ISSN 1977-0995

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 22

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

61e jaargang
22 januari 2018


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

IV   Informatie

 

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

 

Hof van Justitie van de Europese Unie

2018/C 22/01

Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie

1


 

V   Bekendmakingen

 

GERECHTELIJKE PROCEDURES

 

Hof van Justitie

2018/C 22/02

Zaak C-472/15 P: Arrest van het Hof (Negende kamer) van 23 november 2017 — Servizi assicurativi del commercio estero SpA (SACE), Sace BT SpA / Europese Commissie, Italiaanse Republiek (Hogere voorziening — Staatssteun — Exportkredietverzekering — Herverzekeringsdekking die door een overheidsbedrijf aan haar dochteronderneming is verleend — Kapitaalinbreng ter dekking van de schulden van de dochteronderneming — Begrip staatssteun — Toerekenbaarheid aan de staat — Criterium van de particuliere investeerder)

2

2018/C 22/03

Gevoegde zaken C-596/15 P en C-597/15 P: Arrest van het Hof (Derde kamer) van 23 november 2017 — Bionorica SE (C-596/15 P), Diapharm GmbH & Co. KG (C-597/15 P) / Europese Commissie [Hogere voorziening — Volksgezondheid — Consumentenbescherming — Verordening (EG) nr. 1924/2006 — Gezondheidsclaims voor levensmiddelen — Artikel 13, lid 3 — Lijst van toegestane gezondheidsclaims voor levensmiddelen — Botanische substanties — Gezondheidsclaims waarvan de beoordeling is opgeschort — Beroep wegens nalaten — Artikel 265 VWEU — Standpuntbepaling van de Europese Commissie — Procesbelang — Procesbevoegdheid]

3

2018/C 22/04

Zaak C-658/15: Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 16 november 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het College van Beroep voor het Bedrijfsleven — Nederland) — Robeco Hollands Bezit NV e.a. / Stichting Autoriteit Financiële Markten (AFM) (Prejudiciële verwijzing — Richtlijn 2004/39/EG — Markten voor financiële instrumenten — Artikel 4, lid 1, punt 14 — Begrip gereglementeerde markt — Werkingssfeer — Systeem waaraan wordt deelgenomen door brokers die beleggers vertegenwoordigen en agenten van open end beleggingsinstellingen die verplicht zijn orders met betrekking tot hun fondsen uit te voeren)

3

2018/C 22/05

Zaak C-671/15: Arrest van het Hof (Grote kamer) van 14 november 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour de cassation — Frankrijk) — Président de l’Autorité de la concurrence / Association des producteurs vendeurs d’endives (APVE) e.a. [Prejudiciële verwijzing — Gemeenschappelijk landbouwbeleid — Artikel 42 VWEU — Verordening (EG) nr. 2200/96 — Verordening (EG) nr. 1182/2007 — Verordening (EG) nr. 1234/2007 — Mededingingsverstorende gedragingen — Artikel 101 VWEU — Verordening nr. 26 — Verordening (EG) nr. 1184/2006 — Producentenorganisaties — Unies van producentenorganisaties — Taken van deze organisaties en unies — Gedraging bestaande in vaststelling van minimumverkoopprijzen — Gedraging bestaande in overleg over de op de markt gebrachte hoeveelheden — Gedraging bestaande in uitwisseling van strategische informatie — Franse witlofmarkt]

4

2018/C 22/06

Zaak C-691/15 P: Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 22 november 2017 — Europese Commissie / Bilbaína de Alquitranes, SA e.a. [Hogere voorziening — Milieu — Verordening (EG) nr. 1272/2008 — Indeling, etikettering en verpakking van bepaalde stoffen en mengsels — Verordening (EU) nr. 944/2013 — Indeling van pek, koolteer, hoge temperatuur — Categorieën acute toxiciteit in het aquatisch milieu (H400) en chronische toxiciteit in het aquatisch milieu (H410) — Zorgvuldigheidsplicht — Kennelijke beoordelingsfout]

5

2018/C 22/07

Zaak C-122/16 P: Arrest van het Hof (Grote kamer) van 14 november 2017 — British Airways plc / Europese Commissie (Hogere voorziening — Mededinging — Mededingingsregelingen — Europese luchtvrachtmarkt — Besluit van de Commissie betreffende overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen voor meerdere prijsonderdelen voor luchtvrachtdiensten — Motiveringsgebrek — Middel van openbare orde dat door de rechter van de Europese Unie ambtshalve wordt opgeworpen — Verbod om ultra petita te beslissen — Conclusies van het verzoekschrift in eerste aanleg strekkende tot gedeeltelijke nietigverklaring van het litigieuze besluit — Verbod voor het Gerecht van de Europese Unie om de volledige nietigverklaring van het litigieuze besluit uit te spreken — Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie — Recht op een doeltreffende voorziening in rechte)

6

2018/C 22/08

Zaak C-165/16: Arrest van het Hof (Grote kamer) van 14 november 2017 [verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de High Court of Justice of England and Wales, Queen’s Bench Division (Administrative Court) — Verenigd Koninkrijk] — Toufik Lounes / Secretary of State for the Home Department (Prejudiciële verwijzing — Burgerschap van de Unie — Artikel 21 VWEU — Richtlijn 2004/38/EG — Begunstigden — Dubbele nationaliteit — Burger van de Unie die de nationaliteit van de gastlidstaat heeft verkregen met behoud van zijn oorspronkelijke nationaliteit — Verblijfsrecht, in deze lidstaat, van een staatsburger van een derde staat die familielid van de burger van de Unie is)

7

2018/C 22/09

Zaak C-224/16: Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 22 november 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Varhoven administrativen sad — Bulgarije) — Asotsiatsia na balgarskite predpriyatia za mezhdunarodni prevozi i patishtata (Aebtri) / Nachalnik na Mitnitsa Burgas [Verzoek om een prejudiciële beslissing — Douane-unie — Extern douanevervoer — Wegvervoer van goederen onder dekking van een TIR-carnet — Artikel 267 VWEU — Bevoegdheid van het Hof om de artikelen 8 en 11 van de TIR-overeenkomst uit te leggen — Niet-zuivering van de TIR-operatie — Aansprakelijkheid van de aansprakelijke organisatie — Artikel 8, lid 7, van de TIR-overeenkomst — Verplichting om voor zover mogelijk de betaling te eisen van de persoon of personen die deze bedragen rechtstreeks verschuldigd is of zijn, alvorens een vordering tot betaling in te dienen bij de aansprakelijke organisatie — Bij de TIR-overeenkomst gevoegde toelichtingen — Verordening (EEG) nr. 2454/93 — Artikel 457, lid 2 — Communautair douanewetboek — Artikelen 203 en 213 — Personen die de goederen hebben verworven of deze onder zich hebben gehad en die wisten of redelijkerwijze hadden moeten weten dat deze aan het douanetoezicht waren onttrokken]

8

2018/C 22/10

Zaak C-246/16: Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 23 november 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Commissione tributaria provinciale di Siracusa — Italië) — Enzo Di Maura / Agenzia delle Entrate — Direzione Provinciale di Siracusa (Prejudiciële verwijzing — Belasting over de toegevoegde waarde (btw) — Maatstaf van heffing — Zesde richtlijn (77/388/EEG) — Artikel 11, C, lid 1, tweede alinea — Beperking van het recht op verlaging van de maatstaf van heffing in geval van niet-betaling door de medecontractant — Speelruimte van de lidstaten bij de omzetting — Evenredigheid van de periode van voorfinanciering door de ondernemer)

9

2018/C 22/11

Zaak C-250/16 P: Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 16 november 2017 — Ludwig-Bölkow-Systemtechnik GmbH/Europese Commissie [Hogere voorziening — Arbitragebeding — Zesde kaderprogramma voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie (2002-2006) — Terugbetaling van een deel van de aan rekwirante uitgekeerde bedragen — Forfaitaire vergoedingen]

9

2018/C 22/12

Zaak C-251/16: Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 22 november 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Supreme Court — Ierland) — Edward Cussens, John Jennings, Vincent Kingston / T. G. Brosnan [Prejudiciële verwijzing — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (btw) — Zesde richtlijn (77/388/EEG) — Artikel 4, lid 3, onder a), en artikel 13, B, onder g) — Vrijstelling van leveringen van gebouwen en het erbij behorend terrein anders dan bedoeld in artikel 4, lid 3, onder a) — Beginsel van het verbod van misbruik — Toepasbaarheid bij het ontbreken van nationale bepalingen waarbij dit beginsel is omgezet — Rechtszekerheidsbeginsel en beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen]

10

2018/C 22/13

Zaak C-292/16: Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 23 november 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Helsingin hallinto-oikeus — Finland) — procedure ingeleid door A Oy (Prejudiciële verwijzing — Vrijheid van vestiging — Directe belastingen — Vennootschapsbelasting — Richtlijn 90/434/EEG — Artikel 10, lid 2 — Inbreng van activa — Niet-ingezeten vaste inrichting die in het kader van een inbreng van activa wordt overgedragen aan een eveneens niet-ingezeten ontvangende vennootschap — Recht van de lidstaat van de inbrengende vennootschap om belasting te heffen op de winsten of meerwaarden van die inrichting die bij de inbreng van activa tevoorschijn komen — Nationale wettelijke regeling die vanaf het jaar van de overdracht voorziet in onmiddellijke heffing van belasting op de winsten of meerwaarden — Invordering van de verschuldigde belasting als waren het inkomsten in het belastingjaar waarin de inbreng van activa heeft plaatsgevonden)

11

2018/C 22/14

Zaak C-308/16: Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 16 november 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Naczelny Sąd Administracyjny — Polen) — Kozuba Premium Selection sp. z o.o. / Dyrektor Izby Skarbowej w Warszawie [Prejudiciële verwijzing — Fiscale bepalingen — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (btw) — Richtlijn 2006/112/EG — Artikel 12, leden 1 en 2 — Artikel 135, lid 1, onder j) — Belastbare handelingen — Vrijstelling van de levering van een gebouw — Begrip eerste ingebruikneming — Begrip verbouwing]

11

2018/C 22/15

Gevoegde zaken C-374/16 en C-375/16: Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 15 november 2017 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesfinanzhof — Duitsland) — Rochus Geissel, in zijn hoedanigheid van vereffenaar van RGEX GmbH i.L. / Finanzamt Neuss (C-374/16), en Finanzamt Bergisch Gladbach / Igor Butin (C-375/16) [Prejudiciële verwijzing — Fiscale bepalingen — Belasting over de toegevoegde waarde (btw) — Richtlijn 2006/112/EG — Artikel 168, onder a), artikel 178, onder a), en artikel 226, punt 5 — Aftrek van de voorbelasting — Verplichte vermeldingen op de factuur — Gewettigd vertrouwen van de belastingplichtige dat is voldaan aan de voorwaarden voor het recht op aftrek]

12

2018/C 22/16

Zaak C-381/16: Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 23 november 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Supremo — Spanje) — Salvador Benjumea Bravo de Laguna / Esteban Torras Ferrazzuolo [Prejudiciële verwijzing — Verordening (EG) nr. 207/2009 — Uniemerk — Artikel 16 — Merk als deel van het vermogen — Behandeling van het Uniemerk als nationale merken — Artikel 18 — Overgang van een merk ingeschreven op naam van de gemachtigde of vertegenwoordiger van de merkhouder — Nationale bepaling op grond waarvan een vordering kan worden ingesteld tot revindicatie van de eigendom van een nationaal merk bij de inschrijving waarvan is gehandeld in strijd met de rechten van de houder of een wettelijke of contractuele verplichting niet is nagekomen — Verenigbaarheid met verordening nr. 207/2009]

13

2018/C 22/17

Gevoegde zaken C-427/16 en C-428/16: Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 23 november 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sofiyski rayonen sad — Bulgarije) — CHEZ Elektro Bulgaria AD / Yordan Kotsev (C-427/16), en FrontEx International EAD / Emil Yanakiev (C-428/16) [Prejudiciële verwijzing — Mededinging — Vrij verrichten van diensten — Vaststelling door een beroepsorganisatie van advocaten van de minimumbedragen van de honoraria — Verbod voor een rechterlijke instantie om te gelasten dat een lagere vergoeding voor het honorarium dan die minimumbedragen moet worden betaald — Nationale regeling die de belasting over de toegevoegde waarde (btw) beschouwt als onderdeel van de prijs voor een dienst die in de uitoefening van een vrij beroep wordt verleend]

13

2018/C 22/18

Zaak C-507/16: Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 15 november 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Administrativen sad Sofia-grad — Bulgarije) — Entertainment Bulgaria System EOOD / Direktor na Direktsia Obzhalvane i danachno-osiguritelna praktika — Sofia [Prejudiciële verwijzing — Fiscale bepalingen — Richtlijn 2006/112/EG — Artikel 168, onder a), artikel 169, onder a), artikel 214, lid 1, onder d) en e), en artikelen 289 en 290 — Aftrekbaarheid van in een eerder stadium verschuldigde of betaalde belasting over de toegevoegde waarde (btw) — Handelingen verricht in een later stadium in andere lidstaten — Belastingvrijstellingsregeling van de lidstaat waar het recht op aftrek wordt uitgeoefend]

14

2018/C 22/19

Zaak C-547/16: Arrest van het Hof (Derde kamer) van 23 november 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Supremo — Spanje) — Gasorba SL, Josefa Rico Gil, Antonio Ferrándiz González / Repsol Comercial de Productos Petrolíferos SA [Mededinging — Artikel 101 VWEU — Overeenkomsten tussen ondernemingen — Commerciële betrekkingen tussen exploitanten van tankstations en aardoliemaatschappijen — Langlopende exclusieve bevoorradingsovereenkomst met betrekking tot brandstoffen — Besluit waarbij de Europese Commissie toezeggingen van een onderneming verbindend verklaart — Omvang van de gebondenheid van de nationale rechter aan een toezeggingsbesluit van de Commissie — Artikel 9, lid 1, en artikel 16, lid 1, van verordening (EG) nr. 1/2003]

15

2018/C 22/20

Zaak C-424/17 P: Hogere voorziening ingesteld op 14 juli 2017 door Vilislav Andreev Kaleychev tegen de beschikking van het Gerecht (Eerste kamer) van 22 juni 2017 in zaak T-58/17, Kaleychev / Europees Hof voor de Rechten van de Mens

16

2018/C 22/21

Zaak C-455/17: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Amtsgericht Hannover (Duitsland) op 31 juli 2017 — Benedikt Brisch / TUIfly GmbH

16

2018/C 22/22

Zaak C-456/17: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Oberlandesgericht Köln (Duitsland) op 31 juli 2017 — Gabriela Verena Glanzmann e.a. / Deutsche Lufthansa AG

16

2018/C 22/23

Zaak C-470/17: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Handelsgericht Wien (Oostenrijk) op 7 augustus 2017 — Teresa Coria Garcia e.a. / Austrian Airlines AG

17

2018/C 22/24

Zaak C-549/17 P: Hogere voorziening ingesteld op 19 september 2017 door Oekraïne tegen de beschikking van het Gerecht (Zesde kamer) van 19 juli 2017 in zaak T-346/14 DEP, Yanukovych / Raad

17

2018/C 22/25

Zaak C-550/17 P: Hogere voorziening ingesteld op 19 september 2017 door Oekraïne tegen de beschikking van het Gerecht (Zesde kamer) van 19 juli 2017 in zaak T-347/14 DEP, Yanukovych / Raad

17

2018/C 22/26

Zaak C-551/17 P: Hogere voorziening ingesteld op 19 september 2017 door Oekraïne tegen de beschikking van het Gerecht (Zesde kamer) van 19 juli 2017 in zaak T-348/14 DEP, Yanukovych / Raad

18

2018/C 22/27

Zaak C-577/17: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgerichtshof (Oostenrijk) op 2 oktober 2017 — Bundesamt für Fremdenwesen und Asyl

18

2018/C 22/28

Zaak C-589/17: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Superior de Justicia de Cataluña (Spanje) op 10 oktober 2017 — Prenatal S.A. / Tribunal Económico Administrativo Regional de Cataluña (T.E.A.R.C.)

19

2018/C 22/29

Zaak C-597/17: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Grondwettelijk Hof (België) op 16 oktober 2017 — Belgisch Syndicaat van Chiropraxie e.a.

19

2018/C 22/30

Zaak C-598/17: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch (Nederland) op 16 oktober 2017 — A-Fonds tegen Inspecteur van de Belastingdienst

20

2018/C 22/31

Zaak C-601/17: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Amtsgericht Hamburg (Duitsland) op 18 oktober 2017 — Dirk Harms e.a. / Vueling Airlines SA

21

2018/C 22/32

Zaak C-604/17: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Varhoven kasatsionen sad (Bulgarije) op 23 oktober 2017– PM / AH

21

2018/C 22/33

Zaak C-606/17: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato (Italië) op 20 oktober 2017 — IBA Molecular Italy Srl / Azienda ULSS nr. 3 e.a.

22

2018/C 22/34

Zaak C-612/17: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Corte dei Conti (Italië) op 24 oktober 2017 — Federazione Italiana Golf (FIG) / Istituto Nazionale di Statistica — ISTAT, Ministero dell’Economia e delle Finanze

23

2018/C 22/35

Zaak C-613/17: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Corte dei Conti (Italië) op 24 oktober 2017 — Federazione Italiana Sport Equestri (FISE) / Istituto Nazionale di Statistica — ISTAT

23

2018/C 22/36

Zaak C-616/17: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal correctionnel de Foix (Frankrijk) op 26 oktober 2017 — Procureur de la République/Mathieu Blaise e.a.

24

2018/C 22/37

Zaak C-618/17: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de tribunal d'instance de Limoges (Frankrijk) op 30 oktober 2017 — BNP Paribas Personal Finance SA alsrechtsopvolgster van Solfea / Roger Ducloux, Josée Ducloux, geboren Lecay

25

2018/C 22/38

Zaak C-619/17: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Supremo (Spanje) op 3 november 2017 — Ministerio de Defensa / Ana de Diego Porras

26

2018/C 22/39

Zaak C-620/17: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Székesfehérvári Törvényszék (Hongarije) op 2 november 2017 — Hochtief Solutions AG Magyarországi Fióktelepe / Fővárosi Törvényszék

26

2018/C 22/40

Zaak C-621/17: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Kúria (Hongarije) op 3 november 2017 — Gyula Kiss/CIB Bank Zrt. e.a.

29

2018/C 22/41

Zaak C-623/17: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Investigatory Powers Tribunal — London (Verenigd Koninkrijk) op 31 oktober 2017 — Privacy International / Secretary of State for Foreign and Commonwealth Affairs e.a.

29

2018/C 22/42

Zaak C-630/17: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Općinski Sud u Rijeci (Kroatië) op 9 november 2017 — Anica Milivojević / Raiffeisenbank St. Stefan-Jagerberg-Wolfsberg eGen

30

2018/C 22/43

Zaak C-678/17: Beroep ingesteld op 5 december 2017 — Europese Commissie / Ierland

31

 

Gerecht

2018/C 22/44

Gevoegde zaken T-105/15 en T-102/15: Arrest van het Gerecht van 30 november 2017 — Red Bull/EUIPO — Optimum Mark (Combinatie van de kleuren blauw en zilver) [Uniemerk — Nietigheidsprocedure — Uniemerk dat bestaat uit een combinatie van de kleuren blauw en zilver — Absolute weigeringsgrond — Voldoende duidelijke en nauwkeurige grafische voorstelling — Noodzaak van een systematische schikking die de kleuren op van tevoren bepaalde en duurzame wijze met elkaar in verbinding brengt — Gewettigd vertrouwen — Artikel 4 en artikel 7, lid 1, onder a), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 4 en artikel 7, lid 1, onder a), van verordening (EU) 2017/1001]]

33

2018/C 22/45

Zaak T-31/16: Arrest van het Gerecht van 28 november 2017 — adp Gauselmann/EUIPO (Juwel) [Uniemerk — Aanvraag voor Uniewoordmerk Juwel — Absolute weigeringsgrond — Geen onderscheidend vermogen — Artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001]]

33

2018/C 22/46

Zaak T-239/16: Arrest van het Gerecht van 28 november 2017 — Polskie Zdroje/EUIPO (perlage) [Uniemerk — Aanvraag voor Uniewoordmerk perlage — Absolute weigeringsgrond — Beschrijvend karakter — Artikel 7, lid 1, onder c), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 7, lid 1, onder c), van verordening (EU) 2017/1001] — Geen door gebruik verkregen onderscheidend vermogen — Artikel 7, lid 3, van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 7, lid 3, van verordening (EU) 2017/1001]]

34

2018/C 22/47

Zaak T-254/16: Arrest van het Gerecht van 28 november 2017 — Steel Invest & Finance (Luxembourg) / Commissie (Staatssteun — Staalsector — Steun die door België is verleend aan verschillende ondernemingen in de staalsector — Besluit waarbij de steun onverenigbaar met de interne markt wordt verklaard en terugvordering ervan wordt gelast — Motiveringsplicht — Begrip staatssteun — Voordeel — Criterium van de particuliere investeerder)

35

2018/C 22/48

Zaak T-475/16: Arrest van het Gerecht van 30 november 2017 — FTI Touristik/EUIPO — Prantner en Giersch (Fl) [Uniemerk — Oppositieprocedure — Aanvraag voor Uniebeeldmerk Fl — Ouder Uniebeeldmerk fly.de — Relatieve weigeringsgrond — Verwarringsgevaar — Overeenstemmende tekens — Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001]]

35

2018/C 22/49

Zaak T-633/16: Arrest van het Gerecht van 29 november 2017 — Bilde/Parlement (Regeling inzake de kosten en vergoedingen van de leden van het Europees Parlement — Vergoeding voor parlementaire medewerkers — Terugvordering van onverschuldigd betaalde bedragen — Bevoegdheid van de secretaris-generaal — Electa una via — Rechten van verdediging — Bewijslast — Motiveringsplicht — Gewettigd vertrouwen — Politieke rechten — Gelijke behandeling — Misbruik van bevoegdheid — Onafhankelijkheid van de leden van het Europees Parlement — Feitelijke vergissing — Evenredigheid)

36

2018/C 22/50

Zaak T-634/16: Arrest van het Gerecht van 29 november 2017 — Montel/Parlement (Regeling inzake de kosten en vergoedingen van de leden van het Europees Parlement — Vergoeding voor parlementaire medewerkers — Terugvordering van onverschuldigd betaalde bedragen — Bevoegdheid van de secretaris-generaal — Electa una via — Rechten van verdediging — Bewijslast — Motiveringsplicht — Gewettigd vertrouwen — Politieke rechten — Gelijke behandeling — Misbruik van bevoegdheid — Onafhankelijkheid van de leden van het Europees Parlement — Feitelijke vergissing — Evenredigheid)

37

2018/C 22/51

Zaak T-687/16: Arrest van het Gerecht van 30 november 2017 — Koton Mağazacilik Tekstil Sanayi ve Ticaret/EUIPO — Nadal Esteban (STYLO & KOTON) [Uniemerk — Nietigheidsprocedure — Uniebeeldmerk STYLO & KOTON — Absolute weigeringsgrond — Artikel 52, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 59, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001] — Geen kwade trouw]

37

2018/C 22/52

Zaak T-798/16: Arrest van het Gerecht van 30 november 2017 — Hanso Holding/EUIPO (REAL) [Uniemerk — Aanvraag voor Uniebeeldmerk REAL — Absolute weigeringsgronden — Beschrijvend karakter — Geen onderscheidend vermogen — Geen door gebruik verkregen onderscheidend vermogen — Artikel 7, lid 1, onder b) en c), en lid 3, van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 7, lid 1, onder b) en c), en lid 3, van verordening (EU) 2017/1001]]

38

2018/C 22/53

Zaak T-895/16: Arrest van het Gerecht van 30 november 2017 — Toontrack Music/EUIPO (SUPERIOR DRUMMER) [Uniemerk — Aanvraag voor Uniewoordmerk SUPERIOR DRUMMER — Absolute weigeringsgrond — Beschrijvend karakter — Artikel 7, lid 1, onder b) en c), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 7, lid 1, onder b) en c), van verordening (EU) 2017/1001]]

39

2018/C 22/54

Zaak T-909/16: Arrest van het Gerecht van 28 november 2017 — Laboratorios Ern/EUIPO — Sharma (NRIM Life Sciences) [Uniemerk — Oppositieprocedure — Aanvraag voor Uniewoordmerk NRIM Life Sciences — Ouder nationaal woordmerk RYM — Relatieve weigeringsgrond — Geen verwarringsgevaar — Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/2001]]

39

2018/C 22/55

Zaak T-50/17: Arrest van het Gerecht van 30 november 2017 — Mackevision Medien Design/EUIPO (TO CREATE REALITY) [Uniemerk — Aanvraag voor Uniewoordmerk TO CREATE REALITY — Merk bestaande in een reclameslogan — Absolute weigeringsgrond — Geen onderscheidend vermogen — Artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001]]

40

2018/C 22/56

Zaak T-670/16: Beschikking van het Gerecht van 22 november 2017 — Digital Rights Ireland/Commissie (Beroep tot nietigverklaring — Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht — Bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens — Doorgifte van persoonsgegevens aan de Verenigde Staten — Onderneming zonder winstoogmerk naar Iers recht — Geen bescherming van persoonsgegevens jegens rechtspersonen — Verwerkingsverantwoordelijke — Beroep namens leden en ondersteuners — Beroep in het openbaar belang — Niet-ontvankelijkheid)

40

2018/C 22/57

Zaak T-423/17 R: Beschikking van de president van het Gerecht van 23 november 2017 — Nexans France en Nexans/Commissie (Kort geding — Mededinging — Stroomkabels — Afwijzing van het verzoek om vertrouwelijke behandeling van bepaalde informatie in een besluit houdende vaststelling van inbreuk op artikel 101 VWEU — Verzoek om voorlopige maatregelen — Geen spoedeisendheid)

41

2018/C 22/58

Zaak T-526/17: Beroep ingesteld op 7 augustus 2017 — Ruiz Jayo e.a./GAR

42

2018/C 22/59

Zaak T-693/17: Beroep ingesteld op 5 oktober 2017 — García Gómez e.a./GAR

42

2018/C 22/60

Zaak T-719/17: Beroep ingesteld op 23 oktober 2017 — DuPont de Nemours e.a. / Commissie

43

2018/C 22/61

Zaak T-727/17: Beroep ingesteld op 26 oktober 2017 — PP e.a. / EDEO

45

2018/C 22/62

Zaak T-728/17: Beroep ingesteld op 24 oktober 2017 — Marinvest en Porting/Commissie

46

2018/C 22/63

Zaak T-731/17: Beroep ingesteld op 30 oktober 2017 — Escribà Serra e.a./GAR

48

2018/C 22/64

Zaak T-734/17: Beroep ingesteld op 3 november 2017 — ViaSat / Commissie

48

2018/C 22/65

Zaak T-738/17: Beroep ingesteld op 3 november 2017 — STIF-IDF / Commissie

49

2018/C 22/66

Zaak T-748/17: Beroep ingesteld op 15 november 2017 — TrekStor/EUIPO — Beats Electronics (i.Beat)

50

2018/C 22/67

Zaak T-749/17: Beroep ingesteld op 14 november 2017 — TrekStor/EUIPO — Beats Electronics (i.Beat jess)

50

2018/C 22/68

Zaak T-750/17: Beroep ingesteld op 10 november 2017 — Izba Gospodarcza Producentów i Operatorów Urządzeń Rozrywkowych / Commissie

51

2018/C 22/69

Zaak T-756/17: Beroep ingesteld op 13 november 2017 — CMS Hasche Sigle/EUIPO (WORLD LAW GROUP)

53

2018/C 22/70

Zaak T-758/17: Beroep ingesteld op 17 november 2017 — Perfect Bar/EUIPO (PERFECT BAR)

53

2018/C 22/71

Zaak T-759/17: Beroep ingesteld op 17 november 2017 — Perfect Bar/EUIPO (PERFECT Bar)

54

2018/C 22/72

Zaak T-760/17: Beroep ingesteld op 20 november 2017 — Meesenburg Großhandel/EUIPO (Triotherm+)

55

2018/C 22/73

Zaak T-762/17: Beroep ingesteld op 21 november 2017 — Grammer/EUIPO (Weergave van een geometrische figuur)

55

2018/C 22/74

Zaak T-763/17: Beroep ingesteld op 21 november 2017 — Septona/EUIPO — Intersnack Group (welly)

56

2018/C 22/75

Zaak T-765/17: Beroep ingesteld op 23 november 2017 — Kiku/CPVO — Sächsisches Landesamt für Umwelt, Landwirtschaft und Geologie (Pinova)

56

2018/C 22/76

Zaak T-766/17: Beroep ingesteld op 23 november 2017 — Eglo Leuchten/EUIPO — Di-Ka (Lampdesign)

57

2018/C 22/77

Zaak T-767/17: Beroep ingesteld op 23 november 2017 — Eglo Leuchten/EUIPO — Briloner Leuchten (Wandlamp)

58

2018/C 22/78

Zaak T-769/17: Beroep ingesteld op 20 november 2017 — roelliroelli confectionery schweiz/EUIPO — Tanner (ALPRAUSCH)

58

2018/C 22/79

Zaak T-772/17: Beroep ingesteld op 27 november 2017 — Café del Mar e.a./EUIPO — Guiral Broto (Café del Mar)

59

2018/C 22/80

Zaak T-773/17: Beroep ingesteld op 27 november 2017 — Café del Mar e.a./EUIPO — Guiral Broto (Café del Mar)

60

2018/C 22/81

Zaak T-774/17: Beroep ingesteld op 29 november 2017 — Café del Mar e.a. / EUIPO — Guiral Broto (C del M)

60

2018/C 22/82

Zaak T-777/17: Beroep ingesteld op 23 november 2017 — Pan/EUIPO — Entertainment One UK (TOBBIA)

61

2018/C 22/83

Zaak T-509/16: Beschikking van het Gerecht van 22 november 2017 — Baradel e.a./EIF

62

2018/C 22/84

Zaak T-244/17: Beschikking van het Gerecht van 17 november 2017 — António Conde & Companhia/Commissie

62


NL

 


IV Informatie

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

Hof van Justitie van de Europese Unie

22.1.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 22/1


Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie

(2018/C 022/01)

Laatste publicatie

PB C 13 van 15.1.2018

Historisch overzicht van de vroegere publicaties

PB C 5 van 8.1.2018

PB C 437 van 18.12.2017

PB C 424 van 11.12.2017

PB C 412 van 4.12.2017

PB C 402 van 27.11.2017

PB C 392 van 20.11.2017

Deze teksten zijn beschikbaar in

EUR-Lex: http://eur-lex.europa.eu


V Bekendmakingen

GERECHTELIJKE PROCEDURES

Hof van Justitie

22.1.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 22/2


Arrest van het Hof (Negende kamer) van 23 november 2017 — Servizi assicurativi del commercio estero SpA (SACE), Sace BT SpA / Europese Commissie, Italiaanse Republiek

(Zaak C-472/15 P) (1)

((Hogere voorziening - Staatssteun - Exportkredietverzekering - Herverzekeringsdekking die door een overheidsbedrijf aan haar dochteronderneming is verleend - Kapitaalinbreng ter dekking van de schulden van de dochteronderneming - Begrip staatssteun - Toerekenbaarheid aan de staat - Criterium van de particuliere investeerder))

(2018/C 022/02)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Rekwirantes: Servizi assicurativi del commercio estero SpA (SACE), Sace BT SpA (vertegenwoordigers: M. Siragusa en G. Rizza, avvocati)

Andere partijen in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: L. Flynn, G. Conte en D. Grespan, gemachtigden), Italiaanse Republiek (vertegenwoordigers: G. Palmieri, gemachtigde, bijgestaan door S. Fiorentino, avvocato dello Stato)

Dictum

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

Servizi assicurativi del commercio estero SpA (SACE) en Sace BT SpA dragen hun eigen kosten en die van de Europese Commissie in verband met de procedure in hogere voorziening.

3)

De Italiaanse Republiek draagt haar eigen kosten.


(1)  PB C 381 van 16.11.2015.


22.1.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 22/3


Arrest van het Hof (Derde kamer) van 23 november 2017 — Bionorica SE (C-596/15 P), Diapharm GmbH & Co. KG (C-597/15 P) / Europese Commissie

(Gevoegde zaken C-596/15 P en C-597/15 P) (1)

([Hogere voorziening - Volksgezondheid - Consumentenbescherming - Verordening (EG) nr. 1924/2006 - Gezondheidsclaims voor levensmiddelen - Artikel 13, lid 3 - Lijst van toegestane gezondheidsclaims voor levensmiddelen - Botanische substanties - Gezondheidsclaims waarvan de beoordeling is opgeschort - Beroep wegens nalaten - Artikel 265 VWEU - Standpuntbepaling van de Europese Commissie - Procesbelang - Procesbevoegdheid])

(2018/C 022/03)

Procestaal: Duits

Partijen

Rekwiranten: Bionorica SE (C-596/15 P), Diapharm GmbH & Co. KG (C-597/15 P) (vertegenwoordigers: M. Weidner, T. Guttau en N. Hußmann, Rechtsanwälte)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: S. Grünheid en M. Wilderspin, gemachtigden)

Dictum

1)

De beschikking van het Gerecht van de Europese Unie van 16 september 2015, Bionorica/Commissie (T-619/14, niet gepubliceerd, EU:T:2015:723), wordt vernietigd.

2)

Het door Bionorica SE in zaak T-619/14 ingestelde beroep wegens nalaten wordt niet-ontvankelijk verklaard.

3)

De hogere voorziening in zaak C-597/15 P wordt afgewezen.

4)

Bionorica SE en de Europese Commissie dragen elk hun eigen kosten, zowel voor de procedure in eerste aanleg in zaak T-619/14 als voor de procedure in hogere voorziening in zaak C-596/15 P.

5)

Diapharm GmbH & Co. KG wordt verwezen in de kosten van de hogere voorziening in zaak C-597/15 P.


(1)  PB C 16 van 18.1.2016.


22.1.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 22/3


Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 16 november 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het College van Beroep voor het Bedrijfsleven — Nederland) — Robeco Hollands Bezit NV e.a. / Stichting Autoriteit Financiële Markten (AFM)

(Zaak C-658/15) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Richtlijn 2004/39/EG - Markten voor financiële instrumenten - Artikel 4, lid 1, punt 14 - Begrip „gereglementeerde markt” - Werkingssfeer - Systeem waaraan wordt deelgenomen door brokers die beleggers vertegenwoordigen en agenten van „open end” beleggingsinstellingen die verplicht zijn orders met betrekking tot hun fondsen uit te voeren))

(2018/C 022/04)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

College van Beroep voor het Bedrijfsleven

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Robeco Hollands Bezit NV, Robeco Duurzaam Aandelen NV, Robeco Safe Mix NV, Robeco Solid Mix NV, Robeco Balanced Mix NV, Robeco Growth Mix NV, Robeco Life Cycle Funds NV, Robeco Afrika Fonds NV, Robeco Global Stars Equities, Robeco All Strategy Euro Bonds, Robeco High Yield Bonds, Robeco Property Equities

Verwerende partij: Stichting Autoriteit Financiële Markten (AFM)

Dictum

Artikel 4, lid 1, punt 14, van richtlijn 2004/39/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende markten voor financiële instrumenten, tot wijziging van de richtlijnen 85/611/EEG en 93/6/EEG van de Raad en van richtlijn 2000/12/EG van het Europees Parlement en de Raad en houdende intrekking van richtlijn 93/22/EEG van de Raad moet aldus worden uitgelegd dat het begrip „gereglementeerde markt” in de zin van deze bepaling een handelssysteem omvat waarin meerdere fund agents en brokers respectievelijk „open end” beleggingsinstellingen en beleggers vertegenwoordigen en dat uitsluitend tot doel heeft die beleggingsinstellingen bij te staan in hun verplichting om door deze beleggers geplaatste aan- en verkooporders van deelnemingsrechten uit te voeren.


(1)  PB C 98 van 14.3.2016.


22.1.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 22/4


Arrest van het Hof (Grote kamer) van 14 november 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour de cassation — Frankrijk) — Président de l’Autorité de la concurrence / Association des producteurs vendeurs d’endives (APVE) e.a.

(Zaak C-671/15) (1)

([Prejudiciële verwijzing - Gemeenschappelijk landbouwbeleid - Artikel 42 VWEU - Verordening (EG) nr. 2200/96 - Verordening (EG) nr. 1182/2007 - Verordening (EG) nr. 1234/2007 - Mededingingsverstorende gedragingen - Artikel 101 VWEU - Verordening nr. 26 - Verordening (EG) nr. 1184/2006 - Producentenorganisaties - Unies van producentenorganisaties - Taken van deze organisaties en unies - Gedraging bestaande in vaststelling van minimumverkoopprijzen - Gedraging bestaande in overleg over de op de markt gebrachte hoeveelheden - Gedraging bestaande in uitwisseling van strategische informatie - Franse witlofmarkt])

(2018/C 022/05)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Cour de cassation

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Président de l’Autorité de la concurrence

Verwerende partijen: Association des producteurs vendeurs d’endives (APVE), Comité économique régional agricole fruits et légumes de Bretagne (Cerafel), Fraileg SARL, Prim’Santerre SARL, Union des endiviers, anciennement Fédération nationale des producteurs d’endives (FNPE), Soleil du Nord SARL, Comité économique fruits et légumes du Nord de la France (Celfnord), Association des producteurs d’endives de France (APEF), Section nationale de l’endive (SNE), Fédération du commerce de l’endive (FCE), France endives société coopérative agricole, Cambrésis Artois-Picardie endives (CAP’Endives) société coopérative agricole, Marché de Phalempin société coopérative agricole, Primacoop société coopérative agricole, Coopérative agricole du marais audomarois (Sipema), Valois-Fruits union de sociétés coopératives agricoles, Groupe Perle du Nord SAS, Ministre de l’Économie, de l’Industrie et du Numérique

Dictum

Artikel 101 VWEU junctis artikel 2 van verordening nr. 26 van de Raad van 4 april 1962 inzake de toepassing van bepaalde regels betreffende de mededinging op de voortbrenging van en de handel in landbouwproducten, artikel 11, lid 1, van verordening (EG) nr. 2200/96 van de Raad van 28 oktober 1996 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector groenten en fruit, artikel 2 van verordening (EG) nr. 1184/2006 van de Raad van 24 juli 2006 inzake de toepassing van bepaalde regels betreffende de mededinging op de voortbrenging van en de handel in landbouwproducten, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad van 22 oktober 2007, artikel 3, lid 1, van verordening (EG) nr. 1182/2007 van de Raad van 26 september 2007 tot vaststelling van specifieke voorschriften voor de sector groenten en fruit, tot wijziging van de richtlijnen 2001/112/EG en 2001/113/EG en de verordeningen (EEG) nr. 827/68, (EG) nr. 2200/96, (EG) nr. 2201/96, (EG) nr. 2826/2000, (EG) nr. 1782/2003 en (EG) nr. 318/2006 en tot intrekking van verordening (EG) nr. 2202/96, alsmede artikel 122, eerste alinea, en de artikelen 175 en 176 van verordening nr. 1234/2007, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 491/2009 van de Raad van 25 mei 2009, moet aldus worden uitgelegd dat:

gedragingen zoals die in de hoofdzaak, bestaande in de collectieve vaststelling van minimumverkoopprijzen, overleg over de op de markt gebrachte hoeveelheden of uitwisseling van strategische informatie, niet buiten het kartelverbod van artikel 101, lid 1, VWEU kunnen vallen indien deze gedragingen worden overeengekomen door verschillende producentenorganisaties of unies van producentenorganisaties en met entiteiten die niet door een lidstaat zijn erkend als entiteiten belast met het bereiken van een door de wetgever van de Europese Unie in het kader van de gemeenschappelijke ordening van de betreffende markt vastgelegd doel, zoals beroepsorganisaties die niet beschikken over de status van producentenorganisatie, unie van producentenorganisaties of brancheorganisatie in de zin van de regelgeving van de Europese Unie, en

gedragingen zoals die in de hoofdzaak, bestaande in overleg over prijzen of op de markt gebrachte hoeveelheden, of in uitwisseling van strategische informatie, buiten het kartelverbod van artikel 101, lid 1, VWEU kunnen vallen indien zij zijn overeengekomen tussen leden van een en dezelfde door een lidstaat erkende producentenorganisatie of unie van producentenorganisaties en zij strikt noodzakelijk zijn om de overeenkomstig de regelgeving van de Europese Unie aan de desbetreffende producentenorganisatie of unie van producentenorganisaties opgedragen doelstelling of doelstellingen te bereiken.


(1)  PB C 90 van 7.3.2016.


22.1.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 22/5


Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 22 november 2017 — Europese Commissie / Bilbaína de Alquitranes, SA e.a.

(Zaak C-691/15 P) (1)

([Hogere voorziening - Milieu - Verordening (EG) nr. 1272/2008 - Indeling, etikettering en verpakking van bepaalde stoffen en mengsels - Verordening (EU) nr. 944/2013 - Indeling van pek, koolteer, hoge temperatuur - Categorieën acute toxiciteit in het aquatisch milieu (H400) en chronische toxiciteit in het aquatisch milieu (H410) - Zorgvuldigheidsplicht - Kennelijke beoordelingsfout])

(2018/C 022/06)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: Europese Commissie (vertegenwoordigers: K. Talabér-Ritz en P.J. Loewenthal, gemachtigden)

Andere partijen in de procedure: Bilbaína de Alquitranes, SA, Deza, a.s., Industrial Química del Nalón, SA, Koppers Denmark A/S, Koppers UK Ltd, Koppers Netherlands BV, Rütgers basic aromatics GmbH, Rütgers Belgium NV, Rütgers Poland Sp. z o.o., Bawtry Carbon International Ltd, Grupo Ferroatlántica, SA, SGL Carbon GmbH, SGL Carbon GmbH, SGL Carbon, SGL Carbon, SA, SGL Carbon Polska S.A., ThyssenKrupp Steel Europe AG, Tokai erftcarbon GmbH (vertegenwoordigers: K. Van Maldegem, C. Mereu, M. Grunchard en P. Sellar, advocaten); Europees Agentschap voor chemische stoffen (vertegenwoordigers: N. Herbatschek, W. Broere en M. Heikkilä, gemachtigden), GrafTech Iberica, SL (vertegenwoordigers: C. Mereu, K. Van Maldegem, M. Grunchard en P. Sellar, advocaten)

Interveniënten aan de zijde van rekwirante: Koninkrijk Denemarken (vertegenwoordigers: C. Thorning en N. Lyshøj, gemachtigden), Bondsrepubliek Duitsland (vertegenwoordigers: T. Henze, J. Möller en R. Kanitz, gemachtigden), Koninkrijk der Nederlanden (vertegenwoordigers: M. Bulterman, C. S. Schillemans en J. Langer, gemachtigden)

Dictum

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

De Europese Commissie wordt verwezen in haar eigen kosten en in die van Bilbaína de Alquitranes SA, Deza a.s., Industrial Química del Nalón SA, Koppers Denmark A/S, Koppers UK Ltd, Koppers Netherlands BV, Rütgers basic aromatics GmbH, Rütgers Belgium NV, Rütgers Poland sp. z o.o., Bawtry Carbon International Ltd, Grupo Ferroatlántica SA, SGL Carbon GmbH (Duitsland), SGL Carbon GmbH (Oostenrijk), SGL Carbon, SGL Carbon SA, SGL Carbon Polska S.A., ThyssenKrupp Steel Europe AG en Tokai erftcarbon GmbH, met inbegrip van de kosten van de kortgedingprocedure die heeft geleid tot de beschikking van de vicepresident van het Hof van 7 juli 2016, Commissie/Bilbaína de Alquitranes e.a. (C-691/15 P-R, niet gepubliceerd, EU:C:2016:597).

3)

Het Koninkrijk Denemarken, de Bondsrepubliek Duitsland en het Koninkrijk der Nederlanden dragen hun eigen kosten.

4)

GrafTech Iberica SL en het Europees Agentschap voor chemische stoffen dragen hun eigen kosten.


(1)  PB C 106 van 21.3.2016.


22.1.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 22/6


Arrest van het Hof (Grote kamer) van 14 november 2017 — British Airways plc / Europese Commissie

(Zaak C-122/16 P) (1)

((Hogere voorziening - Mededinging - Mededingingsregelingen - Europese luchtvrachtmarkt - Besluit van de Commissie betreffende overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen voor meerdere prijsonderdelen voor luchtvrachtdiensten - Motiveringsgebrek - Middel van openbare orde dat door de rechter van de Europese Unie ambtshalve wordt opgeworpen - Verbod om ultra petita te beslissen - Conclusies van het verzoekschrift in eerste aanleg strekkende tot gedeeltelijke nietigverklaring van het litigieuze besluit - Verbod voor het Gerecht van de Europese Unie om de volledige nietigverklaring van het litigieuze besluit uit te spreken - Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie - Recht op een doeltreffende voorziening in rechte))

(2018/C 022/07)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: British Airways plc (vertegenwoordigers: J. Turner, QC, en R. O’Donoghue, barrister, geïnstrueerd door A. Lyle-Smythe, solicitor)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: N. Khan en A. Dawes, gemachtigden)

Dictum

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

British Airways plc wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 191 van 30.5.2016.


22.1.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 22/7


Arrest van het Hof (Grote kamer) van 14 november 2017 [verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de High Court of Justice of England and Wales, Queen’s Bench Division (Administrative Court) — Verenigd Koninkrijk] — Toufik Lounes / Secretary of State for the Home Department

(Zaak C-165/16) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Burgerschap van de Unie - Artikel 21 VWEU - Richtlijn 2004/38/EG - Begunstigden - Dubbele nationaliteit - Burger van de Unie die de nationaliteit van de gastlidstaat heeft verkregen met behoud van zijn oorspronkelijke nationaliteit - Verblijfsrecht, in deze lidstaat, van een staatsburger van een derde staat die familielid van de burger van de Unie is))

(2018/C 022/08)

Procestaal: Engels

Verwijzende rechter

High Court of Justice of England and Wales, Queen's Bench Division (Administrative Court)

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Toufik Lounes

Verwerende partij: Secretary of State for the Home Department

Dictum

Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG moet in die zin worden uitgelegd dat in een situatie waarin een burger van de Europese Unie van zijn recht van vrij verkeer gebruik heeft gemaakt door zich naar een andere lidstaat dan die waarvan hij de nationaliteit bezit, te begeven en op grond van artikel 7, lid 1, of van artikel 16, lid 1, van die richtlijn aldaar te verblijven, vervolgens de nationaliteit van die lidstaat heeft verworven met behoud van zijn oorspronkelijke nationaliteit en verschillende jaren later is getrouwd met een staatsburger van een derde staat, met wie hij op het grondgebied van die lidstaat blijft wonen, laatstgenoemde staatsburger op grond van de bepalingen van die richtlijn geen afgeleid verblijfsrecht in de betrokken lidstaat geniet. Hij komt echter op grond van artikel 21, lid 1, VWEU in aanmerking voor een dergelijk verblijfsrecht onder voorwaarden die niet strenger mogen zijn dan die welke in richtlijn 2004/38 zijn vastgesteld voor de toekenning van een dergelijk recht aan een staatsburger van een derde staat die familielid is van een burger van de Unie die zijn recht van vrij verkeer heeft uitgeoefend door zich te vestigen in een andere lidstaat dan die waarvan hij de nationaliteit bezit.


(1)  PB C 191 van 30.05.2016.


22.1.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 22/8


Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 22 november 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Varhoven administrativen sad — Bulgarije) — Asotsiatsia na balgarskite predpriyatia za mezhdunarodni prevozi i patishtata (Aebtri) / Nachalnik na Mitnitsa Burgas

(Zaak C-224/16) (1)

([Verzoek om een prejudiciële beslissing - Douane-unie - Extern douanevervoer - Wegvervoer van goederen onder dekking van een TIR-carnet - Artikel 267 VWEU - Bevoegdheid van het Hof om de artikelen 8 en 11 van de TIR-overeenkomst uit te leggen - Niet-zuivering van de TIR-operatie - Aansprakelijkheid van de aansprakelijke organisatie - Artikel 8, lid 7, van de TIR-overeenkomst - Verplichting om voor zover mogelijk de betaling te eisen van de persoon of personen die deze bedragen rechtstreeks verschuldigd is of zijn, alvorens een vordering tot betaling in te dienen bij de aansprakelijke organisatie - Bij de TIR-overeenkomst gevoegde toelichtingen - Verordening (EEG) nr. 2454/93 - Artikel 457, lid 2 - Communautair douanewetboek - Artikelen 203 en 213 - Personen die de goederen hebben verworven of deze onder zich hebben gehad en die wisten of redelijkerwijze hadden moeten weten dat deze aan het douanetoezicht waren onttrokken])

(2018/C 022/09)

Procestaal: Bulgaars

Verwijzende rechter

Varhoven administrativen sad

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Asotsiatsia na balgarskite predpriyatia za mezhdunarodni prevozi i patishtata (Aebtri)

Verwerende partij: Nachalnik na Mitnitsa Burgas

Dictum

1)

Het Hof is bevoegd om bij wijze van prejudiciële beslissing uitspraak te doen over de uitlegging van de artikelen 8 en 11 van de Douaneovereenkomst inzake het internationaal vervoer van goederen onder dekking van carnets TIR, ondertekend te Genève op 14 november 1975 en namens de Europese Economische Gemeenschap goedgekeurd bij verordening (EEG) nr. 2112/78 van de Raad van 25 juli 1978, zoals gewijzigd en bekendgemaakt in geconsolideerde vorm bij besluit 2009/477/EG van de Raad van 28 mei 2009.

2)

Artikel 8, lid 7, van de douaneovereenkomst inzake het internationaal vervoer van goederen onder dekking van carnets TIR, namens de Gemeenschap goedgekeurd bij verordening nr. 2112/78, zoals gewijzigd en bekendgemaakt in geconsolideerde vorm bij besluit 2009/477, moet aldus worden uitgelegd dat in een situatie zoals die in het hoofdgeding de douaneautoriteiten de in deze bepaling neergelegde verplichting zijn nagekomen om, voor zover mogelijk, de betaling van de betrokken rechten en heffingen bij invoer te eisen van de houder van het TIR-carnet als persoon die deze bedragen rechtstreeks verschuldigd is, alvorens een vordering tot betaling in te dienen bij de aansprakelijke organisatie.

3)

Artikel 203, lid 3, derde streepje, en artikel 213 van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair wetboek, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1791/2006 van de Raad van 20 november 2006, moeten aldus worden uitgelegd dat de omstandigheid dat een ontvanger een goed heeft verworven of onder zich heeft gehad waarvan hij wist dat het onder dekking van een TIR-carnet was vervoerd en het feit dat niet is vastgesteld dat dit goed op het douanekantoor van bestemming is aangebracht en aangegeven, op zich niet volstaan om ervan uit te gaan dat een dergelijke ontvanger wist of redelijkerwijze had moeten weten dat dit goed aan het douanetoezicht is onttrokken — in de zin van de eerste bepaling — zodat hij op grond van de tweede bepaling hoofdelijk tot betaling van de douaneschuld moet worden gehouden.


(1)  PB C 243 van 4.7.2016.


22.1.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 22/9


Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 23 november 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Commissione tributaria provinciale di Siracusa — Italië) — Enzo Di Maura / Agenzia delle Entrate — Direzione Provinciale di Siracusa

(Zaak C-246/16) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Belasting over de toegevoegde waarde (btw) - Maatstaf van heffing - Zesde richtlijn (77/388/EEG) - Artikel 11, C, lid 1, tweede alinea - Beperking van het recht op verlaging van de maatstaf van heffing in geval van niet-betaling door de medecontractant - Speelruimte van de lidstaten bij de omzetting - Evenredigheid van de periode van voorfinanciering door de ondernemer))

(2018/C 022/10)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Commissione tributaria provinciale di Siracusa

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Enzo Di Maura

Verwerende partij: Agenzia delle Entrate — Direzione Provinciale di Siracusa

Dictum

Artikel 11, C, lid 1, tweede alinea, van de Zesde richtlijn van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (77/388/EEG) moet aldus worden uitgelegd dat een lidstaat voor de verlaging van de maatstaf van heffing van de belasting over de toegevoegde waarde niet als voorwaarde mag stellen dat tevergeefs een insolventieprocedure is ingesteld, wanneer een dergelijke procedure meer dan tien jaar kan duren.


(1)  PB C 260 van 18.07.2016.


22.1.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 22/9


Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 16 november 2017 — Ludwig-Bölkow-Systemtechnik GmbH/Europese Commissie

(Zaak C-250/16 P) (1)

([Hogere voorziening - Arbitragebeding - Zesde kaderprogramma voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie (2002-2006) - Terugbetaling van een deel van de aan rekwirante uitgekeerde bedragen - Forfaitaire vergoedingen])

(2018/C 022/11)

Procestaal: Duits

Partijen

Rekwirante: Ludwig-Bölkow-Systemtechnik GmbH (vertegenwoordiger: M. Núñez Müller, Rechtsanwalt)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: T. Maxian Rusche en F. Moro, gemachtigden)

Dictum

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

Ludwig-Bölkow-Systemtechnik GmbH wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 222 van 20.6.2016.


22.1.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 22/10


Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 22 november 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Supreme Court — Ierland) — Edward Cussens, John Jennings, Vincent Kingston / T. G. Brosnan

(Zaak C-251/16) (1)

([Prejudiciële verwijzing - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (btw) - Zesde richtlijn (77/388/EEG) - Artikel 4, lid 3, onder a), en artikel 13, B, onder g) - Vrijstelling van leveringen van gebouwen en het erbij behorend terrein anders dan bedoeld in artikel 4, lid 3, onder a) - Beginsel van het verbod van misbruik - Toepasbaarheid bij het ontbreken van nationale bepalingen waarbij dit beginsel is omgezet - Rechtszekerheidsbeginsel en beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen])

(2018/C 022/12)

Procestaal: Engels

Verwijzende rechter

Supreme Court

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Edward Cussens, John Jennings, Vincent Kingston

Verwerende partij: T. G. Brosnan

Dictum

1)

Het beginsel van het verbod van misbruik moet in die zin worden uitgelegd dat het, los van een nationale maatregel die daaraan werking geeft in de nationale rechtsorde, rechtstreeks kan worden toegepast teneinde te weigeren vrijstelling van de belasting over de toegevoegde waarde te verlenen voor de verkoop van onroerende goederen als aan de orde in het hoofdgeding, die heeft plaatsgevonden vóór de uitspraak van het arrest van 21 februari 2006, Halifax e.a. (C-255/02, EU:C:2006:121), zonder dat het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van gewettigd vertrouwen zich daartegen verzetten.

2)

De Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, moet in die zin worden uitgelegd dat in het geval waarin de in het hoofdgeding aan de orde zijnde transacties ingevolge het beginsel van het verbod van misbruik zouden moeten worden geherdefinieerd, over de transacties die geen misbruik vormen belasting over de toegevoegde waarde kan worden geheven op grondslag van de relevante bepalingen van de nationale regeling die in een dergelijke belastingplicht voorzien.

3)

Het beginsel van het verbod van misbruik moet in die zin worden uitgelegd dat, teneinde op basis van punt 75 van het arrest van 21 februari 2006, Halifax e.a. (C-255/02, EU:C:2006:121), te bepalen of het wezenlijke doel van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde transacties al dan niet bestaat in het verkrijgen van een belastingvoordeel, afzonderlijk rekening dient te worden gehouden met het doel van de huurovereenkomsten die voorafgingen aan de verkoop van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde onroerende goederen.

4)

Het beginsel van het verbod van misbruik moet in die zin worden uitgelegd dat de levering van onroerende goederen als aan de orde in het hoofdgeding, erop neer kan komen dat een belastingvoordeel wordt verkregen dat in strijd is met het doel van de relevante bepalingen van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) wanneer deze onroerende goederen, vóór de verkoop ervan aan derden, nog niet daadwerkelijk zijn gebruikt door de eigenaar of de huurder ervan. Het staat aan de verwijzende rechter om na te gaan of dit in het hoofdgeding het geval is.

5)

Het beginsel van het verbod van misbruik moet in die zin worden uitgelegd dat het toepassing vindt in een situatie als aan de orde in het hoofdgeding, die de eventuele vrijstelling van de belasting over de toegevoegde waarde voor een transactie inzake de levering van onroerende goederen betreft.


(1)  PB C 243 van 4.7.2016.


22.1.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 22/11


Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 23 november 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Helsingin hallinto-oikeus — Finland) — procedure ingeleid door A Oy

(Zaak C-292/16) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Vrijheid van vestiging - Directe belastingen - Vennootschapsbelasting - Richtlijn 90/434/EEG - Artikel 10, lid 2 - Inbreng van activa - Niet-ingezeten vaste inrichting die in het kader van een inbreng van activa wordt overgedragen aan een eveneens niet-ingezeten ontvangende vennootschap - Recht van de lidstaat van de inbrengende vennootschap om belasting te heffen op de winsten of meerwaarden van die inrichting die bij de inbreng van activa tevoorschijn komen - Nationale wettelijke regeling die vanaf het jaar van de overdracht voorziet in onmiddellijke heffing van belasting op de winsten of meerwaarden - Invordering van de verschuldigde belasting als waren het inkomsten in het belastingjaar waarin de inbreng van activa heeft plaatsgevonden))

(2018/C 022/13)

Procestaal: Fins

Verwijzende rechter

Helsingin hallinto-oikeus

Partijen in het hoofdgeding

A Oy

Dictum

Artikel 49 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale wettelijke regeling als die in het hoofdgeding, die in geval van de overdracht door een ingezeten vennootschap van een niet-ingezeten vaste inrichting aan een eveneens niet-ingezeten vennootschap in het kader van een inbreng van activa voorziet in de onmiddellijke heffing van belasting op de meerwaarden die bij die rechtshandeling tevoorschijn zijn gekomen en de uitgestelde invordering van de verschuldigde belasting niet toestaat, terwijl dergelijke meerwaarden in een gelijkwaardige binnenlandse situatie pas worden belast bij de vervreemding van de ingebrachte activa, aangezien die wettelijke regeling de uitgestelde invordering van een dergelijke belasting niet toestaat.


(1)  PB C 270 van 25.7.2016.


22.1.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 22/11


Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 16 november 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Naczelny Sąd Administracyjny — Polen) — Kozuba Premium Selection sp. z o.o. / Dyrektor Izby Skarbowej w Warszawie

(Zaak C-308/16) (1)

([Prejudiciële verwijzing - Fiscale bepalingen - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (btw) - Richtlijn 2006/112/EG - Artikel 12, leden 1 en 2 - Artikel 135, lid 1, onder j) - Belastbare handelingen - Vrijstelling van de levering van een gebouw - Begrip „eerste ingebruikneming” - Begrip „verbouwing”])

(2018/C 022/14)

Procestaal: Pools

Verwijzende rechter

Naczelny Sąd Administracyjny

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Kozuba Premium Selection sp. z o.o.

Verwerende partij: Dyrektor Izby Skarbowej w Warszawie

Dictum

Artikel 12, leden 1 en 2, en artikel 135, lid 1, onder j), van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die de vrijstelling van belasting over de toegevoegde waarde voor de levering van een gebouw afhankelijk stelt van de voorwaarde dat de eerste ingebruikneming daarvan heeft plaatsgevonden in het kader van een belastbare handeling. Diezelfde bepalingen moeten aldus worden uitgelegd dat zij er niet aan in de weg staan dat een dergelijke nationale regeling aan die vrijstelling de voorwaarde verbindt dat bij „verbetering” van een bestaand gebouw de uitgaven daarvoor niet méér bedragen dan 30 % van de beginwaarde van dat gebouw, mits dat begrip „verbetering” op dezelfde wijze wordt uitgelegd als het begrip „verbouwing” in artikel 12, lid 2, van richtlijn 2006/112, dat wil zeggen in die zin dat het betrokken gebouw veranderingen van betekenis heeft ondergaan die zijn bedoeld om het gebruik ervan te wijzigen of om de omstandigheden waaronder het wordt betrokken, ingrijpend aan te passen.


(1)  PB C 335 van 12.9.2016.


22.1.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 22/12


Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 15 november 2017 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesfinanzhof — Duitsland) — Rochus Geissel, in zijn hoedanigheid van vereffenaar van RGEX GmbH i.L. / Finanzamt Neuss (C-374/16), en Finanzamt Bergisch Gladbach / Igor Butin (C-375/16)

(Gevoegde zaken C-374/16 en C-375/16) (1)

([Prejudiciële verwijzing - Fiscale bepalingen - Belasting over de toegevoegde waarde (btw) - Richtlijn 2006/112/EG - Artikel 168, onder a), artikel 178, onder a), en artikel 226, punt 5 - Aftrek van de voorbelasting - Verplichte vermeldingen op de factuur - Gewettigd vertrouwen van de belastingplichtige dat is voldaan aan de voorwaarden voor het recht op aftrek])

(2018/C 022/15)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundesfinanzhof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Rochus Geissel, als vereffenaar van RGEX GmbH i.L. (C-374/16), Finanzamt Bergisch Gladbach (C-375/16)

Verwerende partij: Finanzamt Neuss (C-374/16), Igor Butin (C-375/16)

Dictum

Artikel 168, onder a), en artikel 178, onder a), van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, gelezen in samenhang met artikel 226, punt 5, van deze richtlijn, moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale wettelijke regeling als die in het hoofdgeding, volgens welke als voorwaarde voor de uitoefening van het recht op aftrek van de voorbelasting geldt dat op de factuur het adres is vermeld van de plaats waar de opsteller van deze factuur zijn economische activiteit uitoefent.


(1)  PB C 392 van 24.10.2016.


22.1.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 22/13


Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 23 november 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Supremo — Spanje) — Salvador Benjumea Bravo de Laguna / Esteban Torras Ferrazzuolo

(Zaak C-381/16) (1)

([Prejudiciële verwijzing - Verordening (EG) nr. 207/2009 - Uniemerk - Artikel 16 - Merk als deel van het vermogen - Behandeling van het Uniemerk als nationale merken - Artikel 18 - Overgang van een merk ingeschreven op naam van de gemachtigde of vertegenwoordiger van de merkhouder - Nationale bepaling op grond waarvan een vordering kan worden ingesteld tot revindicatie van de eigendom van een nationaal merk bij de inschrijving waarvan is gehandeld in strijd met de rechten van de houder of een wettelijke of contractuele verplichting niet is nagekomen - Verenigbaarheid met verordening nr. 207/2009])

(2018/C 022/16)

Procestaal: Spaans

Verwijzende rechter

Tribunal Supremo

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Salvador Benjumea Bravo de Laguna

Verwerende partij: Esteban Torras Ferrazzuolo

Dictum

De artikelen 16 en 18 van verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het [Uniemerk] moeten aldus worden uitgelegd dat zij niet in de weg staan aan de toepassing op een Uniemerk van een nationale bepaling als in het hoofdgeding, op grond waarvan een persoon die is benadeeld door de inschrijving van een merk waarvoor bij de aanvraag tot inschrijving werd gehandeld in strijd met zijn rechten of een wettelijke of contractuele verplichting niet werd nagekomen, het recht heeft de eigendom van het merk op te eisen, mits de betrokken situatie geen onder artikel 18 van die verordening vallende situatie is.


(1)  PB C 335 van 12.9.2016.


22.1.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 22/13


Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 23 november 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sofiyski rayonen sad — Bulgarije) — „CHEZ Elektro Bulgaria” AD / Yordan Kotsev (C-427/16), en „FrontEx International” EAD / Emil Yanakiev (C-428/16)

(Gevoegde zaken C-427/16 en C-428/16) (1)

([Prejudiciële verwijzing - Mededinging - Vrij verrichten van diensten - Vaststelling door een beroepsorganisatie van advocaten van de minimumbedragen van de honoraria - Verbod voor een rechterlijke instantie om te gelasten dat een lagere vergoeding voor het honorarium dan die minimumbedragen moet worden betaald - Nationale regeling die de belasting over de toegevoegde waarde (btw) beschouwt als onderdeel van de prijs voor een dienst die in de uitoefening van een vrij beroep wordt verleend])

(2018/C 022/17)

Procestaal: Bulgaars

Verwijzende rechter

Sofiyski rayonen sad

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen:„CHEZ Elektro Bulgaria” AD (C-427/16), „FrontEx International” EAD (C-428/16)

Verwerende partijen: Yordan Kotsev (C-427/16), Emil Yanakiev (C-428/16)

Dictum

1)

Artikel 101, lid 1, VWEU, gelezen in samenhang met artikel 4, lid 3, VEU, moet aldus worden uitgelegd dat een nationale regeling als die in de hoofdgedingen, op grond waarvan de advocaat en zijn cliënt, op straffe van een tuchtrechtelijke procedure voor de advocaat, geen lagere vergoeding mogen overeenkomen dan het minimumbedrag dat is vastgesteld bij een verordening van een beroepsorganisatie van advocaten, zoals de Vissh advokatski savet (hoge raad voor de advocatuur, Bulgarije), en de rechter niet mag gelasten dat een lagere vergoeding voor het honorarium dan dit minimumbedrag moet worden betaald, de mededinging binnen de interne markt kan beperken in de zin van artikel 101, lid 1, VWEU. Het staat aan de verwijzende rechter om na te gaan of een dergelijke regeling, afgaand op de wijze waarop zij concreet wordt toegepast, daadwerkelijk beantwoordt aan legitieme doelstellingen en niet verder gaat dan voor het verwezenlijken van die legitieme doelstellingen noodzakelijk is.

2)

Artikel 101, lid 1, VWEU, gelezen in samenhang met artikel 4, lid 3, VEU en richtlijn 77/249/EEG van de Raad van 22 maart 1977 tot vergemakkelijking van de daadwerkelijke uitoefening door advocaten van het vrij verrichten van diensten, moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling als die in de hoofdgedingen, op grond waarvan rechtspersonen en ondernemers met een eenmanszaak in aanmerking komen voor een door de nationale rechter gelaste vergoeding ter hoogte van de kosten voor een advocaat wanneer zij door een juridisch adviseur zijn bijgestaan.

3)

Artikel 78, eerste alinea, onder a), van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling als die in de hoofdgedingen, op grond waarvan de belasting over de toegevoegde waarde een onlosmakelijk bestanddeel van het honorarium van geregistreerde advocaten is, wanneer dit tot gevolg heeft dat die honoraria dubbel met belasting over de toegevoegde waarde worden belast.


(1)  PB C 371 van 10.10.2016.


22.1.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 22/14


Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 15 november 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Administrativen sad Sofia-grad — Bulgarije) — Entertainment Bulgaria System EOOD / Direktor na Direktsia „Obzhalvane i danachno-osiguritelna praktika” — Sofia

(Zaak C-507/16) (1)

([Prejudiciële verwijzing - Fiscale bepalingen - Richtlijn 2006/112/EG - Artikel 168, onder a), artikel 169, onder a), artikel 214, lid 1, onder d) en e), en artikelen 289 en 290 - Aftrekbaarheid van in een eerder stadium verschuldigde of betaalde belasting over de toegevoegde waarde (btw) - Handelingen verricht in een later stadium in andere lidstaten - Belastingvrijstellingsregeling van de lidstaat waar het recht op aftrek wordt uitgeoefend])

(2018/C 022/18)

Procestaal: Bulgaars

Verwijzende rechter

Administrativen sad Sofia-grad

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Entertainment Bulgaria System EOOD

Verwerende partij: Direktor na Direktsia „Obzhalvane i danachno-osiguritelna praktika” — Sofia

Dictum

Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/162/EU van de Raad van 22 december 2009, moet aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staat aan een wettelijke regeling van een lidstaat die belet dat een op het grondgebied van die lidstaat gevestigde belastingplichtige de voorbelasting aftrekt die in die lidstaat is verschuldigd of betaald over diensten die door in andere lidstaten gevestigde belastingplichtigen zijn verricht en die worden gebruikt om diensten te verrichten in andere lidstaten dan de lidstaat waar die belastingplichtige is gevestigd, omdat hij voor btw-doeleinden is geïdentificeerd krachtens een van de twee gevallen als bedoeld in artikel 214, lid 1, onder d) en e), van richtlijn 2006/112, zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/162. Artikel 168, onder a), en artikel 169, onder a), van richtlijn 2006/112, zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/162, moeten daarentegen aldus worden uitgelegd dat zij niet in de weg staan aan een wettelijke regeling van een lidstaat die een op het grondgebied van die lidstaat gevestigde belastingplichtige die daar voor een belastingvrijstellingsregeling in aanmerking komt, belet de voorbelasting af te trekken die in die lidstaat is verschuldigd of betaald over diensten die door in andere lidstaten gevestigde belastingplichtigen zijn verricht en die worden gebruikt om diensten te verrichten in andere lidstaten dan de lidstaat waar die belastingplichtige is gevestigd.


(1)  PB C 441 van 28.11.2016.


22.1.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 22/15


Arrest van het Hof (Derde kamer) van 23 november 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Supremo — Spanje) — Gasorba SL, Josefa Rico Gil, Antonio Ferrándiz González / Repsol Comercial de Productos Petrolíferos SA

(Zaak C-547/16) (1)

([Mededinging - Artikel 101 VWEU - Overeenkomsten tussen ondernemingen - Commerciële betrekkingen tussen exploitanten van tankstations en aardoliemaatschappijen - Langlopende exclusieve bevoorradingsovereenkomst met betrekking tot brandstoffen - Besluit waarbij de Europese Commissie toezeggingen van een onderneming verbindend verklaart - Omvang van de gebondenheid van de nationale rechter aan een toezeggingsbesluit van de Commissie - Artikel 9, lid 1, en artikel 16, lid 1, van verordening (EG) nr. 1/2003])

(2018/C 022/19)

Procestaal: Spaans

Verwijzende rechter

Tribunal Supremo

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Gasorba SL, Josefa Rico Gil, Antonio Ferrándiz González

Verwerende partij: Repsol Comercial de Productos Petrolíferos SA

Dictum

Artikel 16, lid 1, van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen [101] en [102 VWEU], moet aldus worden uitgelegd dat een krachtens artikel 9, lid 1, van die verordening door de Europese Commissie vastgesteld toezeggingsbesluit betreffende bepaalde overeenkomsten tussen ondernemingen niet eraan in de weg staat dat de nationale rechterlijke instanties deze overeenkomsten op verenigbaarheid met de mededingingsregels toetsten en, in voorkomend geval, de nietigheid daarvan op grond van artikel 101, lid 2, VWEU vaststellen.


(1)  PB C 22 van 23.1.2017.


22.1.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 22/16


Hogere voorziening ingesteld op 14 juli 2017 door Vilislav Andreev Kaleychev tegen de beschikking van het Gerecht (Eerste kamer) van 22 juni 2017 in zaak T-58/17, Kaleychev / Europees Hof voor de Rechten van de Mens

(Zaak C-424/17 P)

(2018/C 022/20)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirant: Vilislav Andreev Kaleychev (vertegenwoordiger: K. Mladenova, адвокат)

Andere partij in de procedure: Europees Hof voor de Rechten van de Mens

Bij beschikking van 22 november 2017 heeft het Hof van Justitie (Tiende kamer) de hogere voorziening niet-ontvankelijk verklaard.


22.1.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 22/16


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Amtsgericht Hannover (Duitsland) op 31 juli 2017 — Benedikt Brisch / TUIfly GmbH

(Zaak C-455/17)

(2018/C 022/21)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Amtsgericht Hannover

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Benedikt Brisch

Verwerende partij: TUIfly GmbH

De zaak werd bij beschikking van het Hof van 21 september 2017 in het register van het Hof doorgehaald.


22.1.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 22/16


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Oberlandesgericht Köln (Duitsland) op 31 juli 2017 — Gabriela Verena Glanzmann e.a. / Deutsche Lufthansa AG

(Zaak C-456/17)

(2018/C 022/22)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Oberlandesgericht Köln

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Gabriela Verena Glanzmann, Sara Glanzmann, Loris Glanzmann

Verwerende partij: Deutsche Lufthansa AG

Bij beslissing van 6 oktober 2017 is de zaak doorgehaald in het register van het Hof.


22.1.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 22/17


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Handelsgericht Wien (Oostenrijk) op 7 augustus 2017 — Teresa Coria Garcia e.a. / Austrian Airlines AG

(Zaak C-470/17)

(2018/C 022/23)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Handelsgericht Wien

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Teresa Coria Garcia, Marina Velasco Coria, Miriam Coria Garcia

Verwerende partij: Austrian Airlines AG

De zaak is bij beschikking van het Hof van 25 oktober 2017 in het register van het Hof doorgehaald.


22.1.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 22/17


Hogere voorziening ingesteld op 19 september 2017 door Oekraïne tegen de beschikking van het Gerecht (Zesde kamer) van 19 juli 2017 in zaak T-346/14 DEP, Yanukovych / Raad

(Zaak C-549/17 P)

(2018/C 022/24)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirant: Oekraïne (vertegenwoordiger: M. Kostytska, Advocate)

Andere partijen in de procedure: Viktor Fedorovych Yanukovych, Raad van de Europese Unie, Republiek Polen, Europese Commissie

Bij beschikking van 23 november 2017 heeft het Hof van Justitie (Tiende kamer) de hogere voorziening niet-ontvankelijk verklaard.


22.1.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 22/17


Hogere voorziening ingesteld op 19 september 2017 door Oekraïne tegen de beschikking van het Gerecht (Zesde kamer) van 19 juli 2017 in zaak T-347/14 DEP, Yanukovych / Raad

(Zaak C-550/17 P)

(2018/C 022/25)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirant: Oekraïne (vertegenwoordiger: M. Kostytska, Advocate)

Andere partijen in de procedure: Olga Stanislavivna Yanukovych, in haar hoedanigheid van erfgename van Viktor Viktorovych Yanukovych, Raad van de Europese Unie, Europese Commissie

Bij beschikking van 23 november 2017 heeft het Hof van Justitie (Tiende kamer) de hogere voorziening niet-ontvankelijk verklaard.


22.1.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 22/18


Hogere voorziening ingesteld op 19 september 2017 door Oekraïne tegen de beschikking van het Gerecht (Zesde kamer) van 19 juli 2017 in zaak T-348/14 DEP, Yanukovych / Raad

(Zaak C-551/17 P)

(2018/C 022/26)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirant: Oekraïne (vertegenwoordiger: M. Kostytska, Advocate)

Andere partijen in de procedure: Oleksandr Viktorovych Yanukovych, Raad van de Europese Unie, Europese Commissie

Bij beschikking van 23 november 2017 heeft het Hof van Justitie (Tiende kamer) de hogere voorziening niet-ontvankelijk verklaard.


22.1.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 22/18


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgerichtshof (Oostenrijk) op 2 oktober 2017 — Bundesamt für Fremdenwesen und Asyl

(Zaak C-577/17)

(2018/C 022/27)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Verwaltungsgerichtshof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Bundesamt für Fremdenwesen und Asyl

Verwerende partijen: Clinton Osas Alake alias Klenti Solim, Cynthia Nomamidobo, mj. Prince Nomamidobo

Prejudiciële vragen

1)

Kan de aangezochte — en volgens de criteria van hoofdstuk III van de Dublin III-verordening (1) verantwoordelijke — lidstaat het terugnameverzoek overeenkomstig artikel 23, lid 1, van de Dublin III-verordening ook dan nog rechtsgeldig aanvaarden, wanneer de in artikel 25, lid 1, van de Dublin III-verordening vastgelegde reactietermijn reeds is verstreken en de aangezochte lidstaat het terugnameverzoek reeds eerder binnen de voorgeschreven termijn heeft afgewezen en tevens binnen de voorgeschreven termijn negatief heeft geantwoord op het op artikel 5, lid 2, van de uitvoeringsverordening (2) gebaseerde verzoek tot heroverweging?

Ingeval de eerste vraag ontkennend moet worden beantwoord:

2)

Indien het terugnameverzoek binnen de voorgeschreven termijn door de volgens de criteria van hoofdstuk III van de Dublin III-verordening verantwoordelijke lidstaat is afgewezen, moet de verzoekende lidstaat waar het nieuwe verzoek is ingediend, dit verzoek dan behandelen om te waarborgen dat overeenkomstig artikel 3, lid 1, van de Dublin III-verordening een behandeling van het verzoek door een lidstaat plaatsvindt?


(1)  Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2013, L 180, blz. 31).

(2)  Verordening (EG) nr. 1560/2003 van de Commissie van 2 september 2003 houdende uitvoeringsbepalingen van verordening (EG) nr. 343/2003 van de Raad tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2003, L 222, blz. 3).


22.1.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 22/19


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Superior de Justicia de Cataluña (Spanje) op 10 oktober 2017 — Prenatal S.A. / Tribunal Económico Administrativo Regional de Cataluña (T.E.A.R.C.)

(Zaak C-589/17)

(2018/C 022/28)

Procestaal: Spaans

Verwijzende rechter

Tribunal Superior de Justicia de Cataluña

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Prenatal S.A.

Verwerende partij: Tribunal Económico Administrativo Regional de Cataluña (T.E.A.R.C.)

Prejudiciële vragen

1)

Is beschikking C(2008) 6317 definitief van de Commissie van 3 november 2008 betreffende de invoer van textielproducten die zijn aangegeven als van oorsprong uit Jamaica (zaak REM 03/07), waarbij wordt vastgesteld dat het gerechtvaardigd is om de invoerrechten achteraf te boeken en dat het niet gerechtvaardigd is die rechten kwijt te schelden in een specifiek geval, in strijd met het Unierecht, met name met artikel 220, lid 2, onder b), en artikel 239 van het communautair douanewetboek?

2)

Wanneer wordt verzocht om kwijtschelding van douanerechten en de Commissie bij besluit meedeelt dat de zaak wordt gekenmerkt door elementen feitelijk en rechtens die vergelijkbaar zijn met die in een eerdere zaak, waarin zij reeds een standpunt heeft ingenomen, dan wel dat een vergelijkbare zaak in behandeling is, moet een dergelijk besluit dan worden beschouwd als een rechtshandeling die bindend is voor de autoriteiten van de lidstaat waar het verzoek om kwijtschelding is ingediend, en dus kan worden aangevochten door de persoon die verzoekt om kwijtschelding [art. 239 van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober tot vaststelling van het communautair douanewetboek (1)] of om niet-boeking van de betrokken rechten (art. 220, lid 2, onder b), van dat communautair douanewetboek)?

3)

Zo een dergelijk besluit niet wordt aangemerkt als een handeling van de Commissie met een juridisch bindende inhoud, is het dan de taak van de nationale autoriteiten om te onderzoeken of in het concrete geval sprake is van vergelijkbare elementen feitelijk en rechtens?

4)

Als het antwoord op de vorige vraag bevestigend luidt, moet artikel 905, lid 1, van verordening (EEG) nr.o2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek (2) dan worden toegepast, en moet de Commissie bijgevolg een voor de nationale autoriteiten juridisch bindend besluit geven, wanneer op basis van een dergelijk onderzoek wordt vastgesteld dat er van dergelijke elementen geen sprake is?


(1)  PB 1992, L 302, blz. 1.

(2)  PB 1993, L 253, blz. 1.


22.1.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 22/19


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Grondwettelijk Hof (België) op 16 oktober 2017 — Belgisch Syndicaat van Chiropraxie e.a.

(Zaak C-597/17)

(2018/C 022/29)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Grondwettelijk Hof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekers: Belgisch Syndicaat van Chiropraxie, Bart Vandendries, Belgische Unie van Osteopaten e.a., Plast.Surg. e.a., Belgian Society for Private Clinics e.a.

Andere partij: Ministerraad

Prejudiciële vragen

1)

Dient artikel 132, lid 1, c), van […] richtlijn 2006/112/EG (1) van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde aldus te worden geïnterpreteerd dat die bepaling de daarin bedoelde vrijstelling, zowel wat de conventionele als wat de niet-conventionele praktijken betreft, voorbehoudt aan beoefenaars van een medisch of een paramedisch beroep dat onderworpen is aan de nationale wetgeving op de gezondheidszorgberoepen en die beantwoorden aan de bij die nationale wetgeving bepaalde vereisten en dat personen die niet aan die vereisten beantwoorden, maar zijn aangesloten bij een beroepsvereniging van chiropractors of osteopaten en aan de door die vereniging gestelde eisen beantwoorden, daarvan zijn uitgesloten?

2)

Dienen artikel 132, lid 1, b), c) en e), artikel 134 en artikel 98 van […] richtlijn 2006/112/EG […], in samenhang gelezen met de punten 3 en 4 van bijlage III bij die richtlijn, met name uit het oogpunt van het beginsel van de fiscale neutraliteit, aldus te worden geïnterpreteerd:

a)

dat zij in de weg staan aan een nationale bepaling die voorziet in een verlaagd btw-tarief dat van toepassing is op geneesmiddelen en medische hulpmiddelen die worden verstrekt naar aanleiding van een ingreep of een behandeling met een therapeutisch karakter, terwijl geneesmiddelen en medische hulpmiddelen die worden verstrekt naar aanleiding van een ingreep of een behandeling met een louter esthetisch karakter, en daarmee nauw samenhangen, worden onderworpen aan het normale btw-tarief;

b)

dan wel, dat zij een gelijke behandeling van beide voormelde gevallen toestaan of opleggen?

3)

Staat het aan het Hof de gevolgen van de […] te vernietigen bepalingen, alsmede die van de bepalingen die in voorkomend geval geheel of gedeeltelijk dienen te worden vernietigd, mocht uit het antwoord op de eerste of de tweede prejudiciële vraag volgen dat zij in strijd zijn met het recht van de Europese Unie, tijdelijk te handhaven teneinde de wetgever in staat te stellen ze in overeenstemming te brengen met dat recht?


(1)  PB 2006, L 347, blz. 1.


22.1.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 22/20


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch (Nederland) op 16 oktober 2017 — A-Fonds tegen Inspecteur van de Belastingdienst

(Zaak C-598/17)

(2018/C 022/30)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Gerechtshof ’s-Hertogenbosch

Partijen in het hoofdgeding

Verzoeker: A-Fonds

Verweerder: Inspecteur van de Belastingdienst

Prejudiciële vragen

1)

Is de uitbreiding van de reikwijdte van een bestaande steunregeling ingevolge een succesvol beroep van een belastingplichtige op het recht op vrij kapitaalverkeer van artikel 56 EG-Verdrag (thans: artikel 63 VWEU) een als wijziging in bestaande steun op te vatten nieuwe steunmaatregel?

2)

Zo ja, verzet de taakuitoefening van de nationale rechter ingevolge artikel 108, lid 3, VWEU zich ertegen dat de belastingplichtige een belastingvoordeel wordt verleend waarop die belastingplichtige ingevolge artikel 56 EG-Verdrag (thans: artikel 63 VWEU) aanspraak maakt, dan wel dient een voorgenomen rechterlijke beslissing, houdende de verlening van dat voordeel, bij de Commissie te worden gemeld, dan wel dient de nationale rechter enige andere handeling te verrichten of maatregel te nemen, gezien de hem ingevolge artikel 108, lid 3, VWEU toebedeelde toezichthoudende taak?


22.1.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 22/21


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Amtsgericht Hamburg (Duitsland) op 18 oktober 2017 — Dirk Harms e.a. / Vueling Airlines SA

(Zaak C-601/17)

(2018/C 022/31)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Amtsgericht Hamburg

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Dirk Harms, Ann-Kathrin Harms, Nick-Julius Harms, Tom-Lukas Harms, Lilly-Karlotta Harms en Emma-Matilda Harms, waarbij de vier laatstgenoemden zijn vertegenwoordigd door hun ouders Dirk Harms en Ann-Kathrin Harms

Verwerende partij: Vueling Airlines SA

Prejudiciële vraag

Moet het begrip „volledige terugbetaling van het ticket […] overeenkomstig het bepaalde in artikel 7, lid 3, tegen de prijs waarvoor het gekocht was” in de zin van artikel 8, lid 1, onder a), van verordening nr. 261/2004 (1) aldus worden uitgelegd dat daarmee het bedrag is bedoeld dat de passagier voor het desbetreffende vliegtuigticket betaalt, dan wel dat moet worden gekeken naar het bedrag dat de verwerende luchtvaartmaatschappij daadwerkelijk ontvangt, wanneer bij de boeking een bemiddelingsonderneming betrokken is die het verschil int tussen hetgeen de passagier betaalt en hetgeen de luchtvaartmaatschappij ontvangt, zonder dit evenwel openbaar te maken?


(1)  Verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91 (PB 2004, L 46, blz. 1).


22.1.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 22/21


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Varhoven kasatsionen sad (Bulgarije) op 23 oktober 2017– PM / AH

(Zaak C-604/17)

(2018/C 022/32)

Procestaal: Bulgaars

Verwijzende rechter

Varhoven kasatsionen sad

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: PM

Verwerende partij: AH

Prejudiciële vraag

Staat verordening nr. 2201/2003 (1) toe dat, zonder dat is voldaan aan de voorwaarden van de artikelen 8 en 12 van deze verordening, zaken betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid worden onderzocht door een rechterlijke instantie van een lidstaat die krachtens artikel 3 van die verordening bevoegd is de scheidingszaak te onderzoeken, indien deze rechterlijke instantie krachtens het nationale recht van die lidstaat verplicht is om zich gelijktijdig met haar beslissing over het echtscheidingsverzoek ambtshalve uit te spreken over de uitoefening van het ouderlijke gezag, de maatregelen inzake het omgangsrecht, de alimentatie en het gebruik van de echtelijke woning?


(1)  Verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000 (PB 2003, L 338, blz. 1).


22.1.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 22/22


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato (Italië) op 20 oktober 2017 — IBA Molecular Italy Srl / Azienda ULSS nr. 3 e.a.

(Zaak C-606/17)

(2018/C 022/33)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Consiglio di Stato

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: IBA Molecular Italy Srl

Verwerende partijen: Azienda ULSS n. 3, Regione Veneto, Ministero della Salute, Ospedale dell’Angelo di Mestre

Prejudiciële vragen

1)

Is de Europese regeling voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten en, met name, de artikelen 1 en 2 van richtlijn 2004/18/EG (1), eveneens van toepassing op complexe operaties waarmee een aanbestedende dienst aan een bepaalde ondernemer rechtstreeks een doelfinanciering wil toekennen die volledig bedoeld is voor de vervaardiging van producten die, zonder verdere aanbestedingsprocedure, om niet moeten worden geleverd aan meerdere overheidsdiensten, die geen vergoeding aan voornoemde leverancier verschuldigd zijn? Staat de genoemde Europese regeling derhalve in de weg aan een nationale regeling volgens welke een rechtstreekse doelfinanciering kan worden verleend voor de vervaardiging van producten die zonder verdere aanbestedingsprocedure moeten worden geleverd aan meerdere overheidsdiensten, die geen vergoeding aan voornoemde leverancier verschuldigd zijn?

2)

Staan de Europese regeling voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten en, met name, de artikelen 1 en 2 van richtlijn 2004/18/EG, en de artikelen 49, 56, 105, en volgende VEU in de weg aan een nationale regeling die „geclassificeerde” particuliere ziekenhuizen, door hen gelijk te stellen aan openbare ziekenhuizen — door hen op te nemen in het stelsel van de nationale openbare gezondheidsplanning, waarvoor bijzondere overeenkomsten gelden die afwijken van de gebruikelijke accrediteringsbetrekkingen met andere particuliere rechtspersonen die deelnemen aan het stelsel van gezondheidszorgverlening, terwijl niet is voldaan aan de voorwaarden om als publiekrechtelijk lichaam te worden erkend en aan de vereisten voor rechtstreekse gunning, volgens het model van inhouse-providing — onttrekt aan de nationale en Europese regeling inzake overheidsopdrachten, ook indien aan deze ziekenhuizen de opdracht is gegeven om openbare gezondheidsinstellingen bepaalde voor het verstrekken van gezondheidszorg noodzakelijke producten om niet te vervaardigen en leveren, terwijl zij tevens overheidsfinanciering ontvangen die bestemd is voor de verrichting van deze leveringen?


(1)  Richtlijn 2004/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten (PB 2004, L 134, blz. 114).


22.1.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 22/23


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Corte dei Conti (Italië) op 24 oktober 2017 — Federazione Italiana Golf (FIG) / Istituto Nazionale di Statistica — ISTAT, Ministero dell’Economia e delle Finanze

(Zaak C-612/17)

(2018/C 022/34)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Corte dei Conti

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Federazione Italiana Golf (FIG)

Verwerende partijen: Istituto Nazionale di Statistica — ISTAT, Ministero dell’Economia e delle Finanze

Prejudiciële vragen

1)

Moet het begrip „algemene door de overheid vastgestelde regels die van toepassing zijn op alle instellingen die dezelfde activiteit uitoefenen” als bedoeld in punt 20.15 van verordening (EU) nr. 549/2013 (1) (zogeheten „ESR 2010”) ruim worden opgevat opdat ook beleidsbepalende bevoegdheden van sportieve aard („soft law”) en wettelijk vastgelegde erkenningsbevoegdheden voor de verkrijging van rechtspersoonlijkheid en om werkzaam te kunnen zijn in de sportsector daarbij moeten worden inbegrepen, welke beide bevoegdheden in het algemeen betrekking hebben op alle nationale sportfederaties in Italië?

2)

Moet de algemene indicator van zeggenschap als bedoeld in punt 20.15 van verordening (EU) nr. 549/2013 („de bevoegdheid om het algemene beleid of programma van een institutionele eenheid te bepalen”) in materiële zin worden opgevat als het vermogen om de beheersactiviteiten van een instelling zonder winstoogmerk te sturen, binden en beïnvloeden, of kan zij in atechnische zin worden geacht ook bevoegdheden van extern toezicht te omvatten die verschillen van de onder a), b), c), d) en e) van punt 20.15 gedefinieerde specifieke indicatoren van zeggenschap (zoals de bevoegdheid om de jaarrekening goed te keuren, accountants te benoemen, de statuten en bepaalde soorten reglementen goed te keuren, het sportbeleid te bepalen of sportprestaties te erkennen)?

3)

Kan op grond van de punten 20.15, 4.125 en 4.126 van verordening (EU) nr. 549/2013, in samenhang gelezen, bij de beoordeling of er sprake is van zeggenschap van een overheid, rekening worden gehouden met lidmaatschapsgelden, door te specificeren of een hoog bedrag aan lidmaatschapsgelden, samen met de overige eigen inkomsten, in het licht van de specifieke omstandigheden van de concrete situatie, kan wijzen op een aanzienlijke mate van zelfbeschikking van de instelling zonder winstoogmerk?


(1)  Verordening (EU) nr. 549/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 21 mei 2013 betreffende het Europees systeem van nationale en regionale rekeningen in de Europese Unie (Voor de EER relevante tekst) (PB 2013, L 174, blz. 1).


22.1.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 22/23


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Corte dei Conti (Italië) op 24 oktober 2017 — Federazione Italiana Sport Equestri (FISE) / Istituto Nazionale di Statistica — ISTAT

(Zaak C-613/17)

(2018/C 022/35)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Corte dei Conti

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Federazione Italiana Sport Equestri (FISE)

Verwerende partij: Istituto Nazionale di Statistica — ISTAT

Prejudiciële vragen

1)

Moet het begrip „algemene door de overheid vastgestelde regels die van toepassing zijn op alle instellingen die dezelfde activiteit uitoefenen” als bedoeld in punt 20.15 van verordening (EU) nr. 549/2013 (1) (zogeheten „ESR 2010”) ruim worden opgevat opdat ook beleidsbepalende bevoegdheden van sportieve aard („soft law”) en wettelijk vastgelegde erkenningsbevoegdheden voor de verkrijging van rechtspersoonlijkheid en om werkzaam te kunnen zijn in de sportsector daarbij moeten worden inbegrepen, welke beide bevoegdheden in het algemeen betrekking hebben op alle nationale sportfederaties in Italië?

2)

Moet de algemene indicator van zeggenschap als bedoeld in punt 20.15 van verordening (EU) nr. 549/2013 („de bevoegdheid om het algemene beleid of programma van een institutionele eenheid te bepalen”) in materiële zin worden opgevat als het vermogen om de beheersactiviteiten van een instelling zonder winstoogmerk te sturen, binden en beïnvloeden, of kan zij in atechnische zin worden geacht ook bevoegdheden van extern toezicht te omvatten die verschillen van de onder a), b), c), d) en e) van punt 20.15 gedefinieerde specifieke indicatoren van zeggenschap (zoals de bevoegdheid om de jaarrekening goed te keuren, accountants te benoemen, de statuten en bepaalde soorten reglementen goed te keuren, het sportbeleid te bepalen of sportprestaties te erkennen)?

3)

Kan op grond van de punten 20.15, 4.125 en 4.126 van verordening (EU) nr. 549/2013, in samenhang gelezen, bij de beoordeling of er sprake is van zeggenschap van een overheid, rekening worden gehouden met lidmaatschapsgelden, door te specificeren of een hoog bedrag aan lidmaatschapsgelden, samen met de overige eigen inkomsten, in het licht van de specifieke omstandigheden van de concrete situatie, kan wijzen op een aanzienlijke mate van zelfbeschikking van de instelling zonder winstoogmerk?


(1)  Verordening (EU) nr. 549/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 21 mei 2013 betreffende het Europees systeem van nationale en regionale rekeningen in de Europese Unie (Voor de EER relevante tekst) (PB 2013, L 174, blz. 1).


22.1.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 22/24


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal correctionnel de Foix (Frankrijk) op 26 oktober 2017 — Procureur de la République/Mathieu Blaise e.a.

(Zaak C-616/17)

(2018/C 022/36)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Tribunal correctionnel de Foix

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Procureur de la République

Verwerende partijen: Mathieu Blaise, Sabrina Dauzet, Alain Feliu, Marie Foray, Sylvestre Ganter, Dominique Masset, Ambroise Monsarrat, Sandrine Muscat, Jean-Charles Sutra, Blanche Yon, Kevin Leo-Pol Fred Perrin, Germain Yves Dedieu, Olivier Godard, Kevin Pao Donovan Schachner, Laura Dominique Chantal Escande, Nicolas Benoit Rey, Eric Malek Benromdan, Olivier Eric Labrunie, Simon Joseph Jeremie Boucard, Alexis Ganter en Pierre André Garcia

Andere partij in de procedure: Espace Émeraude

Prejudiciële vragen

1)

Is verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen en tot intrekking van de richtlijnen 79/117/EEG en 91/414/EEG van de Raad (1) in overeenstemming met het voorzorgsbeginsel, wanneer deze verordening nalaat precies te definiëren wat een werkzame stof is, waarbij het aan de aanvrager wordt overgelaten wat hij in zijn middel als werkzame stof wil vermelden, en hij de mogelijkheid heeft het gehele dossier van zijn aanvraag op een enkele stof te richten terwijl zijn in de handel gebracht eindproduct uit verschillende stoffen bestaat?

2)

Worden het voorzorgs- en onpartijdigheidsbeginsel bij de toelating voor het in de handel brengen gewaarborgd, wanneer de voor het onderzoek van het dossier noodzakelijke testen, onderzoeken en beoordelingen alleen door de aanvragers die bij hun presentatie partijdig kunnen zijn, worden uitgevoerd, zonder enige onafhankelijke contra-expertise en zonder dat de verslagen van de aanvragen tot toelating openbaar worden gemaakt onder voorwendsel dat het bedrijfsgeheim moet worden beschermd?

3)

Is de Europese verordening in overeenstemming met het voorzorgsbeginsel, wanneer daarin geen rekening wordt gehouden met het feit dat er vele werkzame stoffen zijn en zij gecombineerd worden gebruikt, in het bijzonder wanneer deze verordening niet voorziet in een volledig specifiek onderzoek op Europees niveau van de combinatie van werkzame stoffen binnen eenzelfde middel?

4)

Is de Europese verordening in overeenstemming met het voorzorgsbeginsel, wanneer de hoofdstukken 3 en 4 van deze verordening pesticiden in de commerciële formulering waarin zij in de handel zijn gebracht en waaraan de consumenten en het milieu worden blootgesteld, vrijstellen van toxiciteitsonderzoeken (genotoxiteitsonderzoeken, carcinogeniteitsonderzoeken, onderzoek van de hormoonontregelende eigenschappen, etc.), en deze slechts aan summiere testen die altijd door de aanvrager worden verricht, onderwerpen?


(1)  PB 2009, L 309, blz. 1.


22.1.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 22/25


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de tribunal d'instance de Limoges (Frankrijk) op 30 oktober 2017 — BNP Paribas Personal Finance SA alsrechtsopvolgster van Solfea / Roger Ducloux, Josée Ducloux, geboren Lecay

(Zaak C-618/17)

(2018/C 022/37)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Tribunal d'instance de Limoges

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: BNP Paribas Personal Finance SA als rechtsopvolgster van Solfea

Verwerende partijen: Roger Ducloux, Josée Ducloux, geboren Lecay

Prejudiciële vraag

Indien het jaarlijkse kostenpercentage van een krediet 5,97377 % bedraagt, kan een vermeld JKP van 5,95 % dan als nauwkeurig worden beschouwd op grond van de regel die is opgenomen in de richtlijnen 98/7/EG van 16 februari 1998 (1) en 2008/48/EG van 23 april 2008 (2), die volgens de Franse taalversie luidt „[L]e résultat du calcul est exprimé avec une exactitude d’au moins une décimale. Si le chiffre de la décimale suivante est supérieur ou égal à 5, le chiffre de la première décimale sera augmenté de 1” [letterlijk vertaald: „De uitkomst van de berekening wordt met een nauwkeurigheid van minstens één decimaal weergegeven. Als de volgende decimaal groter is dan of gelijk is aan 5, wordt de eerste decimaal met 1 vermeerderd”]?


(1)  Richtlijn 98/7/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 1998 tot wijziging van richtlijn 87/102/EEG betreffende de harmonisatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der lidstaten inzake het consumentenkrediet (PB 1998, L 101, blz. 17).

(2)  Richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van richtlijn 87/102/EEG van de Raad (PB 2008, L 133, blz. 66).


22.1.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 22/26


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Supremo (Spanje) op 3 november 2017 — Ministerio de Defensa / Ana de Diego Porras

(Zaak C-619/17)

(2018/C 022/38)

Procestaal: Spaans

Verwijzende rechter

Tribunal Supremo

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Ministerio de Defensa

Verwerende partij: Ana de Diego Porras

Prejudiciële vragen

1)

Moet clausule 4 van de raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd die is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 1999/70 (1) aldus worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een nationale wettelijke regeling die niet voorziet in een vergoeding bij de beëindiging van een ad-interimovereenkomst ter vervanging van een andere werknemer die recht heeft op behoud van zijn arbeidsplaats wanneer die beëindiging het gevolg is van de terugkeer van de vervangen werknemer, en die wel daarin voorziet wanneer aan de beëindiging van de arbeidsovereenkomst andere wettelijk vastgestelde gronden ten grondslag liggen?

2)

In geval van een ontkennend antwoord op de eerste vraag: valt een maatregel als vastgesteld door de Spaanse wetgever die voorziet in de uitkering van een vergoeding van twaalf dagen salaris per gewerkt jaar aan de werknemer bij de afloop van een tijdelijke arbeidsovereenkomst onder de werkingssfeer van clausule 5 van de raamovereenkomst, zelfs wanneer de tijdelijke aanstelling is beperkt tot slechts één overeenkomst?

3)

Indien de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord: is een wettelijke bepaling die tijdelijke werknemers bij de beëindiging van de overeenkomst een vergoeding van twaalf dagen salaris per gewerkt jaar toekent, maar tijdelijke werknemers van deze vergoeding uitsluit in geval van een ad-interimovereenkomst ter vervanging van een werknemer die recht heeft op behoud van zijn arbeidsplaats, in strijd met clausule 5 van de raamovereenkomst?


(1)  Richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de Unice en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd (PB 1999, L 175, blz. 43).


22.1.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 22/26


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Székesfehérvári Törvényszék (Hongarije) op 2 november 2017 — Hochtief Solutions AG Magyarországi Fióktelepe / Fővárosi Törvényszék

(Zaak C-620/17)

(2018/C 022/39)

Procestaal: Hongaars

Verwijzende rechter

Székesfehérvári Törvényszék

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Hochtief Solutions AG Magyarországi Fióktelepe

Verwerende partij: Fővárosi Törvényszék

Prejudiciële vragen

1)

Moeten de basisbeginselen en -regels van het Unierecht (in het bijzonder artikel 4, lid 3, VEU en het vereiste van een uniforme uitlegging), zoals uitgelegd door het Hof van Justitie van de Europese Unie, met name in de arrest in de zaak Köbler, aldus worden uitgelegd dat de vaststelling van aansprakelijkheid van het gerecht van een lidstaat dat in laatste instantie uitspraak doet middels een vonnis dat in strijd is met het Unierecht, uitsluitend kan worden gebaseerd op nationaal recht of op de criteria die zijn vastgesteld door de nationale wetgeving? Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, moeten dan de basisbeginselen en -regels van het Unierecht, en met name de drie criteria die door het Hof van Justitie van de Europese Unie zijn vastgelegd in het arrest Köbler om de aansprakelijkheid van de „staat” vast te stellen, aldus worden uitgelegd, dat de vraag of is voldaan aan de vereisten voor de aansprakelijkheid van de lidstaat wegens overtreding van het Unierecht door de gerechten van die staat, moet worden beoordeeld op basis van nationaal recht?

2)

Moeten de basisbeginselen en -regels van het Unierecht (in het bijzonder artikel 4, lid 3, VEU en het vereiste van een doeltreffende voorziening in rechte), en met name de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie inzake aansprakelijkheid van de lidstaat in, onder meer, de zaken Francovich, Brasserie du pêcheur en Köbler, aldus worden uitgelegd dat het gezag van gewijsde van met het Unierecht strijdige beslissingen waarmee de gerechten van de lidstaat in laatste instantie uitspraak doen, de vaststelling dat de lidstaat aansprakelijk is voor schade uitsluit?

3)

Zijn, in het licht van richtlijn 89/665/EEG, zoals gewijzigd bij richtlijn 2007/66/EG (1), en richtlijn 92/13/EEG, de beroepsprocedure betreffende de openbare aanbesteding van overheidsopdrachten waarvan de waarde ligt boven die van de communautaire drempels, en de rechterlijke toetsing van de in die procedure vastgestelde administratieve beslissing, relevant voor het Unierecht? Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, zijn dan het Unierecht en de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (onder meer de arresten in de zaak Kühne & Heitz, Kapferer en, in het bijzonder, de zaak Impresa Pizzarotti) relevant met betrekking tot de noodzaak om de herziening toe te laten, als een buitengewoon rechtsmiddel, dat voortvloeit uit de nationale wetgeving inzake de rechterlijke controle op de administratieve beslissing die is genomen in de beroepsprocedure betreffende een openbare aanbesteding?

4)

Moeten de richtlijnen inzake de beroepsprocedure bij een openbare aanbesteding (te weten richtlijn 89/665/EEG, inmiddels gewijzigd bij richtlijn 2007/66/EG en richtlijn 92/13/EEG) aldus worden uitgelegd dat daarmee in overeenstemming is een nationale regeling volgens welke de nationale rechters die kennis nemen van het hoofdgeding, geen rekening kunnen houden met een feit dat moet worden onderzocht in overeenstemming met een arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie — dat is gewezen in een prejudiciële procedure in het kader van een beroepsprocedure betreffende een openbare aanbesteding — met welk feit bovendien evenmin rekening wordt gehouden door de nationale gerechten die beslissen in een procedure die is ingeleid na het verzoek tot herziening van de beslissing die in het hoofdgeding is genomen?

5)

Moeten richtlijn 89/665/EEG van de Raad van 21 december 1989 houdende de coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toepassing van de beroepsprocedures inzake het plaatsen van overheidsopdrachten voor leveringen en voor de uitvoering van werken, en met name artikel 1, leden 1 en 3 ervan, en richtlijn 92/13/EEG van de Raad van [25] februari 1992 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toepassing van de communautaire voorschriften inzake de procedures voor het plaatsen van opdrachten door diensten die werkzaam zijn in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en telecommunicatie, met en name de artikelen 1 en 2 daarvan — inzonderheid in het licht van de arresten in de zaken Willy Kempter, Pannon GSM en VB Pénzügyi Lízing, alsmede in de zaken Kühne & Heitz, Kapferer en Impresa Pizzarotti — aldus worden uitgelegd dat een nationale regeling, of toepassing daarvan, krachtens welke, ondanks het feit dat een arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie dat werd gewezen in een prejudiciële procedure vóór de uitspraak in de procedure in tweede aanleg, een relevante uitlegging geeft van de Unierechtelijke regels, het gerecht dat kennis neemt van de zaak afwijzend beslist om redenen van tardiviteit, en nadien het gerecht dat kennis neemt van het verzoek tot herziening, de herziening niet ontvankelijk acht, in overeenstemming is met bovengenoemde richtlijnen, met het vereiste van een doeltreffende voorziening in rechte en de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid?

6)

Indien de herziening op basis van nationaal recht ontvankelijk moet worden verklaard, opdat met een nieuwe beslissing van het Tribunal Constitucional (grondwettelijk hof, Spanje) de grondwettelijkheid kan worden hersteld, zou de herziening dan, overeenkomstig het beginsel van gelijkwaardigheid en het beginsel dat is vastgelegd in het arrest Transportes Urbanos, niet ook moeten worden toegestaan in het geval waarin een arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het hoofdgeding niet in aanmerking is genomen vanwege de bepalingen van nationaal recht inzake procedurele termijnen?

7)

Moeten richtlijn 89/665/EEG van de Raad van 21 december 1989 houdende de coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toepassing van de beroepsprocedures inzake het plaatsen van overheidsopdrachten voor leveringen en voor de uitvoering van werken, en met name artikel 1, leden 1 en 3 ervan, en richtlijn 92/13/EEG van de Raad van 25 februari 1992 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toepassing van de communautaire voorschriften inzake de procedures voor het plaatsen van opdrachten door diensten die werkzaam zijn in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en telecommunicatie, en met name de artikelen 1 en 2 ervan, worden uitgelegd in het licht van arrest C-2/06, Willy Kempter, van het Hof van Justitie van de Europese Unie, krachtens hetwelk de particulier niet specifiek een beroep hoeft te doen op de rechtspraak van het Hof van Justitie, in die zin dat de procedures bij openbare aanbestedingen die door bovengenoemde richtlijnen worden geregeld, alleen kunnen worden ingeleid door een beroep dat een expliciete beschrijving van de inbreuk op het gebied van openbare aanbestedingen bevat en dat bovendien precies — door een concreet artikel of lid te noemen — aangeeft welke bepaling inzake openbare aanbesteding is overtreden, dat wil zeggen dat in de beroepsprocedures bij openbare aanbestedingen alleen die inbreuken kunnen worden onderzocht die de verzoeker heeft aangegeven aan de hand van de bepaling inzake openbare aanbestedingen [door een concreet artikel of lid te noemen] –, terwijl in elke andere administratieve en civiele procedure ermee kan worden volstaan dat de particulier de feiten aanvoert, en de bewijsmiddelen die deze ondersteunen, en de bevoegde autoriteit of rechter op het beroep beslist in overeenstemming met de inhoud ervan?

8)

Moet het vereiste van voldoende gekwalificeerde schending dat is neergelegd in de arresten Köbler en Traghetti aldus worden uitgelegd dat van een dergelijke schending geen sprake is wanneer het gerecht dat in laatste instantie uitspraak doet en daarbij openlijk in strijd handelt met geconsolideerde rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie, die zeer gedetailleerd is aangehaald — en waarop ook verschillende juridische adviezen zijn gebaseerd — afwijzend beslist op de vraag van een particulier om een verzoek in te dienen om een prejudiciële beslissing over de noodzaak van toelating van de herziening, op basis van het absurde argument dat de Unieregeling — in dit geval met name de richtlijnen 89/665/EEG en 92/13/EEG — geen voorschriften bevat die de herziening regelen, ondanks het feit dat ook daartoe zeer gedetailleerd rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie, waaronder het arrest Impresa Pizzarotti, is aangehaald die juist wijst op de noodzaak van herziening in het kader van de procedure voor openbare aanbesteding? Hoe gedetailleerd moet, gelet op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie C-283/81 CILFIT, de nationale rechter de niet-herziening rechtvaardigen, uitgaande van de verplichtende juridische uitlegging door het Hof van Justitie?

9)

Moeten de beginselen van een doeltreffende voorziening in rechte en van gelijkwaardigheid, neergelegd in de artikelen 19 VEU en 4, lid 3, VEU, van de vrijheid van vestiging en dienstverlening, neergelegd in artikel 49 VWEU, en richtlijn 93/37/EEG van de Raad van 14 juni 1993 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor de uitvoering van werken, alsook de richtlijnen 89/665/EEG, 92/13/EEG en 2007/66/EG, aldus worden uitgelegd dat zij [zich er niet tegen verzetten] dat de bevoegde autoriteiten en gerechten, duidelijk in strijd met het toepasselijke Unierecht, het ene na het andere door verzoekster tegen de verhindering van haar deelname aan een aanbestedingsprocedure ingediende beroep afwijzen, voor welke beroepen in voorkomend geval meerdere documenten moeten worden opgesteld, waarmee een aanzienlijke investering in tijd en geld is gemoeid, of deel moet worden genomen aan hoorzittingen, en dat de relevante regelgeving, ofschoon vaststaat dat theoretisch de mogelijkheid bestaat de aansprakelijkheid vast te stellen voor in de uitoefening van de rechtsprekende functie veroorzaakte schade, verzoekster de mogelijkheid ontneemt om bij de rechter schadevergoeding te eisen voor de schade die is geleden als gevolg van de onwettige maatregelen?

10)

Moeten de beginselen die zijn ontwikkeld in de arresten Köbler, Traghetti en Saint Giorgio aldus worden uitgelegd dat schade die is veroorzaakt door het feit dat het gerecht van de lidstaat dat in laatste instantie uitspraak doet, in strijd met de geconsolideerde rechtspraak van het Hof van Justitie, de door de particulier tijdig verzochte herziening, in het kader waarvan deze had vergoeding had kunnen eisen voor de veroorzaakte uitgaven, niet heeft toegestaan?


(1)  Richtlijn 2007/66/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2007 tot wijziging van de richtlijnen 89/665/EEG en 92/13/EEG van de Raad met betrekking tot de verhoging van de doeltreffendheid van de beroepsprocedures inzake het plaatsen van overheidsopdrachten (PB 2007, L 335, blz. 31).


22.1.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 22/29


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Kúria (Hongarije) op 3 november 2017 — Gyula Kiss/CIB Bank Zrt. e.a.

(Zaak C-621/17)

(2018/C 022/40)

Procestaal: Hongaars

Verwijzende rechter

Kúria

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Gyula Kiss

Verwerende partijen: CIB Bank Zrt., Emil Kiss en Gyuláné Kiss

Prejudiciële vragen

1)

Moet het in de artikelen 4, lid 2, en 5 van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (hierna te noemen: „richtlijn”) (1) neergelegde vereiste van duidelijke en begrijpelijke formulering in die zin worden uitgelegd dat een contractueel beding in een met consumenten gesloten leningovereenkomst voldoet aan dat vereiste wanneer hierover niet afzonderlijk is onderhandeld en hierin nauwkeurig het bedrag van de door de consument te dragen kosten, provisie en andere lasten (hierna gezamenlijk te noemen: „kosten”), de wijze waarop zij zijn berekend en het tijdstip waarop zij moeten worden voldaan, zijn vastgesteld, maar niet is gespecificeerd welke concrete diensten worden verricht als tegenprestatie voor die kosten, of moet dit vereiste aldus worden uitgelegd dat de overeenkomst ook moet aangeven welke die specifieke diensten zijn? Volstaat het in dit laatste geval dat de inhoud van de verrichte dienst kan worden afgeleid uit de benaming van de kosten?

2)

Moet artikel 3, lid 1, van de richtlijn aldus worden uitgelegd dat het in casu ten aanzien van de kosten gehanteerde contractuele beding waarbij op basis van de overeenkomst niet ondubbelzinnig kan worden vastgesteld welke concrete diensten in ruil voor de betaling van die kosten worden verricht, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen aanzienlijk verstoort ten nadele van de consument?


(1)  PB 1993, L 95, blz. 29.


22.1.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 22/29


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Investigatory Powers Tribunal — London (Verenigd Koninkrijk) op 31 oktober 2017 — Privacy International / Secretary of State for Foreign and Commonwealth Affairs e.a.

(Zaak C-623/17)

(2018/C 022/41)

Procestaal: Engels

Verwijzende rechter

Investigatory Powers Tribunal — London

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Privacy International

Verwerende partijen: Secretary of State for Foreign and Commonwealth Affairs, Secretary of State for the Home Department, Government Communications Headquarters, Security Service Srl, Secret Intelligence Service

Prejudiciële vragen

Overwegende hetgeen volgt:

a.

de capaciteiten (van de veiligheids- en inlichtingendiensten) om de aan hen geleverde bulkcommunicatiegegevens te gebruiken zijn essentieel voor de bescherming van de nationale veiligheid van het Verenigd Koninkrijk, waaronder op het gebied van terrorismebestrijding, contraspionage en de bestrijding van nucleaire proliferatie;

b.

een fundamenteel element van het gebruik van bulkcommunicatiegegevens door de veiligheids- en inlichtingendiensten is om voorheen onbekende bedreigingen voor de nationale veiligheid te ontdekken door middel van niet-gerichte bulktechnieken die afhankelijk zijn van de aggregatie van bulkcommunicatiegegevens op één plaats. Het belangrijkste nut ervan ligt in een snelle identificatie en ontwikkeling van het doelwit, alsook het voorzien van een grond voor actie in geval van een onmiddellijke bedreiging;

c.

de leverancier van een elektronischecommunicatienetwerk is daarna niet verplicht om de bulkcommunicatiegegevens te bewaren (na de periode van hun gebruikelijke bedrijfsmatige vereisten); deze worden enkel bewaard door de Staat (veiligheids- en inlichtingendiensten);

d.

de nationale rechter heeft vastgesteld dat de waarborgen die betrekking hebben op het gebruik van bulkcommunicatiegegevens door de veiligheids- en inlichtingendiensten (onder voorbehoud van enkele buiten beschouwing gelaten kwesties) in overeenstemming zijn met het EVRM (1); en

e.

de nationale rechter heeft vastgesteld dat de oplegging van de vereisten die gespecifieerd zijn in de punten 119 tot en met 125 van het arrest [van 21 december 2016, Tele2 Sverige en Watson e.a., C-203/15 en C-698/15 (EU:C:2016:970)], indien van toepassing, de maatregelen van de veiligheids- en inlichtingendiensten om de nationale veiligheid te beschermen zullen dwarsbomen en daardoor de nationale veiligheid van het Verenigd Koninkrijk in gevaar brengen;

1.

Valt een vereiste in een aanwijzing van een minister aan een leverancier van een elektronischecommunicatienetwerk dat bulkcommunicatiegegevens verstrekt worden aan de veiligheids- en inlichtingendiensten van een lidstaat, gezien artikel 4 VEU en artikel 1, lid 3, van richtlijn 2002/58/EG (2) betreffende de persoonlijke levenssfeer en elektronische communicatie, binnen de werkingssfeer van het Unierecht en de e-privacyrichtlijn?

2.

Indien het antwoord op de eerste vraag bevestigend is: zijn de in het arrest Watson geformuleerde vereisten of andere vereisten, naast de vereisten die worden opgelegd door het EVRM, van toepassing op een dergelijke aanwijzing van een minister? Zo ja, hoe en in welke mate zijn deze vereisten van toepassing, rekening houdende met de essentiële noodzaak voor de veiligheids- en inlichtingendiensten om bulkverwerving en automatische verwerkingstechnieken te gebruiken voor de bescherming van de nationale veiligheid en met de mate waarin dergelijke mogelijkheden op kritieke wijze belemmerd kunnen worden door dergelijke vereisten, voor zover zij verder in overeenstemming zijn met het EVRM?


(1)  Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.

(2)  Richtlijn 2002/58/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 juli 2002 betreffende de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de sector elektronische communicatie (richtlijn betreffende privacy en elektronische communicatie) (PB 2002, L 201, blz. 37).


22.1.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 22/30


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Općinski Sud u Rijeci (Kroatië) op 9 november 2017 — Anica Milivojević / Raiffeisenbank St. Stefan-Jagerberg-Wolfsberg eGen

(Zaak C-630/17)

(2018/C 022/42)

Procestaal: Kroatisch

Verwijzende rechter

Općinski Sud u Rijeci

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Anica Milivojević

Verwerende partij: Raiffeisenbank St. Stefan-Jagerberg-Wolfsberg eGen

Prejudiciële vragen

1)

Moeten de artikelen 56 en 63 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen de bepalingen van de Zakon o ništetnosti ugovora o kreditu s međunarodnim obilježjima sklopljenih u republika Hrvatskoj s neovlaštenim vjerovnikom (Wet op de nietigheid van in de Republiek Kroatië met een onbevoegde schuldeiser gesloten kredietovereenkomsten met internationale aspecten; Narodne novine [(publicatieblad)] nr. 72/2017), en met name tegen artikel 10 daarvan, dat bepaalt dat kredietovereenkomsten en andere rechtshandelingen die voortvloeien uit een overeenkomst die is gesloten tussen een schuldenaar (in de zin van de artikelen 1 en 2, lid 1, van voornoemde wet) en een onbevoegde schuldeiser (in de zin van de artikel 2, lid 2, van die wet), of daarop zijn gebaseerd, ook wanneer zij gesloten zijn vóór de inwerkingtreding van deze wet, nietig zijn vanaf het moment waarop zij zijn gesloten, hetgeen met zich meebrengt dat elk van de partijen bij de overeenkomst verplicht is om aan de wederpartij alles terug te geven wat deze op basis van de nietige overeenkomst heeft ontvangen en, als dit niet mogelijk is of, als de aard van hetgeen ter nakoming is verricht zich tegen de teruggave verzet, deze een passende financiële compensatie dient te betalen op basis van de prijzen die gelden op het moment van de rechterlijke beslissing[?]

2)

Moet verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (herschikking), en met name de artikelen 4, lid 1, en 25 daarvan, aldus worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen de bepalingen van artikel 8, leden 1 en 2, van de Zakon o ništetnosti ugovora o kreditu s međunarodnim obilježjima sklopljenih u republika Hrvatskoj s neovlaštenim vjerovnikom (Narodne novine [(publicatieblad)] nr. 72/2017), volgens welke bij geschillen die verband houden met leningovereenkomsten met internationale aspecten, in de zin van die wet, de schuldenaar de niet-bevoegde schuldeiser kan dagen voor de gerechten van de staat waar die schuldeiser zijn zetel heeft, of, ongeacht de plaats van de zetel van de niet-bevoegde schuldeiser, voor de gerechten van de plaats waar de schuldenaar zijn persoonlijke woonplaats of maatschappelijke zetel heeft, terwijl de niet-bevoegde schuldeiser, in de zin van de voornoemde wet, de schuldenaar enkel kan dagen voor de gerechten van de staat waar de schuldenaar zijn persoonlijke woonplaats of maatschappelijke zetel heeft[?]

3)

Is er sprake van een consumentenovereenkomst in de zin van artikel 17, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 en overige onderdelen van het juridisch acquis van de Unie, wanneer de kredietnemer een natuurlijke persoon is, die een kredietovereenkomst heeft afgesloten met de bedoeling om te investeren in vakantieappartementen, teneinde activiteiten uit te oefenen op het gebied van accommodatie en aan toeristen diensten in verband met privélogies aan te bieden[?]

4)

Moet het bepaalde in artikel 24, punt 1, van verordening nr. 1215/2012 aldus worden uitgelegd dat de gerechten van de Republiek Kroatië bevoegd zijn in een procedure over de vaststelling van de nietigheid van een kredietovereenkomst en de bijbehorende garantieverklaringen en over de uitschrijving van een hypotheek uit het kadaster, wanneer die hypotheek tot zekerheid van de nakoming van de verplichtingen uit de kredietovereenkomst is gevestigd op onroerend goed van de schuldenaar dat is gelegen op het grondgebied van de Republiek Kroatië[?]


22.1.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 22/31


Beroep ingesteld op 5 december 2017 — Europese Commissie / Ierland

(Zaak C-678/17)

(2018/C 022/43)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: P. J. Loewenthal, A. Bouchagiar, gemachtigden)

Verwerende partij: Ierland

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Hof:

vast te stellen dat Ierland, door niet binnen de gestelde termijn alle nodige maatregelen te hebben genomen om van Apple Sales International en Apple Operations Europe de staatssteun terug te vorderen die onrechtmatig en onverenigbaar met de interne markt werd verklaard bij artikel 1 van besluit (EU) 2017/1283 van de Commissie van 30 augustus 2016 betreffende steunmaatregel SA.38373 (2014/C) (ex 2014/NN) (ex 2014/CP) die Ierland ten gunste van Apple ten uitvoer heeft gelegd […] (1), de krachtens de artikelen 2 en 3 van dit besluit en artikel 108, lid 2, VWEU op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen;

Ierland te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Volgens het besluit van de Europese Commissie van 30 augustus 2016 in de zaak SA.38373 diende Ierland de onrechtmatige en met de interne markt onverenigbare staatssteun binnen vier maanden terug te vorderen van Apple Sales International („ASI”) en Apple Operations Europe („AOE”). De steun vloeide voort uit twee fiscale rulings die Ierland op 29 januari 1991 en 23 mei 2007 had afgegeven ten gunste van ASI en AOE, waardoor deze ondernemingen tot in 2014 hun jaarlijks verschuldigde Ierse vennootschapsbelasting konden bepalen.

Ierland heeft de staatssteun niet binnen vier maanden na de kennisgeving van het besluit van de Commissie teruggevorderd, zoals het verplicht was te doen. Bovendien heeft Ierland nog steeds niet alle nodige maatregelen genomen ter uitvoering van het besluit van de Commissie.


(1)  PB 2017, L 187, blz. 1.


Gerecht

22.1.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 22/33


Arrest van het Gerecht van 30 november 2017 — Red Bull/EUIPO — Optimum Mark (Combinatie van de kleuren blauw en zilver)

(Gevoegde zaken T-105/15 en T-102/15) (1)

([„Uniemerk - Nietigheidsprocedure - Uniemerk dat bestaat uit een combinatie van de kleuren blauw en zilver - Absolute weigeringsgrond - Voldoende duidelijke en nauwkeurige grafische voorstelling - Noodzaak van een systematische schikking die de kleuren op van tevoren bepaalde en duurzame wijze met elkaar in verbinding brengt - Gewettigd vertrouwen - Artikel 4 en artikel 7, lid 1, onder a), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 4 en artikel 7, lid 1, onder a), van verordening (EU) 2017/1001]”])

(2018/C 022/44)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Red Bull GmbH (Fuschl am See, Oostenrijk) (vertegenwoordiger: A. Renck, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: A. Folliard-Monguiral, gemachtigde)

Interveniënte ter ondersteuning van verzoekende partij: Marques (Leicester, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordigers: aanvankelijk R. Mallinson en F. Delord, vervolgens R. Mallinson, solicitors)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: Optimum Mark sp. z o.o. (Warschau, Polen) (vertegenwoordigers: R. Skubisz, M. Mazurek, J. Dudzik en E. Jaroszyńska-Kozłowska, advocaten)

Voorwerp

Twee beroepen tegen twee beslissingen van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 2 december 2014 (respectievelijk zaak R 2037/2013-1 en zaak R 2036/2013-1) inzake twee nietigheidsprocedures tussen Optimum Mark en Red Bull

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Red Bull GmbH wordt verwezen in de kosten, met inbegrip van de kosten van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) en van Optimum Mark sp. z o.o.

3)

Marques zal haar eigen kosten dragen.


(1)  PB C 138 van 27.4.2015.


22.1.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 22/33


Arrest van het Gerecht van 28 november 2017 — adp Gauselmann/EUIPO (Juwel)

(Zaak T-31/16) (1)

([„Uniemerk - Aanvraag voor Uniewoordmerk Juwel - Absolute weigeringsgrond - Geen onderscheidend vermogen - Artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001]”])

(2018/C 022/45)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: adp Gauselmann GmbH (Espelkamp, Duitsland) (vertegenwoordiger: P. Koch Moreno, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: A. Schifko en A. Söder, gemachtigden)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 16 november 2015 (zaak R 2571/2014-1) inzake een aanvraag tot inschrijving van het woordteken Juwel als Uniemerk

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

adp Gauselmann GmbH wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 106 van 21.3.2016.


22.1.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 22/34


Arrest van het Gerecht van 28 november 2017 — Polskie Zdroje/EUIPO (perlage)

(Zaak T-239/16) (1)

([„Uniemerk - Aanvraag voor Uniewoordmerk perlage - Absolute weigeringsgrond - Beschrijvend karakter - Artikel 7, lid 1, onder c), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 7, lid 1, onder c), van verordening (EU) 2017/1001] - Geen door gebruik verkregen onderscheidend vermogen - Artikel 7, lid 3, van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 7, lid 3, van verordening (EU) 2017/1001]”])

(2018/C 022/46)

Procestaal: Pools

Partijen

Verzoekende partij: Polskie Zdroje sp. z o.o. sp.k. (Warschau, Polen) (vertegenwoordiger: T. Gawrylczyk, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: D. Walicka, gemachtigde)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 16 maart 2016 (zaak R 1129/2015-5) inzake een aanvraag tot inschrijving van het woordteken perlage als Uniemerk

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Polskie Zdroje sp. z o.o. sp.k. wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 243 van 4.7.2016.


22.1.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 22/35


Arrest van het Gerecht van 28 november 2017 — Steel Invest & Finance (Luxembourg) / Commissie

(Zaak T-254/16) (1)

((„Staatssteun - Staalsector - Steun die door België is verleend aan verschillende ondernemingen in de staalsector - Besluit waarbij de steun onverenigbaar met de interne markt wordt verklaard en terugvordering ervan wordt gelast - Motiveringsplicht - Begrip „staatssteun” - Voordeel - Criterium van de particuliere investeerder”))

(2018/C 022/47)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Steel Invest & Finance (Luxembourg) SA (Strassen, Luxemburg) (vertegenwoordiger: E. van den Broucke, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: aanvankelijk É. Gippini Fournier en K. Herrmann, vervolgens É. Gippini Fournier, V. Bottka en G. Luengo, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 263 VWEU, en strekkende tot gedeeltelijke nietigverklaring van besluit (EU) 2016/2041 van de Commissie van 20 januari 2016 betreffende steunmaatregel SA.33926 2013/C (ex 2013/NN, 2011/CP) door België ten uitvoer gelegd ten faveure van Duferco (PB 2016, L 314, blz. 22)

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Steel Invest & Finance (Luxembourg) SA zal haar eigen kosten dragen.

3)

De Europese Commissie zal haar eigen kosten dragen.


(1)  PB C 251 van 11.7.2016.


22.1.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 22/35


Arrest van het Gerecht van 30 november 2017 — FTI Touristik/EUIPO — Prantner en Giersch (Fl)

(Zaak T-475/16) (1)

([„Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniebeeldmerk Fl - Ouder Uniebeeldmerk fly.de - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Overeenstemmende tekens - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001]”])

(2018/C 022/48)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: FTI Touristik GmbH (München, Duitsland) (vertegenwoordiger: A. Parr, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: D. Walicka, gemachtigde)

Andere partijen in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: Harald Prantner (Hamburg, Duitsland) en Daniel Giersch (Monaco, Monaco) (vertegenwoordigers: S. Eble en Y.-A. Wolff, advocaten)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 16 juni 2016 (zaak R 480/2015-5) inzake een oppositieprocedure tussen FTI Touristik en Prantner en Giersch

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

FTI Touristik GmbH wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 383 van 17.10.2016.


22.1.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 22/36


Arrest van het Gerecht van 29 november 2017 — Bilde/Parlement

(Zaak T-633/16) (1)

((„Regeling inzake de kosten en vergoedingen van de leden van het Europees Parlement - Vergoeding voor parlementaire medewerkers - Terugvordering van onverschuldigd betaalde bedragen - Bevoegdheid van de secretaris-generaal - Electa una via - Rechten van verdediging - Bewijslast - Motiveringsplicht - Gewettigd vertrouwen - Politieke rechten - Gelijke behandeling - Misbruik van bevoegdheid - Onafhankelijkheid van de leden van het Europees Parlement - Feitelijke vergissing - Evenredigheid”))

(2018/C 022/49)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Dominique Bilde (Lagarde, Frankrijk) (vertegenwoordiger: G. Sauveur, advocaat)

Verwerende partij: Europees Parlement (vertegenwoordigers: G. Corstens en S. Seyr, gemachtigden)

Interveniënt aan de zijde van verwerende partij: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: M. Bauer, R. Meyer en A. Jensen, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van het besluit van de secretaris-generaal van het Parlement van 23 juni 2016 betreffende het van verzoekster terugvorderen van het ten onrechte als vergoeding voor parlementaire medewerkers betaalde bedrag van 40 320 EUR, van de kennisgeving van dit besluit, van de in de brieven van de directeur-generaal van het directoraat-generaal Financiën van het Parlement van 30 juni en 6 juli 2016 vervatte maatregelen ter uitvoering daarvan, en van de daarop betrekking hebbende debetnota van 29 juni 2016, alsook verzoek krachtens artikel 268 VWEU tot vergoeding van de schade die verzoekster stelt te hebben geleden ten gevolge van met name dit besluit

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Dominique Bilde draagt haar eigen kosten en die van het Europees Parlement.

3)

De Raad van de Europese Unie draagt zijn eigen kosten.


(1)  PB C 383 van 17.10.2016.


22.1.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 22/37


Arrest van het Gerecht van 29 november 2017 — Montel/Parlement

(Zaak T-634/16) (1)

((„Regeling inzake de kosten en vergoedingen van de leden van het Europees Parlement - Vergoeding voor parlementaire medewerkers - Terugvordering van onverschuldigd betaalde bedragen - Bevoegdheid van de secretaris-generaal - Electa una via - Rechten van verdediging - Bewijslast - Motiveringsplicht - Gewettigd vertrouwen - Politieke rechten - Gelijke behandeling - Misbruik van bevoegdheid - Onafhankelijkheid van de leden van het Europees Parlement - Feitelijke vergissing - Evenredigheid”))

(2018/C 022/50)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Sophie Montel (Saint-Vit, Frankrijk) (vertegenwoordiger: G. Sauveur, advocaat)

Verwerende partij: Europees Parlement (vertegenwoordigers: G. Corstens en S. Seyr, gemachtigden)

Interveniënt aan de zijde van verwerende partij: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: M. Bauer, R. Meyer en A. Jensen, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van het besluit van de secretaris-generaal van het Parlement van 24 juni 2016 betreffende het van verzoekster terugvorderen van het ten onrechte als vergoeding voor parlementaire medewerkers betaalde bedrag van 77 276,42 EUR, van de kennisgeving van dit besluit, van de in de brieven van de directeur-generaal van het directoraat-generaal Financiën van het Parlement van 5 en 6 juli 2016 vervatte maatregelen ter uitvoering daarvan, en van de daarop betrekking hebbende debetnota van 4 juli 2016, alsook verzoek krachtens artikel 268 VWEU tot vergoeding van de schade die verzoekster stelt te hebben geleden ten gevolge van met name dit besluit

Dictum

1)

Het besluit van de secretaris-generaal van het Parlement van 24 juni 2016 betreffende het van Sophie Montel terugvorderen van het ten onrechte als vergoeding voor parlementaire medewerkers betaalde bedrag van 77 276,42 EUR en de daarop betrekking hebbende debetnota van 4 juli 2016 worden nietig verklaard voor zover zij betrekking hebben op bedragen die zijn betaald in de periode van februari 2015 tot en met april 2015.

2)

Het beroep wordt voor het overige verworpen.


(1)  PB C 383 van 17.10.2016.


22.1.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 22/37


Arrest van het Gerecht van 30 november 2017 — Koton Mağazacilik Tekstil Sanayi ve Ticaret/EUIPO — Nadal Esteban (STYLO & KOTON)

(Zaak T-687/16) (1)

([„Uniemerk - Nietigheidsprocedure - Uniebeeldmerk STYLO & KOTON - Absolute weigeringsgrond - Artikel 52, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 59, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001] - Geen kwade trouw”])

(2018/C 022/51)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Koton Mağazacilik Tekstil Sanayi ve Ticaret AŞ (Istanbul, Turkije) (vertegenwoordigers: J. Güell Serra en E. Stoyanov Edissonov, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: J. Crespo Carrillo, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniënt voor het Gerecht: Joaquín Nadal Esteban (Alcobendas, Spanje) (vertegenwoordiger: J. Donoso Romero, advocaat)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 14 juni 2016 (zaak R 1779/2015-2) inzake een nietigheidsprocedure tussen Koton Mağazacilik Tekstil Sanayi ve Ticaret en Nadal Esteban

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Koton Mağazacilik Tekstil Sanayi ve Ticaret AŞ wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 410 van 7.11.2016.


22.1.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 22/38


Arrest van het Gerecht van 30 november 2017 — Hanso Holding/EUIPO (REAL)

(Zaak T-798/16) (1)

([„Uniemerk - Aanvraag voor Uniebeeldmerk REAL - Absolute weigeringsgronden - Beschrijvend karakter - Geen onderscheidend vermogen - Geen door gebruik verkregen onderscheidend vermogen - Artikel 7, lid 1, onder b) en c), en lid 3, van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 7, lid 1, onder b) en c), en lid 3, van verordening (EU) 2017/1001]”])

(2018/C 022/52)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Hanso Holding AS (Tromsø, Noorwegen) (vertegenwoordiger: M. Wirtz, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: L. Rampini, gemachtigde)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 2 september 2016 (zaak R 2405/2015-2) inzake een aanvraag tot inschrijving van het beeldteken REAL als Uniemerk

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Hanso Holding AS wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 6 van 9.1.2017.


22.1.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 22/39


Arrest van het Gerecht van 30 november 2017 — Toontrack Music/EUIPO (SUPERIOR DRUMMER)

(Zaak T-895/16) (1)

([„Uniemerk - Aanvraag voor Uniewoordmerk SUPERIOR DRUMMER - Absolute weigeringsgrond - Beschrijvend karakter - Artikel 7, lid 1, onder b) en c), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 7, lid 1, onder b) en c), van verordening (EU) 2017/1001]”])

(2018/C 022/53)

Procestaal: Zweeds

Partijen

Verzoekende partij: Toontrack Music AB (Umeå, Zweden) (vertegenwoordiger: L.-E. Ström, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: S. Palmero Cabezas, gemachtigde)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 3 oktober 2016 (zaak R 2438/2015-5) inzake een aanvraag tot inschrijving van het woordteken SUPERIOR DRUMMER als Uniemerk

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Toontrack Music AB wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 46 van 13.2.2017.


22.1.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 22/39


Arrest van het Gerecht van 28 november 2017 — Laboratorios Ern/EUIPO — Sharma (NRIM Life Sciences)

(Zaak T-909/16) (1)

([„Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniewoordmerk NRIM Life Sciences - Ouder nationaal woordmerk RYM - Relatieve weigeringsgrond - Geen verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/2001]”])

(2018/C 022/54)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Laboratorios Ern, SA (Barcelona, Spanje) (vertegenwoordiger: S. Correa Rodríguez, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: S. Bonne, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO: Anil K. Sharma (Hillingdon, Verenigd Koninkrijk)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 26 september 2016 (zaak R 2376/2015-5) inzake een oppositieprocedure tussen Laboratorios Ern en Sharma

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Laboratorios Ern, SA wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 53 van 20.2.2017.


22.1.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 22/40


Arrest van het Gerecht van 30 november 2017 — Mackevision Medien Design/EUIPO (TO CREATE REALITY)

(Zaak T-50/17) (1)

([„Uniemerk - Aanvraag voor Uniewoordmerk TO CREATE REALITY - Merk bestaande in een reclameslogan - Absolute weigeringsgrond - Geen onderscheidend vermogen - Artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001]”])

(2018/C 022/55)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Mackevision Medien Design GmbH Stuttgart (Stuttgart, Duitsland) (vertegenwoordigers: E. Stolz, U. Stelzenmüller en J. Weiser, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: A. Graul en S. Hanne, gemachtigden)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 20 december 2016 (zaak R 995/2016-5) inzake een aanvraag tot inschrijving van het woordteken TO CREATE REALITY als Uniemerk

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Mackevision Medien Design GmbH Stuttgart wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 104 van 3.4.2017.


22.1.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 22/40


Beschikking van het Gerecht van 22 november 2017 — Digital Rights Ireland/Commissie

(Zaak T-670/16) (1)

((„Beroep tot nietigverklaring - Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht - Bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens - Doorgifte van persoonsgegevens aan de Verenigde Staten - Onderneming zonder winstoogmerk naar Iers recht - Geen bescherming van persoonsgegevens jegens rechtspersonen - Verwerkingsverantwoordelijke - Beroep namens leden en ondersteuners - Beroep in het openbaar belang - Niet-ontvankelijkheid”))

(2018/C 022/56)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Digital Rights Ireland Ltd (Bennettsbridge, Ierland) (vertegenwoordiger: E. McGarr, solicitor)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: H. Kranenborg en D. Nardi, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek op grond van artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van uitvoerings[besluit] (EU) 2016/1250 van de Commissie van 12 juli 2016, overeenkomstig richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende de gepastheid van de door het EU-VS-privacyschild geboden bescherming (PB 2016, L 207, blz. 1)

Dictum

1)

Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard.

2)

Er hoeft niet meer te worden beslist op de verzoeken tot interventie van de Tsjechische Republiek, de Bondsrepubliek Duitsland, Ierland, het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, de Verenigde Staten van Amerika, het Koninkrijk der Nederlanden, de Franse Republiek, Business Software Alliance (hierna: „BSA”), Microsoft Corporation, La Quadrature du Net, French Data Network, Fédération des Fournisseurs d’Accès à Internet Associatifs, en Union fédérale des consommateurs — Que choisir (hierna: „UFC — Que choisir”).

3)

Digital Rights Ireland Ltd wordt verwezen in de kosten, met uitzondering van de kosten in verband met de verzoeken tot interventie.

4)

De Tsjechische Republiek, de Bondsrepubliek Duitsland, Ierland, het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, de Verenigde Staten van Amerika, het Koninkrijk der Nederlanden, de Franse Republiek, Business, BSA, Microsoft Corporation, La Quadrature du Net, French Data Network, Fédération des Fournisseurs d’Accès à Internet Associatif en UFC — Que choisir, dragen hun eigen kosten in verband met de verzoeken tot interventie.


(1)  PB C 410 van 7.11.2016.


22.1.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 22/41


Beschikking van de president van het Gerecht van 23 november 2017 — Nexans France en Nexans/Commissie

(Zaak T-423/17 R)

((„Kort geding - Mededinging - Stroomkabels - Afwijzing van het verzoek om vertrouwelijke behandeling van bepaalde informatie in een besluit houdende vaststelling van inbreuk op artikel 101 VWEU - Verzoek om voorlopige maatregelen - Geen spoedeisendheid”))

(2018/C 022/57)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partijen: Nexans France (Courbevoie, Frankrijk) en Nexans (Courbevoie) (vertegenwoordigers: G. Forwood, A. Rogers, A. Oh en M. Powell, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: H. van Vliet, G. Meessen en I. Zaloguin, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens de artikelen 278 en 279 VWEU om, ten eerste, de tenuitvoerlegging op te schorten van besluit C(2017) 3051 final van de Commissie van 2 mei 2017 inzake een verzoek om vertrouwelijke behandeling (zaak COMP/AT.39610 — Stroomkabels), voor zover dat verzoek is afgewezen wat de gegevens betreft die afkomstig zijn uit een beslag onder verzoeksters en een andere marktdeelnemer, en, ten tweede, de Commissie te gelasten om geen versie van haar besluit C(2014) 2139 final van 2 april 2014 (zaak COMP/AT.39610 — Stroomkabels) met deze gegevens te publiceren

Dictum

1)

Het verzoek in kort geding wordt afgewezen.

2)

De beschikking van 12 juli 2017, Nexans France en Nexans/Commissie (T-423/17 R), wordt ingetrokken.

3)

De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.


22.1.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 22/42


Beroep ingesteld op 7 augustus 2017 — Ruiz Jayo e.a./GAR

(Zaak T-526/17)

(2018/C 022/58)

Procestaal: Spaans

Partijen

Verzoekende partijen: María Concepción Ruiz Jayo (Madrid, Spanje) en 3499 andere verzoekende partijen (vertegenwoordigers: S. Rodríguez Bajón, F. Cremades García en M. Ruiz Núñez, advocaten)

Verwerende partij: Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad

Conclusies

De verzoekende partijen verzoeken het Gerecht:

dit verzoek tot nietigverklaring ontvankelijk en gegrond te verklaren;

op grond van artikel 277 VWEU vast te stellen dat verordening (EU) nr. 806/2014 of, subsidiair, artikel 21, artikel 22, lid 2, onder a), artikel 24 en de artikelen 18 en 23 van verordening (EU) nr. 806/2014 niet van toepassing zijn;

het betwiste besluit van de GAR nietig te verklaren;

de GAR te veroordelen tot vergoeding van de schade die de verzoekende partijen hebben geleden door de toepassing van met het Unierecht strijdige bepalingen;

subsidiair, de GAR te veroordelen tot betaling van een vergoeding aan de verzoekende partijen in hun hoedanigheid van aandeelhouders of schuldeisers, rekening houdend met de waardering van Banco Popular die de verzoekende partijen hebben verstrekt als definitieve waardering als bedoeld in verordening nr. 806/2014, om te beoordelen of de aandeelhouders en schuldeisers een betere behandeling zouden hebben gekregen indien de instelling een gewone insolventieprocedure zou hebben ingeleid, en

verwerende partij te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Het onderhavige beroep is gericht tegen besluit (SRB/EES/2017/08) van 7 juni 2017 van de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad tot vaststelling van een afwikkelingsregeling voor Banco Popular Español, S.A.

De middelen en voornaamste argumenten zijn vergelijkbaar met die welke zijn aangevoerd in de zaken T-478/17, Mutualidad de la Abogacía en Hermandad Nacional de Arquitectos Superiores y Químicos/Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad, T-481/17, Fundación Tatiana Pérez de Guzmán y Bueno en SFL/Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad, T-482/17, Comercial Vascongada Recalde/Commissie en Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad, T-483/17, García Suárez e.a./Commissie en Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad, T-484/17, Fidesban e.a./Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad, T-497/17, Sánchez del Valle en Calatrava Real State 2015/Commissie en Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad, en T-498/17, Pablo Álvarez de Linera Granda/Commissie en Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad.


22.1.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 22/42


Beroep ingesteld op 5 oktober 2017 — García Gómez e.a./GAR

(Zaak T-693/17)

(2018/C 022/59)

Procestaal: Spaans

Partijen

Verzoekende partijen: Abel García Gómez (Torrevieja, Spanje), en 2 199 andere verzoekende partijen (vertegenwoordigers: J. Cremades García, S. Rodríguez Bajón en M. F. Ruiz Núñez, advocaten)

Verwerende partij: Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad

Conclusies

De verzoekende partijen verzoeken het Gerecht:

dit verzoek tot nietigverklaring ontvankelijk en gegrond te verklaren;

op grond van artikel 277 VWEU vast te stellen dat verordening (EU) nr. 806/2014 of, subsidiair, artikel 21, artikel 22, lid 2, onder a), artikel 24 en de artikelen 18 en 23 van verordening (EU) nr. 806/2014 niet van toepassing zijn;

het betwiste besluit van de GAR nietig te verklaren;

de GAR te veroordelen tot vergoeding van de schade die de verzoekende partijen hebben geleden door de toepassing van met het Unierecht strijdige bepalingen;

subsidiair, de GAR te veroordelen tot betaling van een vergoeding aan de verzoekende partijen in hun hoedanigheid van aandeelhouders of schuldeisers, rekening houdend met de waardering van Banco Popular die de verzoekende partijen hebben verstrekt als definitieve waardering als bedoeld in verordening nr. 806/2014, om te beoordelen of de aandeelhouders en schuldeisers een betere behandeling zouden hebben gekregen indien de instelling een gewone insolventieprocedure zou hebben ingeleid, en

verwerende partij te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Het onderhavige beroep is gericht tegen besluit (SRB/EES/2017/08) van 7 juni 2017 van de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad tot vaststelling van een afwikkelingsregeling voor Banco Popular Español, S.A.

De middelen en voornaamste argumenten zijn vergelijkbaar met die welke zijn aangevoerd in de zaken T-478/17, Mutualidad de la Abogacía en Hermandad Nacional de Arquitectos Superiores y Químicos/Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad, T-481/17, Fundación Tatiana Pérez de Guzmán y Bueno en SFL/Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad, T-482/17, Comercial Vascongada Recalde/Commissie en Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad, T-483/17, García Suárez e.a./Commissie en Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad, T-484/17, Fidesban e.a./Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad, T-497/17, Sánchez del Valle en Calatrava Real State 2015/Commissie en Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad, en T-498/17, Pablo Álvarez de Linera Granda/Commissie en Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad.


22.1.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 22/43


Beroep ingesteld op 23 oktober 2017 — DuPont de Nemours e.a. / Commissie

(Zaak T-719/17)

(2018/C 022/60)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partijen: DuPont de Nemours (Deutschland) GmbH (Neu-Isenburg, Duitsland) en 12 andere (vertegenwoordigers: D. Waelbroeck, I. Antypas en A. Accarain, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

nietigverklaring van uitvoeringsverordening (EU) 2017/1496 van de Commissie van 23 augustus 2017 tot niet-verlenging van de goedkeuring van de werkzame stof flupyrsulfuronmethyl (hierna: „FPS”) en tot intrekking van de vergunningen voor het in de handel brengen van gewasbeschermingsmiddelen die deze stof bevatten (1);

verwijzing van de verwerende partij in alle kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van hun beroep voeren de verzoekende partijen zes middelen aan.

1.

Eerste middel: schending van verordening nr. 1107/2009 (2) betreffende gewasbeschermingsmiddelen, verordening nr. 1141/2010 (3) inzake verlenging, verordening nr. 1272/2008 (4) betreffende indeling, etikettering en verpakking, en richtlijn 2010/63 (5) betreffende dierproeven:

Verzoekers voeren aan dat de bestreden uitvoeringsverordening is vastgesteld in strijd met verordening nr. 1141/2010 inzake verlenging en de daarbij horende richtsnoeren (SANCO/10387/2010 rev. 8) aangezien de EFSA (Europese Autoriteit voor voedselveiligheid) het risicoprofiel van FPS opnieuw heeft geëvalueerd ondanks het feit dat de stand van de wetenschap en het toepasselijke rechtskader niet waren gewijzigd;

Verzoekers betogen dat de bestreden uitvoeringsverordening is vastgesteld in strijd met verordening nr. 1272/2008 betreffende indeling, etikettering en verpakking en de richtsnoeren van de Commissie betreffende metabolieten in het grondwater (SANCO/221/2000 rev. 10) daar de EFSA haar eigen gevarenindeling voor FPS als uitgangspunt heeft genomen om te veronderstellen dat drie zich in het grondwater bevindende metabolieten giftig zijn;

Verzoekers stellen dat de bestreden uitvoeringsverordening is vastgesteld in strijd met de in verordening nr. 1107/2009 betreffende gewasbeschermingsmiddelen en richtlijn nr. 2010/63 betreffende dierproeven vervatte Unievoorschriften inzake dierproeven aangezien de EFSA een gebrek aan gegevens voor bijkomende studies naar de genotoxiciteit heeft vastgesteld, zonder daarbij terdege rekening te houden met alle beschikbare gegevens en ondanks het feit dat de noodzaak om bijkomende testen uit te voeren niet was aangetoond.

2.

Tweede middel: door zich te baseren op een nieuw advies dat nog niet als vaststaand kon worden beschouwd, heeft de EFSA gehandeld in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel, de rechten van verdediging en verschillende Unierechtelijke bepalingen

Verzoekers betogen dat de bestreden uitvoeringsverordening is vastgesteld in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel, de rechten van verdediging van de aanvrager van de verlenging en verschillende Unierechtelijke bepalingen, op grond dat het onderzoek door de EFSA naar de genotoxiciteit van twee FPS metabolieten berust op een nieuw, niet-goedgekeurd wetenschappelijk advies dat momenteel opnieuw onder de loep wordt genomen, op basis waarvan de EFSA een denkbeeldig gebrek aan gegevens in het verlengingsdossier heeft vastgesteld, ten aanzien waarvan verzoekers nadien niet in de gelegenheid zijn gesteld om het te verhelpen.

3.

Derde middel: het verzuim om een volledige risicobeoordeling uit te voeren druist in tegen de rechten van verdediging en verschillende Unierechtelijke bepalingen

Verzoekers voeren aan dat de bestreden uitvoeringsverordening is vastgesteld in strijd met de rechten van verdediging van de aanvrager van de verlenging en verschillende Unierechtelijke bepalingen, omdat het besluit van de Commissie om FPS te verbieden uitsluitend is gebaseerd op de conclusies van de EFSA, zonder daarbij rekening te houden met alle beschikbare wetenschappelijke informatie die aantoont dat FPS veilig is, in het bijzonder de bijkomende studies die de aanvrager van de verlenging op eigen initiatief heeft verricht om het vermeende gebrek aan gegevens te verhelpen en een oplossing voor de bezwaren van de EFSA te bieden, en evenmin met de beoordeling door de lidstaat-rapporteur en de opmerkingen die de andere lidstaten in het kader van de evaluatie van de verlenging hebben gemaakt.

4.

Vierde middel: schending van het evenredigheidsbeginsel

Verzoekers betogen dat de bestreden uitvoeringsverordening kennelijk niet in verhouding staat tot het algemene veiligheidsprofiel van FPS en voeren aan dat de Commissie de vermeende, aan de bestreden uitvoeringsverordening ten grondslag liggende bezwaren had kunnen verhelpen door minder beperkende maatregelen die geen verbod op het gebruik van FPS tot gevolg hebben, bijvoorbeeld door de in artikel 6, onder f), van verordening nr. 1107/2009 inzake gewasbeschermingsmiddelen vastgestelde procedure betreffende bevestigende informatie toe te passen of door risicobeperkende maatregelen die op nationaal niveau door de EU-lidstaten zijn vastgesteld.

5.

Vijfde middel: schending van het non-discriminatiebeginsel

Verzoekers voeren aan dat de Commissie het non-discriminatiebeginsel heeft geschonden op grond dat uit de besluitvormingspraktijk van de Commissie blijkt dat zij de vermeende aan de bestreden uitvoeringsverordening ten grondslag liggende bezwaren in het verleden door minder beperkende maatregelen passend heeft afgedaan. De Commissie heeft zich tot nog toe echter nooit op dergelijke bezwaren gebaseerd om een volledig verbod op het gebruik van een stof te rechtvaardigen.

6.

Zesde middel: schending van de beginselen van behoorlijk bestuur en van DuPont’s gewettigd vertrouwen

Verzoekers betogen dat de Commissie de evaluatieprocedure voor FPS niet naar behoren heeft uitgevoerd, met als gevolg dat DuPont zich verplicht zag aanzienlijke middelen te besteden aan de voorbereiding van wetenschappelijke dossiers, wat uiteindelijk volstrekt nutteloos bleek te zijn daar de Commissie onverwacht haar standpunt met betrekking tot bepaalde bezwaren heeft herzien. Verzoekers voeren daarenboven aan dat de bestreden uitvoeringsverordening de beleidsdoelstellingen op het gebied van de mededinging ondermijnt die ten grondslag liggen aan het gedwongen afstoten van FPS, dat de Commissie zelf heeft opgelegd aan Dow/DuPont om te vermijden dat deze een machtspositie in de EER-markt voor herbiciden voor granen zou innemen. Door de evaluatieprocedure voor FPS niet naar behoren uit te voeren, is de Commissie haar zorgplicht niet nagekomen en heeft zij beginselen van behoorlijk bestuur en DuPont’s gewettigd vertrouwen geschonden.


(1)  Uitvoeringsverordening (EU) 2017/1496 van de Commissie van 23 augustus 2017 tot niet-verlenging van de goedkeuring van de werkzame stof DPX KE 459 (flupyrsulfuronmethyl) overeenkomstig verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen, en tot wijziging van uitvoeringsverordening (EU) nr. 540/2011 van de Commissie (PB 2017, L 218, blz. 7).

(2)  Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen en tot intrekking van de richtlijnen 79/117/EEG en 91/414/EEG van de Raad (PB 2009, L 309, blz. 1).

(3)  Verordening (EU) nr. 1141/2010 van de Commissie van 7 december 2010 tot vaststelling van de procedure voor de verlenging van de opneming van een tweede groep werkzame stoffen in bijlage I bij richtlijn 91/414/EEG van de Raad en tot opstelling van de lijst van die stoffen (PB 2010, L 322, blz. 10).

(4)  Verordening (EG) nr. 1272/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 betreffende de indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels tot wijziging en intrekking van de richtlijnen 67/548/EEG en 1999/45/EG en tot wijziging van verordening (EG) nr. 1907/2006 (PB 2008, L 353, blz. 1).

(5)  Richtlijn 2010/63/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 september 2010 betreffende de bescherming van dieren die voor wetenschappelijke doeleinden worden gebruikt (PB 2010, L 276, blz. 33).


22.1.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 22/45


Beroep ingesteld op 26 oktober 2017 — PP e.a. / EDEO

(Zaak T-727/17)

(2018/C 022/61)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partijen: PP, PQ en UQ (vertegenwoordiger: N. de Montigny, advocaat)

Verwerende partij: Europese dienst voor extern optreden

Conclusies

te verklaren en vast te stellen,

de rekenbladen van 3 februari, 6 februari en 20 maart 2017 van verzoekers die hun per e-mail zijn verzonden door de afdeling personeelszaken van de EDEO, alsmede, voor zover nodig, de salarisstroken waarbij de betaling van de schooltoelage voor hun kinderen is toegekend;

en, tot slot, voor zover nodig, het besluit van het TABG in de vorm van een e-mail van 15 december 2016 waarbij zij ervan in kennis zijn gesteld:

dat de aanvraag tot vergoeding van het schoolgeld boven de maximumschooltoelage van het type B voor het schooljaar 2016/2017 is toegekend, en

enig bedrag boven het maximumbedrag in geen geval meer kan bedragen dan 9 704,16 EUR;

verweerder veroordelen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van hun beroep voeren verzoekers twee middelen aan.

1.

Eerste middel: exceptie van onwettigheid aangezien het, in casu bestreden, door verweerder vastgestelde besluit om de hoogte van de vergoeding van schoolgeld boven het statutaire maximum te begrenzen, alsmede de nota van 15 april 2016 waarop dit besluit is gebaseerd, strijdig zijn met het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie en bijlage X erbij.

2.

Tweede middel: onwettigheid van het individuele besluit om de volgende redenen:

schending van de beginselen van voorspelbaarheid, gewettigd vertrouwen en rechtszekerheid en schending van het beginsel van behoorlijk bestuur alsmede van hun verworven rechten;

schending van het recht op een gezinsleven en van het recht op onderwijs;

schending van het beginsel van gelijke behandeling en van het verbod op discriminatie;

ontbreken van een afweging van de belangen en van eerbiediging van het beginsel van evenredigheid van de vastgestelde maatregel.


22.1.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 22/46


Beroep ingesteld op 24 oktober 2017 — Marinvest en Porting/Commissie

(Zaak T-728/17)

(2018/C 022/62)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partijen: Marinvest d.o.o. (Izolo-Isola, Slovenië) en Porting d.o.o. (Izola-Isola) (vertegenwoordigers: G. Cecovini Amigoni en L. Daniele, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

het besluit van de Europese Commissie van 27 juli 2017, C (2017) 5049 final (staatssteun SA.45220 (2016/FC) — Slovenië — Vermeende steun aan Komunala Izola d.o.o.), meegedeeld aan Marinvest en Porting op 16 augustus 2017, nietig verklaren;

de Commissie verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Het onderhavige beroep is gericht tegen het besluit van de Europese Commissie van 27 juli 2017, C (2017) 5049 final [staatssteun SA.45220 (2016/FC) — Slovenië — vermeende steun ten gunste van Komunala Izola d.o.o.], meegedeeld aan Marinvest en Porting op 16 augustus 2017.

1.

Eerste middel: schending van het recht op hoor en wederhoor omdat in het bestreden besluit gebruik is gemaakt van geheel nieuwe gegevens die niet waren vermeld door de Commissie in de brief tot uitnodiging om opmerkingen in te dienen, schending van het in artikel 41 van het Handvest verankerde grondrecht op behoorlijk bestuur, van het algemeen beginsel van hoor en wederhoor en van artikel 24, lid 2, van verordening 2015/1589

Artikel 24, lid 2, van verordening 2015/1589 bepaalt dat de belanghebbenden (die een klacht hebben ingediend) reeds tijdens het eerste onderzoek opmerkingen kunnen indienen. Dit is een nieuw gegeven ten opzichte van de oorspronkelijke tekst van artikel 20, lid 2, van verordening nr. 659/1999. Artikel 24, lid 2, van verordening 2015/1589 is een specifieke toepassing van het in artikel 41 van het Handvest verankerde grondrecht en het algemeen beginsel van hoor en wederhoor.

In casu zijn de rechten die Marinvest en Porting aan artikel 24, lid 2, van verordening 2015/1589 ontlenen, ernstig geschonden. Het klopt dat de Commissie de partijen die een klacht hadden ingediend, bij brief van 14 februari 2017 had uitgenodigd om hun opmerkingen in te dienen en dat Marinvest en Porting hun standpunt hebben geformuleerd over de in die brief vervatte eerste beoordeling. Vervolgens heeft de Commissie echter het bestreden definitieve besluit geheel gebaseerd op gegevens die in de brief van 14 februari 2017 niet eens waren vermeld en ten aanzien waarvan de klagers geen standpunt hebben kunnen innemen.

2.

Tweede middel: schending van het recht op hoor en wederhoor omdat verzoeksters geen toegang tot het dossier hebben gekregen en niet zijn gehoord vóór de vaststelling van het definitieve besluit, schending van het in artikel 41 van het Handvest verankerde grondrecht op behoorlijk bestuur, van het algemeen beginsel van hoor en wederhoor, van artikel 24, lid 2, van verordening 2015/1589 en ontoereikende motivering

De klagers hebben verzocht om toegang tot de documenten die de Sloveense autoriteiten aan de Commissie hebben doen toekomen en om een ontmoeting met de diensten van de Commissie om de nodige verduidelijkingen te verstrekken, in het bijzonder met betrekking tot de invloed die de bestreden maatregelen op de mededinging en op het handelsverkeer tussen de staten hebben. De Commissie heeft de bestreden maatregel vastgesteld zonder vooraf de gevraagde documenten te sturen of de klagers te ontmoeten. Daardoor heeft zij artikel 24, lid 2, van verordening 2015/1589 geschonden, uitgelegd in het licht van artikel 41 van het Handvest en het algemeen beginsel van hoor en wederhoor.

De mogelijkheid voor de klagers om overeenkomstig artikel 24, lid 2, van verordening 2015/1589 opmerkingen in te dienen over de eerste beoordeling van de Commissie veronderstelt noodzakelijkerwijze dat zij recht hebben op toegang tot het dossier en zij de Commissie om een ontmoeting mogen verzoeken. Die rechten zijn namelijk de onderling nauw samenhangende uitvloeisels van hetzelfde grondrecht. In casu is de weigering om die rechten toe te kennen niet gemotiveerd.

3.

Derde middel: onjuiste uitlegging van het begrip staatssteun, wat betreft het vereiste dat het grensoverschrijdend handelsverkeer ongunstig is beïnvloed, schending van artikel 107, lid 1, VWEU, schending van de mededeling van de Commissie inzake staatssteun, schending van het algemeen beginsel van gewettigd vertrouwen en ontoereikende motivering

Volgens de rechtspraak van het Hof en de mededeling van de Commissie inzake staatssteun, sluit de omstandigheid dat de begunstigde onderneming vrij klein is, niet a priori de mogelijkheid uit dat het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig wordt beïnvloed. Een overheidssubsidie die wordt verleend aan een onderneming die alleen lokale of regionale diensten verricht en geen diensten verricht buiten de staat van vestiging, kan niettemin gevolgen hebben voor het handelsverkeer tussen de lidstaten wanneer ondernemingen uit andere lidstaten deze diensten kunnen verrichten (mede via het recht van vestiging) en die mogelijkheid niet louter hypothetisch is.

De Commissie is volledig voorbij gegaan aan het feit dat Marinvest en Porting voor 100 % onder toezicht staan van een onderneming met zetel in Italië, Altan Prefabbricati. Die onderneming heeft aanzienlijke bedragen geïnvesteerd in de bouw van de Marina d’Isola, die thans op grond van de in artikel 49 VWEU verankerde vrijheid van vestiging wordt beheerd door haar dochterondernemingen.

4.

Vierde middel: onjuiste uitlegging van het begrip staatssteun, wat betreft het vereiste dat het grensoverschrijdend handelsverkeer ongunstig is beïnvloed, onjuiste weergave en onjuiste opvatting van de feiten en ontoereikende motivering

In het bestreden besluit heeft de Commissie uitgesloten dat het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig is beïnvloed, voornamelijk op grond van het feit dat de door Marina di Komunala Izola aangeboden diensten niet van die aard zijn dat zij potentiële klanten van de door verzoeksters aangeboden diensten aantrekken.

De Commissie heeft de feiten onjuist weergegeven. Naast de toeristische haven van Marinvest en Porting bevindt zich een andere structuur die wordt beheerd door een onderneming die steun ontvangt (Komunala Izola), soortgelijke diensten verstrekt met een potentieel aanbod van 505 plaatsen voor boten, en die reclame maakt — ook in het Italiaans — via een internetsite die zich tot alle mogelijke belangstellenden richt.


22.1.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 22/48


Beroep ingesteld op 30 oktober 2017 — Escribà Serra e.a./GAR

(Zaak T-731/17)

(2018/C 022/63)

Procestaal: Spaans

Partijen

Verzoekende partijen: Juan Escribà Serra (Girona, Spanje) en 8 andere verzoekende partijen (vertegenwoordigers: R. Vallina Hoset en A. Lois Perreau de Pinninck, advocaten)

Verwerende partij: Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad

Conclusies

De verzoekende partijen verzoeken het Gerecht:

vast te stellen dat de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad niet-contractueel aansprakelijk is en hem te veroordelen tot vergoeding van de schade die verzoekende partijen hebben geleden door al zijn handelen en niet-handelen als gevolg waarvan hun investering in achtergestelde obligaties van Banco Popular Español, S.A. volledig verloren is gegaan;

de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad te veroordelen om de verzoekende partijen een schadevergoeding van 1 726 504 EUR te betalen (hierna: „verschuldigd bedrag”), dat is samengesteld als volgt:

Ramón Romaguera Amat: 1 071 602,94 EUR;

Cerámica Puigdemont: 260 437,16 EUR;

Maria Dolors Guell Parnau: 52 524,35 EUR;

Enrique Escribà Nadal: 70 838,57 EUR;

Joan Escribà Serra en Maria Dolors Nadal Casaponsa: 151 796,93 EUR;

Laia Escribà Nadal en Maria Dolors Nadal Casaponsa: 25 299,49 EUR;

José Sabater Comas en Inmaculada Urgellés Bosch: 94 004,56 EUR;

het verschuldigde bedrag te verhogen met compensatoire rente vanaf 7 juni 2017 tot de uitspraak van het arrest betreffende het onderhavige beroep;

het verschuldigde bedrag te verhogen met vertragingsrente vanaf de datum van uitspraak van dit arrest tot de volledige betaling van het verschuldigde bedrag, tegen de door de ECB voor basisherfinancieringstransacties vastgestelde rentevoet, vermeerderd met twee procentpunten, en

de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De middelen en voornaamste argumenten zijn vergelijkbaar met die welke zijn aangevoerd in de zaak T-659/17, Vallina Fonseca/Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad.


22.1.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 22/48


Beroep ingesteld op 3 november 2017 — ViaSat / Commissie

(Zaak T-734/17)

(2018/C 022/64)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: ViaSat, Inc. (Carlsbad, Californië, Verenigde Staten) (vertegenwoordigers: J. Ruiz Calzado, L. Marco Perpiñà en S. Semey, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

nietigverklaring van het impliciete afwijzingsbesluit van de Commissie van 24 augustus 2017, dat het gevolg is van het uitblijven van een antwoord van de Europese Commissie binnen de voorgeschreven termijn, als bedoeld in artikel 8, lid 3, van verordening nr. 1049/2001, op het door verzoekster op 10 juli 2017 ingediende confirmatieve verzoek om toegang tot documenten, dat verband houdt met het op 2 mei 2017 onder nr. 2017/2592 geregistreerde verzoek om toegang tot documenten, voor zover dat betrekking heeft op informatie die is verstrekt of uitgewisseld in het kader van een oproep tot het indienen van aanvragen voor pan-Europese systemen die mobiele satellietdiensten aanbieden;

verwijzing van de Commissie in de kosten, waaronder die van eventuele interveniënten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster twee middelen aan.

1.

Eerste middel: de Commissie is de krachtens artikel 296, lid 2, VWEU op haar rustende motiveringsplicht niet nagekomen.

2.

Tweede middel: de Commissie heeft verzuimd de gevraagde documenten concreet en individueel te onderzoeken.


22.1.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 22/49


Beroep ingesteld op 3 november 2017 — STIF-IDF / Commissie

(Zaak T-738/17)

(2018/C 022/65)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Syndicat Transport Île-de-France (STIF-IDF) (Parijs, Frankrijk) (vertegenwoordigers: B. Le Bret en C. Rydzynski, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

het bestreden besluit gedeeltelijk nietig te verklaren, namelijk voor zover bij artikel 3 ervan de „C2-bijdragen die door het STIF in het kader van het CT2 zijn toegekend” worden aangemerkt als een „onrechtmatig ten uitvoer gelegde steunregeling” die evenwel verenigbaar is met de interne markt;

de Commissie te verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter onderbouwing van zijn beroep voert verzoeker twee middelen aan.

1.

Met het eerste middel wordt betoogd dat artikel 107, lid 1, VWEU is geschonden door het bestreden besluit, te weten besluit (EU) 2017/1470 van de Commissie van 2 februari 2017 betreffende de steunregelingen SA.26763 2014/C (ex 2012/NN) die door Frankrijk ten uitvoer zijn gelegd ten gunste van de busondernemingen in de regio Île-de-France (PB 2017, L 209, blz. 24). Van die schending is sprake doordat de Commissie de C2-bijdrage van het CT2 als staatssteun heeft gekwalificeerd omdat zij van oordeel was dat deze maatregel een economisch voordeel opleverde voor de begunstigden ervan.

Verzoeker is bovendien van mening dat de Commissie in haar analyse blijk heeft gegeven van verschillende onjuiste rechtsopvattingen alsook beoordelingsfouten heeft gemaakt waar zij tot de slotsom is gekomen dat in casu niet was voldaan aan het vierde criterium van de Altmark-rechtspraak.

2.

Het tweede middel is ontleend aan ontoereikende motivering van het bestreden besluit wat de niet-naleving van het vierde criterium van de Altmark-rechtspraak en het bestaan van een economisch voordeel betreft.


22.1.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 22/50


Beroep ingesteld op 15 november 2017 — TrekStor/EUIPO — Beats Electronics (i.Beat)

(Zaak T-748/17)

(2018/C 022/66)

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: TrekStor Ltd (Hongkong, China) (vertegenwoordigers: O. Spieker, M. Alber, A. Schönfleisch, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Beats Electronics LLC (Culver City, Californië, Verenigde Staten)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Houder van het betrokken merk: verzoekende partij

Betrokken merk: Uniewoordmerk „i.Beat” — Uniemerk nr. 5 009 139

Procedure voor het EUIPO: procedure tot vervallenverklaring

Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 12 september 2017 in de gevoegde zaken R 2175/2016-4 en R 2213/2016-4

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing voor zover daarbij het beroep van verzoekster tegen de beslissing van de nietigheidsafdeling van het EUIPO van 29 september 2016 wordt afgewezen en dus de vordering tot vervallenverklaring van Beats Electronics wordt toegewezen en verzoeksters rechten met betrekking tot Uniemerk nr. 005009139 vervallen worden verklaard;

afwijzing van de vordering tot vervallenverklaring van Beats Electronics;

verwijzing van Beats Electronics en het EUIPO in de kosten van de procedure, daaronder begrepen de noodzakelijke kosten van verzoekster voor de kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO).

Aangevoerde middelen

schending van artikel 58, lid 1, onder a), van verordening 2017/1001;

schending van artikel 18, lid 1, onder a), van verordening 2017/1001.


22.1.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 22/50


Beroep ingesteld op 14 november 2017 — TrekStor/EUIPO — Beats Electronics (i.Beat jess)

(Zaak T-749/17)

(2018/C 022/67)

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: TrekStor Ltd (Hongkong, China) (vertegenwoordigers: O. Spieker, M. Alber, A. Schönfleisch, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Beats Electronics LLC (Culver City, Californië, Verenigde Staten)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Houder van het betrokken merk: verzoekende partij

Betrokken merk: Uniewoordmerk „i.Beat jess” — Uniemerk nr. 4 728 895

Procedure voor het EUIPO: procedure tot vervallenverklaring

Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 12 september 2017 in zaak R 2234/2016-4

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing voor zover daarbij de vordering tot vervallenverklaring van Beats Electronics wordt toegewezen en verzoeksters rechten met betrekking tot Uniemerk nr. 4 728 895 vervallen worden verklaard;

afwijzing van de vordering tot vervallenverklaring van Beats Electronics;

verwijzing van het EUIPO in de kosten van de procedure, daaronder begrepen de noodzakelijke kosten van verzoekster voor de kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO).

Aangevoerde middelen

schending van artikel 58, lid 1, onder a), van verordening 2017/1001;

schending van artikel 18, lid 1, onder a), van verordening 2017/1001.


22.1.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 22/51


Beroep ingesteld op 10 november 2017 — Izba Gospodarcza Producentów i Operatorów Urządzeń Rozrywkowych / Commissie

(Zaak T-750/17)

(2018/C 022/68)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Izba Gospodarcza Producentów i Operatorów Urządzeń Rozrywkowych (Warschau, Polen) (vertegenwoordiger: P. Hoffman, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

nietigverklaring van het besluit van de Europese Commissie van 29 augustus 2017 houdende weigering van toegang tot de opmerkingen van de Europese Commissie en het uitvoerig gemotiveerde standpunt van de Republiek Malta in het kader van de kennisgevingsprocedure 2016/398/PL betreffende een voorstel tot wijziging van de Poolse kansspelenwet;

verwijzing van de Commissie in haar eigen kosten en in die van de verzoekende partij.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster acht middelen aan.

1.

Eerste middel: onjuiste opvatting van de feiten en schending van artikel 296 VWEU

Verzoekster voert aan dat het besluit is gebaseerd op verschillende feitelijk onjuiste verklaringen, waaronder de bewering dat de aangemelde maatregel een antwoord vormt op de aanmaningsbrief van de Commissie en dient om de verschillende maatregelen uiteen te zetten die Polen heeft genomen om een inbreuk — die het voorwerp van die aanmaningsbrief is — te verhelpen, te weten bepaalde voorwaarden voor het verkrijgen van vergunningen om in Polen gokdiensten aan te bieden, ook al zijn die voorwaarden in werkelijkheid meer dan twee jaar geleden door Polen opgeheven en staat de aangemelde maatregel volledig los van de aanmaningsbrief van de Commissie.

2.

Tweede middel: schending van overwegingen 3, 7 en 9, en artikel 5, lid 4, van richtlijn 2015/1535 (1), en van artikel 4, lid 2, derde streepje, van verordening nr. 1049/2001 (2)

Verzoekster betoogt, in het licht van het arrest van het Hof van Justitie in zaak C-331/15 P, Frankrijk / Schlyter (3), dat de Commissie, door zich te baseren op een algemene aanname en door niet aan te tonen dat openbaarmaking van de gevraagde documenten tot concrete en daadwerkelijke ondermijning van de inbreukprocedure zou leiden, het aan richtlijn 2015/1535 inherente transparantiebeginsel heeft geschonden.

3.

Derde middel: schending van artikel 4, lid 2, derde streepje, van verordening nr. 1049/2001 en van artikel 296 VWEU

Volgens verzoekster kan de Commissie, wegens de duur van de inbreukprocedure en haar vermeende verzuim om in deze procedure binnen een redelijk tijdsbestek daadwerkelijk stappen te ondernemen, haar weigering niet baseren op de noodzaak het doel van die procedure te beschermen.

4.

Vierde middel: schending van artikel 4, lid 2, derde streepje, van verordening nr. 1049/2001 en van artikel 296 VWEU, alsmede onjuiste opvatting van de feiten

Verzoekster voert aan dat de gevraagde documenten niet onder een of ander algemeen vermoeden vallen. De stelling van de Commissie dat de kennisgevingsprocedure en de inbreukprocedure „onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden”, is feitelijk onjuist en te vaag. Hoe dan ook kan de Commissie niet aantonen dat voor de documenten een algemeen vermoeden geldt aangezien dit uitsluitend afhangt van het antwoord op de vraag of zij deel uitmaken van het inbreukdossier. Het passende criterium om uit te maken of een document deel uitmaakt van het inbreukdossier bestaat in de vraag of de Commissie in het kader van een voorgenomen of lopende inbreukprocedure in het bezit is gekomen van het document, met andere woorden of de Commissie in het kader van een dergelijke procedure of met het oog op het inleiden ervan het document heeft opgesteld, ontvangen, aangevraagd, enz. Volgens verzoekster is in casu niet aan dat criterium voldaan.

5.

Vijfde middel: schending van artikel 4, lid 2, van verordening nr. 1049/2001 en van artikel 296 VWEU

De loutere omstandigheid dat de Commissie voornemens is rekening te houden met het uitvoerig gemotiveerde standpunt van Malta en dit te gebruiken in haar dialoog met Polen in het kader van de lopende inbreukprocedure kan een weigering tot openbaarmaking ervan niet rechtvaardigen.

6.

Zesde middel: schending van artikel 4, lid 2, van verordening nr. 1049/2001

Verzoekster betoogt dat, gelet op de duur van de inbreukprocedure en de inhoud, de aard en de context van de gevraagde documenten, de openbaarmaking ervan in geen enkel opzicht kan leiden tot ondermijning van de bescherming van een dergelijke procedure, hetgeen bijgevolg een weerlegging van het algemene vermoeden van niet-openbaarmaking inhoudt.

7.

Zevende middel: schending van artikel 4, lid 6, van verordening nr. 1049/2001 en van artikel 296 VWEU

Volgens verzoekster had de Commissie de gevraagde documenten in ieder geval gedeeltelijk moeten openbaar maken, dat wil zeggen na verwijzingen naar punten betreffende online kansspeldiensten, die het voorwerp van de inbreukprocedure vormen, te hebben geschrapt.

8.

Achtste middel: schending van artikel 4, lid 2, van verordening nr. 1049/2001 en van artikel 296 VWEU

Volgens verzoekster bestaat er een hoger openbaar belang om kennis te nemen van de reactie van de Commissie op een aangemelde maatregel die fundamentele vrijheden en grondrechten in de EU schendt. Verzoekster stelt dat de Commissie niet heeft uitgelegd waarom zij dit belang minder belangrijk acht dan het belang om openbaarmaking te weigeren.


(1)  Richtlijn (EU) 2015/1535 van het Europees Parlement en de Raad van 9 september 2015 betreffende een informatieprocedure op het gebied van technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij (Voor de EER relevante tekst) (PB 2015, L 241, blz. 1).

(2)  Verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (PB 2001, L 145, blz. 43).

(3)  Arrest van 7 september 2017, Frankrijk/Schlyter (C-331/15 P, EU: C:2017:639).


22.1.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 22/53


Beroep ingesteld op 13 november 2017 — CMS Hasche Sigle/EUIPO (WORLD LAW GROUP)

(Zaak T-756/17)

(2018/C 022/69)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: CMS Hasche Sigle Partnerschaft von Rechtsanwälten und Steuerberatern mbH (Berlijn, Duitsland) (vertegenwoordiger: P.-C. Thielen, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Betrokken merk: Uniewoordmerk „WORLD LAW GROUP” — inschrijvingsaanvraag nr. 14 667 844

Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 29 augustus 2017 in zaak R 329/2017-5

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing betreffende merkaanvraag nr. 14 667 844 voor zover de merkaanvraag daarbij is afgewezen;

verwijzing van het EUIPO in zijn eigen kosten en in die van verzoekster.

Aangevoerde middelen

schending van artikel 7, lid 1, onder b) en c), van verordening nr. 207/2009;

schending van artikel 7, lid 2, van verordening nr. 207/2009.


22.1.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 22/53


Beroep ingesteld op 17 november 2017 — Perfect Bar/EUIPO (PERFECT BAR)

(Zaak T-758/17)

(2018/C 022/70)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Perfect Bar LLC (San Diego, Californië, Verenigde Staten) (vertegenwoordigers: F. Miazzetto, J. Gracia Albero, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Betrokken merk: Uniebeeldmerk met de woordelementen „PERFECT BAR” — inschrijvingsaanvraag nr. 15 374 085

Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 5 september 2017 in zaak R 2439/2016-4

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing en toewijzing van de merkaanvraag, zijnde aanvraag nr. 015374085 voor Uniemerk „PERFECT BAR”;

verwijzing van het EUIPO in de kosten van de procedure voor het Gerecht en het EUIPO.

Aangevoerd middel

schending van artikel 7, lid 1, onder b) en c), van verordening nr. 207/2009.


22.1.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 22/54


Beroep ingesteld op 17 november 2017 — Perfect Bar/EUIPO (PERFECT Bar)

(Zaak T-759/17)

(2018/C 022/71)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Perfect Bar LLC (San Diego, Californië, Verenigde Staten) (vertegenwoordigers: F. Miazzetto, J. Gracia Albero, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Betrokken merk: Uniebeeldmerk met de woordelementen „PERFECT Bar” — inschrijvingsaanvraag nr. 15 376 064

Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 5 september 2017 in zaak R 2440/2016-4

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing en toewijzing van de merkaanvraag, zijnde aanvraag nr. 015376064 voor Uniemerk „PERFECT Bar”;

verwijzing van het EUIPO in de kosten van de procedure voor het Gerecht en het EUIPO.

Aangevoerd middel

schending van artikel 7, lid 1, onder b) en c), van verordening nr. 207/2009.


22.1.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 22/55


Beroep ingesteld op 20 november 2017 — Meesenburg Großhandel/EUIPO (Triotherm+)

(Zaak T-760/17)

(2018/C 022/72)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Meesenburg Großhandel KG (Flensburg, Duitsland) (vertegenwoordiger: D. Freiherr von Oldershausen, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Betrokken merk: Uniewoordmerk „Triotherm+” — inschrijvingsaanvraag nr. 15 186 471

Bestreden beslissing: beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 13 september 2017 in zaak R 1786/2016-1

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

verwijzing van het EUIPO in de kosten.

Aangevoerd middel

schending van artikel 7, lid 1, onder b) en c), van verordening nr. 207/2009.


22.1.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 22/55


Beroep ingesteld op 21 november 2017 — Grammer/EUIPO (Weergave van een geometrische figuur)

(Zaak T-762/17)

(2018/C 022/73)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Grammer AG (Amberg, Duitsland) (vertegenwoordigers: J. Bühling en D. Graetsch, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Betrokken merk: Uniebeeldmerk (Weergave van een geometrische figuur) — inschrijvingsaanvraag nr. 15 389 621

Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 6 september 2017 in zaak R 2250/2016-4

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

verwijzing van het EUIPO in de kosten.

Aangevoerd middel

schending van artikel 7, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009.


22.1.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 22/56


Beroep ingesteld op 21 november 2017 — Septona/EUIPO — Intersnack Group (welly)

(Zaak T-763/17)

(2018/C 022/74)

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Septona AVEE (Oinofyta, Griekenland) (vertegenwoordiger: V. Wellens, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Intersnack Group GmbH & Co. KG (Düsseldorf, Duitsland)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Aanvrager van het betrokken merk: verzoekende partij

Betrokken merk: Uniebeeldmerk met het woordelement „welly” — inschrijvingsaanvraag nr. 13 085 519

Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 12 juli 2017 in zaak R 1525/2016-1

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

verwijzing van het EUIPO in de kosten.

Aangevoerd middel

schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009.


22.1.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 22/56


Beroep ingesteld op 23 november 2017 — Kiku/CPVO — Sächsisches Landesamt für Umwelt, Landwirtschaft und Geologie (Pinova)

(Zaak T-765/17)

(2018/C 022/75)

Taal van het verzoekschrift: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Kiku GmbH (Girlan, Italië) (vertegenwoordigers: G. Würtenberger en R. Kunze, advocaten)

Verwerende partij: Communautair Bureau voor plantenrassen (CPVO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Sächsisches Landesamt für Umwelt, Landwirtschaft und Geologie (Dresden, Duitsland)

Gegevens betreffende de procedure voor het CPVO

Houder van het betwiste ras: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Betwiste ras: kwekersrecht voor het appelras „PINOVA” — Certificaat nr. EU 1298

Procedure voor het CPVO: nietigheidsprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de kamer van beroep van het CPVO van 16 augustus 2017 in zaak A005/2016

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

verwijzing van het CPVO in de kosten.

Aangevoerd middel

schending van artikel 20, lid 1, onder a), in samenhang met artikel 10 en artikel 116, lid 1, van verordening nr. 2100/94.


22.1.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 22/57


Beroep ingesteld op 23 november 2017 — Eglo Leuchten/EUIPO — Di-Ka (Lampdesign)

(Zaak T-766/17)

(2018/C 022/76)

Taal van het verzoekschrift: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Eglo Leuchten GmbH (Pill, Oostenrijk) (vertegenwoordiger: H. Lauf, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Di-Ka Vertriebs GmbH & Co. KG (Arnsberg, Duitsland)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Houder van het betrokken model: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Betrokken model: gemeenschapsmodel nr. 2435768-0033

Bestreden beslissing: beslissing van de derde kamer van beroep van het EUIPO van 26 september 2017 in zaak R 738/2016-3

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

verwijzing van het EUIPO in de kosten.

Aangevoerde middelen

schending van artikel 6, lid 1, onder b), en artikel 6, lid 2, van verordening nr. 6/2002.


22.1.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 22/58


Beroep ingesteld op 23 november 2017 — Eglo Leuchten/EUIPO — Briloner Leuchten (Wandlamp)

(Zaak T-767/17)

(2018/C 022/77)

Taal van het verzoekschrift: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Eglo Leuchten GmbH (Pill, Oostenrijk) (vertegenwoordiger: H. Lauf, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Briloner Leuchten GmbH (Brilon, Duitsland)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Houder van het betrokken model: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Betrokken model: gemeenschapsmodel nr. 2435768-0036

Bestreden beslissing: beslissing van de derde kamer van beroep van het EUIPO van 26 september 2017 in zaak R 746/2016-3

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

verwijzing van het EUIPO in de kosten.

Aangevoerde middelen

schending van artikel 6, lid 1, onder b), en artikel 6, lid 2, van verordening nr. 6/2002.


22.1.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 22/58


Beroep ingesteld op 20 november 2017 — roelliroelli confectionery schweiz/EUIPO — Tanner (ALPRAUSCH)

(Zaak T-769/17)

(2018/C 022/78)

Taal van het verzoekschrift: Duits

Partijen

Verzoekende partij: roelliroelli confectionery schweiz GmbH (St. Gallen, Zwitserland) (vertegenwoordigers: S. Overhage en R. Böhm, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: André Tanner (Schindellegi, Zwitserland)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Aanvrager: verzoekende partij

Betrokken merk: internationale inschrijving van het woordmerk „ALPRAUSCH” met aanduiding van de Europese Unie nr. 1 218 671

Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 1 augustus 2017 in zaak R 1596/2016-5

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

verwijzing van het EUIPO in de kosten.

Aangevoerd middel

schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009.


22.1.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 22/59


Beroep ingesteld op 27 november 2017 — Café del Mar e.a./EUIPO — Guiral Broto (Café del Mar)

(Zaak T-772/17)

(2018/C 022/79)

Taal van het verzoekschrift: Spaans

Partijen

Verzoekende partijen: Café del Mar SC (Sant Antoni de Portmany, Spanje), José Les Viamonte (Sant Antoni de Portmany) en Carlos Andrea González (Sant Antoni de Portmany) (vertegenwoordigers: F. Miazzetto en J. L. Gracia Albero, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Ramón Guiral Broto (Marbella, Spanje)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Houder van het betrokken merk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Betrokken merk: Uniebeeldmerk met de woordelementen „Café del Mar” — Uniemerk nr. 2 090 520

Procedure voor het EUIPO: nietigheidsprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 04/09/2017 in zaak R 1540/2015-5

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

nietigverklaring van het onder nr. 2 090 520 ingeschreven Uniebeeldmerk met de woordelementen „Café del Mar”;

verwijzing van verwerende partij in de kosten van de procedure en verwijzing van de houder van het merk waarvan om nietigverklaring wordt verzocht, in de kosten van de procedure voor de nietigheidsafdeling en de kamer van beroep van het EUIPO.

Aangevoerd middel

schending van artikel 52, lid 1, onder b), en artikel 53, lid 1, onder c), van verordening nr. 2017/1001.


22.1.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 22/60


Beroep ingesteld op 27 november 2017 — Café del Mar e.a./EUIPO — Guiral Broto (Café del Mar)

(Zaak T-773/17)

(2018/C 022/80)

Taal van het verzoekschrift: Spaans

Partijen

Verzoekende partijen: Café del Mar SC (Sant Antoni de Portmany, Spanje), José Les Viamonte (Sant Antoni de Portmany) en Carlos Andrea González (Sant Antoni de Portmany) (vertegenwoordigers: F. Miazzetto en J. L. Gracia Albero, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Ramón Guiral Broto (Marbella, Spanje)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Houder van het betrokken merk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Betrokken merk: Uniebeeldmerk met de woordelementen „Café del Mar” — Uniemerk nr. 1 054 303

Procedure voor het EUIPO: nietigheidsprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 4 september 2017 in zaak R 1542/2015-5

Conclusies

de bestreden beslissing te vernietigen;

Uniebeeldmerk met de woordelementen „Café del Mar” nr. 1 054 303 nietig te verklaren;

verweerder te verwijzen in de kosten van de onderhavige procedure en de houder van het merk waarvan nietigverklaring wordt gevorderd, te verwijzen in de kosten van de procedures voor de nietigheidsafdeling en de kamer van beroep van het EUIPO.

Aangevoerd middel

schending van de artikelen 52, lid 1, onder b), en 53, lid 1, onder c), van verordening nr. 2017/1001.


22.1.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 22/60


Beroep ingesteld op 29 november 2017 — Café del Mar e.a. / EUIPO — Guiral Broto (C del M)

(Zaak T-774/17)

(2018/C 022/81)

Taal van het verzoekschrift: Spaans

Partijen

Verzoekende partijen: Café del Mar SC (Sant Antoni de Portmany, Spanje), José Les Viamonte (Sant Antoni de Portmany) en Carlos Andrea González (Sant Antoni de Portmany) (vertegenwoordigers: F. Miazzetto en J. L. Gracia Albero, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Ramón Guiral Broto (Marbella, Spanje)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Houder van het betrokken merk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Betrokken merk: Uniebeeldmerk met de woordelementen „C del M” — Uniemerk nr. 5 889 126

Procedure voor het EUIPO: nietigheidsprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 4 september 2017 in zaak R 1618/2015-5

Conclusies

De verzoekende partijen verzoeken het Gerecht:

de bestreden beslissing te vernietigen;

Uniebeeldmerk met de woordelementen „C del M” nr. 5 889 126 nietig te verklaren;

verweerder te verwijzen in de kosten van de onderhavige procedure en de houder van het merk waarvan nietigverklaring wordt gevorderd, te verwijzen in de kosten van de procedures voor de nietigheidsafdeling en de kamer van beroep van het EUIPO.

Aangevoerd middel

schending van artikel 52, lid 1, onder b), van verordening nr. 2017/1001.


22.1.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 22/61


Beroep ingesteld op 23 november 2017 — Pan/EUIPO — Entertainment One UK (TOBBIA)

(Zaak T-777/17)

(2018/C 022/82)

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Xianhao Pan (Rome, Italië) (vertegenwoordiger: M. Oliva, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Entertainment One UK Ltd (Londen, Verenigd Koninkrijk)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Houder van het betrokken merk: verzoekende partij

Betrokken merk: Uniebeeldmerk met het woordelement „TOBBIA” — Uniemerk nr. 11 775 509

Procedure voor het EUIPO: nietigheidsprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 14 september 2017 in zaak R 1776/2016-1

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

de bestreden beslissing in haar geheel te vernietigen.

Aangevoerde middelen

niet-nakoming van de motiveringsplicht, niet-inachtneming van de methode voor de waardering van de relatie tussen de merken, en onjuiste beoordeling van de vraag of er sprake is van gevaar voor verwarring tussen de merken;

schending van artikel 8, lid 1, onder b), juncto artikel 53, lid 2, van verordening nr. 207/2009.


22.1.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 22/62


Beschikking van het Gerecht van 22 november 2017 — Baradel e.a./EIF

(Zaak T-509/16) (1)

(2018/C 022/83)

Procestaal: Frans

De president van de Negende kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 274 van 21.9.2013 (zaak aanvankelijk ingeschreven bij het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie onder nummer F-72/13 en op 1 september 2016 overgedragen aan het Gerecht van de Europese Unie).


22.1.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 22/62


Beschikking van het Gerecht van 17 november 2017 — António Conde & Companhia/Commissie

(Zaak T-244/17) (1)

(2018/C 022/84)

Procestaal: Engels

De president van de Eerste kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 231 van 17.7.2017.