ISSN 1977-0995 |
||
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 52 |
|
Uitgave in de Nederlandse taal |
Mededelingen en bekendmakingen |
61e jaargang |
Nummer |
Inhoud |
Bladzijde |
|
IV Informatie |
|
|
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE |
|
|
Hof van Justitie van de Europese Unie |
|
2018/C 52/01 |
NL |
|
IV Informatie
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE
Hof van Justitie van de Europese Unie
12.2.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 52/1 |
Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie
(2018/C 052/01)
Laatste publicatie
Historisch overzicht van de vroegere publicaties
Deze teksten zijn beschikbaar in
EUR-Lex: http://eur-lex.europa.eu
V Bekendmakingen
GERECHTELIJKE PROCEDURES
Hof van Justitie
12.2.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 52/2 |
Arrest van het Hof (Grote kamer) van 5 december 2017 — Bondsrepubliek Duitsland / Raad van de Europese Unie
(Zaak C-600/14) (1)
((Beroep tot nietigverklaring - Extern optreden van de Europese Unie - Artikel 216, lid 1, VWEU - Artikel 218, lid 9, VWEU - Bepaling van het namens de Unie in te nemen standpunt in een krachtens een internationale overeenkomst opgericht lichaam - Herzieningscommissie van de Intergouvernementele Organisatie voor het internationale spoorwegvervoer (OTIF) - Amendement op het Verdrag betreffende het internationale spoorwegvervoer (COTIF) en op de aanhangsels daarvan - Gedeelde bevoegdheid van de Unie en haar lidstaten - Externe bevoegdheid van de Unie op een gebied waar de Unie tot nog toe geen gemeenschappelijke regels heeft vastgesteld - Geldigheid van besluit 2014/699/EU - Motiveringsplicht - Beginsel van loyale samenwerking))
(2018/C 052/02)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Bondsrepubliek Duitsland (vertegenwoordigers: T. Henze en J. Möller, gemachtigden)
Interveniënten aan de zijde van verzoekende partij: Franse Republiek, (vertegenwoordigers: aanvankelijk vertegenwoordigd door D. Colas, G. de Bergues en M. Hours, gemachtigden, vervolgens door D. Colas en M.-L. Kitamura, gemachtigden), Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (vertegenwoordigers: C. Brodie, M. Holt en D. Robertson, gemachtigden, bijgestaan door J. Holmes, QC)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: E. Finnegan, Z. Kupčová en J.-P. Hix, gemachtigden)
Interveniënte aan de zijde van de verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: F. Erlbacher, W. Mölls en J. Hottiaux, gemachtigden)
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
De Bondsrepubliek Duitsland wordt verwezen in de kosten. |
3) |
De Franse Republiek, het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland alsmede de Europese Commissie dragen hun eigen kosten. |
12.2.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 52/3 |
Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 7 december 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado de Primera Instancia de Jerez de la Frontera — Spanje) — Banco Santander, SA / Cristobalina Sánchez López
(Zaak C-598/15) (1)
((Prejudiciële verwijzing - Richtlijn 93/13/EEG - Consumentenovereenkomsten - Oneerlijke bedingen - Bevoegdheden van de nationale rechter - Doeltreffendheid van de aan de consumenten verleende bescherming - Hypothecaire leningsovereenkomst - Buitengerechtelijke procedure van executie van de hypothecaire zekerheid - Vereenvoudigde gerechtelijke procedure van erkenning van de zakelijke rechten van de koper))
(2018/C 052/03)
Procestaal: Spaans
Verwijzende rechter
Juzgado de Primera Instancia de Jerez de la Frontera
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Banco Santander, SA
Verwerende partij: Cristobalina Sánchez López
Dictum
Artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten zijn niet van toepassing op een procedure als aan de orde in het hoofdgeding, die is ingesteld door degene die een onroerende zaak heeft verkregen in het kader van de buitengerechtelijke executie van de hypothecaire zekerheid die een consument op die zaak aan een professionele schuldeiser heeft verleend, en die strekt tot bescherming van de zakelijke rechten die deze verkrijger rechtmatig heeft verworven, voor zover, enerzijds, die procedure losstaat van de juridische betrekking tussen de professionele schuldeiser en de consument, en, anderzijds, de hypothecaire zekerheid is geëxecuteerd, de onroerende zaak is verkocht en de daarop betrekking hebbende zakelijke rechten zijn overgedragen zonder dat de consument gebruik heeft gemaakt van de rechtswegen die in die context voor hem openstonden.
12.2.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 52/3 |
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 14 december 2017 — European Bicycle Manufacturers Association (EBMA) / Giant (China) Co. Ltd, Raad van de Europese Unie, Europese Commissie
(Zaak C-61/16 P) (1)
([Hogere voorziening - Dumping - Verordening (EU) nr. 502/2013 - Invoer van rijwielen van oorsprong uit China - Verordening (EG) nr. 1225/2009 - Artikel 18, lid 1 - Medewerking - Begrip „nodige gegevens” - Artikel 9, lid 5 - Verzoek tot individuele behandeling - Gevaar van ontwijking])
(2018/C 052/04)
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirante: European Bicycle Manufacturers Association (EBMA) (vertegenwoordigers: L. Ruessmann, advocaat, J. Beck, Solicitor)
Andere partijen in de procedure: Giant (China) Co. Ltd (vertegenwoordiger: P. De Baere, advocaat), Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: H. Marcos Fraile, gemachtigde, bijgestaan door B. O’Connor, solicitor, en S. Gubel, advocaat), Europese Commissie (vertegenwoordigers: J.-F. Brakeland, M. França en A. Demeneix, gemachtigden)
Dictum
1) |
De hogere voorziening wordt afgewezen. |
2) |
European Bicycle Manufacturers Association (EBMA) wordt verwezen in haar eigen kosten en in die van Giant (China) Co. Ltd. |
3) |
De Raad van de Europese Unie en de Europese Commissie dragen ieder hun eigen kosten. |
12.2.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 52/4 |
Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 7 december 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Högsta förvaltningsdomstolen — Zweden) — Boguslawa Zaniewicz-Dybeck / Pensionsmyndigheten
(Zaak C-189/16) (1)
([Prejudiciële verwijzing - Sociale zekerheid van migrerende werknemers - Verordening (EEG) nr. 1408/71 - Artikel 46, lid 2 - Artikel 47, lid 1, onder d) - Artikel 50 - Gegarandeerd pensioen - Minimumuitkering - Berekening van de pensioenrechten])
(2018/C 052/05)
Procestaal: Zweeds
Verwijzende rechter
Högsta förvaltningsdomstolen
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Boguslawa Zaniewicz-Dybeck
Verwerende partij: Pensionsmyndigheten
Dictum
1) |
Verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december 1996, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1606/98 van de Raad van 29 juni 1998 moet aldus worden uitgelegd dat het bevoegde orgaan van een lidstaat bij de berekening van een minimumuitkering als het gegarandeerd pensioen dat in het hoofdgeding aan de orde is, noch artikel 46, lid 2, noch artikel 47, lid 1, onder d), van die verordening moet toepassen. Een dergelijke uitkering moet worden berekend overeenkomstig artikel 50 van die verordening, gelezen in samenhang met de bepalingen van de nationale wettelijke regeling, zonder dat evenwel de nationale bepalingen betreffende de pro-rataberekening, zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, worden toegepast. |
2) |
Verordening nr. 1408/71, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening nr. 118/97, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1606/98, en meer bepaald artikel 50 van deze verordening, moet aldus worden uitgelegd dat het niet in de weg staat aan een wettelijke regeling van een lidstaat op grond waarvan het bevoegde orgaan bij de berekening van een minimumuitkering als het gegarandeerd pensioen dat in het hoofdgeding aan de orde is, rekening moet houden met alle ouderdomspensioenen die de betrokkene daadwerkelijk van een of meer andere lidstaten ontvangt. |
12.2.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 52/5 |
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 6 december 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberlandesgericht Frankfurt am Main — Duitsland) — Coty Germany GmbH / Parfümerie Akzente GmbH
(Zaak C-230/16) (1)
([Prejudiciële verwijzing - Mededinging - Mededingingsregelingen - Artikel 101, lid 1, VWEU - Selectieve distributie van luxecosmetica - Beding op grond waarvan het detailhandelaren verboden is bij internetverkoop een niet-erkende derde in te schakelen - Verordening (EU) nr. 330/2010 - Artikel 4, onder b) en c)])
(2018/C 052/06)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Oberlandesgericht Frankfurt am Main
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Coty Germany GmbH
Verwerende partij: Parfümerie Akzente GmbH
Dictum
1) |
Artikel 101, lid 1, VWEU moet aldus worden uitgelegd dat een stelsel van selectieve distributie voor luxeproducten dat primair tot doel heeft, het luxe-imago van die producten in stand te houden, verenigbaar is met die bepaling, mits de wederverkopers worden gekozen op grond van objectieve criteria van kwalitatieve aard die uniform worden vastgesteld voor alle potentiële wederverkopers en zonder discriminatie worden toegepast, en de vastgestelde criteria niet verder gaan dan noodzakelijk is. |
2) |
Artikel 101, lid 1, VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het niet in de weg staat aan een contractueel beding als in het hoofdgeding, dat de erkende wederverkopers van een stelsel van selectieve distributie voor luxeproducten dat primair tot doel heeft, het luxe-imago van die producten in stand te houden, verbiedt om naar buiten toe kenbaar van platforms van derden voor de verkoop op internet van de contractproducten gebruik te maken, wanneer dat beding — het is aan de verwijzende rechterlijke instantie om dit te verifiëren — ertoe strekt het luxe-imago van bedoelde producten in stand te houden, uniform wordt vastgesteld en zonder discriminatie wordt toegepast alsook evenredig is gelet op het nagestreefde doel. |
3) |
Artikel 4 van verordening (EU) nr. 330/2010 van de Commissie van 20 april 2010 betreffende de toepassing van artikel 101, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op groepen verticale overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen, moet aldus worden uitgelegd dat in omstandigheden als in het hoofdgeding het aan de leden van een stelsel van selectieve distributie voor luxeproducten, die als wederverkoper op die markt actief zijn, opgelegde verbod om voor de verkopen op internet naar buiten toe kenbaar derde ondernemingen in te schakelen, geen beperking van de klantenkring in de zin van artikel 4, onder b), of een beperking van de passieve verkoop aan de eindgebruiker in de zin van artikel 4, onder c), van genoemde verordening vormt. |
12.2.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 52/6 |
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 14 december 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado de lo Social no 30 de Barcelona — Spanje) — Antonio Miravitlles Ciurana e.a. / Contimark SA, Jordi Socias Gispert
(Zaak C-243/16) (1)
((Prejudiciële verwijzing - Vennootschapsrecht - Richtlijn 2009/101/EG - Artikelen 2 en 6 tot en met 8 - Richtlijn 2012/30/EU - Artikelen 19 en 36 - Handvest van de grondrechten van de Europese Unie - Artikelen 20, 21 en 51 - Inning van vorderingen uit arbeidsovereenkomst - Recht om bij dezelfde rechter een vordering in te stellen tegen de vennootschap en haar bestuurder als hoofdelijk aansprakelijke en medeschuldenaar voor de schulden van de vennootschap))
(2018/C 052/07)
Procestaal: Spaans
Verwijzende rechter
Juzgado de lo Social no 30 de Barcelona
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Antonio Miravitlles Ciurana, Alberto Marina Lorente, Jorge Benito García, Juan Gregorio Benito García
Verwerende partijen: Contimark SA, Jordi Socias Gispert
Dictum
Richtlijn 2009/101/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 strekkende tot het coördineren van de waarborgen, welke in de lidstaten worden verlangd van de vennootschappen in de zin van de tweede alinea van artikel 48 [EG], om de belangen te beschermen zowel van de deelnemers in deze vennootschappen als van derden, zulks teneinde die waarborgen gelijkwaardig te maken, in het bijzonder de artikelen 2 en 6 tot en met 8, en richtlijn 2012/30/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 strekkende tot het coördineren van de waarborgen welke in de lidstaten worden verlangd van de vennootschappen in de zin van artikel 54, tweede alinea, [VWEU], om de belangen te beschermen zowel van de deelnemers in deze vennootschappen als van derden met betrekking tot de oprichting van de naamloze vennootschap, alsook de instandhouding en wijziging van haar kapitaal, zulks teneinde die waarborgen gelijkwaardig te maken, in het bijzonder de artikelen 19 en 36, moeten aldus worden uitgelegd dat zij werknemers die schuldeiser zijn van een naamloze vennootschap ten gevolge van de verbreking van hun arbeidsovereenkomst, niet het recht verlenen om bij dezelfde rechter voor arbeids- en socialezekerheidszaken als die welke bevoegd is om kennis te nemen van hun vordering tot erkenning van hun loonvordering, tegen de bestuurder van die vennootschap een aansprakelijkheidsvordering in te stellen om voor recht te doen verklaren dat hij hoofdelijk medeschuldenaar is ter zake van die loonvordering, op grond dat hij de algemene vergadering van die vennootschap niet heeft bijeengeroepen ondanks de zware verliezen die de betrokken vennootschap had geleden.
12.2.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 52/6 |
Arrest van het Hof (Derde kamer) van 14 december 2017 [verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de First-tier Tribunal (Tax Chamber) — Verenigd Koninkrijk] — Avon Cosmetics Ltd / Commissioners for Her Majesty’s Revenue and Customs
(Zaak C-305/16) (1)
([Prejudiciële verwijzing - Belasting over de toegevoegde waarde (btw) - Zesde richtlijn (77/388/EEG) - Artikel 11, A, lid 1, onder a) - Maatstaf van heffing - Artikel 17 - Recht op aftrek - Artikel 27 - Bijzondere afwijkende maatregelen - Beschikking 89/534/EEG - Verkoopsysteem op basis van goederenleveringen via niet-belastingplichtige personen - Belastingheffing over de normale waarde van het goed die wordt bepaald in het laatste stadium van de verkoop - Inaanmerkingneming van de door deze personen gedragen kosten])
(2018/C 052/08)
Procestaal: Engels
Verwijzende rechter
First-tier Tribunal (Tax Chamber)
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Avon Cosmetics Ltd
Verwerende partij: Commissioners for Her Majesty’s Revenue and Customs
Dictum
1) |
De artikelen 17 en 27 van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, zoals gewijzigd bij richtlijn 2004/7/EG van de Raad van 20 januari 2004, moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een van artikel 11, A, lid 1, onder a), van de Zesde richtlijn afwijkende maatregel als die in het hoofdgeding, die op grond van artikel 27 van deze richtlijn is toegestaan bij beschikking 89/534/EEG van de Raad van 24 mei 1989 waarbij het Verenigd Koninkrijk wordt gemachtigd om ten aanzien van bepaalde leveranties aan niet-belastingplichtige wederverkopers een maatregel toe te passen die afwijkt van artikel 11, [A, lid 1], onder a), van de Zesde richtlijn, en krachtens welke de maatstaf van heffing van de belasting over de toegevoegde waarde (btw) voor een vennootschap voor directe verkoop gelijk is aan de normale waarde van de verkochte goederen in het stadium van het eindverbruik wanneer deze goederen worden verkocht via niet-belastingplichtige wederverkopers, ook al wordt in deze afwijkende maatregel niet op de een of andere manier rekening gehouden met de voldane voorbelasting over de demonstratieproducten die deze wederverkopers bij deze vennootschap aankopen. |
2) |
Bij het onderzoek van de eerste vraag is niet gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid van beschikking 89/534 kunnen aantasten. |
3) |
Artikel 27 van de Zesde richtlijn (77/388), zoals gewijzigd bij richtlijn 2004/7, moet aldus worden uitgelegd dat van de lidstaat die verzoekt om machtiging om af te wijken van artikel 11, A, lid 1, onder a), van deze richtlijn, niet wordt verlangd dat hij de Europese Commissie ervan in kennis stelt dat niet-belastingplichtige wederverkopers de btw dragen over de aankoop van voor hun economische activiteit gebruikte demonstratieproducten van een vennootschap voor directe verkoop, opdat met deze voldane voorbelasting op de een of andere manier rekening wordt gehouden in de uitvoeringsregels van de afwijkende maatregel. |
12.2.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 52/7 |
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 7 december 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Conseil d’État — Frankrijk) — Syndicat national de l'industrie des technologies médicales (Snitem), Philips France / Premier ministre, Ministre des Affaires sociales et de la Santé
(Zaak C-329/16) (1)
((Prejudiciële verwijzing - Medische hulpmiddelen - Richtlijn 93/42/EEG - Werkingssfeer - Begrip „medisch hulpmiddel” - CE-markering - Nationale wetgeving die software die bij het voorschrijven van geneesmiddelen als ondersteuning dient, onderwerpt aan een door een nationale autoriteit vastgestelde certificeringsprocedure))
(2018/C 052/09)
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Conseil d’État
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Syndicat national de l'industrie des technologies médicales (Snitem), Philips France
Verwerende partijen: Premier ministre, Ministre des Affaires sociales et de la Santé
Dictum
Artikel 1, lid 1, en artikel 1, lid 2, onder a), van richtlijn 93/42/EEG van de Raad van 14 juni 1993 betreffende medische hulpmiddelen, zoals gewijzigd bij richtlijn 2007/47/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 september 2007, dienen aldus te worden uitgelegd dat software die een functionaliteit bevat waarmee de persoonlijke gegevens van een patiënt kunnen worden gebruikt, meer bepaald voor het opsporen van contra-indicaties, wisselwerkingen tussen geneesmiddelen en te hoge voorgeschreven doses, een medisch hulpmiddel in de zin van die bepalingen is wat deze functionaliteit betreft, zelfs indien dergelijke software geen rechtstreekse uitwerking in of op het menselijk lichaam heeft.
12.2.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 52/8 |
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 13 december 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Naczelny Sąd Administracyjny — Polen) — Soufiane El Hassani / Minister Spraw Zagranicznych
(Zaak C-403/16) (1)
([Prejudiciële verwijzing - Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht - Verordening (EG) nr. 810/2009 - Artikel 32, lid 3 - Gemeenschappelijke visumcode - Beslissing tot weigering van een visum - Recht van de aanvrager om tegen die beslissing beroep in te stellen - Verplichting van een lidstaat om een voorziening in rechte te waarborgen])
(2018/C 052/10)
Procestaal: Pools
Verwijzende rechter
Naczelny Sąd Administracyjny
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Soufiane El Hassani
Verwerende partij: Minister Spraw Zagranicznych
Dictum
Artikel 32, lid 3, van verordening (EG) nr. 810/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 tot vaststelling van een gemeenschappelijke visumcode, zoals gewijzigd bij verordening (EU) nr. 610/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013, gelezen in het licht van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, moet aldus worden uitgelegd dat het de lidstaten verplicht te voorzien in een beroepsprocedure tegen beslissingen tot weigering van een visum, waarvan de modaliteiten, met inachtneming van het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel, een zaak van de rechtsorde van elke lidstaat zijn. Die procedure moet in een bepaald stadium van de procedure een voorziening in rechte waarborgen.
12.2.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 52/9 |
Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 6 december 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Curte de Apel Bucureşti — Roemenië) — Compania Naţională de Administrare a Infrastructurii Rutiere SA, voorheen Compania Naţională de Autostrăzi şi Drumuri Naţionale din România SA / Ministerul Fondurilor Europene — Direcţia Generală Managementul Fondurilor Externe
(Zaak C-408/16) (1)
([Prejudiciële verwijzing - Overheidsopdrachten - Richtlijn 2004/18/EG - Werkingssfeer - Verordening (EG) nr. 1083/2006 - Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, Europees Sociaal Fonds en Cohesiefonds - Contract inzake de financiering van de bouw van een autosnelweg, met de Europese Investeringsbank gesloten vóór de toetreding van de lidstaat tot de Europese Unie - Begrip onregelmatigheid in de zin van verordening nr. 1083/2006])
(2018/C 052/11)
Procestaal: Roemeens
Verwijzende rechter
Curte de Apel Bucureşti
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Compania Naţională de Administrare a Infrastructurii Rutiere SA, voorheen Compania Naţională de Autostrăzi şi Drumuri Naţionale din România SA
Verwerende partij: Ministerul Fondurilor Europene — Direcţia Generală Managementul Fondurilor Externe
Dictum
1) |
Richtlijn 2004/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten, en met name artikel 15, onder c), ervan, moet in die zin worden uitgelegd dat zij in de weg staat aan een regeling van een lidstaat die voorschrijft dat voor een procedure van plaatsing van een overheidsopdracht waarmee na de datum van toetreding van die lidstaat tot de Europese Unie is begonnen voor de verwezenlijking van een project waarmee een aanvang was gemaakt op basis van een vóór die toetreding met de Europese Investeringsbank gesloten financieringscontract, de specifieke criteria van de gids van de Europese Investeringsbank voor plaatsing van overheidsopdrachten moeten worden toegepast, die niet overeenstemming zijn met de bepalingen van deze richtlijn. |
2) |
Artikel 9, lid 5, en artikel 60, onder a), van verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad van 11 juli 2006 houdende algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds en het Cohesiefonds en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1260/1999 moeten in die zin worden uitgelegd dat een procedure van plaatsing van een overheidsopdracht als aan de orde in het hoofdgeding, waarin criteria zijn toegepast die restrictiever zijn dan die welke in richtlijn 2004/18 worden genoemd, niet kan worden geacht volledig in overeenstemming met het Unierecht te zijn gevoerd en niet in aanmerking komt voor retrospectief toegekende Europese financiering die niet hoeft te worden terugbetaald. Artikel 2, punt 7, van verordening nr. 1083/2006 moet in die zin worden uitgelegd dat het gebruik van criteria voor de prekwalificatie van inschrijvers die restrictiever zijn dan die waarin richtlijn 2004/18 voorziet, een „onregelmatigheid” in de zin van die bepaling oplevert die de toepassing van een financiële correctie krachtens artikel 98 van die verordening rechtvaardigt wanneer niet kan worden uitgesloten dat het gebruik van die criteria een weerslag heeft gehad op de begroting van het betrokken fonds, waarbij het aan de verwijzende rechterlijke instantie staat na te gaan of dit het geval is. |
12.2.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 52/10 |
Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 13 december 2017 — Telefónica SA / Europese Commissie
(Zaak C-487/16 P) (1)
((Hogere voorziening - Mededingingsregelingen - Portugese en Spaanse telecommunicatiemarkten - Niet-concurrentiebeding in een overeenkomst tussen twee vennootschappen - Beperking naar strekking - Rechten van de verdediging - Weigering om getuigen te horen - Geldboeten - Ernst van de inbreuk - Verzachtende omstandigheden))
(2018/C 052/12)
Procestaal: Spaans
Partijen
Rekwirante: Telefónica SA (vertegenwoordigers: J. Folguera Crespo en P. Vidal Martínez, abogados)
Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: C. Giolito en C. Urraca Caviedes, gemachtigden)
Dictum
1) |
De hogere voorziening wordt afgewezen. |
2) |
Telefónica SA wordt verwezen in de kosten. |
12.2.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 52/10 |
Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 7 december 2017 [verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de High Court of Justice (Chancery Division) — Verenigd Koninkrijk] — Merck Sharp & Dohme Corporation/Comptroller General of Patents, Designs and Trade Marks
(Zaak C-567/16) (1)
([Prejudiciële verwijzing - Industriële en commerciële eigendom - Octrooirecht - Geneesmiddelen voor menselijk gebruik - Verordening (EG) nr. 469/2009 - Artikel 3, onder b) - Aanvullend beschermingscertificaat - Voorwaarden voor verkrijging - Artikel 10, lid 3 - Afgifte van het certificaat of afwijzing van de aanvraag voor het certificaat - Richtlijn 2001/83/EG - Artikel 28, lid 4 - Gedecentraliseerde procedure])
(2018/C 052/13)
Procestaal: Engels
Verwijzende rechter
High Court of Justice (Chancery Division)
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Merck Sharp & Dohme Corporation
Verwerende partij: Comptroller General of Patents, Designs and Trade Marks
Dictum
1) |
Artikel 3, onder b), van verordening (EG) nr. 469/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 6 mei 2009 betreffende het aanvullende beschermingscertificaat voor geneesmiddelen moet in die zin worden uitgelegd dat een einde-procedure-bericht dat door de referentielidstaat overeenkomstig artikel 28, lid 4, van richtlijn 2001/83/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 november 2001 tot vaststelling van een communautair wetboek betreffende geneesmiddelen voor menselijk gebruik, zoals gewijzigd, wat de geneesmiddelenbewaking betreft, bij richtlijn 2010/84/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 december 2010, is opgesteld vóór het vervallen van het in artikel 1, onder c), van verordening nr. 469/2009 bedoelde basisoctrooi, niet als gelijkwaardig kan worden beschouwd aan een vergunning voor het in de handel brengen in de zin van eerstgenoemde bepaling, zodat geen aanvullend beschermingscertificaat kan worden verkregen op basis van een dergelijk bericht. |
2) |
Artikel 10, lid 3, van verordening nr. 469/2009 moet in die zin worden uitgelegd dat het feit dat op de datum van de aanvraag voor het aanvullend beschermingscertificaat in de betrokken lidstaat geen vergunning voor het in de handel brengen is afgegeven door die lidstaat, geen gebrek is dat overeenkomstig deze bepaling kan worden hersteld. |
12.2.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 52/11 |
Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 14 december 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Helsingin hallinto-oikeus — Finland) — procedure ingesteld door Anstar Oy
(Zaak C-630/16) (1)
([Prejudiciële verwijzing - Geharmoniseerde voorwaarden voor het verhandelen van bouwproducten - Geharmoniseerde norm EN 1090-1:2009+A1:2011 - Criteria voor de bepaling van de werkingssfeer van een norm die is vastgesteld door het Europees Comité voor normalisatie (CEN) onder een mandaat van de Europese Commissie - Ophangelementen die bestemd zijn om in beton te worden geplaatst vóór de uitharding daarvan en die worden gebruikt om schaalelementen en metselschoren aan het geraamte van een gebouw te bevestigen])
(2018/C 052/14)
Procestaal: Fins
Verwijzende rechter
Helsingin hallinto-oikeus
Partijen in het hoofdgeding
Anstar Oy
in tegenwoordigheid van: Turvallisuus- ja kemikaalivirasto (Tukes)
Dictum
Norm EN 1090-1:2009+A1:2011, met als opschrift „Het vervaardigen van staal- en aluminiumconstructies — Deel 1: Eisen voor het vaststellen van de conformiteit van constructieve onderdelen”, moet aldus worden uitgelegd dat producten als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, die bestemd zijn om in beton te worden geplaatst voordat dit hard wordt, binnen de werkingssfeer ervan vallen indien zij een dragende functie hebben, in die zin dat een bouwwerk zonder die producten onmiddellijk minder sterk zou worden.
12.2.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 52/11 |
Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 7 december 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado de lo Contencioso-Administrativo no 1 de Pamplona — Spanje) — Wilber López Pastuzano / Delegación del Gobierno en Navarra
(Zaak C-636/16) (1)
((Prejudiciële verwijzing - Status van langdurig ingezeten derdelanders - Richtlijn 2003/109/EG - Artikel 12 - Vaststelling van een besluit tot verwijdering ten aanzien van een langdurig ingezetene - In aanmerking te nemen factoren - Nationale regeling - Niet-inaanmerkingneming van die factoren - Verenigbaarheid))
(2018/C 052/15)
Procestaal: Spaans
Verwijzende rechter
Juzgado de lo Contencioso-Administrativo no 1 de Pamplona
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Wilber López Pastuzano
Verwerende partij: Delegación del Gobierno en Navarra
Dictum
Artikel 12 van richtlijn 2003/109/EG van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een regeling van een lidstaat die, volgens de daaraan door een deel van de rechterlijke instanties van die lidstaat gegeven uitlegging, niet bepaalt dat de vereisten inzake bescherming tegen verwijdering van een langdurig ingezeten derdelander gelden voor ieder bestuurlijk besluit tot verwijdering, ongeacht de aard en de rechtsvorm van die maatregel.
12.2.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 52/12 |
Arrest van het Hof (Grote kamer) van 5 december 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Corte costituzionale — Italië) — Strafzaak tegen M.A.S., M.B.
(Zaak C-42/17) (1)
((Prejudiciële verwijzing - Artikel 325 VWEU - Arrest van 8 september 2015, Taricco e.a. (C-105/14, EU:C:2015:555) - Strafzaak wegens strafbare feiten ter zake van de belasting over de toegevoegde waarde (btw) - Nationale wetgeving waarbij verjaringstermijnen worden vastgesteld die tot gevolg kunnen hebben dat delicten onbestraft blijven - Aantasting van de financiële belangen van de Europese Unie - Verplichting om bepalingen van nationaal recht die afbreuk kunnen doen aan de krachtens het Unierecht op de lidstaten rustende verplichtingen, buiten toepassing te laten - Legaliteitsbeginsel inzake delicten en straffen))
(2018/C 052/16)
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Corte costituzionale
Partijen in de strafzaak
M.A.S., M.B.
in tegenwoordigheid van: Presidente del Consiglio dei Ministri
Dictum
Artikel 325, leden 1 en 2, VWEU moet aldus worden uitgelegd dat de nationale rechter krachtens deze bepaling verplicht is om in het kader van een strafrechtelijke procedure wegens strafbare feiten ter zake van de belasting over de toegevoegde waarde bepalingen over verjaring die deel uitmaken van het nationale materiële recht, buiten toepassing te laten indien deze bepalingen eraan in de weg staan dat doeltreffende en afschrikkende strafrechtelijke sancties worden opgelegd in een groot aantal gevallen van ernstige fraude waardoor de financiële belangen van de Europese Unie worden geschaad, of indien in die bepalingen voor gevallen van ernstige fraude waardoor die belangen worden geschaad, verjaringstermijnen zijn vastgesteld die korter zijn dan voor gevallen van ernstige fraude waardoor de financiële belangen van de betrokken lidstaat worden geschaad, tenzij niet-toepassing van de bepalingen in kwestie met zich meebrengt dat het legaliteitsbeginsel inzake delicten en straffen wordt geschonden doordat de toepasselijke wet onvoldoende nauwkeurig is, of doordat met terugwerkende kracht een wettelijke bepaling wordt toegepast waarbij voorwaarden voor vervolgbaarheid worden vastgesteld die strenger zijn dan die welke van kracht waren toen het strafbare feit werd gepleegd.
12.2.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 52/13 |
Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 14 december 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Rejonowy Poznań-Grunwald i Jeżyce w Poznaniu — Polen) — Grzegorz Chudaś, Irena Chudaś / DA Deutsche Allgemeine Versicherung Aktiengesellschaft AG
(Zaak C-66/17) (1)
([Prejudiciële verwijzing - Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken - Verordening (EG) nr. 805/2004 - Werkingssfeer - Europese executoriale titel voor niet-betwiste schuldvorderingen - Executoriale titels die als Europese executoriale titel kunnen worden gewaarmerkt - Beslissing over het bedrag van de proceskosten in een vonnis dat geen betrekking heeft op een niet-betwiste schuldvordering - Daarvan uitgesloten])
(2018/C 052/17)
Procestaal: Pools
Verwijzende rechter
Sąd Rejonowy Poznań-Grunwald i Jeżyce w Poznaniu
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Grzegorz Chudaś, Irena Chudaś
Verwerende partij: DA Deutsche Allgemeine Versicherung Aktiengesellschaft
Dictum
Artikel 4, punt 1, en artikel 7 van verordening (EG) nr. 805/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 tot invoering van een Europese executoriale titel voor niet-betwiste schuldvorderingen moeten aldus worden uitgelegd dat een uitvoerbare beslissing over het bedrag van de proceskosten in een vonnis dat geen betrekking heeft op een niet-betwiste schuldvordering, niet als een Europese executoriale titel kan worden gewaarmerkt.
12.2.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 52/13 |
Beschikking van het Hof (Tiende kamer) van 30 november 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunale di Torino — Italië) — IJDF Italy Srl / Violeta Fernando Dionisio, Alex Del Rosario Fernando
(Zaak C-344/17) (1)
((Prejudiciële verwijzing - Consumentenovereenkomsten - Richtlijn 93/13/EEG - Nationale wettelijke regeling op grond waarvan de hoofdschuldenaar en de garant voor dezelfde rechter kunnen worden gedaagd - Afwijking van de regels tot vaststelling van het „forum consumentis” - Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof))
(2018/C 052/18)
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Tribunale di Torino
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: IJDF Italy Srl
Verwerende partijen: Violeta Fernando Dionisio, Alex Del Rosario Fernando
Dictum
Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie moeten aldus worden uitgelegd dat zij niet van toepassing zijn in het kader van een geding betreffende de bepaling van de rechterlijke bevoegdheid inzake aanverwante zaken, aangezien dat geding niet binnen de werkingssfeer van richtlijn 93/13 valt
12.2.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 52/14 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Vilniaus apygardos administracinis teismas (Litouwen) op 3 november 2017 — Baltic Media Alliance Ltd / Lietuvos radijo ir televizijos komisija
(Zaak C-622/17)
(2018/C 052/19)
Procestaal: Litouws
Verwijzende rechter
Vilniaus apygardos administracinis teismas
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Baltic Media Alliance Ltd
Verwerende partij: Lietuvos radijo ir televizijos komisija
Prejudiciële vragen
1) |
Zijn de bepalingen van artikel 3, leden 1 en 2, van richtlijn 2010/13/EU (1) van het Europees Parlement en de Raad van 10 maart 2010 betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake het aanbieden van audiovisuele mediadiensten alleen van toepassing op gevallen waarin een lidstaat van ontvangst de uitzending en/of doorgifte van televisieprogramma’s beoogt te schorsen, of gelden zij ook voor andere maatregelen van een lidstaat van ontvangst die de vrije ontvangst en de uitzending van programma’s op enige wijze beperken? |
2) |
Moeten overweging 8 en artikel 3, leden 1 en 2, van richtlijn 2010/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 10 maart 2010 betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake het aanbieden van audiovisuele mediadiensten aldus worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat een lidstaat — wanneer deze heeft vastgesteld dat materiaal als bedoeld in artikel 6 van die richtlijn is openbaar gemaakt, uitgezonden en verspreid in een televisieprogramma dat vanuit een lidstaat van de Europese Unie is doorgegeven en/of verspreid via het internet –, zonder dat aan de voorwaarden van artikel 3, lid 2, van die richtlijn is voldaan een besluit neemt als bedoeld in artikel 33, lid 11, en artikel 33, lid 12, punt 1, van de Litouwse wet op de informatievoorziening aan het publiek, dat wil zeggen een besluit waarbij aan op het grondgebied van de lidstaat van ontvangst opererende rebroadcasters en andere personen die diensten voor de verspreiding van televisieprogramma’s en/of individuele programma’s via het internet aanbieden, de verplichting wordt opgelegd om voorlopig te besluiten dat het televisieprogramma uitsluitend wordt doorgegeven en/of via het internet verspreid als onderdeel van televisieprogrammapakketten die alleen tegen extra betaling beschikbaar zijn? |
12.2.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 52/14 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Giudice di Pace di Roma (Italië) op 3 november 2017 — Alberto Rossi e.a. / Ministero della Giustizia
(Zaak C-626/17)
(2018/C 052/20)
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Giudice di Pace di Roma
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Alberto Rossi e.a.
Verwerende partijen: Ministero della Giustizia
Prejudiciële vragen
1) |
Valt de dienstverrichting van de verzoekende vrederechter onder het begrip „werknemer met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd”, als bedoeld in de artikelen 1, lid 3, en 7 van richtlijn 2003/88 (1), juncto clausule 2 van de raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, waaraan uitvoering is gegeven bij richtlijn 1999/70 (2), en in artikel 31, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie? |
2) |
Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, kunnen [gewone] rechters of beroepsrechters dan voor de toepassing van clausule 4 van de raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, waaraan uitvoering is gegeven bij richtlijn 1999/70, worden aangemerkt als met voor bepaalde tijd tewerkgestelde vrederechters vergelijkbare werknemers in vaste dienst? |
3) |
Indien de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord, vormt het feit dat de procedure voor de aanwerving in vaste dienst van gewone rechters verschilt van de wettelijke selectieprocedures voor de aanwerving voor bepaalde tijd van vrederechters, dan een objectieve reden in de zin van clausule 4, punt 1 en/of punt 4, van de raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, waaraan uitvoering is gegeven bij richtlijn 1999/70/EG, die rechtvaardigt dat — in de vaste rechtspraak van de Corte di Cassazione, verenigde kamers, in arrest nr. 13721/2017 en van de Consiglio di Stato in advies nr. 464/2017 van 8 april 2017 — voor vrederechters die, als verzoeker in casu, werknemers met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd zijn, niet dezelfde arbeidsvoorwaarden worden toegepast als voor vergelijkbare gewone rechters in vaste dienst, en tevens rechtvaardigt dat geen maatregelen zijn getroffen om te voorkomen dat misbruik wordt gemaakt van overeenkomsten voor bepaalde tijd en dit misbruik te bestraffen, zoals bepaald in clausule 5 van voornoemde raamovereenkomst, waaraan uitvoering is gegeven bij richtlijn 1999/70/EG, en dat geen toepassing is gegeven aan de nationale omzettingsbepaling van artikel 5, lid 4 bis, van wetsbesluit nr. 368/2001? Daarenboven bestaat er in de interne rechtsorde geen fundamenteel beginsel of grondwettelijk voorschrift dat discriminatie op het vlak van arbeidsvoorwaarden of het strenge verbod om de arbeidsverhouding van vrederechters om te zetten in een arbeidsverhouding voor onbepaalde tijd, zou kunnen rechtvaardigen, ook in het licht van de vorige interne bepaling (artikel 1 van wet nr. 217/1974), waarin reeds was bepaald dat dezelfde arbeidsvoorwaarden moesten gelden en dat opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd van honorair rechters moesten worden gestabiliseerd. |
4) |
Is het in een situatie als de onderhavige hoe dan ook in strijd met artikel 47, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en met het Unierechtelijke begrip van een onafhankelijke en onpartijdige rechter, dat een vrederechter, die er belang bij heeft dat het geding wordt beslecht in het voordeel van de verzoeker wiens enige activiteit bestaat uit de uitoefening van dezelfde rechtsprekende functie, in de plaats treedt van de wettelijk bevoegde rechter omdat de hoogste nationale rechter — de Corte di Cassazione in verenigde kamers — de effectieve bescherming van de gevraagde rechten weigert te waarborgen, zodat de wettelijk bevoegde rechter verplicht is, indien daartoe verzocht, zich onbevoegd te verklaren om het gevraagde recht toe te kennen, ook al vindt het betrokken recht — zoals de betaalde vakantie in de onderhavige zaak — zijn grondslag in het primaire en afgeleide recht van de Europese Unie in een situatie van verticale rechtstreekse toepasselijkheid van het gemeenschapsrecht ten aanzien van de staat? Indien het Hof vaststelt dat artikel 47 van het Handvest is geschonden, welke zijn dan de interne maatregelen waarmee kan worden voorkomen dat de schending van de bepaling van afgeleid Unierecht in de onderhavige zaak bovendien tot gevolg heeft dat in de interne rechtsorde de bescherming van de Unierechtelijke grondrechten volledig wordt ontzegd? |
(1) Richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd (PB 2003, L 299, blz. 9).
(2) Richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de UNICE en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd (PB 1999, L 175, blz. 43).
12.2.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 52/16 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgericht Oldenburg (Duitsland) op 13 november 2017 — ReFood GmbH & Co. KG / Landwirtschaftskammer Niedersachsen
(Zaak C-634/17)
(2018/C 052/21)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Verwaltungsgericht Oldenburg
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: ReFood GmbH & Co. KG
Verwerende partij: Landwirtschaftskammer Niedersachsen
Prejudiciële vragen
De volgende vragen betreffende de uitlegging van artikel 1, lid 3, onder d), van verordening (EG) nr. 1013/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 betreffende de overbrenging van afvalstoffen (1) worden met het oog op een prejudiciële beslissing gesteld:
1) |
Dient de bepaling te worden uitgelegd als een uitsluiting van de toepassing die geldt voor alle overbrengingen die krachtens artikel 2 van verordening (EG) nr. 1069/2009 (2) binnen het toepassingsgebied van deze laatste verordening vallen? |
2) |
Bij een ontkennend antwoord op de eerste vraag: Dient de bepaling te worden uitgelegd als een uitsluiting van de toepassing die geldt voor overbrengingen waarvoor krachtens verordening (EG) nr. 1069/2009 — ook juncto uitvoeringsverordening (EU) nr. 142/2011 (3) — voorschriften bestaan voor de verzameling, het vervoer, de identificatie en de traceerbaarheid? |
3) |
Bij een ontkennend antwoord op de tweede vraag: Dient de bepaling te worden uitgelegd als een uitsluiting van de toepassing die uitsluitend geldt voor overbrengingen waarbij het gaat om een verzending waarvoor toestemming is vereist overeenkomstig artikel 48, lid 1, van verordening (EG) nr. 1069/2009? |
(2) Verordening (EG) nr. 1069/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten en afgeleide producten en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1774/2002 (verordening dierlijke bijproducten) (PB 2009, L 300, blz. 1).
(3) Verordening (EU) nr. 142/2011 van de Commissie van 25 februari 2011 tot uitvoering van verordening (EG) nr. 1069/2009 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten en afgeleide producten en tot uitvoering van richtlijn 97/78/EG van de Raad wat betreft bepaalde monsters en producten die vrijgesteld zijn van veterinaire controles aan de grens krachtens die richtlijn (PB 2011, L 54, blz. 1).
12.2.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 52/16 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Lietuvos vyriausiasis administracinis teismas (Litouwen) op 15 november 2017 — Valstybinė mokesčių inspekcija prie Lietuvos Respublikos finansų ministerijos / „Skonis ir kvapas” UAB
(Zaak C-638/17)
(2018/C 052/22)
Procestaal: Litouws
Verwijzende rechter
Lietuvos vyriausiasis administracinis teismas
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekster in hogere voorziening: Valstybinė mokesčių inspekcija prie Lietuvos Respublikos finansų ministerijos
Andere partij in de procedure:„Skonis ir kvapas” UAB
Prejudiciële vraag
Moet artikel 4, lid 1, van richtlijn 2011/64/EU (1) van de Raad van 21 juni 2011 betreffende de structuur en de tarieven van de accijns op tabaksfabrikaten (codificatie) aldus worden uitgelegd dat onder het begrip „sigaren of cigarillo’s” producten vallen die omhuld zijn met een blad van natuurtabak of gereconstitueerde tabak, waarbij een deel van dat blad omhuld is met nog een andere (papieren) laag, zoals in onderhavig geval? Is het voor het antwoord op die vraag relevant dat het gebruik van papier als een extra laag rond het dekblad van het tabaksproduct (ter hoogte van het filter) dit product visueel doet lijken op een sigaret?
12.2.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 52/17 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Augstākā tiesa (Letland) op 15 november 2017 — SIA „KPMG Baltics”, likvidējamās AS „Latvijas Krājbanka” administratore
(Zaak C-639/17)
(2018/C 052/23)
Procestaal: Lets
Verwijzende rechter
Augstākā tiesa
Partijen in het hoofdgeding
Eiseres tot cassatie: SIA „KPMG Baltics”, likvidējamās AS „Latvijas Krājbanka” administratore
Andere partij in het cassatieberoep: SIA „Ķipars AI”
Prejudiciële vragen
1) |
Omvat het begrip „overboekingsopdracht” in de zin van richtlijn 98/26/EG (1) van het Europees Parlement en de Raad van 19 mei 1998 betreffende het definitieve karakter van de afwikkeling van betalingen en effectentransacties in betalings- en afwikkelingssystemen, zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/44/EG (2), een betalingsopdracht waarbij een deposant een kredietinstelling verzoekt geld over te boeken naar een andere kredietinstelling? |
2) |
Zo ja, moet artikel 3, lid 1, van richtlijn 98/26/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 mei 1998 betreffende het definitieve karakter van de afwikkeling van betalingen en effectentransacties in betalings- en afwikkelingssystemen, zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/44/EG, — volgens hetwelk „[o]verboekingsopdrachten en verrekening […] juridisch afdwingbaar [zijn] en […] aan derden [kunnen] worden tegengeworpen, zelfs in geval van een insolventieprocedure tegen een deelnemer, mits de overboekingsopdrachten in het systeem zijn ingevoerd vóór het tijdstip waarop een insolventieprocedure als omschreven in artikel 6, lid 1, is geopend. Dit is ook van toepassing bij een insolventieprocedure tegen een deelnemer (aan het betrokken systeem dan wel aan een interoperabel systeem) of tegen de systeemexploitant van een interoperabel systeem indien die geen deelnemer is” –, aldus worden uitgelegd dat een opdracht als die welke in dit geding aan de orde is, kon worden geacht „in het systeem te zijn ingevoerd” en moest worden uitgevoerd? |
12.2.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 52/17 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Supremo Tribunal Administrativo (Portugal) op 17 november 2017 — GE Power Controls Portugal — Unipessoal Lda / Fazenda Pública
(Zaak C-643/17)
(2018/C 052/24)
Procestaal: Portugees
Verwijzende rechter
Supremo Tribunal Administrativo
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: GE Power Controls Portugal — Unipessoal Lda
Verwerende partij: Fazenda Pública
Prejudiciële vraag
Moet, in het licht van artikel 313, lid 1, van de bepalingen ter uitvoering van het communautair douanewetboek (1), worden aangenomen dat de goederen die in de onderhavige procedure aan de orde zijn een communautair karakter hebben, ook al is niet vastgesteld dat zij een dergelijk karakter bezitten, of […] moeten zij worden beschouwd als goederen welke het douanegebied van de Gemeenschap in de zin van artikel 3 van het [communautair douanewetboek] (2) zijn binnengekomen en onder de uitzondering vallen waarin is voorzien in het eerste deel van lid 2, onder a), van dat artikel 313, zodat alleen van goederen waarvoor bewijs wordt aangedragen dat zij zijn onderworpen aan de procedures voor het in het vrije verkeer brengen van goederen in het douanegebied van de EG wordt aanvaard dat zij een communautair karakter bezitten[?]
(1) Verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB 1993, L 253, blz. 1).
(2) Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB 1992, L 302, blz. 1).
12.2.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 52/18 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden (Nederland) op 17 november 2017 — Eurobolt BV
(Zaak C-644/17)
(2018/C 052/25)
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Hoge Raad der Nederlanden
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekster: Eurobolt BV
Andere partij: Staatssecretaris van Financiën
Prejudiciële vragen
1) |
|
2) |
|
(1) Verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB 2009, L 343, blz. 51).
12.2.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 52/19 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunale di Brindisi (Italië) op 17 november 2017 — Strafzaak tegen Gianluca Moro
(Zaak C-646/17)
(2018/C 052/26)
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Tribunale di Brindisi
Partij in de strafzaak
Gianluca Moro
Prejudiciële vraag
Moeten artikel 2, lid 1, artikel 3, lid 1, onder c), artikel 6, leden 1, 2 en 3, van richtlijn 2012/13/EU (1), alsook artikel 48 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan strafprocesrechtelijke bepalingen van een lidstaat op grond waarvan de rechten van de verdediging bij wijziging van de tenlastelegging in kwalitatief en kwantitatief opzicht verschillen naargelang de wijziging de feitelijke aspecten dan wel de juridische kwalificatie van de tenlastelegging betreft, met inzonderheid tot gevolg dat de verdachte alleen in het eerste geval kan verzoeken om toepassing van de alternatieve, gunstigere „patteggiamentoprocedure”, waarbij op verzoek van de partijen een tussen hen overeengekomen straf wordt opgelegd?
(1) Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het recht op informatie in strafprocedures (PB 2012, L 142, blz. 1).
12.2.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 52/19 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Högsta förvaltningsdomstolen (Zweden) op 20 november 2017 — Skatteverket / Srf konsulterna AB
(Zaak C-647/17)
(2018/C 052/27)
Procestaal: Zweeds
Verwijzende rechter
Högsta förvaltningsdomstolen
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Skatteverket
Verwerende partij: Srf konsulterna AB
Prejudiciële vraag
Moet de uitdrukking „toegang tot evenementen” in artikel 53 van de btw-richtlijn (1) aldus worden uitgelegd dat zij zich uitstrekt tot een dienst die bestaat in een cursus van vijf dagen over accountancy die enkel wordt verzorgd voor belastingplichtigen en waarvoor vereist is dat zowel registratie als betaling op voorhand plaatsvindt?
(1) Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB 2006, L 347, blz. 1).
12.2.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 52/20 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundespatentgericht (Duitsland) op 21 november 2017 — QH
(Zaak C-650/17)
(2018/C 052/28)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Bundespatentgericht
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: QH
Prejudiciële vragen
1) |
Is een product alleen dan op grond van artikel 3, onder a), van verordening (EG) nr. 469/2009 (1) beschermd door een van kracht zijnd basisoctrooi, als het valt onder het door de conclusies gedefinieerde voorwerp van de bescherming en derhalve aan de deskundige als concrete uitvoeringsvorm ter beschikking wordt gesteld? |
2) |
Is het dienovereenkomstig voor de vereisten van artikel 3, onder a), van verordening (EG) nr. 469/2009 niet voldoende, als het betrokken product weliswaar valt onder de in de conclusies opgenomen, algemene functionele definitie van een categorie van werkzame stoffen, maar verder niet geïndividualiseerd als concrete uitvoeringsvorm kan worden afgeleid uit de door het basisoctrooi beschermde leer? |
3) |
Is een product niet beschermd op grond van artikel 3, onder a), van verordening (EG) nr. 469/2009 door een van kracht zijnd basisoctrooi, alleen al vanwege het feit dat het weliswaar onder de in de conclusies opgenomen functionele definitie valt, maar pas na het moment van de aanvraag van het basisoctrooi op grond van zelfstandige uitvinderswerkzaamheden werd ontwikkeld? |
(1) Verordening (EG) nr. 469/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 6 mei 2009 betreffende het aanvullende beschermingscertificaat voor geneesmiddelen (PB 2009, L 152, blz. 1).
12.2.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 52/20 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgerichtshof (Oostenrijk) op 24 november 2017 — Hussein Mohamad Hussein
(Zaak C-657/17)
(2018/C 052/29)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Verwaltungsgerichtshof
Partijen in het hoofdgeding
Verzoeker in „Revision”: Hussein Mohamad Hussein
In tegenwoordigheid van: Bundesamt für Fremdenwesen und Asyl
Prejudiciële vragen
1) |
Leidt de niet-inachtneming van de in artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1560/2003 (1) (uitvoeringsverordening) genoemde termijn voor een verzoek tot heroverweging in het geval van een afwijzing van een overnameverzoek binnen de voorgeschreven termijn overeenkomstig artikel 21, lid 1, van verordening nr. 604/2013 (Dublin III-verordening) (2) door de aangezochte lidstaat tot een overgang van de verantwoordelijkheid op de verzoekende lidstaat, als de verzoekende lidstaat in eerste instantie binnen de voorgeschreven termijn een overnameverzoek in de zin van artikel 21, lid 1, eerste alinea, van de Dublin III-verordening heeft ingediend en op grond van onderzoek (naderhand) is vast komen te staan dat de aangezochte lidstaat de volgens de criteria van hoofdstuk III van de Dublin III-verordening verantwoordelijke lidstaat is? |
2) |
Kan de aangezochte — en volgens de criteria van hoofdstuk III van de Dublin III-verordening verantwoordelijke — lidstaat ook dan nog rechtsgeldig instemmen met het overnameverzoek overeenkomstig artikel 21, lid 1, van de Dublin III-verordening, wanneer de in artikel 22, lid 7, van de Dublin III-verordening bepaalde antwoordtermijn reeds is verstreken en de aangezochte lidstaat het overnameverzoek eerder binnen de voorgeschreven termijn had afgewezen? |
(1) Verordening (EG) nr. 1560/2003 van de Commissie van 2 september 2003 houdende uitvoeringsbepalingen van verordening (EG) nr. 343/2003 van de Raad tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2003, L 222, blz. 3).
(2) Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2013, L 180, blz. 31).
12.2.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 52/21 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Corte suprema di cassazione (Italië) op 24 november 2017 — Istituto nazionale della previdenza sociale (INPS) / Azienda Napoletana Mobilità SpA
(Zaak C-659/17)
(2018/C 052/30)
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Corte suprema di cassazione
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Istituto nazionale della previdenza sociale (INPS)
Verwerende partij: Azienda Napoletana Mobilità SpA
Prejudiciële vraag
Is beschikking nr. 2000/128/EG van de Europese Commissie van 11 mei 1999 (1) ook van toepassing op exploitanten van plaatselijk openbaar vervoer die — in wezen in een context die niet aan mededinging onderhevig is gezien de exclusiviteit van de verleende dienst — als werkgever vanaf de inwerkingtreding van wet nr. 407 van 1990, in casu in het tijdvak [tussen mei] 1997 en mei 2001, van verlaging van sociale bijdragen hebben geprofiteerd bij het sluiten van opleidings- en arbeidsovereenkomsten?
(1) Beschikking van de Commissie van 11 mei 1999 betreffende de steun verleend door Italië voor maatregelen ten behoeve van de werkgelegenheid [Kennisgeving geschied onder nummer C(1999) 1364] (PB L 42, blz. 1).
12.2.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 52/22 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Commissione Tributaria Provinciale di Cagliari (Italië) op 24 november 2017 — Francesca Cadeddu / Agenzia delle Entrate — Direzione provinciale di Cagliari e.a.
(Zaak C-667/17)
(2018/C 052/31)
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Commissione Tributaria Provinciale di Cagliari
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Francesca Cadeddu
Verwerende partijen: Agenzia delle Entrate — Direzione provinciale di Cagliari, Regione autonoma della Sardegna, Regione autonoma della Sardegna — Agenzia regionale per il lavoro
Prejudiciële vraag
Moeten artikel 80 en artikel 2, punt 4, van verordening (EG) nr. 1083/2006 (1) van de Raad van 11 juli 2006 aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een regeling als die van artikel 50, lid 1, onder c), van presidentieel decreet nr. 917 van 22 december 1986, op grond waarvan „c) alle bedragen die door wie dan ook als studiebeurs, toelage, premie of subsidie zijn uitbetaald voor studie of beroepsopleidingen, indien de begunstigde niet in loondienst van de betalende entiteit is”, aan inkomsten uit loondienst worden gelijkgesteld en derhalve onderworpen zijn aan inkomstenbelasting, ook indien de studiebeurs is betaald uit Europese structuurfondsen?
(1) Verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad van 11 juli 2006 houdende algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds en het Cohesiefonds en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1260/1999 (PB 2006, L 210, blz. 25).
12.2.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 52/22 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Arbitral Tributário (Centro de Arbitragem Administrativa — CAAD) (Portugal) op 28 november 2017 — Tratave — Tratamento de Águas Residuais do Ave SA / Autoridade Tributária e Aduaneira
(Zaak C-672/17)
(2018/C 052/32)
Procestaal: Portugees
Verwijzende rechter
Tribunal Arbitral Tributário (Centro de Arbitragem Administrativa — CAAD)
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Tratave — Tratamento de Águas Residuais do Ave SA
Verwerende partij: Autoridade Tributária e Aduaneira
Prejudiciële vragen
1) |
Verzetten het neutraliteitsbeginsel en artikel 90 van richtlijn 2006/112/EG (1) van de Raad van 28 november 2006 zich tegen een nationale wettelijke regeling als die vervat in artikel 78, lid 11, van de Código do Imposto sobre o Valor Acrescentado, wanneer deze regeling aldus wordt uitgelegd dat regularisatie van de belasting in geval van niet-betaling niet mogelijk is voordat de annulering van de belasting aan de btw-plichtige afnemer van het goed of de btw-plichtige dienstontvanger is meegedeeld met het oog op herziening van de oorspronkelijk toegepaste aftrek? |
2) |
Indien op deze vraag bevestigend wordt geantwoord, verzetten het neutraliteitsbeginsel en artikel 90 van richtlijn 2006/112 zich dan tegen een nationale wettelijke regeling als die vervat in artikel 78, lid 11, van de Código do Imposto sobre o Valor Acrescentado, wanneer deze regeling aldus wordt uitgelegd dat regularisatie van de belasting in geval van niet-betaling niet mogelijk is wanneer annulering van de belasting niet binnen de in artikel 98, lid 2, van de Código do Imposto sobre o Valor Acrescentado gestelde termijn voor de btw-aftrek is meegedeeld aan de btw-plichtige afnemer van het goed of de btw-plichtige dienstontvanger? |
(1) Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB 2006, L 347, blz. 1).
12.2.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 52/23 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato (Italië) op 30 november 2017 — Ministero della Salute / Hannes Preindl
(Zaak C-675/17)
(2018/C 052/33)
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Consiglio di Stato
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Ministero della Salute
Verwerende partij: Hannes Preindl
Prejudiciële vragen
1) |
Verplichten de artikelen 21, 22 en 24 van richtlijn [2005/36/EG] (1) een lidstaat waar het verplicht is om een voltijdse opleiding te volgen en het derhalve verboden is om gelijktijdig voor twee studies te zijn ingeschreven, tot automatische erkenning van opleidingstitels die in de lidstaat van oorsprong gelijktijdig of in elkaar deels overlappende tijdvakken zijn behaald? |
2) |
Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, kunnen artikel 22, onder a), en artikel 21 van de richtlijn dan aldus worden uitgelegd dat de autoriteit van de lidstaat waar om erkenning is verzocht in elk geval kan toetsen of is voldaan aan de voorwaarde dat die opleiding qua totale duur, niveau en kwaliteit niet onderdoet voor een doorlopende voltijdse opleiding? |
(1) Richtlijn 2005/36/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 september 2005 betreffende de erkenning van beroepskwalificaties (PB 2005, L 255, blz. 22).
12.2.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 52/23 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Supremo Tribunal de Justiça (Portugal) op 6 december 2017 — Cofemel — Sociedade de Vestuário SA / G-Star Raw CV
(Zaak C-683/17)
(2018/C 052/34)
Procestaal: Portugees
Verwijzende rechter
Supremo Tribunal de Justiça
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Cofemel — Sociedade de Vestuário SA
Verwerende partij: G-Star Raw CV
Prejudiciële vragen
1) |
Staat de door het Hof van Justitie van de Europese Unie gegeven uitlegging van artikel 2, onder a), van richtlijn 2001/29/EG (1) in de weg aan een bepaling van nationaal recht — in de onderhavige zaak artikel 2, lid 1, onder i), van de Código de Direitos de Autor e Direitos Conexos (CDADC) — die auteursrechtelijke bescherming verleent aan werken van toegepaste kunst, industriële tekeningen en modellen en designwerken die, afgezien van het utilitaire doel dat ze nastreven, vanuit esthetisch oogpunt een eigen en onderscheidend visueel effect opwekken, waarbij de oorspronkelijkheid van het werk het fundamentele criterium is voor de verlening van auteursrechtelijke bescherming? |
2) |
Staat de door het Hof van Justitie van de Europese Unie gegeven uitlegging van artikel 2, onder a), van richtlijn 2001/29/EG in de weg aan een bepaling van nationaal recht — in de onderhavige zaak artikel 2, lid 1, onder i), van de CDADC — die aan werken van toegepaste kunst, industriële tekeningen en modellen en designwerken auteursrechtelijke bescherming verleent indien zij na een zeer grondige beoordeling van het artistieke karakter ervan en rekening houdend met de heersende ideeën in culturele en institutionele kringen de kwalificatie „artistieke creatie” of „kunstwerk” verdienen? |
(1) Richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij (PB 2001, L 167, blz. 10).
Gerecht
12.2.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 52/25 |
Arrest van het Gerecht van 14 december 2017 — Hongarije / Commissie
(Zaak T-505/15) (1)
([„ELGF en Elfpo - Van financiering uitgesloten uitgaven - Verordeningen (EG) nrs. 1782/2003, 1290/2005, 73/2009 en 1122/2009 - Door Hongarije verrichte uitgaven - Randvoorwaarden - Controle van de uit de regelgeving voortvloeiende beheerseisen - Controle op goede landbouw- en milieuomstandigheden - Forfaitaire en gerichte correcties - Risico voor het Fonds”])
(2018/C 052/35)
Procestaal: Hongaars
Partijen
Verzoekende partij: Hongarije (vertegenwoordigers: M. Fehér, G. Koós, Z. Bíró-Tóth en E. Tóth, gemachtigden)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: V. Bottka en A. Sauka, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 263 VWEU, strekkende tot gedeeltelijke nietigverklaring van uitvoeringsbesluit (EU) 2015/1119 van de Commissie van 22 juni 2015 houdende onttrekking aan EU-financiering van bepaalde uitgaven die de lidstaten hebben verricht in het kader van het Europees Landbouwgarantiefonds (ELGF) en in het kader van het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling (Elfpo) (PB 2015, L 182, blz. 39), voor zover bij dit besluit bepaalde forfaitaire en gerichte correcties zijn toegepast met betrekking tot Hongarije
Dictum
1) |
Uitvoeringsbesluit (EU) 2015/1119 van de Commissie van 22 juni 2015 houdende onttrekking aan EU-financiering van bepaalde uitgaven die de lidstaten hebben verricht in het kader van het Europees Landbouwgarantiefonds (ELGF) of in het kader van het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling (Elfpo) wordt nietig verklaard voor zover daarbij een financiële correctie is toegepast wegens de non-conformiteit — met betrekking tot de vereisten van verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad van 19 januari 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening aan landbouwers in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers, tot wijziging van verordeningen (EG) nr. 1290/2005, (EG) nr. 247/2006, (EG) nr. 378/2007 en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1782/2003, en van verordening (EG) nr. 1122/2009 van de Commissie van 30 november 2009 tot vaststelling van bepalingen ter uitvoering van verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad wat betreft de randvoorwaarden, de modulatie en het geïntegreerd beheers- en controlesysteem in het kader van de bij die verordening ingestelde regelingen inzake rechtstreekse steunverlening aan landbouwers en ter uitvoering van verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad wat betreft de randvoorwaarden in het kader van de steunregeling voor de wijnsector — van de door Hongarije uitgevoerde controles om te verzekeren dat landbouwbedrijven voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit de artikelen 4 en 5 van richtlijn 91/676/EEG van de Raad van 12 december 1991 inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen. |
2) |
Het beroep wordt verworpen voor het overige. |
3) |
Hongarije en de Europese Commissie zullen hun eigen kosten dragen. |
12.2.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 52/26 |
Arrest van het Gerecht van 14 december 2017 — bet365 Group/ EUIPO — Hansen (BET 365)
(Zaak T-304/16) (1)
([„Uniemerk - Nietigheidsprocedure - Uniewoordmerk BET365 - Absolute weigeringsgrond - Onderscheidend vermogen verkregen door gebruik - Bewijs - Gebruik van het merk voor meerdere doeleinden - Artikel 7, lid 3, en artikel 52, lid 2, van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 7, lid 3, en artikel 59, lid 2, van verordening (EU) 2017/1001]”])
(2018/C 052/36)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: bet365 Group Ltd (Stoke-on-Trent, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordigers: S. Malynicz, QC, R. Black en J. Bickle, solicitors)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: S. Hanne, gemachtigde)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: Robert Hansen (München, Duitsland) (vertegenwoordiger: M. Pütz-Poulalion, advocaat)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 21 maart 2016 (zaak R 3243/2014-5) inzake een nietigheidsprocedure tussen Robert Hansen en bet365 Group
Dictum
1) |
De beslissing van de vijfde kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 21 maart 2016 (zaak R 3243/2014-5) wordt vernietigd, voor zover zij betrekking heeft op de diensten van klasse 41 die zijn opgesomd in de inschrijving van het Uniemerk BET365. |
2) |
Het beroep wordt verworpen voor het overige. |
3) |
Elke partij zal haar eigen kosten dragen. |
12.2.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 52/26 |
Arrest van het Gerecht van 14 december 2017 — PB / Commissie
(Zaak T-609/16) (1)
([„Openbare dienst - Ambtenaren - Aanwerving - Aankondiging van vergelijkend onderzoek EPSO/AD/309/15 (AD 11) - Artsen voor de locatie Luxemburg - Geen toelating tot de toetsen van het assessment - Beperking van de keuze van de tweede taal tot een beperkt aantal officiële EU-talen - Exceptie van onwettigheid - Kennelijk onjuiste beoordeling - Aansprakelijkheid - Immateriële schade”])
(2018/C 052/37)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: PB (vertegenwoordiger: M. Velardo, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: G. Gattinara en L. Radu Bouyon, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 270 VWEU, ten eerste strekkende tot nietigverklaring van het besluit van de jury van vergelijkend onderzoek EPSO/AD/309/15 (AD 11) — Artsen voor de locaties Luxemburg en Ispra (onderdeel: artsen Luxemburg) van 28 september 2015 om verzoekster niet toe te laten tot de selectietoetsen van het assessment van het Europees Bureau voor personeelsselectie (EPSO), en ten tweede tot vergoeding van de schade die verzoekster zou hebben geleden
Dictum
1) |
Het besluit van 28 september 2015 waarbij de jury van algemeen vergelijkend onderzoek EPSO/AD/309/15 (AD 11) — Artsen voor de locaties Luxemburg en Ispra (onderdeel: artsen Luxemburg) heeft geweigerd PB toe te laten tot de selectietoetsen van het assessment van het Europees Bureau voor personeelsselectie (EPSO), wordt nietig verklaard. |
2) |
Het beroep wordt verworpen voor het overige. |
3) |
De Europese Commissie wordt verwezen in de kosten. |
(1) PB C 371 van 10.10.2016 (zaak aanvankelijk ingeschreven bij het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie onder nummer F-39/16 en op 1 september 2016 overgedragen aan het Gerecht van de Europese Unie).
12.2.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 52/27 |
Arrest van het Gerecht van 14 december 2017 — N & C Franchise/EUIPO — Eschenbach Optik (OJO sunglasses)
(Zaak T-792/16) (1)
([„Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniebeeldmerk OJO sunglasses - Ouder internationaal woordmerk oio - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Overeenstemmende tekens - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001]”])
(2018/C 052/38)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: N & C Franchise Ltd (Nicosia, Cyprus) (vertegenwoordigers: C. Chrysanthis, P.-V. Chardalia en A. Vasilogamvrou, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: S. Bonne, gemachtigde)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO: Eschenbach Optik GmbH (Nürnberg, Duitsland)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 9 september 2016 (zaak R 32/2016-5) inzake een oppositieprocedure tussen Eschenbach Optik en N & C Franchise
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
N & C Franchise Ltd wordt verwezen in de kosten. |
12.2.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 52/28 |
Arrest van het Gerecht van 14 december 2017 — RL / Hof van Justitie van de Europese Unie
(Zaak T-21/17) (1)
((„Openbare dienst - Ambtenaren - Bevordering - Bevorderingsronde 2015 - Besluit om verzoeker niet met ingang van 1 juli 2015 te bevorderen naar de rang AD 10 - Overplaatsing naar een andere instelling - Pro-rata-temporis-systeem - Vergelijkende beoordeling van de verdiensten - Artikel 45 van het Statuut - Aansprakelijkheid”))
(2018/C 052/39)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: RL (vertegenwoordigers: C. Bernard-Glanz en A. Tymen, advocaten)
Verwerende partij: Hof van Justitie van de Europese Unie (vertegenwoordigers: J. Inghelram en V. Hanley-Emilsson, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 270 VWEU, ten eerste strekkende tot nietigverklaring van het besluit van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 11 mei 2016 houdende weigering om verzoeker op 1 juli 2015 te bevorderen, en ten tweede tot vergoeding van de schade die verzoeker zou hebben geleden
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
RL wordt verwezen in de kosten. |
12.2.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 52/28 |
Beschikking van het Gerecht van 7 december 2017 — Durazzo/EDEO
(Zaak T-559/16) (1)
((„Openbare dienst - Ambtenaren - Bevordering - Bevorderingsronde 2014 - Geen bezwarende handelingen - Kennelijke niet-ontvankelijkheid - Besluit om verzoeker niet te bevorderen - Artikel 43 en artikel 45, lid 1, van het Statuut - Vergelijkende beoordeling van de verdiensten - Inaanmerkingneming van de beoordelingsrapporten met het oog op bevordering - Uitsluitend in woorden uitgedrukte beoordelingen - Ontbreken van een methode om de beoordelingsrapporten voor bevordering te kunnen vergelijken - Beroep kennelijk gegrond”))
(2018/C 052/40)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Giacomo Durazzo (Brussel, België) (vertegenwoordigers: N. de Montigny en J.-N. Louis, advocaten)
Verwerende partij: Europese Dienst voor extern optreden (EDEO) (vertegenwoordigers: aanvankelijk S. Marquardt en M. Silva, vervolgens S. Marquardt, gemachtigden, bijgestaan door M. Troncoso Ferrer, F.-M. Hislaire en S. Moya Izquierdo, advocaten)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 270 VWEU, strekkende tot nietigverklaring van drie handelingen van EDEO, namelijk ten eerste het voorstel voor bevordering van 11 juli 2014 voor zover het de rang AD 13 betreft, ten tweede het besluit van 29 oktober 2014 om verzoeker in het kader van de bevorderingsronde 2014 niet te bevorderen naar de rang AD 13, en ten derde het besluit van 28 mei 2015 tot afwijzing van de tegen laatstgenoemd besluit ingediende klacht
Dictum
1) |
Het besluit van de Europese Dienst voor extern optreden (EDEO) van 29 oktober 2014 om Giacomo Durazzo in het kader van de bevorderingsronde 2014 niet te bevorderen naar de rang AD 13 wordt nietig verklaard. |
2) |
Het beroep wordt verworpen voor het overige. |
3) |
EDEO wordt verwezen in de kosten. |
(1) PB C 302 van 14.9.2015 (zaak aanvankelijk ingeschreven bij het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie onder nummer F-101/15 en op 1 september 2016 overgedragen aan het Gerecht van de Europese Unie).
12.2.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 52/29 |
Beschikking van het Gerecht van 14 december 2017 — PGNiG Supply & Trading/Commissie
(Zaak T-849/16) (1)
((„Beroep tot nietigverklaring - Interne markt voor aardgas - Richtlijn 2009/73/EG - Besluit van de Commissie tot wijziging van de voorwaarden voor vrijstelling van de regels van de Unie voor de exploitatie van de OPAL-gasleiding met betrekking tot de toegang van derde partijen en tariefregulering - Geen rechtstreekse geraaktheid - Niet-ontvankelijkheid”))
(2018/C 052/41)
Procestaal: Pools
Partijen
Verzoekende partij: PGNiG Supply & Trading GmbH (München, Duitsland) (vertegenwoordiger: M. Jeżewski, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: O. Beynet en K. Herrmann, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek op grond van artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van besluit C(2016) 6950 final van de Commissie van 28 oktober 2016 houdende herziening van de krachtens richtlijn 2003/55/EG verleende ontheffing van de Ostseepipeline-Anbindungsleitung [(OPAL-gasleiding)] van de vereisten inzake de toegang van derden en tariefregulering
Dictum
1) |
Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard. |
2) |
Op de verzoeken tot interventie hoeft niet meer te worden beslist. |
3) |
PGNiG Supply & Trading GmbH zal haar eigen kosten dragen alsmede die van de Europese Commissie, daaronder begrepen de kosten van de kortgedingprocedure. |
4) |
De Bondsrepubliek Duitsland zal haar eigen kosten dragen in verband met de kortgedingprocedure. |
5) |
PGNiG Supply & Trading, de Commissie, de Bondsrepubliek Duitsland, het Europees Parlement, de Raad van de Europese Unie, Naftogaz Ukrainy SA, OPAL Gastransport GmbH & Co. KG en Gazprom Eksport LLC zullen elk hun eigen kosten dragen in verband met de verzoeken tot interventie. |
12.2.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 52/30 |
Beschikking van het Gerecht van 7 december 2017 — Techniplan / Commissie
(Zaak T-853/16) (1)
((„Beroep wegens nalaten - Standpuntbepaling van de Commissie - Beroep tot schadevergoeding - Niet-inachtneming van de vormvereisten - Verzoek om een bevel - Kennelijke niet-ontvankelijkheid - Kennelijke onbevoegdheid”))
(2018/C 052/42)
Procestaal: Italiaans
Partijen
Verzoekende partij: Techniplan Srl (Rome, Italië) (vertegenwoordigers: R. Giuffrida en A. Bonavita, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordiger: A. Aresu, gemachtigde)
Voorwerp
Ten eerste een verzoek krachtens artikel 265 VWEU tot vaststelling dat de Commissie op onrechtmatige wijze heeft verzuimd om te handelen ten aanzien van verzoekster en ten tweede een verzoek om de verplichting op te leggen tot handelen als bedoeld in artikel 266 VWEU en tot betaling van een bedrag ter vergoeding van de geleden schade „voor elke dag van vertraging in de uitvoering”.
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Techniplan Srl wordt verwezen in de kosten. |
12.2.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 52/30 |
Beschikking van het Gerecht van 15 december 2017 — Le Pen / Parlement
(Zaak T-284/17) (1)
((„Beroep tot nietigverklaring en tot schadevergoeding - Institutioneel recht - Lid van het Europees Parlement - Voorrechten en immuniteiten - Besluit tot opheffing van de parlementaire onschendbaarheid - Wegvallen van het procesbelang - Gedeeltelijke afdoening zonder beslissing - Beroep deels kennelijk niet-ontvankelijk en deels kennelijk rechtens ongegrond”))
(2018/C 052/43)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Marion Anne Perrine Le Pen (Saint-Cloud, Frankrijk) (vertegenwoordigers: aanvankelijk M. Ceccaldi, vervolgens R. Bosselut, advocaten)
Verwerende partij: Europees Parlement (vertegenwoordigers: M. Dean en S. Alonso de León, gemachtigden)
Voorwerp
Enerzijds verzoek krachtens artikel 263 VWEU, strekkende tot nietigverklaring van besluit P8_TA(2017)0056 van het Parlement van 2 maart 2017 tot opheffing van verzoeksters parlementaire onschendbaarheid, anderzijds verzoek krachtens artikel 268 VWEU, strekkende tot vergoeding van de schade die verzoekster zou hebben geleden
Dictum
1) |
Er behoeft geen uitspraak te worden gedaan over het verzoek tot nietigverklaring van besluit P8_TA(2017)0056 van het Europees Parlement van 2 maart 2017 tot opheffing van de parlementaire onschendbaarheid van Marion Anne Perrine Le Pen. |
2) |
Het beroep wordt verworpen voor het overige. |
3) |
Marion Anne Perrine Le Pen zal haar eigen kosten dragen alsmede de kosten van het Parlement. |
12.2.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 52/31 |
Beschikking van het Gerecht van 14 december 2017 — Rogesa / Commissie
(Zaak T-475/17) (1)
([„Beroep tot nietigverklaring - Toegang tot documenten - Verordening (EG) nr. 1049/2001 - Verordening (EG) nr. 1367/2006 - Documenten betreffende een installatie die een mengsel van pellets en gesinterd erts vervaardigt - Impliciete weigering van toegang - Uitdrukkelijk besluit dat is vastgesteld voordat het beroep is ingesteld - Verzoek om afdoening zonder beslissing - Procesbelang - Kennelijke niet-ontvankelijkheid”])
(2018/C 052/44)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Rogesa Roheisengesellschaft Saar mbH (Dillingen, Duitsland) (vertegenwoordigers: S. Altenschmidt en A. Sitzer, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordiger: H. Krämer, gemachtigde)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van, primair, het impliciete besluit van de Commissie van 20 juni 2017 en, subsidiair, het besluit van 11 juli 2017 waarbij wordt geweigerd toegang te verlenen tot de documenten Ares (2017) 1684109 van 2 november 2009 en Ares (2017) 1685639 van 29 november 2009.
Dictum
1) |
Het beroep wordt kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. |
2) |
Rogesa Roheisengesellschaft Saar mbH en de Europese Commissie dragen elk hun eigen kosten. |
12.2.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 52/31 |
Beroep ingesteld op 22 november 2017 — Comprojecto-Projectos e Construções e.a. / ECB
(Zaak T-768/17)
(2018/C 052/45)
Procestaal: Portugees
Partijen
Verzoekende partijen: Comprojecto-Projetos e Construções, Lda. (Lissabon, Portugal), Paulo Eduardo Matos Gomes de Azevedo (Lissabon), Julião Maria Gomes de Azevedo (Lissabon), Isabel Maria Matos Gomes de Azevedo (Lissabon) (vertegenwoordiger: M. A. Ribeiro, advocaat)
Verwerende partij: Europese Centrale Bank
Conclusies
De verzoekende partijen verzoekt het Gerecht:
— |
nietig te verklaren de bestreden besluiten, dat wil zeggen:
|
— |
Op dezelfde gronden wordt het Hof van Justitie verzocht zich uit te spreken:
|
— |
zo het Hof van Justitie het standpunt van verzoekers gegrond mocht achten, de ECB krachtens de artikelen 268 en 340 VWEU te veroordelen tot betaling van het bedrag van 45 828 257,80 EUR, vermeerderd met vertragingsrente tegen het wettelijke tarief tot de dag van daadwerkelijke betaling, en tot vergoeding van de uitgaven, kosten en vergoedingen die nadat de werkzaamheden zullen zijn afgerond zullen worden gepresenteerd; |
— |
gelet op het bepaalde in artikel 280 VWEU, en aangezien volgens artikel 299 VWEU „besluiten van […] de Europese Centrale Bank welke voor natuurlijke of rechtspersonen, met uitzondering van de staten, een geldelijke verplichting inhouden, [een] executoriale titel [vormen]”, dient het Gerecht te gelasten dat verweerster vordert dat die bedragen door de BCP [Banco Comercial Português] worden betaald; |
— |
aangezien de nationale centrale bank een „administratieve instantie die bevoegd is om hetzij zelf een uitspraak te doen over een klacht, hetzij een passende gerechtelijke procedure in te leiden” vormt in de zin van artikel 11, lid 1, onder b), van richtlijn 2005/29/EG, alsook overeenkomstig artikel 81, lid 1, en artikel 83, lid 1, van richtlijn 2007/64/EG en artikel 96, lid 1, onder b), „Bijkomende straffen”, van Decreto-lei 317/2009, dient de gemachtigde van verweerster de BCP te gelasten, bovenvermelde bedragen „onverwijld” op de rekeningen van verzoekers te storten. |
— |
Verweerster:
|
— |
Ofschoon het Gerecht op grond van artikel 256, lid 1, VWEU niet bevoegd is, moet de zaak worden voorgelegd aan het Hof van Justitie, aangezien de nationale centrale bank volgens artikel 271, onder d), VWEU, indien zij niet toegeeft dat zij „een der krachtens de Verdragen op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen, […] gehouden [is] die maatregelen te nemen welke nodig zijn ter uitvoering van het arrest van het Hof”. |
— |
Ofschoon het Gerecht ook in zoverre niet bevoegd is, dient het Gerecht, indien het Hof op grond artikel 264 VWEU oordeelt dat het beroep van verzoekers gegrond is, het Hof voor te stellen de door verweerders overgenomen beslissing van de nationale centrale bank nietig te verklaren en gelet op artikel 41, lid 1, van het Handvest, artikel 296. lid 2, VWEU en artikel 11, lid 3, onder c), van richtlijn 2005/29/EG een gemotiveerde beslissing te geven. |
— |
Verzoekers vorderen dat verweerster en het Hof de Portugese staat/het openbaar ministerie/de procureur generaal gelasten, zich over de handelingen van de BCP uit te spreken; |
— |
Verzoekers vorderen dat verweerster de zaak aan OLAF voorlegt; |
— |
Overeenkomstig artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht vorderen verzoekers thans reeds vergoeding van de proceskosten, die naar billijkheid moeten worden begroot. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van hun beroep voeren verzoekers de volgende middelen aan.
1. |
Schending van de motiveringsplicht als bedoeld in artikel 41, lid 2, onder c), van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, van artikel 296, tweede alinea, VWEU en van artikel 11, lid 3, van 2005/29/EG. (1) |
2. |
Los van de diefstal „met braak” in de „kluis”, wist BCP of had BCP moeten weten dat het financiële system werd gebruikt voor het witwassen van kapitaal, zodat de kredietinstelling wist dat sprake was van belastingfraude of -ontwijking waardoor middelen aan de begroting van de Unie werden onttrokken. Die handelingen zijn onrechtmatige handelingen die de financiële belangen van de Unie aantasten en op grond waarvan dwingende redenen van algemeen belang een legitieme doelstelling vormen die een beperking van het vrij verrichten van diensten rechtvaardigen. |
3. |
Ongeacht op welke manier een bedrag van meer dan een miljoen euro uit de „kluis” is gestolen, zijn de „financiële belangen van de Unie” aangetast, in het bijzonder de inkomsten voor de begroting van de Europese Unie en de inkomsten die worden gedekt door de begroting van de instellingen, organen en organismen, en de door deze beheerde en gecontroleerde begrotingen. Het gaat bijgevolg ook om handelingen die een „onregelmatigheid” opleveren wegens schending van een bepaling van Unierecht als gevolg van een handelen of nalaten van een marktdeelnemer waardoor de algemene begroting van de Unie of door deze beheerde begrotingen worden benadeeld, hetzij doordat inkomsten uit de eigen middelen die rechtstreeks voor rekening van de Unie worden geïnd worden verminderd of wegvallen, hetzij doordat onverschuldigde betalingen worden gedaan. |
4. |
Wanneer een kredietinstelling, een lidstaat, een nationale centrale bank, de Europese Centrale Bank dan wel de lidstaat, het openbaar ministerie of de procureur-generaal kennis dragen van dergelijke schendingen of praktijken, ze toelaten of ze niet veroordelen, bevorderen zij de niet-eerbiediging van de bepalingen van artikel 310, leden 5 en 6, VWEU en van artikel 325, leden 1, 2 en 3, VWEU en aanvaarden zij dat de betrokken kredietinstelling handelingen verricht die een onregelmatigheid opleveren doordat artikel 1, lid 2, van verordening nr. 2988/95 wordt overtreden. (2) |
5. |
Het besluit waarbij het verzoek om te handelen is afgewezen heeft onder meer ertoe geleid dat
|
6. |
Schending van de verplichting tot onpartijdigheid, misbruik van bevoegdheid en schending van essentiële vormvoorschriften door de gemachtigde van verweerster, Banco de Portugal. |
(1) Richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van richtlijn 84/450/EEG van de Raad, richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad („Richtlijn oneerlijke handelspraktijken”) (PB L 149, blz. 22).
(2) Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 van de Raad van 18 december 1995 betreffende de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen (PB L 312, blz. 1).
12.2.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 52/34 |
Beroep ingesteld op 29 november 2017 — US / ECB
(Zaak T-780/17)
(2018/C 052/46)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: US (vertegenwoordigers: L. Levi en A. Blot, advocaten)
Verwerende partij: Europese Centrale Bank
Conclusies
De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:
— |
het onderhavige beroep ontvankelijk en gegrond te verklaren; |
bijgevolg:
— |
nietig te verklaren het beoordelingsrapport 2016 (dat de periode van 1 september 2015 tot en 1 september 2016 beslaat) en het besluit van 15 december 2016 betreffende de jaarlijkse herziening van de salarissen en de premies („ASBR”) voor 2016, waarvan verzoeker is kennisgegeven op 30 november 2016 respectievelijk 9 februari 2017; |
— |
nietig te verklaren het besluit van de ECB van 3 mei 2017 tot afwijzing van verzoekers verzoeken om administratieve herziening van 15 februari 2017 en 9 maart 2017; |
— |
nietig te verklaren het besluit van de ECB van 12 september 2017, waarvan verzoeker is kennisgegeven op 19 september 2017, tot afwijzing van zijn klacht van 7 juni 2017; |
— |
een vergoeding voor de geleden schade toe te kennen; |
— |
de verwerende partij te verwijzen in alle kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij vier middelen aan, betreffende het verzoek tot nietigverklaring van het beoordelingsrapport 2016.
1. |
Eerste middel, ontleend aan niet-nakoming van de motiveringsplicht, aangezien verzoekers beoordelingsrapport slechts algemene en steeds herhaalde kritiek bevat. |
2. |
Tweede middel, ontleend aan kennelijke beoordelingsfouten in het rapport. |
3. |
Derde middel, ontleend aan misbruik van bevoegdheid, psychisch geweld dat verzoeker heeft ondervonden alsmede niet-nakoming van de zorgplicht en schending van het beginsel van behoorlijk bestuur. |
4. |
Vierde middel, ontleend aan procedurele onregelmatigheden van de verwerende partij bij de opstelling van het betrokken rapport. |
De verzoekende partij voert bovendien een middel aan, ontleend aan de onwettigheid van de richtsnoeren voor de jaarlijkse herziening van de salarissen en de premies alsmede schending van het rechtszekerheidsbeginsel, voor wat het besluit betreffende het jaar 2016 betreft.
12.2.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 52/35 |
Beroep ingesteld op 5 december 2017 — Bruel / Commissie en EDEO
(Zaak T-793/17)
(2018/C 052/47)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Damien Bruel (Parijs, Frankrijk) (vertegenwoordiger: H. Hansen, advocaat)
Verwerende partijen: Europese Commissie en Europese Dienst voor extern optreden
Conclusies
— |
onderhavig verzoek ontvankelijk en gegrond verklaren; |
en bijgevolg:
— |
het niet-gedateerde en op 25 september 2017 elektronisch ondertekende besluit, met als opschrift „Verzoek om vervanging van de hoofddeskundige nr. 2 in, Financieel en contractueel projectbeheer’”, nietig verklaren; |
— |
voor recht verklaren dat verzoeker volledig moet worden vergoed voor de materiële en immateriële schade die hij heeft geleden ten gevolge van de gekwalificeerde schending van het recht op behoorlijk bestuur door de vaststelling van het niet-gedateerde en op 25 september 2017 elektronisch ondertekende besluit, met als opschrift „Verzoek om vervanging van de hoofddeskundige nr. 2 in, Financieel en contractueel projectbeheer’”; |
— |
verweersters hoofdelijk, in solidum of elk voor het geheel veroordelen tot betaling aan verzoeker van een bedrag van 152 250,00 EUR voor materiële schade en een bedrag van 25 000,00 EUR voor immateriële schade; |
in elk geval:
— |
verweersters verwijzen in alle kosten; |
— |
verzoeker voorbehoud verlenen van alle overige rechten, aanspraken, middelen en rechtsvorderingen. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van zijn beroep voert verzoeker één middel aan dat is ontleend aan schending van wezenlijke vormvoorschriften. Dit middel bestaat uit drie onderdelen.
1. |
Eerste onderdeel: schending van het recht om te worden gehoord, doordat verzoeker niet in staat is geweest om vóór de vaststelling van het bestreden besluit zijn standpunt over de tegen hem gerichte verwijten uiteen te zetten. |
2. |
Tweede onderdeel: schending van het recht op toegang tot het dossier, doordat verzoeker ondanks daartoe strekkende verzoeken geen toegang tot het dossier heeft gekregen. |
3. |
Derde onderdeel: niet-nakoming van de motiveringsplicht, doordat de motivering van het bestreden besluit verzoeker niet in staat stelt te begrijpen wat hem wordt verweten. |
12.2.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 52/36 |
Beroep ingesteld op 11 december 2017 — BASF / ECHA
(Zaak T-805/17)
(2018/C 052/48)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: BASF SE (Ludwigshafen am Rhein, Duitsland) (vertegenwoordigers: R. Cana, E. Mullier en H. Widemann, lawyers, en D. Abrahams, Barrister)
Verwerende partij: Europees Agentschap voor chemische stoffen
Conclusies
— |
het verzoek ontvankelijk en gegrond verklaren; |
— |
besluit DSH-30-3-D-0122-2017 van het Europees Agentschap voor chemische stoffen van 2 oktober 2017, waarbij toegang is verleend tot de gezamenlijke indiening van de stof dinatrium 4,4′-bis[(4-anilino-6-morfolino-1,3,5-triazin-2-yl)amino]stilbeen-2,2′-disulfonaat (EG-nr. 240-245-2), nietig verklaren; |
— |
verweerder verwijzen in de kosten van deze procedure; |
— |
elke andere rechtens geboden maatregel treffen. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij vier middelen aan.
1. |
Het eerste middel is eraan ontleend dat het Europees Agentschap voor chemische stoffen (hierna: „agentschap”) de feiten dermate heeft geschonden dat dit de geldigheid van het bestreden besluit aantast, door relevante feiten van de grondslag van dat besluit te hebben uitgesloten.
|
2. |
Het tweede middel is eraan ontleend dat het agentschap kennelijke beoordelingsfouten heeft begaan door het verzuim om alle relevante feiten en omstandigheden te beoordelen, door tot de conclusie te komen dat de indiener van het bezwaar meer inspanningen had geleverd dan verzoekster en door het verzuim om artikel 25 van de REACH-verordening (1) in aanmerking te nemen.
|
3. |
Het derde middel is eraan ontleend dat het agentschap het rechtszekerheidsbeginsel heeft geschonden door verzoekster in een onhoudbare positie te brengen voor zover het de rechtszekerheid ten aanzien van de mogelijkheid van de indiener van het bezwaar om zich op de gegevens van verzoekster te baseren en de kwaliteit en overeenstemming met de regels van de gegevens van de indiener van het bezwaar betreft.
|
4. |
Het vierde middel is eraan ontleend dat het agentschap zijn motiveringsplicht niet is nagekomen omdat het niet heeft uitgelegd waarom het geen van de correspondentie van vóór 2017 relevant vond.
|
(1) Verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (REACH) (PB 2006, L 396, blz. 1).
12.2.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 52/37 |
Beroep ingesteld op 11 december 2017 — BASF en REACH & colours / ECHA
(Zaak T-806/17)
(2018/C 052/49)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partijen: BASF SE (Ludwigshafen am Rhein, Duitsland) en REACH & colours Kereskedelmi és Szolgáltató Kft. (REACH & colours Kft.) (Boedapest, Hongarije) (vertegenwoordigers: R. Cana, E. Mullier en H. Widemann, lawyers, en D. Abrahams, Barrister)
Verwerende partij: Europees Agentschap voor chemische stoffen
Conclusies
— |
het verzoek ontvankelijk en gegrond verklaren; |
— |
besluit DSH-30-3-D-0122-2017 van het Europees Agentschap voor chemische stoffen van 2 oktober 2017, waarbij toegang is verleend tot de gezamenlijke indiening van de stof hexasodium-2,2'-vinyleenbis((3-sulfonato-4,1-fenyleen)imino(6-(N-cyaanethyl-N-(2-hydroxypropyl)amino)-1,3,5-triazine-4,2-diyl)imino)dibenzeen-1,4-disulfonaat (EG-nr. 255-217-5), nietig verklaren; |
— |
verweerder verwijzen in de kosten van deze procedure; |
— |
elke andere rechtens geboden maatregel treffen. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van hun beroep voeren de verzoekende partijen vier middelen aan.
1. |
Het eerste middel is eraan ontleend dat het Europees Agentschap voor chemische stoffen (hierna: „agentschap”) de feiten dermate heeft geschonden dat dit de geldigheid van het bestreden besluit aantast, door relevante feiten van de grondslag van dat besluit te hebben uitgesloten.
|
2. |
Het tweede middel is eraan ontleend dat het agentschap kennelijke beoordelingsfouten heeft begaan door het verzuim om alle relevante feiten en omstandigheden te beoordelen, door tot de conclusie te komen dat de indiener van het bezwaar meer inspanningen had geleverd dan verzoeksters en door het verzuim om artikel 25 van de REACH-verordening (1) in aanmerking te nemen.
|
3. |
Het derde middel is eraan ontleend dat het agentschap het rechtszekerheidsbeginsel heeft geschonden door verzoeksters in een onhoudbare positie te brengen voor zover het de rechtszekerheid ten aanzien van de mogelijkheid van de indiener van het bezwaar om zich op de gegevens van verzoeksters te baseren en de kwaliteit en overeenstemming met de regels van de gegevens van de indiener van het bezwaar betreft.
|
4. |
Het vierde middel is eraan ontleend dat het agentschap zijn motiveringsplicht niet is nagekomen omdat het niet heeft uitgelegd waarom het geen van de correspondentie van vóór 2017 relevant vond.
|
(1) Verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (REACH) (PB 2006, L 396, blz. 1).
12.2.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 52/38 |
Beroep ingesteld op 12 december 2017 — Classic Media/EUIPO — Pirelli Tyre (CLASSIC DRIVER)
(Zaak T-811/17)
(2018/C 052/50)
Taal van het verzoekschrift: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Classic Media AG (Zug, Zwitserland) (vertegenwoordiger: A. Masberg, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Pirelli Tyre SpA (Milaan, Italië)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Aanvrager van het betrokken merk: verzoekende partij
Betrokken merk: internationale inschrijving van het merk „CLASSIC DRIVER”, waarin de Europese Unie wordt aangewezen — internationale inschrijving nr. 1 108 587
Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 3 oktober 2017 in zaak R 59/2017-4
Conclusies
— |
vernietiging van de bestreden beslissing; |
— |
afwijzing van de oppositie, met verwijzing in de kosten. |
Aangevoerd middel
— |
schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009. |
12.2.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 52/39 |
Beroep ingesteld op 15 december 2017 — Seco Belgium en Vinçotte / Parlement
(Zaak T-812/17)
(2018/C 052/51)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partijen: Seco Belgium (Brussel, België) en Vinçotte (Vilvoorde, België) (vertegenwoordigers: A. Delvaux en R. Simar, advocaten)
Verwerende partij: Europees Parlement
Conclusies
— |
het beroep tot nietigverklaring ontvankelijk verklaren; |
— |
het besluit van onbekende datum van het Europees Parlement waarbij de opdracht [06D20/2017/M005 — Technische controle en technisch advies in het kader van de aankoop van, projecten voor en werken aan vastgoed in het Europees Parlement in Brussel (PB 2017/S 118-236114)] aan [een andere inschrijver] wordt gegund, nietig verklaren; |
— |
het Parlement verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van hun beroep voeren verzoeksters één middel aan, dat is gebaseerd op schending van de artikelen 1.1, 1.2 en 1.3 van de bijlage „Technische specificaties” bij het bestek betreffende de oproep tot inschrijving 06D20/2017/M005 — Technische controle en technisch advies in het kader van de aankoop van, projecten voor en werken aan vastgoed in het Europees Parlement in Brussel (PB 2017/S 118-236114), kennelijk onjuiste beoordeling, schending van de algemene rechtsbeginselen van de Europese Unie, niet-nakoming van de zorgvuldigheids- en nauwkeurigheidsplicht, schending van het gelijkheidsbeginsel, schending van het transparantiebeginsel, niet-nakoming van de motiveringsplicht die met name voortvloeit uit artikel 113 van verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie en tot intrekking van verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 (PB 2012, L 298, blz. 1), uit artikel 161 van gedelegeerde verordening (EU) nr. 1268/2012 van de Commissie van 29 oktober 2012 houdende uitvoeringsvoorschriften voor verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie (PB 2012, L 362, blz. 1), schending van het recht op een doeltreffende voorziening in rechte, en schending van sommige bepalingen die de gunning van de betrokken opdracht regelen.
12.2.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 52/39 |
Beroep ingesteld op 14 december 2017 — Nerantzaki / Commissie
(Zaak T-813/17)
(2018/C 052/52)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Eleni Nerantzaki (Brussel, België) (vertegenwoordiger: N. Korogiannakis, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:
— |
nietig te verklaren het besluit van het selectiecomité van EPSO van 7 maart 2017 om haar niet toe te laten tot de volgende fase van algemeen vergelijkend onderzoek EPSO/AD/331/16; |
— |
nietig te verklaren besluit Ares(2017)s. 4916702 van het tot aanstelling bevoegd gezag van 14 september 2017 tot afwijzing van haar klacht tegen het besluit om haar niet toe te laten tot algemeen vergelijkend onderzoek EPSO/AD/331/16; |
— |
de verwerende partij te verwijzen in alle kosten die in verband met het onderhavige beroep zijn gemaakt. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij drie middelen aan.
1. |
Eerste middel, ontleend aan een kennelijke beoordelingsfout van de verwerende partij bij de beoordeling van haar beroepskwalificaties. |
2. |
Tweede middel, ontleend aan schending van de aankondiging van vergelijkend onderzoek EPSO/AD/331/16. |
3. |
Derde middel, ontleend aan een ontoereikende en tegenstrijdige motivering, waardoor zowel artikel 25 als artikel 90, lid 2, van het Ambtenarenstatuut is geschonden. |
12.2.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 52/40 |
Beroep ingesteld op 14 december 2017 — Lietuvos geležinkeliai / Commissie
(Zaak T-814/17)
(2018/C 052/53)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Lietuvos geležinkeliai AB (Vilnius, Litouwen) (vertegenwoordigers: W. Deselaers, K. Apel en P. Kirst, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
gehele of gedeeltelijke nietigverklaring van de artikelen 1, 2, 3 en 4 van besluit C(2017) 6544 final van de Commissie van 2 oktober 2017 betreffende de procedure van artikel 102 VWEU in zaak AT.39813 — Baltic Rail; en/of |
— |
verlaging van de geldboeten die aan verzoekster zijn opgelegd bij artikel 2 van besluit C(2017) 6544 final van de Commissie van 2 oktober 2017; en |
— |
verwijzing van de Commissie in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster vijf middelen aan.
1. |
Eerste middel: schending van artikel 102 VWEU, kennelijke onjuiste toepassing van het recht door bij de beoordeling van het gestelde misbruik een onjuist juridisch criterium aan te leggen. Volgens verzoekster kan er enkel sprake zijn van misbruik indien de toegang tot de spoorlijn voor concurrenten essentieel of onmisbaar is om mee te dingen op de downstream-markt, wat niet het geval is. |
2. |
Tweede middel: schending van artikel 102 VWEU, kennelijk onjuiste toepassing van het recht en kennelijk onjuiste beoordeling. Verzoekster voert aan dat zelfs op grond van het (onjuiste) juridische criterium dat de Commissie heeft toegepast, de verwijdering van de spoorlijn tussen Mažeikiai in het noordwesten van Litouwen en de Letse grens (de „spoorlijn”) als niet-essentiële voorziening geen misbruik van een machtspositie vormde in de juridische en feitelijke omstandigheden van de onderhavige zaak. |
3. |
Derde middel: schending van artikel 296 VWEU en artikel 2 van verordening nr. 1/2003 voor zover er, volgens verzoekster, onvoldoende bewijs is aangedragen en de motivering ontbreekt. |
4. |
Vierde middel: schending van artikel 23, lid 3, van verordening nr. 1/2003, kennelijk onjuiste toepassing van het recht en kennelijk onjuiste beoordeling bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete. |
5. |
Vijfde middel: schending van artikel 7 van verordening nr. 1/2003, kennelijk onjuiste toepassing van het recht en kennelijk onjuiste beoordeling doordat in feite een onevenredige corrigerende maatregel (de heropbouw van de spoorlijn) wordt bevolen. |
12.2.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 52/41 |
Beroep ingesteld op 12 december 2017 — Vitromed/EUIPO — Vitromed Healthcare (VITROMED Germany)
(Zaak T-821/17)
(2018/C 052/54)
Taal van het verzoekschrift: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Vitromed GmbH (Jena, Duitsland) (vertegenwoordiger: M. Linß, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Vitromed Healthcare (Jaipur, India)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Aanvrager van het betrokken merk: verzoekende partij
Betrokken merk: Uniebeeldmerk met de woordelementen „VITROMED Germany” — inschrijvingsaanvraag nr. 14 459 903
Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 26 september 2017 in zaak R 2402/2016-2
Conclusies
— |
vernietiging van de bestreden beslissing; |
— |
afwijzing van de oppositie in haar geheel; |
— |
verwijzing van opposante in de kosten. |
Aangevoerd middel
— |
schending van artikel 8, onder b), van verordening nr. 207/2009. |
12.2.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 52/42 |
Beroep ingesteld op 22 december 2017 — Carbon System Verwaltungs/EUIPO (LIGHTBOUNCE)
(Zaak T-825/17)
(2018/C 052/55)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Carbon System Verwaltungs GmbH (Marktheidenfeld, Duitsland) (vertegenwoordigers: M. Gilch en L. Petri, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Betrokken merk: Uniewoordmerk „LIGHTBOUNCE” — inschrijvingsaanvraag nr. 15 152 028
Bestreden beslissing: beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 11 oktober 2017 in zaak R 2301/2016-1
Conclusies
— |
vernietiging van de beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 11 oktober 2017 (R 2301/2016-1); |
— |
verwijzing van verweerder in de procedurekosten. |
Aangevoerde middelen
— |
schending van artikel 7, lid 1, onder b), van verordening nr. 2017/1001; |
— |
schending van artikel 7, lid 1, onder c), van verordening nr. 2017/1001. |
12.2.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 52/42 |
Beroep ingesteld op 22 december 2017 — TeamBank/EUIPO — Fio Systems (FYYO)
(Zaak T-826/17)
(2018/C 052/56)
Taal van het verzoekschrift: Duits
Partijen
Verzoekende partij: TeamBank AG Nürnberg (Nürnberg, Duitsland) (vertegenwoordigers: D. Terheggen en H. Lindner, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Fio Systems AG (Leipzig, Duitsland)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Aanvrager van het betrokken merk: verzoekende partij
Betrokken merk: Uniewoordmerk „FYOO” — inschrijvingsaanvraag nr. 14 589 261
Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 6 november 2017 in zaak R 2337/2016-4
Conclusies
— |
vernietiging van de beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 6 november 2017 in zaak R 2337/2016-4 wat de verwerping van het beroep voor de waren van klasse 9 betreft; |
— |
verwijzing van het EUIPO in de kosten. |
Aangevoerd middel
— |
schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening nr. 2017/1001. |
12.2.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 52/43 |
Beroep ingesteld op 29 december 2017 — DRH Licensing & Managing/EUIPO — Merck (Flexagil)
(Zaak T-831/17)
(2018/C 052/57)
Taal van het verzoekschrift: Duits
Partijen
Verzoekende partij: DRH Licensing & Managing AG (Zürich, Zwitserland) (vertegenwoordiger: S. Salomonowitz, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Merck KGaA (Darmstadt, Duitsland)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Houder van het betrokken merk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep
Betrokken merk: Uniebeeldmerk met het woordelement „Flexagil” — Uniemerk nr. 7 301 237
Procedure voor het EUIPO: nietigheidsprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 17 oktober 2017 in zaak R 2043/2016-4
Conclusies
— |
vernietiging van de beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 17 oktober 2017 in zaak R 2043/2016-4; |
— |
verwijzing van verweerder in de kosten die voor verzoekster zijn opgekomen in de onderhavige procedure alsook in procedure R 2043/2016 voor de kamer van beroep. |
Aangevoerde middelen
— |
schending van artikel 58, lid 1, onder a), van verordening nr. 2017/1001; |
— |
schending van artikel 18 van verordening nr. 2017/1001; |
12.2.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 52/44 |
Beschikking van het Gerecht van 14 december 2017 — Airdata / Commissie
(Zaak T-305/15) (1)
(2018/C 052/58)
Procestaal: Engels
De president van de Derde kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.
12.2.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 52/44 |
Beschikking van het Gerecht van 14 december 2017 — Meissen Keramik/EUIPO — Staatliche Porzellan-Manufaktur Meissen (Meissen)
(Zaak T-234/16) (1)
(2018/C 052/59)
Procestaal: Duits
De president van de Tweede kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.
12.2.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 52/44 |
Beschikking van het Gerecht van 18 december 2017 — Verband der Deutschen Biokraftstoffindustrie/Commissie
(Zaak T-451/17) (1)
(2018/C 052/60)
Procestaal: Duits
De president van de Vijfde kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.