ISSN 1977-0995

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 112

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

61e jaargang
26 maart 2018


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

IV   Informatie

 

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

 

Hof van Justitie van de Europese Unie

2018/C 112/01

Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie

1


 

V   Bekendmakingen

 

GERECHTELIJKE PROCEDURES

 

Hof van Justitie

2018/C 112/02

Gevoegde zaken C-360/15 en C-31/16: Arrest van het Hof (Grote kamer) van 30 januari 2018 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden en door de Raad van State — Nederland) — College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Amersfoort / X BV (C-360/15), Visser Vastgoed Beleggingen BV / Raad van de gemeente Appingedam (C-31/16) [Prejudiciële verwijzing — Diensten op de interne markt — Richtlijn 2006/123/EG — Werkingssfeer — Artikel 2, lid 2, onder c) — Uitsluiting van elektronische-communicatiediensten en -netwerken — Artikel 4, punt 1 — Begrip dienst — Detailhandel in producten — Hoofdstuk III — Vrijheid van vestiging van dienstverrichters — Toepasselijkheid in zuiver interne situaties — Artikel 15 — Aan evaluatie onderworpen eisen — Territoriale beperking — Bestemmingsplan dat de activiteit van niet-volumineuze detailhandel in buiten het stadscentrum gelegen geografische gebieden verbiedt — Bescherming van het stedelijk milieu — Vergunning voor elektronische-communicatienetwerken en -diensten — Richtlijn 2002/20/EG — Financiële lasten verbonden aan de rechten om faciliteiten voor een openbaar netwerk voor elektronische communicatie te installeren]

2

2018/C 112/03

Zaak C-261/16 P: Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 1 februari 2018 — Kühne + Nagel International AG, Kühne + Nagel Management AG, Kühne + Nagel Ltd, Kühne + Nagel Ltd, Kühne + Nagel Ltd / Europese Commissie (Hogere voorziening — Mededinging — Mededingingsregelingen — Artikel 101 VWEU — Vaststelling van de prijzen — Internationale vrachtvervoerdiensten door de lucht — Tariefovereenkomst die een invloed op de eindprijs van de diensten heeft)

3

2018/C 112/04

Zaak C-263/16 P: Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 1 februari 2018 — Schenker Ltd / Europese Commissie (Hogere voorziening — Mededinging — Mededingingsregelingen — Artikel 101 VWEU — Vaststelling van de prijzen — Internationale vrachtvervoerdiensten door de lucht — Tariefovereenkomst die een invloed op de eindprijs van de diensten heeft)

3

2018/C 112/05

Zaak C-264/16 P: Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 1 februari 2018 — Deutsche Bahn AG, Schenker AG, Schenker China Ltd, Schenker International (H.K.) Ltd / Europese Commissie (Hogere voorziening — Mededinging — Mededingingsregelingen — Artikel 101 VWEU — Vaststelling van de prijzen — Internationale vrachtvervoerdiensten door de lucht — Tariefovereenkomst die een invloed op de eindprijs van de diensten heeft)

4

2018/C 112/06

Zaak C-271/16 P: Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 1 februari 2018 — Panalpina World Transport (Holding) Ltd, Panalpina Management AG, Panalpina China Ltd / Europese Commissie (Hogere voorziening — Mededinging — Mededingingsregelingen — Artikel 101 VWEU — Vaststelling van de prijzen — Internationale vrachtvervoerdiensten door de lucht — Tariefovereenkomst die een invloed op de eindprijs van de diensten heeft)

4

2018/C 112/07

Zaak C-106/17: Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 31 januari 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Okręgowy w Szczecinie — Polen) — Paweł Hofsoe / LVM Landwirtschaftlicher Versicherungsverein Münster AG [Prejudiciële verwijzing — Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken — Rechterlijke bevoegdheid en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken — Verordening (EU) nr. 1215/2012 — Artikel 11, lid 1, onder b), en artikel 13, lid 2 — Bevoegdheid in verzekeringszaken — Personele werkingssfeer — Begrip getroffene — Beroepsbeoefenaar in de verzekeringssector — Daarvan uitgesloten]

5

2018/C 112/08

Zaak C-625/17: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgerichtshof (Oostenrijk) op 3 november 2017 — Vorarlberger Landes- und Hypothekenbank AG

5

2018/C 112/09

Zaak C-641/17: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Finanzgericht München (Duitsland) op 17 november 2017 — College Pension Plan of British Columbia / Finanzamt München III

6

2018/C 112/10

Zaak C-645/17: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht Frankfurt am Main (Duitsland) op 20 november 2017 — Emirates Airlines — Direktion für Deutschland / Aylin Wüst, Peter Wüst

7

2018/C 112/11

Zaak C-649/17: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesgerichtshof (Duitsland) op 21 november 2017 — Bundesverband der Verbraucherzentralen und Verbraucherverbände — Verbraucherzentrale Bundesverband e.V. / Amazon EU Sàrl

7

2018/C 112/12

Zaak C-666/17 P: Hogere voorziening ingesteld op 27 november 2017 door AlzChem AG tegen het arrest van het Gerecht (Zesde kamer) van 7 september 2017 in zaak T-451/15, AlzChem AG / Commissie

8

2018/C 112/13

Zaak C-673/17: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesgerichtshof (Duitsland) op 30 november 2017 — Planet49 GmbH / Bundesverband der Verbraucherzentralen und Verbraucherverbände — Verbraucherzentrale Bundesverband e.V.

9

2018/C 112/14

Zaak C-681/17: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesgerichtshof (Duitsland) op 6 december 2017 — slewo // schlafen leben wohnen GmbH / Sascha Ledowski

10

2018/C 112/15

Zaak C-682/17: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgericht Berlin (Duitsland) op 6 december 2017 — ExxonMobil Production Deutschland GmbH / Bundesrepublik Deutschland

11

2018/C 112/16

Zaak C-688/17: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Fővárosi Törvényszék (Hongarije) op 8 december 2017 — Bayer Pharma AG/Richter Gedeon Vegyészeti Gyár Nyrt. en Exeltis Magyarország Gyógyszerkereskedelmi Kft.

12

2018/C 112/17

Zaak C-690/17: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberlandesgericht Düsseldorf (Duitsland) op 8 december 2017 — ÖKO-Test Verlag GmbH / Dr. Rudolf Liebe Nachf. GmbH & Co.KG

13

2018/C 112/18

Zaak C-691/17: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Fővárosi Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság (Hongarije) op 11 december 2017 — PORR Építési Kft./Nemzeti Adó- és Vámhivatal Fellebbviteli Igazgatósága

13

2018/C 112/19

Zaak C-697/17: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato (Italië) op 11 december 2017 — Telecom Italia SpA / Ministero dello Sviluppo Economico, Infrastrutture e telecomunicazioni per l’Italia SpA (Infratel Italia SpA)

14

2018/C 112/20

Zaak C-702/17: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato (Italië) op 14 december 2017 — Unareti SpA / Ministero dello Sviluppo Economico e.a.

15

2018/C 112/21

Zaak C-709/17 P: Hogere voorziening ingesteld op 18 december 2017 door de Europese Commissie tegen het arrest van het Gerecht (Zevende kamer) van 10 oktober 2017 in zaak T-435/15, Kolachi Raj Industrial (Private) Ltd / Europese Commissie

16

2018/C 112/22

Zaak C-710/17: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato (Italië) op 18 december 2017 — CCC — Consorzio Cooperative Costruzioni Soc. Cooperativa / Comune di Tarvisio

16

2018/C 112/23

Zaak C-712/17: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Commissione Tributaria Regionale per la Lombardia (Italië) op 20 december 2017 — EN.SA. Srl / Agenzia delle Entrate — Direzione Regionale Lombardia Ufficio Contenzioso

17

2018/C 112/24

Zaak C-715/17: Beroep ingesteld op 21 december 2017 — Europese Commissie/Republiek Polen

18

2018/C 112/25

Zaak C-718/17: Beroep ingesteld op 22 december 2017 — Europese Commissie / Hongarije

19

2018/C 112/26

Zaak C-719/17: Beroep ingesteld op 22 december 2017 — Europese Commissie / Tsjechische Republiek

19

2018/C 112/27

Zaak C-728/17 P: Hogere voorziening ingesteld op 24 december 2017 door Europese Commissie tegen het arrest van het Gerecht (Derde kamer) van 13 oktober 2017 in zaak T-572/16, Brouillard / Commissie

20

2018/C 112/28

Zaak C-25/18: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Okrazhen sad Blagoevgrad (Bulgarije) op 16 januari 2018 — Bryan Andrew Ker / Pavlo Postnov, Natalia Postnova

21

2018/C 112/29

Zaak C-33/18: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour du travail de Liège (België) op 18 januari 2018 — V/Rijksinstituut voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen en Securex Integrity

22

2018/C 112/30

Zaak C-37/18: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour de cassation (Frankrijk) op 19 januari 2018 — Vueling Airlines, S.A./Jean-Luc Poignant

23

2018/C 112/31

Zaak C-43/18: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Raad van State (België) op 24 januari 2018 — Aannemingsmaatschappij CFE/Brussels Hoofdstedelijk Gewest

24

2018/C 112/32

Zaak C-51/18: Beroep ingesteld op 29 januari 2018 — Europese Commissie / Republiek Oostenrijk

25

2018/C 112/33

Zaak C-61/18: Beroep ingesteld op 31 januari 2018 — Europese Commissie / Republiek Bulgarije

25

2018/C 112/34

Zaak C-76/18: Beroep ingesteld op 6 februari 2018 — Europese Commissie / Republiek Oostenrijk

26

2018/C 112/35

Zaak C-77/18: Beroep ingesteld op 6 februari 2018 — Europese Commissie / Republiek Oostenrijk

27

2018/C 112/36

Zaak C-79/18: Beroep ingesteld op 6 februari 2018 — Europese Commissie / Republiek Oostenrijk

28

 

Gerecht

2018/C 112/37

Zaak T-74/16: Arrest van het Gerecht van 8 februari 2018 — POA / Commissie [Toegang tot documenten — Verordening (EG) nr. 1049/2001 — Documenten inzake de aanvraag voor de registratie van een benaming op grond van verordening (EU) nr. 1151/2012 — Documenten afkomstig van de Commissie — Documenten afkomstig van een lidstaat — Artikel 4, lid 5, van verordening nr. 1049/2001 — Weigering van de toegang — Motiveringsplicht — Uitzondering inzake de bescherming van het besluitvormingsproces — Uitzondering inzake de bescherming van gerechtelijke procedures — Omvang van de controle door de instelling en door de rechter van de Unie van de door de lidstaat aangevoerde redenen van verzet]

29

2018/C 112/38

Zaak T-879/16: Arrest van het Gerecht van 8 februari 2018 — Sony Interactive Entertainment Europe/EUIPO — Marpefa (Vieta) [Uniemerk — Vervalprocedure — Uniebeeldmerk Vieta — Normaal gebruik van het merk — Beslissing die is genomen na vernietiging door het Gerecht van een eerdere beslissing — Artikel 65, lid 6, van verordening (EG) nr. 207/2009 (thans artikel 72, lid 6, van verordening 2017/1001) — Gezag van gewijsde]

30

2018/C 112/39

Zaak T-118/17: Arrest van het Gerecht van 8 februari 2018 — Institute for Direct Democracy in Europe / Parlement [Institutioneel recht — Europees Parlement — Besluit tot toekenning van een subsidie aan een politieke stichting voor het jaar 2017 dat voorziet in een voorfinanciering van 33 % van het maximale bedrag van de subsidie en de verplichting om in het kader van de voorfinanciering een bankgarantie te stellen — Beroep tot nietigverklaring — Voor beroep vatbare handeling — Ontvankelijkheid — Verplichting tot onpartijdigheid — Rechten van de verdediging — Financieel Reglement — Uitvoeringsvoorschriften van het Financieel Reglement — Verordening (EG) nr. 2004/2003 — Evenredigheid]

30

2018/C 112/40

Zaak T-759/16: Beschikking van het Gerecht van 23 januari 2018 — Campailla/Europese Unie (Beroep tot schadevergoeding — Institutioneel recht — Aansprakelijkheid van de Europese Unie — Uitspraken van het Gerecht en van het Hof — Door het Gerecht niet-ontvankelijk verklaard beroep — Wegens het ontbreken van vertegenwoordiging niet-ontvankelijk verklaarde hogere voorziening — Kennelijk niet-ontvankelijk beroep)

31

2018/C 112/41

Zaak T-265/17: Beschikking van het Gerecht van 1 februari 2018 — ExpressVPN/EUIPO (EXPRESSVPN) (Uniemerk — Internationale inschrijving waarin de Europese Unie wordt aangewezen — Beeldmerk EXPRESSVPN — Absolute weigeringsgrond — Vordering tot wijziging — Enige vordering — Niet-ontvankelijkheid)

32

2018/C 112/42

Zaak T-14/18: Beroep ingesteld op 16 januari 2018 — Griekenland/Commissie

32

2018/C 112/43

Zaak T-19/18: Beroep ingesteld op 19 januari 2018 — Republiek Litouwen / Europese Commissie

33

2018/C 112/44

Zaak T-20/18: Beroep ingesteld op 17 januari 2018 — CV/Commissie

34

2018/C 112/45

Zaak T-26/18: Beroep ingesteld op 19 januari 2018 — Frankrijk / Commissie

35

2018/C 112/46

Zaak T-29/18: Beroep ingesteld op 19 januari 2018 — Planet / Commissie

36

2018/C 112/47

Zaak T-31/18: Beroep ingesteld op 20 januari 2018 — Izuzquiza en Semsrott / Frontex

36

2018/C 112/48

Zaak T-33/18: Beroep ingesteld op 23 januari 2018 — Pracsis en Conceptexpo Project / Commissie en EACEA

37

2018/C 112/49

Zaak T-39/18: Beroep ingesteld op 25 januari 2018 — VF / ECB

38

2018/C 112/50

Zaak T-52/18: Beroep ingesteld op 30 januari 2018 — Teollisuuden Voima/Commissie

39

2018/C 112/51

Zaak T-53/18: Beroep ingesteld op 31 januari 2018 — Duitsland/Commissie

40

2018/C 112/52

Zaak T-58/18: Beroep ingesteld op 2 februari 2018 — Mahr/EUIPO — Especialidades Vira (Xocolat)

41

2018/C 112/53

Zaak T-59/18: Beroep ingesteld op 5 februari 2018 — Endoceutics/EUIPO — Merck (FEMIVIA)

42

2018/C 112/54

Zaak T-67/18: Beroep ingesteld op 5 februari 2018 — Probelte / Commissie

42

2018/C 112/55

Zaak T-68/18: Beroep ingesteld op 7 februari 2018 — Fränkischer Weinbauverband/EUIPO (Vorm van een fles)

44

2018/C 112/56

Zaak T-69/18: Beroep ingesteld op 5 februari 2018 — Verband Deutscher Alten und Behindertenhilfe en CarePool Hannover / Commissie

44

2018/C 112/57

Zaak T-70/18: Beroep ingesteld op 7 februari 2018 — Sonova Holding/EUIPO (HEAR THE WORLD)

45

2018/C 112/58

Zaak T-71/18: Beroep ingesteld op 8 februari 2018 — Italië/Commissie

45

2018/C 112/59

Zaak T-74/18: Beroep ingesteld op 6 februari 2018 — Visi/one/EUIPO — EasyFix (Informatieschermen voor voertuigen)

47

2018/C 112/60

Zaak T-75/18: Beroep ingesteld op 6 februari 2018 — MPM-Quality/EUIPO — Elton Hodinářská (MANUFACTURE PRIM 1949)

47

2018/C 112/61

Zaak T-78/18: Beroep ingesteld op 9 februari 2018 — AB Mauri Italy/EUIPO — Lesaffre et Compagnie (FERMIN)

48


NL

 


IV Informatie

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

Hof van Justitie van de Europese Unie

26.3.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/1


Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie

(2018/C 112/01)

Laatste publicatie

PB C 104 van 19.3.2018

Historisch overzicht van de vroegere publicaties

PB C 94 van 12.3.2018

PB C 83 van 5.3.2018

PB C 72 van 26.2.2018

PB C 63 van 19.2.2018

PB C 52 van 12.2.2018

PB C 42 van 5.2.2018

Deze teksten zijn beschikbaar in

EUR-Lex: http://eur-lex.europa.eu


V Bekendmakingen

GERECHTELIJKE PROCEDURES

Hof van Justitie

26.3.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/2


Arrest van het Hof (Grote kamer) van 30 januari 2018 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden en door de Raad van State — Nederland) — College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Amersfoort / X BV (C-360/15), Visser Vastgoed Beleggingen BV / Raad van de gemeente Appingedam (C-31/16)

(Gevoegde zaken C-360/15 en C-31/16) (1)

([Prejudiciële verwijzing - Diensten op de interne markt - Richtlijn 2006/123/EG - Werkingssfeer - Artikel 2, lid 2, onder c) - Uitsluiting van elektronische-communicatiediensten en -netwerken - Artikel 4, punt 1 - Begrip „dienst” - Detailhandel in producten - Hoofdstuk III - Vrijheid van vestiging van dienstverrichters - Toepasselijkheid in zuiver interne situaties - Artikel 15 - Aan evaluatie onderworpen eisen - Territoriale beperking - Bestemmingsplan dat de activiteit van niet-volumineuze detailhandel in buiten het stadscentrum gelegen geografische gebieden verbiedt - Bescherming van het stedelijk milieu - Vergunning voor elektronische-communicatienetwerken en -diensten - Richtlijn 2002/20/EG - Financiële lasten verbonden aan de rechten om faciliteiten voor een openbaar netwerk voor elektronische communicatie te installeren])

(2018/C 112/02)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechters

Hoge Raad der Nederlanden, Raad van State

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Amersfoort (C-360/15), Visser Vastgoed Beleggingen BV (C-31/16)

Verwerende partijen: X BV (C-360/15), Raad van de gemeente Appingedam (C-31/16)

Dictum

1)

Artikel 2, lid 2, onder c), van richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt, moet aldus worden uitgelegd dat deze richtlijn niet van toepassing is op rechten die verschuldigd worden in verband met de rechten van de ondernemingen die elektronische-communicatienetwerken en -diensten mogen leveren, om kabels voor een openbaar elektronische-communicatienetwerk aan te leggen.

2)

Artikel 4, punt 1, van richtlijn 2006/123 moet aldus worden uitgelegd dat de activiteit bestaande in detailhandel in goederen, voor de toepassing van die richtlijn een „dienst” vormt.

3)

De bepalingen van hoofdstuk III van richtlijn 2006/123, betreffende de vrijheid van vestiging van dienstverrichters, moeten aldus worden uitgelegd dat zij mede van toepassing zijn op een situatie waarvan alle relevante aspecten zich binnen één lidstaat afspelen.

4)

Artikel 15, lid 1, van richtlijn 2006/123 moet aldus worden uitgelegd dat het er niet aan in de weg staat dat voorschriften van een bestemmingsplan van een gemeente de activiteit bestaande in niet-volumineuze detailhandel in geografische gebieden buiten het stadscentrum van die gemeente verbieden, mits alle in artikel 15, lid 3, van die richtlijn genoemde voorwaarden vervuld zijn. Het is aan de verwijzende rechterlijke instantie om dat te verifiëren.


(1)  PB C 346 van 19.10.2015.

PB C 136 van 18.4.2016.


26.3.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/3


Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 1 februari 2018 — Kühne + Nagel International AG, Kühne + Nagel Management AG, Kühne + Nagel Ltd, Kühne + Nagel Ltd, Kühne + Nagel Ltd / Europese Commissie

(Zaak C-261/16 P) (1)

((Hogere voorziening - Mededinging - Mededingingsregelingen - Artikel 101 VWEU - Vaststelling van de prijzen - Internationale vrachtvervoerdiensten door de lucht - Tariefovereenkomst die een invloed op de eindprijs van de diensten heeft))

(2018/C 112/03)

Procestaal: Duits

Partijen

Rekwirantes: Kühne + Nagel International AG, Kühne + Nagel Management AG, Kühne + Nagel Ltd, Kühne + Nagel Ltd, Kühne + Nagel Ltd (vertegenwoordigers: U. Denzel, C. von Köckritz en C. Klöppner, Rechtsanwälte)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: A. Dawes, H. Leupold en G. Meessen, gemachtigden)

Dictum

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

Kühne + Nagel International AG, Kühne + Nagel Management AG, Kühne + Nagel Ltd [Uxbridge (Verenigd Koninkrijk)], Kühne + Nagel Ltd [Shanghai (China)] en Kühne + Nagel Ltd [Hong-Kong (China)] worden, behalve in hun eigen kosten, verwezen in de kosten van de Europese Commissie.


(1)  PB C 251 van 11.7.2016.


26.3.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/3


Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 1 februari 2018 — Schenker Ltd / Europese Commissie

(Zaak C-263/16 P) (1)

((Hogere voorziening - Mededinging - Mededingingsregelingen - Artikel 101 VWEU - Vaststelling van de prijzen - Internationale vrachtvervoerdiensten door de lucht - Tariefovereenkomst die een invloed op de eindprijs van de diensten heeft))

(2018/C 112/04)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: Schenker Ltd (vertegenwoordigers: F. Montag en M. Eisenbarth, Rechtsanwälte, F. Hoseinian, advokat)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: A. Dawes, H. Leupold en G. Meessen, gemachtigden)

Dictum

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

Schenker Ltd wordt, behalve in haar eigen kosten, verwezen in de kosten van de Europese Commissie.


(1)  PB C 243 van 4.7.2016.


26.3.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/4


Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 1 februari 2018 — Deutsche Bahn AG, Schenker AG, Schenker China Ltd, Schenker International (H.K.) Ltd / Europese Commissie

(Zaak C-264/16 P) (1)

((Hogere voorziening - Mededinging - Mededingingsregelingen - Artikel 101 VWEU - Vaststelling van de prijzen - Internationale vrachtvervoerdiensten door de lucht - Tariefovereenkomst die een invloed op de eindprijs van de diensten heeft))

(2018/C 112/05)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirantes: Deutsche Bahn AG, Schenker AG, Schenker China Ltd, Schenker International (H.K.) Ltd (vertegenwoordigers: F. Montag en M. Eisenbarth, Rechtsanwälte, F. Hoseinian, advokat)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: A. Dawes, H. Leupold en G. Meessen, gemachtigden)

Dictum

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

Deutsche Bahn AG, Schenker AG, Schenker China Ltd en Schenker International (H.K.) Ltd worden, behalve in hun eigen kosten, verwezen in de kosten van de Europese Commissie.


(1)  PB C 243 van 4.7.2016.


26.3.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/4


Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 1 februari 2018 — Panalpina World Transport (Holding) Ltd, Panalpina Management AG, Panalpina China Ltd / Europese Commissie

(Zaak C-271/16 P) (1)

((Hogere voorziening - Mededinging - Mededingingsregelingen - Artikel 101 VWEU - Vaststelling van de prijzen - Internationale vrachtvervoerdiensten door de lucht - Tariefovereenkomst die een invloed op de eindprijs van de diensten heeft))

(2018/C 112/06)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirantes: Panalpina World Transport (Holding) Ltd, Panalpina Management AG, Panalpina China Ltd (vertegenwoordigers: S. Mobley, A. Stratakis en A. Gamble, solicitors)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: V. Bottka, G. Meessen en P.J.O. Van Nuffel, gemachtigden)

Dictum

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

Panalpina World Transport (Holding) Ltd, Panalpina Management AG en Panalpina China Ltd worden, behalve in hun eigen kosten, verwezen in de kosten van de Europese Commissie.


(1)  PB C 243 van 4.7.2016.


26.3.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/5


Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 31 januari 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Okręgowy w Szczecinie — Polen) — Paweł Hofsoe / LVM Landwirtschaftlicher Versicherungsverein Münster AG

(Zaak C-106/17) (1)

([Prejudiciële verwijzing - Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken - Rechterlijke bevoegdheid en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken - Verordening (EU) nr. 1215/2012 - Artikel 11, lid 1, onder b), en artikel 13, lid 2 - Bevoegdheid in verzekeringszaken - Personele werkingssfeer - Begrip „getroffene” - Beroepsbeoefenaar in de verzekeringssector - Daarvan uitgesloten])

(2018/C 112/07)

Procestaal: Pools

Verwijzende rechter

Sąd Okręgowy w Szczecinie

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Paweł Hofsoe

Verwerende partij: LVM Landwirtschaftlicher Versicherungsverein Münster AG

Dictum

Artikel 13, lid 2, van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, gelezen in samenhang met artikel 11, lid 1, onder b), van die verordening, moet aldus worden uitgelegd dat het niet kan worden aangevoerd door een natuurlijke persoon van wie de beroepsactiviteit met name bestaat in het instellen van schadevorderingen tegen verzekeraars en die zich op een met het slachtoffer van een verkeersongeval gesloten overeenkomst voor de cessie van een schuldvordering beroept om de burgerlijkeaansprakelijkheidsverzekeraar van de veroorzaker van dat ongeval te dagvaarden voor een rechter van de lidstaat waar de getroffene zijn woonplaats heeft en die niet de lidstaat is waar de verzekeraar is gevestigd.


(1)  PB C 202 van 26.6.2017.


26.3.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/5


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgerichtshof (Oostenrijk) op 3 november 2017 — Vorarlberger Landes- und Hypothekenbank AG

(Zaak C-625/17)

(2018/C 112/08)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Verwaltungsgerichtshof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekster tot Revision: Vorarlberger Landes- und Hypothekenbank AG

Tegenpartij: Finanzamt Feldkirch

Prejudiciële vraag

Is een regeling die voorziet in een heffing over het balanstotaal van de kredietinstellingen strijdig met de vrijheid van dienstverrichting overeenkomstig de artikelen 56 e.v. VWEU en/of het vrije kapitaal- en betalingsverkeer overeenkomstig de artikelen 63 e.v. VWEU, wanneer een kredietinstelling met zetel in Oostenrijk de heffing dient te betalen voor banktransacties met cliënten in de overige Europese Unie, terwijl dit niet het geval is voor een kredietinstelling met zetel in Oostenrijk die dergelijke transacties als moederonderneming van een groep van kredietinstellingen verricht via een tot de groep behorende kredietinstelling met zetel in de overige Europese Unie, waarvan de balans op grond van het feit dat deze instelling tot de groep behoort met de balans van de als moederonderneming fungerende kredietinstelling moet worden geconsolideerd, omdat de heffing over het niet-geconsolideerde (niet in een geconsolideerde jaarrekening opgenomen) balanstotaal moet worden betaald?


26.3.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/6


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Finanzgericht München (Duitsland) op 17 november 2017 — College Pension Plan of British Columbia / Finanzamt München III

(Zaak C-641/17)

(2018/C 112/09)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Finanzgericht München

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: College Pension Plan of British Columbia

Verwerende partij: Finanzamt München III

Prejudiciële vragen

1)

Verzet het vrije verkeer van kapitaal als vervat in artikel 63, lid 1, VWEU juncto artikel 65 VWEU zich tegen de regeling van een lidstaat, op grond waarvan een niet-ingezeten instelling voor bedrijfspensioenvoorziening, waarvan de structuur in wezen vergelijkbaar is met die van een Duits pensioenfonds, niet in aanmerking komt voor vermindering van de belasting op inkomsten uit vermogen voor ontvangen dividenden, terwijl overeenkomstige dividenduitkeringen aan binnenlandse pensioenfondsen leiden tot geen of slechts een relatief geringe toename van de verschuldigde vennootschapsbelasting, omdat binnenlandse pensioenfondsen de mogelijkheid hebben om in het kader van de vaststelling van de aanslag in de vennootschapsbelasting hun belastbare winst te verminderen door aftrek van hun voorzieningen om aan hun pensioenbetalingsverplichtingen te kunnen voldoen, en om de betaalde belasting op inkomsten uit vermogen door verrekening en — voor zover het bedrag van de te betalen vennootschapsbelasting lager is dan het te verrekenen bedrag — door teruggaaf, tot nul te reduceren?

2)

Indien het antwoord op vraag 1 bevestigend luidt: is de beperking van het vrije verkeer van kapitaal bij § 32 lid 1, punt 2, KStG [Körperschaftsteuergesetz (Duitse wet op vennootschapsbelasting)] volgens artikel 63 VWEU juncto artikel 64, lid 1, VWEU toelaatbaar jegens derde landen, omdat zij verband houdt met de verrichting van financiële diensten?


26.3.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/7


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht Frankfurt am Main (Duitsland) op 20 november 2017 — Emirates Airlines — Direktion für Deutschland / Aylin Wüst, Peter Wüst

(Zaak C-645/17)

(2018/C 112/10)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Landgericht Frankfurt am Main

Partijen in het hoofdgeding

Verweerster en appellante: Emirates Airlines — Direktion für Deutschland

Verzoekers en geïntimeerden: Aylin Wüst, Peter Wüst

Prejudiciële vragen

1)

Moet artikel 5, lid 3, van verordening (EG) nr. 261/2004 (1) van de Raad van 11 februari 2004 aldus worden uitgelegd dat de tijdelijke sluiting van een luchthaven als gevolg van een ongeval met een luchtvaartuig tijdens de landing een buitengewone omstandigheid is?

2)

Indien de eerste vraag bevestigend moet worden beantwoord,

moet artikel 5, lid 3, van verordening (EG) nr. 261/2004 van de Raad van 11 februari 2004 dan aldus worden uitgelegd dat de tijdelijke sluiting van een luchthaven ook een buitengewone omstandigheid is, wanneer het bij het ongeval betrokken luchtvaartuig deel uitmaakte van de vloot van de luchtvaartmaatschappij die zich in verband met een door de sluiting van de luchthaven vertraagde vlucht beroept op een buitengewone omstandigheid?

3)

Indien de tweede vraag bevestigend moet worden beantwoord,

moet artikel 5, lid 3, van verordening (EG) nr. 261/2004 van de Raad van 11 februari 2004 dan aldus worden uitgelegd dat ook voor het geval dat het bij het ongeval betrokken luchtvaartuig deel uitmaakte van de vloot van de luchtvaartmaatschappij die zich in verband met een door de sluiting van de luchthaven vertraagde vlucht beroept op een buitengewone omstandigheid, de aankomstvertraging van meer dan drie uur „het gevolg is” van deze buitengewone omstandigheid?


(1)  Verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91 (PB 2004, L 46, blz. 1).


26.3.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/7


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesgerichtshof (Duitsland) op 21 november 2017 — Bundesverband der Verbraucherzentralen und Verbraucherverbände — Verbraucherzentrale Bundesverband e.V. / Amazon EU Sàrl

(Zaak C-649/17)

(2018/C 112/11)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundesgerichtshof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekster en verzoekster tot Revision: Bundesverband der Verbraucherzentralen und Verbraucherverbände — Verbraucherzentrale Bundesverband e.V.

Verweerster en verweerster in Revision: Amazon EU Sàrl

Prejudiciële vragen

Het Hof van Justitie van de Europese Unie wordt verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen betreffende de uitlegging van artikel 6, lid 1, onder c), van richtlijn 2011/83/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2011 betreffende consumentenrechten (1):

1)

Kunnen de lidstaten een bepaling als artikel 246a, § 1, lid 1, eerste volzin, punt 2, EGBGB (wet tot invoering van het burgerlijk wetboek) vaststellen, op grond waarvan –de handelaar de consument in het kader van de sluiting van overeenkomsten op afstand steeds zijn telefoonnummer moet meedelen voordat de consument erin toestemt de overeenkomst aan te gaan[, en niet alleen indien een telefoonnummer beschikbaar is]?

2)

Betekent de in [de Duitse versie van] artikel 6, lid 1, onder c), van richtlijn 2011/83/EU gebruikte uitdrukking „gegebenenfalls” [(in de Nederlandse versie: „indien beschikbaar”)] dat een handelaar enkel informatie moet verstrekken over communicatiemiddelen die al daadwerkelijk in zijn onderneming voorhanden zijn, zodat hij niet verplicht is een telefoon- of faxaansluiting dan wel een e-mailaccount nieuw te installeren, wanneer hij beslist in zijn onderneming ook overeenkomsten op afstand te sluiten?

3)

Ingeval de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord:

Betekent de in [de Duitse versie van] artikel 6, lid 1, onder c), van richtlijn 2011/83/EU gebruikte uitdrukking „gegebenenfalls” [(in de Nederlandse versie: „indien beschikbaar”)] dat communicatiemiddelen enkel worden geacht reeds in de onderneming voorhanden te zijn wanneer zij door de handelaar in ieder geval daadwerkelijk ook voor contact met consumenten in het kader van de sluiting van overeenkomsten op afstand worden gebruikt, dan wel dat communicatiemiddelen ook worden geacht al in de onderneming voorhanden te zijn wanneer zij door de handelaar tot nog toe uitsluitend voor andere doeleinden worden gebruikt, bijvoorbeeld voor de communicatie met ondernemers of overheidsinstanties?

4)

Is de opsomming in artikel 6, lid 1, onder c), van richtlijn 2011/83/EU van de communicatiemiddelen telefoon, fax en e-mail exhaustief of kan een handelaar ook andere, niet in die bepaling genoemde communicatiemiddelen — zoals een chatbox of een telefonisch terugbelsysteem — gebruiken, voor zover die een snelle contactname en een efficiënte communicatie waarborgen?

5)

Vereist de toepassing van de transparantieverplichting van artikel 6, lid 1, van richtlijn 2011/83/EU — op grond waarvan de handelaar de consument op een duidelijke en begrijpelijke wijze informatie moet verstrekken over de in artikel 6, lid 1, onder c) van richtlijn 2011/83/EU genoemde communicatiemiddelen — dat de informatie snel en efficiënt wordt verstrekt?


(1)  PB 2011, L 304, blz. 64.


26.3.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/8


Hogere voorziening ingesteld op 27 november 2017 door AlzChem AG tegen het arrest van het Gerecht (Zesde kamer) van 7 september 2017 in zaak T-451/15, AlzChem AG / Commissie

(Zaak C-666/17 P)

(2018/C 112/12)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: AlzChem AG (vertegenwoordigers: A. Borsos, avocat, J. A. Guerrero Pérez, abogado)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie

Conclusies

het beroep ontvankelijk en gegrond verklaren;

het [bestreden] arrest vernietigen;

het litigieuze besluit nietig verklaren;

de Commissie verwijzen in verzoeksters kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

1)

Eerste middel: onjuiste toepassing van het recht en kennelijk onjuiste beoordeling bij de toepassing van een algemeen vermoeden in verband met de uitzondering voor de bescherming van het doel van onderzoeken van de Europese Unie

onjuiste toepassing van het recht door de Commissie bij de toepassing van het algemene vermoeden in verband met de toepassing van de uitzondering op verzoeken om toegang tot specifieke en nader aangeduide documenten die reeds bestaan;

onjuiste toepassing van het recht door de Commissie ten aanzien van de bescherming van het doel van lopende onderzoeken in verband met verzoeken om toegang tot specifieke en nader aangeduide documenten die reeds bestaan;

onjuiste toepassing van het recht en kennelijk onjuiste beoordeling door de Commissie bij de beoordeling van het hogere openbare belang van een doeltreffende voorziening in rechte (artikel 47 van het Handvest van de grondrechten);

onjuiste toepassing van het recht door de Commissie bij de toepassing van het grondrecht van toegang tot documenten (artikel 42 van het Handvest van de grondrechten).

2)

Tweede middel: ontoereikende motivering van de weigering om toegang te verlenen tot een niet-vertrouwelijke versie of om toe te staan dat ter plaatse inzage wordt genomen van de documenten.


26.3.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/9


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesgerichtshof (Duitsland) op 30 november 2017 — Planet49 GmbH / Bundesverband der Verbraucherzentralen und Verbraucherverbände — Verbraucherzentrale Bundesverband e.V.

(Zaak C-673/17)

(2018/C 112/13)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundesgerichtshof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekster: Planet49 GmbH

Verweerder: Bundesverband der Verbraucherzentralen und Verbraucherverbände — Verbraucherzentrale Bundesverband e.V.

Prejudiciële vragen

1)

a)

Is er sprake van een daadwerkelijke toestemming in de zin van artikel 5, lid 3, en artikel 2, onder f), van richtlijn 2002/58/EG (1), gelezen in samenhang met artikel 2, onder h), van richtlijn 95/46/EG (2), wanneer de opslag van informatie of het verkrijgen van toegang tot informatie die reeds is opgeslagen op de eindapparatuur van de gebruiker wordt toegestaan door middel van een vooraf ingesteld selectievakje dat door de gebruiker moet worden gedeactiveerd ingeval hij weigert zijn toestemming te verlenen?

b)

Maakt het bij de toepassing van artikel 5, lid 3, en artikel 2, onder f), van richtlijn 2002/58/EG, gelezen in samenhang met artikel 2, onder h), van richtlijn 95/46/EG, enig verschil dat de opgeslagen of opgevraagde gegevens persoonsgegevens zijn?

c)

Is in de in prejudiciële vraag 1 a) beschreven omstandigheden sprake van een daadwerkelijke toestemming in de zin van artikel 6, lid 1, onder a), van verordening (EU) 2016/679 (3)?

2)

Welke gegevens dienen door de aanbieder van diensten aan de gebruiker te worden verstrekt in het kader van de ingevolge artikel 5, lid 3, van richtlijn 2002/58/EG te verstrekken duidelijke en volledige informatie? Vallen daaronder ook de informatie hoelang de cookies actief blijven en of derden toegang tot de cookies hebben?


(1)  Richtlijn 2002/58/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 juli 2002 betreffende de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de sector elektronische communicatie (richtlijn betreffende privacy en elektronische communicatie) (PB 2002, L 201, blz. 37).

(2)  Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB 1995, L 281, blz. 31).

(3)  Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming) (PB 2016, L 119, blz. 1).


26.3.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/10


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesgerichtshof (Duitsland) op 6 december 2017 — slewo // schlafen leben wohnen GmbH / Sascha Ledowski

(Zaak C-681/17)

(2018/C 112/14)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundesgerichtshof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekster tot Revision: slewo // schlafen leben wohnen GmbH

Verweerder in Revision: Sascha Ledowski

Prejudiciële vragen

Het Hof van de Europese Unie wordt, met het oog op de uitlegging van artikel 16, onder e), alsook — in voorkomend geval — van artikel 6, lid 1, onder k), van richtlijn 2011/83/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2011 betreffende consumentenrechten, tot wijziging van richtlijn 93/13/EEG van de Raad en van richtlijn 1999/44/EG van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van richtlijn 85/577/EEG en van richtlijn 97/7/EG van het Europees Parlement en de Raad (1), krachtens artikel 267 VWEU verzocht om een antwoord op de volgende prejudiciële vragen:

1.

Moet artikel 16, onder e), van de richtlijn consumentenrechten aldus worden uitgelegd dat de aldaar bedoelde goederen die om redenen van gezondheidsbescherming of hygiëne niet geschikt zijn om te worden teruggezonden, ook goederen (zoals matrassen) omvatten die weliswaar bij normaal gebruik rechtstreeks met het menselijke lichaam in aanraking kunnen komen maar die de handelaar door gepaste (reinigings)maatregelen opnieuw geschikt kan maken voor de verkoop?

2.

Bij een bevestigend antwoord op de eerste vraag:

a)

Aan welke voorwaarden moet een verpakking van een goed voldoen om te kunnen spreken van een verzegeling in de zin van artikel 16, onder e), van de richtlijn consumentenrechten?

en

b)

Moet de informatie die de handelaar krachtens artikel 6, lid 1, onder k), van de richtlijn consumentenrechten vóór de inwerkingtreding van de overeenkomst dient te verstrekken, derwijze worden verstrekt dat de consument onder concrete verwijzing naar het voorwerp van de koop (hier: een matras) en de verzegeling ervan erop geattendeerd wordt dat hij bij verwijdering van de verzegeling het herroepingsrecht verliest?


(1)  PB 2011, L 304, blz. 64.


26.3.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/11


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgericht Berlin (Duitsland) op 6 december 2017 — ExxonMobil Production Deutschland GmbH / Bundesrepublik Deutschland

(Zaak C-682/17)

(2018/C 112/15)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Verwaltungsgericht Berlin

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: ExxonMobil Production Deutschland GmbH

Verwerende partij: Bundesrepublik Deutschland

Prejudiciële vragen

1)

Is een installatie die enerzijds een product vervaardigt, waarvan de productie niet voorkomt in de lijst van activiteiten genoemd in bijlage I bij richtlijn 2003/87/EG (1) (EU emissierichtlijn) (zoals in dit geval de productie van zwavel), maar waarin anderzijds de ingevolge deze bijlage onder de regeling voor handel in emissierechten vallende activiteit „verbranding in installaties met een nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 20 MW” wordt uitgevoerd, een elektriciteitsopwekker in de zin van artikel 3, onder u), van richtlijn 2003/87, indien in een hulpinrichting van deze installatie elektriciteit voor de installatie wordt geproduceerd en een (klein) deel van deze elektriciteit tegen vergoeding aan het openbare elektriciteitsnet wordt afgegeven?

2)

Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord:

Indien een installatie als omschreven in de eerste vraag een elektriciteitsopwekker is in de zin van artikel 3, onder u), van richtlijn 2003/87, kan deze installatie dan ingevolge besluit 2011/278/EU (2) van de Commissie ook een toewijzing voor warmte ontvangen, indien de warmte voldoet aan de vereisten van artikel 3, onder c), van besluit 2011/278, maar niet behoort tot een van de in artikel 10 bis, lid 1, derde alinea, en artikel 10 bis, leden 3 en 4, van richtlijn 2003/87 genoemde categorieën — warmte door verbranding van rookgassen voor de productie van elektriciteit, stadsverwarming en hoogrenderende warmtekrachtkoppeling?

3)

Indien op grond van het antwoord op de eerste twee vragen een toewijzing voor de in de verzoekende installatie geproduceerde warmte mogelijk is:

Gaat het bij CO2 dat in het kader van de verwerking van aardgas (in de vorm van zuur gas) door middel van het zogenoemde clausproces vrijkomt in de atmosfeer als gevolg van de afvanging van de in het aardgas aanwezige CO2, om emissies die, in de zin van artikel 3, onder h), eerste zin, van het besluit 2011/278, het gevolg zijn van het in artikel 3, onder h), v), genoemde proces?

a)

Kunnen CO2-emissies het „gevolg” zijn van een proces in de zin van artikel 3, onder h), eerste zin, van besluit 2011/278, indien in dit proces het aan de grondstof inherente CO2 fysisch wordt afgescheiden van het gasmengsel en in de atmosfeer wordt uitgestoten, zonder dat door het proces zelf aanvullend kooldioxide ontstaat, of vereist deze bepaling dat het in de atmosfeer vrijkomende CO2 voor het eerst ontstaat als resultaat van het proces?

b)

Wordt een koolstofhoudende grondstof „gebruikt” in de zin van artikel 3, onder h) v), van besluit 2011/278, indien bij het zogenoemde clausproces het natuurlijk aanwezige aardgas wordt ingezet voor de productie van zwavel en hierbij het aan het aardgas inherente kooldioxide vrijkomt in de atmosfeer, zonder dat dit kooldioxide deelneemt aan de tijdens het proces plaatsvindende chemische reactie, of vereist het begrip „gebruik” dat de koolstof deelneemt aan de chemische reactie of hiervoor zelfs noodzakelijk is?

4)

Indien de derde vraag bevestigend wordt beantwoord:

Indien een onder de regeling voor handel in emissierechten vallende installatie zowel aan de voorwaarden voor het bestaan van een warmtebenchmark-subinstallatie als aan de voorwaarden voor het bestaan van een procesemissies-subinstallatie voldoet, volgens welke benchmark moeten dan emissierechten kosteloos worden toegewezen? Gaat een recht op toewijzing op basis van warmtebenchmark vóór op de aanspraak voor procesemissies of gaat op grond van specialiteit het recht op toewijzing voor procesemissies vóór op de warmtebenchmark en de brandstofbenchmark?


(1)  Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap en tot wijziging van richtlijn 96/61/EG van de Raad (PB 2003, L 275, blz. 32),

(2)  Besluit 2011/278/EU van de Commissie van 27 april 2011 tot vaststelling van een voor de hele Unie geldende overgangsregeling voor de geharmoniseerde kosteloze toewijzing van emissierechten overeenkomstig artikel 10 bis van richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB 2011, L 130, blz. 1),


26.3.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/12


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Fővárosi Törvényszék (Hongarije) op 8 december 2017 — Bayer Pharma AG/Richter Gedeon Vegyészeti Gyár Nyrt. en Exeltis Magyarország Gyógyszerkereskedelmi Kft.

(Zaak C-688/17)

(2018/C 112/16)

Procestaal: Hongaars

Verwijzende rechter

Fővárosi Törvényszék

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Bayer Pharma AG

Verwerende partijen: Richter Gedeon Vegyészeti Gyár Nyrt. en Exeltis Magyarország Gyógyszerkereskedelmi Kft.

Prejudiciële vragen

1)

Dient de uitdrukking „passende schadeloosstelling” in artikel 9, lid 7, van richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten (1) aldus te worden uitgelegd dat de lidstaten zorg moeten dragen voor de vaststelling van materieelrechtelijke regels betreffende de aansprakelijkheid van partijen alsmede de omvang en de wijze van de schadeloosstelling op grond waarvan de rechterlijke instanties van de lidstaten de eiser kunnen gelasten de verweerder schadeloosstelling te bieden voor schade toegebracht door maatregelen die door de rechter later zijn herroepen of wegens enig handelen of nalaten van de eiser later zijn vervallen, of wanneer de rechter later heeft vastgesteld dat er geen inbreuk of dreiging van een inbreuk op intellectuele-eigendomsrechten was?

2)

Indien het antwoord op de eerste vraag bevestigend is: verzet artikel 9, lid 7, van de richtlijn zich tegen een nationale regeling waarbij op de in die bepaling genoemde schadeloosstelling de algemene regels van nationaal burgerlijk recht omtrent aansprakelijkheid en schadevergoeding moeten worden toegepast, op grond van welke regels van nationaal recht de rechter de eiser niet kan verplichten tot vergoeding van schade die is toegebracht door later wegens nietigheid van het octrooi ongegrond gebleken voorlopige maatregelen en waarvoor de verweerder verantwoordelijk is door niet te hebben gehandeld zoals in de gegeven omstandigheden normaliter kon worden verwacht, mits de eiser door te verzoeken om het treffen van een voorlopige maatregel heeft gehandeld zoals in de gegeven omstandigheden normaliter kon worden verwacht?


(1)  PB 2004, L 157, blz. 45, met rectificatie in PB 2004, L 195, blz. 16.


26.3.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/13


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberlandesgericht Düsseldorf (Duitsland) op 8 december 2017 — ÖKO-Test Verlag GmbH / Dr. Rudolf Liebe Nachf. GmbH & Co.KG

(Zaak C-690/17)

(2018/C 112/17)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Oberlandesgericht Düsseldorf

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: ÖKO-Test Verlag GmbH

Verwerende partij: Dr. Rudolf Liebe Nachf. GmbH & Co.KG

Prejudiciële vragen

1)

Is er sprake van een inbreukmakend gebruik van een individueel merk in de zin van artikel 9, lid 1, tweede zin, onder b), van de Gemeenschapsmerkenverordening (1)/Uniemerkenverordening (2) of artikel 5, lid 1, tweede zin, onder a), van de Merkenrechtrichtlijn (3), wanneer

het individuele merk is aangebracht op een product waarvoor het individuele merk niet is ingeschreven,

het aanbrengen door een derde van het individuele merk door het publiek wordt opgevat als een zogenoemd „Testsiegel” (testlabel), dus in die zin dat het product is vervaardigd en in de handel is gebracht door een niet onder de controle van de merkhouder vallende derde, maar de merkhouder dit product heeft onderzocht ten aanzien van bepaalde eigenschappen en op grond daarvan heeft beoordeeld met een bepaalde, op het testlabel vermelde score,

en het individuele merk onder meer is ingeschreven voor „Consumenteninformatie en -advies over de keuze van goederen en diensten, met name met gebruikmaking van test- en onderzoeksresultaten alsmede door middel van kwaliteitsbeoordelingen”?

2)

Voor het geval dat het Hof de eerste vraag ontkennend beantwoordt:

Is er dan sprake van een inbreukmakend gebruik in de zin van artikel 9, lid 1, tweede zin, onder c), van de Gemeenschapsmerkenverordening en van artikel 5, lid 2, van de Merkenrechtrichtlijn, wanneer

het individuele merk slechts als — onder punt 1 beschreven — testlabel bekend is en

het individuele merk door de derde als testlabel wordt gebruikt?


(1)  Verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het Gemeenschapsmerk (PB 2009, L 78, blz. 1).

(2)  Verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2017 inzake het Uniemerk (PB 2017, L 154, blz. 1).

(3)  Richtlijn 2008/95/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten (PB 2008, L 299, blz. 25).


26.3.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/13


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Fővárosi Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság (Hongarije) op 11 december 2017 — PORR Építési Kft./Nemzeti Adó- és Vámhivatal Fellebbviteli Igazgatósága

(Zaak C-691/17)

(2018/C 112/18)

Procestaal: Hongaars

Verwijzende rechter

Fővárosi Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: PORR Építési Kft.

Verwerende partij: Nemzeti Adó- és Vámhivatal Fellebbviteli Igazgatósága

Prejudiciële vragen

1)

Dienen de bepalingen van richtlijn 2006/112/EG (1), in het bijzonder de beginselen van evenredigheid, fiscale neutraliteit en doeltreffendheid, aldus te worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen de praktijk van een nationale belastingautoriteit die, terwijl geen sprake is van belastingfraude, de uitoefening van het recht op belastingaftrek op basis van een factuur die is opgemaakt volgens de gewone btw-regeling, weigert omdat over de transactie een factuur op grond van de verleggingsregeling opgemaakt had moeten worden, maar vóór de weigering van het recht op aftrek

niet onderzoekt of de opsteller van de factuur in staat is de bij vergissing betaalde btw aan de ontvanger van de factuur terug te betalen, en

niet onderzoekt of de opsteller van de factuur rechtmatig (binnen het nationale wetgevingskader) de factuur kan rectificeren of op eigen initiatief een aanvullende, gecorrigeerde aangifte kan indienen en op basis daarvan de door hem bij vergissing betaalde belasting van de belastingdienst terug kan vragen?

2)

Dienen de bepalingen van richtlijn 2006/112/EG, in het bijzonder de beginselen van evenredigheid, fiscale neutraliteit en doeltreffendheid, aldus te worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen de praktijk van een nationale belastingautoriteit die de uitoefening van het recht op belastingaftrek op basis van een factuur die is opgemaakt volgens de gewone btw-regeling, weigert omdat over de transactie een factuur op grond van de verleggingsregeling opgemaakt had moeten worden, maar geen beslissing neemt over de terugbetaling van de bij vergissing betaalde belasting aan de ontvanger van de factuur, hoewel de opsteller van de factuur de op de facturen vermelde btw overigens aan de schatkist heeft betaald?


(1)  Richtlijn van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB 2006, L 347, blz. 1).


26.3.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/14


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato (Italië) op 11 december 2017 — Telecom Italia SpA / Ministero dello Sviluppo Economico, Infrastrutture e telecomunicazioni per l’Italia SpA (Infratel Italia SpA)

(Zaak C-697/17)

(2018/C 112/19)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Consiglio di Stato

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Telecom Italia SpA

Verwerende partijen: Ministero dello Sviluppo Economico, Infrastrutture e telecomunicazioni per l’Italia SpA (Infratel Italia SpA)

Prejudiciële vraag

Moet artikel 28, lid 2, eerste volzin, van richtlijn 2014/24/EU (1) aldus worden uitgelegd dat de gepreselecteerde ondernemers juridisch en economisch identiek dienen te zijn aan de ondernemers die in het kader van de niet-openbare procedure inschrijvingen indienen en moet, meer in het bijzonder, deze bepaling aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staat aan een overeenkomst tussen de holdings die het beheer voeren over twee gepreselecteerde ondernemingen op een tijdstip tussen de preselectie en de indiening van inschrijvingen, wanneer: a) deze overeenkomst (onder andere) de totstandkoming van een fusie door overneming van een van de gepreselecteerde ondernemingen door een andere van deze ondernemingen tot doel en gevolg heeft (een transactie waarvoor de Europese Commissie overigens toestemming heeft verleend); b) de uitvoeringshandelingen van de fusie zijn afgerond na de indiening van de inschrijving door de overnemende onderneming (reden waarom op het moment van het indienen van de inschrijving de samenstelling van die onderneming geen wijzigingen vertoonde ten opzichte van die op het moment van de preselectie); c) de onderneming die vervolgens is overgenomen (waarvan de samenstelling geen wijzigingen vertoonde op de uiterste datum voor indiening van de inschrijvingen) niettemin heeft besloten niet deel te nemen aan de niet-openbare procedure, waarschijnlijk in uitvoering van de overeenkomst die tussen de holdings is gesloten?


(1)  Richtlijn 2014/24/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het plaatsen van overheidsopdrachten en tot intrekking van richtlijn 2004/18/EG (PB 2014, L 94, blz. 65).


26.3.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/15


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato (Italië) op 14 december 2017 — Unareti SpA / Ministero dello Sviluppo Economico e.a.

(Zaak C-702/17)

(2018/C 112/20)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Consiglio di Stato

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Unareti SpA

Verwerende partijen: Ministero dello Sviluppo Economico, Presidenza del Consiglio dei Ministri — Dipartimento per gli Affari Regionali, Autorità Garante per l’Energia Elettrica il Gas e il Sistema Idrico — Sede di Milano, Presidenza del Consiglio dei Ministri — Conferenza Stato Regioni ed Unificata, Ministero per gli affari regionali, Dipartimento per gli affari regionali e le autonomie, Conferenza Unificata Stato Regioni e Enti Locali

Prejudiciële vraag

Staan deze beginselen en bepalingen in de weg aan een nationale regeling zoals hierboven weergegeven, volgens welke de criteria voor de vaststelling van het bedrag van de teruggaven die aan ex-concessiehouders toekomen terugwerkende kracht hebben en daardoor gevolgen sorteren voor de reeds bestaande contractuele betrekkingen, of wordt deze terugwerkende kracht gerechtvaardigd, ook in het licht van het evenredigheidsbeginsel, door de noodzaak om andere, op Europees niveau relevante openbare belangen te beschermen die verband houden met de noodzaak een betere bescherming van de mededinging binnen de referentiemarkt mogelijk te maken en een betere bescherming te bieden aan de gebruikers van de dienst die indirect de gevolgen van een eventuele verhoging van de aan ex-concessiehouders toekomende bedragen zouden kunnen ondergaan?


26.3.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/16


Hogere voorziening ingesteld op 18 december 2017 door de Europese Commissie tegen het arrest van het Gerecht (Zevende kamer) van 10 oktober 2017 in zaak T-435/15, Kolachi Raj Industrial (Private) Ltd / Europese Commissie

(Zaak C-709/17 P)

(2018/C 112/21)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: Europese Commissie (vertegenwoordigers: J.-F. Brakeland, A. Demeneix en M. França, gemachtigden)

Andere partijen in de procedure: Kolachi Raj Industrial (Private) Ltd, European Bicycle Manufacturers Association

Conclusies

het arrest van het Gerecht van 10 oktober 2017 in zaak T-435/15, Kolachi Raj Industrial (Private) Ltd / Commissie vernietigen, het in eerste aanleg gedane verzoek afwijzen en verzoekster verwijzen in de kosten;

of, subsidiair,

de zaak terugverwijzen naar het Gerecht voor herbeoordeling; de beslissing omtrent de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hogere voorziening aanhouden.

Middelen en voornaamste argumenten

De hogere voorziening van de Commissie is gericht tegen het arrest van het Gerecht van 10 oktober 2017 in zaak T-435/15. Bij dat arrest heeft het Gerecht uitvoeringsverordening (EU) 2015/776 (1) van de Commissie van 18 mei 2015 tot uitbreiding van het definitieve antidumpingrecht dat bij verordening (EU) nr. 502/2013 van de Raad is ingesteld op rijwielen van oorsprong uit de Volksrepubliek China tot rijwielen verzonden vanuit Cambodja, Pakistan en de Filipijnen, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Cambodja, Pakistan en de Filipijnen, nietig verklaard, voor zover het Kolachi Raj betreft.

Ter ondersteuning van haar hogere voorziening voert de Commissie één middel aan.

De Commissie is van mening dat het Gerecht artikel 13, lid 2, onder b) van de antidumpingbasisverordening onjuist heeft uitgelegd. In de eerste plaats heeft het Gerecht in het bestreden arrest onterecht oorsprongregels gebruikt bij de toepassing van artikel 13 van de basisverordening en bij de uitlegging van het begrip „uit” in haar artikel 13, lid 2, onder [a]), daarvan. In de tweede plaats heeft het Gerecht onterecht het soort bewijsmateriaal beperkt dat de Commissie mag gebruiken om aan te tonen dat delen afkomstig zijn „uit” het land dat het voorwerp van de antidumpingmaatregelen uitmaakt. Volgens de Commissie is de uitlegging van het Gerecht niet in overeenstemming met de tekst, de context en het doel van artikel 13 van de basisverordening, noch met de rechtspraak van het Hof van Justitie inzake antiontwijkingsmaatregelen.


(1)  PB 2015, L 122, blz. 4.


26.3.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/16


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato (Italië) op 18 december 2017 — CCC — Consorzio Cooperative Costruzioni Soc. Cooperativa / Comune di Tarvisio

(Zaak C-710/17)

(2018/C 112/22)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Consiglio di Stato

Partijen in het hoofdgeding

Appellante: CCC — Consorzio Cooperative Costruzioni Soc. Cooperativa

Verweerder: Comune di Tarvisio

Prejudiciële vraag

Is een bepaling als die van artikel 53, lid 3, van wetsbesluit nr. 163 van 16 april 2006, volgens welke een onderneming mag deelnemen met een „aangewezen” ontwerper die op zijn beurt geen beroep kan doen op de capaciteiten van derden omdat hij geen inschrijver is, verenigbaar met artikel 48 van richtlijn 2004/18/EG (1) van 31 maart 2004?


(1)  Richtlijn 2004/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten (PB 2004, L 134, blz. 114).


26.3.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/17


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Commissione Tributaria Regionale per la Lombardia (Italië) op 20 december 2017 — EN.SA. Srl / Agenzia delle Entrate — Direzione Regionale Lombardia Ufficio Contenzioso

(Zaak C-712/17)

(2018/C 112/23)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Commissione Tributaria Regionale per la Lombardia

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: EN.SA. Srl

Verwerende partij: Agenzia delle Entrate — Direzione Regionale Lombardia Ufficio Contenzioso

Prejudiciële vraag

Is in geval van als fictief beschouwde handelingen die de fiscus geen nadeel hebben berokkend en de belastingplichtige geen belastingvoordeel hebben opgeleverd, de nationale regeling die volgt uit de toepassing van artikel 19 (Aftrek) en artikel 21, lid 7, (Facturering van handelingen) van presidentieel decreet 633 van 26 oktober 1972 en van artikel 6, lid 6, van wetsdecreet nr. 471 van 18 december 1997 (Schending van verplichtingen betreffende documentatie, registratie en vaststelling van handelingen), in overeenstemming met de door het Hof van Justitie ontwikkelde communautaire beginselen op het gebied van btw, aangezien de gelijktijdige toepassing van de nationale bepalingen tot gevolg heeft:

a)

dat de belasting die de koper over de aankopen heeft betaald voor elke litigieuze transactie die hetzelfde voorwerp betreft en dezelfde heffingsgrondslag heeft, steeds weer niet-aftrekbaar is;

b)

dat aan de zijde van de verkoper belasting wordt geheven en moet worden betaald (en terugvordering van onverschuldigd betaalde belasting is uitgesloten) met betrekking tot de overeenkomstige parallelle verkooptransacties die eveneens als fictief worden beschouwd;

c)

dat een boete wordt opgelegd gelijk aan het bedrag van de niet-aftrekbaar geachte belasting over de verkooptransacties?


26.3.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/18


Beroep ingesteld op 21 december 2017 — Europese Commissie/Republiek Polen

(Zaak C-715/17)

(2018/C 112/24)

Procestaal: Pools

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: A. Stobiecka-Kuik, G. Wils, gemachtigden)

Verwerende partij: Republiek Polen

Conclusies

vaststelling dat de Republiek Polen, door niet op gezette tijden en ten minste om de drie maanden mee te delen hoeveel verzoekers snel op hun grondgebied kunnen worden herplaatst, sinds 16 maart 2016 de verplichtingen niet nakomt die voortvloeien uit artikel 5, lid 2, van besluit (EU) 2015/1523 van de Raad en uit artikel 5, lid 2, van besluit (EU) 2015/1601 van de Raad, en dientengevolge de overige verplichtingen niet nakomt die betrekking hebben op de herplaatsing in artikel 5, leden 4 tot en met 11, van beide hiervoor genoemde besluiten van de Raad;

verwijzing van de Republiek Polen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Het voorlopige systeem voor de herplaatsing in noodsituaties is ingesteld bij twee besluiten van de Raad, vastgesteld in september 2015, te weten besluit (EU) 2015/1523 van de Raad (1) en besluit (EU) 2015/1601 van de Raad (2), krachtens welke de lidstaten zich ertoe hebben verbonden personen die internationale bescherming nodig hebben vanuit Italië en Griekenland te herplaatsen.

Bij de besluiten van de Raad is de lidstaten de verplichting opgelegd om de drie maanden locaties aan te bieden voor herplaatsing om ervoor te zorgen dat de herplaatsingsprocedure vlot en ordelijk verloopt. Hoewel bijna alle overige lidstaten stappen hebben genomen om hun verplichtingen in dezen, in combinatie met de herplaatsing, na te komen, heeft Polen geen enkele herplaatsing uitgevoerd en sinds december 2015 geen locatie voorgesteld die gereed is voor herplaatsing.

Op 16 juni 2017 heeft de Commissie een niet-nakomingsprocedure tegen Polen ingeleid.

Omdat de Commissie geen genoegen kon nemen met het antwoord van die lidstaat, heeft zij besloten de volgende fase van de niet-nakomingsprocedure in te leiden en de Republiek Polen op 26 juli 1917 een met redenen omkleed advies toe te zenden.

Omdat de Europese Commissie met het antwoord op het met redenen omklede advies evenmin genoegen kon nemen, heeft zij besloten een zaak aan te brengen tegen de Republiek Polen bij het Hof van Justitie van de Europese Unie in verband met de niet-nakoming van haar verplichtingen op het gebied van herplaatsing.


(1)  Besluit (EU) 2015/1523 van de Raad van 14 september 2015 tot vaststelling van voorlopige maatregelen op het gebied van internationale bescherming ten gunste van Italië en van Griekenland (PB L 239, blz. 146).

(2)  Besluit (EU) 2015/1601 van de Raad van 22 september 2015 tot vaststelling van voorlopige maatregelen op het gebied van internationale bescherming ten gunste van Italië en Griekenland (PB L 248, blz. 80).


26.3.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/19


Beroep ingesteld op 22 december 2017 — Europese Commissie / Hongarije

(Zaak C-718/17)

(2018/C 112/25)

Procestaal: Hongaars

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: A. Tokár en G. Wils, gemachtigden)

Verwerende partij: Hongarije

Conclusies

vaststellen dat Hongarije, door niet met regelmatige tussenpozen, doch ten minste elk kwartaal, aan te geven hoeveel verzoekers snel naar zijn grondgebied kunnen worden herplaatst, en bijgevolg de verdergaande herplaatsingsverplichtingen op grond van artikel 5, leden 4 tot en met 11, van besluit (EU) nr. 2015/1601 van de Raad, niet na te komen, de krachtens artikel 5, lid 2, van dat besluit op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen;

Hongarije te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Bij twee in september 2015 vastgestelde besluiten, te weten besluit (EU) 2015/1523 (1) en besluit (EU) 2015/1601 (2), heeft de Raad een tijdelijk noodherplaatsingsmechanisme ingesteld, binnen het kader waarvan de lidstaten zich ertoe hebben verbonden personen die internationale bescherming behoeven, te herplaatsen vanuit het grondgebied van Italië en Griekenland.

De besluiten van de Raad verplichtten de lidstaten om driemaandelijkse locaties aan te bieden voor verzoekers die konden worden herplaatst, waardoor een snelle en ordelijke verwerking van de herplaatsingsprocedure werd verzekerd. Hoewel bijna alle lidstaten verzoekers hebben herplaatst en verplichtingen op dit gebied zijn aangegaan, heeft Hongarije sinds het begin van het herplaatsingsmechanisme geen enkele maatregel genomen.

Op 16 juni 2017 heeft de Commissie een inbreukprocedure tegen Hongarije ingeleid met betrekking tot besluit (EU) 2015/1601 van de Raad.

Aangezien het antwoord van Hongarije niet bevredigend was, ging de Commissie door naar de volgende fase van de inbreukprocedure en zond zij Hongarije op 26 juli 2017 een met redenen omkleed advies.

Aangezien ook het antwoord op het met redenen omkleed advies onbevredigend was, besloot de Commissie de zaak voor te leggen aan het Hof van Justitie, om te doen vaststellen dat Hongarije zijn verplichtingen met betrekking tot herplaatsing niet is nagekomen.


(1)  Besluit (EU) 2015/1523 van de Raad van 14 september 2015 tot vaststelling van voorlopige maatregelen op het gebied van internationale bescherming ten gunste van Italië en Griekenland (PB 2015, L 239, blz. 146).

(2)  Besluit (EU) 2015/1601 van de Raad van 22 september 2015 tot vaststelling van voorlopige maatregelen op het gebied van internationale bescherming ten gunste van Italië en Griekenland (PB 2015, L 248, blz. 80).


26.3.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/19


Beroep ingesteld op 22 december 2017 — Europese Commissie / Tsjechische Republiek

(Zaak C-719/17)

(2018/C 112/26)

Procestaal: Tsjechisch

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: Z. Malůšková en G. Wils, gemachtigden)

Verwerende partij: Tsjechische Republiek

Conclusies

1.

Vaststellen dat de Tsjechische Republiek, door niet op gezette tijden en tenminste om de drie maanden mee te delen hoeveel verzoekers snel op haar grondgebied kunnen worden herplaatst, niet heeft voldaan aan de verplichtingen die op haar rusten krachtens artikel 5, lid 2, van besluit (EU) 2015/1523 van de Raad van 14 september 2015 tot vaststelling van voorlopige maatregelen op het gebied van internationale bescherming ten gunste van Italië en Griekenland (1) en artikel 5, lid 2, van besluit (EU) 2015/1601 van de Raad van 22 september 2015 tot vaststelling van voorlopige maatregelen op het gebied van internationale bescherming ten gunste van Italië en Griekenland (2), en dus evenmin aan de verdere verplichtingen betreffende herplaatsing in de artikelen 5, leden 4 tot en met 11, van deze twee Raadsbesluiten.

2.

de Tsjechische Republiek verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

In september 2015 heeft de Raad bij twee besluiten, te weten besluit (EU) 2015/1523 en besluit (EU) 2015/1601, een voorlopig programma van noodherplaatsing vastgesteld op grond waarvan lidstaten personen die duidelijk internationale bescherming behoeven, zouden herplaatsen vanuit Italië en Griekenland.

De besluiten van de Raad leggen de verplichting op aan lidstaten om iedere drie maanden beschikbare plekken voor herplaatsing aan te bieden, teneinde een snel en ordelijk herplaatsingsproces te garanderen. Terwijl vrijwel alle staten herplaatsingen hebben uitgevoerd en de daarmee verband houdende verplichtingen op zich hebben genomen, heeft de Tsjechische Republiek sinds augustus 2016 geen herplaatsingen uitgevoerd en al meer dan een jaar geen nieuwe plekken aangeboden.

Op 15 juni 2017 heeft de Commissie tegen de Tsjechische Republiek een procedure ingeleid wegens niet-nakoming van haar verplichtingen.

Daar het antwoord van de Tsjechische Republiek niet afdoende werd bevonden, heeft de Commissie besloten over te gaan tot de volgende stap in de procedure, te weten het uitvaardigen van een met redenen omkleed advies op 26 juli 2017.

Daar het antwoord op het met redenen omkleed advies niet afdoende werd bevonden, heeft de Commissie besloten bij het Europees Hof van Justitie beroep in te stellen tegen de Tsjechische Republiek wegens niet-nakoming van verplichtingen betreffende herplaatsing.


(1)  PB 2015, L 239, blz. 146.

(2)  PB 2015, L 248, blz. 80.


26.3.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/20


Hogere voorziening ingesteld op 24 december 2017 door Europese Commissie tegen het arrest van het Gerecht (Derde kamer) van 13 oktober 2017 in zaak T-572/16, Brouillard / Commissie

(Zaak C-728/17 P)

(2018/C 112/27)

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwirante: Europese Commissie (vertegenwoordigers: P. Mihaylova en G. Gattinara, gemachtigden)

Andere partij in de procedure: Alain Laurent Brouillard

Conclusies

het arrest van het Gerecht van 13 oktober 2017, Brouillard/Commissie (T-572/16) vernietigen;

het beroep in eerste aanleg verwerpen;

verweerster verwijzen in alle kosten van beide instanties.

Middelen en voornaamste argumenten

Met het eerste middel in hogere voorziening wordt gesteld dat sprake is van een onjuiste rechtsopvatting en van verdraaiing. Dit middel bestaat uit drie onderdelen en betreft de punten 36, 39, 43 tot en met 56, 62 en 63 van het bestreden arrest.

In het eerste onderdeel betoogt de Commissie dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van de aankondiging van het vergelijkende onderzoek. In de punten 36, 45 en 47 tot en met 56 van het bestreden arrest heeft het Gerecht ten onrechte geoordeeld dat het adjectief „voltooide” in de uitdrukking „voltooide juridische opleiding”, die voorkomt in de aankondiging van het vergelijkende onderzoek, niet verwees naar de inhoud van het vereiste diploma, en dat het woord „overeenkomt” in de uitdrukking „een diploma dat minstens overeenkomt met het masterniveau”, niet aan het diploma, maar aan de opleiding refereerde. De Commissie is bovendien van mening dat een contextuele en teleologische uitlegging geenszins de vaststellingen van het Gerecht ondersteunt, aangezien de voorwaarden voor deelname aan een vergelijkend onderzoek moeten worden uitgelegd in het licht van de beschrijving van de opdrachten van de te begeven posten, die volgens bijlage I bij de aankondiging van het vergelijkende onderzoek bestonden in vertaalopdrachten die moeten worden uitgevoerd door „hooggekwalificeerde juristen”.

In het tweede onderdeel voert de Commissie aan dat het Gerecht bij de uitlegging van artikel 5, lid 3, onder c), i), van het statuut [van de ambtenaren en andere personeelsleden van de Europese Unie] in de punten 46 tot en met 49, 52 en 53 van het bestreden arrest blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. De Commissie is van mening dat deze bepaling niet relevant is voor aanwervingsprocedures en met name niet eraan in de weg staat dat een bestuur bij de vaststelling van de inhoud van de aankondiging van een vergelijkend onderzoek voorziet in deelnamevoorwaarden die strenger zijn dan de criteria in deze bepaling. Anders dan het Gerecht heeft geoordeeld, mag de aankondiging van een vergelijkend onderzoek niet worden uitgelegd in het licht van die bepaling van het statuut.

In het derde onderdeel stelt de Commissie dat de inhoud van de professionele master van de universiteit van Poitiers en van de kandidaatstelling van verzoeker in eerste aanleg is verdraaid. De Commissie is van mening dat uit deze twee bewijselementen duidelijk naar voren komt dat verzoeker niet beschikte over het diploma van master 2 in recht dat wordt behaald na vijf jaar studie, zoals vereist door de aankondiging van het vergelijkende onderzoek. De vaststellingen van het Gerecht in de punten 39, 43, 44 en 52 tot en met 54 van het bestreden arrest zijn dan ook onjuist.

Met het tweede middel in hogere voorziening wordt gesteld dat sprake is van een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van de regels inzake de afbakening van de bevoegdheden waarover de jury van een vergelijkend onderzoek beschikt wanneer zij onderzoekt of een kandidaat een diploma heeft. Dit tweede middel, dat de punten 37, 52 en 54 tot en met 56 van het bestreden arrest betreft, is gericht tegen de redenering van het Gerecht dat de jury het diploma van verzoeker in eerste aanleg moest aanvaarden en dit enkel op grond van de nationale bepalingen inzake de afgifte van het diploma.

Met het derde middel in hogere voorziening, dat de punten 39, 44, 47, 48, 52 en 57 tot en met 61 van het bestreden arrest betreft, wordt gesteld dat het Gerecht de motiveringsplicht niet is nagekomen, doordat het onvoldoende heeft aangegeven op basis van welke gegevens in het dossier verzoeker in eerste aanleg in het bezit was van een diploma waardoor hij kon voldoen aan de in de aankondiging van het vergelijkende onderzoek gestelde voorwaarde. Bovendien spreekt het Gerecht zichzelf tegen, aangezien het heeft overwogen dat de voltooide juridische opleiding en het na volledige universitaire studies behaalde diploma twee verschillende vaststellingen zijn, en tegelijkertijd heeft geconstateerd dat het diploma bestond, zonder aan te geven op basis van welk gegeven kon worden besloten tot het bestaan van een voltooide juridische opleiding. Ten slotte heeft het Gerecht niet voldoende uiteengezet waarom verzoekers diploma in het in kracht van gewijsde gegane arrest in zaak T-420/13 niet in aanmerking is genomen in het kader van een procedure voor de gunning van freelancevertaaldiensten ten behoeve van de administratie van het Hof van Justitie, terwijl datzelfde diploma thans zou rechtvaardigen dat dezelfde verzoeker kan worden aangesteld als vastbenoemde jurist-vertaler bij de vertaaldiensten van het Hof.


26.3.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/21


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Okrazhen sad Blagoevgrad (Bulgarije) op 16 januari 2018 — Bryan Andrew Ker / Pavlo Postnov, Natalia Postnova

(Zaak C-25/18)

(2018/C 112/28)

Procestaal: Bulgaars

Verwijzende rechter

Okrazhen sad Blagoevgrad

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Bryan Andrew Ker

Verwerende partijen: Pavlo Postnov, Natalia Postnova

Prejudiciële vragen

1)

Liggen besluiten van rechtsgemeenschappen zonder rechtspersoonlijkheid die van rechtswege ontstaan op grond van het bijzondere bezit van een recht, en die door de meerderheid van hun leden zijn vastgesteld maar verbindend zijn voor alle leden, ook die welke niet gestemd hebben, ten grondslag aan een „verbintenis uit overeenkomst” voor de vaststelling van de internationale bevoegdheid op grond van artikel 7, punt 1, onder a), van verordening (EU) nr. 1215/2012 (1)?

2)

Voor het geval dat de eerste vraag ontkennend zou worden beantwoord: dienen op dergelijke besluiten de voorschriften over de vaststelling van het bij contractuele verhoudingen toepasselijke recht die zijn vervat in verordening (EG) nr. 593/2008 (2) van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I) te worden toegepast?

3)

Voor het geval dat de eerste en de tweede vraag ontkennend zouden worden beantwoord: dienen op dergelijke besluiten de voorschriften van verordening (EG) nr. 864/2007 (3) van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen (Rome II) te worden toegepast, en welke van de in die verordening genoemde rechtsgronden voor niet-contractuele vorderingen is in dit geval relevant?

4)

Voor het geval dat de eerste of de tweede vraag bevestigend zou worden beantwoord: dienen besluiten van verenigingen zonder rechtspersoonlijkheid over uitgaven voor het onderhoud van een gebouw te worden aangemerkt als een „overeenkomst inzake dienstverlening” in de zin van artikel 4, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I) of als een overeenkomst over een „zakelijk recht” of „huur” in de zin van artikel 4, lid 1, onder c), van deze verordening?


(1)  Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2012, L 351, blz. 1).

(2)  Verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I) (PB 2008, L 177, blz. 6).

(3)  Verordening (EG) nr. 864/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen (Rome II) (PB 2007, L 199, blz. 40).


26.3.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/22


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour du travail de Liège (België) op 18 januari 2018 — V/Rijksinstituut voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen en Securex Integrity

(Zaak C-33/18)

(2018/C 112/29)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Cour du travail de Liège

Partijen in het hoofdgeding

Appellant: V

Geïntimeerden: Rijksinstituut voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen en Securex Integrity vzw

Prejudiciële vragen

1)

Moet artikel 87, lid 8, van verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (1) aldus worden uitgelegd dat iemand die vóór 1 mei 2010 werkzaamheden in loondienst in het Groothertogdom Luxemburg en werkzaamheden anders dan in loondienst in België is gaan verrichten, alleen onder de toepasselijke wetgeving op grond van verordening nr. 883/2004 valt als hij hiertoe een uitdrukkelijke aanvraag indient, ook al was hij vóór 1 mei 2010 niet onderworpen aan de Belgische wetgeving inzake het sociaal statuut van de zelfstandigen en werd hij pas na het verstrijken van de termijn van drie maanden die aanving op 1 mei 2010, met terugwerkende kracht onderworpen aan deze wetgeving?

2)

Zo ja, heeft de in artikel 87, lid 8, van verordening nr. 883/2004 genoemde aanvraag die in de hierboven beschreven omstandigheden wordt ingediend, dan tot gevolg dat de wetgeving van de staat die op grond van verordening nr. 883/2004 bevoegd is, met terugwerkende kracht van toepassing is met ingang van 1 mei 2010?


(1)  PB 2004, L 166, blz. 1.


26.3.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/23


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour de cassation (Frankrijk) op 19 januari 2018 — Vueling Airlines, S.A./Jean-Luc Poignant

(Zaak C-37/18)

(2018/C 112/30)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Cour de cassation

Partijen in het hoofdgeding

Eiseres tot cassatie: Vueling Airlines, S.A.

Verweerder in cassatie: Jean-Luc Poignant

Prejudiciële vragen

1)

Is de uitlegging die het Hof in het arrest van 27 april 2017, A-Rosa Flussschiff (C-620/15, EU:C:2017:309), heeft gegeven aan artikel 14, lid 2, onder a), van verordening (EEG) nr. 1408/71 (1), zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EG) nr. 118/97 (2), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 647/2005 van het Europees Parlement en de Raad van 13 april 2005 (3), van toepassing op een geding ter zake van het strafbaar feit zwartwerk waarbij E 101-verklaringen zijn verstrekt uit hoofde van artikel 14, lid 1, onder a), op grond van artikel 11, lid 1, van verordening (EEG) nr. 574/72 van 21 maart 1972 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening nr. 1408/71 (4), hoewel de situatie onder artikel 14, lid 2, onder a), i), viel aangezien er sprake was van werknemers die hun werkzaamheden verrichten in de lidstaat waarvan zij onderdaan zijn en waar de luchtvaartmaatschappij, die in een andere lidstaat is gevestigd, een filiaal heeft, en hoewel louter uit de lezing van de E 101-verklaring, die een luchthaven vermeldt als de plaats waar de werknemer zijn werkzaamheden verricht en die een luchtvaartmaatschappij vermeldt als werkgever, kon worden opgemaakt dat de verklaring op frauduleuze wijze was verkregen?

2)

Moet bij een bevestigend antwoord het beginsel van voorrang van het Unierecht aldus worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat een nationale civiele rechter, die naar nationaal recht is gebonden aan het oordeel in een strafvonnis met gezag van gewijsde, gevolgen verbindt aan een met het Unierecht strijdige beslissing van een strafrechter en een werkgever civielrechtelijk veroordeelt tot betaling van schadevergoeding aan een werknemer louter op de grond dat deze werkgever strafrechtelijk is veroordeeld wegens zwartwerk?


(1)  Verordening van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op loontrekkende en hun gezinnen, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (PB 1971, L 149, blz. 2).

(2)  Verordening van de Raad van 2 december 1996 tot wijziging en bijwerking van verordening (EEG) nr. 1408/71 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, en van verordening (EEG) nr. 574/72 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening (EEG) nr. 1408/71 (PB 1997, L 28, blz. 1).

(3)  Verordening tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, en van verordening (EEG) nr. 574/72 van de Raad tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening (EEG) nr. 1408/71 (PB 2005, L 117, blz. 1).

(4)  Verordening van de Raad tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening (EEG) nr. 1408/71, betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op loontrekkenden en hun gezinnen, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (PB 1972, L 74, blz. 1).


26.3.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/24


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Raad van State (België) op 24 januari 2018 — Aannemingsmaatschappij CFE/Brussels Hoofdstedelijk Gewest

(Zaak C-43/18)

(2018/C 112/31)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Raad van State

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Aannemingsmaatschappij CFE NV

Verwerende partij: Brussels Hoofdstedelijk Gewest

Prejudiciële vragen

1)

Is een besluit waarbij een orgaan van een lidstaat een speciale beschermingszone aanwijst overeenkomstig richtlijn 92/43/EEG [van de Raad] van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (1) en dat instandhoudingsdoelstellingen en algemene preventieve maatregelen van regelgevende aard bevat, een plan of programma in de zin van richtlijn 2001/42/EG [van het Europees Parlement en de Raad van 27 juni 2001] betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma’s (2)?

2)

Is, meer in het bijzonder, een dergelijk besluit onderworpen aan artikel 3, lid 4, [van richtlijn 2001/42] als zijnde een plan of programma dat het kader vormt voor de toekenning van toekomstige vergunningen voor projecten, waaruit volgt dat de lidstaten overeenkomstig lid 5 moeten bepalen of het aanzienlijke milieueffecten kan hebben?

3)

Moet artikel 3, lid 2, onder b), van richtlijn [2001/42] betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde [plannen en programma’s] aldus worden uitgelegd dat een dergelijk aanwijzingsbesluit niet valt onder artikel 3, lid 4, van deze richtlijn?


(1)  PB 1992, L 206, blz. 7.

(2)  PB 2001, L 197, blz. 30.


26.3.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/25


Beroep ingesteld op 29 januari 2018 — Europese Commissie / Republiek Oostenrijk

(Zaak C-51/18)

(2018/C 112/32)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: N. Gossement, B.-R. Killmann, gemachtigden)

Verwerende partij: Republiek Oostenrijk

Conclusies

Verzoekster verzoekt het Hof:

1.

te verklaren dat de Republiek Oostenrijk, doordat zij btw toepast op de vergoeding die op grond van het volgrecht verschuldigd is aan de auteur van een oorspronkelijk kunstwerk, de krachtens artikel 2 van de btw-richtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen;

2.

de Republiek Oostenrijk te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster de hierna volgende middelen aan.

Oostenrijk onderwerpt de vergoeding die in het kader van het volgrecht verschuldigd is aan de auteur wanneer zijn oorspronkelijk werk van grafische of beeldende kunst wordt doorverkocht, aan btw. Dit volgrecht werd in Oostenrijk ingevoerd ter omzetting van richtlijn 2001/84/EG (1) van het Europees Parlement en de Raad van 27 september 2001 betreffende het volgrecht ten behoeve van de auteur van een oorspronkelijk kunstwerk. Hierdoor schendt Oostenrijk artikel 2 van de btw-richtlijn.

Bij dit volgrecht is er geen sprake van wederkerige prestaties tussen de auteur en de personen die tot betaling zijn gehouden. De met dit volgrecht gepaard gaande verplichting dat een deel van de wederverkoopprijs aan de auteur moet worden betaald, vloeit voort uit de wet en impliceert als zodanig dat de verkoper — of wie dan ook die betrokken was bij de wederverkoop — een vergoeding moet betalen aan de auteur zonder dat deze laatste daarbij enige prestatie verricht. De auteur heeft zijn prestatie immers reeds beëindigd vóór de wederverkoop, doordat hij zijn oorspronkelijk kunstwerk voor het eerst in de handel heeft gebracht.

Het uit hoofde van het volgrecht aan de auteur verschuldigde bedrag vormt dan ook geen tegenwaarde van enige door de auteur verrichte prestatie, maar houdt uitsluitend verband met de wederverkoopprijs, waarvan de hoogte niet door de auteur kan worden beïnvloed. De auteur heeft recht op de vergoeding zonder dat hij daarvoor enige prestatie — hetzij het doen, hetzij het nalaten van een bepaalde handeling — hoeft te verrichten of zelfs maar kan verrichten. De krachtens het volgrecht verschuldigde vergoeding is dus geen vergoeding voor een levering of een dienst in de zin van artikel 2 van de btw-richtlijn.


(1)  Richtlijn 2001/84/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 september 2001 betreffende het volgrecht ten behoeve van de auteur van een oorspronkelijk kunstwerk (PB 2001, L 272, blz. 32).


26.3.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/25


Beroep ingesteld op 31 januari 2018 — Europese Commissie / Republiek Bulgarije

(Zaak C-61/18)

(2018/C 112/33)

Procestaal: Bulgaars

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: G. von Rintelen, K. Walkerová, G. Koleva)

Verwerende partij: Republiek Bulgarije

Conclusies

vaststellen dat de Republiek Bulgarije de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 15, lid 1, van richtlijn 2014/89/EU (1) van het Europees Parlement en de Raad van 23 juli 2014 tot vaststelling van een kader voor maritieme ruimtelijke planning (PB 2014, L 257, blz. 135), doordat zij niet uiterlijk op 18 september 2016 de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking heeft doen treden om aan deze richtlijn te voldoen of althans dergelijke bepalingen niet heeft meegedeeld aan de Commissie;

de Republiek Bulgarije overeenkomstig artikel 260, lid 3, VWEU een dwangsom van 14 089,60 EUR per dag opleggen vanaf de datum van de uitspraak van het arrest, waarbij wordt vastgesteld dat de Republiek Bulgarije haar verplichtingen niet is nagekomen.

Middelen en voornaamste argumenten

1.

Volgens artikel 15, lid 1, van richtlijn 2014/89/EU van het Europees Parlement en de Raad van 23 juli 2014 tot vaststelling van een kader voor maritieme ruimtelijke planning doen de lidstaten de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 18 september 2016 aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis. Gelet op het feit dat de nationale maatregelen ter uitvoering van de richtlijn niet zijn meegedeeld aan de Commissie, heeft zij besloten beroep in te stellen bij het Hof.

2.

In haar verzoekschrift stelt de Commissie voor om de Republiek Bulgarije een dwangsom van 14 089,60 EUR per dag op te leggen. Bij de berekening van de dwangsom is rekening gehouden met de ernst en de duur van de niet-nakoming, de afschrikkende werking en het vermogen van deze lidstaat om de dwangsom te betalen.


(1)  PB 2014, L 257, blz. 135.


26.3.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/26


Beroep ingesteld op 6 februari 2018 — Europese Commissie / Republiek Oostenrijk

(Zaak C-76/18)

(2018/C 112/34)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: G. von Rintelen, P. Ondrůšek en M. Noll-Ehlers, gemachtigden)

Verwerende partij: Republiek Oostenrijk

Conclusies

voor recht verklaren dat verweerster is tekortgeschoten in de nakoming van de verplichtingen die op haar rusten krachtens richtlijn 2014/25/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het plaatsen van opdrachten in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en postdiensten en houdende intrekking van richtlijn 2004/17/EG (1), doordat zij niet alle wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen heeft vastgesteld die nodig zijn voor de omzetting van deze richtlijn in nationaal recht, althans die bepalingen niet heeft meegedeeld aan de Commissie;

verweerster overeenkomstig artikel 260, lid 3, VWEU de betaling van een dwangsom van 42 377 EUR per dag opleggen wegens niet-nakoming van de verplichting om de omzettingsmaatregelen mee te delen;

verweerster verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Krachtens artikel 106, lid 1, van richtlijn 2014/25/EU waren de lidstaten verplicht uiterlijk op 18 april 2016 de nodige nationale maatregelen vast te stellen om hun nationaal recht in overeenstemming te brengen met de uit deze richtlijn voortvloeiende verplichtingen. Aangezien de Republiek Oostenrijk niet alle nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen ter omzetting van die richtlijn heeft vastgesteld, althans deze bepalingen niet heeft meegedeeld aan de Commissie, heeft de Commissie besloten de zaak voor te leggen aan het Hof.

Met haar beroep verzoekt de Commissie de Republiek Oostenrijk een dwangsom van 42 377 EUR per dag op te leggen. Bij de berekening van het bedrag van de dwangsom is volgens de Commissie rekening gehouden met de ernst en de duur van de inbreuk, alsook met het afschrikkende effect van de dwangsom in overeenstemming met de draagkracht van die lidstaat.


(1)  PB 2014, L 94, blz. 243.


26.3.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/27


Beroep ingesteld op 6 februari 2018 — Europese Commissie / Republiek Oostenrijk

(Zaak C-77/18)

(2018/C 112/35)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: M. Noll-Ehlers, P. Ondrůšek en G. von Rintelen, gemachtigden)

Verwerende partij: Republiek Oostenrijk

Conclusies

voor recht verklaren dat de Republiek Oostenrijk is tekortgeschoten in de nakoming van de verplichtingen die op haar rusten krachtens richtlijn 2014/24/EU (1) van het Europees Parlement en de Raad betreffende het plaatsen van overheidsopdrachten en tot intrekking van richtlijn 2004/18/EG, doordat zij niet alle wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen heeft vastgesteld die nodig zijn voor de omzetting van deze richtlijn, althans die bepalingen niet heeft meegedeeld aan de Commissie;

de Republiek Oostenrijk overeenkomstig artikel 260, lid 3, VWEU de betaling van een dwangsom van 42 377 EUR per dag opleggen wegens niet-nakoming van de verplichting om de omzettingsmaatregelen mee te delen.

de Republiek Oostenrijk verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Krachtens artikel 90, lid 1, van richtlijn 2014/24/EU waren de lidstaten verplicht uiterlijk op 18 april 2016 de nodige nationale maatregelen vast te stellen om hun nationaal recht in overeenstemming te brengen met de uit deze richtlijn voortvloeiende verplichtingen. Aangezien de Republiek Oostenrijk niet alle nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen ter omzetting van die richtlijn heeft vastgesteld, althans deze bepalingen niet heeft meegedeeld aan de Commissie, heeft de Commissie besloten de zaak voor te leggen aan het Hof.

Met haar beroep verzoekt de Commissie de Republiek Oostenrijk een dwangsom van 42 377 EUR per dag op te leggen. Bij de berekening van het bedrag van de dwangsom is volgens de Commissie rekening gehouden met de ernst en de duur van de inbreuk, alsook met het afschrikkende effect van de dwangsom in overeenstemming met de draagkracht van die lidstaat.


(1)  PB 2014, L 94, blz. 65.


26.3.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/28


Beroep ingesteld op 6 februari 2018 — Europese Commissie / Republiek Oostenrijk

(Zaak C-79/18)

(2018/C 112/36)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: G. von Rintelen, P. Ondrůšek en M. Noll-Ehlers, gemachtigden)

Verwerende partij: Republiek Oostenrijk

Conclusies

voor recht verklaren dat verweerster is tekortgeschoten in de nakoming van de verplichtingen die op haar rusten krachtens richtlijn 2014/23/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het plaatsen van concessieovereenkomsten (1), doordat zij — behalve wat de artikelen 46 en 47 in de deelstaten (Bundesländer) Stiermarken en Karinthië betreft — niet de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen ter omzetting van die richtlijn heeft vastgesteld, althans die bepalingen niet heeft meegedeeld aan de Commissie;

verweerster overeenkomstig artikel 260, lid 3, VWEU de betaling van een dwangsom van 52 972 EUR per dag opleggen wegens niet-nakoming van de verplichting om de omzettingsmaatregelen mee te delen;

verweerster verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Krachtens artikel 51, lid 1, van richtlijn 2014/23/EU waren de lidstaten verplicht uiterlijk op 18 april 2016 de nodige nationale maatregelen vast te stellen om hun nationaal recht in overeenstemming te brengen met de uit deze richtlijn voortvloeiende verplichtingen. Aangezien de Republiek Oostenrijk niet alle nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen ter omzetting van die richtlijn heeft vastgesteld, althans deze bepalingen niet heeft meegedeeld aan de Commissie, heeft de Commissie besloten de zaak voor te leggen aan het Hof.

Met haar beroep verzoekt de Commissie de Republiek Oostenrijk een dwangsom van 52 972 EUR per dag op te leggen. Bij de berekening van het bedrag van de dwangsom is volgens de Commissie rekening gehouden met de ernst en de duur van de inbreuk, alsook met het afschrikkende effect van de dwangsom in overeenstemming met de draagkracht van die lidstaat.


(1)  PB 2014, L 94, blz. 1.


Gerecht

26.3.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/29


Arrest van het Gerecht van 8 februari 2018 — POA / Commissie

(Zaak T-74/16) (1)

([„Toegang tot documenten - Verordening (EG) nr. 1049/2001 - Documenten inzake de aanvraag voor de registratie van een benaming op grond van verordening (EU) nr. 1151/2012 - Documenten afkomstig van de Commissie - Documenten afkomstig van een lidstaat - Artikel 4, lid 5, van verordening nr. 1049/2001 - Weigering van de toegang - Motiveringsplicht - Uitzondering inzake de bescherming van het besluitvormingsproces - Uitzondering inzake de bescherming van gerechtelijke procedures - Omvang van de controle door de instelling en door de rechter van de Unie van de door de lidstaat aangevoerde redenen van verzet”])

(2018/C 112/37)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Pagkyprios organismos ageladotrofon (POA) Dimosia Ltd (Latsia, Cyprus) (vertegenwoordiger: N. Korogiannakis, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: J. Baquero Cruz en F. Clotuche-Duvieusart, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 263 VWEU strekkende tot nietigverklaring van besluit Ares(2015) 5632670 van het secretariaat-generaal van de Commissie van 7 december 2015 tot afwijzing van het confirmatieve verzoek dat verzoekster bij brief van 15 september 2015 heeft ingediend en waarmee zij, op grond van verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (PB 2001, L 145, blz. 43), heeft verzocht om toegang tot documenten inzake, ten eerste, de aanvraag CY/PDO/0005/01243 voor de registratie van „Halloumi” als beschermde oorsprongsbenaming (BOB), overeenkomstig verordening (EU) nr. 1151/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 21 november 2012 inzake kwaliteitsregelingen voor landbouwproducten en levensmiddelen (PB 2012, L 343, blz. 1) en, ten tweede, de eerdere aanvraag CY/PDO/0005/00766 voor de registratie van „Halloumi” als BOB.

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Pagkyprios organismos ageladotrofon (POA) Dimosia Ltd zal naast haar eigen kosten ook de kosten van de Europese Commissie dragen.


(1)  PB C 145 van 25.4.2016.


26.3.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/30


Arrest van het Gerecht van 8 februari 2018 — Sony Interactive Entertainment Europe/EUIPO — Marpefa (Vieta)

(Zaak T-879/16) (1)

([„Uniemerk - Vervalprocedure - Uniebeeldmerk Vieta - Normaal gebruik van het merk - Beslissing die is genomen na vernietiging door het Gerecht van een eerdere beslissing - Artikel 65, lid 6, van verordening (EG) nr. 207/2009 (thans artikel 72, lid 6, van verordening 2017/1001) - Gezag van gewijsde”])

(2018/C 112/38)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Sony Interactive Entertainment Europe Ltd (Londen, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordiger: S. Malynicz, QC)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: J. Crespo Carrillo en D. Walicka, gemachtigden)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO: Marpefa, SL (Barcelona, Spanje)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 4 oktober 2016 (zaak R 1010/2016-4) inzake een vervalprocedure tussen Sony Computer Entertainment Europe Ltd en Marpefa

Dictum

1)

De beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 4 oktober 2016 (zaak R 1010/2016-4) inzake een vervalprocedure tussen Sony Computer Entertainment Europe Ltd en Marpefa, SL wordt vernietigd.

2)

Het EUIPO wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 53 van 20.2.2017.


26.3.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/30


Arrest van het Gerecht van 8 februari 2018 — Institute for Direct Democracy in Europe / Parlement

(Zaak T-118/17) (1)

([„Institutioneel recht - Europees Parlement - Besluit tot toekenning van een subsidie aan een politieke stichting voor het jaar 2017 dat voorziet in een voorfinanciering van 33 % van het maximale bedrag van de subsidie en de verplichting om in het kader van de voorfinanciering een bankgarantie te stellen - Beroep tot nietigverklaring - Voor beroep vatbare handeling - Ontvankelijkheid - Verplichting tot onpartijdigheid - Rechten van de verdediging - Financieel Reglement - Uitvoeringsvoorschriften van het Financieel Reglement - Verordening (EG) nr. 2004/2003 - Evenredigheid”])

(2018/C 112/39)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Institute for Direct Democracy in Europe ASBL (IDDE) (Brussel, België) (vertegenwoordigers: E. Plasschaert en É. Montens, advocaten)

Verwerende partij: Europees Parlement (vertegenwoordigers: C. Burgos en S. Alves, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 263 VWEU, strekkende tot nietigverklaring van besluit FINS-2017-28 van het Europees Parlement van 12 december 2016 inzake de toekenning van een subsidie aan verzoeker, doordat bij dit besluit de betaling van voornoemde subsidie voor het jaar 2017 is opgeschort, de voorfinanciering is beperkt tot 33 % van het maximale bedrag van de subsidie en de verplichting tot het instellen van een bankgarantie is opgelegd.

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Het Institute for Direct Democracy in Europe ASBL (IDDE) zal naast zijn eigen kosten ook de kosten van het Europees Parlement dragen, die van het kort geding inbegrepen.


(1)  PB C 121 van 18.4.2017.


26.3.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/31


Beschikking van het Gerecht van 23 januari 2018 — Campailla/Europese Unie

(Zaak T-759/16) (1)

((„Beroep tot schadevergoeding - Institutioneel recht - Aansprakelijkheid van de Europese Unie - Uitspraken van het Gerecht en van het Hof - Door het Gerecht niet-ontvankelijk verklaard beroep - Wegens het ontbreken van vertegenwoordiging niet-ontvankelijk verklaarde hogere voorziening - Kennelijk niet-ontvankelijk beroep”))

(2018/C 112/40)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Massimo Campailla (Holtz, Luxemburg) (vertegenwoordiger: F. Rollinger, advocaat)

Verwerende partij: Europese Unie, vertegenwoordigd door het Hof van Justitie van de Europese Unie (vertegenwoordigers: aanvankelijk J. Inghelram en L. Tonini Alabiso, vervolgens J. Inghelram en V. Hanley-Emilsson, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 268 VWEU, strekkende tot vergoeding van de schade die de verzoeker stelt te hebben geleden door de beschikking van 6 oktober 2011, Campailla/Commissie (C-265/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2011:644)

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Massimo Campailla zal zijn eigen kosten dragen en die van de Europese Unie, vertegenwoordigd door het Hof van Justitie van de Europese Unie.


(1)  PB C 78 van 13.3.2017.


26.3.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/32


Beschikking van het Gerecht van 1 februari 2018 — ExpressVPN/EUIPO (EXPRESSVPN)

(Zaak T-265/17) (1)

((„Uniemerk - Internationale inschrijving waarin de Europese Unie wordt aangewezen - Beeldmerk EXPRESSVPN - Absolute weigeringsgrond - Vordering tot wijziging - Enige vordering - Niet-ontvankelijkheid”))

(2018/C 112/41)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: ExpressVPN Ltd (Glen Vine, Isle of Man) (vertegenwoordiger: A. Muir Wood, barrister)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: J. Ivanauskas, gemachtigde)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 16 februari 2017 (zaak R 1352/2016-5) inzake de internationale inschrijving van het beeldmerk EXPRESSVPN met nr. 1265562 waarin de Europese Unie wordt aangewezen

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

ExpressVPN Ltd wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 202 van 26.6.2017.


26.3.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/32


Beroep ingesteld op 16 januari 2018 — Griekenland/Commissie

(Zaak T-14/18)

(2018/C 112/42)

Procestaal: Grieks

Partijen

Verzoekende partij: Helleense Republiek (vertegenwoordigers: G. Kanellopoulos, E. Leftheriotou en E. Chroni)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

het bestreden besluit nietig verklaren voor zover daarbij van financiering door de Europese Unie zijn uitgesloten de kosten die de Helleense Republiek heeft gemaakt in het kader van oppervlaktesteun voor het aanvraagjaar 2014 en die overeenkomen met 5 % van het totale bedrag van de kosten die zijn gemaakt in het kader van steun in verband met graslanden, voor een brutobedrag van 15 583 893,42 EUR (nettobedrag van 12 482 555,68 EUR);

verweerster verwijzen in de kosten van de Helleense Republiek.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster twee middelen aan.

1.

Met het eerste middel voert verzoekster aan dat de bestreden financiële correctie van 5 % van de oppervlaktesteun in verband met graslanden ten onrechte is opgelegd, op basis van een feitelijke vergissing en in strijd met het evenredigheidsbeginsel.

2.

Met het tweede middel voert verzoekster schending aan van de bepalingen van artikel 31, leden 2 en 3, van verordening (EG) nr. 1290/2005 van de Raad van 21 juni 2005, artikel 52, leden 2 en 3, van verordening (EU) nr. 1306/2013 van 17 december 2013, gelezen in samenhang met de bepalingen van de artikelen 12, leden 1 tot en met 6, en 8 van gedelegeerde verordening (EU) nr. 907/2014 van de Commissie van 6 augustus 2014, en schending van de in de documenten VI/5330797 en C(2015)3675 def. van de Commissie van 8 juni 2015 vervatte richtsnoeren. Voorts betoogt verzoekster dat het niet is toegestaan correcties te cumuleren voor dezelfde reden en dat het evenredigheidsbeginsel is geschonden.


26.3.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/33


Beroep ingesteld op 19 januari 2018 — Republiek Litouwen / Europese Commissie

(Zaak T-19/18)

(2018/C 112/43)

Procestaal: Litouws

Partijen

Verzoekende partij: Republiek Litouwen (vertegenwoordigers: D. Kriaučiūno, R. Krasuckaitės, R. Dzikovič, G. Taluntytės, V. Vasiliauskienės, M. Palionio en A. Dapkuvienės)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

1.

Uitvoeringsbesluit (EU) 2017/2014 van 8 november 2017 houdende onttrekking aan EU-financiering van bepaalde uitgaven die de lidstaten hebben verricht in het kader van het Europees Landbouwgarantiefonds (ELGF) of in het kader van het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo) nietig verklaren, voor zover hierbij aan Litouwen een financiële correctie wordt opgelegd van 9 745 705,88 EUR voor uitgaven in verband met financiering uit het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling;

2.

Uitvoeringsbesluit (EU) 2017/2014 van 8 november 2017 houdende onttrekking aan EU-financiering van bepaalde uitgaven die de lidstaten hebben verricht in het kader van het Europees Landbouwgarantiefonds (ELGF) of in het kader van het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo) nietig verklaren, voor zover hierbij aan Litouwen een financiële correctie wordt opgelegd van 546 351,91 EUR voor uitgaven in verband met financiering uit het Europees Landbouwgarantiefonds en het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling, en

3.

de Europese Commissie verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij de volgende middelen aan.

I.

Door een correctie van 9 745 705,88 EUR op te leggen wegens een tekortkoming in de essentiële controles heeft de Europese Commissie (hierna: „Commissie”) artikel 52, lid 2, van verordening (EU) nr. 1306/2013 geschonden doordat zij bij haar besluit omtrent de ernst van de niet-naleving, de aard van de inbreuken en de financiële schade voor de Europese Unie en

1.

op basis van een onjuiste uitlegging van artikel 24, lid 1 en lid 2, onder a), van verordening (EU) nr. 65/2011, ten onrechte heeft vastgesteld dat in Litouwen de subsidiabiliteit van de aanvragers onvoldoende is onderzocht, omdat:

1.1

de controles door de Litouwse autoriteiten met betrekking tot de band tussen een onderneming en een daarmee verboden onderneming of een buitenlandse partner niet grondig genoeg waren om de status van de aanvragers als midden- of kleine bedrijven te bevestigen, en

1.2

in Litouwen het toezicht op projecten die als risicovol zijn bestempeld wegens vermoedelijke kunstmatige voorwaarden, niet effectief is;

2.

op basis van een onjuiste uitlegging van artikel 24, lid 2, onder d), van verordening (EU) nr. 65/2011, ten onrechte heeft vastgesteld dat de kwaliteit van de in Litouwen uitgevoerde controles van de redelijkheid van de kosten ontoereikend was;

3.

op basis van een onjuiste uitlegging van artikel 26, lid 1, onder d), en lid 2, van verordening (EU) nr. 65/2011, ten onrechte heeft vastgesteld dat het in Litouwen gehanteerde systeem van controles ter plaatse ontoereikend is, en

4.

op basis van een onjuiste uitlegging van artikel 24, lid 2, onder a), van verordening (EU) nr. 65/2011 ten onrechte heeft vastgesteld dat goederen die in een van de gecontroleerde projecten waren verworven, hoofdzakelijk werden gebruikt voor andere doeleinden dan die van het project.

II.

Door een correctie van 546 351,91 EUR op te leggen wegens een tekortkoming in essentiële en aanvullende controles, heeft de Commissie artikel 52, lid 2, van verordening (EU) nr. 1306/2013 geschonden doordat zij bij het besluit omtrent de ernst van de niet-naleving, de aard van de inbreuken en de financiële schade voor de Europese Unie

1.

voor het aanvraagjaar 2014 geen rekening heeft gehouden met de berekeningen van de bevoegde autoriteiten van de Republiek Litouwen betreffende de financiële schade voor de Europese Unie, die verband houdt met afwijkingen in de sanctieregeling in verband met schendingen inzake de identificatie en registratie van dieren en waarover niets is geregeld in de relevante bepalingen van Unierecht;

2.

voor het aanvraagjaar 2014 geen rekening heeft gehouden met de berekeningen van de bevoegde autoriteiten van de Republiek Litouwen betreffende de financiële schade voor de Europese Unie, die verband houdt met een te soepele beoordeling van het feit dat de vereisten voor de identificatie en registratie van dieren niet in acht zijn genomen;

3.

tevens op basis van een onjuiste uitlegging van artikel 51, lid 1, van verordening (EG), ten onrechte heeft vastgesteld dat in Litouwen de risicoanalyse niet aan die verordening voldeed, omdat diergerelateerde risicofactoren er geen onderdeel van uitmaakten, en

4.

ook op basis van een onjuiste uitlegging van artikel 84 van verordening (EG) nr. 1122/2009, ten onrechte heeft vastgesteld dat het toezicht in Litouwen op de resultaten van de controles niet aan die verordening voldeed, omdat statistieken werd gegeven zonder volledig rekening te houden met de modellen van de Commissie.


26.3.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/34


Beroep ingesteld op 17 januari 2018 — CV/Commissie

(Zaak T-20/18)

(2018/C 112/44)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: CV (vertegenwoordiger: F. Moyse, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

nietigverklaring van de bestreden besluiten van 15 en 20 maart 2017 en van 18 oktober 2017;

toekenning aan de verzoekende partij van het bedrag van 1 475 EUR ter vergoeding van de geleden materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente van 2,25 % vanaf de betaling van dat bedrag of vanaf de dag waarop de klacht is ingediend of vanaf de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, alsmede het bedrag van 1 EUR ter vergoeding van de geleden immateriële schade;

verwijzing van de Commissie in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij drie middelen aan.

1.

Met haar eerste middel voert de verzoekende partij aan dat zowel voor de medische commissie als tijdens de administratieve procedure voorafgaand aan de bestreden besluiten waarbij het verzoek om erkenning van de beroepsgebonden oorzaak van haar ziekte is afgewezen en zij is verwezen in bepaalde kosten en erelonen van de leden van de medische commissie, onregelmatigheden zijn begaan.

2.

Tweede middel: een arts heeft in zijn verslagen blijk gegeven van een kennelijk onjuiste beoordeling.

3.

Derde middel: de bestreden besluiten zijn ontoereikend gemotiveerd.


26.3.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/35


Beroep ingesteld op 19 januari 2018 — Frankrijk / Commissie

(Zaak T-26/18)

(2018/C 112/45)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Franse Republiek (vertegenwoordigers: F. Alabrune, D. Colas, A.-L. Desjonquères en S. Horrenberger, gemachtigden)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

nietigverklaring van uitvoeringsbesluit C(2017) 7263 final van de Commissie van 8 november 2017 houdende onttrekking aan EU-financiering van bepaalde uitgaven die de lidstaten hebben verricht in het kader van het Europees Landbouwgarantiefonds (ELGF) of in het kader van het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo), dat op 9 november 2017 ter kennis van de Franse regering is gebracht, voor zover

daarbij een correctie van 2 246 700 EUR wordt opgelegd wegens een zogezegd non-conforme inaanmerkingneming van landschapselementen in het kader van de goede landbouw- en milieuconditie (GLMC), met betrekking tot „tekortkomingen in het LPIS” voor de aanvraagjaren 2013 en 2014;

daarin wordt voorzien in een forfaitaire correctie met betrekking tot het geheel van oppervlakten die ten minste één als „landes et parcours” (begraasbare heide) aangemerkt perceel omvatten, en niet slechts met betrekking tot de percelen die zijn geklasseerd als percelen die niet voor steun in aanmerking komen („landes et parcours”), voor de aanvraagjaren 2013 en 2014;

het betrekking heeft op de „meest waarschijnlijke fout — Elfpo GBCS — 2014-2020” in het kader van onderzoek CEB/2016/047, en

daarbij een forfaitaire correctie van 100 % wordt toegepast op het departement Haute-Corse voor de aanvraagjaren 2013-2014 wegens „ernstige tekortkomingen in het controlesysteem Corsica”;

verwijzing van de Commissie in de kosten

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij vier middelen aan.

1.

Eerste middel: schending van artikel 6, lid 1, van verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad van 19 januari 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening aan landbouwers in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers, alsook van bijlage III bij die verordening

Volgens verzoekster heeft de Commissie die inbreuk gemaakt doordat zij het standpunt heeft ingenomen dat elementen als aders van gesteente, vijvers of bomengroepen, die in de Franse regeling zijn opgenomen, niet vallen onder de GLMC-regeling, en dat die bepalingen vereisen dat elk landschapselement afzonderlijk wordt beschermd, zodat dergelijke elementen niet konden worden meegeteld in de totale oppervlakte van de landbouwpercelen.

2.

Tweede middel: schending van het evenredigheidsbeginsel. In dit verband stelt verzoekster dat de Commissie, hoewel het geschil slechts betrekking heeft op de als „landes et parcours” (begraasbare heide) aangemerkte percelen, een correctie heeft vastgesteld op basis van alle in de dossiers vermelde oppervlakten die dergelijke percelen omvatten — met inbegrip dus van de oppervlakten die geen dergelijke percelen zijn — en in elk geval geen acht heeft geslagen op de berekeningsgegevens die door de Franse autoriteiten zijn verstrekt.

3.

Derde middel: de Commissie is uitgegaan van gegevens die zij in aanmerking heeft genomen in strijd met artikel 6, lid 1, van de geciteerde verordening nr. 73/2009, alsook met bijlage III daarbij, om een financiële correctie van 13 127 243,30 EUR toe te passen voor de programmaperiode 2014–2020 van het Elfpo („RDR 3”).

4.

Vierde middel: schending van het evenredigheidsbeginsel en van de motiveringsplicht wat de „ernstige tekortkomingen in het controlesysteem Corsica” voor de aanvraagjaren 2013 en 2014 betreft, voor zover de Commissie in het bestreden besluit een forfaitaire correctie van 100 % toepast op het departement Haute-Corse.


26.3.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/36


Beroep ingesteld op 19 januari 2018 — Planet / Commissie

(Zaak T-29/18)

(2018/C 112/46)

Procestaal: Grieks

Partijen

Verzoekende partij: Planet AE Anonimi Etaireia Parochis Symvouleftikon Ypiresion (Athene, Griekenland) (vertegenwoordiger: V. Christianos, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

het besluit waarbij de Commissie verzoeksters verzoek om toegang tot de documenten van de aanbesteding betreffende het project EuropeAid/137681/IH/SER/ROC/4 stilzwijgend heeft afgewezen, nietig te verklaren; en

de Commissie te verwijzen in de kosten van verzoekster.

Middelen en voornaamste argumenten

Met het onderhavige beroep verzoekt Planet om nietigverklaring van het stilzwijgende besluit van de Commissie waarbij deze verzoeksters verzoek op grond van verordening nr. 1049/2001 om toegang tot de documenten betreffende de aanbestedingsprocedure nr. EuropeAid/137681/IH/SER/ROC/4, heeft afgewezen.

Planet voert aan dat het stilzwijgende besluit van de Commissie houdende afwijzing van het verzoek, nietig moet worden verklaard omdat het niet is gemotiveerd en motivering krachtens artikel 296 VWEU een Unierechtelijk vereiste is en een wezenlijk vormvoorschrift voor handelingen van de Unie vormt.


26.3.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/36


Beroep ingesteld op 20 januari 2018 — Izuzquiza en Semsrott / Frontex

(Zaak T-31/18)

(2018/C 112/47)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partijen: Luisa Izuzquiza (Madrid, Spanje) en Arne Semsrott (Berlijn, Duitsland) (vertegenwoordigers: S. Hilbrans en R. Callsen, advocaten)

Verwerende partij: Europees Grens- en kustwachtagentschap (Frontex)

Conclusies

het besluit van Frontex van 10 november 2017 (ref: CGO/LAU/18911 c/2017) nietig verklaren, waarbij verzoekers de toegang werd geweigerd tot de naam, de vlag en het type van elk schip dat door Frontex wordt ingezet in het centrale Middellandse Zeegebied in het kader van gezamenlijke operatie Triton in de periode van 1 juni 2017 tot en met 30 augustus 2017;

verweerder verwijzen in de kosten van verzoekers, daaronder begrepen de kosten van eventuele interveniënten, zelfs als het beroep wordt verworpen.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van hun beroep voeren verzoekers zes middelen aan.

1.

Eerste middel: Frontex heeft verordening (EG) nr. 1049/2001 (1) geschonden door niet over te gaan tot een afzonderlijk onderzoek van elk gevraagd document teneinde te beoordelen of de aangevoerde uitzondering van toepassing was.

2.

Tweede middel: Frontex heeft artikel 4, lid 1, onder a), eerste streepje, van deze verordening, dat betrekking heeft op de openbare veiligheid, geschonden, daar de aangevoerde gronden voor de toepassing van de uitzondering op beslissende wijze feitelijk onjuist zijn: de voor de operatie ingezette schepen kunnen niet worden opgespoord met openbaar toegankelijke middelen.

3.

Derde middel: Frontex heeft artikel 4, lid 1, onder a), eerste streepje, van deze verordening, dat betrekking heeft op de openbare veiligheid, geschonden, daar de aangevoerde gronden voor de toepassing van de uitzondering geen rekening houden met het feit dat verzoekers enkel hebben verzocht om informatie over schepen die in het verleden werden ingezet.

4.

Vierde middel: Frontex heeft artikel 4, lid 1, onder a), eerste streepje, van deze verordening, dat betrekking heeft op de openbare veiligheid, geschonden, door niet in aanmerking te nemen — en niet te antwoorden op het argument van verzoekers — dat een deel van de gevraagde informatie reeds was bekendgemaakt op Twitter voor bepaalde schepen die in het kader van gezamenlijke operatie Triton in 2017 werden ingezet en vergelijkbare informatie over schepen die in het kader van gezamenlijke operatie Triton in 2016 werden ingezet, reeds openbaar was gemaakt.

5.

Vijfde middel: Frontex heeft artikel 4, lid 6, van deze verordening geschonden. Zelfs indien wordt aangenomen dat het — de facto onbestaande — gevaar bestaat dat criminele netwerken grenscontroles zouden kunnen omzeilen, kan dit immers enkel rechtvaardigen dat wordt geweigerd informatie te verstrekken over de naam van de ingezette schepen, maar niet over het type of de vlag ervan.

6.

Zesde middel: Frontex heeft artikel 4, lid 6, van deze verordening geschonden door niet te overwegen gedeeltelijke toegang te verstrekken tot de gevraagde informatie, ook als was de informatie met betrekking tot bepaalde schepen reeds openbaar gemaakt.


(1)  Verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (PB 2001, L 145, blz. 43).


26.3.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/37


Beroep ingesteld op 23 januari 2018 — Pracsis en Conceptexpo Project / Commissie en EACEA

(Zaak T-33/18)

(2018/C 112/48)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partijen: Pracsis SPRL (Brussel, België) en Conceptexpo Project (Waver, België) (vertegenwoordiger: J.-N. Louis, advocaat)

Verwerende partijen: Europese Commissie en Uitvoerend Agentschap onderwijs, audiovisuele media en cultuur

Conclusies

het beroep ontvankelijk en gegrond verklaren;

de bestreden besluiten nietig verklaren voor zover daarin Cecofarma wordt aangewezen als onderneming waaraan het raamcontract van aanbesteding EACEA/2017/01 wordt gegund alsook de door het EACEA en Cecofarma ondertekende overeenkomst nietig verklaren;

de Europese Commissie en het EACEA hoofdelijk veroordelen tot betaling van het bedrag van 1 miljoen EUR aan de verzoekende partijen;

de verwerende partijen verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van hun beroep voeren de verzoekende partijen drie middelen aan.

1.

Eerste middel: schending van het beginsel van gelijke behandeling en niet-naleving van de transparantieplicht

2.

Tweede middel: schending van het recht om te worden gehoord

3.

Derde middel: motiveringsplicht en een kennelijk onjuiste beoordeling


26.3.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/38


Beroep ingesteld op 25 januari 2018 — VF / ECB

(Zaak T-39/18)

(2018/C 112/49)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: VF (vertegenwoordigers: L. Levi en A. Blot, advocaten)

Verwerende partij: Europese Centrale Bank (hierna: „ECB”)

Conclusies

het onderhavige beroep ontvankelijk en gegrond verklaren;

verzoekers gewijzigde beoordeling over 2016 en zijn gewijzigde „annual salary and bonus review” (jaarlijkse salaris- en bonusherziening; hierna: „ASBR”), die dateren van 24 mei 2017 en waarvan verzoeker op dezelfde dag in kennis werd gesteld, nietig verklaren;

het besluit van de ECB van 13 september 2017 tot afwijzing van verzoekers verzoek om herziening van zijn gewijzigde beoordeling over 2016 en zijn gewijzigde ASBR nietig verklaren;

het besluit van de ECB van 20 december 2017 tot afwijzing van verzoekers klachten betreffende zijn gewijzigde beoordeling over 2016 en zijn gewijzigde ASBR, waarvan hij op 21 december 2017 in kennis werd gesteld, nietig verklaren;

het besluit van 6 maart 2017 houdende niet-omzetting van verzoekers contract nietig verklaren;

het besluit van de ECB van 4 juli 2017 tot afwijzing van verzoekers verzoek om herziening van het besluit houdende niet-omzetting van zijn contract nietig verklaren;

het besluit van de ECB van 15 november 2017 tot afwijzing van verzoekers klachten betreffende de niet-omzetting van zijn contract, waarvan hij op 21 november 2017 in kennis werd gesteld, nietig verklaren;

verweerder veroordelen tot betaling van een vergoeding voor de door verzoeker geleden materiële en immateriële schade, en

verweerder verwijzen in alle kosten die verzoeker ten behoeve van het onderhavige beroep heeft gemaakt.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van zijn beroep voert verzoeker de volgende middelen aan.

1.

Aangaande het besluit houdende niet-omzetting houdt verzoeker het volgende betoog:

De beleidsregels inzake omzetting van contracten zijn onrechtmatig op grond dat zij artikel 10, onder c), van de Conditions of Employment for Staff of the European Central Bank (arbeidsvoorwaarden voor het personeel van de Europese Centrale Bank; hierna: „CoE”), artikel 2.0 van de Staff Regulations (het statuut van het personeel; hierna: „SR”) en de hiërarchie van normen schenden.

Artikel 10, onder c), CoE en artikel 2.0 SR zijn in strijd met richtlijn 1999/70/EG van 28 juni 1999 (1) betreffende de door het EVV, de UNICE en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd en met overweging 6 van de door het EVV, de UNICE en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd.

Het besluit houdende niet-omzetting is gebaseerd op onrechtmatige beoordelingen en onrechtmatige besluiten met betrekking tot de ASBR.

2.

Wat de beoordeling betreft, voert verzoeker aan dat:

Procedurele onregelmatigheden zijn begaan en dat er geen sprake was van een dialoog.

Sprake was van niet-nakoming van de motiveringsplicht, schending van het beginsel van behoorlijk bestuur en van het zorgvuldigheidsbeginsel en een gebrek aan informatie.

Kennelijke beoordelingsfouten zijn gemaakt.

3.

Aangaande het besluit inzake de ASBR stelt verzoeker het volgende:

De richtsnoeren voor de ASBR zijn onrechtmatig wegens niet-nakoming van de motiveringsplicht en schending van het rechtszekerheidsbeginsel.

De verstrekte informatie over de context van verzoekers beloning was ontoereikend en er was sprake van een gebrek aan transparantie en niet-nakoming van de motiveringsplicht.

De ECB heeft een kennelijke beoordelingsfout gemaakt.


(1)  Richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de UNICE en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd (PB 1999, L 175, blz. 43).


26.3.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/39


Beroep ingesteld op 30 januari 2018 — Teollisuuden Voima/Commissie

(Zaak T-52/18)

(2018/C 112/50)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Teollisuuden Voima Oyj (Eurajoki, Finland) (vertegenwoordigers: M. Powell, solicitor, Y. Utzschneider en K. Struckmann, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

nietigverklaring van beschikking C(2017) 3777 final van de Commissie van 29 mei 2017 waarbij de concentratie waarbij EDF New NP verwerft verenigbaar met de interne markt en met de EER-Overeenkomst wordt verklaard (zaak COMP/M.7764 — EDF/Areva reactor business) (PB 2017, C 377, blz. 5);

veroordeling van de Commissie in de kosten van verzoekster.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij drie middelen aan.

1.

Eerste middel: de bestreden beschikking berust op kennelijk onjuiste beoordelingen met betrekking tot de definitie van de productmarkt voor kernbrandstofassemblages

Als gevolg van die onjuistheden bevat die beschikking de onjuiste conclusie dat op de markt voor brandstofassemblages voor reactoren van het type drukwaterreactor geen gescheiden markt voor brandstofassemblages voor Europese reactoren van het type drukwaterreactoren bestaat. Als gevolg van de onjuistheden in de marktdefinitie worden in de bestreden beschikking de gevolgen van de verwerving door EDF van de activiteiten van de Areva-groep op het gebied van kernreactoren (hierna: „transactie”) voor de betrokken beperktere productmarkt niet in de beschouwing betrokken.

Bovendien berust de evaluatie ten gronde van de — ruimere — markt voor brandstofassemblages voor drukwaterreactoren op aanvullende onjuistheden.

2.

Tweede middel: de bestreden beschikking berust op kennelijk onjuiste beoordelingen met betrekking tot de definitie van de productmarkt voor kernenergiediensten

Als gevolg van die onjuistheden komt de Commissie in de beschikking tot de onjuiste conclusie dat op de markt van kernenergiediensten voor bestaande stoomopwekkingssystemen geen gescheiden markt bestaat voor kernenergiediensten voor Europese stoomopwekkingssystemen van het type drukwaterreactoren. Door die onjuistheden in de marktdefinitie wordt in de beschikking geen rekening gehouden met de gevolgen van de transactie voor de betrokken beperktere productmarkt.

Daarnaast berust de beoordeling ten gronde van de — ruimere — markt van kernenergiediensten voor bestaande stoomopwekkingssystemen op verdere onjuistheden.

3.

Derde middel: de bestreden beschikking berust op kennelijk onjuiste beoordelingen met betrekking tot de afbakening van de geografische markt voor de latere stadia van de opwekking en de verkoop op groothandelsniveau van stroom.

Deze onjuiste afbakening van de geografische markt leidt tot verdere onjuiste beoordelingen van de gevolgen van de transactie.


26.3.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/40


Beroep ingesteld op 31 januari 2018 — Duitsland/Commissie

(Zaak T-53/18)

(2018/C 112/51)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Bondsrepubliek Duitsland (vertegenwoordigers: T. Henze en J. Möller alsook M. Winkelmüller, F. van Schewick en M. Kottmann, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

nietigverklaring van besluit (EU) 2017/1995 van de Commissie van 6 november 2017 tot handhaving in het Publicatieblad van de Europese Unie van de referentie van geharmoniseerde norm EN 13341:2005 + A1:2011 betreffende niet-verplaatsbare thermoplastische tanks voor bovengrondse opslag van huisbrandstookolie, kerosine en dieselbrandstof overeenkomstig verordening (EU) nr. 305/2011 van het Europees Parlement en de Raad (PB 2017, L 288, blz. 36);

nietigverklaring van besluit (EU) 2017/1996 van de Commissie van 6 november 2017 tot handhaving in het Publicatieblad van de Europese Unie van de referentie van geharmoniseerde norm EN 12285-2:2005 betreffende fabrieksmatig vervaardigde stalen tanks overeenkomstig verordening (EU) nr. 305/2011 van het Europees Parlement en de Raad (PB 2017, L 288, blz. 39) alsook

verwijzing van de Commissie in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Tot staving van haar beroep voert verzoekster twee middelen aan.

1.

Eerste middel: schending van de motiveringsplicht

Met het eerste middel voert verzoekster aan dat de bestreden besluiten de in artikel 296, tweede alinea, VWEU neergelegde motiveringsplicht schenden. De bestreden besluiten nemen geen standpunt in over de in artikel 18, lid 1, van verordening (EU) nr. 305/2011 (1) bepaalde, centrale vraag of de betrokken geharmoniseerde norm voldoet aan het desbetreffende mandaat en of de naleving van alle voor bouwwerken fundamentele vereisten aan de hand van de normen kan worden gewaarborgd. Bijgevolg kunnen noch verzoekster, noch het Gerecht beoordelen op welke essentiële feitelijke en rechtspunten verweerster zich heeft gebaseerd.

2.

Tweede middel: schending van materieelrechtelijke bepalingen van verordening (EU) nr. 305/2011

Ten eerste: de bestreden besluiten schenden artikel 17, lid 5, eerste en tweede alinea, van verordening (EU) Nr. 305/2011. In strijd met de voornoemde bepalingen, schijnt verweerster niet te zijn nagegaan in hoeverre de betrokken geharmoniseerde normen met de desbetreffende mandaten overeenstemmen. Bijgevolg heeft zij miskend dat een dergelijke overeenstemming feitelijk niet bestaat.

Ten tweede: de bestreden besluiten schenden artikel 18, lid 2, gelezen in samenhang met artikel 3, leden 1 en 2, alsook met artikel 17, lid 3, eerste alinea, van verordening (EU) nr. 305/2011. Verweerster heeft over het hoofd gezien dat de aangevochten geharmoniseerde normen geen procedure of criteria bevatten voor de beoordeling van de essentiële kenmerken van de prestatie wat betreft de mechanische weerstand en stabiliteit of wat betreft de breeksterkte en het draagvermogen van tanks voor het binnen de werkingssfeer van de normen vallende gebruik in aardbevings- en overstromingsgebieden zodat zij daardoor onvolledig zijn wat betreft drie essentiële kenmerken van bouwproducten en, bijgevolg, de naleving van de fundamentele vereisten voor bouwwerken in gevaar wordt gebracht.

Ten derde: verweerster heeft een beoordelingsfout gemaakt door, in strijd met artikel 18, lid 2, van verordening (EU) nr. 305/2011, de op dat ogenblik door verzoekster gevorderde beperking bij de bekendmaking van de referentienummers van de aangevochten geharmoniseerde normen, als ontoelaatbaar te hebben afgewezen.

Ten slotte heeft verweerster bij het uitvaardigen van de aangevochten handeling nog een beoordelingsfout gemaakt door de door verzoekster subsidiair gevorderde verwijdering uit het Publicatieblad van de Europese Unie van het referentienummer van de betrokken normen af te wijzen met verwijzing naar een volgens de Commissie bestaande mogelijkheid van de lidstaten tot beperking of verbod.


(1)  Verordening (EU) nr. 305/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2011 tot vaststelling van geharmoniseerde voorwaarden voor het verhandelen van bouwproducten en tot intrekking van richtlijn 89/106/EEG van de Raad (PB 2011, L 88, blz. 5).


26.3.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/41


Beroep ingesteld op 2 februari 2018 — Mahr/EUIPO — Especialidades Vira (Xocolat)

(Zaak T-58/18)

(2018/C 112/52)

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Ramona Mahr (Wenen, Oostenrijk) (vertegenwoordiger: T. Rohracher, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Especialidades Vira, SL (Martorell, Spanje)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Aanvrager van het betrokken merk: verzoekende partij

Betrokken merk: Uniewoordmerk „Xocolat” — inschrijvingsaanvraag nr. 14 335 574

Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 6 november 2017 in zaak R 541/2017-2

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

verwijzing van het EUIPO in de kosten.

Aangevoerd middel

schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening nr. 1001/2017.


26.3.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/42


Beroep ingesteld op 5 februari 2018 — Endoceutics/EUIPO — Merck (FEMIVIA)

(Zaak T-59/18)

(2018/C 112/53)

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Endoceutics, Inc. (Quebec, Quebec, Canada) (vertegenwoordiger: M. Wahlin, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Merck KGaA (Darmstadt, Duitsland)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Aanvrager van het betrokken merk: verzoekende partij

Betrokken merk: Uniewoordmerk „FEMIVIA” — inschrijvingsaanvraag nr. 13 148 986

Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 27 november 2017 in zaak R 280/2017-2

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

verwijzing van het EUIPO in de kosten die verzoekster in de procedure voor het EUIPO en voor het Gerecht heeft gemaakt.

Aangevoerd middel

schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening nr. 2017/1001.


26.3.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/42


Beroep ingesteld op 5 februari 2018 — Probelte / Commissie

(Zaak T-67/18)

(2018/C 112/54)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Probelte, SA (Murcia, Spanje) (vertegenwoordigers: C. Mereu en S. Saez Moreno, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

het beroep ontvankelijk en gegrond verklaren;

uitvoeringsverordening (EU) 2017/2065 van de Commissie van 13 november 2017 tot bevestiging van de goedkeuringsvoorwaarden van de werkzame stof 8-hydroxyquinoline, zoals vermeld in uitvoeringsverordening (EU) nr. 540/2011, en tot wijziging van uitvoeringsverordening (EU) 2015/408, wat betreft de opname van de werkzame stof 8-hydroxyquinoline in de lijst van stoffen die in aanmerking komen om te worden vervangen (1) („bestreden verordening”) nietig verklaren, en

de verwerende partij verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoekster betoogt dat verweerster, door de bestreden verordening vast te stellen waarbij verzoeksters verzoek om wijziging van de goedkeuringsvoorwaarden van 8-hydroxyquinoline is afgewezen en die stof is opgenomen in de lijst van stoffen die in aanmerking komen om te worden vervangen, een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt en verzoeksters recht van verweer en gewettigd vertrouwen heeft geschonden.

Verzoekster verzoekt met name om de bestreden verordening om de volgende redenen nietig te verklaren:

1.

Afwijzing van verzoeksters verzoek tot wijziging van de in uitvoeringsverordening (EU) nr. 540/2011 (2) opgenomen voorwaarden voor goedkeuring van 8-hydroxyquinoline.

Recht van verweer: verweerster heeft verzuimd om de nieuwe gegevens die verzoekster uitdrukkelijk mocht indienen in het kader van de procedure tot wijziging met betrekking tot 8-hydroxyquinoline als bedoeld in verordening nr. 1107/2009 (3), aan een collegiale toetsing te onderwerpen. Daardoor heeft verweerster verzoekster het recht ontnomen om haar standpunten naar behoren kenbaar te maken. Ook heeft verweerster 8-hydroxyquinoline opgenomen in de lijst van stoffen die in aanmerking komen om te worden vervangen, zonder daarbij rekening te houden met verzoeksters nieuwe testgegevens.

Gewettigd vertrouwen: verweerster heeft verzuimd om de nieuwe gegevens die verzoekster uitdrukkelijk mocht indienen in het kader van de procedure tot wijziging van 8-hydroxyquinoline als bedoeld in verordening nr. 1107/2009, aan een collegiale toetsing te onderwerpen, alhoewel zij verzoekster uitdrukkelijk had meegedeeld dat dit het geval zou zijn. Daardoor heeft verweerster verzoeksters gewettigd vertrouwen, dat haar nieuwe gegevens door alle lidstaten aan een collegiale toetsing zouden worden onderworpen, geschonden.

Kennelijke beoordelingsfout: het was vanuit wetenschappelijk oogpunt duidelijk dat er onvoldoende gegevens voorhanden waren en daarom konden de door verzoekster ingediende nieuwe gegevens van pas komen om de problemen in verband met de classificatie te verhelpen. Verweerster heeft blijk gegeven van een kennelijke beoordelingsfout voor zover zij niet alle bestaande wetenschappelijke en technische kennis over de stof 8-hydroxyquinoline in aanmerking heeft genomen.

2.

Wijziging van uitvoeringsverordening (EU) 2015/408 (4), wat betreft de opname van de stof in de lijst van stoffen die in aanmerking komen om te worden vervangen.

Recht van verweer/gewettigd vertrouwen/kennelijke fout: Verweerster heeft verzuimd om de in punt 4 van bijlage II bij verordening nr. 1107/2009 gestelde eisen voor opneming op de lijst van stoffen die in aanmerking komen om te worden vervangen, na te leven en toe te passen: verweerster heeft geen blootstellingsbeoordeling uitgevoerd om na te gaan of de uitzondering in punt 4 van bijlage II van toepassing zou kunnen zijn op de betrokken stof, waardoor zij zowel de toepasselijke bepalingen van verordening nr. 1107/2009 als verzoeksters recht van verweer en gewettigd vertrouwen heeft geschonden. Overigens heeft verweerster ook een kennelijke beoordelingsfout gemaakt.


(1)  PB 2017, L 295, blz. 40.

(2)  Uitvoeringsverordening (EU) nr. 540/2011 van de Commissie van 25 mei 2011 tot uitvoering van verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad wat de lijst van goedgekeurde werkzame stoffen betreft (PB 2011, L 153, blz. 1).

(3)  Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen en tot intrekking van richtlijnen 79/117/EEG en 91/414/EEG van de Raad (PB 2009, L 309, blz. 1).

(4)  Uitvoeringsverordening (EU) 2015/408 van de Commissie van 11 maart 2015 inzake uitvoering van artikel 80, lid 7, van verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen en tot vaststelling van een lijst van stoffen die in aanmerking komen om te worden vervangen (PB 2015, L 67, blz. 18).


26.3.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/44


Beroep ingesteld op 7 februari 2018 — Fränkischer Weinbauverband/EUIPO (Vorm van een fles)

(Zaak T-68/18)

(2018/C 112/55)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Fränkischer Weinbauverband eV. (Würzburg, Duitsland) (vertegenwoordigers: L. Petri en M. Gilch, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Betrokken merk: driedimensionaal Uniemerk (Vorm van een fles) — inschrijvingsaanvraag nr. 15 431 281

Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 4 december 2017 in zaak R 413/2017-4

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

verwijzing van het EUIPO in de kosten.

Aangevoerd middel

schending van artikel 7, lid 1, onder b), van verordening 2017/1001.


26.3.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/44


Beroep ingesteld op 5 februari 2018 — Verband Deutscher Alten und Behindertenhilfe en CarePool Hannover / Commissie

(Zaak T-69/18)

(2018/C 112/56)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partijen: Verband Deutscher Alten- und Behindertenhilfe, Landesverband Niedersachsen/Bremen und Hamburg/Schleswig-Holstein eV (Hannover, Duitsland) en CarePool Hannover GmbH (Hannover) (vertegenwoordiger: T. Unger, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

besluit C(2017) 7686 final van de Commissie van 23 november 2017 betreffende steunmaatregelen SA.42268 (2017/E) — Deutschland Staatliche Beihilfe zur Förderung wohlfahrtspflegerischer Aufgaben en SA.42877 (2017/E) — Deutschland CarePool Hannover GmbH, nietig verklaren;

verweerster verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van hun beroep voeren verzoekende partijen drie middelen aan.

1.

Eerste middel: schending van procedurele rechten

Dat vormvoorschriften in de zin van artikel 263, tweede alinea, VWEU zijn geschonden, vloeit voort uit de omstandigheid dat verweerster heeft besloten de formele onderzoeksprocedure niet in te leiden hoewel de beoordeling van de feitelijke en juridische situatie ernstige moeilijkheden met zich meebrengt. Het feit dat de vraag of de formele onderzoeksprocedure moest worden ingeleid, ernstige moeilijkheden opleverde, wordt bevestigd door de duur van de procedure, de kwaliteit van verweersters motivering en verweersters handelwijze tijdens de in het geding zijnde procedure voor het toezicht op steunmaatregelen.

2.

Tweede middel: niet-nakoming van de motiveringsplicht krachtens artikel 296, tweede alinea, VWEU

Vormvoorschriften zijn eveneens geschonden doordat het bestreden besluit ontoereikend is gemotiveerd en dus niet voldoet aan de vereisten van artikel 296, tweede alinea, VWEU.

3.

Derde middel: schending van de artikelen 107 en 108 VWEU

Voorts worden de artikelen 107 en 108 VWEU geschonden doordat verweerster ten onrechte heeft aangenomen dat sprake is van een bestaande maatregel. De litigieuze subsidies zijn nieuwe maatregelen, die voldoen aan de voorwaarden om van steun te kunnen spreken.


26.3.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/45


Beroep ingesteld op 7 februari 2018 — Sonova Holding/EUIPO (HEAR THE WORLD)

(Zaak T-70/18)

(2018/C 112/57)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Sonova Holding AG (Stäfa, Zwitserland) (vertegenwoordiger: R. Pansch en A. Sabellek, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Betrokken merk: Uniewoordmerk „HEAR THE WORLD” — inschrijvingsaanvraag nr. 15 274 426

Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 21 november 2017 in zaak R 1645/2017-5

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

verwijzing van het EUIPO in de kosten.

Aangevoerde middelen

schending van artikel 7, lid 1, onder b) en c), van verordening 2017/1001.


26.3.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/45


Beroep ingesteld op 8 februari 2018 — Italië/Commissie

(Zaak T-71/18)

(2018/C 112/58)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: Italiaanse Republiek (vertegenwoordigers: G. Palmieri, gemachtigde en P. Gentili, avvocato dello Stato)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

de aankondiging van algemeen vergelijkend onderzoek EPSO/AD/339/17 — administrateurs (AD 7), in de sectoren „1. Financiële economie, 2. Macro-economie”, bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie van 16 november 2017 nr. 386 A, nietig verklaren;

de Commissie verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster zeven middelen aan.

1.

Eerste middel, ontleend aan schending van de artikelen 263, 264 en 266 VWEU, aangezien de Commissie heeft gehandeld in strijd met het arrest van het Hof in de zaak C-566/10 P, en met het arrest van het Gerecht in gevoegde zaken T-124/13 en T-191/31, waarin aankondigingen op grond waarvan deelnemers aan algemene vergelijkende onderzoeken alleen Engels, Frans en Duits als tweede taal kunnen opgeven, onrechtmatig zijn verklaard.

2.

Tweede middel, ontleend aan schending van artikel 342 VWEU en de artikelen 1 en 6 van verordening (EEG) nr. 1/18 tot regeling van het taalgebruik in de Europese Economische Gemeenschap (PB 17, van 6.10.1958, blz. 385).

3.

Derde middel, ontleend aan schending van artikel 12 EG, thans artikel 18 VWEU, artikel 22 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, artikel 6, lid 3, VEU, artikel 1, leden 2 en 3 van bijlage III bij het Statuut van de ambtenaren, artikelen 1 en 6 van verordening nr. 1/58, artikelen 1 quinquies, leden 1 en 6, 27, lid 2, 28, onder f), van het Statuut van de ambtenaren, aangezien op grond van bovengenoemde bepalingen aan de Europese burger en de ambtenaar van de instellingen geen taalkundige beperkingen mogen worden opgelegd die niet algemeen en objectief zijn vastgelegd in interne reglementen van de instellingen overeenkomstig artikel 6 van verordening nr. 1/58 — die tot op heden niet zijn vastgesteld — en dergelijke beperkingen niet mogen worden opgelegd zonder een specifiek met redenen omkleed dienstbelang.

4.

Vierde middel, ontleend aan schending van artikel 6, lid 3, VEU, voor zover volgens dat artikel het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen een grondrecht is dat voortvloeit uit de constitutionele tradities die de lidstaten gemeen hebben.

5.

Vijfde middel, ontleend aan misbruik van bevoegdheid alsmede schending van wezenlijke normen die inherent zijn aan de aard en het doel van aankondigingen van een vergelijkend onderzoek, aangezien de Commissie, door vooraf algemeen te bepalen dat slechts drie talen als tweede taal kunnen worden gekozen in feite de toetsing van de talenkennis van de kandidaten heeft verlegd naar het stadium van de aankondiging en de toelatingseisen, terwijl die toetsing in het kader van het vergelijkend onderzoek dient plaats te vinden. Daardoor wordt de talenkennis beslissend ten opzichte van de beroepsbekwaamheden.

6.

Zesde middel, ontleend aan schending van de artikelen 18 en 24, lid 4, VWEU, artikel 22 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, artikel 2 van verordening nr. 1/58 en artikel 1 quinquies, leden 1 en 6, van het Statuut van de ambtenaren, aangezien afbreuk wordt gedaan aan het recht van de burger van de Unie, in zijn eigen taal met de instellingen te communiceren, en een aanvullende discriminatie wordt ingevoerd ten nadele van degene die niet beschikt over een grondige kennis van het Engels, het Frans of het Duits doordat sollicitaties alleen mogen worden ingediend in een van die drie talen en EPSO de sollicitant mededelingen over het verloop van het vergelijkende onderzoek in dezelfde taal toestuurt.

7.

Zevende middel, ontleend aan schending van de artikelen 1 en 6 van verordening nr. 1/58, artikelen 1 quinquies, leden 1 en 6, en 28, onder f), van het Statuut van de ambtenaren, artikel 1, lid 1, onder f), van bijlage III bij het Statuut van de ambtenaren en artikel 296, lid 2, VWEU (ontoereikende motivering), en schending van het evenredigheidsbeginsel en een onjuiste voorstelling van de feiten.

In dit verband wordt aangevoerd dat de motivering van de Commissie de feiten onjuist voorstelt, aangezien niet blijkt dat de drie betrokken talen de meest gebruikte talen zijn voor de vertaling van documenten binnen de instellingen. Voorts is de motivering onevenredig met de beperking van het grondrecht om niet op basis van taal te worden gediscrimineerd. In ieder geval zijn er minder restrictieve manieren om snelle communicatie binnen de instellingen te waarborgen.


26.3.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/47


Beroep ingesteld op 6 februari 2018 — Visi/one/EUIPO — EasyFix (Informatieschermen voor voertuigen)

(Zaak T-74/18)

(2018/C 112/59)

Taal van het verzoekschrift: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Visi/one GmbH (Remscheid, Duitsland) (vertegenwoordigers: H. Bourree en M. Bartz, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: EasyFix GmbH (Wenen, Oostenrijk)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Houder van het betrokken model: verzoekende partij

Betrokken model: gemeenschapsmodel nr. 1391114-0001

Bestreden beslissing: beslissing van de derde kamer van beroep van het EUIPO van 4 december 2017 in zaak R 1424/2016-3

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

verwijzing van de andere partij in de procedure voor de kamer van beroep in de kosten van de procedure, met inbegrip van de kosten van de procedure voor de kamer van beroep.

Aangevoerde middelen

schending van artikel 62, tweede volzin, van verordening nr. 6/2002;

schending van artikel 62, eerste volzin, van verordening nr. 6/2002;

schending van artikel 25, lid 1, onder b), van verordening nr. 6/2002.


26.3.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/47


Beroep ingesteld op 6 februari 2018 — MPM-Quality/EUIPO — Elton Hodinářská (MANUFACTURE PRIM 1949)

(Zaak T-75/18)

(2018/C 112/60)

Taal van het verzoekschrift: Tsjechisch

Partijen

Verzoekende partij: MPM-Quality v.o.s. (Frýdek-Místek, Tsjechië) (vertegenwoordiger: M. Kyjovský, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Elton Hodinářská a.s. (Nové Město nad Metují, Tsjechië)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Houder van het betrokken merk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Betrokken merk: Uniebeeldmerk met de woordelementen „MANUFACTURE PRIM 1949” — Uniemerk nr. 3 531 662

Procedure voor het EUIPO: nietigheidsprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 5 december 2017 in zaak R 556/2017-4

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

verwijzing van het EUIPO in de kosten.

Aangevoerde middelen

schending van de artikelen 18 en 58 van verordening 2017/1001;

schending van artikel 10, leden 3 en volgende, en artikel 19, lid 1, van verordening 2017/1430.


26.3.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/48


Beroep ingesteld op 9 februari 2018 — AB Mauri Italy/EUIPO — Lesaffre et Compagnie (FERMIN)

(Zaak T-78/18)

(2018/C 112/61)

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: AB Mauri Italy SpA (Casteggio, Italië) (vertegenwoordiger: B. Brandreth, barrister, en G. Hussey, solicitor)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Lesaffre et Compagnie (Parijs, Frankrijk)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Aanvrager van het betrokken merk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Betrokken merk: Uniewoordmerk „FERMIN” — inschrijvingsaanvraag nr. 10 999 613

Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 4 december 2017 in de gevoegde zaken R 2027/2016-4 en R 2254/2016-4

Conclusies

gedeeltelijke vernietiging van de bestreden beslissing;

verwijzing van het EUIPO in de kosten.

Aangevoerd middel

schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening nr. 2017/1001.