ISSN 1977-0995 |
||
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 112 |
|
Uitgave in de Nederlandse taal |
Mededelingen en bekendmakingen |
61e jaargang |
Nummer |
Inhoud |
Bladzijde |
|
IV Informatie |
|
|
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE |
|
|
Hof van Justitie van de Europese Unie |
|
2018/C 112/01 |
NL |
|
IV Informatie
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE
Hof van Justitie van de Europese Unie
26.3.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 112/1 |
Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie
(2018/C 112/01)
Laatste publicatie
Historisch overzicht van de vroegere publicaties
Deze teksten zijn beschikbaar in
EUR-Lex: http://eur-lex.europa.eu
V Bekendmakingen
GERECHTELIJKE PROCEDURES
Hof van Justitie
26.3.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 112/2 |
Arrest van het Hof (Grote kamer) van 30 januari 2018 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden en door de Raad van State — Nederland) — College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Amersfoort / X BV (C-360/15), Visser Vastgoed Beleggingen BV / Raad van de gemeente Appingedam (C-31/16)
(Gevoegde zaken C-360/15 en C-31/16) (1)
([Prejudiciële verwijzing - Diensten op de interne markt - Richtlijn 2006/123/EG - Werkingssfeer - Artikel 2, lid 2, onder c) - Uitsluiting van elektronische-communicatiediensten en -netwerken - Artikel 4, punt 1 - Begrip „dienst” - Detailhandel in producten - Hoofdstuk III - Vrijheid van vestiging van dienstverrichters - Toepasselijkheid in zuiver interne situaties - Artikel 15 - Aan evaluatie onderworpen eisen - Territoriale beperking - Bestemmingsplan dat de activiteit van niet-volumineuze detailhandel in buiten het stadscentrum gelegen geografische gebieden verbiedt - Bescherming van het stedelijk milieu - Vergunning voor elektronische-communicatienetwerken en -diensten - Richtlijn 2002/20/EG - Financiële lasten verbonden aan de rechten om faciliteiten voor een openbaar netwerk voor elektronische communicatie te installeren])
(2018/C 112/02)
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechters
Hoge Raad der Nederlanden, Raad van State
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Amersfoort (C-360/15), Visser Vastgoed Beleggingen BV (C-31/16)
Verwerende partijen: X BV (C-360/15), Raad van de gemeente Appingedam (C-31/16)
Dictum
1) |
Artikel 2, lid 2, onder c), van richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt, moet aldus worden uitgelegd dat deze richtlijn niet van toepassing is op rechten die verschuldigd worden in verband met de rechten van de ondernemingen die elektronische-communicatienetwerken en -diensten mogen leveren, om kabels voor een openbaar elektronische-communicatienetwerk aan te leggen. |
2) |
Artikel 4, punt 1, van richtlijn 2006/123 moet aldus worden uitgelegd dat de activiteit bestaande in detailhandel in goederen, voor de toepassing van die richtlijn een „dienst” vormt. |
3) |
De bepalingen van hoofdstuk III van richtlijn 2006/123, betreffende de vrijheid van vestiging van dienstverrichters, moeten aldus worden uitgelegd dat zij mede van toepassing zijn op een situatie waarvan alle relevante aspecten zich binnen één lidstaat afspelen. |
4) |
Artikel 15, lid 1, van richtlijn 2006/123 moet aldus worden uitgelegd dat het er niet aan in de weg staat dat voorschriften van een bestemmingsplan van een gemeente de activiteit bestaande in niet-volumineuze detailhandel in geografische gebieden buiten het stadscentrum van die gemeente verbieden, mits alle in artikel 15, lid 3, van die richtlijn genoemde voorwaarden vervuld zijn. Het is aan de verwijzende rechterlijke instantie om dat te verifiëren. |
26.3.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 112/3 |
Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 1 februari 2018 — Kühne + Nagel International AG, Kühne + Nagel Management AG, Kühne + Nagel Ltd, Kühne + Nagel Ltd, Kühne + Nagel Ltd / Europese Commissie
(Zaak C-261/16 P) (1)
((Hogere voorziening - Mededinging - Mededingingsregelingen - Artikel 101 VWEU - Vaststelling van de prijzen - Internationale vrachtvervoerdiensten door de lucht - Tariefovereenkomst die een invloed op de eindprijs van de diensten heeft))
(2018/C 112/03)
Procestaal: Duits
Partijen
Rekwirantes: Kühne + Nagel International AG, Kühne + Nagel Management AG, Kühne + Nagel Ltd, Kühne + Nagel Ltd, Kühne + Nagel Ltd (vertegenwoordigers: U. Denzel, C. von Köckritz en C. Klöppner, Rechtsanwälte)
Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: A. Dawes, H. Leupold en G. Meessen, gemachtigden)
Dictum
1) |
De hogere voorziening wordt afgewezen. |
2) |
Kühne + Nagel International AG, Kühne + Nagel Management AG, Kühne + Nagel Ltd [Uxbridge (Verenigd Koninkrijk)], Kühne + Nagel Ltd [Shanghai (China)] en Kühne + Nagel Ltd [Hong-Kong (China)] worden, behalve in hun eigen kosten, verwezen in de kosten van de Europese Commissie. |
26.3.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 112/3 |
Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 1 februari 2018 — Schenker Ltd / Europese Commissie
(Zaak C-263/16 P) (1)
((Hogere voorziening - Mededinging - Mededingingsregelingen - Artikel 101 VWEU - Vaststelling van de prijzen - Internationale vrachtvervoerdiensten door de lucht - Tariefovereenkomst die een invloed op de eindprijs van de diensten heeft))
(2018/C 112/04)
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirante: Schenker Ltd (vertegenwoordigers: F. Montag en M. Eisenbarth, Rechtsanwälte, F. Hoseinian, advokat)
Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: A. Dawes, H. Leupold en G. Meessen, gemachtigden)
Dictum
1) |
De hogere voorziening wordt afgewezen. |
2) |
Schenker Ltd wordt, behalve in haar eigen kosten, verwezen in de kosten van de Europese Commissie. |
26.3.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 112/4 |
Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 1 februari 2018 — Deutsche Bahn AG, Schenker AG, Schenker China Ltd, Schenker International (H.K.) Ltd / Europese Commissie
(Zaak C-264/16 P) (1)
((Hogere voorziening - Mededinging - Mededingingsregelingen - Artikel 101 VWEU - Vaststelling van de prijzen - Internationale vrachtvervoerdiensten door de lucht - Tariefovereenkomst die een invloed op de eindprijs van de diensten heeft))
(2018/C 112/05)
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirantes: Deutsche Bahn AG, Schenker AG, Schenker China Ltd, Schenker International (H.K.) Ltd (vertegenwoordigers: F. Montag en M. Eisenbarth, Rechtsanwälte, F. Hoseinian, advokat)
Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: A. Dawes, H. Leupold en G. Meessen, gemachtigden)
Dictum
1) |
De hogere voorziening wordt afgewezen. |
2) |
Deutsche Bahn AG, Schenker AG, Schenker China Ltd en Schenker International (H.K.) Ltd worden, behalve in hun eigen kosten, verwezen in de kosten van de Europese Commissie. |
26.3.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 112/4 |
Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 1 februari 2018 — Panalpina World Transport (Holding) Ltd, Panalpina Management AG, Panalpina China Ltd / Europese Commissie
(Zaak C-271/16 P) (1)
((Hogere voorziening - Mededinging - Mededingingsregelingen - Artikel 101 VWEU - Vaststelling van de prijzen - Internationale vrachtvervoerdiensten door de lucht - Tariefovereenkomst die een invloed op de eindprijs van de diensten heeft))
(2018/C 112/06)
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirantes: Panalpina World Transport (Holding) Ltd, Panalpina Management AG, Panalpina China Ltd (vertegenwoordigers: S. Mobley, A. Stratakis en A. Gamble, solicitors)
Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: V. Bottka, G. Meessen en P.J.O. Van Nuffel, gemachtigden)
Dictum
1) |
De hogere voorziening wordt afgewezen. |
2) |
Panalpina World Transport (Holding) Ltd, Panalpina Management AG en Panalpina China Ltd worden, behalve in hun eigen kosten, verwezen in de kosten van de Europese Commissie. |
26.3.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 112/5 |
Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 31 januari 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Okręgowy w Szczecinie — Polen) — Paweł Hofsoe / LVM Landwirtschaftlicher Versicherungsverein Münster AG
(Zaak C-106/17) (1)
([Prejudiciële verwijzing - Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken - Rechterlijke bevoegdheid en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken - Verordening (EU) nr. 1215/2012 - Artikel 11, lid 1, onder b), en artikel 13, lid 2 - Bevoegdheid in verzekeringszaken - Personele werkingssfeer - Begrip „getroffene” - Beroepsbeoefenaar in de verzekeringssector - Daarvan uitgesloten])
(2018/C 112/07)
Procestaal: Pools
Verwijzende rechter
Sąd Okręgowy w Szczecinie
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Paweł Hofsoe
Verwerende partij: LVM Landwirtschaftlicher Versicherungsverein Münster AG
Dictum
Artikel 13, lid 2, van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, gelezen in samenhang met artikel 11, lid 1, onder b), van die verordening, moet aldus worden uitgelegd dat het niet kan worden aangevoerd door een natuurlijke persoon van wie de beroepsactiviteit met name bestaat in het instellen van schadevorderingen tegen verzekeraars en die zich op een met het slachtoffer van een verkeersongeval gesloten overeenkomst voor de cessie van een schuldvordering beroept om de burgerlijkeaansprakelijkheidsverzekeraar van de veroorzaker van dat ongeval te dagvaarden voor een rechter van de lidstaat waar de getroffene zijn woonplaats heeft en die niet de lidstaat is waar de verzekeraar is gevestigd.
26.3.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 112/5 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgerichtshof (Oostenrijk) op 3 november 2017 — Vorarlberger Landes- und Hypothekenbank AG
(Zaak C-625/17)
(2018/C 112/08)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Verwaltungsgerichtshof
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekster tot Revision: Vorarlberger Landes- und Hypothekenbank AG
Tegenpartij: Finanzamt Feldkirch
Prejudiciële vraag
Is een regeling die voorziet in een heffing over het balanstotaal van de kredietinstellingen strijdig met de vrijheid van dienstverrichting overeenkomstig de artikelen 56 e.v. VWEU en/of het vrije kapitaal- en betalingsverkeer overeenkomstig de artikelen 63 e.v. VWEU, wanneer een kredietinstelling met zetel in Oostenrijk de heffing dient te betalen voor banktransacties met cliënten in de overige Europese Unie, terwijl dit niet het geval is voor een kredietinstelling met zetel in Oostenrijk die dergelijke transacties als moederonderneming van een groep van kredietinstellingen verricht via een tot de groep behorende kredietinstelling met zetel in de overige Europese Unie, waarvan de balans op grond van het feit dat deze instelling tot de groep behoort met de balans van de als moederonderneming fungerende kredietinstelling moet worden geconsolideerd, omdat de heffing over het niet-geconsolideerde (niet in een geconsolideerde jaarrekening opgenomen) balanstotaal moet worden betaald?
26.3.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 112/6 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Finanzgericht München (Duitsland) op 17 november 2017 — College Pension Plan of British Columbia / Finanzamt München III
(Zaak C-641/17)
(2018/C 112/09)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Finanzgericht München
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: College Pension Plan of British Columbia
Verwerende partij: Finanzamt München III
Prejudiciële vragen
1) |
Verzet het vrije verkeer van kapitaal als vervat in artikel 63, lid 1, VWEU juncto artikel 65 VWEU zich tegen de regeling van een lidstaat, op grond waarvan een niet-ingezeten instelling voor bedrijfspensioenvoorziening, waarvan de structuur in wezen vergelijkbaar is met die van een Duits pensioenfonds, niet in aanmerking komt voor vermindering van de belasting op inkomsten uit vermogen voor ontvangen dividenden, terwijl overeenkomstige dividenduitkeringen aan binnenlandse pensioenfondsen leiden tot geen of slechts een relatief geringe toename van de verschuldigde vennootschapsbelasting, omdat binnenlandse pensioenfondsen de mogelijkheid hebben om in het kader van de vaststelling van de aanslag in de vennootschapsbelasting hun belastbare winst te verminderen door aftrek van hun voorzieningen om aan hun pensioenbetalingsverplichtingen te kunnen voldoen, en om de betaalde belasting op inkomsten uit vermogen door verrekening en — voor zover het bedrag van de te betalen vennootschapsbelasting lager is dan het te verrekenen bedrag — door teruggaaf, tot nul te reduceren? |
2) |
Indien het antwoord op vraag 1 bevestigend luidt: is de beperking van het vrije verkeer van kapitaal bij § 32 lid 1, punt 2, KStG [Körperschaftsteuergesetz (Duitse wet op vennootschapsbelasting)] volgens artikel 63 VWEU juncto artikel 64, lid 1, VWEU toelaatbaar jegens derde landen, omdat zij verband houdt met de verrichting van financiële diensten? |
26.3.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 112/7 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht Frankfurt am Main (Duitsland) op 20 november 2017 — Emirates Airlines — Direktion für Deutschland / Aylin Wüst, Peter Wüst
(Zaak C-645/17)
(2018/C 112/10)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Landgericht Frankfurt am Main
Partijen in het hoofdgeding
Verweerster en appellante: Emirates Airlines — Direktion für Deutschland
Verzoekers en geïntimeerden: Aylin Wüst, Peter Wüst
Prejudiciële vragen
1) |
Moet artikel 5, lid 3, van verordening (EG) nr. 261/2004 (1) van de Raad van 11 februari 2004 aldus worden uitgelegd dat de tijdelijke sluiting van een luchthaven als gevolg van een ongeval met een luchtvaartuig tijdens de landing een buitengewone omstandigheid is? |
2) |
Indien de eerste vraag bevestigend moet worden beantwoord, moet artikel 5, lid 3, van verordening (EG) nr. 261/2004 van de Raad van 11 februari 2004 dan aldus worden uitgelegd dat de tijdelijke sluiting van een luchthaven ook een buitengewone omstandigheid is, wanneer het bij het ongeval betrokken luchtvaartuig deel uitmaakte van de vloot van de luchtvaartmaatschappij die zich in verband met een door de sluiting van de luchthaven vertraagde vlucht beroept op een buitengewone omstandigheid? |
3) |
Indien de tweede vraag bevestigend moet worden beantwoord, moet artikel 5, lid 3, van verordening (EG) nr. 261/2004 van de Raad van 11 februari 2004 dan aldus worden uitgelegd dat ook voor het geval dat het bij het ongeval betrokken luchtvaartuig deel uitmaakte van de vloot van de luchtvaartmaatschappij die zich in verband met een door de sluiting van de luchthaven vertraagde vlucht beroept op een buitengewone omstandigheid, de aankomstvertraging van meer dan drie uur „het gevolg is” van deze buitengewone omstandigheid? |
(1) Verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91 (PB 2004, L 46, blz. 1).
26.3.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 112/7 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesgerichtshof (Duitsland) op 21 november 2017 — Bundesverband der Verbraucherzentralen und Verbraucherverbände — Verbraucherzentrale Bundesverband e.V. / Amazon EU Sàrl
(Zaak C-649/17)
(2018/C 112/11)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Bundesgerichtshof
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekster en verzoekster tot Revision: Bundesverband der Verbraucherzentralen und Verbraucherverbände — Verbraucherzentrale Bundesverband e.V.
Verweerster en verweerster in Revision: Amazon EU Sàrl
Prejudiciële vragen
Het Hof van Justitie van de Europese Unie wordt verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen betreffende de uitlegging van artikel 6, lid 1, onder c), van richtlijn 2011/83/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2011 betreffende consumentenrechten (1):
1) |
Kunnen de lidstaten een bepaling als artikel 246a, § 1, lid 1, eerste volzin, punt 2, EGBGB (wet tot invoering van het burgerlijk wetboek) vaststellen, op grond waarvan –de handelaar de consument in het kader van de sluiting van overeenkomsten op afstand steeds zijn telefoonnummer moet meedelen voordat de consument erin toestemt de overeenkomst aan te gaan[, en niet alleen indien een telefoonnummer beschikbaar is]? |
2) |
Betekent de in [de Duitse versie van] artikel 6, lid 1, onder c), van richtlijn 2011/83/EU gebruikte uitdrukking „gegebenenfalls” [(in de Nederlandse versie: „indien beschikbaar”)] dat een handelaar enkel informatie moet verstrekken over communicatiemiddelen die al daadwerkelijk in zijn onderneming voorhanden zijn, zodat hij niet verplicht is een telefoon- of faxaansluiting dan wel een e-mailaccount nieuw te installeren, wanneer hij beslist in zijn onderneming ook overeenkomsten op afstand te sluiten? |
3) |
Ingeval de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord: Betekent de in [de Duitse versie van] artikel 6, lid 1, onder c), van richtlijn 2011/83/EU gebruikte uitdrukking „gegebenenfalls” [(in de Nederlandse versie: „indien beschikbaar”)] dat communicatiemiddelen enkel worden geacht reeds in de onderneming voorhanden te zijn wanneer zij door de handelaar in ieder geval daadwerkelijk ook voor contact met consumenten in het kader van de sluiting van overeenkomsten op afstand worden gebruikt, dan wel dat communicatiemiddelen ook worden geacht al in de onderneming voorhanden te zijn wanneer zij door de handelaar tot nog toe uitsluitend voor andere doeleinden worden gebruikt, bijvoorbeeld voor de communicatie met ondernemers of overheidsinstanties? |
4) |
Is de opsomming in artikel 6, lid 1, onder c), van richtlijn 2011/83/EU van de communicatiemiddelen telefoon, fax en e-mail exhaustief of kan een handelaar ook andere, niet in die bepaling genoemde communicatiemiddelen — zoals een chatbox of een telefonisch terugbelsysteem — gebruiken, voor zover die een snelle contactname en een efficiënte communicatie waarborgen? |
5) |
Vereist de toepassing van de transparantieverplichting van artikel 6, lid 1, van richtlijn 2011/83/EU — op grond waarvan de handelaar de consument op een duidelijke en begrijpelijke wijze informatie moet verstrekken over de in artikel 6, lid 1, onder c) van richtlijn 2011/83/EU genoemde communicatiemiddelen — dat de informatie snel en efficiënt wordt verstrekt? |
26.3.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 112/8 |
Hogere voorziening ingesteld op 27 november 2017 door AlzChem AG tegen het arrest van het Gerecht (Zesde kamer) van 7 september 2017 in zaak T-451/15, AlzChem AG / Commissie
(Zaak C-666/17 P)
(2018/C 112/12)
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirante: AlzChem AG (vertegenwoordigers: A. Borsos, avocat, J. A. Guerrero Pérez, abogado)
Andere partij in de procedure: Europese Commissie
Conclusies
— |
het beroep ontvankelijk en gegrond verklaren; |
— |
het [bestreden] arrest vernietigen; |
— |
het litigieuze besluit nietig verklaren; |
— |
de Commissie verwijzen in verzoeksters kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
1) |
Eerste middel: onjuiste toepassing van het recht en kennelijk onjuiste beoordeling bij de toepassing van een algemeen vermoeden in verband met de uitzondering voor de bescherming van het doel van onderzoeken van de Europese Unie
|
2) |
Tweede middel: ontoereikende motivering van de weigering om toegang te verlenen tot een niet-vertrouwelijke versie of om toe te staan dat ter plaatse inzage wordt genomen van de documenten. |
26.3.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 112/9 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesgerichtshof (Duitsland) op 30 november 2017 — Planet49 GmbH / Bundesverband der Verbraucherzentralen und Verbraucherverbände — Verbraucherzentrale Bundesverband e.V.
(Zaak C-673/17)
(2018/C 112/13)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Bundesgerichtshof
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekster: Planet49 GmbH
Verweerder: Bundesverband der Verbraucherzentralen und Verbraucherverbände — Verbraucherzentrale Bundesverband e.V.
Prejudiciële vragen
1) |
|
2) |
Welke gegevens dienen door de aanbieder van diensten aan de gebruiker te worden verstrekt in het kader van de ingevolge artikel 5, lid 3, van richtlijn 2002/58/EG te verstrekken duidelijke en volledige informatie? Vallen daaronder ook de informatie hoelang de cookies actief blijven en of derden toegang tot de cookies hebben? |
(1) Richtlijn 2002/58/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 juli 2002 betreffende de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de sector elektronische communicatie (richtlijn betreffende privacy en elektronische communicatie) (PB 2002, L 201, blz. 37).
(2) Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB 1995, L 281, blz. 31).
(3) Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming) (PB 2016, L 119, blz. 1).
26.3.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 112/10 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesgerichtshof (Duitsland) op 6 december 2017 — slewo // schlafen leben wohnen GmbH / Sascha Ledowski
(Zaak C-681/17)
(2018/C 112/14)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Bundesgerichtshof
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekster tot Revision: slewo // schlafen leben wohnen GmbH
Verweerder in Revision: Sascha Ledowski
Prejudiciële vragen
Het Hof van de Europese Unie wordt, met het oog op de uitlegging van artikel 16, onder e), alsook — in voorkomend geval — van artikel 6, lid 1, onder k), van richtlijn 2011/83/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2011 betreffende consumentenrechten, tot wijziging van richtlijn 93/13/EEG van de Raad en van richtlijn 1999/44/EG van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van richtlijn 85/577/EEG en van richtlijn 97/7/EG van het Europees Parlement en de Raad (1), krachtens artikel 267 VWEU verzocht om een antwoord op de volgende prejudiciële vragen:
1. |
Moet artikel 16, onder e), van de richtlijn consumentenrechten aldus worden uitgelegd dat de aldaar bedoelde goederen die om redenen van gezondheidsbescherming of hygiëne niet geschikt zijn om te worden teruggezonden, ook goederen (zoals matrassen) omvatten die weliswaar bij normaal gebruik rechtstreeks met het menselijke lichaam in aanraking kunnen komen maar die de handelaar door gepaste (reinigings)maatregelen opnieuw geschikt kan maken voor de verkoop? |
2. |
Bij een bevestigend antwoord op de eerste vraag:
|
26.3.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 112/11 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgericht Berlin (Duitsland) op 6 december 2017 — ExxonMobil Production Deutschland GmbH / Bundesrepublik Deutschland
(Zaak C-682/17)
(2018/C 112/15)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Verwaltungsgericht Berlin
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: ExxonMobil Production Deutschland GmbH
Verwerende partij: Bundesrepublik Deutschland
Prejudiciële vragen
1) |
Is een installatie die enerzijds een product vervaardigt, waarvan de productie niet voorkomt in de lijst van activiteiten genoemd in bijlage I bij richtlijn 2003/87/EG (1) (EU emissierichtlijn) (zoals in dit geval de productie van zwavel), maar waarin anderzijds de ingevolge deze bijlage onder de regeling voor handel in emissierechten vallende activiteit „verbranding in installaties met een nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 20 MW” wordt uitgevoerd, een elektriciteitsopwekker in de zin van artikel 3, onder u), van richtlijn 2003/87, indien in een hulpinrichting van deze installatie elektriciteit voor de installatie wordt geproduceerd en een (klein) deel van deze elektriciteit tegen vergoeding aan het openbare elektriciteitsnet wordt afgegeven? |
2) |
Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: Indien een installatie als omschreven in de eerste vraag een elektriciteitsopwekker is in de zin van artikel 3, onder u), van richtlijn 2003/87, kan deze installatie dan ingevolge besluit 2011/278/EU (2) van de Commissie ook een toewijzing voor warmte ontvangen, indien de warmte voldoet aan de vereisten van artikel 3, onder c), van besluit 2011/278, maar niet behoort tot een van de in artikel 10 bis, lid 1, derde alinea, en artikel 10 bis, leden 3 en 4, van richtlijn 2003/87 genoemde categorieën — warmte door verbranding van rookgassen voor de productie van elektriciteit, stadsverwarming en hoogrenderende warmtekrachtkoppeling? |
3) |
Indien op grond van het antwoord op de eerste twee vragen een toewijzing voor de in de verzoekende installatie geproduceerde warmte mogelijk is: Gaat het bij CO2 dat in het kader van de verwerking van aardgas (in de vorm van zuur gas) door middel van het zogenoemde clausproces vrijkomt in de atmosfeer als gevolg van de afvanging van de in het aardgas aanwezige CO2, om emissies die, in de zin van artikel 3, onder h), eerste zin, van het besluit 2011/278, het gevolg zijn van het in artikel 3, onder h), v), genoemde proces?
|
4) |
Indien de derde vraag bevestigend wordt beantwoord: Indien een onder de regeling voor handel in emissierechten vallende installatie zowel aan de voorwaarden voor het bestaan van een warmtebenchmark-subinstallatie als aan de voorwaarden voor het bestaan van een procesemissies-subinstallatie voldoet, volgens welke benchmark moeten dan emissierechten kosteloos worden toegewezen? Gaat een recht op toewijzing op basis van warmtebenchmark vóór op de aanspraak voor procesemissies of gaat op grond van specialiteit het recht op toewijzing voor procesemissies vóór op de warmtebenchmark en de brandstofbenchmark? |
(1) Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap en tot wijziging van richtlijn 96/61/EG van de Raad (PB 2003, L 275, blz. 32),
(2) Besluit 2011/278/EU van de Commissie van 27 april 2011 tot vaststelling van een voor de hele Unie geldende overgangsregeling voor de geharmoniseerde kosteloze toewijzing van emissierechten overeenkomstig artikel 10 bis van richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB 2011, L 130, blz. 1),
26.3.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 112/12 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Fővárosi Törvényszék (Hongarije) op 8 december 2017 — Bayer Pharma AG/Richter Gedeon Vegyészeti Gyár Nyrt. en Exeltis Magyarország Gyógyszerkereskedelmi Kft.
(Zaak C-688/17)
(2018/C 112/16)
Procestaal: Hongaars
Verwijzende rechter
Fővárosi Törvényszék
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Bayer Pharma AG
Verwerende partijen: Richter Gedeon Vegyészeti Gyár Nyrt. en Exeltis Magyarország Gyógyszerkereskedelmi Kft.
Prejudiciële vragen
1) |
Dient de uitdrukking „passende schadeloosstelling” in artikel 9, lid 7, van richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten (1) aldus te worden uitgelegd dat de lidstaten zorg moeten dragen voor de vaststelling van materieelrechtelijke regels betreffende de aansprakelijkheid van partijen alsmede de omvang en de wijze van de schadeloosstelling op grond waarvan de rechterlijke instanties van de lidstaten de eiser kunnen gelasten de verweerder schadeloosstelling te bieden voor schade toegebracht door maatregelen die door de rechter later zijn herroepen of wegens enig handelen of nalaten van de eiser later zijn vervallen, of wanneer de rechter later heeft vastgesteld dat er geen inbreuk of dreiging van een inbreuk op intellectuele-eigendomsrechten was? |
2) |
Indien het antwoord op de eerste vraag bevestigend is: verzet artikel 9, lid 7, van de richtlijn zich tegen een nationale regeling waarbij op de in die bepaling genoemde schadeloosstelling de algemene regels van nationaal burgerlijk recht omtrent aansprakelijkheid en schadevergoeding moeten worden toegepast, op grond van welke regels van nationaal recht de rechter de eiser niet kan verplichten tot vergoeding van schade die is toegebracht door later wegens nietigheid van het octrooi ongegrond gebleken voorlopige maatregelen en waarvoor de verweerder verantwoordelijk is door niet te hebben gehandeld zoals in de gegeven omstandigheden normaliter kon worden verwacht, mits de eiser door te verzoeken om het treffen van een voorlopige maatregel heeft gehandeld zoals in de gegeven omstandigheden normaliter kon worden verwacht? |
(1) PB 2004, L 157, blz. 45, met rectificatie in PB 2004, L 195, blz. 16.
26.3.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 112/13 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberlandesgericht Düsseldorf (Duitsland) op 8 december 2017 — ÖKO-Test Verlag GmbH / Dr. Rudolf Liebe Nachf. GmbH & Co.KG
(Zaak C-690/17)
(2018/C 112/17)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Oberlandesgericht Düsseldorf
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: ÖKO-Test Verlag GmbH
Verwerende partij: Dr. Rudolf Liebe Nachf. GmbH & Co.KG
Prejudiciële vragen
1) |
Is er sprake van een inbreukmakend gebruik van een individueel merk in de zin van artikel 9, lid 1, tweede zin, onder b), van de Gemeenschapsmerkenverordening (1)/Uniemerkenverordening (2) of artikel 5, lid 1, tweede zin, onder a), van de Merkenrechtrichtlijn (3), wanneer
|
2) |
Voor het geval dat het Hof de eerste vraag ontkennend beantwoordt: Is er dan sprake van een inbreukmakend gebruik in de zin van artikel 9, lid 1, tweede zin, onder c), van de Gemeenschapsmerkenverordening en van artikel 5, lid 2, van de Merkenrechtrichtlijn, wanneer
|
(1) Verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het Gemeenschapsmerk (PB 2009, L 78, blz. 1).
(2) Verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2017 inzake het Uniemerk (PB 2017, L 154, blz. 1).
(3) Richtlijn 2008/95/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten (PB 2008, L 299, blz. 25).
26.3.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 112/13 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Fővárosi Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság (Hongarije) op 11 december 2017 — PORR Építési Kft./Nemzeti Adó- és Vámhivatal Fellebbviteli Igazgatósága
(Zaak C-691/17)
(2018/C 112/18)
Procestaal: Hongaars
Verwijzende rechter
Fővárosi Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: PORR Építési Kft.
Verwerende partij: Nemzeti Adó- és Vámhivatal Fellebbviteli Igazgatósága
Prejudiciële vragen
1) |
Dienen de bepalingen van richtlijn 2006/112/EG (1), in het bijzonder de beginselen van evenredigheid, fiscale neutraliteit en doeltreffendheid, aldus te worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen de praktijk van een nationale belastingautoriteit die, terwijl geen sprake is van belastingfraude, de uitoefening van het recht op belastingaftrek op basis van een factuur die is opgemaakt volgens de gewone btw-regeling, weigert omdat over de transactie een factuur op grond van de verleggingsregeling opgemaakt had moeten worden, maar vóór de weigering van het recht op aftrek
|
2) |
Dienen de bepalingen van richtlijn 2006/112/EG, in het bijzonder de beginselen van evenredigheid, fiscale neutraliteit en doeltreffendheid, aldus te worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen de praktijk van een nationale belastingautoriteit die de uitoefening van het recht op belastingaftrek op basis van een factuur die is opgemaakt volgens de gewone btw-regeling, weigert omdat over de transactie een factuur op grond van de verleggingsregeling opgemaakt had moeten worden, maar geen beslissing neemt over de terugbetaling van de bij vergissing betaalde belasting aan de ontvanger van de factuur, hoewel de opsteller van de factuur de op de facturen vermelde btw overigens aan de schatkist heeft betaald? |
(1) Richtlijn van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB 2006, L 347, blz. 1).
26.3.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 112/14 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato (Italië) op 11 december 2017 — Telecom Italia SpA / Ministero dello Sviluppo Economico, Infrastrutture e telecomunicazioni per l’Italia SpA (Infratel Italia SpA)
(Zaak C-697/17)
(2018/C 112/19)
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Consiglio di Stato
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Telecom Italia SpA
Verwerende partijen: Ministero dello Sviluppo Economico, Infrastrutture e telecomunicazioni per l’Italia SpA (Infratel Italia SpA)
Prejudiciële vraag
Moet artikel 28, lid 2, eerste volzin, van richtlijn 2014/24/EU (1) aldus worden uitgelegd dat de gepreselecteerde ondernemers juridisch en economisch identiek dienen te zijn aan de ondernemers die in het kader van de niet-openbare procedure inschrijvingen indienen en moet, meer in het bijzonder, deze bepaling aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staat aan een overeenkomst tussen de holdings die het beheer voeren over twee gepreselecteerde ondernemingen op een tijdstip tussen de preselectie en de indiening van inschrijvingen, wanneer: a) deze overeenkomst (onder andere) de totstandkoming van een fusie door overneming van een van de gepreselecteerde ondernemingen door een andere van deze ondernemingen tot doel en gevolg heeft (een transactie waarvoor de Europese Commissie overigens toestemming heeft verleend); b) de uitvoeringshandelingen van de fusie zijn afgerond na de indiening van de inschrijving door de overnemende onderneming (reden waarom op het moment van het indienen van de inschrijving de samenstelling van die onderneming geen wijzigingen vertoonde ten opzichte van die op het moment van de preselectie); c) de onderneming die vervolgens is overgenomen (waarvan de samenstelling geen wijzigingen vertoonde op de uiterste datum voor indiening van de inschrijvingen) niettemin heeft besloten niet deel te nemen aan de niet-openbare procedure, waarschijnlijk in uitvoering van de overeenkomst die tussen de holdings is gesloten?
(1) Richtlijn 2014/24/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het plaatsen van overheidsopdrachten en tot intrekking van richtlijn 2004/18/EG (PB 2014, L 94, blz. 65).
26.3.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 112/15 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato (Italië) op 14 december 2017 — Unareti SpA / Ministero dello Sviluppo Economico e.a.
(Zaak C-702/17)
(2018/C 112/20)
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Consiglio di Stato
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Unareti SpA
Verwerende partijen: Ministero dello Sviluppo Economico, Presidenza del Consiglio dei Ministri — Dipartimento per gli Affari Regionali, Autorità Garante per l’Energia Elettrica il Gas e il Sistema Idrico — Sede di Milano, Presidenza del Consiglio dei Ministri — Conferenza Stato Regioni ed Unificata, Ministero per gli affari regionali, Dipartimento per gli affari regionali e le autonomie, Conferenza Unificata Stato Regioni e Enti Locali
Prejudiciële vraag
Staan deze beginselen en bepalingen in de weg aan een nationale regeling zoals hierboven weergegeven, volgens welke de criteria voor de vaststelling van het bedrag van de teruggaven die aan ex-concessiehouders toekomen terugwerkende kracht hebben en daardoor gevolgen sorteren voor de reeds bestaande contractuele betrekkingen, of wordt deze terugwerkende kracht gerechtvaardigd, ook in het licht van het evenredigheidsbeginsel, door de noodzaak om andere, op Europees niveau relevante openbare belangen te beschermen die verband houden met de noodzaak een betere bescherming van de mededinging binnen de referentiemarkt mogelijk te maken en een betere bescherming te bieden aan de gebruikers van de dienst die indirect de gevolgen van een eventuele verhoging van de aan ex-concessiehouders toekomende bedragen zouden kunnen ondergaan?
26.3.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 112/16 |
Hogere voorziening ingesteld op 18 december 2017 door de Europese Commissie tegen het arrest van het Gerecht (Zevende kamer) van 10 oktober 2017 in zaak T-435/15, Kolachi Raj Industrial (Private) Ltd / Europese Commissie
(Zaak C-709/17 P)
(2018/C 112/21)
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirante: Europese Commissie (vertegenwoordigers: J.-F. Brakeland, A. Demeneix en M. França, gemachtigden)
Andere partijen in de procedure: Kolachi Raj Industrial (Private) Ltd, European Bicycle Manufacturers Association
Conclusies
— |
het arrest van het Gerecht van 10 oktober 2017 in zaak T-435/15, Kolachi Raj Industrial (Private) Ltd / Commissie vernietigen, het in eerste aanleg gedane verzoek afwijzen en verzoekster verwijzen in de kosten; of, subsidiair, |
— |
de zaak terugverwijzen naar het Gerecht voor herbeoordeling; de beslissing omtrent de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hogere voorziening aanhouden. |
Middelen en voornaamste argumenten
De hogere voorziening van de Commissie is gericht tegen het arrest van het Gerecht van 10 oktober 2017 in zaak T-435/15. Bij dat arrest heeft het Gerecht uitvoeringsverordening (EU) 2015/776 (1) van de Commissie van 18 mei 2015 tot uitbreiding van het definitieve antidumpingrecht dat bij verordening (EU) nr. 502/2013 van de Raad is ingesteld op rijwielen van oorsprong uit de Volksrepubliek China tot rijwielen verzonden vanuit Cambodja, Pakistan en de Filipijnen, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Cambodja, Pakistan en de Filipijnen, nietig verklaard, voor zover het Kolachi Raj betreft.
Ter ondersteuning van haar hogere voorziening voert de Commissie één middel aan.
De Commissie is van mening dat het Gerecht artikel 13, lid 2, onder b) van de antidumpingbasisverordening onjuist heeft uitgelegd. In de eerste plaats heeft het Gerecht in het bestreden arrest onterecht oorsprongregels gebruikt bij de toepassing van artikel 13 van de basisverordening en bij de uitlegging van het begrip „uit” in haar artikel 13, lid 2, onder [a]), daarvan. In de tweede plaats heeft het Gerecht onterecht het soort bewijsmateriaal beperkt dat de Commissie mag gebruiken om aan te tonen dat delen afkomstig zijn „uit” het land dat het voorwerp van de antidumpingmaatregelen uitmaakt. Volgens de Commissie is de uitlegging van het Gerecht niet in overeenstemming met de tekst, de context en het doel van artikel 13 van de basisverordening, noch met de rechtspraak van het Hof van Justitie inzake antiontwijkingsmaatregelen.
26.3.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 112/16 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato (Italië) op 18 december 2017 — CCC — Consorzio Cooperative Costruzioni Soc. Cooperativa / Comune di Tarvisio
(Zaak C-710/17)
(2018/C 112/22)
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Consiglio di Stato
Partijen in het hoofdgeding
Appellante: CCC — Consorzio Cooperative Costruzioni Soc. Cooperativa
Verweerder: Comune di Tarvisio
Prejudiciële vraag
Is een bepaling als die van artikel 53, lid 3, van wetsbesluit nr. 163 van 16 april 2006, volgens welke een onderneming mag deelnemen met een „aangewezen” ontwerper die op zijn beurt geen beroep kan doen op de capaciteiten van derden omdat hij geen inschrijver is, verenigbaar met artikel 48 van richtlijn 2004/18/EG (1) van 31 maart 2004?
(1) Richtlijn 2004/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten (PB 2004, L 134, blz. 114).
26.3.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 112/17 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Commissione Tributaria Regionale per la Lombardia (Italië) op 20 december 2017 — EN.SA. Srl / Agenzia delle Entrate — Direzione Regionale Lombardia Ufficio Contenzioso
(Zaak C-712/17)
(2018/C 112/23)
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Commissione Tributaria Regionale per la Lombardia
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: EN.SA. Srl
Verwerende partij: Agenzia delle Entrate — Direzione Regionale Lombardia Ufficio Contenzioso
Prejudiciële vraag
Is in geval van als fictief beschouwde handelingen die de fiscus geen nadeel hebben berokkend en de belastingplichtige geen belastingvoordeel hebben opgeleverd, de nationale regeling die volgt uit de toepassing van artikel 19 (Aftrek) en artikel 21, lid 7, (Facturering van handelingen) van presidentieel decreet 633 van 26 oktober 1972 en van artikel 6, lid 6, van wetsdecreet nr. 471 van 18 december 1997 (Schending van verplichtingen betreffende documentatie, registratie en vaststelling van handelingen), in overeenstemming met de door het Hof van Justitie ontwikkelde communautaire beginselen op het gebied van btw, aangezien de gelijktijdige toepassing van de nationale bepalingen tot gevolg heeft:
a) |
dat de belasting die de koper over de aankopen heeft betaald voor elke litigieuze transactie die hetzelfde voorwerp betreft en dezelfde heffingsgrondslag heeft, steeds weer niet-aftrekbaar is; |
b) |
dat aan de zijde van de verkoper belasting wordt geheven en moet worden betaald (en terugvordering van onverschuldigd betaalde belasting is uitgesloten) met betrekking tot de overeenkomstige parallelle verkooptransacties die eveneens als fictief worden beschouwd; |
c) |
dat een boete wordt opgelegd gelijk aan het bedrag van de niet-aftrekbaar geachte belasting over de verkooptransacties? |
26.3.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 112/18 |
Beroep ingesteld op 21 december 2017 — Europese Commissie/Republiek Polen
(Zaak C-715/17)
(2018/C 112/24)
Procestaal: Pools
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: A. Stobiecka-Kuik, G. Wils, gemachtigden)
Verwerende partij: Republiek Polen
Conclusies
— |
vaststelling dat de Republiek Polen, door niet op gezette tijden en ten minste om de drie maanden mee te delen hoeveel verzoekers snel op hun grondgebied kunnen worden herplaatst, sinds 16 maart 2016 de verplichtingen niet nakomt die voortvloeien uit artikel 5, lid 2, van besluit (EU) 2015/1523 van de Raad en uit artikel 5, lid 2, van besluit (EU) 2015/1601 van de Raad, en dientengevolge de overige verplichtingen niet nakomt die betrekking hebben op de herplaatsing in artikel 5, leden 4 tot en met 11, van beide hiervoor genoemde besluiten van de Raad; |
— |
verwijzing van de Republiek Polen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Het voorlopige systeem voor de herplaatsing in noodsituaties is ingesteld bij twee besluiten van de Raad, vastgesteld in september 2015, te weten besluit (EU) 2015/1523 van de Raad (1) en besluit (EU) 2015/1601 van de Raad (2), krachtens welke de lidstaten zich ertoe hebben verbonden personen die internationale bescherming nodig hebben vanuit Italië en Griekenland te herplaatsen.
Bij de besluiten van de Raad is de lidstaten de verplichting opgelegd om de drie maanden locaties aan te bieden voor herplaatsing om ervoor te zorgen dat de herplaatsingsprocedure vlot en ordelijk verloopt. Hoewel bijna alle overige lidstaten stappen hebben genomen om hun verplichtingen in dezen, in combinatie met de herplaatsing, na te komen, heeft Polen geen enkele herplaatsing uitgevoerd en sinds december 2015 geen locatie voorgesteld die gereed is voor herplaatsing.
Op 16 juni 2017 heeft de Commissie een niet-nakomingsprocedure tegen Polen ingeleid.
Omdat de Commissie geen genoegen kon nemen met het antwoord van die lidstaat, heeft zij besloten de volgende fase van de niet-nakomingsprocedure in te leiden en de Republiek Polen op 26 juli 1917 een met redenen omkleed advies toe te zenden.
Omdat de Europese Commissie met het antwoord op het met redenen omklede advies evenmin genoegen kon nemen, heeft zij besloten een zaak aan te brengen tegen de Republiek Polen bij het Hof van Justitie van de Europese Unie in verband met de niet-nakoming van haar verplichtingen op het gebied van herplaatsing.
(1) Besluit (EU) 2015/1523 van de Raad van 14 september 2015 tot vaststelling van voorlopige maatregelen op het gebied van internationale bescherming ten gunste van Italië en van Griekenland (PB L 239, blz. 146).
(2) Besluit (EU) 2015/1601 van de Raad van 22 september 2015 tot vaststelling van voorlopige maatregelen op het gebied van internationale bescherming ten gunste van Italië en Griekenland (PB L 248, blz. 80).
26.3.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 112/19 |
Beroep ingesteld op 22 december 2017 — Europese Commissie / Hongarije
(Zaak C-718/17)
(2018/C 112/25)
Procestaal: Hongaars
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: A. Tokár en G. Wils, gemachtigden)
Verwerende partij: Hongarije
Conclusies
— |
vaststellen dat Hongarije, door niet met regelmatige tussenpozen, doch ten minste elk kwartaal, aan te geven hoeveel verzoekers snel naar zijn grondgebied kunnen worden herplaatst, en bijgevolg de verdergaande herplaatsingsverplichtingen op grond van artikel 5, leden 4 tot en met 11, van besluit (EU) nr. 2015/1601 van de Raad, niet na te komen, de krachtens artikel 5, lid 2, van dat besluit op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen; |
— |
Hongarije te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Bij twee in september 2015 vastgestelde besluiten, te weten besluit (EU) 2015/1523 (1) en besluit (EU) 2015/1601 (2), heeft de Raad een tijdelijk noodherplaatsingsmechanisme ingesteld, binnen het kader waarvan de lidstaten zich ertoe hebben verbonden personen die internationale bescherming behoeven, te herplaatsen vanuit het grondgebied van Italië en Griekenland.
De besluiten van de Raad verplichtten de lidstaten om driemaandelijkse locaties aan te bieden voor verzoekers die konden worden herplaatst, waardoor een snelle en ordelijke verwerking van de herplaatsingsprocedure werd verzekerd. Hoewel bijna alle lidstaten verzoekers hebben herplaatst en verplichtingen op dit gebied zijn aangegaan, heeft Hongarije sinds het begin van het herplaatsingsmechanisme geen enkele maatregel genomen.
Op 16 juni 2017 heeft de Commissie een inbreukprocedure tegen Hongarije ingeleid met betrekking tot besluit (EU) 2015/1601 van de Raad.
Aangezien het antwoord van Hongarije niet bevredigend was, ging de Commissie door naar de volgende fase van de inbreukprocedure en zond zij Hongarije op 26 juli 2017 een met redenen omkleed advies.
Aangezien ook het antwoord op het met redenen omkleed advies onbevredigend was, besloot de Commissie de zaak voor te leggen aan het Hof van Justitie, om te doen vaststellen dat Hongarije zijn verplichtingen met betrekking tot herplaatsing niet is nagekomen.
(1) Besluit (EU) 2015/1523 van de Raad van 14 september 2015 tot vaststelling van voorlopige maatregelen op het gebied van internationale bescherming ten gunste van Italië en Griekenland (PB 2015, L 239, blz. 146).
(2) Besluit (EU) 2015/1601 van de Raad van 22 september 2015 tot vaststelling van voorlopige maatregelen op het gebied van internationale bescherming ten gunste van Italië en Griekenland (PB 2015, L 248, blz. 80).
26.3.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 112/19 |
Beroep ingesteld op 22 december 2017 — Europese Commissie / Tsjechische Republiek
(Zaak C-719/17)
(2018/C 112/26)
Procestaal: Tsjechisch
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: Z. Malůšková en G. Wils, gemachtigden)
Verwerende partij: Tsjechische Republiek
Conclusies
1. |
Vaststellen dat de Tsjechische Republiek, door niet op gezette tijden en tenminste om de drie maanden mee te delen hoeveel verzoekers snel op haar grondgebied kunnen worden herplaatst, niet heeft voldaan aan de verplichtingen die op haar rusten krachtens artikel 5, lid 2, van besluit (EU) 2015/1523 van de Raad van 14 september 2015 tot vaststelling van voorlopige maatregelen op het gebied van internationale bescherming ten gunste van Italië en Griekenland (1) en artikel 5, lid 2, van besluit (EU) 2015/1601 van de Raad van 22 september 2015 tot vaststelling van voorlopige maatregelen op het gebied van internationale bescherming ten gunste van Italië en Griekenland (2), en dus evenmin aan de verdere verplichtingen betreffende herplaatsing in de artikelen 5, leden 4 tot en met 11, van deze twee Raadsbesluiten. |
2. |
de Tsjechische Republiek verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
In september 2015 heeft de Raad bij twee besluiten, te weten besluit (EU) 2015/1523 en besluit (EU) 2015/1601, een voorlopig programma van noodherplaatsing vastgesteld op grond waarvan lidstaten personen die duidelijk internationale bescherming behoeven, zouden herplaatsen vanuit Italië en Griekenland.
De besluiten van de Raad leggen de verplichting op aan lidstaten om iedere drie maanden beschikbare plekken voor herplaatsing aan te bieden, teneinde een snel en ordelijk herplaatsingsproces te garanderen. Terwijl vrijwel alle staten herplaatsingen hebben uitgevoerd en de daarmee verband houdende verplichtingen op zich hebben genomen, heeft de Tsjechische Republiek sinds augustus 2016 geen herplaatsingen uitgevoerd en al meer dan een jaar geen nieuwe plekken aangeboden.
Op 15 juni 2017 heeft de Commissie tegen de Tsjechische Republiek een procedure ingeleid wegens niet-nakoming van haar verplichtingen.
Daar het antwoord van de Tsjechische Republiek niet afdoende werd bevonden, heeft de Commissie besloten over te gaan tot de volgende stap in de procedure, te weten het uitvaardigen van een met redenen omkleed advies op 26 juli 2017.
Daar het antwoord op het met redenen omkleed advies niet afdoende werd bevonden, heeft de Commissie besloten bij het Europees Hof van Justitie beroep in te stellen tegen de Tsjechische Republiek wegens niet-nakoming van verplichtingen betreffende herplaatsing.
26.3.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 112/20 |
Hogere voorziening ingesteld op 24 december 2017 door Europese Commissie tegen het arrest van het Gerecht (Derde kamer) van 13 oktober 2017 in zaak T-572/16, Brouillard / Commissie
(Zaak C-728/17 P)
(2018/C 112/27)
Procestaal: Frans
Partijen
Rekwirante: Europese Commissie (vertegenwoordigers: P. Mihaylova en G. Gattinara, gemachtigden)
Andere partij in de procedure: Alain Laurent Brouillard
Conclusies
— |
het arrest van het Gerecht van 13 oktober 2017, Brouillard/Commissie (T-572/16) vernietigen; |
— |
het beroep in eerste aanleg verwerpen; |
— |
verweerster verwijzen in alle kosten van beide instanties. |
Middelen en voornaamste argumenten
Met het eerste middel in hogere voorziening wordt gesteld dat sprake is van een onjuiste rechtsopvatting en van verdraaiing. Dit middel bestaat uit drie onderdelen en betreft de punten 36, 39, 43 tot en met 56, 62 en 63 van het bestreden arrest.
In het eerste onderdeel betoogt de Commissie dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van de aankondiging van het vergelijkende onderzoek. In de punten 36, 45 en 47 tot en met 56 van het bestreden arrest heeft het Gerecht ten onrechte geoordeeld dat het adjectief „voltooide” in de uitdrukking „voltooide juridische opleiding”, die voorkomt in de aankondiging van het vergelijkende onderzoek, niet verwees naar de inhoud van het vereiste diploma, en dat het woord „overeenkomt” in de uitdrukking „een diploma dat minstens overeenkomt met het masterniveau”, niet aan het diploma, maar aan de opleiding refereerde. De Commissie is bovendien van mening dat een contextuele en teleologische uitlegging geenszins de vaststellingen van het Gerecht ondersteunt, aangezien de voorwaarden voor deelname aan een vergelijkend onderzoek moeten worden uitgelegd in het licht van de beschrijving van de opdrachten van de te begeven posten, die volgens bijlage I bij de aankondiging van het vergelijkende onderzoek bestonden in vertaalopdrachten die moeten worden uitgevoerd door „hooggekwalificeerde juristen”.
In het tweede onderdeel voert de Commissie aan dat het Gerecht bij de uitlegging van artikel 5, lid 3, onder c), i), van het statuut [van de ambtenaren en andere personeelsleden van de Europese Unie] in de punten 46 tot en met 49, 52 en 53 van het bestreden arrest blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. De Commissie is van mening dat deze bepaling niet relevant is voor aanwervingsprocedures en met name niet eraan in de weg staat dat een bestuur bij de vaststelling van de inhoud van de aankondiging van een vergelijkend onderzoek voorziet in deelnamevoorwaarden die strenger zijn dan de criteria in deze bepaling. Anders dan het Gerecht heeft geoordeeld, mag de aankondiging van een vergelijkend onderzoek niet worden uitgelegd in het licht van die bepaling van het statuut.
In het derde onderdeel stelt de Commissie dat de inhoud van de professionele master van de universiteit van Poitiers en van de kandidaatstelling van verzoeker in eerste aanleg is verdraaid. De Commissie is van mening dat uit deze twee bewijselementen duidelijk naar voren komt dat verzoeker niet beschikte over het diploma van master 2 in recht dat wordt behaald na vijf jaar studie, zoals vereist door de aankondiging van het vergelijkende onderzoek. De vaststellingen van het Gerecht in de punten 39, 43, 44 en 52 tot en met 54 van het bestreden arrest zijn dan ook onjuist.
Met het tweede middel in hogere voorziening wordt gesteld dat sprake is van een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van de regels inzake de afbakening van de bevoegdheden waarover de jury van een vergelijkend onderzoek beschikt wanneer zij onderzoekt of een kandidaat een diploma heeft. Dit tweede middel, dat de punten 37, 52 en 54 tot en met 56 van het bestreden arrest betreft, is gericht tegen de redenering van het Gerecht dat de jury het diploma van verzoeker in eerste aanleg moest aanvaarden en dit enkel op grond van de nationale bepalingen inzake de afgifte van het diploma.
Met het derde middel in hogere voorziening, dat de punten 39, 44, 47, 48, 52 en 57 tot en met 61 van het bestreden arrest betreft, wordt gesteld dat het Gerecht de motiveringsplicht niet is nagekomen, doordat het onvoldoende heeft aangegeven op basis van welke gegevens in het dossier verzoeker in eerste aanleg in het bezit was van een diploma waardoor hij kon voldoen aan de in de aankondiging van het vergelijkende onderzoek gestelde voorwaarde. Bovendien spreekt het Gerecht zichzelf tegen, aangezien het heeft overwogen dat de voltooide juridische opleiding en het na volledige universitaire studies behaalde diploma twee verschillende vaststellingen zijn, en tegelijkertijd heeft geconstateerd dat het diploma bestond, zonder aan te geven op basis van welk gegeven kon worden besloten tot het bestaan van een voltooide juridische opleiding. Ten slotte heeft het Gerecht niet voldoende uiteengezet waarom verzoekers diploma in het in kracht van gewijsde gegane arrest in zaak T-420/13 niet in aanmerking is genomen in het kader van een procedure voor de gunning van freelancevertaaldiensten ten behoeve van de administratie van het Hof van Justitie, terwijl datzelfde diploma thans zou rechtvaardigen dat dezelfde verzoeker kan worden aangesteld als vastbenoemde jurist-vertaler bij de vertaaldiensten van het Hof.
26.3.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 112/21 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Okrazhen sad Blagoevgrad (Bulgarije) op 16 januari 2018 — Bryan Andrew Ker / Pavlo Postnov, Natalia Postnova
(Zaak C-25/18)
(2018/C 112/28)
Procestaal: Bulgaars
Verwijzende rechter
Okrazhen sad Blagoevgrad
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Bryan Andrew Ker
Verwerende partijen: Pavlo Postnov, Natalia Postnova
Prejudiciële vragen
1) |
Liggen besluiten van rechtsgemeenschappen zonder rechtspersoonlijkheid die van rechtswege ontstaan op grond van het bijzondere bezit van een recht, en die door de meerderheid van hun leden zijn vastgesteld maar verbindend zijn voor alle leden, ook die welke niet gestemd hebben, ten grondslag aan een „verbintenis uit overeenkomst” voor de vaststelling van de internationale bevoegdheid op grond van artikel 7, punt 1, onder a), van verordening (EU) nr. 1215/2012 (1)? |
2) |
Voor het geval dat de eerste vraag ontkennend zou worden beantwoord: dienen op dergelijke besluiten de voorschriften over de vaststelling van het bij contractuele verhoudingen toepasselijke recht die zijn vervat in verordening (EG) nr. 593/2008 (2) van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I) te worden toegepast? |
3) |
Voor het geval dat de eerste en de tweede vraag ontkennend zouden worden beantwoord: dienen op dergelijke besluiten de voorschriften van verordening (EG) nr. 864/2007 (3) van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen (Rome II) te worden toegepast, en welke van de in die verordening genoemde rechtsgronden voor niet-contractuele vorderingen is in dit geval relevant? |
4) |
Voor het geval dat de eerste of de tweede vraag bevestigend zou worden beantwoord: dienen besluiten van verenigingen zonder rechtspersoonlijkheid over uitgaven voor het onderhoud van een gebouw te worden aangemerkt als een „overeenkomst inzake dienstverlening” in de zin van artikel 4, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I) of als een overeenkomst over een „zakelijk recht” of „huur” in de zin van artikel 4, lid 1, onder c), van deze verordening? |
(1) Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2012, L 351, blz. 1).
(2) Verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I) (PB 2008, L 177, blz. 6).
(3) Verordening (EG) nr. 864/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen (Rome II) (PB 2007, L 199, blz. 40).
26.3.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 112/22 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour du travail de Liège (België) op 18 januari 2018 — V/Rijksinstituut voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen en Securex Integrity
(Zaak C-33/18)
(2018/C 112/29)
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Cour du travail de Liège
Partijen in het hoofdgeding
Appellant: V
Geïntimeerden: Rijksinstituut voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen en Securex Integrity vzw
Prejudiciële vragen
1) |
Moet artikel 87, lid 8, van verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (1) aldus worden uitgelegd dat iemand die vóór 1 mei 2010 werkzaamheden in loondienst in het Groothertogdom Luxemburg en werkzaamheden anders dan in loondienst in België is gaan verrichten, alleen onder de toepasselijke wetgeving op grond van verordening nr. 883/2004 valt als hij hiertoe een uitdrukkelijke aanvraag indient, ook al was hij vóór 1 mei 2010 niet onderworpen aan de Belgische wetgeving inzake het sociaal statuut van de zelfstandigen en werd hij pas na het verstrijken van de termijn van drie maanden die aanving op 1 mei 2010, met terugwerkende kracht onderworpen aan deze wetgeving? |
2) |
Zo ja, heeft de in artikel 87, lid 8, van verordening nr. 883/2004 genoemde aanvraag die in de hierboven beschreven omstandigheden wordt ingediend, dan tot gevolg dat de wetgeving van de staat die op grond van verordening nr. 883/2004 bevoegd is, met terugwerkende kracht van toepassing is met ingang van 1 mei 2010? |
26.3.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 112/23 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour de cassation (Frankrijk) op 19 januari 2018 — Vueling Airlines, S.A./Jean-Luc Poignant
(Zaak C-37/18)
(2018/C 112/30)
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Cour de cassation
Partijen in het hoofdgeding
Eiseres tot cassatie: Vueling Airlines, S.A.
Verweerder in cassatie: Jean-Luc Poignant
Prejudiciële vragen
1) |
Is de uitlegging die het Hof in het arrest van 27 april 2017, A-Rosa Flussschiff (C-620/15, EU:C:2017:309), heeft gegeven aan artikel 14, lid 2, onder a), van verordening (EEG) nr. 1408/71 (1), zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EG) nr. 118/97 (2), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 647/2005 van het Europees Parlement en de Raad van 13 april 2005 (3), van toepassing op een geding ter zake van het strafbaar feit zwartwerk waarbij E 101-verklaringen zijn verstrekt uit hoofde van artikel 14, lid 1, onder a), op grond van artikel 11, lid 1, van verordening (EEG) nr. 574/72 van 21 maart 1972 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening nr. 1408/71 (4), hoewel de situatie onder artikel 14, lid 2, onder a), i), viel aangezien er sprake was van werknemers die hun werkzaamheden verrichten in de lidstaat waarvan zij onderdaan zijn en waar de luchtvaartmaatschappij, die in een andere lidstaat is gevestigd, een filiaal heeft, en hoewel louter uit de lezing van de E 101-verklaring, die een luchthaven vermeldt als de plaats waar de werknemer zijn werkzaamheden verricht en die een luchtvaartmaatschappij vermeldt als werkgever, kon worden opgemaakt dat de verklaring op frauduleuze wijze was verkregen? |
2) |
Moet bij een bevestigend antwoord het beginsel van voorrang van het Unierecht aldus worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat een nationale civiele rechter, die naar nationaal recht is gebonden aan het oordeel in een strafvonnis met gezag van gewijsde, gevolgen verbindt aan een met het Unierecht strijdige beslissing van een strafrechter en een werkgever civielrechtelijk veroordeelt tot betaling van schadevergoeding aan een werknemer louter op de grond dat deze werkgever strafrechtelijk is veroordeeld wegens zwartwerk? |
(1) Verordening van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op loontrekkende en hun gezinnen, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (PB 1971, L 149, blz. 2).
(2) Verordening van de Raad van 2 december 1996 tot wijziging en bijwerking van verordening (EEG) nr. 1408/71 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, en van verordening (EEG) nr. 574/72 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening (EEG) nr. 1408/71 (PB 1997, L 28, blz. 1).
(3) Verordening tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, en van verordening (EEG) nr. 574/72 van de Raad tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening (EEG) nr. 1408/71 (PB 2005, L 117, blz. 1).
(4) Verordening van de Raad tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening (EEG) nr. 1408/71, betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op loontrekkenden en hun gezinnen, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (PB 1972, L 74, blz. 1).
26.3.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 112/24 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Raad van State (België) op 24 januari 2018 — Aannemingsmaatschappij CFE/Brussels Hoofdstedelijk Gewest
(Zaak C-43/18)
(2018/C 112/31)
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Raad van State
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Aannemingsmaatschappij CFE NV
Verwerende partij: Brussels Hoofdstedelijk Gewest
Prejudiciële vragen
1) |
Is een besluit waarbij een orgaan van een lidstaat een speciale beschermingszone aanwijst overeenkomstig richtlijn 92/43/EEG [van de Raad] van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (1) en dat instandhoudingsdoelstellingen en algemene preventieve maatregelen van regelgevende aard bevat, een plan of programma in de zin van richtlijn 2001/42/EG [van het Europees Parlement en de Raad van 27 juni 2001] betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma’s (2)? |
2) |
Is, meer in het bijzonder, een dergelijk besluit onderworpen aan artikel 3, lid 4, [van richtlijn 2001/42] als zijnde een plan of programma dat het kader vormt voor de toekenning van toekomstige vergunningen voor projecten, waaruit volgt dat de lidstaten overeenkomstig lid 5 moeten bepalen of het aanzienlijke milieueffecten kan hebben? |
3) |
Moet artikel 3, lid 2, onder b), van richtlijn [2001/42] betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde [plannen en programma’s] aldus worden uitgelegd dat een dergelijk aanwijzingsbesluit niet valt onder artikel 3, lid 4, van deze richtlijn? |
26.3.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 112/25 |
Beroep ingesteld op 29 januari 2018 — Europese Commissie / Republiek Oostenrijk
(Zaak C-51/18)
(2018/C 112/32)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: N. Gossement, B.-R. Killmann, gemachtigden)
Verwerende partij: Republiek Oostenrijk
Conclusies
Verzoekster verzoekt het Hof:
1. |
te verklaren dat de Republiek Oostenrijk, doordat zij btw toepast op de vergoeding die op grond van het volgrecht verschuldigd is aan de auteur van een oorspronkelijk kunstwerk, de krachtens artikel 2 van de btw-richtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen; |
2. |
de Republiek Oostenrijk te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster de hierna volgende middelen aan.
Oostenrijk onderwerpt de vergoeding die in het kader van het volgrecht verschuldigd is aan de auteur wanneer zijn oorspronkelijk werk van grafische of beeldende kunst wordt doorverkocht, aan btw. Dit volgrecht werd in Oostenrijk ingevoerd ter omzetting van richtlijn 2001/84/EG (1) van het Europees Parlement en de Raad van 27 september 2001 betreffende het volgrecht ten behoeve van de auteur van een oorspronkelijk kunstwerk. Hierdoor schendt Oostenrijk artikel 2 van de btw-richtlijn.
Bij dit volgrecht is er geen sprake van wederkerige prestaties tussen de auteur en de personen die tot betaling zijn gehouden. De met dit volgrecht gepaard gaande verplichting dat een deel van de wederverkoopprijs aan de auteur moet worden betaald, vloeit voort uit de wet en impliceert als zodanig dat de verkoper — of wie dan ook die betrokken was bij de wederverkoop — een vergoeding moet betalen aan de auteur zonder dat deze laatste daarbij enige prestatie verricht. De auteur heeft zijn prestatie immers reeds beëindigd vóór de wederverkoop, doordat hij zijn oorspronkelijk kunstwerk voor het eerst in de handel heeft gebracht.
Het uit hoofde van het volgrecht aan de auteur verschuldigde bedrag vormt dan ook geen tegenwaarde van enige door de auteur verrichte prestatie, maar houdt uitsluitend verband met de wederverkoopprijs, waarvan de hoogte niet door de auteur kan worden beïnvloed. De auteur heeft recht op de vergoeding zonder dat hij daarvoor enige prestatie — hetzij het doen, hetzij het nalaten van een bepaalde handeling — hoeft te verrichten of zelfs maar kan verrichten. De krachtens het volgrecht verschuldigde vergoeding is dus geen vergoeding voor een levering of een dienst in de zin van artikel 2 van de btw-richtlijn.
(1) Richtlijn 2001/84/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 september 2001 betreffende het volgrecht ten behoeve van de auteur van een oorspronkelijk kunstwerk (PB 2001, L 272, blz. 32).
26.3.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 112/25 |
Beroep ingesteld op 31 januari 2018 — Europese Commissie / Republiek Bulgarije
(Zaak C-61/18)
(2018/C 112/33)
Procestaal: Bulgaars
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: G. von Rintelen, K. Walkerová, G. Koleva)
Verwerende partij: Republiek Bulgarije
Conclusies
— |
vaststellen dat de Republiek Bulgarije de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 15, lid 1, van richtlijn 2014/89/EU (1) van het Europees Parlement en de Raad van 23 juli 2014 tot vaststelling van een kader voor maritieme ruimtelijke planning (PB 2014, L 257, blz. 135), doordat zij niet uiterlijk op 18 september 2016 de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking heeft doen treden om aan deze richtlijn te voldoen of althans dergelijke bepalingen niet heeft meegedeeld aan de Commissie; |
— |
de Republiek Bulgarije overeenkomstig artikel 260, lid 3, VWEU een dwangsom van 14 089,60 EUR per dag opleggen vanaf de datum van de uitspraak van het arrest, waarbij wordt vastgesteld dat de Republiek Bulgarije haar verplichtingen niet is nagekomen. |
Middelen en voornaamste argumenten
1. |
Volgens artikel 15, lid 1, van richtlijn 2014/89/EU van het Europees Parlement en de Raad van 23 juli 2014 tot vaststelling van een kader voor maritieme ruimtelijke planning doen de lidstaten de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 18 september 2016 aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis. Gelet op het feit dat de nationale maatregelen ter uitvoering van de richtlijn niet zijn meegedeeld aan de Commissie, heeft zij besloten beroep in te stellen bij het Hof. |
2. |
In haar verzoekschrift stelt de Commissie voor om de Republiek Bulgarije een dwangsom van 14 089,60 EUR per dag op te leggen. Bij de berekening van de dwangsom is rekening gehouden met de ernst en de duur van de niet-nakoming, de afschrikkende werking en het vermogen van deze lidstaat om de dwangsom te betalen. |
26.3.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 112/26 |
Beroep ingesteld op 6 februari 2018 — Europese Commissie / Republiek Oostenrijk
(Zaak C-76/18)
(2018/C 112/34)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: G. von Rintelen, P. Ondrůšek en M. Noll-Ehlers, gemachtigden)
Verwerende partij: Republiek Oostenrijk
Conclusies
— |
voor recht verklaren dat verweerster is tekortgeschoten in de nakoming van de verplichtingen die op haar rusten krachtens richtlijn 2014/25/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het plaatsen van opdrachten in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en postdiensten en houdende intrekking van richtlijn 2004/17/EG (1), doordat zij niet alle wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen heeft vastgesteld die nodig zijn voor de omzetting van deze richtlijn in nationaal recht, althans die bepalingen niet heeft meegedeeld aan de Commissie; |
— |
verweerster overeenkomstig artikel 260, lid 3, VWEU de betaling van een dwangsom van 42 377 EUR per dag opleggen wegens niet-nakoming van de verplichting om de omzettingsmaatregelen mee te delen; |
— |
verweerster verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Krachtens artikel 106, lid 1, van richtlijn 2014/25/EU waren de lidstaten verplicht uiterlijk op 18 april 2016 de nodige nationale maatregelen vast te stellen om hun nationaal recht in overeenstemming te brengen met de uit deze richtlijn voortvloeiende verplichtingen. Aangezien de Republiek Oostenrijk niet alle nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen ter omzetting van die richtlijn heeft vastgesteld, althans deze bepalingen niet heeft meegedeeld aan de Commissie, heeft de Commissie besloten de zaak voor te leggen aan het Hof.
Met haar beroep verzoekt de Commissie de Republiek Oostenrijk een dwangsom van 42 377 EUR per dag op te leggen. Bij de berekening van het bedrag van de dwangsom is volgens de Commissie rekening gehouden met de ernst en de duur van de inbreuk, alsook met het afschrikkende effect van de dwangsom in overeenstemming met de draagkracht van die lidstaat.
26.3.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 112/27 |
Beroep ingesteld op 6 februari 2018 — Europese Commissie / Republiek Oostenrijk
(Zaak C-77/18)
(2018/C 112/35)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: M. Noll-Ehlers, P. Ondrůšek en G. von Rintelen, gemachtigden)
Verwerende partij: Republiek Oostenrijk
Conclusies
— |
voor recht verklaren dat de Republiek Oostenrijk is tekortgeschoten in de nakoming van de verplichtingen die op haar rusten krachtens richtlijn 2014/24/EU (1) van het Europees Parlement en de Raad betreffende het plaatsen van overheidsopdrachten en tot intrekking van richtlijn 2004/18/EG, doordat zij niet alle wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen heeft vastgesteld die nodig zijn voor de omzetting van deze richtlijn, althans die bepalingen niet heeft meegedeeld aan de Commissie; |
— |
de Republiek Oostenrijk overeenkomstig artikel 260, lid 3, VWEU de betaling van een dwangsom van 42 377 EUR per dag opleggen wegens niet-nakoming van de verplichting om de omzettingsmaatregelen mee te delen. |
— |
de Republiek Oostenrijk verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Krachtens artikel 90, lid 1, van richtlijn 2014/24/EU waren de lidstaten verplicht uiterlijk op 18 april 2016 de nodige nationale maatregelen vast te stellen om hun nationaal recht in overeenstemming te brengen met de uit deze richtlijn voortvloeiende verplichtingen. Aangezien de Republiek Oostenrijk niet alle nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen ter omzetting van die richtlijn heeft vastgesteld, althans deze bepalingen niet heeft meegedeeld aan de Commissie, heeft de Commissie besloten de zaak voor te leggen aan het Hof.
Met haar beroep verzoekt de Commissie de Republiek Oostenrijk een dwangsom van 42 377 EUR per dag op te leggen. Bij de berekening van het bedrag van de dwangsom is volgens de Commissie rekening gehouden met de ernst en de duur van de inbreuk, alsook met het afschrikkende effect van de dwangsom in overeenstemming met de draagkracht van die lidstaat.
26.3.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 112/28 |
Beroep ingesteld op 6 februari 2018 — Europese Commissie / Republiek Oostenrijk
(Zaak C-79/18)
(2018/C 112/36)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: G. von Rintelen, P. Ondrůšek en M. Noll-Ehlers, gemachtigden)
Verwerende partij: Republiek Oostenrijk
Conclusies
— |
voor recht verklaren dat verweerster is tekortgeschoten in de nakoming van de verplichtingen die op haar rusten krachtens richtlijn 2014/23/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het plaatsen van concessieovereenkomsten (1), doordat zij — behalve wat de artikelen 46 en 47 in de deelstaten (Bundesländer) Stiermarken en Karinthië betreft — niet de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen ter omzetting van die richtlijn heeft vastgesteld, althans die bepalingen niet heeft meegedeeld aan de Commissie; |
— |
verweerster overeenkomstig artikel 260, lid 3, VWEU de betaling van een dwangsom van 52 972 EUR per dag opleggen wegens niet-nakoming van de verplichting om de omzettingsmaatregelen mee te delen; |
— |
verweerster verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Krachtens artikel 51, lid 1, van richtlijn 2014/23/EU waren de lidstaten verplicht uiterlijk op 18 april 2016 de nodige nationale maatregelen vast te stellen om hun nationaal recht in overeenstemming te brengen met de uit deze richtlijn voortvloeiende verplichtingen. Aangezien de Republiek Oostenrijk niet alle nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen ter omzetting van die richtlijn heeft vastgesteld, althans deze bepalingen niet heeft meegedeeld aan de Commissie, heeft de Commissie besloten de zaak voor te leggen aan het Hof.
Met haar beroep verzoekt de Commissie de Republiek Oostenrijk een dwangsom van 52 972 EUR per dag op te leggen. Bij de berekening van het bedrag van de dwangsom is volgens de Commissie rekening gehouden met de ernst en de duur van de inbreuk, alsook met het afschrikkende effect van de dwangsom in overeenstemming met de draagkracht van die lidstaat.
Gerecht
26.3.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 112/29 |
Arrest van het Gerecht van 8 februari 2018 — POA / Commissie
(Zaak T-74/16) (1)
([„Toegang tot documenten - Verordening (EG) nr. 1049/2001 - Documenten inzake de aanvraag voor de registratie van een benaming op grond van verordening (EU) nr. 1151/2012 - Documenten afkomstig van de Commissie - Documenten afkomstig van een lidstaat - Artikel 4, lid 5, van verordening nr. 1049/2001 - Weigering van de toegang - Motiveringsplicht - Uitzondering inzake de bescherming van het besluitvormingsproces - Uitzondering inzake de bescherming van gerechtelijke procedures - Omvang van de controle door de instelling en door de rechter van de Unie van de door de lidstaat aangevoerde redenen van verzet”])
(2018/C 112/37)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Pagkyprios organismos ageladotrofon (POA) Dimosia Ltd (Latsia, Cyprus) (vertegenwoordiger: N. Korogiannakis, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: J. Baquero Cruz en F. Clotuche-Duvieusart, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 263 VWEU strekkende tot nietigverklaring van besluit Ares(2015) 5632670 van het secretariaat-generaal van de Commissie van 7 december 2015 tot afwijzing van het confirmatieve verzoek dat verzoekster bij brief van 15 september 2015 heeft ingediend en waarmee zij, op grond van verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (PB 2001, L 145, blz. 43), heeft verzocht om toegang tot documenten inzake, ten eerste, de aanvraag CY/PDO/0005/01243 voor de registratie van „Halloumi” als beschermde oorsprongsbenaming (BOB), overeenkomstig verordening (EU) nr. 1151/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 21 november 2012 inzake kwaliteitsregelingen voor landbouwproducten en levensmiddelen (PB 2012, L 343, blz. 1) en, ten tweede, de eerdere aanvraag CY/PDO/0005/00766 voor de registratie van „Halloumi” als BOB.
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Pagkyprios organismos ageladotrofon (POA) Dimosia Ltd zal naast haar eigen kosten ook de kosten van de Europese Commissie dragen. |
26.3.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 112/30 |
Arrest van het Gerecht van 8 februari 2018 — Sony Interactive Entertainment Europe/EUIPO — Marpefa (Vieta)
(Zaak T-879/16) (1)
([„Uniemerk - Vervalprocedure - Uniebeeldmerk Vieta - Normaal gebruik van het merk - Beslissing die is genomen na vernietiging door het Gerecht van een eerdere beslissing - Artikel 65, lid 6, van verordening (EG) nr. 207/2009 (thans artikel 72, lid 6, van verordening 2017/1001) - Gezag van gewijsde”])
(2018/C 112/38)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Sony Interactive Entertainment Europe Ltd (Londen, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordiger: S. Malynicz, QC)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: J. Crespo Carrillo en D. Walicka, gemachtigden)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO: Marpefa, SL (Barcelona, Spanje)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 4 oktober 2016 (zaak R 1010/2016-4) inzake een vervalprocedure tussen Sony Computer Entertainment Europe Ltd en Marpefa
Dictum
1) |
De beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 4 oktober 2016 (zaak R 1010/2016-4) inzake een vervalprocedure tussen Sony Computer Entertainment Europe Ltd en Marpefa, SL wordt vernietigd. |
2) |
Het EUIPO wordt verwezen in de kosten. |
26.3.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 112/30 |
Arrest van het Gerecht van 8 februari 2018 — Institute for Direct Democracy in Europe / Parlement
(Zaak T-118/17) (1)
([„Institutioneel recht - Europees Parlement - Besluit tot toekenning van een subsidie aan een politieke stichting voor het jaar 2017 dat voorziet in een voorfinanciering van 33 % van het maximale bedrag van de subsidie en de verplichting om in het kader van de voorfinanciering een bankgarantie te stellen - Beroep tot nietigverklaring - Voor beroep vatbare handeling - Ontvankelijkheid - Verplichting tot onpartijdigheid - Rechten van de verdediging - Financieel Reglement - Uitvoeringsvoorschriften van het Financieel Reglement - Verordening (EG) nr. 2004/2003 - Evenredigheid”])
(2018/C 112/39)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Institute for Direct Democracy in Europe ASBL (IDDE) (Brussel, België) (vertegenwoordigers: E. Plasschaert en É. Montens, advocaten)
Verwerende partij: Europees Parlement (vertegenwoordigers: C. Burgos en S. Alves, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 263 VWEU, strekkende tot nietigverklaring van besluit FINS-2017-28 van het Europees Parlement van 12 december 2016 inzake de toekenning van een subsidie aan verzoeker, doordat bij dit besluit de betaling van voornoemde subsidie voor het jaar 2017 is opgeschort, de voorfinanciering is beperkt tot 33 % van het maximale bedrag van de subsidie en de verplichting tot het instellen van een bankgarantie is opgelegd.
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Het Institute for Direct Democracy in Europe ASBL (IDDE) zal naast zijn eigen kosten ook de kosten van het Europees Parlement dragen, die van het kort geding inbegrepen. |
26.3.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 112/31 |
Beschikking van het Gerecht van 23 januari 2018 — Campailla/Europese Unie
(Zaak T-759/16) (1)
((„Beroep tot schadevergoeding - Institutioneel recht - Aansprakelijkheid van de Europese Unie - Uitspraken van het Gerecht en van het Hof - Door het Gerecht niet-ontvankelijk verklaard beroep - Wegens het ontbreken van vertegenwoordiging niet-ontvankelijk verklaarde hogere voorziening - Kennelijk niet-ontvankelijk beroep”))
(2018/C 112/40)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Massimo Campailla (Holtz, Luxemburg) (vertegenwoordiger: F. Rollinger, advocaat)
Verwerende partij: Europese Unie, vertegenwoordigd door het Hof van Justitie van de Europese Unie (vertegenwoordigers: aanvankelijk J. Inghelram en L. Tonini Alabiso, vervolgens J. Inghelram en V. Hanley-Emilsson, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 268 VWEU, strekkende tot vergoeding van de schade die de verzoeker stelt te hebben geleden door de beschikking van 6 oktober 2011, Campailla/Commissie (C-265/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2011:644)
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Massimo Campailla zal zijn eigen kosten dragen en die van de Europese Unie, vertegenwoordigd door het Hof van Justitie van de Europese Unie. |
26.3.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 112/32 |
Beschikking van het Gerecht van 1 februari 2018 — ExpressVPN/EUIPO (EXPRESSVPN)
(Zaak T-265/17) (1)
((„Uniemerk - Internationale inschrijving waarin de Europese Unie wordt aangewezen - Beeldmerk EXPRESSVPN - Absolute weigeringsgrond - Vordering tot wijziging - Enige vordering - Niet-ontvankelijkheid”))
(2018/C 112/41)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: ExpressVPN Ltd (Glen Vine, Isle of Man) (vertegenwoordiger: A. Muir Wood, barrister)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: J. Ivanauskas, gemachtigde)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 16 februari 2017 (zaak R 1352/2016-5) inzake de internationale inschrijving van het beeldmerk EXPRESSVPN met nr. 1265562 waarin de Europese Unie wordt aangewezen
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
ExpressVPN Ltd wordt verwezen in de kosten. |
26.3.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 112/32 |
Beroep ingesteld op 16 januari 2018 — Griekenland/Commissie
(Zaak T-14/18)
(2018/C 112/42)
Procestaal: Grieks
Partijen
Verzoekende partij: Helleense Republiek (vertegenwoordigers: G. Kanellopoulos, E. Leftheriotou en E. Chroni)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
het bestreden besluit nietig verklaren voor zover daarbij van financiering door de Europese Unie zijn uitgesloten de kosten die de Helleense Republiek heeft gemaakt in het kader van oppervlaktesteun voor het aanvraagjaar 2014 en die overeenkomen met 5 % van het totale bedrag van de kosten die zijn gemaakt in het kader van steun in verband met graslanden, voor een brutobedrag van 15 583 893,42 EUR (nettobedrag van 12 482 555,68 EUR); |
— |
verweerster verwijzen in de kosten van de Helleense Republiek. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster twee middelen aan.
1. |
Met het eerste middel voert verzoekster aan dat de bestreden financiële correctie van 5 % van de oppervlaktesteun in verband met graslanden ten onrechte is opgelegd, op basis van een feitelijke vergissing en in strijd met het evenredigheidsbeginsel. |
2. |
Met het tweede middel voert verzoekster schending aan van de bepalingen van artikel 31, leden 2 en 3, van verordening (EG) nr. 1290/2005 van de Raad van 21 juni 2005, artikel 52, leden 2 en 3, van verordening (EU) nr. 1306/2013 van 17 december 2013, gelezen in samenhang met de bepalingen van de artikelen 12, leden 1 tot en met 6, en 8 van gedelegeerde verordening (EU) nr. 907/2014 van de Commissie van 6 augustus 2014, en schending van de in de documenten VI/5330797 en C(2015)3675 def. van de Commissie van 8 juni 2015 vervatte richtsnoeren. Voorts betoogt verzoekster dat het niet is toegestaan correcties te cumuleren voor dezelfde reden en dat het evenredigheidsbeginsel is geschonden. |
26.3.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 112/33 |
Beroep ingesteld op 19 januari 2018 — Republiek Litouwen / Europese Commissie
(Zaak T-19/18)
(2018/C 112/43)
Procestaal: Litouws
Partijen
Verzoekende partij: Republiek Litouwen (vertegenwoordigers: D. Kriaučiūno, R. Krasuckaitės, R. Dzikovič, G. Taluntytės, V. Vasiliauskienės, M. Palionio en A. Dapkuvienės)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
1. |
Uitvoeringsbesluit (EU) 2017/2014 van 8 november 2017 houdende onttrekking aan EU-financiering van bepaalde uitgaven die de lidstaten hebben verricht in het kader van het Europees Landbouwgarantiefonds (ELGF) of in het kader van het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo) nietig verklaren, voor zover hierbij aan Litouwen een financiële correctie wordt opgelegd van 9 745 705,88 EUR voor uitgaven in verband met financiering uit het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling; |
2. |
Uitvoeringsbesluit (EU) 2017/2014 van 8 november 2017 houdende onttrekking aan EU-financiering van bepaalde uitgaven die de lidstaten hebben verricht in het kader van het Europees Landbouwgarantiefonds (ELGF) of in het kader van het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo) nietig verklaren, voor zover hierbij aan Litouwen een financiële correctie wordt opgelegd van 546 351,91 EUR voor uitgaven in verband met financiering uit het Europees Landbouwgarantiefonds en het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling, en |
3. |
de Europese Commissie verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij de volgende middelen aan.
I. |
Door een correctie van 9 745 705,88 EUR op te leggen wegens een tekortkoming in de essentiële controles heeft de Europese Commissie (hierna: „Commissie”) artikel 52, lid 2, van verordening (EU) nr. 1306/2013 geschonden doordat zij bij haar besluit omtrent de ernst van de niet-naleving, de aard van de inbreuken en de financiële schade voor de Europese Unie en
|
II. |
Door een correctie van 546 351,91 EUR op te leggen wegens een tekortkoming in essentiële en aanvullende controles, heeft de Commissie artikel 52, lid 2, van verordening (EU) nr. 1306/2013 geschonden doordat zij bij het besluit omtrent de ernst van de niet-naleving, de aard van de inbreuken en de financiële schade voor de Europese Unie
|
26.3.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 112/34 |
Beroep ingesteld op 17 januari 2018 — CV/Commissie
(Zaak T-20/18)
(2018/C 112/44)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: CV (vertegenwoordiger: F. Moyse, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
nietigverklaring van de bestreden besluiten van 15 en 20 maart 2017 en van 18 oktober 2017; |
— |
toekenning aan de verzoekende partij van het bedrag van 1 475 EUR ter vergoeding van de geleden materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente van 2,25 % vanaf de betaling van dat bedrag of vanaf de dag waarop de klacht is ingediend of vanaf de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, alsmede het bedrag van 1 EUR ter vergoeding van de geleden immateriële schade; |
— |
verwijzing van de Commissie in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij drie middelen aan.
1. |
Met haar eerste middel voert de verzoekende partij aan dat zowel voor de medische commissie als tijdens de administratieve procedure voorafgaand aan de bestreden besluiten waarbij het verzoek om erkenning van de beroepsgebonden oorzaak van haar ziekte is afgewezen en zij is verwezen in bepaalde kosten en erelonen van de leden van de medische commissie, onregelmatigheden zijn begaan. |
2. |
Tweede middel: een arts heeft in zijn verslagen blijk gegeven van een kennelijk onjuiste beoordeling. |
3. |
Derde middel: de bestreden besluiten zijn ontoereikend gemotiveerd. |
26.3.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 112/35 |
Beroep ingesteld op 19 januari 2018 — Frankrijk / Commissie
(Zaak T-26/18)
(2018/C 112/45)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Franse Republiek (vertegenwoordigers: F. Alabrune, D. Colas, A.-L. Desjonquères en S. Horrenberger, gemachtigden)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
nietigverklaring van uitvoeringsbesluit C(2017) 7263 final van de Commissie van 8 november 2017 houdende onttrekking aan EU-financiering van bepaalde uitgaven die de lidstaten hebben verricht in het kader van het Europees Landbouwgarantiefonds (ELGF) of in het kader van het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo), dat op 9 november 2017 ter kennis van de Franse regering is gebracht, voor zover
|
— |
verwijzing van de Commissie in de kosten |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij vier middelen aan.
1. |
Eerste middel: schending van artikel 6, lid 1, van verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad van 19 januari 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening aan landbouwers in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers, alsook van bijlage III bij die verordening Volgens verzoekster heeft de Commissie die inbreuk gemaakt doordat zij het standpunt heeft ingenomen dat elementen als aders van gesteente, vijvers of bomengroepen, die in de Franse regeling zijn opgenomen, niet vallen onder de GLMC-regeling, en dat die bepalingen vereisen dat elk landschapselement afzonderlijk wordt beschermd, zodat dergelijke elementen niet konden worden meegeteld in de totale oppervlakte van de landbouwpercelen. |
2. |
Tweede middel: schending van het evenredigheidsbeginsel. In dit verband stelt verzoekster dat de Commissie, hoewel het geschil slechts betrekking heeft op de als „landes et parcours” (begraasbare heide) aangemerkte percelen, een correctie heeft vastgesteld op basis van alle in de dossiers vermelde oppervlakten die dergelijke percelen omvatten — met inbegrip dus van de oppervlakten die geen dergelijke percelen zijn — en in elk geval geen acht heeft geslagen op de berekeningsgegevens die door de Franse autoriteiten zijn verstrekt. |
3. |
Derde middel: de Commissie is uitgegaan van gegevens die zij in aanmerking heeft genomen in strijd met artikel 6, lid 1, van de geciteerde verordening nr. 73/2009, alsook met bijlage III daarbij, om een financiële correctie van 13 127 243,30 EUR toe te passen voor de programmaperiode 2014–2020 van het Elfpo („RDR 3”). |
4. |
Vierde middel: schending van het evenredigheidsbeginsel en van de motiveringsplicht wat de „ernstige tekortkomingen in het controlesysteem Corsica” voor de aanvraagjaren 2013 en 2014 betreft, voor zover de Commissie in het bestreden besluit een forfaitaire correctie van 100 % toepast op het departement Haute-Corse. |
26.3.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 112/36 |
Beroep ingesteld op 19 januari 2018 — Planet / Commissie
(Zaak T-29/18)
(2018/C 112/46)
Procestaal: Grieks
Partijen
Verzoekende partij: Planet AE Anonimi Etaireia Parochis Symvouleftikon Ypiresion (Athene, Griekenland) (vertegenwoordiger: V. Christianos, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
het besluit waarbij de Commissie verzoeksters verzoek om toegang tot de documenten van de aanbesteding betreffende het project EuropeAid/137681/IH/SER/ROC/4 stilzwijgend heeft afgewezen, nietig te verklaren; en |
— |
de Commissie te verwijzen in de kosten van verzoekster. |
Middelen en voornaamste argumenten
Met het onderhavige beroep verzoekt Planet om nietigverklaring van het stilzwijgende besluit van de Commissie waarbij deze verzoeksters verzoek op grond van verordening nr. 1049/2001 om toegang tot de documenten betreffende de aanbestedingsprocedure nr. EuropeAid/137681/IH/SER/ROC/4, heeft afgewezen.
Planet voert aan dat het stilzwijgende besluit van de Commissie houdende afwijzing van het verzoek, nietig moet worden verklaard omdat het niet is gemotiveerd en motivering krachtens artikel 296 VWEU een Unierechtelijk vereiste is en een wezenlijk vormvoorschrift voor handelingen van de Unie vormt.
26.3.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 112/36 |
Beroep ingesteld op 20 januari 2018 — Izuzquiza en Semsrott / Frontex
(Zaak T-31/18)
(2018/C 112/47)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partijen: Luisa Izuzquiza (Madrid, Spanje) en Arne Semsrott (Berlijn, Duitsland) (vertegenwoordigers: S. Hilbrans en R. Callsen, advocaten)
Verwerende partij: Europees Grens- en kustwachtagentschap (Frontex)
Conclusies
— |
het besluit van Frontex van 10 november 2017 (ref: CGO/LAU/18911 c/2017) nietig verklaren, waarbij verzoekers de toegang werd geweigerd tot de naam, de vlag en het type van elk schip dat door Frontex wordt ingezet in het centrale Middellandse Zeegebied in het kader van gezamenlijke operatie Triton in de periode van 1 juni 2017 tot en met 30 augustus 2017; |
— |
verweerder verwijzen in de kosten van verzoekers, daaronder begrepen de kosten van eventuele interveniënten, zelfs als het beroep wordt verworpen. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van hun beroep voeren verzoekers zes middelen aan.
1. |
Eerste middel: Frontex heeft verordening (EG) nr. 1049/2001 (1) geschonden door niet over te gaan tot een afzonderlijk onderzoek van elk gevraagd document teneinde te beoordelen of de aangevoerde uitzondering van toepassing was. |
2. |
Tweede middel: Frontex heeft artikel 4, lid 1, onder a), eerste streepje, van deze verordening, dat betrekking heeft op de openbare veiligheid, geschonden, daar de aangevoerde gronden voor de toepassing van de uitzondering op beslissende wijze feitelijk onjuist zijn: de voor de operatie ingezette schepen kunnen niet worden opgespoord met openbaar toegankelijke middelen. |
3. |
Derde middel: Frontex heeft artikel 4, lid 1, onder a), eerste streepje, van deze verordening, dat betrekking heeft op de openbare veiligheid, geschonden, daar de aangevoerde gronden voor de toepassing van de uitzondering geen rekening houden met het feit dat verzoekers enkel hebben verzocht om informatie over schepen die in het verleden werden ingezet. |
4. |
Vierde middel: Frontex heeft artikel 4, lid 1, onder a), eerste streepje, van deze verordening, dat betrekking heeft op de openbare veiligheid, geschonden, door niet in aanmerking te nemen — en niet te antwoorden op het argument van verzoekers — dat een deel van de gevraagde informatie reeds was bekendgemaakt op Twitter voor bepaalde schepen die in het kader van gezamenlijke operatie Triton in 2017 werden ingezet en vergelijkbare informatie over schepen die in het kader van gezamenlijke operatie Triton in 2016 werden ingezet, reeds openbaar was gemaakt. |
5. |
Vijfde middel: Frontex heeft artikel 4, lid 6, van deze verordening geschonden. Zelfs indien wordt aangenomen dat het — de facto onbestaande — gevaar bestaat dat criminele netwerken grenscontroles zouden kunnen omzeilen, kan dit immers enkel rechtvaardigen dat wordt geweigerd informatie te verstrekken over de naam van de ingezette schepen, maar niet over het type of de vlag ervan. |
6. |
Zesde middel: Frontex heeft artikel 4, lid 6, van deze verordening geschonden door niet te overwegen gedeeltelijke toegang te verstrekken tot de gevraagde informatie, ook als was de informatie met betrekking tot bepaalde schepen reeds openbaar gemaakt. |
(1) Verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (PB 2001, L 145, blz. 43).
26.3.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 112/37 |
Beroep ingesteld op 23 januari 2018 — Pracsis en Conceptexpo Project / Commissie en EACEA
(Zaak T-33/18)
(2018/C 112/48)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partijen: Pracsis SPRL (Brussel, België) en Conceptexpo Project (Waver, België) (vertegenwoordiger: J.-N. Louis, advocaat)
Verwerende partijen: Europese Commissie en Uitvoerend Agentschap onderwijs, audiovisuele media en cultuur
Conclusies
— |
het beroep ontvankelijk en gegrond verklaren; |
— |
de bestreden besluiten nietig verklaren voor zover daarin Cecofarma wordt aangewezen als onderneming waaraan het raamcontract van aanbesteding EACEA/2017/01 wordt gegund alsook de door het EACEA en Cecofarma ondertekende overeenkomst nietig verklaren; |
— |
de Europese Commissie en het EACEA hoofdelijk veroordelen tot betaling van het bedrag van 1 miljoen EUR aan de verzoekende partijen; |
— |
de verwerende partijen verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van hun beroep voeren de verzoekende partijen drie middelen aan.
1. |
Eerste middel: schending van het beginsel van gelijke behandeling en niet-naleving van de transparantieplicht |
2. |
Tweede middel: schending van het recht om te worden gehoord |
3. |
Derde middel: motiveringsplicht en een kennelijk onjuiste beoordeling |
26.3.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 112/38 |
Beroep ingesteld op 25 januari 2018 — VF / ECB
(Zaak T-39/18)
(2018/C 112/49)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: VF (vertegenwoordigers: L. Levi en A. Blot, advocaten)
Verwerende partij: Europese Centrale Bank (hierna: „ECB”)
Conclusies
— |
het onderhavige beroep ontvankelijk en gegrond verklaren; |
— |
verzoekers gewijzigde beoordeling over 2016 en zijn gewijzigde „annual salary and bonus review” (jaarlijkse salaris- en bonusherziening; hierna: „ASBR”), die dateren van 24 mei 2017 en waarvan verzoeker op dezelfde dag in kennis werd gesteld, nietig verklaren; |
— |
het besluit van de ECB van 13 september 2017 tot afwijzing van verzoekers verzoek om herziening van zijn gewijzigde beoordeling over 2016 en zijn gewijzigde ASBR nietig verklaren; |
— |
het besluit van de ECB van 20 december 2017 tot afwijzing van verzoekers klachten betreffende zijn gewijzigde beoordeling over 2016 en zijn gewijzigde ASBR, waarvan hij op 21 december 2017 in kennis werd gesteld, nietig verklaren; |
— |
het besluit van 6 maart 2017 houdende niet-omzetting van verzoekers contract nietig verklaren; |
— |
het besluit van de ECB van 4 juli 2017 tot afwijzing van verzoekers verzoek om herziening van het besluit houdende niet-omzetting van zijn contract nietig verklaren; |
— |
het besluit van de ECB van 15 november 2017 tot afwijzing van verzoekers klachten betreffende de niet-omzetting van zijn contract, waarvan hij op 21 november 2017 in kennis werd gesteld, nietig verklaren; |
— |
verweerder veroordelen tot betaling van een vergoeding voor de door verzoeker geleden materiële en immateriële schade, en |
— |
verweerder verwijzen in alle kosten die verzoeker ten behoeve van het onderhavige beroep heeft gemaakt. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van zijn beroep voert verzoeker de volgende middelen aan.
1. |
Aangaande het besluit houdende niet-omzetting houdt verzoeker het volgende betoog:
|
2. |
Wat de beoordeling betreft, voert verzoeker aan dat:
|
3. |
Aangaande het besluit inzake de ASBR stelt verzoeker het volgende:
|
(1) Richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de UNICE en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd (PB 1999, L 175, blz. 43).
26.3.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 112/39 |
Beroep ingesteld op 30 januari 2018 — Teollisuuden Voima/Commissie
(Zaak T-52/18)
(2018/C 112/50)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Teollisuuden Voima Oyj (Eurajoki, Finland) (vertegenwoordigers: M. Powell, solicitor, Y. Utzschneider en K. Struckmann, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
nietigverklaring van beschikking C(2017) 3777 final van de Commissie van 29 mei 2017 waarbij de concentratie waarbij EDF New NP verwerft verenigbaar met de interne markt en met de EER-Overeenkomst wordt verklaard (zaak COMP/M.7764 — EDF/Areva reactor business) (PB 2017, C 377, blz. 5); |
— |
veroordeling van de Commissie in de kosten van verzoekster. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij drie middelen aan.
1. |
Eerste middel: de bestreden beschikking berust op kennelijk onjuiste beoordelingen met betrekking tot de definitie van de productmarkt voor kernbrandstofassemblages
|
2. |
Tweede middel: de bestreden beschikking berust op kennelijk onjuiste beoordelingen met betrekking tot de definitie van de productmarkt voor kernenergiediensten
|
3. |
Derde middel: de bestreden beschikking berust op kennelijk onjuiste beoordelingen met betrekking tot de afbakening van de geografische markt voor de latere stadia van de opwekking en de verkoop op groothandelsniveau van stroom. |
Deze onjuiste afbakening van de geografische markt leidt tot verdere onjuiste beoordelingen van de gevolgen van de transactie.
26.3.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 112/40 |
Beroep ingesteld op 31 januari 2018 — Duitsland/Commissie
(Zaak T-53/18)
(2018/C 112/51)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Bondsrepubliek Duitsland (vertegenwoordigers: T. Henze en J. Möller alsook M. Winkelmüller, F. van Schewick en M. Kottmann, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
nietigverklaring van besluit (EU) 2017/1995 van de Commissie van 6 november 2017 tot handhaving in het Publicatieblad van de Europese Unie van de referentie van geharmoniseerde norm EN 13341:2005 + A1:2011 betreffende niet-verplaatsbare thermoplastische tanks voor bovengrondse opslag van huisbrandstookolie, kerosine en dieselbrandstof overeenkomstig verordening (EU) nr. 305/2011 van het Europees Parlement en de Raad (PB 2017, L 288, blz. 36); |
— |
nietigverklaring van besluit (EU) 2017/1996 van de Commissie van 6 november 2017 tot handhaving in het Publicatieblad van de Europese Unie van de referentie van geharmoniseerde norm EN 12285-2:2005 betreffende fabrieksmatig vervaardigde stalen tanks overeenkomstig verordening (EU) nr. 305/2011 van het Europees Parlement en de Raad (PB 2017, L 288, blz. 39) alsook |
— |
verwijzing van de Commissie in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Tot staving van haar beroep voert verzoekster twee middelen aan.
1. |
Eerste middel: schending van de motiveringsplicht Met het eerste middel voert verzoekster aan dat de bestreden besluiten de in artikel 296, tweede alinea, VWEU neergelegde motiveringsplicht schenden. De bestreden besluiten nemen geen standpunt in over de in artikel 18, lid 1, van verordening (EU) nr. 305/2011 (1) bepaalde, centrale vraag of de betrokken geharmoniseerde norm voldoet aan het desbetreffende mandaat en of de naleving van alle voor bouwwerken fundamentele vereisten aan de hand van de normen kan worden gewaarborgd. Bijgevolg kunnen noch verzoekster, noch het Gerecht beoordelen op welke essentiële feitelijke en rechtspunten verweerster zich heeft gebaseerd. |
2. |
Tweede middel: schending van materieelrechtelijke bepalingen van verordening (EU) nr. 305/2011
|
(1) Verordening (EU) nr. 305/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2011 tot vaststelling van geharmoniseerde voorwaarden voor het verhandelen van bouwproducten en tot intrekking van richtlijn 89/106/EEG van de Raad (PB 2011, L 88, blz. 5).
26.3.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 112/41 |
Beroep ingesteld op 2 februari 2018 — Mahr/EUIPO — Especialidades Vira (Xocolat)
(Zaak T-58/18)
(2018/C 112/52)
Taal van het verzoekschrift: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Ramona Mahr (Wenen, Oostenrijk) (vertegenwoordiger: T. Rohracher, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Especialidades Vira, SL (Martorell, Spanje)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Aanvrager van het betrokken merk: verzoekende partij
Betrokken merk: Uniewoordmerk „Xocolat” — inschrijvingsaanvraag nr. 14 335 574
Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 6 november 2017 in zaak R 541/2017-2
Conclusies
— |
vernietiging van de bestreden beslissing; |
— |
verwijzing van het EUIPO in de kosten. |
Aangevoerd middel
— |
schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening nr. 1001/2017. |
26.3.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 112/42 |
Beroep ingesteld op 5 februari 2018 — Endoceutics/EUIPO — Merck (FEMIVIA)
(Zaak T-59/18)
(2018/C 112/53)
Taal van het verzoekschrift: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Endoceutics, Inc. (Quebec, Quebec, Canada) (vertegenwoordiger: M. Wahlin, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Merck KGaA (Darmstadt, Duitsland)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Aanvrager van het betrokken merk: verzoekende partij
Betrokken merk: Uniewoordmerk „FEMIVIA” — inschrijvingsaanvraag nr. 13 148 986
Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 27 november 2017 in zaak R 280/2017-2
Conclusies
— |
vernietiging van de bestreden beslissing; |
— |
verwijzing van het EUIPO in de kosten die verzoekster in de procedure voor het EUIPO en voor het Gerecht heeft gemaakt. |
Aangevoerd middel
— |
schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening nr. 2017/1001. |
26.3.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 112/42 |
Beroep ingesteld op 5 februari 2018 — Probelte / Commissie
(Zaak T-67/18)
(2018/C 112/54)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Probelte, SA (Murcia, Spanje) (vertegenwoordigers: C. Mereu en S. Saez Moreno, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
het beroep ontvankelijk en gegrond verklaren; |
— |
uitvoeringsverordening (EU) 2017/2065 van de Commissie van 13 november 2017 tot bevestiging van de goedkeuringsvoorwaarden van de werkzame stof 8-hydroxyquinoline, zoals vermeld in uitvoeringsverordening (EU) nr. 540/2011, en tot wijziging van uitvoeringsverordening (EU) 2015/408, wat betreft de opname van de werkzame stof 8-hydroxyquinoline in de lijst van stoffen die in aanmerking komen om te worden vervangen (1) („bestreden verordening”) nietig verklaren, en |
— |
de verwerende partij verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Verzoekster betoogt dat verweerster, door de bestreden verordening vast te stellen waarbij verzoeksters verzoek om wijziging van de goedkeuringsvoorwaarden van 8-hydroxyquinoline is afgewezen en die stof is opgenomen in de lijst van stoffen die in aanmerking komen om te worden vervangen, een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt en verzoeksters recht van verweer en gewettigd vertrouwen heeft geschonden.
Verzoekster verzoekt met name om de bestreden verordening om de volgende redenen nietig te verklaren:
1. |
Afwijzing van verzoeksters verzoek tot wijziging van de in uitvoeringsverordening (EU) nr. 540/2011 (2) opgenomen voorwaarden voor goedkeuring van 8-hydroxyquinoline.
|
2. |
Wijziging van uitvoeringsverordening (EU) 2015/408 (4), wat betreft de opname van de stof in de lijst van stoffen die in aanmerking komen om te worden vervangen.
|
(2) Uitvoeringsverordening (EU) nr. 540/2011 van de Commissie van 25 mei 2011 tot uitvoering van verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad wat de lijst van goedgekeurde werkzame stoffen betreft (PB 2011, L 153, blz. 1).
(3) Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen en tot intrekking van richtlijnen 79/117/EEG en 91/414/EEG van de Raad (PB 2009, L 309, blz. 1).
(4) Uitvoeringsverordening (EU) 2015/408 van de Commissie van 11 maart 2015 inzake uitvoering van artikel 80, lid 7, van verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen en tot vaststelling van een lijst van stoffen die in aanmerking komen om te worden vervangen (PB 2015, L 67, blz. 18).
26.3.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 112/44 |
Beroep ingesteld op 7 februari 2018 — Fränkischer Weinbauverband/EUIPO (Vorm van een fles)
(Zaak T-68/18)
(2018/C 112/55)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Fränkischer Weinbauverband eV. (Würzburg, Duitsland) (vertegenwoordigers: L. Petri en M. Gilch, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Betrokken merk: driedimensionaal Uniemerk (Vorm van een fles) — inschrijvingsaanvraag nr. 15 431 281
Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 4 december 2017 in zaak R 413/2017-4
Conclusies
— |
vernietiging van de bestreden beslissing; |
— |
verwijzing van het EUIPO in de kosten. |
Aangevoerd middel
— |
schending van artikel 7, lid 1, onder b), van verordening 2017/1001. |
26.3.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 112/44 |
Beroep ingesteld op 5 februari 2018 — Verband Deutscher Alten und Behindertenhilfe en CarePool Hannover / Commissie
(Zaak T-69/18)
(2018/C 112/56)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partijen: Verband Deutscher Alten- und Behindertenhilfe, Landesverband Niedersachsen/Bremen und Hamburg/Schleswig-Holstein eV (Hannover, Duitsland) en CarePool Hannover GmbH (Hannover) (vertegenwoordiger: T. Unger, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
besluit C(2017) 7686 final van de Commissie van 23 november 2017 betreffende steunmaatregelen SA.42268 (2017/E) — Deutschland Staatliche Beihilfe zur Förderung wohlfahrtspflegerischer Aufgaben en SA.42877 (2017/E) — Deutschland CarePool Hannover GmbH, nietig verklaren; |
— |
verweerster verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van hun beroep voeren verzoekende partijen drie middelen aan.
1. |
Eerste middel: schending van procedurele rechten Dat vormvoorschriften in de zin van artikel 263, tweede alinea, VWEU zijn geschonden, vloeit voort uit de omstandigheid dat verweerster heeft besloten de formele onderzoeksprocedure niet in te leiden hoewel de beoordeling van de feitelijke en juridische situatie ernstige moeilijkheden met zich meebrengt. Het feit dat de vraag of de formele onderzoeksprocedure moest worden ingeleid, ernstige moeilijkheden opleverde, wordt bevestigd door de duur van de procedure, de kwaliteit van verweersters motivering en verweersters handelwijze tijdens de in het geding zijnde procedure voor het toezicht op steunmaatregelen. |
2. |
Tweede middel: niet-nakoming van de motiveringsplicht krachtens artikel 296, tweede alinea, VWEU Vormvoorschriften zijn eveneens geschonden doordat het bestreden besluit ontoereikend is gemotiveerd en dus niet voldoet aan de vereisten van artikel 296, tweede alinea, VWEU. |
3. |
Derde middel: schending van de artikelen 107 en 108 VWEU Voorts worden de artikelen 107 en 108 VWEU geschonden doordat verweerster ten onrechte heeft aangenomen dat sprake is van een bestaande maatregel. De litigieuze subsidies zijn nieuwe maatregelen, die voldoen aan de voorwaarden om van steun te kunnen spreken. |
26.3.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 112/45 |
Beroep ingesteld op 7 februari 2018 — Sonova Holding/EUIPO (HEAR THE WORLD)
(Zaak T-70/18)
(2018/C 112/57)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Sonova Holding AG (Stäfa, Zwitserland) (vertegenwoordiger: R. Pansch en A. Sabellek, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Betrokken merk: Uniewoordmerk „HEAR THE WORLD” — inschrijvingsaanvraag nr. 15 274 426
Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 21 november 2017 in zaak R 1645/2017-5
Conclusies
— |
vernietiging van de bestreden beslissing; |
— |
verwijzing van het EUIPO in de kosten. |
Aangevoerde middelen
— |
schending van artikel 7, lid 1, onder b) en c), van verordening 2017/1001. |
26.3.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 112/45 |
Beroep ingesteld op 8 februari 2018 — Italië/Commissie
(Zaak T-71/18)
(2018/C 112/58)
Procestaal: Italiaans
Partijen
Verzoekende partij: Italiaanse Republiek (vertegenwoordigers: G. Palmieri, gemachtigde en P. Gentili, avvocato dello Stato)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
de aankondiging van algemeen vergelijkend onderzoek EPSO/AD/339/17 — administrateurs (AD 7), in de sectoren „1. Financiële economie, 2. Macro-economie”, bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie van 16 november 2017 nr. 386 A, nietig verklaren; |
— |
de Commissie verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster zeven middelen aan.
1. |
Eerste middel, ontleend aan schending van de artikelen 263, 264 en 266 VWEU, aangezien de Commissie heeft gehandeld in strijd met het arrest van het Hof in de zaak C-566/10 P, en met het arrest van het Gerecht in gevoegde zaken T-124/13 en T-191/31, waarin aankondigingen op grond waarvan deelnemers aan algemene vergelijkende onderzoeken alleen Engels, Frans en Duits als tweede taal kunnen opgeven, onrechtmatig zijn verklaard. |
2. |
Tweede middel, ontleend aan schending van artikel 342 VWEU en de artikelen 1 en 6 van verordening (EEG) nr. 1/18 tot regeling van het taalgebruik in de Europese Economische Gemeenschap (PB 17, van 6.10.1958, blz. 385). |
3. |
Derde middel, ontleend aan schending van artikel 12 EG, thans artikel 18 VWEU, artikel 22 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, artikel 6, lid 3, VEU, artikel 1, leden 2 en 3 van bijlage III bij het Statuut van de ambtenaren, artikelen 1 en 6 van verordening nr. 1/58, artikelen 1 quinquies, leden 1 en 6, 27, lid 2, 28, onder f), van het Statuut van de ambtenaren, aangezien op grond van bovengenoemde bepalingen aan de Europese burger en de ambtenaar van de instellingen geen taalkundige beperkingen mogen worden opgelegd die niet algemeen en objectief zijn vastgelegd in interne reglementen van de instellingen overeenkomstig artikel 6 van verordening nr. 1/58 — die tot op heden niet zijn vastgesteld — en dergelijke beperkingen niet mogen worden opgelegd zonder een specifiek met redenen omkleed dienstbelang. |
4. |
Vierde middel, ontleend aan schending van artikel 6, lid 3, VEU, voor zover volgens dat artikel het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen een grondrecht is dat voortvloeit uit de constitutionele tradities die de lidstaten gemeen hebben. |
5. |
Vijfde middel, ontleend aan misbruik van bevoegdheid alsmede schending van wezenlijke normen die inherent zijn aan de aard en het doel van aankondigingen van een vergelijkend onderzoek, aangezien de Commissie, door vooraf algemeen te bepalen dat slechts drie talen als tweede taal kunnen worden gekozen in feite de toetsing van de talenkennis van de kandidaten heeft verlegd naar het stadium van de aankondiging en de toelatingseisen, terwijl die toetsing in het kader van het vergelijkend onderzoek dient plaats te vinden. Daardoor wordt de talenkennis beslissend ten opzichte van de beroepsbekwaamheden. |
6. |
Zesde middel, ontleend aan schending van de artikelen 18 en 24, lid 4, VWEU, artikel 22 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, artikel 2 van verordening nr. 1/58 en artikel 1 quinquies, leden 1 en 6, van het Statuut van de ambtenaren, aangezien afbreuk wordt gedaan aan het recht van de burger van de Unie, in zijn eigen taal met de instellingen te communiceren, en een aanvullende discriminatie wordt ingevoerd ten nadele van degene die niet beschikt over een grondige kennis van het Engels, het Frans of het Duits doordat sollicitaties alleen mogen worden ingediend in een van die drie talen en EPSO de sollicitant mededelingen over het verloop van het vergelijkende onderzoek in dezelfde taal toestuurt. |
7. |
Zevende middel, ontleend aan schending van de artikelen 1 en 6 van verordening nr. 1/58, artikelen 1 quinquies, leden 1 en 6, en 28, onder f), van het Statuut van de ambtenaren, artikel 1, lid 1, onder f), van bijlage III bij het Statuut van de ambtenaren en artikel 296, lid 2, VWEU (ontoereikende motivering), en schending van het evenredigheidsbeginsel en een onjuiste voorstelling van de feiten. |
In dit verband wordt aangevoerd dat de motivering van de Commissie de feiten onjuist voorstelt, aangezien niet blijkt dat de drie betrokken talen de meest gebruikte talen zijn voor de vertaling van documenten binnen de instellingen. Voorts is de motivering onevenredig met de beperking van het grondrecht om niet op basis van taal te worden gediscrimineerd. In ieder geval zijn er minder restrictieve manieren om snelle communicatie binnen de instellingen te waarborgen.
26.3.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 112/47 |
Beroep ingesteld op 6 februari 2018 — Visi/one/EUIPO — EasyFix (Informatieschermen voor voertuigen)
(Zaak T-74/18)
(2018/C 112/59)
Taal van het verzoekschrift: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Visi/one GmbH (Remscheid, Duitsland) (vertegenwoordigers: H. Bourree en M. Bartz, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: EasyFix GmbH (Wenen, Oostenrijk)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Houder van het betrokken model: verzoekende partij
Betrokken model: gemeenschapsmodel nr. 1391114-0001
Bestreden beslissing: beslissing van de derde kamer van beroep van het EUIPO van 4 december 2017 in zaak R 1424/2016-3
Conclusies
— |
vernietiging van de bestreden beslissing; |
— |
verwijzing van de andere partij in de procedure voor de kamer van beroep in de kosten van de procedure, met inbegrip van de kosten van de procedure voor de kamer van beroep. |
Aangevoerde middelen
— |
schending van artikel 62, tweede volzin, van verordening nr. 6/2002; |
— |
schending van artikel 62, eerste volzin, van verordening nr. 6/2002; |
— |
schending van artikel 25, lid 1, onder b), van verordening nr. 6/2002. |
26.3.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 112/47 |
Beroep ingesteld op 6 februari 2018 — MPM-Quality/EUIPO — Elton Hodinářská (MANUFACTURE PRIM 1949)
(Zaak T-75/18)
(2018/C 112/60)
Taal van het verzoekschrift: Tsjechisch
Partijen
Verzoekende partij: MPM-Quality v.o.s. (Frýdek-Místek, Tsjechië) (vertegenwoordiger: M. Kyjovský, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Elton Hodinářská a.s. (Nové Město nad Metují, Tsjechië)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Houder van het betrokken merk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep
Betrokken merk: Uniebeeldmerk met de woordelementen „MANUFACTURE PRIM 1949” — Uniemerk nr. 3 531 662
Procedure voor het EUIPO: nietigheidsprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 5 december 2017 in zaak R 556/2017-4
Conclusies
— |
vernietiging van de bestreden beslissing; |
— |
verwijzing van het EUIPO in de kosten. |
Aangevoerde middelen
— |
schending van de artikelen 18 en 58 van verordening 2017/1001; |
— |
schending van artikel 10, leden 3 en volgende, en artikel 19, lid 1, van verordening 2017/1430. |
26.3.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 112/48 |
Beroep ingesteld op 9 februari 2018 — AB Mauri Italy/EUIPO — Lesaffre et Compagnie (FERMIN)
(Zaak T-78/18)
(2018/C 112/61)
Taal van het verzoekschrift: Engels
Partijen
Verzoekende partij: AB Mauri Italy SpA (Casteggio, Italië) (vertegenwoordiger: B. Brandreth, barrister, en G. Hussey, solicitor)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Lesaffre et Compagnie (Parijs, Frankrijk)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Aanvrager van het betrokken merk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep
Betrokken merk: Uniewoordmerk „FERMIN” — inschrijvingsaanvraag nr. 10 999 613
Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 4 december 2017 in de gevoegde zaken R 2027/2016-4 en R 2254/2016-4
Conclusies
— |
gedeeltelijke vernietiging van de bestreden beslissing; |
— |
verwijzing van het EUIPO in de kosten. |
Aangevoerd middel
— |
schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening nr. 2017/1001. |