ISSN 1977-0995 |
||
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 22 |
|
Uitgave in de Nederlandse taal |
Mededelingen en bekendmakingen |
61e jaargang |
Nummer |
Inhoud |
Bladzijde |
|
IV Informatie |
|
|
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE |
|
|
Hof van Justitie van de Europese Unie |
|
2018/C 22/01 |
NL |
|
IV Informatie
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE
Hof van Justitie van de Europese Unie
22.1.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 22/1 |
Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie
(2018/C 022/01)
Laatste publicatie
Historisch overzicht van de vroegere publicaties
Deze teksten zijn beschikbaar in
EUR-Lex: http://eur-lex.europa.eu
V Bekendmakingen
GERECHTELIJKE PROCEDURES
Hof van Justitie
22.1.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 22/2 |
Arrest van het Hof (Negende kamer) van 23 november 2017 — Servizi assicurativi del commercio estero SpA (SACE), Sace BT SpA / Europese Commissie, Italiaanse Republiek
(Zaak C-472/15 P) (1)
((Hogere voorziening - Staatssteun - Exportkredietverzekering - Herverzekeringsdekking die door een overheidsbedrijf aan haar dochteronderneming is verleend - Kapitaalinbreng ter dekking van de schulden van de dochteronderneming - Begrip staatssteun - Toerekenbaarheid aan de staat - Criterium van de particuliere investeerder))
(2018/C 022/02)
Procestaal: Italiaans
Partijen
Rekwirantes: Servizi assicurativi del commercio estero SpA (SACE), Sace BT SpA (vertegenwoordigers: M. Siragusa en G. Rizza, avvocati)
Andere partijen in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: L. Flynn, G. Conte en D. Grespan, gemachtigden), Italiaanse Republiek (vertegenwoordigers: G. Palmieri, gemachtigde, bijgestaan door S. Fiorentino, avvocato dello Stato)
Dictum
1) |
De hogere voorziening wordt afgewezen. |
2) |
Servizi assicurativi del commercio estero SpA (SACE) en Sace BT SpA dragen hun eigen kosten en die van de Europese Commissie in verband met de procedure in hogere voorziening. |
3) |
De Italiaanse Republiek draagt haar eigen kosten. |
22.1.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 22/3 |
Arrest van het Hof (Derde kamer) van 23 november 2017 — Bionorica SE (C-596/15 P), Diapharm GmbH & Co. KG (C-597/15 P) / Europese Commissie
(Gevoegde zaken C-596/15 P en C-597/15 P) (1)
([Hogere voorziening - Volksgezondheid - Consumentenbescherming - Verordening (EG) nr. 1924/2006 - Gezondheidsclaims voor levensmiddelen - Artikel 13, lid 3 - Lijst van toegestane gezondheidsclaims voor levensmiddelen - Botanische substanties - Gezondheidsclaims waarvan de beoordeling is opgeschort - Beroep wegens nalaten - Artikel 265 VWEU - Standpuntbepaling van de Europese Commissie - Procesbelang - Procesbevoegdheid])
(2018/C 022/03)
Procestaal: Duits
Partijen
Rekwiranten: Bionorica SE (C-596/15 P), Diapharm GmbH & Co. KG (C-597/15 P) (vertegenwoordigers: M. Weidner, T. Guttau en N. Hußmann, Rechtsanwälte)
Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: S. Grünheid en M. Wilderspin, gemachtigden)
Dictum
1) |
De beschikking van het Gerecht van de Europese Unie van 16 september 2015, Bionorica/Commissie (T-619/14, niet gepubliceerd, EU:T:2015:723), wordt vernietigd. |
2) |
Het door Bionorica SE in zaak T-619/14 ingestelde beroep wegens nalaten wordt niet-ontvankelijk verklaard. |
3) |
De hogere voorziening in zaak C-597/15 P wordt afgewezen. |
4) |
Bionorica SE en de Europese Commissie dragen elk hun eigen kosten, zowel voor de procedure in eerste aanleg in zaak T-619/14 als voor de procedure in hogere voorziening in zaak C-596/15 P. |
5) |
Diapharm GmbH & Co. KG wordt verwezen in de kosten van de hogere voorziening in zaak C-597/15 P. |
22.1.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 22/3 |
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 16 november 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het College van Beroep voor het Bedrijfsleven — Nederland) — Robeco Hollands Bezit NV e.a. / Stichting Autoriteit Financiële Markten (AFM)
(Zaak C-658/15) (1)
((Prejudiciële verwijzing - Richtlijn 2004/39/EG - Markten voor financiële instrumenten - Artikel 4, lid 1, punt 14 - Begrip „gereglementeerde markt” - Werkingssfeer - Systeem waaraan wordt deelgenomen door brokers die beleggers vertegenwoordigen en agenten van „open end” beleggingsinstellingen die verplicht zijn orders met betrekking tot hun fondsen uit te voeren))
(2018/C 022/04)
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
College van Beroep voor het Bedrijfsleven
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Robeco Hollands Bezit NV, Robeco Duurzaam Aandelen NV, Robeco Safe Mix NV, Robeco Solid Mix NV, Robeco Balanced Mix NV, Robeco Growth Mix NV, Robeco Life Cycle Funds NV, Robeco Afrika Fonds NV, Robeco Global Stars Equities, Robeco All Strategy Euro Bonds, Robeco High Yield Bonds, Robeco Property Equities
Verwerende partij: Stichting Autoriteit Financiële Markten (AFM)
Dictum
Artikel 4, lid 1, punt 14, van richtlijn 2004/39/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende markten voor financiële instrumenten, tot wijziging van de richtlijnen 85/611/EEG en 93/6/EEG van de Raad en van richtlijn 2000/12/EG van het Europees Parlement en de Raad en houdende intrekking van richtlijn 93/22/EEG van de Raad moet aldus worden uitgelegd dat het begrip „gereglementeerde markt” in de zin van deze bepaling een handelssysteem omvat waarin meerdere fund agents en brokers respectievelijk „open end” beleggingsinstellingen en beleggers vertegenwoordigen en dat uitsluitend tot doel heeft die beleggingsinstellingen bij te staan in hun verplichting om door deze beleggers geplaatste aan- en verkooporders van deelnemingsrechten uit te voeren.
22.1.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 22/4 |
Arrest van het Hof (Grote kamer) van 14 november 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour de cassation — Frankrijk) — Président de l’Autorité de la concurrence / Association des producteurs vendeurs d’endives (APVE) e.a.
(Zaak C-671/15) (1)
([Prejudiciële verwijzing - Gemeenschappelijk landbouwbeleid - Artikel 42 VWEU - Verordening (EG) nr. 2200/96 - Verordening (EG) nr. 1182/2007 - Verordening (EG) nr. 1234/2007 - Mededingingsverstorende gedragingen - Artikel 101 VWEU - Verordening nr. 26 - Verordening (EG) nr. 1184/2006 - Producentenorganisaties - Unies van producentenorganisaties - Taken van deze organisaties en unies - Gedraging bestaande in vaststelling van minimumverkoopprijzen - Gedraging bestaande in overleg over de op de markt gebrachte hoeveelheden - Gedraging bestaande in uitwisseling van strategische informatie - Franse witlofmarkt])
(2018/C 022/05)
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Cour de cassation
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Président de l’Autorité de la concurrence
Verwerende partijen: Association des producteurs vendeurs d’endives (APVE), Comité économique régional agricole fruits et légumes de Bretagne (Cerafel), Fraileg SARL, Prim’Santerre SARL, Union des endiviers, anciennement Fédération nationale des producteurs d’endives (FNPE), Soleil du Nord SARL, Comité économique fruits et légumes du Nord de la France (Celfnord), Association des producteurs d’endives de France (APEF), Section nationale de l’endive (SNE), Fédération du commerce de l’endive (FCE), France endives société coopérative agricole, Cambrésis Artois-Picardie endives (CAP’Endives) société coopérative agricole, Marché de Phalempin société coopérative agricole, Primacoop société coopérative agricole, Coopérative agricole du marais audomarois (Sipema), Valois-Fruits union de sociétés coopératives agricoles, Groupe Perle du Nord SAS, Ministre de l’Économie, de l’Industrie et du Numérique
Dictum
Artikel 101 VWEU junctis artikel 2 van verordening nr. 26 van de Raad van 4 april 1962 inzake de toepassing van bepaalde regels betreffende de mededinging op de voortbrenging van en de handel in landbouwproducten, artikel 11, lid 1, van verordening (EG) nr. 2200/96 van de Raad van 28 oktober 1996 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector groenten en fruit, artikel 2 van verordening (EG) nr. 1184/2006 van de Raad van 24 juli 2006 inzake de toepassing van bepaalde regels betreffende de mededinging op de voortbrenging van en de handel in landbouwproducten, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad van 22 oktober 2007, artikel 3, lid 1, van verordening (EG) nr. 1182/2007 van de Raad van 26 september 2007 tot vaststelling van specifieke voorschriften voor de sector groenten en fruit, tot wijziging van de richtlijnen 2001/112/EG en 2001/113/EG en de verordeningen (EEG) nr. 827/68, (EG) nr. 2200/96, (EG) nr. 2201/96, (EG) nr. 2826/2000, (EG) nr. 1782/2003 en (EG) nr. 318/2006 en tot intrekking van verordening (EG) nr. 2202/96, alsmede artikel 122, eerste alinea, en de artikelen 175 en 176 van verordening nr. 1234/2007, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 491/2009 van de Raad van 25 mei 2009, moet aldus worden uitgelegd dat:
— |
gedragingen zoals die in de hoofdzaak, bestaande in de collectieve vaststelling van minimumverkoopprijzen, overleg over de op de markt gebrachte hoeveelheden of uitwisseling van strategische informatie, niet buiten het kartelverbod van artikel 101, lid 1, VWEU kunnen vallen indien deze gedragingen worden overeengekomen door verschillende producentenorganisaties of unies van producentenorganisaties en met entiteiten die niet door een lidstaat zijn erkend als entiteiten belast met het bereiken van een door de wetgever van de Europese Unie in het kader van de gemeenschappelijke ordening van de betreffende markt vastgelegd doel, zoals beroepsorganisaties die niet beschikken over de status van producentenorganisatie, unie van producentenorganisaties of brancheorganisatie in de zin van de regelgeving van de Europese Unie, en |
— |
gedragingen zoals die in de hoofdzaak, bestaande in overleg over prijzen of op de markt gebrachte hoeveelheden, of in uitwisseling van strategische informatie, buiten het kartelverbod van artikel 101, lid 1, VWEU kunnen vallen indien zij zijn overeengekomen tussen leden van een en dezelfde door een lidstaat erkende producentenorganisatie of unie van producentenorganisaties en zij strikt noodzakelijk zijn om de overeenkomstig de regelgeving van de Europese Unie aan de desbetreffende producentenorganisatie of unie van producentenorganisaties opgedragen doelstelling of doelstellingen te bereiken. |
22.1.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 22/5 |
Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 22 november 2017 — Europese Commissie / Bilbaína de Alquitranes, SA e.a.
(Zaak C-691/15 P) (1)
([Hogere voorziening - Milieu - Verordening (EG) nr. 1272/2008 - Indeling, etikettering en verpakking van bepaalde stoffen en mengsels - Verordening (EU) nr. 944/2013 - Indeling van pek, koolteer, hoge temperatuur - Categorieën acute toxiciteit in het aquatisch milieu (H400) en chronische toxiciteit in het aquatisch milieu (H410) - Zorgvuldigheidsplicht - Kennelijke beoordelingsfout])
(2018/C 022/06)
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirante: Europese Commissie (vertegenwoordigers: K. Talabér-Ritz en P.J. Loewenthal, gemachtigden)
Andere partijen in de procedure: Bilbaína de Alquitranes, SA, Deza, a.s., Industrial Química del Nalón, SA, Koppers Denmark A/S, Koppers UK Ltd, Koppers Netherlands BV, Rütgers basic aromatics GmbH, Rütgers Belgium NV, Rütgers Poland Sp. z o.o., Bawtry Carbon International Ltd, Grupo Ferroatlántica, SA, SGL Carbon GmbH, SGL Carbon GmbH, SGL Carbon, SGL Carbon, SA, SGL Carbon Polska S.A., ThyssenKrupp Steel Europe AG, Tokai erftcarbon GmbH (vertegenwoordigers: K. Van Maldegem, C. Mereu, M. Grunchard en P. Sellar, advocaten); Europees Agentschap voor chemische stoffen (vertegenwoordigers: N. Herbatschek, W. Broere en M. Heikkilä, gemachtigden), GrafTech Iberica, SL (vertegenwoordigers: C. Mereu, K. Van Maldegem, M. Grunchard en P. Sellar, advocaten)
Interveniënten aan de zijde van rekwirante: Koninkrijk Denemarken (vertegenwoordigers: C. Thorning en N. Lyshøj, gemachtigden), Bondsrepubliek Duitsland (vertegenwoordigers: T. Henze, J. Möller en R. Kanitz, gemachtigden), Koninkrijk der Nederlanden (vertegenwoordigers: M. Bulterman, C. S. Schillemans en J. Langer, gemachtigden)
Dictum
1) |
De hogere voorziening wordt afgewezen. |
2) |
De Europese Commissie wordt verwezen in haar eigen kosten en in die van Bilbaína de Alquitranes SA, Deza a.s., Industrial Química del Nalón SA, Koppers Denmark A/S, Koppers UK Ltd, Koppers Netherlands BV, Rütgers basic aromatics GmbH, Rütgers Belgium NV, Rütgers Poland sp. z o.o., Bawtry Carbon International Ltd, Grupo Ferroatlántica SA, SGL Carbon GmbH (Duitsland), SGL Carbon GmbH (Oostenrijk), SGL Carbon, SGL Carbon SA, SGL Carbon Polska S.A., ThyssenKrupp Steel Europe AG en Tokai erftcarbon GmbH, met inbegrip van de kosten van de kortgedingprocedure die heeft geleid tot de beschikking van de vicepresident van het Hof van 7 juli 2016, Commissie/Bilbaína de Alquitranes e.a. (C-691/15 P-R, niet gepubliceerd, EU:C:2016:597). |
3) |
Het Koninkrijk Denemarken, de Bondsrepubliek Duitsland en het Koninkrijk der Nederlanden dragen hun eigen kosten. |
4) |
GrafTech Iberica SL en het Europees Agentschap voor chemische stoffen dragen hun eigen kosten. |
22.1.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 22/6 |
Arrest van het Hof (Grote kamer) van 14 november 2017 — British Airways plc / Europese Commissie
(Zaak C-122/16 P) (1)
((Hogere voorziening - Mededinging - Mededingingsregelingen - Europese luchtvrachtmarkt - Besluit van de Commissie betreffende overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen voor meerdere prijsonderdelen voor luchtvrachtdiensten - Motiveringsgebrek - Middel van openbare orde dat door de rechter van de Europese Unie ambtshalve wordt opgeworpen - Verbod om ultra petita te beslissen - Conclusies van het verzoekschrift in eerste aanleg strekkende tot gedeeltelijke nietigverklaring van het litigieuze besluit - Verbod voor het Gerecht van de Europese Unie om de volledige nietigverklaring van het litigieuze besluit uit te spreken - Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie - Recht op een doeltreffende voorziening in rechte))
(2018/C 022/07)
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirante: British Airways plc (vertegenwoordigers: J. Turner, QC, en R. O’Donoghue, barrister, geïnstrueerd door A. Lyle-Smythe, solicitor)
Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: N. Khan en A. Dawes, gemachtigden)
Dictum
1) |
De hogere voorziening wordt afgewezen. |
2) |
British Airways plc wordt verwezen in de kosten. |
22.1.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 22/7 |
Arrest van het Hof (Grote kamer) van 14 november 2017 [verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de High Court of Justice of England and Wales, Queen’s Bench Division (Administrative Court) — Verenigd Koninkrijk] — Toufik Lounes / Secretary of State for the Home Department
(Zaak C-165/16) (1)
((Prejudiciële verwijzing - Burgerschap van de Unie - Artikel 21 VWEU - Richtlijn 2004/38/EG - Begunstigden - Dubbele nationaliteit - Burger van de Unie die de nationaliteit van de gastlidstaat heeft verkregen met behoud van zijn oorspronkelijke nationaliteit - Verblijfsrecht, in deze lidstaat, van een staatsburger van een derde staat die familielid van de burger van de Unie is))
(2018/C 022/08)
Procestaal: Engels
Verwijzende rechter
High Court of Justice of England and Wales, Queen's Bench Division (Administrative Court)
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Toufik Lounes
Verwerende partij: Secretary of State for the Home Department
Dictum
Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG moet in die zin worden uitgelegd dat in een situatie waarin een burger van de Europese Unie van zijn recht van vrij verkeer gebruik heeft gemaakt door zich naar een andere lidstaat dan die waarvan hij de nationaliteit bezit, te begeven en op grond van artikel 7, lid 1, of van artikel 16, lid 1, van die richtlijn aldaar te verblijven, vervolgens de nationaliteit van die lidstaat heeft verworven met behoud van zijn oorspronkelijke nationaliteit en verschillende jaren later is getrouwd met een staatsburger van een derde staat, met wie hij op het grondgebied van die lidstaat blijft wonen, laatstgenoemde staatsburger op grond van de bepalingen van die richtlijn geen afgeleid verblijfsrecht in de betrokken lidstaat geniet. Hij komt echter op grond van artikel 21, lid 1, VWEU in aanmerking voor een dergelijk verblijfsrecht onder voorwaarden die niet strenger mogen zijn dan die welke in richtlijn 2004/38 zijn vastgesteld voor de toekenning van een dergelijk recht aan een staatsburger van een derde staat die familielid is van een burger van de Unie die zijn recht van vrij verkeer heeft uitgeoefend door zich te vestigen in een andere lidstaat dan die waarvan hij de nationaliteit bezit.
22.1.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 22/8 |
Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 22 november 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Varhoven administrativen sad — Bulgarije) — Asotsiatsia na balgarskite predpriyatia za mezhdunarodni prevozi i patishtata (Aebtri) / Nachalnik na Mitnitsa Burgas
(Zaak C-224/16) (1)
([Verzoek om een prejudiciële beslissing - Douane-unie - Extern douanevervoer - Wegvervoer van goederen onder dekking van een TIR-carnet - Artikel 267 VWEU - Bevoegdheid van het Hof om de artikelen 8 en 11 van de TIR-overeenkomst uit te leggen - Niet-zuivering van de TIR-operatie - Aansprakelijkheid van de aansprakelijke organisatie - Artikel 8, lid 7, van de TIR-overeenkomst - Verplichting om voor zover mogelijk de betaling te eisen van de persoon of personen die deze bedragen rechtstreeks verschuldigd is of zijn, alvorens een vordering tot betaling in te dienen bij de aansprakelijke organisatie - Bij de TIR-overeenkomst gevoegde toelichtingen - Verordening (EEG) nr. 2454/93 - Artikel 457, lid 2 - Communautair douanewetboek - Artikelen 203 en 213 - Personen die de goederen hebben verworven of deze onder zich hebben gehad en die wisten of redelijkerwijze hadden moeten weten dat deze aan het douanetoezicht waren onttrokken])
(2018/C 022/09)
Procestaal: Bulgaars
Verwijzende rechter
Varhoven administrativen sad
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Asotsiatsia na balgarskite predpriyatia za mezhdunarodni prevozi i patishtata (Aebtri)
Verwerende partij: Nachalnik na Mitnitsa Burgas
Dictum
1) |
Het Hof is bevoegd om bij wijze van prejudiciële beslissing uitspraak te doen over de uitlegging van de artikelen 8 en 11 van de Douaneovereenkomst inzake het internationaal vervoer van goederen onder dekking van carnets TIR, ondertekend te Genève op 14 november 1975 en namens de Europese Economische Gemeenschap goedgekeurd bij verordening (EEG) nr. 2112/78 van de Raad van 25 juli 1978, zoals gewijzigd en bekendgemaakt in geconsolideerde vorm bij besluit 2009/477/EG van de Raad van 28 mei 2009. |
2) |
Artikel 8, lid 7, van de douaneovereenkomst inzake het internationaal vervoer van goederen onder dekking van carnets TIR, namens de Gemeenschap goedgekeurd bij verordening nr. 2112/78, zoals gewijzigd en bekendgemaakt in geconsolideerde vorm bij besluit 2009/477, moet aldus worden uitgelegd dat in een situatie zoals die in het hoofdgeding de douaneautoriteiten de in deze bepaling neergelegde verplichting zijn nagekomen om, voor zover mogelijk, de betaling van de betrokken rechten en heffingen bij invoer te eisen van de houder van het TIR-carnet als persoon die deze bedragen rechtstreeks verschuldigd is, alvorens een vordering tot betaling in te dienen bij de aansprakelijke organisatie. |
3) |
Artikel 203, lid 3, derde streepje, en artikel 213 van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair wetboek, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1791/2006 van de Raad van 20 november 2006, moeten aldus worden uitgelegd dat de omstandigheid dat een ontvanger een goed heeft verworven of onder zich heeft gehad waarvan hij wist dat het onder dekking van een TIR-carnet was vervoerd en het feit dat niet is vastgesteld dat dit goed op het douanekantoor van bestemming is aangebracht en aangegeven, op zich niet volstaan om ervan uit te gaan dat een dergelijke ontvanger wist of redelijkerwijze had moeten weten dat dit goed aan het douanetoezicht is onttrokken — in de zin van de eerste bepaling — zodat hij op grond van de tweede bepaling hoofdelijk tot betaling van de douaneschuld moet worden gehouden. |
22.1.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 22/9 |
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 23 november 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Commissione tributaria provinciale di Siracusa — Italië) — Enzo Di Maura / Agenzia delle Entrate — Direzione Provinciale di Siracusa
(Zaak C-246/16) (1)
((Prejudiciële verwijzing - Belasting over de toegevoegde waarde (btw) - Maatstaf van heffing - Zesde richtlijn (77/388/EEG) - Artikel 11, C, lid 1, tweede alinea - Beperking van het recht op verlaging van de maatstaf van heffing in geval van niet-betaling door de medecontractant - Speelruimte van de lidstaten bij de omzetting - Evenredigheid van de periode van voorfinanciering door de ondernemer))
(2018/C 022/10)
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Commissione tributaria provinciale di Siracusa
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Enzo Di Maura
Verwerende partij: Agenzia delle Entrate — Direzione Provinciale di Siracusa
Dictum
Artikel 11, C, lid 1, tweede alinea, van de Zesde richtlijn van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (77/388/EEG) moet aldus worden uitgelegd dat een lidstaat voor de verlaging van de maatstaf van heffing van de belasting over de toegevoegde waarde niet als voorwaarde mag stellen dat tevergeefs een insolventieprocedure is ingesteld, wanneer een dergelijke procedure meer dan tien jaar kan duren.
22.1.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 22/9 |
Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 16 november 2017 — Ludwig-Bölkow-Systemtechnik GmbH/Europese Commissie
(Zaak C-250/16 P) (1)
([Hogere voorziening - Arbitragebeding - Zesde kaderprogramma voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie (2002-2006) - Terugbetaling van een deel van de aan rekwirante uitgekeerde bedragen - Forfaitaire vergoedingen])
(2018/C 022/11)
Procestaal: Duits
Partijen
Rekwirante: Ludwig-Bölkow-Systemtechnik GmbH (vertegenwoordiger: M. Núñez Müller, Rechtsanwalt)
Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: T. Maxian Rusche en F. Moro, gemachtigden)
Dictum
1) |
De hogere voorziening wordt afgewezen. |
2) |
Ludwig-Bölkow-Systemtechnik GmbH wordt verwezen in de kosten. |
22.1.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 22/10 |
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 22 november 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Supreme Court — Ierland) — Edward Cussens, John Jennings, Vincent Kingston / T. G. Brosnan
(Zaak C-251/16) (1)
([Prejudiciële verwijzing - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (btw) - Zesde richtlijn (77/388/EEG) - Artikel 4, lid 3, onder a), en artikel 13, B, onder g) - Vrijstelling van leveringen van gebouwen en het erbij behorend terrein anders dan bedoeld in artikel 4, lid 3, onder a) - Beginsel van het verbod van misbruik - Toepasbaarheid bij het ontbreken van nationale bepalingen waarbij dit beginsel is omgezet - Rechtszekerheidsbeginsel en beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen])
(2018/C 022/12)
Procestaal: Engels
Verwijzende rechter
Supreme Court
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Edward Cussens, John Jennings, Vincent Kingston
Verwerende partij: T. G. Brosnan
Dictum
1) |
Het beginsel van het verbod van misbruik moet in die zin worden uitgelegd dat het, los van een nationale maatregel die daaraan werking geeft in de nationale rechtsorde, rechtstreeks kan worden toegepast teneinde te weigeren vrijstelling van de belasting over de toegevoegde waarde te verlenen voor de verkoop van onroerende goederen als aan de orde in het hoofdgeding, die heeft plaatsgevonden vóór de uitspraak van het arrest van 21 februari 2006, Halifax e.a. (C-255/02, EU:C:2006:121), zonder dat het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van gewettigd vertrouwen zich daartegen verzetten. |
2) |
De Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, moet in die zin worden uitgelegd dat in het geval waarin de in het hoofdgeding aan de orde zijnde transacties ingevolge het beginsel van het verbod van misbruik zouden moeten worden geherdefinieerd, over de transacties die geen misbruik vormen belasting over de toegevoegde waarde kan worden geheven op grondslag van de relevante bepalingen van de nationale regeling die in een dergelijke belastingplicht voorzien. |
3) |
Het beginsel van het verbod van misbruik moet in die zin worden uitgelegd dat, teneinde op basis van punt 75 van het arrest van 21 februari 2006, Halifax e.a. (C-255/02, EU:C:2006:121), te bepalen of het wezenlijke doel van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde transacties al dan niet bestaat in het verkrijgen van een belastingvoordeel, afzonderlijk rekening dient te worden gehouden met het doel van de huurovereenkomsten die voorafgingen aan de verkoop van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde onroerende goederen. |
4) |
Het beginsel van het verbod van misbruik moet in die zin worden uitgelegd dat de levering van onroerende goederen als aan de orde in het hoofdgeding, erop neer kan komen dat een belastingvoordeel wordt verkregen dat in strijd is met het doel van de relevante bepalingen van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) wanneer deze onroerende goederen, vóór de verkoop ervan aan derden, nog niet daadwerkelijk zijn gebruikt door de eigenaar of de huurder ervan. Het staat aan de verwijzende rechter om na te gaan of dit in het hoofdgeding het geval is. |
5) |
Het beginsel van het verbod van misbruik moet in die zin worden uitgelegd dat het toepassing vindt in een situatie als aan de orde in het hoofdgeding, die de eventuele vrijstelling van de belasting over de toegevoegde waarde voor een transactie inzake de levering van onroerende goederen betreft. |
22.1.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 22/11 |
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 23 november 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Helsingin hallinto-oikeus — Finland) — procedure ingeleid door A Oy
(Zaak C-292/16) (1)
((Prejudiciële verwijzing - Vrijheid van vestiging - Directe belastingen - Vennootschapsbelasting - Richtlijn 90/434/EEG - Artikel 10, lid 2 - Inbreng van activa - Niet-ingezeten vaste inrichting die in het kader van een inbreng van activa wordt overgedragen aan een eveneens niet-ingezeten ontvangende vennootschap - Recht van de lidstaat van de inbrengende vennootschap om belasting te heffen op de winsten of meerwaarden van die inrichting die bij de inbreng van activa tevoorschijn komen - Nationale wettelijke regeling die vanaf het jaar van de overdracht voorziet in onmiddellijke heffing van belasting op de winsten of meerwaarden - Invordering van de verschuldigde belasting als waren het inkomsten in het belastingjaar waarin de inbreng van activa heeft plaatsgevonden))
(2018/C 022/13)
Procestaal: Fins
Verwijzende rechter
Helsingin hallinto-oikeus
Partijen in het hoofdgeding
A Oy
Dictum
Artikel 49 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale wettelijke regeling als die in het hoofdgeding, die in geval van de overdracht door een ingezeten vennootschap van een niet-ingezeten vaste inrichting aan een eveneens niet-ingezeten vennootschap in het kader van een inbreng van activa voorziet in de onmiddellijke heffing van belasting op de meerwaarden die bij die rechtshandeling tevoorschijn zijn gekomen en de uitgestelde invordering van de verschuldigde belasting niet toestaat, terwijl dergelijke meerwaarden in een gelijkwaardige binnenlandse situatie pas worden belast bij de vervreemding van de ingebrachte activa, aangezien die wettelijke regeling de uitgestelde invordering van een dergelijke belasting niet toestaat.
22.1.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 22/11 |
Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 16 november 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Naczelny Sąd Administracyjny — Polen) — Kozuba Premium Selection sp. z o.o. / Dyrektor Izby Skarbowej w Warszawie
(Zaak C-308/16) (1)
([Prejudiciële verwijzing - Fiscale bepalingen - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (btw) - Richtlijn 2006/112/EG - Artikel 12, leden 1 en 2 - Artikel 135, lid 1, onder j) - Belastbare handelingen - Vrijstelling van de levering van een gebouw - Begrip „eerste ingebruikneming” - Begrip „verbouwing”])
(2018/C 022/14)
Procestaal: Pools
Verwijzende rechter
Naczelny Sąd Administracyjny
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Kozuba Premium Selection sp. z o.o.
Verwerende partij: Dyrektor Izby Skarbowej w Warszawie
Dictum
Artikel 12, leden 1 en 2, en artikel 135, lid 1, onder j), van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die de vrijstelling van belasting over de toegevoegde waarde voor de levering van een gebouw afhankelijk stelt van de voorwaarde dat de eerste ingebruikneming daarvan heeft plaatsgevonden in het kader van een belastbare handeling. Diezelfde bepalingen moeten aldus worden uitgelegd dat zij er niet aan in de weg staan dat een dergelijke nationale regeling aan die vrijstelling de voorwaarde verbindt dat bij „verbetering” van een bestaand gebouw de uitgaven daarvoor niet méér bedragen dan 30 % van de beginwaarde van dat gebouw, mits dat begrip „verbetering” op dezelfde wijze wordt uitgelegd als het begrip „verbouwing” in artikel 12, lid 2, van richtlijn 2006/112, dat wil zeggen in die zin dat het betrokken gebouw veranderingen van betekenis heeft ondergaan die zijn bedoeld om het gebruik ervan te wijzigen of om de omstandigheden waaronder het wordt betrokken, ingrijpend aan te passen.
22.1.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 22/12 |
Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 15 november 2017 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesfinanzhof — Duitsland) — Rochus Geissel, in zijn hoedanigheid van vereffenaar van RGEX GmbH i.L. / Finanzamt Neuss (C-374/16), en Finanzamt Bergisch Gladbach / Igor Butin (C-375/16)
(Gevoegde zaken C-374/16 en C-375/16) (1)
([Prejudiciële verwijzing - Fiscale bepalingen - Belasting over de toegevoegde waarde (btw) - Richtlijn 2006/112/EG - Artikel 168, onder a), artikel 178, onder a), en artikel 226, punt 5 - Aftrek van de voorbelasting - Verplichte vermeldingen op de factuur - Gewettigd vertrouwen van de belastingplichtige dat is voldaan aan de voorwaarden voor het recht op aftrek])
(2018/C 022/15)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Bundesfinanzhof
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Rochus Geissel, als vereffenaar van RGEX GmbH i.L. (C-374/16), Finanzamt Bergisch Gladbach (C-375/16)
Verwerende partij: Finanzamt Neuss (C-374/16), Igor Butin (C-375/16)
Dictum
Artikel 168, onder a), en artikel 178, onder a), van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, gelezen in samenhang met artikel 226, punt 5, van deze richtlijn, moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale wettelijke regeling als die in het hoofdgeding, volgens welke als voorwaarde voor de uitoefening van het recht op aftrek van de voorbelasting geldt dat op de factuur het adres is vermeld van de plaats waar de opsteller van deze factuur zijn economische activiteit uitoefent.
22.1.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 22/13 |
Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 23 november 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Supremo — Spanje) — Salvador Benjumea Bravo de Laguna / Esteban Torras Ferrazzuolo
(Zaak C-381/16) (1)
([Prejudiciële verwijzing - Verordening (EG) nr. 207/2009 - Uniemerk - Artikel 16 - Merk als deel van het vermogen - Behandeling van het Uniemerk als nationale merken - Artikel 18 - Overgang van een merk ingeschreven op naam van de gemachtigde of vertegenwoordiger van de merkhouder - Nationale bepaling op grond waarvan een vordering kan worden ingesteld tot revindicatie van de eigendom van een nationaal merk bij de inschrijving waarvan is gehandeld in strijd met de rechten van de houder of een wettelijke of contractuele verplichting niet is nagekomen - Verenigbaarheid met verordening nr. 207/2009])
(2018/C 022/16)
Procestaal: Spaans
Verwijzende rechter
Tribunal Supremo
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Salvador Benjumea Bravo de Laguna
Verwerende partij: Esteban Torras Ferrazzuolo
Dictum
De artikelen 16 en 18 van verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het [Uniemerk] moeten aldus worden uitgelegd dat zij niet in de weg staan aan de toepassing op een Uniemerk van een nationale bepaling als in het hoofdgeding, op grond waarvan een persoon die is benadeeld door de inschrijving van een merk waarvoor bij de aanvraag tot inschrijving werd gehandeld in strijd met zijn rechten of een wettelijke of contractuele verplichting niet werd nagekomen, het recht heeft de eigendom van het merk op te eisen, mits de betrokken situatie geen onder artikel 18 van die verordening vallende situatie is.
22.1.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 22/13 |
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 23 november 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sofiyski rayonen sad — Bulgarije) — „CHEZ Elektro Bulgaria” AD / Yordan Kotsev (C-427/16), en „FrontEx International” EAD / Emil Yanakiev (C-428/16)
(Gevoegde zaken C-427/16 en C-428/16) (1)
([Prejudiciële verwijzing - Mededinging - Vrij verrichten van diensten - Vaststelling door een beroepsorganisatie van advocaten van de minimumbedragen van de honoraria - Verbod voor een rechterlijke instantie om te gelasten dat een lagere vergoeding voor het honorarium dan die minimumbedragen moet worden betaald - Nationale regeling die de belasting over de toegevoegde waarde (btw) beschouwt als onderdeel van de prijs voor een dienst die in de uitoefening van een vrij beroep wordt verleend])
(2018/C 022/17)
Procestaal: Bulgaars
Verwijzende rechter
Sofiyski rayonen sad
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen:„CHEZ Elektro Bulgaria” AD (C-427/16), „FrontEx International” EAD (C-428/16)
Verwerende partijen: Yordan Kotsev (C-427/16), Emil Yanakiev (C-428/16)
Dictum
1) |
Artikel 101, lid 1, VWEU, gelezen in samenhang met artikel 4, lid 3, VEU, moet aldus worden uitgelegd dat een nationale regeling als die in de hoofdgedingen, op grond waarvan de advocaat en zijn cliënt, op straffe van een tuchtrechtelijke procedure voor de advocaat, geen lagere vergoeding mogen overeenkomen dan het minimumbedrag dat is vastgesteld bij een verordening van een beroepsorganisatie van advocaten, zoals de Vissh advokatski savet (hoge raad voor de advocatuur, Bulgarije), en de rechter niet mag gelasten dat een lagere vergoeding voor het honorarium dan dit minimumbedrag moet worden betaald, de mededinging binnen de interne markt kan beperken in de zin van artikel 101, lid 1, VWEU. Het staat aan de verwijzende rechter om na te gaan of een dergelijke regeling, afgaand op de wijze waarop zij concreet wordt toegepast, daadwerkelijk beantwoordt aan legitieme doelstellingen en niet verder gaat dan voor het verwezenlijken van die legitieme doelstellingen noodzakelijk is. |
2) |
Artikel 101, lid 1, VWEU, gelezen in samenhang met artikel 4, lid 3, VEU en richtlijn 77/249/EEG van de Raad van 22 maart 1977 tot vergemakkelijking van de daadwerkelijke uitoefening door advocaten van het vrij verrichten van diensten, moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling als die in de hoofdgedingen, op grond waarvan rechtspersonen en ondernemers met een eenmanszaak in aanmerking komen voor een door de nationale rechter gelaste vergoeding ter hoogte van de kosten voor een advocaat wanneer zij door een juridisch adviseur zijn bijgestaan. |
3) |
Artikel 78, eerste alinea, onder a), van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling als die in de hoofdgedingen, op grond waarvan de belasting over de toegevoegde waarde een onlosmakelijk bestanddeel van het honorarium van geregistreerde advocaten is, wanneer dit tot gevolg heeft dat die honoraria dubbel met belasting over de toegevoegde waarde worden belast. |
22.1.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 22/14 |
Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 15 november 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Administrativen sad Sofia-grad — Bulgarije) — Entertainment Bulgaria System EOOD / Direktor na Direktsia „Obzhalvane i danachno-osiguritelna praktika” — Sofia
(Zaak C-507/16) (1)
([Prejudiciële verwijzing - Fiscale bepalingen - Richtlijn 2006/112/EG - Artikel 168, onder a), artikel 169, onder a), artikel 214, lid 1, onder d) en e), en artikelen 289 en 290 - Aftrekbaarheid van in een eerder stadium verschuldigde of betaalde belasting over de toegevoegde waarde (btw) - Handelingen verricht in een later stadium in andere lidstaten - Belastingvrijstellingsregeling van de lidstaat waar het recht op aftrek wordt uitgeoefend])
(2018/C 022/18)
Procestaal: Bulgaars
Verwijzende rechter
Administrativen sad Sofia-grad
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Entertainment Bulgaria System EOOD
Verwerende partij: Direktor na Direktsia „Obzhalvane i danachno-osiguritelna praktika” — Sofia
Dictum
Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/162/EU van de Raad van 22 december 2009, moet aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staat aan een wettelijke regeling van een lidstaat die belet dat een op het grondgebied van die lidstaat gevestigde belastingplichtige de voorbelasting aftrekt die in die lidstaat is verschuldigd of betaald over diensten die door in andere lidstaten gevestigde belastingplichtigen zijn verricht en die worden gebruikt om diensten te verrichten in andere lidstaten dan de lidstaat waar die belastingplichtige is gevestigd, omdat hij voor btw-doeleinden is geïdentificeerd krachtens een van de twee gevallen als bedoeld in artikel 214, lid 1, onder d) en e), van richtlijn 2006/112, zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/162. Artikel 168, onder a), en artikel 169, onder a), van richtlijn 2006/112, zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/162, moeten daarentegen aldus worden uitgelegd dat zij niet in de weg staan aan een wettelijke regeling van een lidstaat die een op het grondgebied van die lidstaat gevestigde belastingplichtige die daar voor een belastingvrijstellingsregeling in aanmerking komt, belet de voorbelasting af te trekken die in die lidstaat is verschuldigd of betaald over diensten die door in andere lidstaten gevestigde belastingplichtigen zijn verricht en die worden gebruikt om diensten te verrichten in andere lidstaten dan de lidstaat waar die belastingplichtige is gevestigd.
22.1.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 22/15 |
Arrest van het Hof (Derde kamer) van 23 november 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Supremo — Spanje) — Gasorba SL, Josefa Rico Gil, Antonio Ferrándiz González / Repsol Comercial de Productos Petrolíferos SA
(Zaak C-547/16) (1)
([Mededinging - Artikel 101 VWEU - Overeenkomsten tussen ondernemingen - Commerciële betrekkingen tussen exploitanten van tankstations en aardoliemaatschappijen - Langlopende exclusieve bevoorradingsovereenkomst met betrekking tot brandstoffen - Besluit waarbij de Europese Commissie toezeggingen van een onderneming verbindend verklaart - Omvang van de gebondenheid van de nationale rechter aan een toezeggingsbesluit van de Commissie - Artikel 9, lid 1, en artikel 16, lid 1, van verordening (EG) nr. 1/2003])
(2018/C 022/19)
Procestaal: Spaans
Verwijzende rechter
Tribunal Supremo
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Gasorba SL, Josefa Rico Gil, Antonio Ferrándiz González
Verwerende partij: Repsol Comercial de Productos Petrolíferos SA
Dictum
Artikel 16, lid 1, van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen [101] en [102 VWEU], moet aldus worden uitgelegd dat een krachtens artikel 9, lid 1, van die verordening door de Europese Commissie vastgesteld toezeggingsbesluit betreffende bepaalde overeenkomsten tussen ondernemingen niet eraan in de weg staat dat de nationale rechterlijke instanties deze overeenkomsten op verenigbaarheid met de mededingingsregels toetsten en, in voorkomend geval, de nietigheid daarvan op grond van artikel 101, lid 2, VWEU vaststellen.
22.1.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 22/16 |
Hogere voorziening ingesteld op 14 juli 2017 door Vilislav Andreev Kaleychev tegen de beschikking van het Gerecht (Eerste kamer) van 22 juni 2017 in zaak T-58/17, Kaleychev / Europees Hof voor de Rechten van de Mens
(Zaak C-424/17 P)
(2018/C 022/20)
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirant: Vilislav Andreev Kaleychev (vertegenwoordiger: K. Mladenova, адвокат)
Andere partij in de procedure: Europees Hof voor de Rechten van de Mens
Bij beschikking van 22 november 2017 heeft het Hof van Justitie (Tiende kamer) de hogere voorziening niet-ontvankelijk verklaard.
22.1.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 22/16 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Amtsgericht Hannover (Duitsland) op 31 juli 2017 — Benedikt Brisch / TUIfly GmbH
(Zaak C-455/17)
(2018/C 022/21)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Amtsgericht Hannover
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Benedikt Brisch
Verwerende partij: TUIfly GmbH
De zaak werd bij beschikking van het Hof van 21 september 2017 in het register van het Hof doorgehaald.
22.1.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 22/16 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Oberlandesgericht Köln (Duitsland) op 31 juli 2017 — Gabriela Verena Glanzmann e.a. / Deutsche Lufthansa AG
(Zaak C-456/17)
(2018/C 022/22)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Oberlandesgericht Köln
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Gabriela Verena Glanzmann, Sara Glanzmann, Loris Glanzmann
Verwerende partij: Deutsche Lufthansa AG
Bij beslissing van 6 oktober 2017 is de zaak doorgehaald in het register van het Hof.
22.1.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 22/17 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Handelsgericht Wien (Oostenrijk) op 7 augustus 2017 — Teresa Coria Garcia e.a. / Austrian Airlines AG
(Zaak C-470/17)
(2018/C 022/23)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Handelsgericht Wien
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Teresa Coria Garcia, Marina Velasco Coria, Miriam Coria Garcia
Verwerende partij: Austrian Airlines AG
De zaak is bij beschikking van het Hof van 25 oktober 2017 in het register van het Hof doorgehaald.
22.1.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 22/17 |
Hogere voorziening ingesteld op 19 september 2017 door Oekraïne tegen de beschikking van het Gerecht (Zesde kamer) van 19 juli 2017 in zaak T-346/14 DEP, Yanukovych / Raad
(Zaak C-549/17 P)
(2018/C 022/24)
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirant: Oekraïne (vertegenwoordiger: M. Kostytska, Advocate)
Andere partijen in de procedure: Viktor Fedorovych Yanukovych, Raad van de Europese Unie, Republiek Polen, Europese Commissie
Bij beschikking van 23 november 2017 heeft het Hof van Justitie (Tiende kamer) de hogere voorziening niet-ontvankelijk verklaard.
22.1.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 22/17 |
Hogere voorziening ingesteld op 19 september 2017 door Oekraïne tegen de beschikking van het Gerecht (Zesde kamer) van 19 juli 2017 in zaak T-347/14 DEP, Yanukovych / Raad
(Zaak C-550/17 P)
(2018/C 022/25)
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirant: Oekraïne (vertegenwoordiger: M. Kostytska, Advocate)
Andere partijen in de procedure: Olga Stanislavivna Yanukovych, in haar hoedanigheid van erfgename van Viktor Viktorovych Yanukovych, Raad van de Europese Unie, Europese Commissie
Bij beschikking van 23 november 2017 heeft het Hof van Justitie (Tiende kamer) de hogere voorziening niet-ontvankelijk verklaard.
22.1.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 22/18 |
Hogere voorziening ingesteld op 19 september 2017 door Oekraïne tegen de beschikking van het Gerecht (Zesde kamer) van 19 juli 2017 in zaak T-348/14 DEP, Yanukovych / Raad
(Zaak C-551/17 P)
(2018/C 022/26)
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirant: Oekraïne (vertegenwoordiger: M. Kostytska, Advocate)
Andere partijen in de procedure: Oleksandr Viktorovych Yanukovych, Raad van de Europese Unie, Europese Commissie
Bij beschikking van 23 november 2017 heeft het Hof van Justitie (Tiende kamer) de hogere voorziening niet-ontvankelijk verklaard.
22.1.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 22/18 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgerichtshof (Oostenrijk) op 2 oktober 2017 — Bundesamt für Fremdenwesen und Asyl
(Zaak C-577/17)
(2018/C 022/27)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Verwaltungsgerichtshof
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Bundesamt für Fremdenwesen und Asyl
Verwerende partijen: Clinton Osas Alake alias Klenti Solim, Cynthia Nomamidobo, mj. Prince Nomamidobo
Prejudiciële vragen
1) |
Kan de aangezochte — en volgens de criteria van hoofdstuk III van de Dublin III-verordening (1) verantwoordelijke — lidstaat het terugnameverzoek overeenkomstig artikel 23, lid 1, van de Dublin III-verordening ook dan nog rechtsgeldig aanvaarden, wanneer de in artikel 25, lid 1, van de Dublin III-verordening vastgelegde reactietermijn reeds is verstreken en de aangezochte lidstaat het terugnameverzoek reeds eerder binnen de voorgeschreven termijn heeft afgewezen en tevens binnen de voorgeschreven termijn negatief heeft geantwoord op het op artikel 5, lid 2, van de uitvoeringsverordening (2) gebaseerde verzoek tot heroverweging? Ingeval de eerste vraag ontkennend moet worden beantwoord: |
2) |
Indien het terugnameverzoek binnen de voorgeschreven termijn door de volgens de criteria van hoofdstuk III van de Dublin III-verordening verantwoordelijke lidstaat is afgewezen, moet de verzoekende lidstaat waar het nieuwe verzoek is ingediend, dit verzoek dan behandelen om te waarborgen dat overeenkomstig artikel 3, lid 1, van de Dublin III-verordening een behandeling van het verzoek door een lidstaat plaatsvindt? |
(1) Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2013, L 180, blz. 31).
(2) Verordening (EG) nr. 1560/2003 van de Commissie van 2 september 2003 houdende uitvoeringsbepalingen van verordening (EG) nr. 343/2003 van de Raad tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2003, L 222, blz. 3).
22.1.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 22/19 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Superior de Justicia de Cataluña (Spanje) op 10 oktober 2017 — Prenatal S.A. / Tribunal Económico Administrativo Regional de Cataluña (T.E.A.R.C.)
(Zaak C-589/17)
(2018/C 022/28)
Procestaal: Spaans
Verwijzende rechter
Tribunal Superior de Justicia de Cataluña
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Prenatal S.A.
Verwerende partij: Tribunal Económico Administrativo Regional de Cataluña (T.E.A.R.C.)
Prejudiciële vragen
1) |
Is beschikking C(2008) 6317 definitief van de Commissie van 3 november 2008 betreffende de invoer van textielproducten die zijn aangegeven als van oorsprong uit Jamaica (zaak REM 03/07), waarbij wordt vastgesteld dat het gerechtvaardigd is om de invoerrechten achteraf te boeken en dat het niet gerechtvaardigd is die rechten kwijt te schelden in een specifiek geval, in strijd met het Unierecht, met name met artikel 220, lid 2, onder b), en artikel 239 van het communautair douanewetboek? |
2) |
Wanneer wordt verzocht om kwijtschelding van douanerechten en de Commissie bij besluit meedeelt dat de zaak wordt gekenmerkt door elementen feitelijk en rechtens die vergelijkbaar zijn met die in een eerdere zaak, waarin zij reeds een standpunt heeft ingenomen, dan wel dat een vergelijkbare zaak in behandeling is, moet een dergelijk besluit dan worden beschouwd als een rechtshandeling die bindend is voor de autoriteiten van de lidstaat waar het verzoek om kwijtschelding is ingediend, en dus kan worden aangevochten door de persoon die verzoekt om kwijtschelding [art. 239 van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober tot vaststelling van het communautair douanewetboek (1)] of om niet-boeking van de betrokken rechten (art. 220, lid 2, onder b), van dat communautair douanewetboek)? |
3) |
Zo een dergelijk besluit niet wordt aangemerkt als een handeling van de Commissie met een juridisch bindende inhoud, is het dan de taak van de nationale autoriteiten om te onderzoeken of in het concrete geval sprake is van vergelijkbare elementen feitelijk en rechtens? |
4) |
Als het antwoord op de vorige vraag bevestigend luidt, moet artikel 905, lid 1, van verordening (EEG) nr.o2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek (2) dan worden toegepast, en moet de Commissie bijgevolg een voor de nationale autoriteiten juridisch bindend besluit geven, wanneer op basis van een dergelijk onderzoek wordt vastgesteld dat er van dergelijke elementen geen sprake is? |
22.1.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 22/19 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Grondwettelijk Hof (België) op 16 oktober 2017 — Belgisch Syndicaat van Chiropraxie e.a.
(Zaak C-597/17)
(2018/C 022/29)
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Grondwettelijk Hof
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekers: Belgisch Syndicaat van Chiropraxie, Bart Vandendries, Belgische Unie van Osteopaten e.a., Plast.Surg. e.a., Belgian Society for Private Clinics e.a.
Andere partij: Ministerraad
Prejudiciële vragen
1) |
Dient artikel 132, lid 1, c), van […] richtlijn 2006/112/EG (1) van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde aldus te worden geïnterpreteerd dat die bepaling de daarin bedoelde vrijstelling, zowel wat de conventionele als wat de niet-conventionele praktijken betreft, voorbehoudt aan beoefenaars van een medisch of een paramedisch beroep dat onderworpen is aan de nationale wetgeving op de gezondheidszorgberoepen en die beantwoorden aan de bij die nationale wetgeving bepaalde vereisten en dat personen die niet aan die vereisten beantwoorden, maar zijn aangesloten bij een beroepsvereniging van chiropractors of osteopaten en aan de door die vereniging gestelde eisen beantwoorden, daarvan zijn uitgesloten? |
2) |
Dienen artikel 132, lid 1, b), c) en e), artikel 134 en artikel 98 van […] richtlijn 2006/112/EG […], in samenhang gelezen met de punten 3 en 4 van bijlage III bij die richtlijn, met name uit het oogpunt van het beginsel van de fiscale neutraliteit, aldus te worden geïnterpreteerd:
|
3) |
Staat het aan het Hof de gevolgen van de […] te vernietigen bepalingen, alsmede die van de bepalingen die in voorkomend geval geheel of gedeeltelijk dienen te worden vernietigd, mocht uit het antwoord op de eerste of de tweede prejudiciële vraag volgen dat zij in strijd zijn met het recht van de Europese Unie, tijdelijk te handhaven teneinde de wetgever in staat te stellen ze in overeenstemming te brengen met dat recht? |
22.1.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 22/20 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch (Nederland) op 16 oktober 2017 — A-Fonds tegen Inspecteur van de Belastingdienst
(Zaak C-598/17)
(2018/C 022/30)
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch
Partijen in het hoofdgeding
Verzoeker: A-Fonds
Verweerder: Inspecteur van de Belastingdienst
Prejudiciële vragen
1) |
Is de uitbreiding van de reikwijdte van een bestaande steunregeling ingevolge een succesvol beroep van een belastingplichtige op het recht op vrij kapitaalverkeer van artikel 56 EG-Verdrag (thans: artikel 63 VWEU) een als wijziging in bestaande steun op te vatten nieuwe steunmaatregel? |
2) |
Zo ja, verzet de taakuitoefening van de nationale rechter ingevolge artikel 108, lid 3, VWEU zich ertegen dat de belastingplichtige een belastingvoordeel wordt verleend waarop die belastingplichtige ingevolge artikel 56 EG-Verdrag (thans: artikel 63 VWEU) aanspraak maakt, dan wel dient een voorgenomen rechterlijke beslissing, houdende de verlening van dat voordeel, bij de Commissie te worden gemeld, dan wel dient de nationale rechter enige andere handeling te verrichten of maatregel te nemen, gezien de hem ingevolge artikel 108, lid 3, VWEU toebedeelde toezichthoudende taak? |
22.1.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 22/21 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Amtsgericht Hamburg (Duitsland) op 18 oktober 2017 — Dirk Harms e.a. / Vueling Airlines SA
(Zaak C-601/17)
(2018/C 022/31)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Amtsgericht Hamburg
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Dirk Harms, Ann-Kathrin Harms, Nick-Julius Harms, Tom-Lukas Harms, Lilly-Karlotta Harms en Emma-Matilda Harms, waarbij de vier laatstgenoemden zijn vertegenwoordigd door hun ouders Dirk Harms en Ann-Kathrin Harms
Verwerende partij: Vueling Airlines SA
Prejudiciële vraag
Moet het begrip „volledige terugbetaling van het ticket […] overeenkomstig het bepaalde in artikel 7, lid 3, tegen de prijs waarvoor het gekocht was” in de zin van artikel 8, lid 1, onder a), van verordening nr. 261/2004 (1) aldus worden uitgelegd dat daarmee het bedrag is bedoeld dat de passagier voor het desbetreffende vliegtuigticket betaalt, dan wel dat moet worden gekeken naar het bedrag dat de verwerende luchtvaartmaatschappij daadwerkelijk ontvangt, wanneer bij de boeking een bemiddelingsonderneming betrokken is die het verschil int tussen hetgeen de passagier betaalt en hetgeen de luchtvaartmaatschappij ontvangt, zonder dit evenwel openbaar te maken?
(1) Verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91 (PB 2004, L 46, blz. 1).
22.1.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 22/21 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Varhoven kasatsionen sad (Bulgarije) op 23 oktober 2017– PM / AH
(Zaak C-604/17)
(2018/C 022/32)
Procestaal: Bulgaars
Verwijzende rechter
Varhoven kasatsionen sad
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: PM
Verwerende partij: AH
Prejudiciële vraag
Staat verordening nr. 2201/2003 (1) toe dat, zonder dat is voldaan aan de voorwaarden van de artikelen 8 en 12 van deze verordening, zaken betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid worden onderzocht door een rechterlijke instantie van een lidstaat die krachtens artikel 3 van die verordening bevoegd is de scheidingszaak te onderzoeken, indien deze rechterlijke instantie krachtens het nationale recht van die lidstaat verplicht is om zich gelijktijdig met haar beslissing over het echtscheidingsverzoek ambtshalve uit te spreken over de uitoefening van het ouderlijke gezag, de maatregelen inzake het omgangsrecht, de alimentatie en het gebruik van de echtelijke woning?
(1) Verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000 (PB 2003, L 338, blz. 1).
22.1.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 22/22 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato (Italië) op 20 oktober 2017 — IBA Molecular Italy Srl / Azienda ULSS nr. 3 e.a.
(Zaak C-606/17)
(2018/C 022/33)
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Consiglio di Stato
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: IBA Molecular Italy Srl
Verwerende partijen: Azienda ULSS n. 3, Regione Veneto, Ministero della Salute, Ospedale dell’Angelo di Mestre
Prejudiciële vragen
1) |
Is de Europese regeling voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten en, met name, de artikelen 1 en 2 van richtlijn 2004/18/EG (1), eveneens van toepassing op complexe operaties waarmee een aanbestedende dienst aan een bepaalde ondernemer rechtstreeks een doelfinanciering wil toekennen die volledig bedoeld is voor de vervaardiging van producten die, zonder verdere aanbestedingsprocedure, om niet moeten worden geleverd aan meerdere overheidsdiensten, die geen vergoeding aan voornoemde leverancier verschuldigd zijn? Staat de genoemde Europese regeling derhalve in de weg aan een nationale regeling volgens welke een rechtstreekse doelfinanciering kan worden verleend voor de vervaardiging van producten die zonder verdere aanbestedingsprocedure moeten worden geleverd aan meerdere overheidsdiensten, die geen vergoeding aan voornoemde leverancier verschuldigd zijn? |
2) |
Staan de Europese regeling voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten en, met name, de artikelen 1 en 2 van richtlijn 2004/18/EG, en de artikelen 49, 56, 105, en volgende VEU in de weg aan een nationale regeling die „geclassificeerde” particuliere ziekenhuizen, door hen gelijk te stellen aan openbare ziekenhuizen — door hen op te nemen in het stelsel van de nationale openbare gezondheidsplanning, waarvoor bijzondere overeenkomsten gelden die afwijken van de gebruikelijke accrediteringsbetrekkingen met andere particuliere rechtspersonen die deelnemen aan het stelsel van gezondheidszorgverlening, terwijl niet is voldaan aan de voorwaarden om als publiekrechtelijk lichaam te worden erkend en aan de vereisten voor rechtstreekse gunning, volgens het model van inhouse-providing — onttrekt aan de nationale en Europese regeling inzake overheidsopdrachten, ook indien aan deze ziekenhuizen de opdracht is gegeven om openbare gezondheidsinstellingen bepaalde voor het verstrekken van gezondheidszorg noodzakelijke producten om niet te vervaardigen en leveren, terwijl zij tevens overheidsfinanciering ontvangen die bestemd is voor de verrichting van deze leveringen? |
(1) Richtlijn 2004/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten (PB 2004, L 134, blz. 114).
22.1.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 22/23 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Corte dei Conti (Italië) op 24 oktober 2017 — Federazione Italiana Golf (FIG) / Istituto Nazionale di Statistica — ISTAT, Ministero dell’Economia e delle Finanze
(Zaak C-612/17)
(2018/C 022/34)
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Corte dei Conti
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Federazione Italiana Golf (FIG)
Verwerende partijen: Istituto Nazionale di Statistica — ISTAT, Ministero dell’Economia e delle Finanze
Prejudiciële vragen
1) |
Moet het begrip „algemene door de overheid vastgestelde regels die van toepassing zijn op alle instellingen die dezelfde activiteit uitoefenen” als bedoeld in punt 20.15 van verordening (EU) nr. 549/2013 (1) (zogeheten „ESR 2010”) ruim worden opgevat opdat ook beleidsbepalende bevoegdheden van sportieve aard („soft law”) en wettelijk vastgelegde erkenningsbevoegdheden voor de verkrijging van rechtspersoonlijkheid en om werkzaam te kunnen zijn in de sportsector daarbij moeten worden inbegrepen, welke beide bevoegdheden in het algemeen betrekking hebben op alle nationale sportfederaties in Italië? |
2) |
Moet de algemene indicator van zeggenschap als bedoeld in punt 20.15 van verordening (EU) nr. 549/2013 („de bevoegdheid om het algemene beleid of programma van een institutionele eenheid te bepalen”) in materiële zin worden opgevat als het vermogen om de beheersactiviteiten van een instelling zonder winstoogmerk te sturen, binden en beïnvloeden, of kan zij in atechnische zin worden geacht ook bevoegdheden van extern toezicht te omvatten die verschillen van de onder a), b), c), d) en e) van punt 20.15 gedefinieerde specifieke indicatoren van zeggenschap (zoals de bevoegdheid om de jaarrekening goed te keuren, accountants te benoemen, de statuten en bepaalde soorten reglementen goed te keuren, het sportbeleid te bepalen of sportprestaties te erkennen)? |
3) |
Kan op grond van de punten 20.15, 4.125 en 4.126 van verordening (EU) nr. 549/2013, in samenhang gelezen, bij de beoordeling of er sprake is van zeggenschap van een overheid, rekening worden gehouden met lidmaatschapsgelden, door te specificeren of een hoog bedrag aan lidmaatschapsgelden, samen met de overige eigen inkomsten, in het licht van de specifieke omstandigheden van de concrete situatie, kan wijzen op een aanzienlijke mate van zelfbeschikking van de instelling zonder winstoogmerk? |
(1) Verordening (EU) nr. 549/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 21 mei 2013 betreffende het Europees systeem van nationale en regionale rekeningen in de Europese Unie (Voor de EER relevante tekst) (PB 2013, L 174, blz. 1).
22.1.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 22/23 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Corte dei Conti (Italië) op 24 oktober 2017 — Federazione Italiana Sport Equestri (FISE) / Istituto Nazionale di Statistica — ISTAT
(Zaak C-613/17)
(2018/C 022/35)
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Corte dei Conti
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Federazione Italiana Sport Equestri (FISE)
Verwerende partij: Istituto Nazionale di Statistica — ISTAT
Prejudiciële vragen
1) |
Moet het begrip „algemene door de overheid vastgestelde regels die van toepassing zijn op alle instellingen die dezelfde activiteit uitoefenen” als bedoeld in punt 20.15 van verordening (EU) nr. 549/2013 (1) (zogeheten „ESR 2010”) ruim worden opgevat opdat ook beleidsbepalende bevoegdheden van sportieve aard („soft law”) en wettelijk vastgelegde erkenningsbevoegdheden voor de verkrijging van rechtspersoonlijkheid en om werkzaam te kunnen zijn in de sportsector daarbij moeten worden inbegrepen, welke beide bevoegdheden in het algemeen betrekking hebben op alle nationale sportfederaties in Italië? |
2) |
Moet de algemene indicator van zeggenschap als bedoeld in punt 20.15 van verordening (EU) nr. 549/2013 („de bevoegdheid om het algemene beleid of programma van een institutionele eenheid te bepalen”) in materiële zin worden opgevat als het vermogen om de beheersactiviteiten van een instelling zonder winstoogmerk te sturen, binden en beïnvloeden, of kan zij in atechnische zin worden geacht ook bevoegdheden van extern toezicht te omvatten die verschillen van de onder a), b), c), d) en e) van punt 20.15 gedefinieerde specifieke indicatoren van zeggenschap (zoals de bevoegdheid om de jaarrekening goed te keuren, accountants te benoemen, de statuten en bepaalde soorten reglementen goed te keuren, het sportbeleid te bepalen of sportprestaties te erkennen)? |
3) |
Kan op grond van de punten 20.15, 4.125 en 4.126 van verordening (EU) nr. 549/2013, in samenhang gelezen, bij de beoordeling of er sprake is van zeggenschap van een overheid, rekening worden gehouden met lidmaatschapsgelden, door te specificeren of een hoog bedrag aan lidmaatschapsgelden, samen met de overige eigen inkomsten, in het licht van de specifieke omstandigheden van de concrete situatie, kan wijzen op een aanzienlijke mate van zelfbeschikking van de instelling zonder winstoogmerk? |
(1) Verordening (EU) nr. 549/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 21 mei 2013 betreffende het Europees systeem van nationale en regionale rekeningen in de Europese Unie (Voor de EER relevante tekst) (PB 2013, L 174, blz. 1).
22.1.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 22/24 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal correctionnel de Foix (Frankrijk) op 26 oktober 2017 — Procureur de la République/Mathieu Blaise e.a.
(Zaak C-616/17)
(2018/C 022/36)
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Tribunal correctionnel de Foix
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Procureur de la République
Verwerende partijen: Mathieu Blaise, Sabrina Dauzet, Alain Feliu, Marie Foray, Sylvestre Ganter, Dominique Masset, Ambroise Monsarrat, Sandrine Muscat, Jean-Charles Sutra, Blanche Yon, Kevin Leo-Pol Fred Perrin, Germain Yves Dedieu, Olivier Godard, Kevin Pao Donovan Schachner, Laura Dominique Chantal Escande, Nicolas Benoit Rey, Eric Malek Benromdan, Olivier Eric Labrunie, Simon Joseph Jeremie Boucard, Alexis Ganter en Pierre André Garcia
Andere partij in de procedure: Espace Émeraude
Prejudiciële vragen
1) |
Is verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen en tot intrekking van de richtlijnen 79/117/EEG en 91/414/EEG van de Raad (1) in overeenstemming met het voorzorgsbeginsel, wanneer deze verordening nalaat precies te definiëren wat een werkzame stof is, waarbij het aan de aanvrager wordt overgelaten wat hij in zijn middel als werkzame stof wil vermelden, en hij de mogelijkheid heeft het gehele dossier van zijn aanvraag op een enkele stof te richten terwijl zijn in de handel gebracht eindproduct uit verschillende stoffen bestaat? |
2) |
Worden het voorzorgs- en onpartijdigheidsbeginsel bij de toelating voor het in de handel brengen gewaarborgd, wanneer de voor het onderzoek van het dossier noodzakelijke testen, onderzoeken en beoordelingen alleen door de aanvragers die bij hun presentatie partijdig kunnen zijn, worden uitgevoerd, zonder enige onafhankelijke contra-expertise en zonder dat de verslagen van de aanvragen tot toelating openbaar worden gemaakt onder voorwendsel dat het bedrijfsgeheim moet worden beschermd? |
3) |
Is de Europese verordening in overeenstemming met het voorzorgsbeginsel, wanneer daarin geen rekening wordt gehouden met het feit dat er vele werkzame stoffen zijn en zij gecombineerd worden gebruikt, in het bijzonder wanneer deze verordening niet voorziet in een volledig specifiek onderzoek op Europees niveau van de combinatie van werkzame stoffen binnen eenzelfde middel? |
4) |
Is de Europese verordening in overeenstemming met het voorzorgsbeginsel, wanneer de hoofdstukken 3 en 4 van deze verordening pesticiden in de commerciële formulering waarin zij in de handel zijn gebracht en waaraan de consumenten en het milieu worden blootgesteld, vrijstellen van toxiciteitsonderzoeken (genotoxiteitsonderzoeken, carcinogeniteitsonderzoeken, onderzoek van de hormoonontregelende eigenschappen, etc.), en deze slechts aan summiere testen die altijd door de aanvrager worden verricht, onderwerpen? |
22.1.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 22/25 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de tribunal d'instance de Limoges (Frankrijk) op 30 oktober 2017 — BNP Paribas Personal Finance SA alsrechtsopvolgster van Solfea / Roger Ducloux, Josée Ducloux, geboren Lecay
(Zaak C-618/17)
(2018/C 022/37)
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Tribunal d'instance de Limoges
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: BNP Paribas Personal Finance SA als rechtsopvolgster van Solfea
Verwerende partijen: Roger Ducloux, Josée Ducloux, geboren Lecay
Prejudiciële vraag
Indien het jaarlijkse kostenpercentage van een krediet 5,97377 % bedraagt, kan een vermeld JKP van 5,95 % dan als nauwkeurig worden beschouwd op grond van de regel die is opgenomen in de richtlijnen 98/7/EG van 16 februari 1998 (1) en 2008/48/EG van 23 april 2008 (2), die volgens de Franse taalversie luidt „[L]e résultat du calcul est exprimé avec une exactitude d’au moins une décimale. Si le chiffre de la décimale suivante est supérieur ou égal à 5, le chiffre de la première décimale sera augmenté de 1” [letterlijk vertaald: „De uitkomst van de berekening wordt met een nauwkeurigheid van minstens één decimaal weergegeven. Als de volgende decimaal groter is dan of gelijk is aan 5, wordt de eerste decimaal met 1 vermeerderd”]?
(1) Richtlijn 98/7/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 1998 tot wijziging van richtlijn 87/102/EEG betreffende de harmonisatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der lidstaten inzake het consumentenkrediet (PB 1998, L 101, blz. 17).
(2) Richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van richtlijn 87/102/EEG van de Raad (PB 2008, L 133, blz. 66).
22.1.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 22/26 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Supremo (Spanje) op 3 november 2017 — Ministerio de Defensa / Ana de Diego Porras
(Zaak C-619/17)
(2018/C 022/38)
Procestaal: Spaans
Verwijzende rechter
Tribunal Supremo
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Ministerio de Defensa
Verwerende partij: Ana de Diego Porras
Prejudiciële vragen
1) |
Moet clausule 4 van de raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd die is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 1999/70 (1) aldus worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een nationale wettelijke regeling die niet voorziet in een vergoeding bij de beëindiging van een ad-interimovereenkomst ter vervanging van een andere werknemer die recht heeft op behoud van zijn arbeidsplaats wanneer die beëindiging het gevolg is van de terugkeer van de vervangen werknemer, en die wel daarin voorziet wanneer aan de beëindiging van de arbeidsovereenkomst andere wettelijk vastgestelde gronden ten grondslag liggen? |
2) |
In geval van een ontkennend antwoord op de eerste vraag: valt een maatregel als vastgesteld door de Spaanse wetgever die voorziet in de uitkering van een vergoeding van twaalf dagen salaris per gewerkt jaar aan de werknemer bij de afloop van een tijdelijke arbeidsovereenkomst onder de werkingssfeer van clausule 5 van de raamovereenkomst, zelfs wanneer de tijdelijke aanstelling is beperkt tot slechts één overeenkomst? |
3) |
Indien de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord: is een wettelijke bepaling die tijdelijke werknemers bij de beëindiging van de overeenkomst een vergoeding van twaalf dagen salaris per gewerkt jaar toekent, maar tijdelijke werknemers van deze vergoeding uitsluit in geval van een ad-interimovereenkomst ter vervanging van een werknemer die recht heeft op behoud van zijn arbeidsplaats, in strijd met clausule 5 van de raamovereenkomst? |
(1) Richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de Unice en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd (PB 1999, L 175, blz. 43).
22.1.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 22/26 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Székesfehérvári Törvényszék (Hongarije) op 2 november 2017 — Hochtief Solutions AG Magyarországi Fióktelepe / Fővárosi Törvényszék
(Zaak C-620/17)
(2018/C 022/39)
Procestaal: Hongaars
Verwijzende rechter
Székesfehérvári Törvényszék
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Hochtief Solutions AG Magyarországi Fióktelepe
Verwerende partij: Fővárosi Törvényszék
Prejudiciële vragen
1) |
Moeten de basisbeginselen en -regels van het Unierecht (in het bijzonder artikel 4, lid 3, VEU en het vereiste van een uniforme uitlegging), zoals uitgelegd door het Hof van Justitie van de Europese Unie, met name in de arrest in de zaak Köbler, aldus worden uitgelegd dat de vaststelling van aansprakelijkheid van het gerecht van een lidstaat dat in laatste instantie uitspraak doet middels een vonnis dat in strijd is met het Unierecht, uitsluitend kan worden gebaseerd op nationaal recht of op de criteria die zijn vastgesteld door de nationale wetgeving? Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, moeten dan de basisbeginselen en -regels van het Unierecht, en met name de drie criteria die door het Hof van Justitie van de Europese Unie zijn vastgelegd in het arrest Köbler om de aansprakelijkheid van de „staat” vast te stellen, aldus worden uitgelegd, dat de vraag of is voldaan aan de vereisten voor de aansprakelijkheid van de lidstaat wegens overtreding van het Unierecht door de gerechten van die staat, moet worden beoordeeld op basis van nationaal recht? |
2) |
Moeten de basisbeginselen en -regels van het Unierecht (in het bijzonder artikel 4, lid 3, VEU en het vereiste van een doeltreffende voorziening in rechte), en met name de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie inzake aansprakelijkheid van de lidstaat in, onder meer, de zaken Francovich, Brasserie du pêcheur en Köbler, aldus worden uitgelegd dat het gezag van gewijsde van met het Unierecht strijdige beslissingen waarmee de gerechten van de lidstaat in laatste instantie uitspraak doen, de vaststelling dat de lidstaat aansprakelijk is voor schade uitsluit? |
3) |
Zijn, in het licht van richtlijn 89/665/EEG, zoals gewijzigd bij richtlijn 2007/66/EG (1), en richtlijn 92/13/EEG, de beroepsprocedure betreffende de openbare aanbesteding van overheidsopdrachten waarvan de waarde ligt boven die van de communautaire drempels, en de rechterlijke toetsing van de in die procedure vastgestelde administratieve beslissing, relevant voor het Unierecht? Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, zijn dan het Unierecht en de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (onder meer de arresten in de zaak Kühne & Heitz, Kapferer en, in het bijzonder, de zaak Impresa Pizzarotti) relevant met betrekking tot de noodzaak om de herziening toe te laten, als een buitengewoon rechtsmiddel, dat voortvloeit uit de nationale wetgeving inzake de rechterlijke controle op de administratieve beslissing die is genomen in de beroepsprocedure betreffende een openbare aanbesteding? |
4) |
Moeten de richtlijnen inzake de beroepsprocedure bij een openbare aanbesteding (te weten richtlijn 89/665/EEG, inmiddels gewijzigd bij richtlijn 2007/66/EG en richtlijn 92/13/EEG) aldus worden uitgelegd dat daarmee in overeenstemming is een nationale regeling volgens welke de nationale rechters die kennis nemen van het hoofdgeding, geen rekening kunnen houden met een feit dat moet worden onderzocht in overeenstemming met een arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie — dat is gewezen in een prejudiciële procedure in het kader van een beroepsprocedure betreffende een openbare aanbesteding — met welk feit bovendien evenmin rekening wordt gehouden door de nationale gerechten die beslissen in een procedure die is ingeleid na het verzoek tot herziening van de beslissing die in het hoofdgeding is genomen? |
5) |
Moeten richtlijn 89/665/EEG van de Raad van 21 december 1989 houdende de coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toepassing van de beroepsprocedures inzake het plaatsen van overheidsopdrachten voor leveringen en voor de uitvoering van werken, en met name artikel 1, leden 1 en 3 ervan, en richtlijn 92/13/EEG van de Raad van [25] februari 1992 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toepassing van de communautaire voorschriften inzake de procedures voor het plaatsen van opdrachten door diensten die werkzaam zijn in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en telecommunicatie, met en name de artikelen 1 en 2 daarvan — inzonderheid in het licht van de arresten in de zaken Willy Kempter, Pannon GSM en VB Pénzügyi Lízing, alsmede in de zaken Kühne & Heitz, Kapferer en Impresa Pizzarotti — aldus worden uitgelegd dat een nationale regeling, of toepassing daarvan, krachtens welke, ondanks het feit dat een arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie dat werd gewezen in een prejudiciële procedure vóór de uitspraak in de procedure in tweede aanleg, een relevante uitlegging geeft van de Unierechtelijke regels, het gerecht dat kennis neemt van de zaak afwijzend beslist om redenen van tardiviteit, en nadien het gerecht dat kennis neemt van het verzoek tot herziening, de herziening niet ontvankelijk acht, in overeenstemming is met bovengenoemde richtlijnen, met het vereiste van een doeltreffende voorziening in rechte en de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid? |
6) |
Indien de herziening op basis van nationaal recht ontvankelijk moet worden verklaard, opdat met een nieuwe beslissing van het Tribunal Constitucional (grondwettelijk hof, Spanje) de grondwettelijkheid kan worden hersteld, zou de herziening dan, overeenkomstig het beginsel van gelijkwaardigheid en het beginsel dat is vastgelegd in het arrest Transportes Urbanos, niet ook moeten worden toegestaan in het geval waarin een arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het hoofdgeding niet in aanmerking is genomen vanwege de bepalingen van nationaal recht inzake procedurele termijnen? |
7) |
Moeten richtlijn 89/665/EEG van de Raad van 21 december 1989 houdende de coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toepassing van de beroepsprocedures inzake het plaatsen van overheidsopdrachten voor leveringen en voor de uitvoering van werken, en met name artikel 1, leden 1 en 3 ervan, en richtlijn 92/13/EEG van de Raad van 25 februari 1992 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toepassing van de communautaire voorschriften inzake de procedures voor het plaatsen van opdrachten door diensten die werkzaam zijn in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en telecommunicatie, en met name de artikelen 1 en 2 ervan, worden uitgelegd in het licht van arrest C-2/06, Willy Kempter, van het Hof van Justitie van de Europese Unie, krachtens hetwelk de particulier niet specifiek een beroep hoeft te doen op de rechtspraak van het Hof van Justitie, in die zin dat de procedures bij openbare aanbestedingen die door bovengenoemde richtlijnen worden geregeld, alleen kunnen worden ingeleid door een beroep dat een expliciete beschrijving van de inbreuk op het gebied van openbare aanbestedingen bevat en dat bovendien precies — door een concreet artikel of lid te noemen — aangeeft welke bepaling inzake openbare aanbesteding is overtreden, dat wil zeggen dat in de beroepsprocedures bij openbare aanbestedingen alleen die inbreuken kunnen worden onderzocht die de verzoeker heeft aangegeven aan de hand van de bepaling inzake openbare aanbestedingen [door een concreet artikel of lid te noemen] –, terwijl in elke andere administratieve en civiele procedure ermee kan worden volstaan dat de particulier de feiten aanvoert, en de bewijsmiddelen die deze ondersteunen, en de bevoegde autoriteit of rechter op het beroep beslist in overeenstemming met de inhoud ervan? |
8) |
Moet het vereiste van voldoende gekwalificeerde schending dat is neergelegd in de arresten Köbler en Traghetti aldus worden uitgelegd dat van een dergelijke schending geen sprake is wanneer het gerecht dat in laatste instantie uitspraak doet en daarbij openlijk in strijd handelt met geconsolideerde rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie, die zeer gedetailleerd is aangehaald — en waarop ook verschillende juridische adviezen zijn gebaseerd — afwijzend beslist op de vraag van een particulier om een verzoek in te dienen om een prejudiciële beslissing over de noodzaak van toelating van de herziening, op basis van het absurde argument dat de Unieregeling — in dit geval met name de richtlijnen 89/665/EEG en 92/13/EEG — geen voorschriften bevat die de herziening regelen, ondanks het feit dat ook daartoe zeer gedetailleerd rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie, waaronder het arrest Impresa Pizzarotti, is aangehaald die juist wijst op de noodzaak van herziening in het kader van de procedure voor openbare aanbesteding? Hoe gedetailleerd moet, gelet op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie C-283/81 CILFIT, de nationale rechter de niet-herziening rechtvaardigen, uitgaande van de verplichtende juridische uitlegging door het Hof van Justitie? |
9) |
Moeten de beginselen van een doeltreffende voorziening in rechte en van gelijkwaardigheid, neergelegd in de artikelen 19 VEU en 4, lid 3, VEU, van de vrijheid van vestiging en dienstverlening, neergelegd in artikel 49 VWEU, en richtlijn 93/37/EEG van de Raad van 14 juni 1993 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor de uitvoering van werken, alsook de richtlijnen 89/665/EEG, 92/13/EEG en 2007/66/EG, aldus worden uitgelegd dat zij [zich er niet tegen verzetten] dat de bevoegde autoriteiten en gerechten, duidelijk in strijd met het toepasselijke Unierecht, het ene na het andere door verzoekster tegen de verhindering van haar deelname aan een aanbestedingsprocedure ingediende beroep afwijzen, voor welke beroepen in voorkomend geval meerdere documenten moeten worden opgesteld, waarmee een aanzienlijke investering in tijd en geld is gemoeid, of deel moet worden genomen aan hoorzittingen, en dat de relevante regelgeving, ofschoon vaststaat dat theoretisch de mogelijkheid bestaat de aansprakelijkheid vast te stellen voor in de uitoefening van de rechtsprekende functie veroorzaakte schade, verzoekster de mogelijkheid ontneemt om bij de rechter schadevergoeding te eisen voor de schade die is geleden als gevolg van de onwettige maatregelen? |
10) |
Moeten de beginselen die zijn ontwikkeld in de arresten Köbler, Traghetti en Saint Giorgio aldus worden uitgelegd dat schade die is veroorzaakt door het feit dat het gerecht van de lidstaat dat in laatste instantie uitspraak doet, in strijd met de geconsolideerde rechtspraak van het Hof van Justitie, de door de particulier tijdig verzochte herziening, in het kader waarvan deze had vergoeding had kunnen eisen voor de veroorzaakte uitgaven, niet heeft toegestaan? |
(1) Richtlijn 2007/66/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2007 tot wijziging van de richtlijnen 89/665/EEG en 92/13/EEG van de Raad met betrekking tot de verhoging van de doeltreffendheid van de beroepsprocedures inzake het plaatsen van overheidsopdrachten (PB 2007, L 335, blz. 31).
22.1.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 22/29 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Kúria (Hongarije) op 3 november 2017 — Gyula Kiss/CIB Bank Zrt. e.a.
(Zaak C-621/17)
(2018/C 022/40)
Procestaal: Hongaars
Verwijzende rechter
Kúria
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Gyula Kiss
Verwerende partijen: CIB Bank Zrt., Emil Kiss en Gyuláné Kiss
Prejudiciële vragen
1) |
Moet het in de artikelen 4, lid 2, en 5 van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (hierna te noemen: „richtlijn”) (1) neergelegde vereiste van duidelijke en begrijpelijke formulering in die zin worden uitgelegd dat een contractueel beding in een met consumenten gesloten leningovereenkomst voldoet aan dat vereiste wanneer hierover niet afzonderlijk is onderhandeld en hierin nauwkeurig het bedrag van de door de consument te dragen kosten, provisie en andere lasten (hierna gezamenlijk te noemen: „kosten”), de wijze waarop zij zijn berekend en het tijdstip waarop zij moeten worden voldaan, zijn vastgesteld, maar niet is gespecificeerd welke concrete diensten worden verricht als tegenprestatie voor die kosten, of moet dit vereiste aldus worden uitgelegd dat de overeenkomst ook moet aangeven welke die specifieke diensten zijn? Volstaat het in dit laatste geval dat de inhoud van de verrichte dienst kan worden afgeleid uit de benaming van de kosten? |
2) |
Moet artikel 3, lid 1, van de richtlijn aldus worden uitgelegd dat het in casu ten aanzien van de kosten gehanteerde contractuele beding waarbij op basis van de overeenkomst niet ondubbelzinnig kan worden vastgesteld welke concrete diensten in ruil voor de betaling van die kosten worden verricht, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen aanzienlijk verstoort ten nadele van de consument? |
22.1.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 22/29 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Investigatory Powers Tribunal — London (Verenigd Koninkrijk) op 31 oktober 2017 — Privacy International / Secretary of State for Foreign and Commonwealth Affairs e.a.
(Zaak C-623/17)
(2018/C 022/41)
Procestaal: Engels
Verwijzende rechter
Investigatory Powers Tribunal — London
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Privacy International
Verwerende partijen: Secretary of State for Foreign and Commonwealth Affairs, Secretary of State for the Home Department, Government Communications Headquarters, Security Service Srl, Secret Intelligence Service
Prejudiciële vragen
Overwegende hetgeen volgt:
a. |
de capaciteiten (van de veiligheids- en inlichtingendiensten) om de aan hen geleverde bulkcommunicatiegegevens te gebruiken zijn essentieel voor de bescherming van de nationale veiligheid van het Verenigd Koninkrijk, waaronder op het gebied van terrorismebestrijding, contraspionage en de bestrijding van nucleaire proliferatie; |
b. |
een fundamenteel element van het gebruik van bulkcommunicatiegegevens door de veiligheids- en inlichtingendiensten is om voorheen onbekende bedreigingen voor de nationale veiligheid te ontdekken door middel van niet-gerichte bulktechnieken die afhankelijk zijn van de aggregatie van bulkcommunicatiegegevens op één plaats. Het belangrijkste nut ervan ligt in een snelle identificatie en ontwikkeling van het doelwit, alsook het voorzien van een grond voor actie in geval van een onmiddellijke bedreiging; |
c. |
de leverancier van een elektronischecommunicatienetwerk is daarna niet verplicht om de bulkcommunicatiegegevens te bewaren (na de periode van hun gebruikelijke bedrijfsmatige vereisten); deze worden enkel bewaard door de Staat (veiligheids- en inlichtingendiensten); |
d. |
de nationale rechter heeft vastgesteld dat de waarborgen die betrekking hebben op het gebruik van bulkcommunicatiegegevens door de veiligheids- en inlichtingendiensten (onder voorbehoud van enkele buiten beschouwing gelaten kwesties) in overeenstemming zijn met het EVRM (1); en |
e. |
de nationale rechter heeft vastgesteld dat de oplegging van de vereisten die gespecifieerd zijn in de punten 119 tot en met 125 van het arrest [van 21 december 2016, Tele2 Sverige en Watson e.a., C-203/15 en C-698/15 (EU:C:2016:970)], indien van toepassing, de maatregelen van de veiligheids- en inlichtingendiensten om de nationale veiligheid te beschermen zullen dwarsbomen en daardoor de nationale veiligheid van het Verenigd Koninkrijk in gevaar brengen; |
1. |
Valt een vereiste in een aanwijzing van een minister aan een leverancier van een elektronischecommunicatienetwerk dat bulkcommunicatiegegevens verstrekt worden aan de veiligheids- en inlichtingendiensten van een lidstaat, gezien artikel 4 VEU en artikel 1, lid 3, van richtlijn 2002/58/EG (2) betreffende de persoonlijke levenssfeer en elektronische communicatie, binnen de werkingssfeer van het Unierecht en de e-privacyrichtlijn? |
2. |
Indien het antwoord op de eerste vraag bevestigend is: zijn de in het arrest Watson geformuleerde vereisten of andere vereisten, naast de vereisten die worden opgelegd door het EVRM, van toepassing op een dergelijke aanwijzing van een minister? Zo ja, hoe en in welke mate zijn deze vereisten van toepassing, rekening houdende met de essentiële noodzaak voor de veiligheids- en inlichtingendiensten om bulkverwerving en automatische verwerkingstechnieken te gebruiken voor de bescherming van de nationale veiligheid en met de mate waarin dergelijke mogelijkheden op kritieke wijze belemmerd kunnen worden door dergelijke vereisten, voor zover zij verder in overeenstemming zijn met het EVRM? |
(1) Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
(2) Richtlijn 2002/58/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 juli 2002 betreffende de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de sector elektronische communicatie (richtlijn betreffende privacy en elektronische communicatie) (PB 2002, L 201, blz. 37).
22.1.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 22/30 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Općinski Sud u Rijeci (Kroatië) op 9 november 2017 — Anica Milivojević / Raiffeisenbank St. Stefan-Jagerberg-Wolfsberg eGen
(Zaak C-630/17)
(2018/C 022/42)
Procestaal: Kroatisch
Verwijzende rechter
Općinski Sud u Rijeci
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Anica Milivojević
Verwerende partij: Raiffeisenbank St. Stefan-Jagerberg-Wolfsberg eGen
Prejudiciële vragen
1) |
Moeten de artikelen 56 en 63 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen de bepalingen van de Zakon o ništetnosti ugovora o kreditu s međunarodnim obilježjima sklopljenih u republika Hrvatskoj s neovlaštenim vjerovnikom (Wet op de nietigheid van in de Republiek Kroatië met een onbevoegde schuldeiser gesloten kredietovereenkomsten met internationale aspecten; Narodne novine [(publicatieblad)] nr. 72/2017), en met name tegen artikel 10 daarvan, dat bepaalt dat kredietovereenkomsten en andere rechtshandelingen die voortvloeien uit een overeenkomst die is gesloten tussen een schuldenaar (in de zin van de artikelen 1 en 2, lid 1, van voornoemde wet) en een onbevoegde schuldeiser (in de zin van de artikel 2, lid 2, van die wet), of daarop zijn gebaseerd, ook wanneer zij gesloten zijn vóór de inwerkingtreding van deze wet, nietig zijn vanaf het moment waarop zij zijn gesloten, hetgeen met zich meebrengt dat elk van de partijen bij de overeenkomst verplicht is om aan de wederpartij alles terug te geven wat deze op basis van de nietige overeenkomst heeft ontvangen en, als dit niet mogelijk is of, als de aard van hetgeen ter nakoming is verricht zich tegen de teruggave verzet, deze een passende financiële compensatie dient te betalen op basis van de prijzen die gelden op het moment van de rechterlijke beslissing[?] |
2) |
Moet verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (herschikking), en met name de artikelen 4, lid 1, en 25 daarvan, aldus worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen de bepalingen van artikel 8, leden 1 en 2, van de Zakon o ništetnosti ugovora o kreditu s međunarodnim obilježjima sklopljenih u republika Hrvatskoj s neovlaštenim vjerovnikom (Narodne novine [(publicatieblad)] nr. 72/2017), volgens welke bij geschillen die verband houden met leningovereenkomsten met internationale aspecten, in de zin van die wet, de schuldenaar de niet-bevoegde schuldeiser kan dagen voor de gerechten van de staat waar die schuldeiser zijn zetel heeft, of, ongeacht de plaats van de zetel van de niet-bevoegde schuldeiser, voor de gerechten van de plaats waar de schuldenaar zijn persoonlijke woonplaats of maatschappelijke zetel heeft, terwijl de niet-bevoegde schuldeiser, in de zin van de voornoemde wet, de schuldenaar enkel kan dagen voor de gerechten van de staat waar de schuldenaar zijn persoonlijke woonplaats of maatschappelijke zetel heeft[?] |
3) |
Is er sprake van een consumentenovereenkomst in de zin van artikel 17, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 en overige onderdelen van het juridisch acquis van de Unie, wanneer de kredietnemer een natuurlijke persoon is, die een kredietovereenkomst heeft afgesloten met de bedoeling om te investeren in vakantieappartementen, teneinde activiteiten uit te oefenen op het gebied van accommodatie en aan toeristen diensten in verband met privélogies aan te bieden[?] |
4) |
Moet het bepaalde in artikel 24, punt 1, van verordening nr. 1215/2012 aldus worden uitgelegd dat de gerechten van de Republiek Kroatië bevoegd zijn in een procedure over de vaststelling van de nietigheid van een kredietovereenkomst en de bijbehorende garantieverklaringen en over de uitschrijving van een hypotheek uit het kadaster, wanneer die hypotheek tot zekerheid van de nakoming van de verplichtingen uit de kredietovereenkomst is gevestigd op onroerend goed van de schuldenaar dat is gelegen op het grondgebied van de Republiek Kroatië[?] |
22.1.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 22/31 |
Beroep ingesteld op 5 december 2017 — Europese Commissie / Ierland
(Zaak C-678/17)
(2018/C 022/43)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: P. J. Loewenthal, A. Bouchagiar, gemachtigden)
Verwerende partij: Ierland
Conclusies
De verzoekende partij verzoekt het Hof:
— |
vast te stellen dat Ierland, door niet binnen de gestelde termijn alle nodige maatregelen te hebben genomen om van Apple Sales International en Apple Operations Europe de staatssteun terug te vorderen die onrechtmatig en onverenigbaar met de interne markt werd verklaard bij artikel 1 van besluit (EU) 2017/1283 van de Commissie van 30 augustus 2016 betreffende steunmaatregel SA.38373 (2014/C) (ex 2014/NN) (ex 2014/CP) die Ierland ten gunste van Apple ten uitvoer heeft gelegd […] (1), de krachtens de artikelen 2 en 3 van dit besluit en artikel 108, lid 2, VWEU op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen; |
— |
Ierland te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Volgens het besluit van de Europese Commissie van 30 augustus 2016 in de zaak SA.38373 diende Ierland de onrechtmatige en met de interne markt onverenigbare staatssteun binnen vier maanden terug te vorderen van Apple Sales International („ASI”) en Apple Operations Europe („AOE”). De steun vloeide voort uit twee fiscale rulings die Ierland op 29 januari 1991 en 23 mei 2007 had afgegeven ten gunste van ASI en AOE, waardoor deze ondernemingen tot in 2014 hun jaarlijks verschuldigde Ierse vennootschapsbelasting konden bepalen.
Ierland heeft de staatssteun niet binnen vier maanden na de kennisgeving van het besluit van de Commissie teruggevorderd, zoals het verplicht was te doen. Bovendien heeft Ierland nog steeds niet alle nodige maatregelen genomen ter uitvoering van het besluit van de Commissie.
Gerecht
22.1.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 22/33 |
Arrest van het Gerecht van 30 november 2017 — Red Bull/EUIPO — Optimum Mark (Combinatie van de kleuren blauw en zilver)
(Gevoegde zaken T-105/15 en T-102/15) (1)
([„Uniemerk - Nietigheidsprocedure - Uniemerk dat bestaat uit een combinatie van de kleuren blauw en zilver - Absolute weigeringsgrond - Voldoende duidelijke en nauwkeurige grafische voorstelling - Noodzaak van een systematische schikking die de kleuren op van tevoren bepaalde en duurzame wijze met elkaar in verbinding brengt - Gewettigd vertrouwen - Artikel 4 en artikel 7, lid 1, onder a), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 4 en artikel 7, lid 1, onder a), van verordening (EU) 2017/1001]”])
(2018/C 022/44)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Red Bull GmbH (Fuschl am See, Oostenrijk) (vertegenwoordiger: A. Renck, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: A. Folliard-Monguiral, gemachtigde)
Interveniënte ter ondersteuning van verzoekende partij: Marques (Leicester, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordigers: aanvankelijk R. Mallinson en F. Delord, vervolgens R. Mallinson, solicitors)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: Optimum Mark sp. z o.o. (Warschau, Polen) (vertegenwoordigers: R. Skubisz, M. Mazurek, J. Dudzik en E. Jaroszyńska-Kozłowska, advocaten)
Voorwerp
Twee beroepen tegen twee beslissingen van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 2 december 2014 (respectievelijk zaak R 2037/2013-1 en zaak R 2036/2013-1) inzake twee nietigheidsprocedures tussen Optimum Mark en Red Bull
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Red Bull GmbH wordt verwezen in de kosten, met inbegrip van de kosten van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) en van Optimum Mark sp. z o.o. |
3) |
Marques zal haar eigen kosten dragen. |
22.1.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 22/33 |
Arrest van het Gerecht van 28 november 2017 — adp Gauselmann/EUIPO (Juwel)
(Zaak T-31/16) (1)
([„Uniemerk - Aanvraag voor Uniewoordmerk Juwel - Absolute weigeringsgrond - Geen onderscheidend vermogen - Artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001]”])
(2018/C 022/45)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: adp Gauselmann GmbH (Espelkamp, Duitsland) (vertegenwoordiger: P. Koch Moreno, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: A. Schifko en A. Söder, gemachtigden)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 16 november 2015 (zaak R 2571/2014-1) inzake een aanvraag tot inschrijving van het woordteken Juwel als Uniemerk
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
adp Gauselmann GmbH wordt verwezen in de kosten. |
22.1.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 22/34 |
Arrest van het Gerecht van 28 november 2017 — Polskie Zdroje/EUIPO (perlage)
(Zaak T-239/16) (1)
([„Uniemerk - Aanvraag voor Uniewoordmerk perlage - Absolute weigeringsgrond - Beschrijvend karakter - Artikel 7, lid 1, onder c), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 7, lid 1, onder c), van verordening (EU) 2017/1001] - Geen door gebruik verkregen onderscheidend vermogen - Artikel 7, lid 3, van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 7, lid 3, van verordening (EU) 2017/1001]”])
(2018/C 022/46)
Procestaal: Pools
Partijen
Verzoekende partij: Polskie Zdroje sp. z o.o. sp.k. (Warschau, Polen) (vertegenwoordiger: T. Gawrylczyk, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: D. Walicka, gemachtigde)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 16 maart 2016 (zaak R 1129/2015-5) inzake een aanvraag tot inschrijving van het woordteken perlage als Uniemerk
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Polskie Zdroje sp. z o.o. sp.k. wordt verwezen in de kosten. |
22.1.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 22/35 |
Arrest van het Gerecht van 28 november 2017 — Steel Invest & Finance (Luxembourg) / Commissie
(Zaak T-254/16) (1)
((„Staatssteun - Staalsector - Steun die door België is verleend aan verschillende ondernemingen in de staalsector - Besluit waarbij de steun onverenigbaar met de interne markt wordt verklaard en terugvordering ervan wordt gelast - Motiveringsplicht - Begrip „staatssteun” - Voordeel - Criterium van de particuliere investeerder”))
(2018/C 022/47)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Steel Invest & Finance (Luxembourg) SA (Strassen, Luxemburg) (vertegenwoordiger: E. van den Broucke, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: aanvankelijk É. Gippini Fournier en K. Herrmann, vervolgens É. Gippini Fournier, V. Bottka en G. Luengo, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 263 VWEU, en strekkende tot gedeeltelijke nietigverklaring van besluit (EU) 2016/2041 van de Commissie van 20 januari 2016 betreffende steunmaatregel SA.33926 2013/C (ex 2013/NN, 2011/CP) door België ten uitvoer gelegd ten faveure van Duferco (PB 2016, L 314, blz. 22)
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Steel Invest & Finance (Luxembourg) SA zal haar eigen kosten dragen. |
3) |
De Europese Commissie zal haar eigen kosten dragen. |
22.1.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 22/35 |
Arrest van het Gerecht van 30 november 2017 — FTI Touristik/EUIPO — Prantner en Giersch (Fl)
(Zaak T-475/16) (1)
([„Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniebeeldmerk Fl - Ouder Uniebeeldmerk fly.de - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Overeenstemmende tekens - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001]”])
(2018/C 022/48)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: FTI Touristik GmbH (München, Duitsland) (vertegenwoordiger: A. Parr, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: D. Walicka, gemachtigde)
Andere partijen in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: Harald Prantner (Hamburg, Duitsland) en Daniel Giersch (Monaco, Monaco) (vertegenwoordigers: S. Eble en Y.-A. Wolff, advocaten)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 16 juni 2016 (zaak R 480/2015-5) inzake een oppositieprocedure tussen FTI Touristik en Prantner en Giersch
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
FTI Touristik GmbH wordt verwezen in de kosten. |
22.1.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 22/36 |
Arrest van het Gerecht van 29 november 2017 — Bilde/Parlement
(Zaak T-633/16) (1)
((„Regeling inzake de kosten en vergoedingen van de leden van het Europees Parlement - Vergoeding voor parlementaire medewerkers - Terugvordering van onverschuldigd betaalde bedragen - Bevoegdheid van de secretaris-generaal - Electa una via - Rechten van verdediging - Bewijslast - Motiveringsplicht - Gewettigd vertrouwen - Politieke rechten - Gelijke behandeling - Misbruik van bevoegdheid - Onafhankelijkheid van de leden van het Europees Parlement - Feitelijke vergissing - Evenredigheid”))
(2018/C 022/49)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Dominique Bilde (Lagarde, Frankrijk) (vertegenwoordiger: G. Sauveur, advocaat)
Verwerende partij: Europees Parlement (vertegenwoordigers: G. Corstens en S. Seyr, gemachtigden)
Interveniënt aan de zijde van verwerende partij: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: M. Bauer, R. Meyer en A. Jensen, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van het besluit van de secretaris-generaal van het Parlement van 23 juni 2016 betreffende het van verzoekster terugvorderen van het ten onrechte als vergoeding voor parlementaire medewerkers betaalde bedrag van 40 320 EUR, van de kennisgeving van dit besluit, van de in de brieven van de directeur-generaal van het directoraat-generaal Financiën van het Parlement van 30 juni en 6 juli 2016 vervatte maatregelen ter uitvoering daarvan, en van de daarop betrekking hebbende debetnota van 29 juni 2016, alsook verzoek krachtens artikel 268 VWEU tot vergoeding van de schade die verzoekster stelt te hebben geleden ten gevolge van met name dit besluit
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Dominique Bilde draagt haar eigen kosten en die van het Europees Parlement. |
3) |
De Raad van de Europese Unie draagt zijn eigen kosten. |
22.1.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 22/37 |
Arrest van het Gerecht van 29 november 2017 — Montel/Parlement
(Zaak T-634/16) (1)
((„Regeling inzake de kosten en vergoedingen van de leden van het Europees Parlement - Vergoeding voor parlementaire medewerkers - Terugvordering van onverschuldigd betaalde bedragen - Bevoegdheid van de secretaris-generaal - Electa una via - Rechten van verdediging - Bewijslast - Motiveringsplicht - Gewettigd vertrouwen - Politieke rechten - Gelijke behandeling - Misbruik van bevoegdheid - Onafhankelijkheid van de leden van het Europees Parlement - Feitelijke vergissing - Evenredigheid”))
(2018/C 022/50)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Sophie Montel (Saint-Vit, Frankrijk) (vertegenwoordiger: G. Sauveur, advocaat)
Verwerende partij: Europees Parlement (vertegenwoordigers: G. Corstens en S. Seyr, gemachtigden)
Interveniënt aan de zijde van verwerende partij: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: M. Bauer, R. Meyer en A. Jensen, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van het besluit van de secretaris-generaal van het Parlement van 24 juni 2016 betreffende het van verzoekster terugvorderen van het ten onrechte als vergoeding voor parlementaire medewerkers betaalde bedrag van 77 276,42 EUR, van de kennisgeving van dit besluit, van de in de brieven van de directeur-generaal van het directoraat-generaal Financiën van het Parlement van 5 en 6 juli 2016 vervatte maatregelen ter uitvoering daarvan, en van de daarop betrekking hebbende debetnota van 4 juli 2016, alsook verzoek krachtens artikel 268 VWEU tot vergoeding van de schade die verzoekster stelt te hebben geleden ten gevolge van met name dit besluit
Dictum
1) |
Het besluit van de secretaris-generaal van het Parlement van 24 juni 2016 betreffende het van Sophie Montel terugvorderen van het ten onrechte als vergoeding voor parlementaire medewerkers betaalde bedrag van 77 276,42 EUR en de daarop betrekking hebbende debetnota van 4 juli 2016 worden nietig verklaard voor zover zij betrekking hebben op bedragen die zijn betaald in de periode van februari 2015 tot en met april 2015. |
2) |
Het beroep wordt voor het overige verworpen. |
22.1.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 22/37 |
Arrest van het Gerecht van 30 november 2017 — Koton Mağazacilik Tekstil Sanayi ve Ticaret/EUIPO — Nadal Esteban (STYLO & KOTON)
(Zaak T-687/16) (1)
([„Uniemerk - Nietigheidsprocedure - Uniebeeldmerk STYLO & KOTON - Absolute weigeringsgrond - Artikel 52, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 59, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001] - Geen kwade trouw”])
(2018/C 022/51)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Koton Mağazacilik Tekstil Sanayi ve Ticaret AŞ (Istanbul, Turkije) (vertegenwoordigers: J. Güell Serra en E. Stoyanov Edissonov, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: J. Crespo Carrillo, gemachtigde)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniënt voor het Gerecht: Joaquín Nadal Esteban (Alcobendas, Spanje) (vertegenwoordiger: J. Donoso Romero, advocaat)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 14 juni 2016 (zaak R 1779/2015-2) inzake een nietigheidsprocedure tussen Koton Mağazacilik Tekstil Sanayi ve Ticaret en Nadal Esteban
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Koton Mağazacilik Tekstil Sanayi ve Ticaret AŞ wordt verwezen in de kosten. |
22.1.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 22/38 |
Arrest van het Gerecht van 30 november 2017 — Hanso Holding/EUIPO (REAL)
(Zaak T-798/16) (1)
([„Uniemerk - Aanvraag voor Uniebeeldmerk REAL - Absolute weigeringsgronden - Beschrijvend karakter - Geen onderscheidend vermogen - Geen door gebruik verkregen onderscheidend vermogen - Artikel 7, lid 1, onder b) en c), en lid 3, van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 7, lid 1, onder b) en c), en lid 3, van verordening (EU) 2017/1001]”])
(2018/C 022/52)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Hanso Holding AS (Tromsø, Noorwegen) (vertegenwoordiger: M. Wirtz, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: L. Rampini, gemachtigde)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 2 september 2016 (zaak R 2405/2015-2) inzake een aanvraag tot inschrijving van het beeldteken REAL als Uniemerk
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Hanso Holding AS wordt verwezen in de kosten. |
22.1.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 22/39 |
Arrest van het Gerecht van 30 november 2017 — Toontrack Music/EUIPO (SUPERIOR DRUMMER)
(Zaak T-895/16) (1)
([„Uniemerk - Aanvraag voor Uniewoordmerk SUPERIOR DRUMMER - Absolute weigeringsgrond - Beschrijvend karakter - Artikel 7, lid 1, onder b) en c), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 7, lid 1, onder b) en c), van verordening (EU) 2017/1001]”])
(2018/C 022/53)
Procestaal: Zweeds
Partijen
Verzoekende partij: Toontrack Music AB (Umeå, Zweden) (vertegenwoordiger: L.-E. Ström, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: S. Palmero Cabezas, gemachtigde)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 3 oktober 2016 (zaak R 2438/2015-5) inzake een aanvraag tot inschrijving van het woordteken SUPERIOR DRUMMER als Uniemerk
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Toontrack Music AB wordt verwezen in de kosten. |
22.1.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 22/39 |
Arrest van het Gerecht van 28 november 2017 — Laboratorios Ern/EUIPO — Sharma (NRIM Life Sciences)
(Zaak T-909/16) (1)
([„Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniewoordmerk NRIM Life Sciences - Ouder nationaal woordmerk RYM - Relatieve weigeringsgrond - Geen verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/2001]”])
(2018/C 022/54)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Laboratorios Ern, SA (Barcelona, Spanje) (vertegenwoordiger: S. Correa Rodríguez, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: S. Bonne, gemachtigde)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO: Anil K. Sharma (Hillingdon, Verenigd Koninkrijk)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 26 september 2016 (zaak R 2376/2015-5) inzake een oppositieprocedure tussen Laboratorios Ern en Sharma
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Laboratorios Ern, SA wordt verwezen in de kosten. |
22.1.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 22/40 |
Arrest van het Gerecht van 30 november 2017 — Mackevision Medien Design/EUIPO (TO CREATE REALITY)
(Zaak T-50/17) (1)
([„Uniemerk - Aanvraag voor Uniewoordmerk TO CREATE REALITY - Merk bestaande in een reclameslogan - Absolute weigeringsgrond - Geen onderscheidend vermogen - Artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001]”])
(2018/C 022/55)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Mackevision Medien Design GmbH Stuttgart (Stuttgart, Duitsland) (vertegenwoordigers: E. Stolz, U. Stelzenmüller en J. Weiser, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: A. Graul en S. Hanne, gemachtigden)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 20 december 2016 (zaak R 995/2016-5) inzake een aanvraag tot inschrijving van het woordteken TO CREATE REALITY als Uniemerk
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Mackevision Medien Design GmbH Stuttgart wordt verwezen in de kosten. |
22.1.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 22/40 |
Beschikking van het Gerecht van 22 november 2017 — Digital Rights Ireland/Commissie
(Zaak T-670/16) (1)
((„Beroep tot nietigverklaring - Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht - Bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens - Doorgifte van persoonsgegevens aan de Verenigde Staten - Onderneming zonder winstoogmerk naar Iers recht - Geen bescherming van persoonsgegevens jegens rechtspersonen - Verwerkingsverantwoordelijke - Beroep namens leden en ondersteuners - Beroep in het openbaar belang - Niet-ontvankelijkheid”))
(2018/C 022/56)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Digital Rights Ireland Ltd (Bennettsbridge, Ierland) (vertegenwoordiger: E. McGarr, solicitor)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: H. Kranenborg en D. Nardi, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek op grond van artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van uitvoerings[besluit] (EU) 2016/1250 van de Commissie van 12 juli 2016, overeenkomstig richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende de gepastheid van de door het EU-VS-privacyschild geboden bescherming (PB 2016, L 207, blz. 1)
Dictum
1) |
Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard. |
2) |
Er hoeft niet meer te worden beslist op de verzoeken tot interventie van de Tsjechische Republiek, de Bondsrepubliek Duitsland, Ierland, het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, de Verenigde Staten van Amerika, het Koninkrijk der Nederlanden, de Franse Republiek, Business Software Alliance (hierna: „BSA”), Microsoft Corporation, La Quadrature du Net, French Data Network, Fédération des Fournisseurs d’Accès à Internet Associatifs, en Union fédérale des consommateurs — Que choisir (hierna: „UFC — Que choisir”). |
3) |
Digital Rights Ireland Ltd wordt verwezen in de kosten, met uitzondering van de kosten in verband met de verzoeken tot interventie. |
4) |
De Tsjechische Republiek, de Bondsrepubliek Duitsland, Ierland, het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, de Verenigde Staten van Amerika, het Koninkrijk der Nederlanden, de Franse Republiek, Business, BSA, Microsoft Corporation, La Quadrature du Net, French Data Network, Fédération des Fournisseurs d’Accès à Internet Associatif en UFC — Que choisir, dragen hun eigen kosten in verband met de verzoeken tot interventie. |
22.1.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 22/41 |
Beschikking van de president van het Gerecht van 23 november 2017 — Nexans France en Nexans/Commissie
(Zaak T-423/17 R)
((„Kort geding - Mededinging - Stroomkabels - Afwijzing van het verzoek om vertrouwelijke behandeling van bepaalde informatie in een besluit houdende vaststelling van inbreuk op artikel 101 VWEU - Verzoek om voorlopige maatregelen - Geen spoedeisendheid”))
(2018/C 022/57)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partijen: Nexans France (Courbevoie, Frankrijk) en Nexans (Courbevoie) (vertegenwoordigers: G. Forwood, A. Rogers, A. Oh en M. Powell, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: H. van Vliet, G. Meessen en I. Zaloguin, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek krachtens de artikelen 278 en 279 VWEU om, ten eerste, de tenuitvoerlegging op te schorten van besluit C(2017) 3051 final van de Commissie van 2 mei 2017 inzake een verzoek om vertrouwelijke behandeling (zaak COMP/AT.39610 — Stroomkabels), voor zover dat verzoek is afgewezen wat de gegevens betreft die afkomstig zijn uit een beslag onder verzoeksters en een andere marktdeelnemer, en, ten tweede, de Commissie te gelasten om geen versie van haar besluit C(2014) 2139 final van 2 april 2014 (zaak COMP/AT.39610 — Stroomkabels) met deze gegevens te publiceren
Dictum
1) |
Het verzoek in kort geding wordt afgewezen. |
2) |
De beschikking van 12 juli 2017, Nexans France en Nexans/Commissie (T-423/17 R), wordt ingetrokken. |
3) |
De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden. |
22.1.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 22/42 |
Beroep ingesteld op 7 augustus 2017 — Ruiz Jayo e.a./GAR
(Zaak T-526/17)
(2018/C 022/58)
Procestaal: Spaans
Partijen
Verzoekende partijen: María Concepción Ruiz Jayo (Madrid, Spanje) en 3499 andere verzoekende partijen (vertegenwoordigers: S. Rodríguez Bajón, F. Cremades García en M. Ruiz Núñez, advocaten)
Verwerende partij: Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad
Conclusies
De verzoekende partijen verzoeken het Gerecht:
— |
dit verzoek tot nietigverklaring ontvankelijk en gegrond te verklaren; |
— |
op grond van artikel 277 VWEU vast te stellen dat verordening (EU) nr. 806/2014 of, subsidiair, artikel 21, artikel 22, lid 2, onder a), artikel 24 en de artikelen 18 en 23 van verordening (EU) nr. 806/2014 niet van toepassing zijn; |
— |
het betwiste besluit van de GAR nietig te verklaren; |
— |
de GAR te veroordelen tot vergoeding van de schade die de verzoekende partijen hebben geleden door de toepassing van met het Unierecht strijdige bepalingen; |
— |
subsidiair, de GAR te veroordelen tot betaling van een vergoeding aan de verzoekende partijen in hun hoedanigheid van aandeelhouders of schuldeisers, rekening houdend met de waardering van Banco Popular die de verzoekende partijen hebben verstrekt als definitieve waardering als bedoeld in verordening nr. 806/2014, om te beoordelen of de aandeelhouders en schuldeisers een betere behandeling zouden hebben gekregen indien de instelling een gewone insolventieprocedure zou hebben ingeleid, en |
— |
verwerende partij te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Het onderhavige beroep is gericht tegen besluit (SRB/EES/2017/08) van 7 juni 2017 van de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad tot vaststelling van een afwikkelingsregeling voor Banco Popular Español, S.A.
De middelen en voornaamste argumenten zijn vergelijkbaar met die welke zijn aangevoerd in de zaken T-478/17, Mutualidad de la Abogacía en Hermandad Nacional de Arquitectos Superiores y Químicos/Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad, T-481/17, Fundación Tatiana Pérez de Guzmán y Bueno en SFL/Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad, T-482/17, Comercial Vascongada Recalde/Commissie en Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad, T-483/17, García Suárez e.a./Commissie en Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad, T-484/17, Fidesban e.a./Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad, T-497/17, Sánchez del Valle en Calatrava Real State 2015/Commissie en Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad, en T-498/17, Pablo Álvarez de Linera Granda/Commissie en Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad.
22.1.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 22/42 |
Beroep ingesteld op 5 oktober 2017 — García Gómez e.a./GAR
(Zaak T-693/17)
(2018/C 022/59)
Procestaal: Spaans
Partijen
Verzoekende partijen: Abel García Gómez (Torrevieja, Spanje), en 2 199 andere verzoekende partijen (vertegenwoordigers: J. Cremades García, S. Rodríguez Bajón en M. F. Ruiz Núñez, advocaten)
Verwerende partij: Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad
Conclusies
De verzoekende partijen verzoeken het Gerecht:
— |
dit verzoek tot nietigverklaring ontvankelijk en gegrond te verklaren; |
— |
op grond van artikel 277 VWEU vast te stellen dat verordening (EU) nr. 806/2014 of, subsidiair, artikel 21, artikel 22, lid 2, onder a), artikel 24 en de artikelen 18 en 23 van verordening (EU) nr. 806/2014 niet van toepassing zijn; |
— |
het betwiste besluit van de GAR nietig te verklaren; |
— |
de GAR te veroordelen tot vergoeding van de schade die de verzoekende partijen hebben geleden door de toepassing van met het Unierecht strijdige bepalingen; |
— |
subsidiair, de GAR te veroordelen tot betaling van een vergoeding aan de verzoekende partijen in hun hoedanigheid van aandeelhouders of schuldeisers, rekening houdend met de waardering van Banco Popular die de verzoekende partijen hebben verstrekt als definitieve waardering als bedoeld in verordening nr. 806/2014, om te beoordelen of de aandeelhouders en schuldeisers een betere behandeling zouden hebben gekregen indien de instelling een gewone insolventieprocedure zou hebben ingeleid, en |
— |
verwerende partij te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Het onderhavige beroep is gericht tegen besluit (SRB/EES/2017/08) van 7 juni 2017 van de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad tot vaststelling van een afwikkelingsregeling voor Banco Popular Español, S.A.
De middelen en voornaamste argumenten zijn vergelijkbaar met die welke zijn aangevoerd in de zaken T-478/17, Mutualidad de la Abogacía en Hermandad Nacional de Arquitectos Superiores y Químicos/Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad, T-481/17, Fundación Tatiana Pérez de Guzmán y Bueno en SFL/Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad, T-482/17, Comercial Vascongada Recalde/Commissie en Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad, T-483/17, García Suárez e.a./Commissie en Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad, T-484/17, Fidesban e.a./Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad, T-497/17, Sánchez del Valle en Calatrava Real State 2015/Commissie en Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad, en T-498/17, Pablo Álvarez de Linera Granda/Commissie en Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad.
22.1.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 22/43 |
Beroep ingesteld op 23 oktober 2017 — DuPont de Nemours e.a. / Commissie
(Zaak T-719/17)
(2018/C 022/60)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partijen: DuPont de Nemours (Deutschland) GmbH (Neu-Isenburg, Duitsland) en 12 andere (vertegenwoordigers: D. Waelbroeck, I. Antypas en A. Accarain, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
nietigverklaring van uitvoeringsverordening (EU) 2017/1496 van de Commissie van 23 augustus 2017 tot niet-verlenging van de goedkeuring van de werkzame stof flupyrsulfuronmethyl (hierna: „FPS”) en tot intrekking van de vergunningen voor het in de handel brengen van gewasbeschermingsmiddelen die deze stof bevatten (1); |
— |
verwijzing van de verwerende partij in alle kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van hun beroep voeren de verzoekende partijen zes middelen aan.
1. |
Eerste middel: schending van verordening nr. 1107/2009 (2) betreffende gewasbeschermingsmiddelen, verordening nr. 1141/2010 (3) inzake verlenging, verordening nr. 1272/2008 (4) betreffende indeling, etikettering en verpakking, en richtlijn 2010/63 (5) betreffende dierproeven:
|
2. |
Tweede middel: door zich te baseren op een nieuw advies dat nog niet als vaststaand kon worden beschouwd, heeft de EFSA gehandeld in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel, de rechten van verdediging en verschillende Unierechtelijke bepalingen
|
3. |
Derde middel: het verzuim om een volledige risicobeoordeling uit te voeren druist in tegen de rechten van verdediging en verschillende Unierechtelijke bepalingen
|
4. |
Vierde middel: schending van het evenredigheidsbeginsel
|
5. |
Vijfde middel: schending van het non-discriminatiebeginsel
|
6. |
Zesde middel: schending van de beginselen van behoorlijk bestuur en van DuPont’s gewettigd vertrouwen
|
(1) Uitvoeringsverordening (EU) 2017/1496 van de Commissie van 23 augustus 2017 tot niet-verlenging van de goedkeuring van de werkzame stof DPX KE 459 (flupyrsulfuronmethyl) overeenkomstig verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen, en tot wijziging van uitvoeringsverordening (EU) nr. 540/2011 van de Commissie (PB 2017, L 218, blz. 7).
(2) Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen en tot intrekking van de richtlijnen 79/117/EEG en 91/414/EEG van de Raad (PB 2009, L 309, blz. 1).
(3) Verordening (EU) nr. 1141/2010 van de Commissie van 7 december 2010 tot vaststelling van de procedure voor de verlenging van de opneming van een tweede groep werkzame stoffen in bijlage I bij richtlijn 91/414/EEG van de Raad en tot opstelling van de lijst van die stoffen (PB 2010, L 322, blz. 10).
(4) Verordening (EG) nr. 1272/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 betreffende de indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels tot wijziging en intrekking van de richtlijnen 67/548/EEG en 1999/45/EG en tot wijziging van verordening (EG) nr. 1907/2006 (PB 2008, L 353, blz. 1).
(5) Richtlijn 2010/63/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 september 2010 betreffende de bescherming van dieren die voor wetenschappelijke doeleinden worden gebruikt (PB 2010, L 276, blz. 33).
22.1.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 22/45 |
Beroep ingesteld op 26 oktober 2017 — PP e.a. / EDEO
(Zaak T-727/17)
(2018/C 022/61)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partijen: PP, PQ en UQ (vertegenwoordiger: N. de Montigny, advocaat)
Verwerende partij: Europese dienst voor extern optreden
Conclusies
— |
te verklaren en vast te stellen,
|
— |
verweerder veroordelen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van hun beroep voeren verzoekers twee middelen aan.
1. |
Eerste middel: exceptie van onwettigheid aangezien het, in casu bestreden, door verweerder vastgestelde besluit om de hoogte van de vergoeding van schoolgeld boven het statutaire maximum te begrenzen, alsmede de nota van 15 april 2016 waarop dit besluit is gebaseerd, strijdig zijn met het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie en bijlage X erbij. |
2. |
Tweede middel: onwettigheid van het individuele besluit om de volgende redenen:
|
22.1.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 22/46 |
Beroep ingesteld op 24 oktober 2017 — Marinvest en Porting/Commissie
(Zaak T-728/17)
(2018/C 022/62)
Procestaal: Italiaans
Partijen
Verzoekende partijen: Marinvest d.o.o. (Izolo-Isola, Slovenië) en Porting d.o.o. (Izola-Isola) (vertegenwoordigers: G. Cecovini Amigoni en L. Daniele, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
het besluit van de Europese Commissie van 27 juli 2017, C (2017) 5049 final (staatssteun SA.45220 (2016/FC) — Slovenië — Vermeende steun aan Komunala Izola d.o.o.), meegedeeld aan Marinvest en Porting op 16 augustus 2017, nietig verklaren; |
— |
de Commissie verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Het onderhavige beroep is gericht tegen het besluit van de Europese Commissie van 27 juli 2017, C (2017) 5049 final [staatssteun SA.45220 (2016/FC) — Slovenië — vermeende steun ten gunste van Komunala Izola d.o.o.], meegedeeld aan Marinvest en Porting op 16 augustus 2017.
1. |
Eerste middel: schending van het recht op hoor en wederhoor omdat in het bestreden besluit gebruik is gemaakt van geheel nieuwe gegevens die niet waren vermeld door de Commissie in de brief tot uitnodiging om opmerkingen in te dienen, schending van het in artikel 41 van het Handvest verankerde grondrecht op behoorlijk bestuur, van het algemeen beginsel van hoor en wederhoor en van artikel 24, lid 2, van verordening 2015/1589
|
2. |
Tweede middel: schending van het recht op hoor en wederhoor omdat verzoeksters geen toegang tot het dossier hebben gekregen en niet zijn gehoord vóór de vaststelling van het definitieve besluit, schending van het in artikel 41 van het Handvest verankerde grondrecht op behoorlijk bestuur, van het algemeen beginsel van hoor en wederhoor, van artikel 24, lid 2, van verordening 2015/1589 en ontoereikende motivering
|
3. |
Derde middel: onjuiste uitlegging van het begrip staatssteun, wat betreft het vereiste dat het grensoverschrijdend handelsverkeer ongunstig is beïnvloed, schending van artikel 107, lid 1, VWEU, schending van de mededeling van de Commissie inzake staatssteun, schending van het algemeen beginsel van gewettigd vertrouwen en ontoereikende motivering
|
4. |
Vierde middel: onjuiste uitlegging van het begrip staatssteun, wat betreft het vereiste dat het grensoverschrijdend handelsverkeer ongunstig is beïnvloed, onjuiste weergave en onjuiste opvatting van de feiten en ontoereikende motivering
|
22.1.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 22/48 |
Beroep ingesteld op 30 oktober 2017 — Escribà Serra e.a./GAR
(Zaak T-731/17)
(2018/C 022/63)
Procestaal: Spaans
Partijen
Verzoekende partijen: Juan Escribà Serra (Girona, Spanje) en 8 andere verzoekende partijen (vertegenwoordigers: R. Vallina Hoset en A. Lois Perreau de Pinninck, advocaten)
Verwerende partij: Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad
Conclusies
De verzoekende partijen verzoeken het Gerecht:
— |
vast te stellen dat de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad niet-contractueel aansprakelijk is en hem te veroordelen tot vergoeding van de schade die verzoekende partijen hebben geleden door al zijn handelen en niet-handelen als gevolg waarvan hun investering in achtergestelde obligaties van Banco Popular Español, S.A. volledig verloren is gegaan; |
— |
de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad te veroordelen om de verzoekende partijen een schadevergoeding van 1 726 504 EUR te betalen (hierna: „verschuldigd bedrag”), dat is samengesteld als volgt:
|
— |
het verschuldigde bedrag te verhogen met compensatoire rente vanaf 7 juni 2017 tot de uitspraak van het arrest betreffende het onderhavige beroep; |
— |
het verschuldigde bedrag te verhogen met vertragingsrente vanaf de datum van uitspraak van dit arrest tot de volledige betaling van het verschuldigde bedrag, tegen de door de ECB voor basisherfinancieringstransacties vastgestelde rentevoet, vermeerderd met twee procentpunten, en |
— |
de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
De middelen en voornaamste argumenten zijn vergelijkbaar met die welke zijn aangevoerd in de zaak T-659/17, Vallina Fonseca/Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad.
22.1.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 22/48 |
Beroep ingesteld op 3 november 2017 — ViaSat / Commissie
(Zaak T-734/17)
(2018/C 022/64)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: ViaSat, Inc. (Carlsbad, Californië, Verenigde Staten) (vertegenwoordigers: J. Ruiz Calzado, L. Marco Perpiñà en S. Semey, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
nietigverklaring van het impliciete afwijzingsbesluit van de Commissie van 24 augustus 2017, dat het gevolg is van het uitblijven van een antwoord van de Europese Commissie binnen de voorgeschreven termijn, als bedoeld in artikel 8, lid 3, van verordening nr. 1049/2001, op het door verzoekster op 10 juli 2017 ingediende confirmatieve verzoek om toegang tot documenten, dat verband houdt met het op 2 mei 2017 onder nr. 2017/2592 geregistreerde verzoek om toegang tot documenten, voor zover dat betrekking heeft op informatie die is verstrekt of uitgewisseld in het kader van een oproep tot het indienen van aanvragen voor pan-Europese systemen die mobiele satellietdiensten aanbieden; |
— |
verwijzing van de Commissie in de kosten, waaronder die van eventuele interveniënten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster twee middelen aan.
1. |
Eerste middel: de Commissie is de krachtens artikel 296, lid 2, VWEU op haar rustende motiveringsplicht niet nagekomen. |
2. |
Tweede middel: de Commissie heeft verzuimd de gevraagde documenten concreet en individueel te onderzoeken. |
22.1.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 22/49 |
Beroep ingesteld op 3 november 2017 — STIF-IDF / Commissie
(Zaak T-738/17)
(2018/C 022/65)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Syndicat Transport Île-de-France (STIF-IDF) (Parijs, Frankrijk) (vertegenwoordigers: B. Le Bret en C. Rydzynski, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:
— |
het bestreden besluit gedeeltelijk nietig te verklaren, namelijk voor zover bij artikel 3 ervan de „C2-bijdragen die door het STIF in het kader van het CT2 zijn toegekend” worden aangemerkt als een „onrechtmatig ten uitvoer gelegde steunregeling” die evenwel verenigbaar is met de interne markt; |
— |
de Commissie te verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter onderbouwing van zijn beroep voert verzoeker twee middelen aan.
1. |
Met het eerste middel wordt betoogd dat artikel 107, lid 1, VWEU is geschonden door het bestreden besluit, te weten besluit (EU) 2017/1470 van de Commissie van 2 februari 2017 betreffende de steunregelingen SA.26763 2014/C (ex 2012/NN) die door Frankrijk ten uitvoer zijn gelegd ten gunste van de busondernemingen in de regio Île-de-France (PB 2017, L 209, blz. 24). Van die schending is sprake doordat de Commissie de C2-bijdrage van het CT2 als staatssteun heeft gekwalificeerd omdat zij van oordeel was dat deze maatregel een economisch voordeel opleverde voor de begunstigden ervan. Verzoeker is bovendien van mening dat de Commissie in haar analyse blijk heeft gegeven van verschillende onjuiste rechtsopvattingen alsook beoordelingsfouten heeft gemaakt waar zij tot de slotsom is gekomen dat in casu niet was voldaan aan het vierde criterium van de Altmark-rechtspraak. |
2. |
Het tweede middel is ontleend aan ontoereikende motivering van het bestreden besluit wat de niet-naleving van het vierde criterium van de Altmark-rechtspraak en het bestaan van een economisch voordeel betreft. |
22.1.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 22/50 |
Beroep ingesteld op 15 november 2017 — TrekStor/EUIPO — Beats Electronics (i.Beat)
(Zaak T-748/17)
(2018/C 022/66)
Taal van het verzoekschrift: Engels
Partijen
Verzoekende partij: TrekStor Ltd (Hongkong, China) (vertegenwoordigers: O. Spieker, M. Alber, A. Schönfleisch, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Beats Electronics LLC (Culver City, Californië, Verenigde Staten)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Houder van het betrokken merk: verzoekende partij
Betrokken merk: Uniewoordmerk „i.Beat” — Uniemerk nr. 5 009 139
Procedure voor het EUIPO: procedure tot vervallenverklaring
Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 12 september 2017 in de gevoegde zaken R 2175/2016-4 en R 2213/2016-4
Conclusies
— |
vernietiging van de bestreden beslissing voor zover daarbij het beroep van verzoekster tegen de beslissing van de nietigheidsafdeling van het EUIPO van 29 september 2016 wordt afgewezen en dus de vordering tot vervallenverklaring van Beats Electronics wordt toegewezen en verzoeksters rechten met betrekking tot Uniemerk nr. 005009139 vervallen worden verklaard; |
— |
afwijzing van de vordering tot vervallenverklaring van Beats Electronics; |
— |
verwijzing van Beats Electronics en het EUIPO in de kosten van de procedure, daaronder begrepen de noodzakelijke kosten van verzoekster voor de kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO). |
Aangevoerde middelen
— |
schending van artikel 58, lid 1, onder a), van verordening 2017/1001; |
— |
schending van artikel 18, lid 1, onder a), van verordening 2017/1001. |
22.1.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 22/50 |
Beroep ingesteld op 14 november 2017 — TrekStor/EUIPO — Beats Electronics (i.Beat jess)
(Zaak T-749/17)
(2018/C 022/67)
Taal van het verzoekschrift: Engels
Partijen
Verzoekende partij: TrekStor Ltd (Hongkong, China) (vertegenwoordigers: O. Spieker, M. Alber, A. Schönfleisch, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Beats Electronics LLC (Culver City, Californië, Verenigde Staten)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Houder van het betrokken merk: verzoekende partij
Betrokken merk: Uniewoordmerk „i.Beat jess” — Uniemerk nr. 4 728 895
Procedure voor het EUIPO: procedure tot vervallenverklaring
Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 12 september 2017 in zaak R 2234/2016-4
Conclusies
— |
vernietiging van de bestreden beslissing voor zover daarbij de vordering tot vervallenverklaring van Beats Electronics wordt toegewezen en verzoeksters rechten met betrekking tot Uniemerk nr. 4 728 895 vervallen worden verklaard; |
— |
afwijzing van de vordering tot vervallenverklaring van Beats Electronics; |
— |
verwijzing van het EUIPO in de kosten van de procedure, daaronder begrepen de noodzakelijke kosten van verzoekster voor de kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO). |
Aangevoerde middelen
— |
schending van artikel 58, lid 1, onder a), van verordening 2017/1001; |
— |
schending van artikel 18, lid 1, onder a), van verordening 2017/1001. |
22.1.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 22/51 |
Beroep ingesteld op 10 november 2017 — Izba Gospodarcza Producentów i Operatorów Urządzeń Rozrywkowych / Commissie
(Zaak T-750/17)
(2018/C 022/68)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Izba Gospodarcza Producentów i Operatorów Urządzeń Rozrywkowych (Warschau, Polen) (vertegenwoordiger: P. Hoffman, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
nietigverklaring van het besluit van de Europese Commissie van 29 augustus 2017 houdende weigering van toegang tot de opmerkingen van de Europese Commissie en het uitvoerig gemotiveerde standpunt van de Republiek Malta in het kader van de kennisgevingsprocedure 2016/398/PL betreffende een voorstel tot wijziging van de Poolse kansspelenwet; |
— |
verwijzing van de Commissie in haar eigen kosten en in die van de verzoekende partij. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster acht middelen aan.
1. |
Eerste middel: onjuiste opvatting van de feiten en schending van artikel 296 VWEU
|
2. |
Tweede middel: schending van overwegingen 3, 7 en 9, en artikel 5, lid 4, van richtlijn 2015/1535 (1), en van artikel 4, lid 2, derde streepje, van verordening nr. 1049/2001 (2)
|
3. |
Derde middel: schending van artikel 4, lid 2, derde streepje, van verordening nr. 1049/2001 en van artikel 296 VWEU
|
4. |
Vierde middel: schending van artikel 4, lid 2, derde streepje, van verordening nr. 1049/2001 en van artikel 296 VWEU, alsmede onjuiste opvatting van de feiten
|
5. |
Vijfde middel: schending van artikel 4, lid 2, van verordening nr. 1049/2001 en van artikel 296 VWEU
|
6. |
Zesde middel: schending van artikel 4, lid 2, van verordening nr. 1049/2001
|
7. |
Zevende middel: schending van artikel 4, lid 6, van verordening nr. 1049/2001 en van artikel 296 VWEU
|
8. |
Achtste middel: schending van artikel 4, lid 2, van verordening nr. 1049/2001 en van artikel 296 VWEU
|
(1) Richtlijn (EU) 2015/1535 van het Europees Parlement en de Raad van 9 september 2015 betreffende een informatieprocedure op het gebied van technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij (Voor de EER relevante tekst) (PB 2015, L 241, blz. 1).
(2) Verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (PB 2001, L 145, blz. 43).
(3) Arrest van 7 september 2017, Frankrijk/Schlyter (C-331/15 P, EU: C:2017:639).
22.1.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 22/53 |
Beroep ingesteld op 13 november 2017 — CMS Hasche Sigle/EUIPO (WORLD LAW GROUP)
(Zaak T-756/17)
(2018/C 022/69)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: CMS Hasche Sigle Partnerschaft von Rechtsanwälten und Steuerberatern mbH (Berlijn, Duitsland) (vertegenwoordiger: P.-C. Thielen, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Betrokken merk: Uniewoordmerk „WORLD LAW GROUP” — inschrijvingsaanvraag nr. 14 667 844
Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 29 augustus 2017 in zaak R 329/2017-5
Conclusies
— |
vernietiging van de bestreden beslissing betreffende merkaanvraag nr. 14 667 844 voor zover de merkaanvraag daarbij is afgewezen; |
— |
verwijzing van het EUIPO in zijn eigen kosten en in die van verzoekster. |
Aangevoerde middelen
— |
schending van artikel 7, lid 1, onder b) en c), van verordening nr. 207/2009; |
— |
schending van artikel 7, lid 2, van verordening nr. 207/2009. |
22.1.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 22/53 |
Beroep ingesteld op 17 november 2017 — Perfect Bar/EUIPO (PERFECT BAR)
(Zaak T-758/17)
(2018/C 022/70)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Perfect Bar LLC (San Diego, Californië, Verenigde Staten) (vertegenwoordigers: F. Miazzetto, J. Gracia Albero, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Betrokken merk: Uniebeeldmerk met de woordelementen „PERFECT BAR” — inschrijvingsaanvraag nr. 15 374 085
Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 5 september 2017 in zaak R 2439/2016-4
Conclusies
— |
vernietiging van de bestreden beslissing en toewijzing van de merkaanvraag, zijnde aanvraag nr. 015374085 voor Uniemerk „PERFECT BAR”; |
— |
verwijzing van het EUIPO in de kosten van de procedure voor het Gerecht en het EUIPO. |
Aangevoerd middel
— |
schending van artikel 7, lid 1, onder b) en c), van verordening nr. 207/2009. |
22.1.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 22/54 |
Beroep ingesteld op 17 november 2017 — Perfect Bar/EUIPO (PERFECT Bar)
(Zaak T-759/17)
(2018/C 022/71)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Perfect Bar LLC (San Diego, Californië, Verenigde Staten) (vertegenwoordigers: F. Miazzetto, J. Gracia Albero, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Betrokken merk: Uniebeeldmerk met de woordelementen „PERFECT Bar” — inschrijvingsaanvraag nr. 15 376 064
Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 5 september 2017 in zaak R 2440/2016-4
Conclusies
— |
vernietiging van de bestreden beslissing en toewijzing van de merkaanvraag, zijnde aanvraag nr. 015376064 voor Uniemerk „PERFECT Bar”; |
— |
verwijzing van het EUIPO in de kosten van de procedure voor het Gerecht en het EUIPO. |
Aangevoerd middel
— |
schending van artikel 7, lid 1, onder b) en c), van verordening nr. 207/2009. |
22.1.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 22/55 |
Beroep ingesteld op 20 november 2017 — Meesenburg Großhandel/EUIPO (Triotherm+)
(Zaak T-760/17)
(2018/C 022/72)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Meesenburg Großhandel KG (Flensburg, Duitsland) (vertegenwoordiger: D. Freiherr von Oldershausen, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Betrokken merk: Uniewoordmerk „Triotherm+” — inschrijvingsaanvraag nr. 15 186 471
Bestreden beslissing: beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 13 september 2017 in zaak R 1786/2016-1
Conclusies
— |
vernietiging van de bestreden beslissing; |
— |
verwijzing van het EUIPO in de kosten. |
Aangevoerd middel
— |
schending van artikel 7, lid 1, onder b) en c), van verordening nr. 207/2009. |
22.1.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 22/55 |
Beroep ingesteld op 21 november 2017 — Grammer/EUIPO (Weergave van een geometrische figuur)
(Zaak T-762/17)
(2018/C 022/73)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Grammer AG (Amberg, Duitsland) (vertegenwoordigers: J. Bühling en D. Graetsch, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Betrokken merk: Uniebeeldmerk (Weergave van een geometrische figuur) — inschrijvingsaanvraag nr. 15 389 621
Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 6 september 2017 in zaak R 2250/2016-4
Conclusies
— |
vernietiging van de bestreden beslissing; |
— |
verwijzing van het EUIPO in de kosten. |
Aangevoerd middel
— |
schending van artikel 7, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009. |
22.1.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 22/56 |
Beroep ingesteld op 21 november 2017 — Septona/EUIPO — Intersnack Group (welly)
(Zaak T-763/17)
(2018/C 022/74)
Taal van het verzoekschrift: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Septona AVEE (Oinofyta, Griekenland) (vertegenwoordiger: V. Wellens, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Intersnack Group GmbH & Co. KG (Düsseldorf, Duitsland)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Aanvrager van het betrokken merk: verzoekende partij
Betrokken merk: Uniebeeldmerk met het woordelement „welly” — inschrijvingsaanvraag nr. 13 085 519
Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 12 juli 2017 in zaak R 1525/2016-1
Conclusies
— |
vernietiging van de bestreden beslissing; |
— |
verwijzing van het EUIPO in de kosten. |
Aangevoerd middel
— |
schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009. |
22.1.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 22/56 |
Beroep ingesteld op 23 november 2017 — Kiku/CPVO — Sächsisches Landesamt für Umwelt, Landwirtschaft und Geologie (Pinova)
(Zaak T-765/17)
(2018/C 022/75)
Taal van het verzoekschrift: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Kiku GmbH (Girlan, Italië) (vertegenwoordigers: G. Würtenberger en R. Kunze, advocaten)
Verwerende partij: Communautair Bureau voor plantenrassen (CPVO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Sächsisches Landesamt für Umwelt, Landwirtschaft und Geologie (Dresden, Duitsland)
Gegevens betreffende de procedure voor het CPVO
Houder van het betwiste ras: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep
Betwiste ras: kwekersrecht voor het appelras „PINOVA” — Certificaat nr. EU 1298
Procedure voor het CPVO: nietigheidsprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de kamer van beroep van het CPVO van 16 augustus 2017 in zaak A005/2016
Conclusies
— |
vernietiging van de bestreden beslissing; |
— |
verwijzing van het CPVO in de kosten. |
Aangevoerd middel
— |
schending van artikel 20, lid 1, onder a), in samenhang met artikel 10 en artikel 116, lid 1, van verordening nr. 2100/94. |
22.1.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 22/57 |
Beroep ingesteld op 23 november 2017 — Eglo Leuchten/EUIPO — Di-Ka (Lampdesign)
(Zaak T-766/17)
(2018/C 022/76)
Taal van het verzoekschrift: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Eglo Leuchten GmbH (Pill, Oostenrijk) (vertegenwoordiger: H. Lauf, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Di-Ka Vertriebs GmbH & Co. KG (Arnsberg, Duitsland)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Houder van het betrokken model: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep
Betrokken model: gemeenschapsmodel nr. 2435768-0033
Bestreden beslissing: beslissing van de derde kamer van beroep van het EUIPO van 26 september 2017 in zaak R 738/2016-3
Conclusies
— |
vernietiging van de bestreden beslissing; |
— |
verwijzing van het EUIPO in de kosten. |
Aangevoerde middelen
— |
schending van artikel 6, lid 1, onder b), en artikel 6, lid 2, van verordening nr. 6/2002. |
22.1.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 22/58 |
Beroep ingesteld op 23 november 2017 — Eglo Leuchten/EUIPO — Briloner Leuchten (Wandlamp)
(Zaak T-767/17)
(2018/C 022/77)
Taal van het verzoekschrift: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Eglo Leuchten GmbH (Pill, Oostenrijk) (vertegenwoordiger: H. Lauf, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Briloner Leuchten GmbH (Brilon, Duitsland)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Houder van het betrokken model: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep
Betrokken model: gemeenschapsmodel nr. 2435768-0036
Bestreden beslissing: beslissing van de derde kamer van beroep van het EUIPO van 26 september 2017 in zaak R 746/2016-3
Conclusies
— |
vernietiging van de bestreden beslissing; |
— |
verwijzing van het EUIPO in de kosten. |
Aangevoerde middelen
— |
schending van artikel 6, lid 1, onder b), en artikel 6, lid 2, van verordening nr. 6/2002. |
22.1.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 22/58 |
Beroep ingesteld op 20 november 2017 — roelliroelli confectionery schweiz/EUIPO — Tanner (ALPRAUSCH)
(Zaak T-769/17)
(2018/C 022/78)
Taal van het verzoekschrift: Duits
Partijen
Verzoekende partij: roelliroelli confectionery schweiz GmbH (St. Gallen, Zwitserland) (vertegenwoordigers: S. Overhage en R. Böhm, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: André Tanner (Schindellegi, Zwitserland)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Aanvrager: verzoekende partij
Betrokken merk: internationale inschrijving van het woordmerk „ALPRAUSCH” met aanduiding van de Europese Unie nr. 1 218 671
Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 1 augustus 2017 in zaak R 1596/2016-5
Conclusies
— |
vernietiging van de bestreden beslissing; |
— |
verwijzing van het EUIPO in de kosten. |
Aangevoerd middel
— |
schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009. |
22.1.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 22/59 |
Beroep ingesteld op 27 november 2017 — Café del Mar e.a./EUIPO — Guiral Broto (Café del Mar)
(Zaak T-772/17)
(2018/C 022/79)
Taal van het verzoekschrift: Spaans
Partijen
Verzoekende partijen: Café del Mar SC (Sant Antoni de Portmany, Spanje), José Les Viamonte (Sant Antoni de Portmany) en Carlos Andrea González (Sant Antoni de Portmany) (vertegenwoordigers: F. Miazzetto en J. L. Gracia Albero, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Ramón Guiral Broto (Marbella, Spanje)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Houder van het betrokken merk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep
Betrokken merk: Uniebeeldmerk met de woordelementen „Café del Mar” — Uniemerk nr. 2 090 520
Procedure voor het EUIPO: nietigheidsprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 04/09/2017 in zaak R 1540/2015-5
Conclusies
— |
vernietiging van de bestreden beslissing; |
— |
nietigverklaring van het onder nr. 2 090 520 ingeschreven Uniebeeldmerk met de woordelementen „Café del Mar”; |
— |
verwijzing van verwerende partij in de kosten van de procedure en verwijzing van de houder van het merk waarvan om nietigverklaring wordt verzocht, in de kosten van de procedure voor de nietigheidsafdeling en de kamer van beroep van het EUIPO. |
Aangevoerd middel
— |
schending van artikel 52, lid 1, onder b), en artikel 53, lid 1, onder c), van verordening nr. 2017/1001. |
22.1.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 22/60 |
Beroep ingesteld op 27 november 2017 — Café del Mar e.a./EUIPO — Guiral Broto (Café del Mar)
(Zaak T-773/17)
(2018/C 022/80)
Taal van het verzoekschrift: Spaans
Partijen
Verzoekende partijen: Café del Mar SC (Sant Antoni de Portmany, Spanje), José Les Viamonte (Sant Antoni de Portmany) en Carlos Andrea González (Sant Antoni de Portmany) (vertegenwoordigers: F. Miazzetto en J. L. Gracia Albero, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Ramón Guiral Broto (Marbella, Spanje)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Houder van het betrokken merk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep
Betrokken merk: Uniebeeldmerk met de woordelementen „Café del Mar” — Uniemerk nr. 1 054 303
Procedure voor het EUIPO: nietigheidsprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 4 september 2017 in zaak R 1542/2015-5
Conclusies
— |
de bestreden beslissing te vernietigen; |
— |
Uniebeeldmerk met de woordelementen „Café del Mar” nr. 1 054 303 nietig te verklaren; |
— |
verweerder te verwijzen in de kosten van de onderhavige procedure en de houder van het merk waarvan nietigverklaring wordt gevorderd, te verwijzen in de kosten van de procedures voor de nietigheidsafdeling en de kamer van beroep van het EUIPO. |
Aangevoerd middel
— |
schending van de artikelen 52, lid 1, onder b), en 53, lid 1, onder c), van verordening nr. 2017/1001. |
22.1.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 22/60 |
Beroep ingesteld op 29 november 2017 — Café del Mar e.a. / EUIPO — Guiral Broto (C del M)
(Zaak T-774/17)
(2018/C 022/81)
Taal van het verzoekschrift: Spaans
Partijen
Verzoekende partijen: Café del Mar SC (Sant Antoni de Portmany, Spanje), José Les Viamonte (Sant Antoni de Portmany) en Carlos Andrea González (Sant Antoni de Portmany) (vertegenwoordigers: F. Miazzetto en J. L. Gracia Albero, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Ramón Guiral Broto (Marbella, Spanje)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Houder van het betrokken merk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep
Betrokken merk: Uniebeeldmerk met de woordelementen „C del M” — Uniemerk nr. 5 889 126
Procedure voor het EUIPO: nietigheidsprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 4 september 2017 in zaak R 1618/2015-5
Conclusies
De verzoekende partijen verzoeken het Gerecht:
— |
de bestreden beslissing te vernietigen; |
— |
Uniebeeldmerk met de woordelementen „C del M” nr. 5 889 126 nietig te verklaren; |
— |
verweerder te verwijzen in de kosten van de onderhavige procedure en de houder van het merk waarvan nietigverklaring wordt gevorderd, te verwijzen in de kosten van de procedures voor de nietigheidsafdeling en de kamer van beroep van het EUIPO. |
Aangevoerd middel
— |
schending van artikel 52, lid 1, onder b), van verordening nr. 2017/1001. |
22.1.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 22/61 |
Beroep ingesteld op 23 november 2017 — Pan/EUIPO — Entertainment One UK (TOBBIA)
(Zaak T-777/17)
(2018/C 022/82)
Taal van het verzoekschrift: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Xianhao Pan (Rome, Italië) (vertegenwoordiger: M. Oliva, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Entertainment One UK Ltd (Londen, Verenigd Koninkrijk)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Houder van het betrokken merk: verzoekende partij
Betrokken merk: Uniebeeldmerk met het woordelement „TOBBIA” — Uniemerk nr. 11 775 509
Procedure voor het EUIPO: nietigheidsprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 14 september 2017 in zaak R 1776/2016-1
Conclusies
De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:
— |
de bestreden beslissing in haar geheel te vernietigen. |
Aangevoerde middelen
— |
niet-nakoming van de motiveringsplicht, niet-inachtneming van de methode voor de waardering van de relatie tussen de merken, en onjuiste beoordeling van de vraag of er sprake is van gevaar voor verwarring tussen de merken; |
— |
schending van artikel 8, lid 1, onder b), juncto artikel 53, lid 2, van verordening nr. 207/2009. |
22.1.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 22/62 |
Beschikking van het Gerecht van 22 november 2017 — Baradel e.a./EIF
(Zaak T-509/16) (1)
(2018/C 022/83)
Procestaal: Frans
De president van de Negende kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.
(1) PB C 274 van 21.9.2013 (zaak aanvankelijk ingeschreven bij het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie onder nummer F-72/13 en op 1 september 2016 overgedragen aan het Gerecht van de Europese Unie).
22.1.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 22/62 |
Beschikking van het Gerecht van 17 november 2017 — António Conde & Companhia/Commissie
(Zaak T-244/17) (1)
(2018/C 022/84)
Procestaal: Engels
De president van de Eerste kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.