ISSN 1977-0995 |
||
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 437 |
|
Uitgave in de Nederlandse taal |
Mededelingen en bekendmakingen |
60e jaargang |
Nummer |
Inhoud |
Bladzijde |
|
IV Informatie |
|
|
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE |
|
|
Hof van Justitie van de Europese Unie |
|
2017/C 437/01 |
|
V Bekendmakingen |
|
|
GERECHTELIJKE PROCEDURES |
|
|
Hof van Justitie |
|
2017/C 437/02 |
||
2017/C 437/03 |
||
2017/C 437/04 |
||
2017/C 437/05 |
||
2017/C 437/06 |
||
2017/C 437/07 |
||
2017/C 437/08 |
||
2017/C 437/09 |
||
2017/C 437/10 |
||
2017/C 437/11 |
||
2017/C 437/12 |
||
2017/C 437/13 |
||
2017/C 437/14 |
||
2017/C 437/15 |
||
2017/C 437/16 |
||
2017/C 437/17 |
||
2017/C 437/18 |
||
2017/C 437/19 |
||
2017/C 437/20 |
||
2017/C 437/21 |
||
2017/C 437/22 |
||
2017/C 437/23 |
||
2017/C 437/24 |
||
2017/C 437/25 |
||
2017/C 437/26 |
||
2017/C 437/27 |
||
2017/C 437/28 |
||
2017/C 437/29 |
||
|
Gerecht |
|
2017/C 437/30 |
||
2017/C 437/31 |
||
2017/C 437/32 |
||
2017/C 437/33 |
||
2017/C 437/34 |
||
2017/C 437/35 |
||
2017/C 437/36 |
||
2017/C 437/37 |
||
2017/C 437/38 |
||
2017/C 437/39 |
||
2017/C 437/40 |
Zaak T-657/17: Beroep ingesteld op 27 september 2017 — Anabi Blanga/EUIPO — Polo/Lauren (HPC POLO) |
|
2017/C 437/41 |
Zaak T-667/17: Beroep ingesteld op 21 september 2017 — Alkarim for Trade and Industry / Raad |
|
2017/C 437/42 |
Zaak T-698/17: Beroep ingesteld op 11 oktober 2017 — Man Truck & Bus/EUIPO — Halla Holdings (MANDO) |
|
2017/C 437/43 |
||
2017/C 437/44 |
Zaak T-708/17: Beroep ingesteld op 12 oktober 2017 — OPJ Újpest / Commissie |
|
2017/C 437/45 |
Zaak T-709/17: Beroep ingesteld op 13 oktober 2017 — M-Sansz / Commissie |
|
2017/C 437/46 |
Zaak T-710/17: Beroep ingesteld op 13 oktober 2017 — Lux-Rehab Non-Profit / Commissie |
|
2017/C 437/47 |
||
2017/C 437/48 |
Zaak T-713/17: Beroep ingesteld op 14 oktober 2017 — Motex / Commissie |
|
2017/C 437/49 |
Zaak T-714/17: Beroep ingesteld op 10 oktober 2017 — Aeris Invest/GAR |
|
2017/C 437/50 |
NL |
|
IV Informatie
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE
Hof van Justitie van de Europese Unie
18.12.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 437/1 |
Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie
(2017/C 437/01)
Laatste publicatie
Historisch overzicht van de vroegere publicaties
Deze teksten zijn beschikbaar in
EUR-Lex: http://eur-lex.europa.eu
V Bekendmakingen
GERECHTELIJKE PROCEDURES
Hof van Justitie
18.12.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 437/2 |
Arrest van het Hof (Grote kamer) van 25 oktober 2017 — Europese Commissie / Raad van de Europese Unie
(Zaak C-389/15) (1)
((Beroep tot nietigverklaring - Besluit van de Raad houdende machtiging tot het openen van onderhandelingen over een herziene Overeenkomst van Lissabon over oorsprongsbenamingen en geografische aanduidingen - Artikel 3, lid 1, VWEU - Exclusieve bevoegdheid van de Unie - Gemeenschappelijke handelspolitiek - Artikel 207, lid 1, VWEU - Handelsaspecten van intellectuele eigendom))
(2017/C 437/02)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: F. Castillo de la Torre, J. Guillem Carrau, B. Hartmann, A. Lewis en M. Kocjan, gemachtigden)
Interveniënt aan de zijde van verzoekende partij: Europees Parlement (vertegenwoordigers: J. Etienne, A. Neergaard en R. Passos, gemachtigden)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: M. Balta en F. Florindo Gijón, gemachtigden)
Interveniënten aan de zijde van verwerende partij: Tsjechische Republiek (vertegenwoordigers: M. Hedvábná, K. Najmanová, M. Smolek en J. Vláčil, gemachtigden), Bondsrepubliek Duitsland (vertegenwoordigers: T. Henze en J. Techert, gemachtigden), Helleense Republiek (vertegenwoordiger: M. Tassopoulou, gemachtigde), Koninkrijk Spanje (vertegenwoordiger: A. Sampol Pucurull, gemachtigde), Franse Republiek (vertegenwoordigers: G. de Bergues, D. Colas, F. Fize, B. Fodda en D. Segoin, gemachtigden), Italiaanse Republiek (vertegenwoordigers: G. Palmieri, gemachtigde, bijgestaan door S. Fiorentino, avvocato dello Stato), Hongarije (vertegenwoordigers: M. Bóra, Z. Fehér en G. Koós, gemachtigden), Koninkrijk der Nederlanden (vertegenwoordigers: M. Bulterman, M. Gijzen en B. Koopman, gemachtigden), Republiek Oostenrijk (vertegenwoordiger: C. Pesendorfer, gemachtigde), Portugese Republiek (vertegenwoordigers: M. Figueiredo, L. Inez Fernandes en L. Duarte, gemachtigden), Slowaakse Republiek (vertegenwoordiger: M. Kianička, gemachtigde), Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (vertegenwoordigers: C. Brodie en D. Robertson, gemachtigden)
Dictum
1) |
Besluit 8512/15 van de Raad van 7 mei 2015 houdende machtiging tot het openen van onderhandelingen over een herziene Overeenkomst van Lissabon over oorsprongsbenamingen en geografische aanduidingen, wat de onder de bevoegdheid van de Europese Unie vallende aangelegenheden betreft, wordt nietig verklaard. |
2) |
De gevolgen van besluit 8512/15 worden gehandhaafd tot de inwerkingtreding, binnen een redelijke termijn van ten hoogste zes maanden na de uitspraak van het onderhavige arrest, van een op de artikelen 207 en 218 VWEU gebaseerd besluit van de Raad van de Europese Unie. |
3) |
De Raad van de Europese Unie wordt verwezen in de kosten. |
4) |
De Tsjechische Republiek, de Bondsrepubliek Duitsland, de Helleense Republiek, het Koninkrijk Spanje, de Franse Republiek, de Italiaanse Republiek, Hongarije, het Koninkrijk der Nederlanden, de Republiek Oostenrijk, de Portugese Republiek, de Slowaakse Republiek, het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland en het Europees Parlement dragen hun eigen kosten. |
18.12.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 437/3 |
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 25 oktober 2017 — Europese Commissie / Italiaanse Republiek
(Zaak C-467/15 P) (1)
([Hogere voorziening - Staatssteun - Door de Italiaanse Republiek aan melkproducenten verleende steun - Steunregeling met betrekking tot de terugbetaling van de melkheffing - Voorwaardelijk besluit - Besluit van de Raad van de Europese Unie op grondslag van artikel 108, lid 2, derde alinea, VWEU - Verordening (EG) nr. 659/1999 - Artikel 1, onder b) en c) - Bestaande steun - Nieuwe steun - Begrippen - Wijziging in bestaande steun in strijd met een voorwaarde die de verenigbaarheid van de steun met de interne markt waarborgt])
(2017/C 437/03)
Procestaal: Italiaans
Partijen
Rekwirante: Europese Commissie (vertegenwoordigers: V. Di Bucci en P. Němečková, gemachtigden)
Andere partij in de procedure: Italiaanse Republiek (vertegenwoordigers: G. Palmieri, gemachtigde, bijgestaan door S. Fiorentino en P. Grasso, avvocati dello Stato)
Dictum
1) |
De punten 1, 2 en 4 van het dictum van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 24 juni 2015, Italië/Commissie (T-527/13, EU:T:2015:429), worden vernietigd. |
2) |
Het door de Italiaanse Republiek bij het Gerecht van de Europese Unie ingestelde beroep in zaak T-527/13 wordt verworpen. |
3) |
De Italiaanse Republiek draagt haar eigen kosten, alsmede die van de Europese Commissie in verband met zowel de procedure in eerste aanleg als die in hogere voorziening. |
18.12.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 437/3 |
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 25 oktober 2017 — Slowaakse Republiek / Europese Commissie
(Gevoegde zaken C-593/15 P en C-594/15 P) (1)
((Hogere voorziening - Eigen middelen van de Europese Unie - Besluit 2007/436/EG - Financiële aansprakelijkheid van de lidstaten - Verlies aan bepaalde invoerrechten - Verplichting tot betaling aan de Europese Commissie van het bedrag dat overeenkomt met het verlies - Beroep tot nietigverklaring - Ontvankelijkheid - Brief van de Europese Commissie - Begrip „voor beroep vatbare handeling”))
(2017/C 437/04)
Procestaal: Slowaaks
Partijen
Rekwirante: Slowaakse Republiek (vertegenwoordiger: B. Ricziová, gemachtigde)
Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: A. Caeiros, A. Tokár, G.-D. Balan en Z. Malůšková, gemachtigden)
Interveniënten aan de zijde van verzoekende partij: Tsjechische Republiek (vertegenwoordigers: M. Smolek, J. Vláčil en T. Müller, gemachtigden), Bondsrepubliek Duitsland (vertegenwoordigers: T. Henze en K. Stranz, gemachtigden), Roemenië (vertegenwoordigers: R.-H. Radu, M. Chicu en A. Wellman, gemachtigden)
Dictum
1) |
De hogere voorzieningen worden afgewezen. |
2) |
De Slowaakse Republiek draagt, naast haar eigen kosten, die van de Europese Commissie. |
3) |
De Tsjechische Republiek, de Bondsrepubliek Duitsland en Roemenië dragen hun eigen kosten. |
18.12.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 437/4 |
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 25 oktober 2017 — Roemenië / Europese Commissie
(Zaak C-599/15 P) (1)
((Hogere voorziening - Eigen middelen van de Europese Unie - Besluit 2007/436/EG - Financiële aansprakelijkheid van de lidstaten - Verlies aan bepaalde invoerrechten - Verplichting tot betaling aan de Europese Commissie van het bedrag dat overeenkomt met het verlies - Beroep tot nietigverklaring - Ontvankelijkheid - Brief van de Europese Commissie - Begrip „voor beroep vatbare handeling”))
(2017/C 437/05)
Procestaal: Roemeens
Partijen
Rekwirant: Roemenië (vertegenwoordigers: R.-H. Radu, M. Chicu en A. Wellman, gemachtigden)
Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: G.-D. Balan, A. Caeiros, A. Tokár en Z. Malůšková, gemachtigden)
Interveniënten aan de zijde van verzoekende partij: Tsjechische Republiek (vertegenwoordigers: M. Smolek, J. Vláčil en T. Müller, gemachtigden), Bondsrepubliek Duitsland (vertegenwoordigers: T. Henze en K. Stranz, gemachtigden), Slowaakse Republiek (vertegenwoordiger: B. Ricziová, gemachtigde)
Dictum
1) |
De hogere voorziening wordt afgewezen. |
2) |
Roemenië draagt, naast zijn eigen kosten, die van de Europese Commissie. |
3) |
De Tsjechische Republiek, de Bondsrepubliek Duitsland en de Slowaakse Republiek dragen hun eigen kosten. |
18.12.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 437/5 |
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 25 oktober 2017 — Polyelectrolyte Producers Group GEIE (PPG), SNF SAS / Europees Agentschap voor chemische stoffen, Koninkrijk der Nederlanden, Europese Commissie
(Zaak C-650/15 P) (1)
((Hogere voorziening - Verordening (EG) nr. 1907/2006 (REACH) - Artikel 57 - Zeer zorgwekkende stoffen - Identificatie - Artikel 2, lid 8, onder b) - Vrijstelling - Artikel 3, punt 15 - Begrip „tussenproduct” - Acrylamide))
(2017/C 437/06)
Procestaal: Frans
Partijen
Rekwiranten: Polyelectrolyte Producers Group GEIE (PPG), SNF SAS (vertegenwoordigers: E. Mullier en R. Cana, avocats, D. Abrahams, barrister)
Andere partijen in de procedure: Europees Agentschap voor chemische stoffen (vertegenwoordigers: M. Heikkilä en M. W. Broere, gemachtigden, bijgestaan door J. Stuyck en S. Raes, advocaten), Koninkrijk der Nederlanden (vertegenwoordigers: M. Bulterman en B. Koopman, gemachtigden), Europese Commissie (vertegenwoordigers: K. Talabér-Ritz, E. Manhaeve, K. Mifsud-Bonnici en D. Kukovec, gemachtigden)
Dictum
1) |
De hogere voorziening wordt afgewezen. |
2) |
Polyelectrolyte Producers Group GEIE (PPG) en SNF SAS worden behalve in hun eigen kosten verwezen in de kosten van het Europees Agentschap voor chemische stoffen (ECHA). |
3) |
Het Koninkrijk der Nederlanden en de Commissie zullen hun eigen kosten dragen. |
18.12.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 437/5 |
Arrest van het Hof (Grote kamer) van 25 oktober 2017 — Europese Commissie/Raad van de Europese Unie
(Zaak C-687/15) (1)
((Beroep tot nietigverklaring - Conclusies van de Raad van de Europese Unie betreffende de Wereldradiocommunicatieconferentie 2015 van de Internationale Unie voor Telecommunicatie - Artikel 218, lid 9, VWEU - Afwijking van de voorgeschreven rechtsvorm - Geen vermelding van de rechtsgrondslag))
(2017/C 437/07)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: L. Nicolae en F. Erlbacher, gemachtigden)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: I. Šulce, J.-P. Hix en O. Segnana, gemachtigden)
Interveniënten aan de zijde van verwerende partij: Tsjechische Republiek (vertegenwoordigers: M. Smolek, J. Vláčil en M. Hedvábná, gemachtigden), Bondsrepubliek Duitsland (vertegenwoordigers: T. Henze en K. Stranz, gemachtigden), Franse Republiek (vertegenwoordigers: F. Fize, G. de Bergues, B. Fodda en D. Colas, gemachtigden) en Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (vertegenwoordigers: C. Brodie, M. Holt en D. Robertson, gemachtigden, bijgestaan door J. Holmes, barrister)
Dictum
1) |
De conclusies van de Raad van de Europese Unie over de Wereldradiocommunicatieconferentie 2015 (WRC-15) van de Internationale Unie voor Telecommunicatie (ITU), die op 26 oktober 2015 zijn vastgesteld tijdens de in Luxemburg gehouden 3419e zitting van deze instelling, worden nietig verklaard. |
2) |
De Raad van de Europese Unie wordt verwezen in de kosten. |
3) |
De Tsjechische Republiek, de Bondsrepubliek Duitsland, de Franse Republiek en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland dragen hun eigen kosten. |
18.12.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 437/6 |
Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 26 oktober 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de rechtbank van eerste aanleg Antwerpen — België) — Argenta Spaarbank NV / Belgische Staat
(Zaak C-39/16) (1)
((Prejudiciële verwijzing - Vennootschapsbelasting - Richtlijn 90/435/EEG - Artikel 1, lid 2, en artikel 4, lid 2 - Moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten - Gemeenschappelijke fiscale regeling - Aftrekbaarheid van de belastbare winst van de moedermaatschappij - Nationale bepalingen die de dubbele belasting van door de dochterondernemingen uitgekeerde winsten beogen op te heffen - Feit dat geen rekening wordt gehouden met het bestaan van een link tussen de interesten van leningen en de financiering van de deelneming die tot de dividenduitkering heeft geleid))
(2017/C 437/08)
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Rechtbank van eerste aanleg Antwerpen
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Argenta Spaarbank NV
Verwerende partij: Belgische Staat
Dictum
1) |
Artikel 4, lid 2, van richtlijn 90/435/EEG van de Raad van 23 juli 1990 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale bepaling als artikel 198, 10o, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, dat is gecoördineerd bij koninklijk besluit van 10 april 1992 en bekrachtigd bij wet van 12 juni 1992, op grond waarvan de interesten die een moedermaatschappij in het kader van een lening heeft betaald niet kunnen worden afgetrokken van haar belastbare winst tot een bedrag gelijk aan dat van de — reeds fiscaal aftrekbare — dividenden die zij ontvangt uit deelnemingen in het kapitaal van dochterondernemingen die zij minder dan één jaar in bezit heeft, hoewel deze interesten geen betrekking hebben op de financiering van deze deelnemingen. |
2) |
Artikel 1, lid 2, van richtlijn 90/435 moet aldus worden uitgelegd dat het de lidstaten niet toestaat om een nationale bepaling als artikel 198, 10o, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, dat is gecoördineerd bij koninklijk besluit van 10 april 1992 en bekrachtigd bij wet van 12 juni 1992, toe te passen voor zover deze bepaling verder gaat dan nodig is om fraude en misbruiken te bestrijden. |
18.12.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 437/7 |
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 26 oktober 2017 [verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Upper Tribunal (Tax and Chancery Chamber) — Verenigd Koninkrijk] — The English Bridge Union Limited / Commissioners for Her Majesty’s Revenue & Customs
(Zaak C-90/16) (1)
([Prejudiciële verwijzing - Fiscale bepalingen - Belasting over de toegevoegde waarde (btw) - Richtlijn 2006/112/EG - Vrijstelling voor diensten welke nauw samenhangen met de beoefening van sport - Begrip „sport” - Activiteit die wordt gekenmerkt door een lichamelijke component - Wedstrijdbridge])
(2017/C 437/09)
Procestaal: Engels
Verwijzende rechter
Upper Tribunal (Tax and Chancery Chamber)
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: The English Bridge Union Limited
Verwerende partij: Commissioners for Her Majesty’s Revenue & Customs
Dictum
Artikel 132, lid 1, onder m), van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde moet in die zin worden uitgelegd dat een activiteit zoals wedstrijdbridge, die wordt gekenmerkt door een te verwaarlozen lichamelijke component, niet onder het begrip „sport” in de zin van deze bepaling valt
18.12.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 437/7 |
Arrest van het Hof (Grote kamer) van 25 oktober 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Najwyższy — Polen) — procedure ingeleid door POLBUD — WYKONAWSTWO sp. z o.o., in liquidatie
(Zaak C-106/16) (1)
((Prejudiciële verwijzing - Vrijheid van vestiging - Grensoverschrijdende omzetting van een vennootschap - Verplaatsing van de statutaire zetel zonder verplaatsing van de werkelijke zetel - Weigering tot schrapping uit het handelsregister - Nationale regeling die de schrapping uit het handelsregister afhankelijk stelt van de ontbinding van de vennootschap na de uitvoering van de liquidatie - Werkingssfeer van de vrijheid van vestiging - Beperking van de vrijheid van vestiging - Bescherming van de belangen van de schuldeisers, de minderheidsaandeelhouders en de werknemers - Bestrijding van misbruik))
(2017/C 437/10)
Procestaal: Pools
Verwijzende rechter
Sąd Najwyższy
Partij in het hoofdgeding
POLBUD — WYKONAWSTWO sp. z o.o., in liquidatie
Dictum
1) |
De artikelen 49 en 54 VWEU moeten aldus worden uitgelegd dat de vrijheid van vestiging van toepassing is op de verplaatsing van de statutaire zetel van een naar het recht van een lidstaat opgerichte vennootschap naar het grondgebied van een andere lidstaat met het oog op de omzetting in een vennootschap naar het recht van die andere lidstaat, overeenkomstig de voorwaarden die de wetgeving van deze laatste lidstaat oplegt, zonder verplaatsing van de werkelijke zetel van die vennootschap. |
2) |
De artikelen 49 en 54 VWEU moeten aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een regeling van een lidstaat die de verplaatsing van de statutaire zetel van een naar het recht van een lidstaat opgerichte vennootschap naar het grondgebied van een andere lidstaat met het oog op de omzetting in een vennootschap naar het recht van die andere lidstaat, overeenkomstig de voorwaarden die de wetgeving van deze laatste lidstaat oplegt, afhankelijk stelt van de liquidatie van de eerste vennootschap. |
18.12.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 437/8 |
Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 26 oktober 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Amtsgericht Kehl — Duitsland) — Strafzaak tegen I
(Zaak C-195/16) (1)
((Prejudiciële verwijzing - Vervoer - Rijbewijs - Richtlijn 2006/126/EG - Artikel 2, lid 1 - Onderlinge erkenning van rijbewijzen - Begrip „rijbewijs” - Certificat d’examen du permis de conduire (attest dat het examen voor verkrijging van het rijbewijs met succes is afgelegd) (CEPC) dat de houder ervan toestaat, vóór de afgifte van het definitieve rijbewijs een motorvoertuig te besturen op het grondgebied van de lidstaat die het certificaat heeft afgegeven - Situatie waarin de houder van het CEPC een motorvoertuig bestuurt in een andere lidstaat - Verplichting tot erkenning van het CEPC - Sancties die aan de houder van het CEPC worden opgelegd wegens het besturen van een motorvoertuig buiten het grondgebied van de lidstaat die het CEPC heeft afgegeven - Evenredigheid))
(2017/C 437/11)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Amtsgericht Kehl
Partij in de strafzaak
I
In tegenwoordigheid van: Staatsanwaltschaft Offenburg
Dictum
1) |
Artikel 2, lid 1, van richtlijn 2006/126/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 betreffende het rijbewijs en de artikelen 18, 21, 45, 49 en 56 VWEU moeten in die zin worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een regeling van een lidstaat op grond waarvan die lidstaat erkenning van een certificaat dat in een andere lidstaat ten bewijze van de rijbevoegdheid van de houder van dat certificaat is afgegeven, kan weigeren wanneer dit certificaat niet voldoet aan de eisen van het door deze richtlijn voorgeschreven rijbewijsmodel, zelfs ingeval de houder van dat certificaat voldoet aan de door die richtlijn voor de afgifte van een rijbewijs gestelde voorwaarden. |
2) |
Artikel 2, lid 1, van richtlijn 2006/126 en de artikelen 21, 45, 49 en 56 VWEU moeten in die zin worden uitgelegd dat zij zich niet ertegen verzetten dat een lidstaat een sanctie oplegt aan een persoon die weliswaar voldoet aan de in die richtlijn gestelde eisen voor de afgifte van een rijbewijs, maar op zijn grondgebied een motorvoertuig bestuurt zonder te beschikken over een rijbewijs dat voldoet aan de eisen van het door deze richtlijn voorgeschreven rijbewijsmodel, en die, in afwachting van de afgifte van een dergelijk rijbewijs door een andere lidstaat, zijn in die andere lidstaat verworven rijbevoegdheid alleen kan bewijzen aan de hand van een door laatstgenoemde lidstaat afgegeven tijdelijk certificaat, mits die sanctie niet onevenredig is aan de ernst van de betrokken feiten. Het staat in dit verband aan de verwijzende rechterlijke instantie om in kader van haar beoordeling van de ernst van de door de betrokken persoon gepleegde inbreuk en van de zwaarte van de aan deze laatste op te leggen sanctie, als eventuele verzachtende omstandigheid in aanmerking te nemen dat de betrokken persoon in een andere lidstaat rijbevoegdheid heeft verkregen ten bewijze waarvan hem door die andere lidstaat een certificaat is afgegeven dat in beginsel vóór het verstrijken van de geldigheidsduur ervan op verzoek van de betrokken persoon zal worden ingeruild voor een rijbewijs dat voldoet aan de eisen van het door richtlijn 2006/126 voorgeschreven rijbewijsmodel. Deze rechterlijke instantie moet in de context van haar analyse ook onderzoeken, welk reëel gevaar voor de veiligheid van het wegverkeer de betrokken persoon op haar grondgebied oplevert. |
18.12.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 437/9 |
Arrest van het Hof (Grote kamer) van 25 oktober 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgerichtshof — Oostenrijk) — Majid Shiri, tevens bekend onder de naam Madzhdi Shiri
(Zaak C-201/16) (1)
([Prejudiciële verwijzing - Verordening (EU) nr. 604/2013 - Bepaling welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een derdelander bij een van de lidstaten wordt ingediend - Artikel 27 - Rechtsmiddelen - Omvang van de rechterlijke toetsing - Artikel 29 - Termijn voor overdracht - Geen uitvoering van de overdracht binnen de gestelde termijn - Verplichtingen van de verantwoordelijke lidstaat - Overgang van de verantwoordelijkheid - Vereiste van een besluit van de verantwoordelijke lidstaat])
(2017/C 437/12)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Verwaltungsgerichtshof
Partijen in het hoofdgeding
Majid Shiri, tevens bekend onder de naam Madzhdi Shiri
in tegenwoordigheid van: Bundesamt für Fremdenwesen und Asyl
Dictum
1) |
Artikel 29, lid 2, van verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend, moet in die zin worden uitgelegd dat indien de overdracht niet plaatsvindt binnen de in artikel 29, leden 1 en 2, van deze verordening gestelde termijn van zes maanden, de verantwoordelijkheid van rechtswege overgaat op de verzoekende lidstaat, zonder dat vereist is dat de verantwoordelijke lidstaat weigert de betrokkene over te nemen of terug te nemen. |
2) |
Artikel 27, lid 1, van verordening nr. 604/2013, gelezen in het licht van overweging 19 van deze verordening, en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie moeten in die zin worden uitgelegd dat een persoon die om internationale bescherming verzoekt, moet kunnen beschikken over een doeltreffend en snel rechtsmiddel waarmee hij kan aanvoeren dat na de vaststelling van het overdrachtsbesluit de in artikel 29, leden 1 en 2, van die verordening gestelde termijn van zes maanden is verstreken. Het recht dat krachtens een nationale regeling zoals die aan de orde in het hoofdgeding toekomt aan een dergelijke persoon om in het kader van een beroep tegen het overdrachtsbesluit omstandigheden aan te voeren die dateren van na de vaststelling ervan, voldoet aan deze verplichting om te voorzien in een doeltreffend en snel rechtsmiddel. |
18.12.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 437/10 |
Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 26 oktober 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Administrativen sad Sofia-grad — Bulgarije) — Balgarska energiyna borsa AD (BEB) / Komisia za energiyno i vodno regulirane (KEVR)
(Zaak C-347/16) (1)
([Prejudiciële verwijzing - Artikelen 101 en 102 VWEU - Richtlijn 2009/72/EG - Artikelen 9, 10, 13 en 14 - Verordening (EG) nr. 714/2009 - Artikel 3 - Verordening (EU) nr. 1227/2011 - Artikel 2, punt 3 - Verordening (EU) 2015/1222 - Artikel 1, lid 3 - Certificering en aanwijzing van een onafhankelijke transmissiesysteembeheerder - Beperking van het aantal houders van een vergunning voor elektriciteitstransmissie op het nationale grondgebied])
(2017/C 437/13)
Procestaal: Bulgaars
Verwijzende rechter
Administrativen sad Sofia-grad
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Balgarska energiyna borsa AD (BEB)
Verwerende partij: Komisia za energiyno i vodno regulirane (KEVR)
Dictum
De artikelen 9, 10, 13 en 14 van richtlijn 2009/72/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit en tot intrekking van richtlijn 2003/54/EG, artikel 3 van verordening (EG) nr. 714/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende de voorwaarden voor toegang tot het net voor grensoverschrijdende handel in elektriciteit en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1228/2003, artikel 2, punt 3, van verordening (EU) nr. 1227/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2011 betreffende de integriteit en transparantie van de groothandelsmarkt voor energie, gelezen in samenhang met overweging 3 van deze verordening, en artikel 1, lid 3, van verordening (EU) 2015/1222 van de Commissie van 24 juli 2015 tot vaststelling van richtsnoeren betreffende capaciteitstoewijzing en congestiebeheer verzetten zich in omstandigheden als die van het hoofdgeding niet tegen een nationale wettelijke regeling waarbij het aantal houders van een vergunning voor elektriciteitstransmissie op een bepaald grondgebied wordt beperkt.
18.12.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 437/11 |
Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 26 oktober 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Augstākā tiesa — Letland) — „Aqua Pro” SIA / Valsts ieņēmumu dienests
(Zaak C-407/16) (1)
([Prejudiciële verwijzing - Douane-unie - Communautair douanewetboek - Artikel 220, lid 1 en lid 2, onder b) - Navordering van rechten bij invoer of uitvoer - Begrip „boeking van invoerrechten” - Besluit van de bevoegde douaneautoriteit - Termijn voor de indiening van een verzoek om terugbetaling of kwijtschelding - Verplichting om de zaak naar de Europese Commissie te verwijzen - Bewijsgegevens in geval van een beroep tegen een besluit van de bevoegde autoriteit van de lidstaat van invoer])
(2017/C 437/14)
Procestaal: Lets
Verwijzende rechter
Augstākā tiesa
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij:„Aqua Pro” SIA
Verwerende partij: Valsts ieņēmumu dienests
Dictum
1) |
Artikel 217, lid 1, en artikel 220, lid 1, van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 2700/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 16 november 2000, moeten aldus worden uitgelegd dat bij een navordering het door de autoriteiten vastgestelde bedrag aan verschuldigde rechten wordt geacht te zijn geboekt wanneer de douaneautoriteiten dit bedrag registreren in de boekhouding of op iedere andere drager die als zodanig dienstdoet, ongeacht of tegen de beslissing van de autoriteiten in verband met de boeking of de vaststelling van de verplichting tot betaling van de rechten een administratief beroep of een beroep in rechte is ingesteld. |
2) |
Artikel 220, lid 2, onder b), en de artikelen 236, 239 en 243 van verordening nr. 2913/92, zoals gewijzigd bij verordening nr. 2700/2000, moeten aldus worden uitgelegd dat een importeur zich in het kader van een administratief beroep of een beroep in rechte — in de zin van artikel 243 van deze verordening, zoals gewijzigd bij verordening nr. 2700/2000 — tegen een besluit van de bevoegde belastingdienst om een bedrag aan invoerrechten achteraf te boeken en deze importeur te verplichten tot betaling ervan, kan beroepen op een gewettigd vertrouwen krachtens artikel 220, lid 2, onder b), van deze verordening, zoals gewijzigd bij verordening nr. 2700/2000, teneinde zich te verzetten tegen die boeking, ongeacht of hij overeenkomstig de procedure van de artikelen 236 en 239 van deze verordening, zoals gewijzigd bij verordening nr. 2700/2000, heeft verzocht om kwijtschelding of terugbetaling van deze rechten. |
3) |
Artikel 869, onder b), van verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening nr. 2913/92, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1335/2003 van de Commissie van 25 juli 2003, moet aldus worden uitgelegd dat de douaneautoriteiten — bij gebreke van een besluit van of een procedure bij de Commissie in de zin van artikel 871, lid 2, van deze verordening, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1335/2003 — in een situatie zoals die welke aan de orde is in het hoofdgeding niet zelf mogen besluiten om niet over te gaan tot boeking achteraf van de niet-geïnde rechten omdat zij van mening zijn dat is voldaan aan de voorwaarden waaronder de betrokkene zich krachtens artikel 220, lid 2, onder b), van verordening nr. 2913/92, zoals gewijzigd bij verordening nr. 2700/2000, kan beroepen op een gewettigd vertrouwen, en dat deze autoriteiten het dossier moeten verwijzen naar de Commissie, wanneer zij van mening zijn dat de Commissie een vergissing in de zin van de voornoemde bepaling van verordening nr. 2913/92, zoals gewijzigd bij verordening nr. 2700/2000, heeft begaan, wanneer de omstandigheden van het hoofdgeding verband houden met de resultaten van een onderzoek van de Europese Unie in de zin van artikel 871, lid 1, tweede streepje, van verordening nr. 2454/93, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1335/2003, of wanneer het bedrag van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde rechten hoger is dan of gelijk is aan 500 000 EUR. |
4) |
Artikel 220, lid 2, onder b), van verordening nr. 2913/92, zoals gewijzigd bij verordening nr. 2700/2000, moet aldus worden uitgelegd dat de in een verslag van het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) opgenomen informatie betreffende het gedrag van de douaneautoriteiten van de staat van uitvoer en de exporteur deel uitmaakt van het bewijs dat in aanmerking moet worden genomen om vast te stellen of is voldaan aan de voorwaarden waaronder een importeur zich krachtens deze bepaling op een gewettigd vertrouwen kan beroepen. Voor zover een dergelijk verslag, gelet op de daarin opgenomen informatie, evenwel niet volstaat om rechtens genoegzaam te bewijzen of daadwerkelijk in alle opzichten aan deze voorwaarden is voldaan, waarbij het aan de nationale rechter staat om dit na te gaan, kunnen de douaneautoriteiten gehouden zijn om hiertoe aanvullend bewijs aan te dragen, met name door controles achteraf te verrichten. |
5) |
Artikel 220, lid 2, onder b), van verordening nr. 2913/92, zoals gewijzigd bij verordening nr. 2700/2000, moet aldus worden uitgelegd dat het aan de verwijzende rechter staat om in het licht van alle concrete elementen van het hoofdgeding, en inzonderheid het bewijs dat partijen in het hoofdgeding in dit verband hebben aangedragen, te beoordelen of is voldaan aan de voorwaarden waaronder een importeur zich krachtens deze bepaling op een gewettigd vertrouwen kan beroepen. Bij deze beoordeling heeft informatie die bij een controle achteraf is verkregen, geen voorrang boven informatie die is opgenomen in een verslag van het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF). |
6) |
Artikel 875 van verordening nr. 2454/93, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1335/2003, moet aldus worden uitgelegd dat een lidstaat — onder de door de Europese Commissie overeenkomstig dit artikel gepreciseerde voorwaarden — aan de beoordelingen die deze instelling heeft verricht in een besluit dat zij krachtens artikel 873 van deze verordening, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1335/2003, ten aanzien van een andere lidstaat heeft vastgesteld, gebonden is in gevallen waarin zich feitelijk en juridisch vergelijkbare omstandigheden voordoen. Het staat aan de autoriteiten en de rechterlijke instanties van de betrokken lidstaat om — met name rekening houdend met de informatie betreffende het gedrag van de exporteur of de douaneautoriteiten van de staat van uitvoer, zoals die voortvloeit uit een verslag van het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) waarop dat besluit is gebaseerd — te beoordelen of dit het geval is. |
7) |
Artikel 220, lid 2, onder b), van verordening nr. 2913/92, zoals gewijzigd bij verordening nr. 2700/2000, en artikel 875 van verordening nr. 2454/93, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1335/2003, moeten aldus worden uitgelegd dat de douaneautoriteiten alle controles achteraf mogen verrichten die zij nodig achten en de daarbij verkregen informatie mogen gebruiken, zowel om te beoordelen of is voldaan aan de voorwaarden waaronder een importeur zich krachtens artikel 220, lid 2, onder b), van verordening nr. 2913/92, zoals gewijzigd bij verordening nr. 2700/2000, kan beroepen op een gewettigd vertrouwen, als om te bepalen of zich in een aan hen voorgelegd geval omstandigheden voordoen die feitelijk en juridisch „vergelijkbaar” zijn, in de zin van artikel 875 van verordening nr. 2454/93, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1335/2003, met die van een geval waarin de Commissie overeenkomstig artikel 873 van verordening nr. 2454/93, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1335/2003, heeft besloten dat geen rechten hoeven te worden geboekt. |
8) |
Artikel 220, lid 2, onder b), van verordening nr. 2913/92, zoals gewijzigd bij verordening nr. 2700/2000, moet aldus worden uitgelegd dat het feit dat een importeur goederen heeft ingevoerd op basis van een distributieovereenkomst niet eraan afdoet dat hij zich op het gewettigd vertrouwen kan beroepen, en dit onder dezelfde voorwaarden als een importeur die goederen heeft ingevoerd in het kader van een rechtstreekse koop van de exporteur, namelijk indien drie cumulatieve voorwaarden zijn vervuld. Allereerst moet inning van de rechten achterwege zijn gebleven ten gevolge van een vergissing van de bevoegde autoriteiten zelf, vervolgens moet die vergissing van dien aard zijn dat een belastingschuldige te goeder trouw deze redelijkerwijze niet kon ontdekken, en ten slotte moet laatstbedoelde voor zijn douaneaangifte aan alle geldende voorschriften hebben voldaan. In dit verband moet een dergelijke importeur de nodige voorzorgen nemen om zich tegen de risico’s van een procedure tot navordering te beschermen, en moet hij met name bij of na het sluiten van de distributieovereenkomst, van de contractpartij met wie hij die overeenkomst heeft gesloten alle bewijzen verkrijgen die bevestigen dat voor deze goederen terecht een certificaat van oorsprong „formulier A” is afgegeven. Van een gewettigd vertrouwen in de zin van die bepaling is inzonderheid geen sprake wanneer deze importeur, hoewel hij duidelijke redenen heeft om te twijfelen aan de juistheid van een certificaat van oorsprong „formulier A”, bij de voornoemde contractpartij geen inlichtingen heeft ingewonnen over de omstandigheden waarin dit certificaat is afgegeven, teneinde na te gaan of zijn twijfels gerechtvaardigd waren. |
18.12.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 437/13 |
Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 26 oktober 2017 — Global Steel Wire, S.A. (C-454/16 P), Moreda-Riviere Trefilerías, S.A. (C-455/16 P), Trefilerías Quijano, S.A. (C-456/16 P) en Trenzas y Cables de Acero PSC, S.L. (C-458/16 P)/Europese Commissie
(Gevoegde zaken C-454/16 P–C-456/16 P en C-458/16 P) (1)
((Hogere voorziening - Verordening (EG) nr. 1/2003 - Mededinging - Mededingingsregelingen - Europese markt van spanstaal - Inbreuk op artikel 101 VWEU - Geldboeten - Richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten van 2006 - Punt 35 - Draagkracht - Nieuw verzoek tot verlaging van het boetebedrag wegens het onvermogen om te betalen - Afwijzingsbrief - Tegen deze brief ingesteld beroep - Ontvankelijkheid))
(2017/C 437/15)
Procestaal: Spaans
Partijen
Rekwirantes: Global Steel Wire, S.A. (C-454/16 P), Moreda-Riviere Trefilerías, S.A. (C-455/16 P), Trefilerías Quijano, S.A. (C-456/16 P) en Trenzas y Cables de Acero PSC, S.L. (C-458/16 P) (vertegenwoordigers: F. González Díaz, A. Tresandi Blanco en V. Romero Algarra, abogados)
Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: F. Castillo de la Torre en C. Urraca Caviedes, gemachtigden)
Dictum
1) |
De hogere voorzieningen worden afgewezen. |
2) |
Global Steel Wire, S.A., Moreda-Riviere Trefilerías, S.A., Trefilerías Quijano, S.A. en Trenzas y Cables de Acero PSC, S.L. worden verwezen in de kosten. |
18.12.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 437/13 |
Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 26 oktober 2017 — Global Steel Wire, S.A. (C-457/16 P), Trenzas y Cables de Acero PSC, S.L. (C-459/16 P), Trefilerías Quijano, S.A. (C-460/16 P) en Moreda-Riviere Trefilerías, S.A. (C-461/16 P)/Europese Commissie
(Gevoegde zaken C-457/16 P en C-459/16 P–C-461/16 P) (1)
((Hogere voorziening - Verordening (EG) nr. 1/2003 - Mededinging - Mededingingsregelingen - Europese markt van spanstaal - Inbreuk op artikel 101 VWEU - Toerekenbaarheid van inbreukmakend gedrag van dochterondernemingen aan hun moedermaatschappij - Begrip „onderneming” - Aanwijzingen dat sprake is van een economische eenheid - Vermoeden dat daadwerkelijk sprake is van beslissende invloed - Bedrijfsopvolging - Boetebedrag - Draagkracht - Voorwaarden - Eerbiediging van de rechten van de verdediging))
(2017/C 437/16)
Procestaal: Spaans
Partijen
Rekwirantes: Global Steel Wire, S.A. (C-457/16 P), Trenzas y Cables de Acero PSC, S.L. (C-459/16 P), Trefilerías Quijano, S.A. (C-460/16 P) en Moreda-Riviere Trefilerías, S.A. (C-461/16 P) (vertegenwoordigers: F. González Díaz, A. Tresandi Blanco en V. Romero Algarra, abogados)
Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: F. Castillo de la Torre en C. Urraca Caviedes, gemachtigden, bijgestaan door L. Ortiz Blanco en A. Lamadrid de Pablo, abogados)
Dictum
1) |
De hogere voorzieningen worden afgewezen. |
2) |
Global Steel Wire, S.A., Trenzas y Cables de Acero PSC, S.L., Trefilerías Quijano, S.A. en Moreda-Riviere Trefilerías, S.A. worden verwezen in de kosten. |
18.12.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 437/14 |
Arrest van het Hof (Negende kamer) van 26 oktober 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Najvyšší súd Slovenskej republiky — Slowakije) — Finančné riaditeľstvo Slovenskej republiky / BB construct s. r. o.
(Zaak C-534/16) (1)
([Prejudiciële verwijzing - Belasting over de toegevoegde waarde (btw) - Richtlijn 2006/112/EG - Inschrijving in het register van btw-plichtigen - Nationale wettelijke regeling die het stellen van een zekerheid verlangt - Fraudebestrijding - Handvest van de grondrechten van de Europese Unie - Vrijheid van ondernemerschap - Discriminatieverbod - Ne-bis-in-idembeginsel - Verbod van terugwerkende kracht])
(2017/C 437/17)
Procestaal: Slowaaks
Verwijzende rechter
Najvyšší súd Slovenskej republiky
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Finančné riaditeľstvo Slovenskej republiky
Verwerende partij: BB construct s. r. o.
Dictum
1) |
Artikel 273 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, en artikel 16 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet ertegen verzetten dat de belastingdienst bij de registratie voor de belasting over de toegevoegde waarde van een belastingplichtige, waarvan de bestuurder voorheen bestuurder of aandeelhouder was van een andere rechtspersoon die niet aan zijn belastingverplichtingen had voldaan, verlangt dat die belastingplichtige een zekerheid stelt waarvan het bedrag kan oplopen tot 500 000 EUR, wanneer de van hem verlangde zekerheid niet verder gaat dan noodzakelijk is ter verwezenlijking van de in artikel 273 genoemde doelstellingen, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan. |
2) |
Het gelijkheidsbeginsel moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet ertegen verzet dat de belastingdienst bij de registratie voor de belasting over de toegevoegde waarde van een nieuwe belastingplichtige verlangt dat hij wegens zijn betrekkingen met een andere rechtspersoon die belastingschulden heeft, een dergelijke zekerheid stelt. |
18.12.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 437/15 |
Hogere voorziening ingesteld op 18 augustus 2017 door Groupe Léa Nature tegen het arrest van het Gerecht (Zesde kamer) van 8 juni 2017 in zaak T-341/13, Groupe Léa Nature/Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie
(Zaak C-505/17 P)
(2017/C 437/18)
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirante: Groupe Léa Nature (vertegenwoordiger: E. Baud, advocaat)
Andere partijen in de procedure: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie, Debonair Trading Internacional Lda
Conclusies
Rekwirante verzoekt het Hof:
— |
het arrest van het Gerecht van 8 juni 2017 te vernietigen; |
— |
de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht; |
— |
Debonair te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter onderbouwing van haar hogere voorziening voert rekwirante twee middelen aan.
Ten eerste is volgens rekwirante artikel 8, lid 1, onder b), van de Uniemerkverordening geschonden doordat het Gerecht voorbij is gegaan aan vaste rechtspraak inzake de beoordeling van de vraag of tussen de merken verwarringsgevaar bestaat.
Ter ondersteuning van dit middel voert rekwirante aan dat het Gerecht:
— |
de relevante criteria ter afbakening van het relevante publiek niet heeft toegepast; |
— |
de overeenstemming tussen de tekens onjuist heeft beoordeeld; |
— |
de geldende vereisten ter beoordeling van de vraag of sprake was van verkrijging van onderscheidend vermogen door gebruik niet naar behoren heeft toegepast; |
— |
geen geschikte globale beoordeling van het verwarringsgevaar heeft verricht. |
Ten tweede is volgens rekwirante artikel 8, lid 5, van de Uniemerkverordening geschonden doordat het Gerecht geen rekening heeft gehouden met vaste rechtspraak inzake gebruik dat afbreuk doet aan de reputatie van een ouder merk.
Ter ondersteuning van dit middel voert rekwirante aan dat het Gerecht:
— |
niet alle toepasselijke criteria aangaande het bewijs van de reputatie van een ouder merk heeft toegepast; |
— |
de overeenstemming tussen de tekens onjuist heeft beoordeeld; |
— |
niet passend heeft nagegaan of het relevante publiek mogelijkerwijs een verband tussen de betrokken merken zal leggen, en |
— |
de negatieve impact die het gebruik van een merk op de reputatie van een ouder merk kan hebben, niet juist heeft beoordeeld. |
18.12.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 437/16 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Bundesfinanzhof (Duitsland) op 21 september 2017 — Finanzamt Goslar / baumgarten sports & more GmbH
(Zaak C-548/17)
(2017/C 437/19)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Bundesfinanzhof
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Finanzamt Goslar
Verwerende partij: baumgarten sports & more GmbH
Prejudiciële vragen
„1. |
Dient artikel 63 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (1), gelet op de aan de belastingplichtige opgedragen taak als belastingontvanger voor de fiscus, restrictief te worden uitgelegd in die zin dat het voor de prestatie te ontvangen bedrag
|
2. |
Ingeval de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord, is de belastingplichtige dan verplicht de over de prestatie verschuldigde belasting gedurende een periode van twee jaar voor te financieren, indien hij de vergoeding voor zijn prestatie (deels) pas twee jaar nadat het belastbare feit heeft plaatsgevonden, kan ontvangen? |
3. |
Ingeval de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord, hebben de lidstaten dan — gelet op de bevoegdheden die zij ontlenen aan artikel 90, lid 2, van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde — het recht om reeds met betrekking tot het belastingtijdvak waarin de belasting verschuldigd wordt, uit te gaan van een herziening als bedoeld in artikel 90, lid 1, van die richtlijn, indien de belastingplichtige het te ontvangen bedrag bij gebreke van opeisbaarheid ervan pas twee jaar nadat het belastbare feit heeft plaatsgevonden, kan innen?” |
18.12.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 437/16 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesfinanzhof (Duitsland) op 21 september 2017 — Alpenchalets Resorts GmbH / Finanzamt München Abteilung Körperschaften
(Zaak C-552/17)
(2017/C 437/20)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Bundesfinanzhof
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Alpenchalets Resorts GmbH
Verwerende partij: Finanzamt München Abteilung Körperschaften
Prejudiciële vragen
1) |
Valt een dienst, die in wezen bestaat in de beschikbaarstelling van een vakantiewoning en waarbij aanvullende dienstelementen alleen als bijkomende dienst bij de hoofddienst moeten worden beschouwd, overeenkomstig het arrest van het Hof van 12 november 1992, Van Ginkel (C-163/91, EU:C:1992:435) onder de bijzondere regeling voor reisbureaus krachtens artikel 306 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (1) [hierna: „btw-richtlijn”]? |
2) |
Indien de eerste prejudiciële vraag bevestigend wordt beantwoord: kan deze dienst behalve onder de bijzondere regeling voor reisbureaus krachtens artikel 306 van de btw-richtlijn, daarenboven tevens vallen onder het verlaagde tarief voor het verstrekken van vakantieaccommodatie, in de zin van artikel 98, lid 2, van de btw-richtlijn, juncto bijlage III, punt 12? |
18.12.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 437/17 |
Hogere voorziening ingesteld op 22 september 2017 door OZ tegen het arrest van het Gerecht (Zesde kamer) van 13 juli 2017 in zaak T-607/16, OZ / Europese Investeringsbank
(Zaak C-558/17 P)
(2017/C 437/21)
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirante: OZ (vertegenwoordiger: B. Maréchal, advocaat)
Andere partij in de procedure: Europese Investeringsbank
Conclusies
Rekwirante verzoekt het Hof:
— |
het bestreden arrest in zaak T-607/16 in zijn geheel te vernietigen; |
— |
het besluit van Dr. Werner Hoyer — president van de EIB — van 16 oktober 2015, dat is vastgesteld naar aanleiding van de procedure die OZ in het kader van de waardigheid op het werk op 20 mei 2015 heeft ingeleid tegen haar chef, F, zoals deze klacht door het onderzoekscomité is onderzocht, nietig te verklaren en het rapport van 14 september 2015 betreffende het door OZ ingediende verzoek, waarin de klacht van OZ is afgewezen en onjuiste aanbevelingen zijn gedaan, nietig te verklaren; |
— |
de EIB te veroordelen tot betaling van een vergoeding voor de ziektekosten die het gevolg zijn van de door OZ geleden schade voor een bedrag van (i) 977 EUR tot op heden (inclusief btw) en (ii) een voorlopig bedrag van 5 850 EUR voor toekomstige ziektekosten; |
— |
de EIB te veroordelen tot betaling van een vergoeding van 20 000 EUR voor haar immateriële schade; |
— |
de EIB te veroordelen tot betaling van een vergoeding van 35 100 EUR (inclusief btw) voor de gerechtskosten van de onderhavige procedure; |
— |
de EIB te verwijzen in de kosten van de onderhavige procedure in hogere voorziening beroep en van de procedure voor het Gerecht; |
— |
de EIB te gelasten de procedure in het kader van de waardigheid op het werk te heropent en/of de president van de EIB te gelasten een nieuw besluit te nemen. |
Middelen en voornaamste argumenten
Rekwirante verzoekt het Hof om vernietiging van het arrest van het Gerecht van 13 juli 2017, OZ/Europese Investeringsbank (Zaak T-607/16), houdende verwerping van het beroep tot vernietiging van het besluit van de president van de EIB van 16 oktober 2015, dat is vastgesteld naar aanleiding van de onderzoeksprocedure die OZ in het kader van de waardigheid op het werk op 20 mei 2015 heeft ingeleid tegen F, met betrekking tot beweringen van seksuele intimidatie zoals deze zijn onderzocht door het onderzoekscomité, en nietigverklaring van het rapport van het onderzoekscomité van 14 september 2015 betreffende het verzoek dat OZ op 20 mei 2015 heeft ingediend op het gebied van de waardigheid op het werk (hierna: „betrokken besluit en rapport”).
De zaak heeft betrekking op de beweringen van seksuele intimidatie die OZ heeft geformuleerd jegens haar chef, F, welke feiten hebben plaatsgevonden tussen 2011 en 2014 en die OZ ertoe hebben aangezet om op 20 mei 2015 een formele procedure in het kader van de waardigheid op het werk in te leiden. Overeenkomstig de procedure in het kader van de waardigheid op het werk heeft het onderzoekscomité op 14 september 2014 een rapport afgeleverd op basis waarvan de president van de Europese Investeringsbank op 16 oktober 2015 een besluit heeft gegeven.
Rekwirante voert aan dat: (i) er in de loop van de onderzoeksprocedure verschillende onregelmatigheden zijn gebeurd, in het bijzonder met betrekking tot het recht van OZ op een eerlijke rechtsbedeling en de eerlijke behandeling van haar zaak (zoals deze rechten zijn vastgelegd in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: „EVRM”) en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) en dat (ii) zowel het rapport als het besluit verschillende elementen bevatten die irrelevant zijn voor de behandeling van’ de klacht van OZ betreffende de seksuele intimidatie, die haar privé leven betreft, en welke gegevens bijgevolg moeten worden verwijderd of irrelevant zijn en buiten het toepassingsgebied van het onderzoek vallen.
Na vergeefs te hebben geprobeerd tot een minnelijke regeling van het geschil te komen, met name via een verzoeningsprocedure volgens artikel 41 van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Investeringsbank (welke poging evenwel op 22 april 2016 zonder succes is beëindigd), heeft OZ via haar advocaat, B. Maréchal, een verzoek tot nietigverklaring van het besluit en van het rapport ingediend bij het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie.
Bij arrest van 13 juli 2017 heeft het Gerecht het beroep verworpen. Het Gerecht heeft geoordeeld dat de Europese Investeringsbank in de onderzoeksprocedure betreffende de seksuele intimidatie geen onrechtmatige handelingen ten aanzien van OZ had verricht en het heeft de vordering tot schadevergoeding afgewezen.
OZ baseert deze door haar ingestelde hogere voorziening op de schending van het Unierecht door het Gerecht en tracht de aansprakelijkheid van de EIB aan te tonen.
— |
Eerste middel: niet-inachtneming van de procedure betreffende de waardigheid op het werk en van artikel 6 van het EVRM en artikel 47 van het Handvest: het beginsel van het recht van OZ op een eerlijke rechtsbedeling, de eerlijke behandeling van haar zaak en een eerlijk proces volgens artikel 6 van het EVRM en artikel 47 van het Handvest is tijdens het onderzoek van de klacht wegens intimidatie geschonden. |
— |
Tweede middel: schending van artikel 8 van het EVRM en artikel 7 van het Handvest, doordat irrelevante elementen en opmerkingen in het rapport en het besluit van de president van de EIB zijn opgenomen; schending van het recht van OZ op de eerbiediging van haar privéleven. |
— |
Derde middel: rechtsweigering doordat het Gerecht niet op basis van de in het verzoekschrift aangevoerde feiten en rechtsgronden heeft geoordeeld. |
18.12.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 437/19 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Audiencia Nacional (Spanje) op 25 september 2017 — Nestrade S.A. / Agencia Estatal de la Administración Tributaria (AEAT) en Tribunal Económico-Administrativo Central (TEAC)
(Zaak C-562/17)
(2017/C 437/22)
Procestaal: Spaans
Verwijzende rechter
Audiencia Nacional
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Nestrade S.A.
Verwerende partijen: Agencia Estatal de la Administración Tributaria (AEAT) en Tribunal Económico-Administrativo Central (TEAC)
Prejudiciële vragen
1) |
Kan de Petroma-rechtspraak (zaak C-271/12) (1) worden genuanceerd in die zin dat de btw-teruggaaf waarom een buiten de Unie gevestigde onderneming verzoekt, kan worden toegestaan ofschoon de nationale belastingautoriteiten reeds een besluit hebben genomen waarbij die teruggaaf is geweigerd omdat de onderneming niet heeft gereageerd op een verzoek om informatie over het fiscale identificatienummer, rekening houdend met het feit dat die autoriteiten op dat tijdstip reeds beschikten over de gevraagde informatie, die door de onderneming was verstrekt naar aanleiding van andere verzoeken? |
2) |
Ingeval deze vraag bevestigend wordt beantwoord: Vereist de toepassing met terugwerkende kracht van de rechtspraak in het arrest Senatex (zaak C-518/14) (2) dat een afwijzend besluit betreffende btw-teruggaaf nietig wordt verklaard, in aanmerking nemende dat dit besluit slechts een bevestiging is van een eerder definitief administratief besluit waarbij teruggaaf van btw is geweigerd, waarbij het AEAT een andere procedure heeft gevolgd dan die welke voor dergelijke gevallen wettelijk is voorgeschreven en waarbij bovendien de rechten van de verzoeker om teruggaaf zijn beknot aangezien hem de mogelijkheid tot het voeren van verweer is ontnomen? |
(1) Arrest van 8 mei 2013, Petroma Transports e.a., C-271/12, EU:C:2013:297.
(2) Arrest van 15 september 2016, Senatex, C-518/14, EU:C:2016:691.
18.12.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 437/19 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Conseil d’État (Frankrijk) op 28 september 2017 — Sofina SA, Rebelco SA, Sidro SA/Ministre de l’Action et des Comptes publics
(Zaak C-575/17)
(2017/C 437/23)
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Conseil d’État
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Sofina SA, Rebelco SA, Sidro SA
Verwerende partij: Ministre de l’Action et des Comptes publics
Prejudiciële vragen
1 |
o Moeten de artikelen 56 en 58 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, thans de artikelen 63 en 65 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, aldus worden uitgelegd dat het liquiditeitsnadeel dat voortvloeit uit de omstandigheid dat op dividenden die aan verlieslatende niet-ingezeten vennootschappen worden uitgekeerd, een bronheffing wordt toegepast, terwijl over het bedrag van de dividenden die verlieslatende ingezeten vennootschappen ontvangen, pas belasting wordt geheven in het boekjaar waarin zij eventueel weer winstgevend worden, op zichzelf een verschil in behandeling vormt dat als een beperking van het vrije kapitaalverkeer kan worden aangemerkt? |
2 |
o Kan de in de vorige vraag vermelde eventuele beperking van het vrije kapitaalverkeer in het licht van de vereisten die voortvloeien uit de artikelen 56 en 58 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, thans de artikelen 63 en 65 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, worden geacht te zijn gerechtvaardigd door de noodzaak om een doelmatige invordering van de belastingen te waarborgen, aangezien niet-ingezeten vennootschappen niet onder toezicht staan van de Franse belastingautoriteiten, dan wel door de noodzaak om de verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen de lidstaten te handhaven? |
3 |
o Indien toepassing van de betwiste bronheffing vanuit de optiek van het vrije kapitaalverkeer in beginsel toelaatbaar kan worden geacht:
|
18.12.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 437/20 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour de cassation (Frankrijk) op 12 oktober 2017 — Henri Pouvin en Marie Dijoux, echtgenote van Pouvin / Electricité de France (EDF)
(Zaak C-590/17)
(2017/C 437/24)
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Cour de cassation
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Henri Pouvin en Marie Dijoux, echtgenote van Pouvin
Verwerende partij: Electricité de France (EDF)
Prejudiciële vragen
1) |
Moet artikel 2 van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (1) aldus worden uitgelegd dat een onderneming als EDF, wanneer zij aan een werknemer een hypothecair krediet verstrekt dat valt onder het stelsel ter bevordering van het eigen woningbezit, waarvoor alleen personeelsleden van de onderneming in aanmerking komen, handelt als verkoper? |
2) |
Moet artikel 2 van de voornoemde richtlijn aldus worden uitgelegd dat een onderneming als EDF, wanneer zij een dergelijk hypothecair krediet verstrekt aan de echtgenoot of echtgenote van een werknemer, die geen personeelslid van die onderneming is maar hoofdelijk aansprakelijke medekredietnemer, handelt als verkoper? |
3) |
Moet artikel 2 van de voornoemde richtlijn aldus worden uitgelegd dat de werknemer van een onderneming als EDF die bij deze onderneming een dergelijk hypothecair krediet aangaat, handelt als consument? |
4) |
Moet artikel 2 van de voornoemde richtlijn aldus worden uitgelegd dat de echtgenoot of echtgenote van deze werknemer, die hetzelfde krediet aangaat, niet in de hoedanigheid van werknemer maar van hoofdelijk aansprakelijke medekredietnemer, handelt als consument? |
18.12.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 437/21 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour de cassation (Frankrijk) op 16 oktober 2017 — Apple Sales International, Apple Inc., Apple retail France EURL / MJA, als curator van eBizcuss.com (eBizcuss)
(Zaak C-595/17)
(2017/C 437/25)
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Cour de cassation
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Apple Sales International, Apple Inc., Apple retail France EURL
Verwerende partij: MJA, als curator van eBizcuss.com (eBizcuss)
Prejudiciële vragen
1) |
Moet artikel 23 van verordening nr. 44/2001 (1) aldus worden uitgelegd dat de nationale rechter bij wie een vordering tot schadevergoeding aanhangig is gemaakt door een wederverkoper tegen zijn leverancier op grond van artikel 102 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, een forumkeuzebeding mag toepassen dat is opgenomen in de overeenkomst tussen de partijen? |
2) |
Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, moet artikel 23 van verordening nr. 44/2001 dan aldus worden uitgelegd dat de nationale rechter bij wie een vordering tot schadevergoeding aanhangig is gemaakt door een wederverkoper tegen zijn leverancier op grond van artikel 102 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, een forumkeuzebeding mag toepassen dat is opgenomen in de overeenkomst tussen de partijen, ook indien dat beding niet uitdrukkelijk verwijst naar geschillen inzake aansprakelijkheid wegens inbreuk op het mededingingsrecht? |
3) |
Moet artikel 23 van verordening nr. 44/2001 aldus worden uitgelegd dat de nationale rechter bij wie een vordering tot schadevergoeding aanhangig is gemaakt door een wederverkoper tegen zijn leverancier op grond van artikel 102 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, een in de overeenkomst tussen de partijen opgenomen forumkeuzebeding buiten toepassing mag laten indien er geen inbreuk op het mededingingsrecht is vastgesteld door een nationale of Europese autoriteit? |
(1) Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1).
18.12.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 437/22 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Conseil d’État (Frankrijk) op 16 oktober 2017 — Japan Tobacco International SA, Japan Tobacco International France SAS / Premier ministre, Ministre de l’Action et des Comptes publics, Ministre des Solidarités et de la Santé
(Zaak C-596/17)
(2017/C 437/26)
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Conseil d’État
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Japan Tobacco International SA, Japan Tobacco International France SAS
Verwerende partijen: Premier ministre, Ministre de l’Action et des Comptes publics, Ministre des Solidarités et de la Santé
Prejudiciële vragen
1) |
Moet richtlijn 2011/64/EU van 21 juni 2011 (1) aldus worden uitgelegd dat zij, gelet op de in de artikelen 2, 3 en 4 ervan gegeven definities van tabaksproducten, ook van toepassing is op de prijs van verpakte tabaksproducten? |
2) |
Voor het geval de eerste vraag bevestigend moet worden beantwoord, moet artikel 15 van de richtlijn van 21 juni 2011, voor zover dit uitdrukking geeft aan het beginsel van vrije prijsvaststelling van tabaksproducten, aldus worden uitgelegd dat het een regel verbiedt volgens welke de prijzen van deze producten per 1 000 eenheden of per 1 000 gram worden vastgesteld, als gevolg waarvan het de fabrikanten van tabaksproducten niet is toegestaan hun prijzen te doen variëren naargelang eventuele verschillen in verpakkingskosten van deze producten? |
(1) Richtlijn 2011/64/EU van de Raad van 21 juni 2011 betreffende de structuur en de tarieven van de accijns op tabaksfabrikaten (PB 2011, L 176, blz. 24).
18.12.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 437/22 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Giudice di pace di Roma (Italië) op 16 oktober 2017 — Pina Cipollone / Ministero della Giustizia
(Zaak C-600/17)
(2017/C 437/27)
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Giudice di pace di Roma
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Pina Cipollone
Verwerende partij: Ministero della Giustizia
Prejudiciële vragen
1) |
Valt de dienstverrichting van de verwijzende vrederechter onder het begrip „werknemer met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd”, als bedoeld in de artikelen 1, lid 3, en 7 van richtlijn 2003/88 (1), juncto clausule 2 van de raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, waaraan uitvoering is gegeven bij richtlijn 1999/70 (2), en in artikel 31, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie? |
2) |
Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, kunnen gewone rechters of beroepsrechters dan voor de toepassing van clausule 4 van de raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, waaraan uitvoering is gegeven bij richtlijn 1999/70, worden aangemerkt als met voor bepaalde tijd tewerkgestelde vrederechters vergelijkbare werknemers in vaste dienst? |
3) |
Indien de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord, vormt het feit dat de procedure voor de aanwerving in vaste dienst van gewone rechters verschilt van de wettelijke selectieprocedures voor de aanwerving voor bepaalde tijd van vrederechters dan een objectieve reden in de zin van clausule 4, punt 1 en/of punt 4, van de raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, waaraan uitvoering is gegeven bij richtlijn 1999/70/EG, die rechtvaardigt dat — in de vaste rechtspraak van de Corte di Cassazione, verenigde kamers, in arrest nr. 13721/2017 en van de Consiglio di Stato in advies nr. 464/2017 van 8 april 2017 — voor vrederechters die, als verzoekster in casu, werknemers met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd zijn, niet dezelfde arbeidsvoorwaarden worden toegepast als voor vergelijkbare gewone rechters in vaste dienst, en tevens rechtvaardigt dat geen maatregelen zijn getroffen om te voorkomen dat misbruik wordt gemaakt van overeenkomsten voor bepaalde tijd en dit misbruik te bestraffen, zoals bepaald in clausule 5 van voornoemde raamovereenkomst, waaraan uitvoering is gegeven bij richtlijn 1999/70/EG, en dat geen toepassing is gegeven aan de nationale omzettingsbepalingen? Daarenboven bestaat er in de interne rechtsorde geen fundamenteel beginsel of grondwettelijk voorschrift dat discriminatie op het vlak van arbeidsvoorwaarden of het strenge verbod om de arbeidsverhouding van vrederechters om te zetten in een arbeidsverhouding voor onbepaalde tijd, zou kunnen rechtvaardigen, ook in het licht van de vorige interne wettelijke regeling (wet nr. 217/1974), die reeds voorzag in de egalisatie en de stabilisering van de arbeidsvoorwaarden van de honoraire magistraten (met name ere-vicevoorzitters). |
4) |
Is het in een situatie als de onderhavige hoe dan ook in strijd met artikel 47, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en met het Unierechtelijke begrip van een onafhankelijke en onpartijdige rechter, dat een vrederechter, die er in abstracto belang bij heeft dat het geding wordt beslecht in het voordeel van de verzoeker wiens enige activiteit bestaat uit de uitoefening van dezelfde rechtsprekende functie, in de plaats treedt van de rechter die in Italië wettelijk bevoegd is voor de beslechting van arbeidsconflicten in het algemeen of geschillen van gewone rechters, omdat de hoogste nationale rechter — de Corte di Cassazione in verenigde kamers — de effectieve bescherming van de gevraagde rechten die in het Unierecht zijn vastgelegd, weigert te waarborgen, zodat de wettelijk bevoegde rechter (Tribunale del lavoro [arbeidsgerecht] of de TAR [Tribunale amministrativo regionale]) verplicht is, indien daartoe verzocht, zich onbevoegd te verklaren om het gevraagde recht toe te kennen, ook al vindt het betrokken recht — zoals de betaalde vakantie waarom in casu is verzocht — zijn grondslag in het primaire en afgeleide recht van de Europese Unie, dat bindend is voor en voorrang heeft boven de Italiaanse rechtsorde? Indien het Hof vaststelt dat artikel 47 van het Handvest is geschonden, welke zijn dan de interne maatregelen waarmee kan worden voorkomen dat de schending van de bepaling van afgeleid Unierecht in de onderhavige zaak bovendien tot gevolg heeft dat in de interne rechtsorde de bescherming van de Unierechtelijke grondrechten volledig wordt ontzegd? |
(1) Richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd (PB 2003, L 299, blz. 9).
(2) Richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de UNICE en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd (PB 1999, L 175, blz. 43).
18.12.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 437/23 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal de première instance de Liège (België) op 19 oktober 2017 — Benoît Sauvage, Kristel Lejeune / Belgische Staat
(Zaak C-602/17)
(2017/C 437/28)
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Tribunal de première instance de Liège
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Benoît Sauvage, Kristel Lejeune
Verwerende partij: Belgische Staat
Prejudiciële vraag
Wanneer artikel 15, § 1, van de tussen België en het Groothertogdom Luxemburg op 17 september 1970 ondertekende overeenkomst tot vermijding van dubbele belasting aldus wordt uitgelegd dat het is toegestaan de heffingsbevoegdheid van de bronstaat voor de bezoldigingen van een in België wonende werknemer die zijn werkzaamheden voor een Luxemburgse werkgever uitoefent, te beperken naar rato van de op het grondgebied van Luxemburg uitgeoefende werkzaamheden, het is toegestaan de woonstaat heffingsbevoegdheid toe te kennen voor het saldo van de bezoldigingen voor de buiten het grondgebied van Luxemburg uitgeoefende werkzaamheden, het vereist is dat de werknemer permanent en dagelijks fysiek aanwezig is op de zetel van zijn werkgever, ook al wordt na een op basis van objectieve en verifieerbare gegevens en met enige soepelheid uitgevoerde rechterlijke toetsing niet betwist dat hij zich geregeld daarnaar begeeft, en van de hoven en rechtbanken wordt verlangd dat zij het bestaan en de omvang van de van dag tot dag in de betrokken Staten uitgeoefende werkzaamheden beoordelen ter bepaling van een percentage van 220 werkdagen, schendt dit artikel dan artikel 45 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, doordat het een fiscale belemmering vormt waardoor grensoverschrijdende werkzaamheden worden ontmoedigd, alsmede het algemene beginsel van rechtszekerheid, doordat het niet voorziet in een onveranderlijke en betrouwbare vrijstellingsregeling voor alle bezoldigingen die zijn verkregen door een inwoner van België in loondienst van een werkgever met daadwerkelijke bestuurszetel in het Groothertogdom Luxemburg, en deze inwoner het risico loopt van dubbele belastingheffing over het geheel of een deel van zijn inkomsten en wordt onderworpen aan een onvoorzienbare regeling zonder enige rechtszekerheid?
18.12.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 437/24 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Supreme Court of the United Kingdom (Verenigd Koninkrijk) op 20 oktober 2017 — Peter Bosworth, Colin Hurley / Arcadia Petroleum Limited e.a.
(Zaak C-603/17)
(2017/C 437/29)
Procestaal: Engels
Verwijzende rechter
Supreme Court of the United Kingdom
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Peter Bosworth, Colin Hurley
Verwerende partijen: Arcadia Petroleum Limited e.a.
Prejudiciële vragen
1. |
Wat is de juiste toets om vast te stellen of een door een werkgever tegen een werknemer of een voormalige werknemer (hierna: „een werknemer”) aangevoerde vordering een individuele verbintenis uit arbeidsovereenkomst vormt, als bedoeld in Afdeling 5 van Titel II (artikelen 18-21) van het Verdrag van Lugano?
|
2. |
Wanneer een vennootschap en een natuurlijke persoon een „overeenkomst” (als bedoeld in artikel 5, punt 1, van het Verdrag) aangaan, in hoeverre moet er dan sprake zijn van ondergeschiktheid tussen de vennootschap en de natuurlijke persoon, opdat deze overeenkomst een „individuele arbeidsovereenkomst” vormt voor de toepassing van Afdeling 5? Kan er sprake zijn van een dergelijke ondergeschiktheid wanneer de natuurlijke persoon de voorwaarden van zijn overeenkomst met de vennootschap kan vaststellen (en vaststelt) en controle en vrijheid heeft aangaande de dagelijkse gang van zaken van de vennootschap en het verrichten van zijn eigen taken, maar de aandeelhouder(s) van de vennootschap de bevoegdheid hebben om de beëindiging van het dienstverband te bewerkstelligen? |
3. |
Indien Afdeling 5 van Titel II van het Verdrag van Lugano alleen toepasselijk is op vorderingen die, zonder Afdeling 5, onder artikel 5, punt 1, van het Verdrag van Lugano zouden vallen, wat is dan de juiste toets om vast te stellen of een vordering onder artikel 5, punt 1, valt?
|
4. |
In omstandigheden waarin:
wat is de juiste toets om vast te stellen of de vordering van vennootschap B onder Afdeling 5 valt? Meer in het bijzonder:
|
Gerecht
18.12.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 437/26 |
Arrest van het Gerecht van 7 november 2017 — Frame/EUIPO — Bianca-Moden (BIANCALUNA)
(Zaak T-627/15) (1)
([„Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniewoordmerk BIANCALUNA - Ouder nationaal beeldmerk bianca - Proceseconomie - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Dezelfde waren - Overeenstemmende tekens - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001]”])
(2017/C 437/30)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Frame Srl (San Giuseppe Vesuviano, Italië) (vertegenwoordigers: E. Montelione, M. Borghese en R. Giordano, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: S. Bonne, gemachtigde)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniënte voor het Gerecht: Bianca-Moden GmbH & Co. KG (Ochtrup, Duitsland) (vertegenwoordiger: P. Lange, advocaat)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 7 augustus 2015 (zaak R 2952/2014-5) inzake een oppositieprocedure tussen Bianca-Moden en Frame
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Frame Srl wordt verwezen in de kosten. |
18.12.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 437/26 |
Arrest van het Gerecht van 7 november 2017 — Frame/EUIPO — Bianca-Moden (BiancalunA)
(Zaak T-628/15) (1)
([„Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniebeeldmerk BiancalunA — Afwijzing - Ouder nationaal beeldmerk bianca - Relatieve weigeringsgrond - Geen verwarringsgevaar - Dezelfde waren - Overeenstemmende tekens - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001]”])
(2017/C 437/31)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Frame Srl (San Giuseppe Vesuviano, Italië) (vertegenwoordigers: E. Montelione, M. Borghese en R. Giordano, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: S. Bonne, gemachtigde)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniënte voor het Gerecht: Bianca-Moden GmbH & Co. KG (Ochtrup, Duitsland) (vertegenwoordiger: P. Lange, advocaat)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 7 augustus 2015 (zaak R 2720/2014-5) inzake een oppositieprocedure tussen Bianca-Moden en Frame
Dictum
1) |
De beslissing van de vijfde kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 7 augustus 2015 (zaak R 2720/2014-5) wordt vernietigd. |
2) |
Het EUIPO zal behalve zijn eigen kosten de kosten van Frame Srl. dragen. |
3) |
Bianca-Moden GmbH & Co. KG zal haar eigen kosten dragen. |
18.12.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 437/27 |
Arrest van het Gerecht van 8 november 2017 — De Nicola / Raad en Hof van Justitie van de Europese Unie
(Zaak T-42/16) (1)
((„Niet-contractuele aansprakelijkheid - Openbare dienst - Personeel van de EIB - Richtsnoeren betreffende lasertherapie - Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten - Redelijke termijn - Niet-eerbiediging van de regels van een eerlijk proces - Materiële schade - Immateriële schade - Vorderingen die verzoeker heeft ingediend in het kader van een zaak voor het Gerecht voor ambtenarenzaken - Gedeeltelijke terugverwijzing van de zaak naar het Gerecht”))
(2017/C 437/32)
Procestaal: Italiaans
Partijen
Verzoekende partij: Carlo De Nicola (Strassen, Luxemburg) (vertegenwoordigers: aanvankelijk L. Isola en G. Isola, vervolgens G. Ferabecoli, advocaten)
Verwerende partijen: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: E. Rebasti en M. Veiga, gemachtigden) en Hof van Justitie van de Europese Unie (vertegenwoordigers: aanvankelijk J. Inghelram, P. Giusta en L. Tonini Alabiso, vervolgens J. Inghelram, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 268 VWEU, strekkende tot vergoeding van de schade die verzoeker zou hebben geleden, ten eerste wegens de vaststelling door de wetgever van de Unie van bepaalde richtsnoeren betreffende lasertherapie, ten tweede wegens de buitensporig lange duur van de procedures voor het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie en het Gerecht betreffende zijn verzoek om terugbetaling van de ziektekosten in verband met een lasertherapie, ten derde wegens het vermeend oneerlijke karakter van die procedures, en ten vierde wegens het feit dat het Gerecht voor ambtenarenzaken en het Gerecht hem gedwongen hebben talrijke beroepen in te stellen
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Carlo De Nicola wordt verwezen in de kosten van de procedure zowel voor het Gerecht van de Europese Unie als voor het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie. |
(1) PB C 279 van 24.8.2015 (zaak aanvankelijk ingeschreven bij het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie onder nummer F-82/15).
18.12.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 437/28 |
Arrest van het Gerecht van 8 november 2017 — De Nicola / Hof van Justitie van de Europese Unie
(Zaak T-99/16) (1)
((„Niet-contractuele aansprakelijkheid - Openbare dienst - Personeel van de EIB - Psychisch geweld - Niet-eerbiediging van de regels van een eerlijk proces - Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten - Redelijke termijn - Verzoeken tot schadevergoeding ingediend in het kader van een beroep aanhangig bij het Gerecht voor ambtenarenzaken - Gedeeltelijke terugverwijzing van de zaak naar het Gerecht”))
(2017/C 437/33)
Procestaal: Italiaans
Partijen
Verzoekende partij: Carlo De Nicola (Strassen, Luxemburg) (vertegenwoordigers: aanvankelijk L. Isola en G. Isola, vervolgens G. Ferabecoli, advocaten)
Verwerende partij: Hof van Justitie van de Europese Unie (vertegenwoordigers: aanvankelijk J. Inghelram, P. Giusta en L. Tonini Alabiso, vervolgens J. Inghelram, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 268 VWEU, strekkende tot verkrijging van een vergoeding voor de schade die verzoeker zou hebben geleden, ten eerste wegens het psychisch geweld dat hij van de Europese Investeringsbank (EIB) heeft ondervonden enerzijds en het oneerlijke karakter van de procedures voor het Gerecht voor ambtenarenzaken en het Gerecht waarbij verzoeker partij is geweest anderzijds, en ten tweede wegens de buitensporig lange duur van die procedures
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Carlo De Nicola wordt verwezen in de kosten van de onderhavige procedure zowel voor het Gerecht van de Europese Unie als voor het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie. |
(1) PB C 414 van 14.12.2015 (zaak aanvankelijk ingeschreven bij het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie onder nummer F-100/15).
18.12.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 437/29 |
Arrest van het Gerecht van 7 november 2017 — Mundipharma/EUIPO — Multipharma (MULTIPHARMA)
(Zaak T-144/16) (1)
([„Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniewoordmerk MULTIPHARMA - Ouder Uniewoordmerk MUNDIPHARMA - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009”])
(2017/C 437/34)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Mundipharma AG (Bazel, Zwitserland) (vertegenwoordiger: F. Nielsen, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: H. Kunz, gemachtigde)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniënte voor het Gerecht: Multipharma SA (Luxemburg, Luxemburg) (vertegenwoordigers: P. Goldenbaum en I. Rohr, advocaten)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 22 januari 2016 (zaak R 2950/2014-1) inzake een oppositieprocedure tussen Mundipharma en Multipharma
Dictum
1) |
De beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 22 januari 2016 (zaak R 2950/2014-1) wordt vernietigd. |
2) |
Het EUIPO zal zijn eigen kosten dragen en die van Mundipharma AG, met inbegrip van de door Mundipharma in verband met de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO gemaakte noodzakelijke kosten. |
3) |
Multipharma SA zal haar eigen kosten dragen. |
18.12.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 437/29 |
Arrest van het Gerecht van 8 november 2017 — Oakley/EUIPO — Xuebo Ye (Afbeelding van een onderbroken ovaal)
(Zaak T-754/16) (1)
([„Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor een Uniebeeldmerk dat een figuur in de vorm van een onderbroken ovaal afbeeldt - Ouder Uniebeeldmerk dat een ovaal afbeeldt - Relatieve weigeringsgronden - Artikel 8, lid 1, onder b), en artikel 8, lid 5, van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 8, lid 1, onder b), en artikel 8, lid 5, van verordening (EU) 2017/1001]”])
(2017/C 437/35)
Procestaal: Spaans
Partijen
Verzoekende partij: Oakley, Inc. (Foothill Ranch, Californië, Verenigde Staten) (vertegenwoordigers: E. Ochoa Santamaría en V. Rodríguez Pombo, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: S. Palmero Cabezas, gemachtigde)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO: Xuebo Ye (Wenzhou, China)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 31 augustus 2016 (zaak R 2608/2015-4) inzake een oppositieprocedure tussen Oakley en Xuebo Ye
Dictum
1) |
De beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 31 augustus 2016 (zaak R 2608/2015-4) wordt vernietigd voor zover daarbij de beslissing van de oppositieafdeling is bevestigd en de oppositie is afgewezen voor zover deze is gebaseerd op de grond als bedoeld in artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het Uniemerk [thans artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2017 inzake het Uniemerk]. |
2) |
Het beroep wordt verworpen voor het overige. |
3) |
Elke partij zal haar eigen kosten dragen. |
18.12.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 437/30 |
Arrest van het Gerecht van 8 november 2017 — Isocell/EUIPO — iCell (iCell.)
(Zaak T-776/16) (1)
([„Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniebeeldmerk iCell. - Ouder Uniewoordmerk Isocell, ouder internationaal woordmerk Isocell alsook ouder internationaal en ouder nationaal woordmerk ISOCELL - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001]”])
(2017/C 437/36)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Isocell GmbH (Neumarkt am Wallersee, Oostenrijk) (vertegenwoordiger: C. Thiele, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: A. Schifko, gemachtigde)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniënte voor het Gerecht: iCell AB (Älvdalen, Zweden) (vertegenwoordiger: J. Kroher, advocaat)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 15 september 2016 (zaak R 2496/2015-1) inzake een oppositieprocedure tussen Isocell en iCell
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Isocell GmbH wordt verwezen in de kosten. |
18.12.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 437/31 |
Arrest van het Gerecht van 8 november 2017 — Isocell/EUIPO — iCell (iCell. Insulation Technology Made in Sweden)
(Zaak T-777/16) (1)
([„Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniebeeldmerk iCell. Insulation Technology Made in Sweden - Ouder Uniewoordmerk Isocell, ouder internationaal woordmerk Isocell alsook ouder internationaal en ouder nationaal woordmerk ISOCELL - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001]”])
(2017/C 437/37)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Isocell GmbH (Neumarkt am Wallersee, Oostenrijk) (vertegenwoordiger: C. Thiele, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: A. Schifko, gemachtigde)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniënte voor het Gerecht: iCell AB (Älvdalen, Zweden) (vertegenwoordiger: J. Kroher, advocaat)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 28 juli 2016 (zaak R 181/2016-1) inzake een oppositieprocedure tussen Isocell en iCell
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Isocell GmbH wordt verwezen in de kosten. |
18.12.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 437/31 |
Arrest van het Gerecht van 8 november 2017 — Steiniger/EUIPO — ista Deutschland (IST)
(Zaak T-80/17) (1)
([„Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniebeeldmerk IST - Ouder Uniebeeldmerk ISTA - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Relevant publiek - Soortgelijke waren en diensten - Overeenstemmende tekens - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001]”])
(2017/C 437/38)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Ingo Steiniger (Nümbrecht, Duitsland) (vertegenwoordiger: K. Schulze Horn, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: V. Mensing en A. Schifko, gemachtigden)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniënte voor het Gerecht: ista Deutschland GmbH (Essen, Duitsland) (vertegenwoordiger: F. Lindenberg, advocaat)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 1 december 2016 (zaak R 2242/2015-5) inzake een oppositieprocedure tussen ista Deutschland en Ingo Steiniger
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Ingo Steiniger wordt verwezen in de kosten. |
18.12.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 437/32 |
Beroep ingesteld op 11 september 2017– Previsión Sanitaria Nacional, PSN, Mutua de Seguros y Reaseguros a Prima Fija/GAR
(Zaak T-623/17)
(2017/C 437/39)
Procestaal: Spaans
Partijen
Verzoekende partij: Previsión Sanitaria Nacional, PSN, Mutua de Seguros y Reaseguros a Prima Fija (Madrid, Spanje) (vertegenwoordiger: R. Ariño Sánchez, advocaat)
Verwerende partij: Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad
Conclusies
De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:
— |
het bestreden besluit nietig te verklaren; |
— |
in elk geval te gelasten dat de dienstenovereenkomst voor de definitieve waardering en de waardering waarnaar wordt verwezen in artikel 20, leden 16 tot en met 19, van verordening 806/2014, wordt toegewezen via een op mededinging gebaseerde procedure waaraan niet mag worden deelgenomen door de deskundige die de voorlopige waardering van Banco [Popular Español] heeft verricht, te erkennen dat degenen die door de oorspronkelijke handeling zijn benadeeld, het recht hebben om te worden gehoord in de ex post waarderingsprocedure, waarbij zij toegang hebben tot alle documenten van de administratieve procedure, en te gelasten dat verzoekende partij recht heeft op de hoogste tegenwaarde die ex post komt vast te staan, en dat dit bedrag moet worden betaald door de overnemer van Banco [Popular Español] (te weten Banco de Santander) of subsidiair, door de GAR, en |
— |
ongeacht de tweede vordering en subsidiair ten opzichte van de eerste vordering, de GAR te veroordelen om PSN 276 201,42 EUR te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum waarop onderhavig beroep is ingesteld. |
Middelen en voornaamste argumenten
De middelen en voornaamste argumenten zijn vergelijkbaar met die welke zijn aangevoerd in de zaken T-478/17, Mutualidad de la Abogacía en Hermandad Nacional de Arquitectos Superiores y Químicos/Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad, T-481/17, Fundación Tatiana Pérez de Guzmán y Bueno en SFL/Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad, T-482/17, Comercial Vascongada Recalde/Commissie en Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad, T-483/17, García Suárez e.a./Commissie en Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad, T-484/17, Fidesban e.a./Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad, en T-497/17, Sánchez del Valle en Calatrava Real State 2015/Commissie en Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad, en T-498/17, Pablo Álvarez de Linera Granda/Commissie en Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad.
18.12.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 437/33 |
Beroep ingesteld op 27 september 2017 — Anabi Blanga/EUIPO — Polo/Lauren (HPC POLO)
(Zaak T-657/17)
(2017/C 437/40)
Taal van het verzoekschrift: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Gidon Anabi Blanga (Mexico, Mexico) (vertegenwoordiger: M. Sanmartín Sanmartín, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: The Polo/Lauren Company LP (New York, New York, Verenigde Staten)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Aanvrager van het betrokken merk: verzoekende partij
Betrokken merk: Uniewoordmerk „HPC POLO” — inschrijvingsaanvraag nr. 13 531 462
Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 14 juni 2017 in zaak R 2368/2016-1
Conclusies
— |
vernietiging van de bestreden beslissing; |
— |
verwijzing van het EUIPO in zijn eigen kosten en in de kosten van verzoekende partij. |
Aangevoerd middel
— |
schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009. |
18.12.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 437/33 |
Beroep ingesteld op 21 september 2017 — Alkarim for Trade and Industry / Raad
(Zaak T-667/17)
(2017/C 437/41)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Alkarim for Trade and Industry LLC (Tal Kurdi, Syrië) (vertegenwoordigers: J.-P. Buyle en L. Cloquet, advocaten)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie
Conclusies
— |
nietigverklaring van uitvoeringsbesluit (GBVB) 2017/1245 van 10 juli 2017 houdende uitvoering van besluit 2013/255/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Syrië, voor zover dit verzoekster betreft; |
— |
nietigverklaring van uitvoeringsverordening (EU) 2017/1241 van de Raad van 10 juli 2017 tot uitvoering van verordening (EU) nr. 36/2012 betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Syrië, voor zover deze verzoekster betreft, en |
— |
verwijzing van de Raad in alle kosten van het geding, daaronder begrepen die van verzoekster. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij vijf middelen aan.
1. |
Eerste middel: kennelijke beoordelingsfout met betrekking tot de feiten, daar de Raad niet het minste bewijs heeft geleverd voor het feit dat verzoekende partij een internationaal erkend Syrisch conglomeraat zou zijn. Volgens verzoekende partij toont deze bewering, die in haar geheel volledig onjuist is, de talrijke inhoudelijke onnauwkeurigheden aan in de benadering van de Raad. Bovendien meent verzoekende partij aan te tonen dat zij geen grote onderneming is, maar voldoet aan de definitie van midden- en kleinbedrijf conform de Europese wetgeving en internationaal geen enkele bekendheid geniet. Zij is tevens van mening dat de Raad geen rekening heeft gehouden met het arrest van 6 april 2017, Alkarim for Trade and Industry/Raad (T-35/15, niet gepubliceerd, EU:T:2017:262), en ook niet met het arrest van 11 mei 2017, Abdulkarim/Raad (T-304/15, niet gepubliceerd, EU:T:2017:327), waarin het Gerecht wegens kennelijke beoordelingsfouten van de Raad de sancties heeft opgeheven tegen respectievelijk verzoekende partij en Wael Abdulkarim. |
2. |
Tweede middel: schending van het algemene beginsel van evenredigheid, aangezien
|
3. |
Derde middel: onevenredige schending van het eigendomsrecht en het recht om een beroepsactiviteit te mogen uitoefenen, aangezien door de vastgestelde sancties de Raad onvermijdelijk inbreuk heeft gepleegd op het eigendomsrecht van verzoekende partij alsmede op haar recht om economische activiteiten uit te oefenen, en hij hiermee het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden heeft geschonden. Verzoekende partij is van mening dat zij niet mag worden gehinderd in het rustig genot van haar bezittingen en haar economische vrijheid, hetgeen de nietigverklaring van de bestreden maatregelen rechtvaardigt, voor zover zij haar betreffen. |
4. |
Vierde middel: misbruik van bevoegdheid, aangezien de door de Raad vastgestelde maatregelen geen enkel effect zouden hebben op het Syrische bewind en aangezien verzoekende partij de gehele tijd onafhankelijk is gebleven van de zittende macht. Zo is verzoekende partij van mening dat de door de Raad opgelegde sancties ongegrond zijn en er ook geen bewijs voor is, en niet tot doel hebben zich tegen het Syrische bewind te richten, maar alleen tegen verzoekende partij, om redenen die zij niet kent. |
5. |
Vijfde middel: schending van de motiveringplicht van artikel 296, tweede alinea, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). In dat verband voert verzoekende partij aan dat de motivering van de Raad ter ondersteuning van de bestreden maatregelen onvolledig is en naar geen enkel relevant concreet punt verwijst dat haar in staat zou stellen te weten te komen waarom zij wordt beschouwd als „een internationaal erkend Syrisch conglomeraat dat gelieerd is aan Wael Abdulkarim, die als belangrijk zakenman in Syrië wordt vermeld”. |
18.12.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 437/35 |
Beroep ingesteld op 11 oktober 2017 — Man Truck & Bus/EUIPO — Halla Holdings (MANDO)
(Zaak T-698/17)
(2017/C 437/42)
Taal van het verzoekschrift: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Man Truck & Bus AG (München, Duitsland) (vertegenwoordiger: C. Röhl, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Halla Holdings Corp. (Yongin-si, Korea)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Aanvrager van het betrokken merk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep
Betrokken merk: Uniewoordmerk „MANDO” — inschrijvingsaanvraag nr. 11 276 144
Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 13 juli 2017 in zaak R 1919/2016-1
Conclusies
— |
vernietiging van de bestreden beslissing; |
— |
verwijzing van het EUIPO in de kosten. |
Aangevoerd middel
— |
schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009. |
18.12.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 437/35 |
Beroep ingesteld op 12 oktober 2017 — Cyprus/EUIPO — Papouis Dairies (Papouis Halloumi)
(Zaak T-703/17)
(2017/C 437/43)
Taal van het verzoekschrift: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Republiek Cyprus (vertegenwoordigers: V. Marsland, Solicitor, en S. Malynicz, QC)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Papouis Dairies LTD (Nicosia, Cyprus)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Aanvrager van het betrokken merk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep
Betrokken merk: Uniebeeldmerk in kleur met de woordelementen „Papouis Halloumi” — inschrijvingsaanvraag nr. 11 176 344
Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 3 augustus 2017 in zaak R 2924/2014-4
Conclusies
— |
vernietiging van de bestreden beslissing; |
— |
verwijzing van het EUIPO en de andere partij in de procedure in hun eigen kosten en in verzoeksters kosten. |
Aangevoerd middel
— |
schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009. |
18.12.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 437/36 |
Beroep ingesteld op 12 oktober 2017 — OPJ Újpest / Commissie
(Zaak T-708/17)
(2017/C 437/44)
Procestaal: Hongaars
Partijen
Verzoekende partij: OPS Újpesti Csökkentmunkaképességűek Ipari és Kereskedelmi Kft. (Boedapest, Hongarije) (vertegenwoordiger: L. Szabó, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:
— |
primair, vast te stellen dat in het besluit van de Commissie van 20 juli 2011, SA. 29432 — CP 290/2009 — Hongarije — „Steun voor de indienstneming van gehandicapte werknemers die beweerdelijk onrechtmatig is wegens het discriminerende karakter van de betrokken wettelijke regeling”, en in het besluit van de Commissie van 25 januari 2017, SA.45498 (FC/2016) — „Klacht van OPS Újpest-lift Kft betreffende de van 2006 tot 2012 verleende staatssteun aan ondernemingen die gehandicapte werknemers in dienst hebben” (hierna: „bestreden besluiten”), niet de verenigbaarheid met de interne markt van de staatssteun volgens artikel 107, lid 1, VWEU is vastgesteld; |
— |
subsidiair, vast te stellen dat de bestreden besluiten in de procedure tot schadevergoeding die door verzoekster onder dossiernummer 28. P. 21.072/2016 (later 28. P. 21.143/2017) bij de Fővárosi Törvényszék (hoofdstedelijk hof van beroep te Boedapest) (Hongarije) tegen het Emberi Erőforrások Minisztériuma (ministerie van Personeelszaken) (Hongarije) is ingeleid, jegens verzoekster niet kunnen worden aangemerkt als bindende handelingen, aangezien verzoekster haar vordering tot schadevergoeding heeft gebaseerd op artikel 107, lid 1, VWEU en niet op artikel 107, lid 3, VWEU; |
— |
voor het geval dat de bestreden besluiten in de krachtens artikel 107, lid 1, VWEU ingeleide procedure tot schadevergoeding jegens verzoekster als bindende handelingen moeten worden aangemerkt, vast te stellen dat de bestreden besluiten nietig zijn, aangezien de door de Hongaarse autoriteiten verleende steun schending oplevert van artikel 107, lid 1, VWEU. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster de hierna volgende middelen aan.
1. |
Eerste middel
|
2. |
Tweede middel
|
3. |
Derde middel
|
18.12.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 437/37 |
Beroep ingesteld op 13 oktober 2017 — M-Sansz / Commissie
(Zaak T-709/17)
(2017/C 437/45)
Procestaal: Hongaars
Partijen
Verzoekende partij: M-Sansz Kereskedelmi, Termelő és Szolgáltató Kft. (Pécs, Hongarije) (vertegenwoordiger: L. Szabó, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:
— |
primair, vast te stellen dat in het besluit van de Commissie van 20 juli 2011, SA. 29432 — CP 290/2009 — Hongarije — „Steun voor de indienstneming van gehandicapte werknemers die beweerdelijk onrechtmatig is wegens het discriminerende karakter van de betrokken wettelijke regeling”, en in het besluit van de Commissie van 25 januari 2017, SA.45498 (FC/2016) — „Klacht van OPS Újpest-lift Kft betreffende de van 2006 tot 2012 verleende staatssteun aan ondernemingen die gehandicapte werknemers in dienst hebben” (hierna: „bestreden besluiten”), niet de verenigbaarheid met de interne markt van de staatssteun volgens artikel 107, lid 1, VWEU is vastgesteld; |
— |
subsidiair, vast te stellen dat de bestreden besluiten in de procedure tot schadevergoeding die door verzoekster onder dossiernummer 23. P. 25.843/2016 bij de Fővárosi Törvényszék (hoofdstedelijk hof van beroep te Boedapest) (Hongarije) tegen het Emberi Erőforrások Minisztériuma (ministerie van Personeelszaken) (Hongarije) is ingeleid, jegens verzoekster niet kunnen worden aangemerkt als bindende handelingen, zodat zij daardoor niet individueel en rechtstreeks is geraakt, aangezien verzoekster haar vordering tot schadevergoeding heeft gebaseerd op artikel 107, lid 1, VWEU en niet op artikel 107, lid 3, VWEU; |
— |
voor het geval dat de bestreden besluiten in de krachtens artikel 107, lid 1, VWEU ingeleide procedure tot schadevergoeding jegens verzoekster als bindende handelingen moeten worden aangemerkt, vast te stellen dat de bestreden besluiten nietig zijn, aangezien de door de Hongaarse autoriteiten verleende steun schending oplevert van artikel 107, lid 1, VWEU. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster de hierna volgende middelen aan.
1. |
Eerste middel
|
2. |
Tweede middel
|
3. |
Derde middel
|
18.12.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 437/38 |
Beroep ingesteld op 13 oktober 2017 — Lux-Rehab Non-Profit / Commissie
(Zaak T-710/17)
(2017/C 437/46)
Procestaal: Hongaars
Partijen
Verzoekende partij: LUX-REHAB Foglalkoztató Non-Profit Kft. (Szombathely, Hongarije) (vertegenwoordiger: L. Szabó, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:
— |
primair, vast te stellen dat in het besluit van de Commissie van 20 juli 2011, SA. 29432 — CP 290/2009 — Hongarije — „Steun voor de indienstneming van gehandicapte werknemers die beweerdelijk onrechtmatig is wegens het discriminerende karakter van de betrokken wettelijke regeling”, en in het besluit van de Commissie van 25 januari 2017, SA.45498 (FC/2016) — „Klacht van OPS Újpest-lift Kft betreffende de van 2006 tot 2012 verleende staatssteun aan ondernemingen die gehandicapte werknemers in dienst hebben” (hierna: „bestreden besluiten”), niet de verenigbaarheid met de interne markt van de staatssteun volgens artikel 107, lid 1, VWEU is vastgesteld; |
— |
subsidiair, vast te stellen dat de bestreden besluiten in de procedure tot schadevergoeding die door verzoekster onder dossiernummer 66. P. 22.195/2017 bij de Fővárosi Törvényszék (hoofdstedelijk hof van beroep te Boedapest) (Hongarije) tegen het Emberi Erőforrások Minisztériuma (ministerie van Personeelszaken) (Hongarije) is ingeleid, jegens verzoekster niet kunnen worden aangemerkt als bindende handelingen, zodat zij daardoor niet individueel en rechtstreeks is geraakt, aangezien verzoekster haar vordering tot schadevergoeding heeft gebaseerd op artikel 107, lid 1, VWEU en niet op artikel 107, lid 3, VWEU; |
— |
voor het geval dat de bestreden besluiten in de krachtens artikel 107, lid 1, VWEU ingeleide procedure tot schadevergoeding jegens verzoekster als bindende handelingen moeten worden aangemerkt, vast te stellen dat de bestreden besluiten nietig zijn, aangezien de door de Hongaarse autoriteiten verleende steun schending oplevert van artikel 107, lid 1, VWEU. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster de hierna volgende middelen aan.
1. |
Eerste middel
|
2. |
Tweede middel
|
3. |
Derde middel
|
18.12.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 437/40 |
Beroep ingesteld op 9 oktober 2017 — Ntolas/EUIPO — General Nutrition Investment (GN Laboratories)
(Zaak T-712/17)
(2017/C 437/47)
Taal van het verzoekschrift: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Christos Ntolas (Wuppertal, Duitsland) (vertegenwoordiger: C. Renger, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: General Nutrition Investment Co. (Delaware, Arizona, Verenigde Staten)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Aanvrager van het betrokken merk: verzoekende partij
Betrokken merk: Uniewoordmerk „GN Laboratories” — inschrijvingsaanvraag nr. 11 223 559
Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 18 juli 2017 in zaak R 2358/2016-5
Conclusies
— |
vernietiging van de bestreden beslissing; |
— |
afwijzing van de oppositie tegen Uniemerkaanvraag nr. 011223559; |
— |
verwijzing van het EUIPO in de kosten. |
Aangevoerd middel
— |
schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009. |
18.12.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 437/40 |
Beroep ingesteld op 14 oktober 2017 — Motex / Commissie
(Zaak T-713/17)
(2017/C 437/48)
Procestaal: Hongaars
Partijen
Verzoekende partij: MOTEX Ipari és Szolgáltató Rehabilitációs Kft. (Esztergom-Kertváros, Hongarije) (vertegenwoordiger: L. Szabó, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:
— |
primair, vast te stellen dat in het besluit van de Commissie van 20 juli 2011, SA. 29432 — CP 290/2009 — Hongarije — „Steun voor de indienstneming van gehandicapte werknemers die beweerdelijk onrechtmatig is wegens het discriminerende karakter van de betrokken wettelijke regeling”, en in het besluit van de Commissie van 25 januari 2017, SA.45498 (FC/2016) — „Klacht van OPS Újpest-lift Kft betreffende de van 2006 tot 2012 verleende staatssteun aan ondernemingen die gehandicapte werknemers in dienst hebben” (hierna: „bestreden besluiten”), niet de verenigbaarheid met de interne markt van de staatssteun volgens artikel 107, lid 1, VWEU is vastgesteld; |
— |
subsidiair, vast te stellen dat de bestreden besluiten in de procedure tot schadevergoeding die door verzoekster onder dossiernummer 18. G. 40.399/2017 bij de Fővárosi Törvényszék (hoofdstedelijk hof van beroep te Boedapest) (Hongarije) tegen het Emberi Erőforrások Minisztériuma (ministerie van Personeelszaken) (Hongarije) is ingeleid, jegens verzoekster niet kunnen worden aangemerkt als bindende handelingen, zodat zij daardoor niet individueel en rechtstreeks is geraakt, aangezien verzoekster haar vordering tot schadevergoeding heeft gebaseerd op artikel 107, lid 1, VWEU en niet op artikel 107, lid 3, VWEU; |
— |
voor het geval dat de bestreden besluiten in de krachtens artikel 107, lid 1, VWEU ingeleide procedure tot schadevergoeding jegens verzoekster als bindende handelingen moeten worden aangemerkt, vast te stellen dat de bestreden besluiten nietig zijn, aangezien de door de Hongaarse autoriteiten verleende steun schending oplevert van artikel 107, lid 1, VWEU. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster de hierna volgende middelen aan.
1. |
Eerste middel
|
2. |
Tweede middel
|
3. |
Derde middel
|
18.12.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 437/42 |
Beroep ingesteld op 10 oktober 2017 — Aeris Invest/GAR
(Zaak T-714/17)
(2017/C 437/49)
Procestaal: Spaans
Partijen
Verzoekende partij: Aeris Invest Sàrl (Luxemburg, Luxemburg) (vertegenwoordigers: M. Roca Junyent, J. Calvo Costa, R. Vallina Hoset en A. Sellés Marco, advocaten)
Verwerende partij: Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad
Conclusies
De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:
— |
vast te stellen dat de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad niet-contractueel aansprakelijk is en hem te veroordelen tot vergoeding van de schade die verzoekende partij heeft geleden door al zijn handelen en niet-handelen als gevolg waarvan haar de eigendom is ontnomen van haar obligaties en waardepapieren van BANCO POPULAR ESPAÑOL, S.A.; |
— |
de GAR te veroordelen om verzoekende partij een schadevergoeding te betalen (hierna: „verschuldigd bedrag”), die overeenkomt met
|
— |
het verschuldigde bedrag te verhogen met compensatoire rente vanaf 7 juni 2017 tot de uitspraak van het arrest betreffende het onderhavige beroep; |
— |
het verschuldigde bedrag te verhogen met vertragingsrente vanaf de datum van uitspraak van dit arrest tot de volledige betaling van het verschuldigde bedrag, tegen de door de ECB voor basisherfinancieringstransacties vastgestelde rentevoet, vermeerderd met twee procentpunten, en |
— |
de GAR te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
De middelen en voornaamste argumenten zijn vergelijkbaar met die welke zijn aangevoerd in de zaak T-659/17, Vallina Fonseca/GAR.
18.12.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 437/42 |
Beschikking van het Gerecht van 25 oktober 2017 — Franmax/EUIPO — R. Seelig & Hille (her-bea)
(Zaak T-97/17) (1)
(2017/C 437/50)
Procestaal: Engels
De president van de Tweede kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.