Oppositieprocedure - Internationale inschrijving met aanduiding van de Europese Unie - Woordmerk RSTUDIO - Ouder Uniewoordmerk ER/STUDIO - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Overeenstemmende tekens - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001] - Normaal gebruik van het oudere merk - Artikel 42, leden 2 en 3, van verordening nr. 207/2009 (thans artikel 47, leden 2 en 3, van verordening 2017/1001)”])

(2018/C 142/67)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Rstudio, Inc. (Boston, Massachusetts, Verenigde Staten) (vertegenwoordigers: M. Edenborough, QC, en G. Smith, solicitor)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: D. Gája en D. Walicka, gemachtigden)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO: Embarcadero Technologies, Inc. (San Francisco, Californië, Verenigde Staten)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 6 februari 2017 (zaak R 493/2016-5) inzake een oppositieprocedure tussen Embarcadero Technologies en Rstudio

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Rstudio, Inc. wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 178 van 6.6.2017.


23.4.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/51


Beroep ingesteld op 19 januari 2018 — La Marchesiana/EUIPO — Marchesi Angelo (MARCHESI)

(Zaak T-35/18)

(2018/C 142/68)

Taal van het verzoekschrift: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: La Marchesiana Srl (Milaan, Italië) (vertegenwoordigers: M. Franzosi, F. Santonocito, A. Sobol, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Marchesi Angelo Srl (Milaan, Italië)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Houder van het betrokken merk: verzoekende partij

Betrokken merk: Uniebeeldmerk MARCHESI dat bestaat uit zeven penseelstreken in de kleuren oranje, blauw, geel, rood, groen, zwart en paars — Uniemerk nr. 4 187 159

Procedure voor het EUIPO: nietigheidsprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 14 november 2017 in de gevoegde zaken R 1753/2016-4 en R 1802/2016-4

Conclusies

de bestreden beslissing herzien en het verzoek van Angelo Marchesi tot schrapping van het merk EU’159 wegens niet-gebruik afwijzen;

vaststellen en verklaren, als herziening van de bestreden beslissing, dat het merk EU’159 in de betrokken periode binnen de Europese Unie normaal is gebruikt overeenkomstig artikel 58, lid 1, UMV voor waren/diensten van de klassen 8 (handgereedschappen en -instrumenten, met de hand te bedienen, meer bepaald keukengereedschappen), 16 (papier, karton, indrukkers, boeken, tijdschriften, materiaal voor kunstenaars, kantoorbehoeften, onderwijsbenodigdheden), 21 (gereedschappen en houders voor huis en keuken, potten, eetborden, drinkbekers, glas, porselein en majolika), 29 (levensmiddelen van dierlijke oorsprong, geconserveerde, gedroogde en gekookte groenten en fruit; geleien, jams, compotes; eieren, melk en zuivelproducten; eetbare oliën en vetten), 30 (koffie en surrogaten, thee, cacao, suiker, rijst, bloem, brood, deeg, gebak, ijs, smaakversterkers), 33 (alcoholhoudende dranken), en voor waren/diensten van de klassen 30 (koffie), 41 (educatieve en opleidingsactiviteiten, opleidingscursussen), 43 (serveren van voedsel en drank, diensten van ondernemingen die voedsel en dranken verstrekken voor consumptie in bars, restaurants, self service, kantines);

subsidiair, als gedeeltelijke herziening van de bestreden beslissing, het verzoek tot schrapping wegens niet-gebruik van het merk EU’159 met betrekking tot de waren en diensten van de klassen 30 (koffie), 41 (educatieve en opleidingsactiviteiten, opleidingscursussen), 43 (serveren van voedsel en drank, diensten van ondernemingen die voedsel en dranken verstrekken voor consumptie in bars, restaurants, self service, kantines), afwijzen;

de in het ongelijk gestelde partij verwijzen in de kosten van het geding en in die van de twee voorgaande instanties.

Aangevoerd middel

onjuiste beoordeling van de bewijzen betreffende het gebruik in de zin van de artikelen 58, lid 1, onder a), en 18, lid 1, van verordening nr. 2017/1001.


23.4.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/52


Beroep ingesteld op 24 januari 2018 — Autoridad Portuaria de Vigo / Commissie

(Zaak T-41/18)

(2018/C 142/69)

Procestaal: Spaans

Partijen

Verzoekende partij: Autoridad Portuaria de Vigo (Vigo, Spanje) (vertegenwoordiger: J. Costas Alonso, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

ervoor te zorgen dat de Europese Commissie, als hoedster van de Verdragen, haar verplichting nakomt om te waken over de uniforme toepassing van de communautaire bepalingen door alle lidstaten, door aldus te handelen dat de uniforme toepassing in alle lidstaten wordt verzekerd van de Europese voorschriften betreffende de invoer van producten van dierlijke oorsprong uit derde landen en door de voorschriften inzake dergelijke controles te harmoniseren, en

in het bijzonder het directoraat-generaal Gezondheid en voedselveiligheid van de Europese Commissie te gelasten een vergelijkende analyse uit te voeren van de toepassing van de gemeenschapswetgeving inzake de invoer van producten van dierlijke oorsprong uit derde landen in de havens van Vigo en Leixoes (Portugal).

Middelen en voornaamste argumenten

Tot staving van haar beroep betoogt verzoekster dat de divergenties bij de toepassing van de gemeenschapsregels met betrekking tot de invoer van bevroren en gekoelde visserijproducten uit derde landen leiden tot een wijziging van de mededingingsregels en van het level playing field, hetgeen uiteindelijk resulteert in een verstoring van de interne markt.

In dit verband wordt ook aangevoerd dat havens een sleutelrol spelen in het vrachtverkeer, met name met betrekking tot de invoer van visserijproducten, waarvan 76 % via havens aankomt.


23.4.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/52


Beroep ingesteld op 6 februari 2018 — Alfamicro / Commissie

(Zaak T-64/18)

(2018/C 142/70)

Procestaal: Portugees

Partijen

Verzoekende partij: Alfamicro — Sistema de Computadores — Sociedade Unipessoal, Lda (Cascais, Portugal) (vertegenwoordigers: G. Gentil Anastácio en D. Pirra Xarepe, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

ten eerste, verklaren dat besluit (2017) 8839 final van de Commissie van 13 december 2017 betreffende de invordering van een schuld, met betrekking tot debetnota nr. 3241507078, nietig en van generlei waarde is, en, ten tweede, dat besluit nietig verklaren voor het overige;

de Commissie verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

1.

Ter ondersteuning van het verzoek te verklaren dat het besluit nietig en van generlei waarde is, stelt verzoekster dat de Commissie zich een bevoegdheid van de rechterlijke macht heeft toegeëigend door in de plaats van de beslissing die het Gerecht op 14 november 2017 heeft genomen in zaak T-831/14, waarin werd vastgesteld dat de Unie een tegoed op grond van een bepaalde verbintenis heeft, een besluit betreffende diezelfde verbintenis te stellen dat een andere inhoud heeft en een uitvoerbare titel vormt, hetgeen in strijd is met artikel 19 VEU en artikel 272 VWEU;

2.

Ter ondersteuning van het verzoek tot nietigverklaring stelt verzoekster:

ontoereikende motivering, doordat de Commissie enkel heeft verklaard dat een aantal systemische fouten is vastgesteld in de controles die zijn uitgevoerd in het kader van de overeenkomst waarop het bestreden besluit betrekking heeft, zonder evenwel toe te lichten waarin die fouten bestonden;

schending van het recht, doordat de Commissie, door de conclusies van een financiële audit die is uitgevoerd in het kader van een bepaalde contractuele verhouding, automatisch te extrapoleren naar andere contractuele verhoudingen, inbreuk heeft gemaakt op artikel 135, lid 5, tweede alínea, van verordening nr. 966/2012 (1), alsmede op een fundamenteel beginsel van administratieve overeenkomsten in het algemeen en van overheidsovereenkomsten in het bijzonder, namelijk de onaantastbaarheid van de vergoedingsclausule.


(1)  Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie en tot intrekking van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 (PB 2012, L 298, blz. 1).


23.4.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/53


Beroep ingesteld op 9 februari 2018 — Barata / Parlement

(Zaak T-81/18)

(2018/C 142/71)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Joao Miguel Barata (Evere, België) (vertegenwoordigers: G. Pandey, D. Rovetta en V. Villante, advocaten)

Verwerende partij: Europees Parlement

Conclusies

om te beginnen en waar gepast, een verklaring op grond van artikel 277 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie dat artikel 90 van het Ambtenarenstatuut ongeldig en niet-toepasbaar is in het onderhavige geding;

nietigverklaring van, ten eerste, het besluit van het Europees Parlement van 30 oktober 2017 tot afwijzing van verzoekers op 19 juni 2017 ingediende klacht krachtens artikel 90, lid 2, van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie;

nietigverklaring van, ten tweede, de besluiten van de Directeur Ontwikkeling Human Resources van 20 maart 2017 waarbij verzoeker niet werd opgenomen in de ontwerplijst van ambtenaren die waren geselecteerd voor deelname aan het opleidingsprogramma in het kader van de certificeringsronde van 2016, en waarbij zijn verzoek tot herziening krachtens artikel 90, lid 1, van het Ambtenarenstatuut werd afgewezen;

nietigverklaring van, ten derde, het besluit van het Europees Parlement van 14 februari 2016 waarbij verzoeker op de hoogte werd gesteld van zijn resultaten en waarbij hij niet werd opgenomen op de lijst van ambtenaren die waren geselecteerd voor de certificeringsronde van 2016;

nietigverklaring van, ten vierde, het besluit van het Europees Parlement van 8 december 2017 waarbij verzoeker ervan op de hoogte werd gesteld dat hij van de 87 aanmeldingen voor de certificeringsronde van 2016 op de 36e plaats was geëindigd, met als gevolg dat zijn naam niet op de betrokken ontwerplijst is verschenen;

nietigverklaring van, ten vijfde, het besluit van het Europees Parlement van 21 december 2016 waarbij werd geweigerd verzoekers beoordeling en score te herzien en waarbij hij werd uitgesloten van voorgenoemde certificeringsronde;

nietigverklaring van, ten zesde, de interne aankondiging van vergelijkend onderzoek 2016/014 van het Europees Parlement van 7 oktober 2016;

nietigverklaring van, ten slotte, de gehele ontwerplijst van het Europees Parlement van ambtenaren die waren geselecteerd voor deelname in bovengenoemd trainingsprogramma;

toewijzing van een schadevergoeding aan verzoeker van 50 000 EUR;

verwijzing van verweerder in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van het beroep voert verzoeker vijf middelen aan.

1.

Eerste middel: kennelijke beoordelingsfout en niet-nakoming van de motiveringsplicht, schending van artikel 25 van het Ambtenarenstatuut, kennelijk onjuiste beoordeling van de relevante feiten en documenten, en schending van artikel 296 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie.

2.

Tweede middel: schending van het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming, schending van artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, alsmede een exceptie van onwettigheid en niet-toepasselijkheid met betrekking tot de vermeende onwettigheid en niet-toepasselijkheid van artikel 90 van het Ambtenarenstatuut.

3.

Derde middel: onbevoegdheid, schending van de aankondiging van vergelijkend onderzoek en van artikel 30 van het Ambtenarenstatuut juncto bijlage III bij dit Statuut en tevens van het beginsel van behoorlijk bestuur.

4.

Vierde middel: schending van het recht op behoorlijk bestuur als vervat in artikel 41 van het Handvest, een kennelijke beoordelingsfout en schending van het gelijkheidsbeginsel.

5.

Vijfde middel: schending van de artikelen 1, 2, 3 en 4 van verordening (EEG) nr. 1/58 (1), schending van artikelen 1, onder d), en 28 van het Ambtenarenstatuut en schending van artikel 1, lid 1 onder f), van bijlage III bij dit Statuut alsmede schending van het gelijkheidsbeginsel en het beginsel van non-discriminatie.


(1)  Verordening (EEG) nr. 1 van de Raad van 15 april 1958 tot regeling van het taalgebruik in de Europese Gemeenschap (PB 1958, 17, blz. 385).


23.4.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/55


Beroep ingesteld op 19 februari 2018 — International Skating Union / Commissie

(Zaak T-93/18)

(2018/C 142/72)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: International Skating Union (Lausanne, Zwitserland) (vertegenwoordiger: J.-F. Bellis, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

het besluit van de Commissie van 8 december 2017 in zaak AT.40208 — International Skating Union’s Eligibility rules, nietig verklaren

de Commissie verwijzen in de kosten

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij acht middelen aan.

1.

Het eerste middel is eraan ontleend dat de onderbouwing van het bestreden besluit is gestoeld op een fundamentele tegenstrijdigheid.

2.

Het tweede middel is eraan ontleend dat verzoeksters toelatingsregels niet tot doel hebben de mededinging te beperken.

3.

Het derde middel is eraan ontleend dat verzoeksters toelatingsregels niet tot gevolg hebben dat de mededinging wordt beperkt.

4.

Het vierde middel is eraan ontleend dat verzoeksters besluit om de Dubai Icederby van 2014 niet goed te keuren buiten de werkingssfeer van artikel 101 VWEU valt, aangezien dit besluit een legitieme doelstelling nastreefde conform verzoeksters gedragscode die alle vormen van steun voor weddenschappen verbiedt.

5.

Het vijfde middel is eraan ontleend dat verzoeksters besluit om de Dubai Icederby van 2014 niet goed te keuren hoe dan ook buiten de territoriale werkingssfeer van artikel 101 VWEU valt.

6.

Het zesde middel is eraan ontleend dat het argument dat de regels van het Hof van Arbitrage voor de Sport de vermeende beperkingen op de mededinging versterken, ongefundeerd is.

7.

Het zevende middel is eraan ontleend dat de Commissie haar bevoegdheden heeft overschreden door verzoekster corrigerende maatregelen op te leggen die geen verband houden met de vaststelling van een inbreuk.

8.

Het achtste middel is eraan ontleend dat er geen geldige rechtsgrondslag bestaat voor de oplegging van een dwangsom.


23.4.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/55


Beroep ingesteld op 12 februari 2018 — Gollnisch/Parlement

(Zaak T-95/18)

(2018/C 142/73)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Bruno Gollnisch (Villiers-le-Mahieu, Frankrijk) (vertegenwoordiger: B. Bonnefoy-Claudet, advocaat)

Verwerende partij: Europees Parlement

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

besluit PE 610.437/BUR/Decision van het Bureau van het Europees Parlement van 23 oktober 2017 nietig te verklaren, zoals dat is meegedeeld bij schrijven van de voorzitter van het Europees Parlement van 1 december 2017 met referentie D 318700 en waarbij de klacht die Gollnisch tegen het besluit van de secretaris-generaal bij de quaestoren had ingediend, is afgewezen;

het volledige besluit van de secretaris-generaal van het Europees Parlement van 1 juli 2016 nietig te verklaren, waarvan op 6 juli 2016 kennis is gegeven en dat vermeldt „dat een bedrag van 275 984,23 EUR ten onrechte aan Bruno Gollnisch is betaald”, en waarbij de bevoegde ordonnateur en de boekhouder van de instelling wordt gelast om dat bedrag terug te vorderen;

de kennisgeving en de uitvoeringsmaatregelen van voormeld besluit zoals opgenomen in de brief van de directeur-generaal Financiën van 6 juli 2016 met referentie D 201920 nietig te verklaren;

debetnota nr. 2016-914 die de directeur-generaal Financiën op 5 juli 2016 heeft ondertekend, nietig te verklaren;

verzoeker een bedrag toe te kennen van 50 000 EUR ter vergoeding van de immateriële schade voortvloeiende uit de ongegronde beschuldigingen die vóór de afronding van het onderzoek zijn geuit, de afbreuk aan zijn imago, de aanzienlijke problemen die het bestreden besluit voor zijn privéleven en zijn politieke leven hebben betekend en de enorme hoeveelheid werk die hij aan die procedures heeft moeten besteden;

verzoeker eveneens een bedrag van 28 000 EUR toe te kennen voor de kosten die hij heeft moeten maken voor het inwinnen van adviezen, de voorbereiding van dit beroep alsmede de kosten voor het kopiëren en het neerleggen van dit verzoekschrift en de daarbij gevoegde stukken;

het Europees Parlement te verwijzen in alle kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij twee middelen aan, die specifiek gericht zijn tegen het besluit van het Bureau.

1.

Eerste middel, ontleend aan schending van wezenlijke vormvoorschriften door de verwerende partij bij de vaststelling van het bestreden besluit. De procedure die tot de vaststelling van het bestreden besluit heeft geleid, is in strijd met verzoekers recht op behandeling van zijn zaak door een onafhankelijke instantie. De verwerende partij heeft eveneens zijn rechten van verweer geschonden. Voorts berust het bestreden besluit op een onjuiste verklaring van de vertegenwoordiger van de quaestoren en is de motivering ervan ontoereikend, aangezien niet wordt ingegaan op een aantal door verzoeker aangevoerde grieven.

2.

Tweede middel, ontleend aan een onjuiste opvatting van de feiten die tot de vaststelling van het bestreden besluit hebben geleid.

Verzoeker beroept zich eveneens op de middelen die hij tegen het bij het Bureau van het Parlement betwiste besluit van de secretaris-generaal heeft aangevoerd, daar dit het bestreden besluit heeft gehandhaafd zonder op de juiste wijze rekening te houden met zijn argumenten.

1.

Eerste middel, ontleend aan fouten in de procedure die tot de vaststelling van het besluit van de secretaris-generaal heeft geleid, namelijk onbevoegdheid van de secretaris-generaal, schending van de rechten van de verdediging, omkering van de bewijslast, ontoereikende motivering alsmede schending van de beginselen van rechtszekerheid en gewettigd vertrouwen.

2.

Tweede middel, ontleend aan een inbreuk op de civiele rechten van parlementaire assistenten, een discriminatoire behandeling van verzoeker, misbruik van bevoegdheid, inbreuk op de onafhankelijkheid van de leden, miskenning van de rol van parlementaire assistenten alsmede schending van het evenredigheidsbeginsel.


23.4.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/57


Beroep ingesteld op 22 februari 2018 — Fundación Tecnalia Research & Innovation / REA

(Zaak T-104/18)

(2018/C 142/74)

Procestaal: Spaans

Partijen

Verzoekende partij: Fundación Tecnalia Research & Innovation (Donostia-San Sebastian, Spanje) (vertegenwoordigers: P. Palacios Pesquera en M. Rius Coma, advocaten)

Verwerende partij: Uitvoerend Agentschap onderzoek (REA)

Conclusies

het onderhavige beroep en de daarin aangevoerde middelen ontvankelijk verklaren;

de in dit beroep aangevoerde middelen gegrond verklaren en derhalve, indien nodig, het bestreden besluit nietig verklaren en vaststellen dat de bedragen die overeenstemmen met de door TECNALIA verrichte taken niet hoeven te worden terugbetaald;

verwijzing van het REA in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Het onderhavige beroep is gericht tegen de uitkomst van de terugvorderingsprocedure op tegenspraak met betrekking tot de subsidieovereenkomst voor project FP7-SME-2013-605879-FOODWATCH. Aan het besluit om de subsidieovereenkomst voor het FoodWatch-project op te zeggen, ligt het feit ten grondslag dat verweerder niet op de hoogte zou zijn gesteld van het bestaan van het BreadGuard-project, dat volgens het REA sterke gelijkenissen vertoonde met het FoodWatch-project wat betreft de doelstellingen, de werkwijze en de beoogde resultaten.

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster vijf middelen aan.

1.

Ontoereikende motivering van het bestreden besluit, doordat de door TECNALIA tijdens de onderzoeksprocedure op tegenspraak aangevoerde ontlastende bewijzen niet in aanmerking zijn genomen.

2.

Schending van bijlage II bij de subsidieovereenkomst voor het FoodWatch-project, doordat verweerder niet de identiteit is meegedeeld van de onafhankelijke deskundigen die de deskundigenrapporten hebben ondertekend waarop het bestreden besluit is gebaseerd, zodat TECNALIA deze niet kon wraken.

3.

Schending van het schuldbeginsel, doordat verweerder geen rekening heeft gehouden met de mate van deelname van TECNALIA aan de verweten feiten.

4.

Schending van het legaliteitsbeginsel, gelet op de correcte uitvoering van de projecten en het feit dat TECNALIA de aangegane verbintenissen is nagekomen.

5.

Schending van het evenredigheidsbeginsel, doordat geen rekening is gehouden met de mate van schuld van elk van de deelnemers aan de verweten gedraging.


23.4.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/58


Beroep ingesteld op 20 februari 2018 — Laverana/EUIPO — Agroecopark (VERA GREEN)

(Zaak T-106/18)

(2018/C 142/75)

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Laverana GmbH & Co.KG (Wennigsen, Duitsland) (vertegenwoordigers: J. Wachinger, M. Zöbisch en R. Drozdz, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Agroecopark (Majadahonda, Spanje)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Aanvrager van het betrokken merk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Betrokken merk: Uniewoordmerk VERA GREEN — inschrijvingsaanvraag nr. 15 068 646

Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 18 december 2017 in zaak R 982/2017-5

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

verwijzing van het EUIPO in de kosten van de procedure.

Aangevoerd middel

schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening 2017/1001.


23.4.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/58


Beroep ingesteld op 20 februari 2018 — Agencja Wydawnicza Technopol/EUIPO (200 PANORAMICZNYCH)

(Zaak T-117/18)

(2018/C 142/76)

Procestaal: Pools

Partijen

Verzoekende partij: Agencja Wydawnicza Technopol sp. z o. o. (Częstochowa, Polen) (vertegenwoordiger: C. Rogula, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Betrokken merk: Uniewoordmerk „200 PANORAMICZNYCH” — inschrijvingsaanvraag nr. 15 299 688

Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 15 december 2017 in zaak R 2194/2016-5

Conclusies

herziening van de beslissing van de vijfde kamer van beroep door toewijzing van het beroep van verzoekster en inschrijving van het merk „200 PANORAMICZNYCH” op grond van de vaststelling dat het woordteken „200 PANORAMICZNYCH” niet voldoet aan de voorwaarden in artikel 7, lid 1, inzonderheid onder b) en c), van verordening nr. 2017/1001 en er derhalve geen grond is voor weigering van de inschrijving van het merk;

en/of

overeenkomstig artikel 7, lid 3, van verordening nr. 2017/1001 heeft het woordteken „200 PANORAMICZNYCH” als gevolg van het gebruik ervan onderscheidend vermogen verkregen, zodat er geen grond is voor weigering van de inschrijving; inzonderheid is geen van de voorwaarden in artikel 7, lid 1, onder b), c) en d), van toepassing;

subsidiair

vernietiging van de beslissing van de vijfde kamer van beroep en terugverwijzing naar het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (hierna: „EUIPO”) voor een hernieuwd onderzoek van het woordmerk „200 PANORAMICZNYCH”, inschrijvingsaanvraag nr. 015299688, met het oog op de inschrijving ervan als Uniemerk, inzonderheid uit het oogpunt van de eliminatie van momenteel aanwezige onregelmatigheden, namelijk op grond van de vaststelling dat het woordteken „200 PANORAMICZNYCH” niet voldoet aan de voorwaarden in artikel 7, lid 1, inzonderheid onder b) en c), van verordening nr. 2017/1001 en er derhalve geen absolute grond is voor weigering van de inschrijving van het merk;

en/of

overeenkomstig artikel 7, lid 3, van verordening nr. 2017/1001 heeft het woordteken „200 PANORAMICZNYCH” als gevolg van het gebruik ervan onderscheidend vermogen verkregen, zodat er geen grond is voor weigering van de inschrijving; inzonderheid is geen van de voorwaarden in artikel 7, lid 1, onder b), c) en d), van toepassing;

verwijzing van het EUIPO in de kosten.

Aangevoerde middelen

schending van artikel 7, lid 1, onder b), c) en d), van verordening nr. 2017/1001.


23.4.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/59


Beroep ingesteld op 20 februari 2018 — Agencja Wydawnicza Technopol/EUIPO (300 PANORAMICZNYCH)

(Zaak T-118/18)

(2018/C 142/77)

Procestaal: Pools

Partijen

Verzoekende partij: Agencja Wydawnicza Technopol sp. z o. o. (Częstochowa, Polen) (vertegenwoordiger: C. Rogula, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Betrokken merk: Uniewoordmerk „300 PANORAMICZNYCH” — inschrijvingsaanvraag nr. 15 299 696

Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 15 december 2017 in zaak R 2195/2016-5

Conclusies

herziening van de beslissing van de vijfde kamer van beroep door toewijzing van het beroep van verzoekster en inschrijving van het merk „300 PANORAMICZNYCH” op grond van de vaststelling dat het woordteken „300 PANORAMICZNYCH” niet voldoet aan de voorwaarden in artikel 7, lid 1, inzonderheid onder b) en c), van verordening nr. 2017/1001 en er derhalve geen grond is voor weigering van de inschrijving van het merk;

en/of

overeenkomstig artikel 7, lid 3, van verordening nr. 2017/1001 heeft het woordteken „300 PANORAMICZNYCH” als gevolg van het gebruik ervan onderscheidend vermogen verkregen, zodat er geen grond is voor weigering van de inschrijving; inzonderheid is geen van de voorwaarden in artikel 7, lid 1, onder b), c) en d), van toepassing;

subsidiair

vernietiging van de beslissing van de vijfde kamer van beroep en terugverwijzing naar het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (hierna: „EUIPO”) voor een hernieuwd onderzoek van het woordmerk „300 PANORAMICZNYCH”, inschrijvingsaanvraag nr. 01529696, met het oog op de inschrijving ervan als Uniemerk, inzonderheid uit het oogpunt van de eliminatie van momenteel aanwezige onregelmatigheden, namelijk op grond van de vaststelling dat het woordteken „300 PANORAMICZNYCH” niet voldoet aan de voorwaarden in artikel 7, lid 1, inzonderheid onder b) en c), van verordening nr. 2017/1001 en er derhalve geen absolute grond is voor weigering van de inschrijving van het merk;

en/of

overeenkomstig artikel 7, lid 3, van verordening nr. 2017/1001 heeft het woordteken „300 PANORAMICZNYCH” als gevolg van het gebruik ervan onderscheidend vermogen verkregen, zodat er geen grond is voor weigering van de inschrijving; inzonderheid is geen van de voorwaarden in artikel 7, lid 1, onder b), c) en d), van toepassing;

verwijzing van het EUIPO in de kosten.

Aangevoerde middelen

schending van artikel 7, lid 1, onder b), c) en d), van verordening nr. 2017/1001.


23.4.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/60


Beroep ingesteld op 20 februari 2018 — Agencja Wydawnicza Technopol/EUIPO (400 PANORAMICZNYCH)

(Zaak T-119/18)

(2018/C 142/78)

Procestaal: Pools

Partijen

Verzoekende partij: Agencja Wydawnicza Technopol sp. z o. o. (Częstochowa, Polen) (vertegenwoordiger: C. Rogula, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Betrokken merk: Uniewoordmerk „400 PANORAMICZNYCH” — inschrijvingsaanvraag nr. 15 299 704

Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 15 december 2017 in zaak R 2200/2016-5

Conclusies

herziening van de beslissing van de vijfde kamer van beroep door toewijzing van het beroep van verzoekster en inschrijving van het merk „400 PANORAMICZNYCH” op grond van de vaststelling dat het woordteken „400 PANORAMICZNYCH” niet voldoet aan de voorwaarden in artikel 7, lid 1, inzonderheid onder b) en c), van verordening nr. 2017/1001 en er derhalve geen grond is voor weigering van de inschrijving van het merk;

en/of

overeenkomstig artikel 7, lid 3, van verordening nr. 2017/1001 heeft het woordteken „400 PANORAMICZNYCH” als gevolg van het gebruik ervan onderscheidend vermogen verkregen, zodat er geen grond is voor weigering van de inschrijving; inzonderheid is geen van de voorwaarden in artikel 7, lid 1, onder b), c) en d), van toepassing;

subsidiair

vernietiging van de beslissing van de vijfde kamer van beroep en terugverwijzing naar het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (hierna: „EUIPO”) voor een hernieuwd onderzoek van het woordmerk „400 PANORAMICZNYCH”, inschrijvingsaanvraag nr. 015299704, met het oog op de inschrijving ervan als Uniemerk, inzonderheid uit het oogpunt van de eliminatie van momenteel aanwezige onregelmatigheden, namelijk op grond van de vaststelling dat het woordteken „400 PANORAMICZNYCH” niet voldoet aan de voorwaarden in artikel 7, lid 1, inzonderheid onder b) en c), van verordening nr. 2017/1001 en er derhalve geen absolute grond is voor weigering van de inschrijving van het merk;

en/of

overeenkomstig artikel 7, lid 3, van verordening nr. 2017/1001 heeft het woordteken „400 PANORAMICZNYCH” als gevolg van het gebruik ervan onderscheidend vermogen verkregen, zodat er geen grond is voor weigering van de inschrijving; inzonderheid is geen van de voorwaarden in artikel 7, lid 1, onder b), c) en d), van toepassing;

verwijzing van het EUIPO in de kosten.

Aangevoerde middelen

schending van artikel 7, lid 1, onder b), c) en d), van verordening nr. 2017/1001.


23.4.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/61


Beroep ingesteld op 20 februari 2018 — Agencja Wydawnicza Technopol/EUIPO (500 PANORAMICZNYCH)

(Zaak T-120/18)

(2018/C 142/79)

Procestaal: Pools

Partijen

Verzoekende partij: Agencja Wydawnicza Technopol sp. z o. o. (Częstochowa, Polen) (vertegenwoordiger: C. Rogula, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Betrokken merk: Uniewoordmerk „500 PANORAMICZNYCH” — inschrijvingsaanvraag nr. 15 299 712

Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 15 december 2017 in zaak R 2201/2016-5

Conclusies

herziening van de beslissing van de vijfde kamer van beroep door toewijzing van het beroep van verzoekster en inschrijving van het merk „500 PANORAMICZNYCH” op grond van de vaststelling dat het woordteken „500 PANORAMICZNYCH” niet voldoet aan de voorwaarden in artikel 7, lid 1, inzonderheid onder b) en c), van verordening nr. 2017/1001 en er derhalve geen grond is voor weigering van de inschrijving van het merk;

en/of

overeenkomstig artikel 7, lid 3, van verordening nr. 2017/1001 heeft het woordteken „500 PANORAMICZNYCH” als gevolg van het gebruik ervan onderscheidend vermogen verkregen, zodat er geen grond is voor weigering van de inschrijving; inzonderheid is geen van de voorwaarden in artikel 7, lid 1, onder b), c) en d), van toepassing;

subsidiair

vernietiging van de beslissing van de vijfde kamer van beroep en terugverwijzing naar het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (hierna: „EUIPO”) voor een hernieuwd onderzoek van het woordmerk „500 PANORAMICZNYCH”, inschrijvingsaanvraag nr. 015299712, met het oog op de inschrijving ervan als Uniemerk, inzonderheid uit het oogpunt van de eliminatie van momenteel aanwezige onregelmatigheden, namelijk op grond van de vaststelling dat het woordteken „500 PANORAMICZNYCH” niet voldoet aan de voorwaarden in artikel 7, lid 1, inzonderheid onder b) en c), van verordening nr. 2017/1001 en er derhalve geen absolute grond is voor weigering van de inschrijving van het merk;

en/of

overeenkomstig artikel 7, lid 3, van verordening nr. 2017/1001 heeft het woordteken „500 PANORAMICZNYCH” als gevolg van het gebruik ervan onderscheidend vermogen verkregen, zodat er geen grond is voor weigering van de inschrijving; inzonderheid is geen van de voorwaarden in artikel 7, lid 1, onder b), c) en d), van toepassing;

verwijzing van het EUIPO in de kosten.

Aangevoerde middelen

schending van artikel 7, lid 1, onder b), c) en d), van verordening nr. 2017/1001.


23.4.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/62


Beroep ingesteld op 20 februari 2018 — Agencja Wydawnicza Technopol/EUIPO (1000 PANORAMICZNYCH)

(Zaak T-121/18)

(2018/C 142/80)

Procestaal: Pools

Partijen

Verzoekende partij: Agencja Wydawnicza Technopol sp. z o. o. (Częstochowa, Polen) (vertegenwoordiger: C. Rogula, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Betrokken merk: Uniewoordmerk „1000 PANORAMICZNYCH” — inschrijvingsaanvraag nr. 15 299 671

Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 15 december 2017 in zaak R 2208/2016-5

Conclusies

herziening van de beslissing van de vijfde kamer van beroep door toewijzing van het beroep van verzoekster en inschrijving van het merk „1000 PANORAMICZNYCH” op grond van de vaststelling dat het woordteken „1000 PANORAMICZNYCH” niet voldoet aan de voorwaarden in artikel 7, lid 1, inzonderheid onder b) en c), van verordening nr. 2017/1001 en er derhalve geen grond is voor weigering van de inschrijving van het merk;

en/of

overeenkomstig artikel 7, lid 3, van verordening nr. 2017/1001 heeft het woordteken „1000 PANORAMICZNYCH” als gevolg van het gebruik ervan onderscheidend vermogen verkregen, zodat er geen grond is voor weigering van de inschrijving; inzonderheid is geen van de voorwaarden in artikel 7, lid 1, onder b), c) en d), van toepassing;

subsidiair

vernietiging van de beslissing van de vijfde kamer van beroep en terugverwijzing naar het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (hierna: „EUIPO”) voor een hernieuwd onderzoek van het woordmerk „1000 PANORAMICZNYCH”, inschrijvingsaanvraag nr. 015299671, met het oog op de inschrijving ervan als Uniemerk, inzonderheid uit het oogpunt van de eliminatie van momenteel aanwezige onregelmatigheden, namelijk op grond van de vaststelling dat het woordteken „1000 PANORAMICZNYCH” niet voldoet aan de voorwaarden in artikel 7, lid 1, inzonderheid onder b) en c), van verordening nr. 2017/1001 en er derhalve geen absolute grond is voor weigering van de inschrijving van het merk;

en/of

overeenkomstig artikel 7, lid 3, van verordening nr. 2017/1001 heeft het woordteken „1000 PANORAMICZNYCH” als gevolg van het gebruik ervan onderscheidend vermogen verkregen, zodat er geen grond is voor weigering van de inschrijving; inzonderheid is geen van de voorwaarden in artikel 7, lid 1, onder b), c) en d), van toepassing;

verwijzing van het EUIPO in de kosten.

Aangevoerde middelen

schending van artikel 7, lid 1, onder b), c) en d), van verordening nr. 2017/1001.


23.4.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/63


Beroep ingesteld op 27 februari 2018 — Lidl Stiftung/EUIPO — Shimano Europe (PRO)

(Zaak T-122/18)

(2018/C 142/81)

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Lidl Stiftung & Co. KG (Neckarsulm, Duitsland) (vertegenwoordigers: A. Berger en A. Marx, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Shimano Europe BV (Nunspeet, Nederland)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Aanvrager van het betrokken merk: verzoekende partij

Betrokken merk: Uniebeeldmerk PRO — inschrijvingsaanvraag nr. 14 468 904

Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 7 december 2017 in zaak R 1332/2017-5

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing en afwijzing van oppositie nr. 002654773 tegen Uniemerkaanvraag nr. 014 468 904;

verwijzing van het EUIPO in de kosten van de procedure;

verwijzing van Shimano Europe B.V. in de kosten van de procedure voor het EUIPO.

Aangevoerde middelen

schending van artikel 7, lid 1, onder b) en c), van verordening 2017/1001;

schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening 2017/1001.


23.4.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/64


Beroep ingesteld op 27 februari 2018 — Bayer Intellectual Property/EUIPO (Afbeelding van een hart)

(Zaak T-123/18)

(2018/C 142/82)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Bayer Intellectual Property GmbH (Monheim am Rhein, Duitsland) (vertegenwoordigers: V. von Bomhard en J. Fuhrmann, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Betrokken merk: Uniebeeldmerk (Afbeelding van een hart) — inschrijvingsaanvraag nr. 15 701 568

Bestreden beslissing: beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 7 december 2017 in zaak R 145/2017-1

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

toewijzing van het beroep van verzoekster voor de kamer van beroep van het EUIPO;

verwijzing van het EUIPO in de kosten.

Aangevoerd middel

schending van artikel 7, lid 1, onder b), van verordening 2017/1001.


23.4.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/65


Beroep ingesteld op 27 februari 2018 — Van Haren Schoenen/Commissie

(Zaak T-126/18)

(2018/C 142/83)

Procestaal: Nederlands

Partijen

Verzoekende partij: van Haren Schoenen BV (Waalwijk, Nederland) (vertegenwoordigers: S. De Knop, B. Natens, A. Willems en M. Meulenbelt, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

het verzoekschrift ontvankelijk te verklaren;

uitvoeringsverordening (EU) 2017/2232 van de Commissie van 4 december 2017 betreffende het opnieuw instellen van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op bepaald schoeisel met bovendeel van leder, van oorsprong uit de Volksrepubliek China en Vietnam en geproduceerd door bepaalde producenten-exporteurs in de Volksrepubliek China en Vietnam, ter uitvoering van het arrest van het Hof van Justitie in de gevoegde zaken C-659/13 en C-34/14 nietig te verklaren; en

de Commissie in de kosten te verwijzen.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij vijf middelen aan.

1.

Eerste middel, ontleend aan een schending van artikel 5, leden 1 en 2, VEU wegens het gebrek aan rechtsgrondslag van de bestreden verordening, en subsidiair een schending van institutioneel evenwicht van artikel 13, lid 2, VEU.

2.

Tweede middel, ontleend aan een schending van artikel 266 VWEU door het verzuim maatregelen te treffen die nodig zijn om het arrest van 4 februari 2016, C & J Clark International (C-659/13 en C-34/14, EU:C:2016:74) uit te voeren.

3.

Derde middel, ontleend aan een schending van artikelen 1, lid 1, en 10, lid 1, van verordening (EU) 2016/1036 (1) en het rechtszekerheidsbeginsel door antidumpingrechten in te stellen op goederen die zich in het vrije verkeer bevinden.

4.

Vierde middel ontleend aan een schending van artikel 21 van verordening (EU) 2016/1036 doordat de antidumpingrechten zijn ingesteld zonder een nieuwe beoordeling van het Uniebelang. Volgens verzoekster zou het in ieder geval kennelijk onjuist zijn om te besluiten dat het instellen van de antidumpingrechten in het belang van de Unie was.

5.

Vijfde middel, ontleend aan een schending van artikel 5, leden 1 en 4, VEU door een handeling vast te stellen die verder gaat dan hetgeen nodig is om het doel ervan te bereiken.


(1)  Verordening (EU) 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2016 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Unie (PB 2016, L 176, blz. 21).


23.4.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/66


Beroep ingesteld op 28 februari 2018 — Cortina et FLA Europe/Commissie

(Zaak T-127/18)

(2018/C 142/84)

Procestaal: Nederlands

Partijen

Verzoekende partijen: Cortina (Oudenaarde, België) en FLA Europe (Oudenaarde) (vertegenwoordigers: S. De Knop, B. Natens en A. Willems, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partijen verzoeken het Gerecht:

het verzoekschrift ontvankelijk te verklaren;

uitvoeringsverordening (EU) 2017/2232 van de Commissie van 4 december 2017 betreffende het opnieuw instellen van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op bepaald schoeisel met bovendeel van leder, van oorsprong uit de Volksrepubliek China en Vietnam en geproduceerd door bepaalde producenten-exporteurs in de Volksrepubliek China en Vietnam, ter uitvoering van het arrest van het Hof van Justitie in de gevoegde zaken C-659/13 en C-34/14 nietig te verklaren; en

de Commissie in de kosten te verwijzen.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij drie middelen aan.

1.

Eerste middel, ontleend aan een schending van artikel 5, leden 1 en 2, VEU wegens het gebrek aan rechtsgrondslag van de bestreden verordening, en subsidiair een schending van institutioneel evenwicht van artikel 13, lid 2, VEU.

2.

Tweede middel, ontleend aan een schending van artikel 266 VWEU door het verzuim maatregelen te treffen die nodig zijn om het arrest van 4 februari 2016, C & J Clark International (C-659/13 en C-34/14, EU:C:2016:74) uit te voeren.

3.

Derde middel, ontleend aan een schending van artikel 5, leden 1 en 4, VEU door een handeling vast te stellen die verder gaat dan hetgeen nodig is om het doel ervan te bereiken.


23.4.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/66


Beroep ingesteld op 22 februari 2018 — IQ Group Holdings Berhad/EUIPO — Krinner Innovation (Lumiqs)

(Zaak T-133/18)

(2018/C 142/85)

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: IQ Group Holdings Berhad (Heckmondwike, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordiger: S. Carter, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Krinner Innovation GmbH (Straßkirchen, Duitsland)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Aanvrager van het betrokken merk: verzoekende partij

Betrokken merk: internationale inschrijving waarin de Europese Unie wordt aangewezen met betrekking tot het beeldmerk Lumiqs — internationale inschrijving nr. 1 220 053 waarin de Europese Unie wordt aangewezen

Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 12 december 2017 in zaak R 983/2017-1

Conclusies

de bestreden beslissing vernietigen;

inschrijving van het aangevraagde merk toestaan voor de betwiste waren zoals gewijzigd;

het EUIPO verwijzen in de kosten van verzoekster in verband met dit beroep.

Aangevoerd middel

schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening 2017/1001.


23.4.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/67


Beroep ingesteld op 1 maart 2018 — Monster Energy/EUIPO — Nordbrand Nordhausen (BALLER’S PUNCH)

(Zaak T-134/18)

(2018/C 142/86)

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Monster Energy Company (Corona, Californië, Verenigde Staten) (vertegenwoordiger: P. Brownlow, solicitor)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Nordbrand Nordhausen GmbH (Nordhausen, Duitsland)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Aanvrager van het betrokken merk: verzoekende partij

Betrokken merk: Uniewoordmerk BALLER’S PUNCH — inschrijvingsaanvraag nr. 14 823 306

Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 12 december 2017 in zaak R 998/2017-1

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

vernietiging van de beslissing van de oppositieafdeling van 13 maart 2017 in oppositie B002643172;

inschrijving van het merk waartegen oppositie is ingesteld voor alle waren waarvoor het is aangevraagd;

verwijzing van het EUIPO in zijn eigen kosten en in verzoeksters kosten.

Aangevoerd middel

schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening 2017/1001.


23.4.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/68


Beroep ingesteld op 21 februari 2018 — Avio/Commissie

(Zaak T-139/18)

(2018/C 142/87)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: Avio SpA (Rome, Italië) (vertegenwoordigers: G. Roberti, G. Bellitti en I. Perego, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

ten gronde, besluit C(2016) 4621 def. van de Commissie van 20 juli 2016 waarbij de concentratie van „ASL/Arianespace” (zaak COMP/M.7724) verenigbaar is verklaard met de gemeenschappelijke markt in de zin van artikel 8, lid 2, van verordening (EG) nr. 139/2004 van de Raad van 20 januari 2004 betreffende de controle op concentraties van ondernemingen, nietig verklaren;

bij wijze van maatregel van instructie, de Commissie gelasten overeenkomstig de artikelen 88, 89 en 91, onder b), van het Reglement voor procesvoering de in afdeling III van het onderhavige beroep bedoelde stukken aan het dossier toe te voegen;

de Commissie verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Het onderhavige beroep is gericht tegen besluit C(2016) 4621 def. van de Commissie van 20 juli 2016 waarbij de concentratie van „ASL/Arianespace” (zaak COMP/M.7724) verenigbaar is verklaard met de gemeenschappelijke markt in de zin van artikel 8, lid 2, van verordening (EG) nr. 139/2004 van de Raad van 20 januari 2004 betreffende de controle op concentraties van ondernemingen, dat op 11 december 2017 is bekendgemaakt in de niet-vertrouwelijke versie.

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster twee middelen aan:

1.

Het eerste middel is ontleend aan een kennelijk onjuiste beoordeling, een ontoereikend onderzoek en een ontoereikende motivering aangezien de Commissie het risico op uitsluiting van concurrenten van deelneming aan de markt van draagraketten, die worden bediend door Arianespace, meer in het bijzonder wat betreft de capaciteit, de steunmaatregelen en de concurrentieverstorende effecten, niet afdoende heeft onderzocht.

2.

Het tweede middel is ontleend aan een kennelijk onjuiste beoordeling aangezien de Commissie geen engagement heeft geëist wat de markt voor door Arianespace bediende draagraketten betreft, gelet in het bijzonder op de risico’s op concurrentievervalsing die verband houden met het bij Arianespace bestaande belangenconflict en op het risico dat gevoelige informatie wordt uitgewisseld tussen Arianespace en ASL.


23.4.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/69


Beroep ingesteld op 28 februari 2018 — Caprice Schuhproduktion/Commissie

(Zaak T-157/18)

(2018/C 142/88)

Procestaal: Nederlands

Partijen

Verzoekende partij: Caprice Schuhproduktion GmbH & Co. KG (Pirmasens, Duitsland) (vertegenwoordigers: S. De Knop, B. Natens en A. Willems, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

het verzoekschrift ontvankelijk te verklaren;

uitvoeringsverordening (EU) 2017/2232 van de Commissie van 4 december 2017 betreffende het opnieuw instellen van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op bepaald schoeisel met bovendeel van leder, van oorsprong uit de Volksrepubliek China en Vietnam en geproduceerd door bepaalde producenten-exporteurs in de Volksrepubliek China en Vietnam, ter uitvoering van het arrest van het Hof van Justitie in de gevoegde zaken C-659/13 en C-34/14 nietig te verklaren; en

de Commissie in de kosten te verwijzen.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij drie middelen aan. De aangevoerde middelen zijn identiek aan de middelen aangevoerd in zaak T-127/18, Cortina en FLA Europe/Commissie.