ISSN 1977-0995 |
||
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 300 |
|
![]() |
||
Uitgave in de Nederlandse taal |
Mededelingen en bekendmakingen |
60e jaargang |
Nummer |
Inhoud |
Bladzijde |
|
IV Informatie |
|
|
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE |
|
|
Hof van Justitie van de Europese Unie |
|
2017/C 300/01 |
|
V Bekendmakingen |
|
|
GERECHTELIJKE PROCEDURES |
|
|
Hof van Justitie |
|
2017/C 300/02 |
||
2017/C 300/03 |
||
2017/C 300/04 |
||
2017/C 300/05 |
||
2017/C 300/06 |
||
2017/C 300/07 |
||
2017/C 300/08 |
||
2017/C 300/09 |
||
2017/C 300/10 |
||
2017/C 300/11 |
||
2017/C 300/12 |
||
2017/C 300/13 |
||
2017/C 300/14 |
||
2017/C 300/15 |
||
2017/C 300/16 |
||
2017/C 300/17 |
||
2017/C 300/18 |
||
2017/C 300/19 |
||
2017/C 300/20 |
||
2017/C 300/21 |
||
2017/C 300/22 |
||
2017/C 300/23 |
||
2017/C 300/24 |
||
2017/C 300/25 |
||
2017/C 300/26 |
||
2017/C 300/27 |
||
2017/C 300/28 |
||
2017/C 300/29 |
Zaak C-420/17: Beroep ingesteld op 12 juli 2017 — Europese Commissie/Franse Republiek |
|
2017/C 300/30 |
||
2017/C 300/31 |
||
2017/C 300/32 |
||
2017/C 300/33 |
||
2017/C 300/34 |
||
|
Gerecht |
|
2017/C 300/35 |
||
2017/C 300/36 |
||
2017/C 300/37 |
||
2017/C 300/38 |
||
2017/C 300/39 |
Zaak T-423/17: Beroep ingesteld op 11 juli 2017 — Nexans France en Nexans/Commissie |
|
2017/C 300/40 |
Zaak T-433/17: Beroep ingesteld op 12 juli 2017 — Dehousse/Hof van Justitie van de Europese Unie |
|
2017/C 300/41 |
Zaak T-436/17: Beroep ingesteld op 12 juli 2017 — ClientEarth e.a./Commissie |
|
2017/C 300/42 |
||
2017/C 300/43 |
Zaak T-448/17: Beroep ingesteld op 18 juli 2017 — Sevenfriday/EUIPO — Seven (SEVENFRIDAY) |
|
2017/C 300/44 |
Zaak T-449/17: Beroep ingesteld op 18 juli 2017 — Sevenfriday/EUIPO — Seven (SEVENFRIDAY) |
|
2017/C 300/45 |
Zaak T-455/17: Beroep ingesteld op 14 juli 2017 — Bateni/Raad |
|
2017/C 300/46 |
Zaak T-457/17: Beroep ingesteld op 19 juli 2017 — Medisana/EUIPO (happy life) |
|
2017/C 300/47 |
||
2017/C 300/48 |
||
2017/C 300/49 |
NL |
|
IV Informatie
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE
Hof van Justitie van de Europese Unie
11.9.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 300/1 |
Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie
(2017/C 300/01)
Laatste publicatie
Historisch overzicht van de vroegere publicaties
Deze teksten zijn beschikbaar in
EUR-Lex: http://eur-lex.europa.eu
V Bekendmakingen
GERECHTELIJKE PROCEDURES
Hof van Justitie
11.9.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 300/2 |
Arrest van het Hof (Grote kamer) van 18 juli 2017 — Europese Commissie/Patrick Breyer, Republiek Finland, Koninkrijk Zweden
(Zaak C-213/15 P) (1)
([Hogere voorziening - Toegang tot documenten van de instellingen - Artikel 15, lid 3, VWEU - Verordening (EG) nr. 1049/2001 - Werkingssfeer - Verzoek om toegang tot de memories die de Republiek Oostenrijk heeft ingediend in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 29 juli 2010, Commissie/Oostenrijk (C-189/09, niet gepubliceerd, EU:C:2010:455) - Documenten die zich in het bezit van de Europese Commissie bevinden - Bescherming van gerechtelijke procedures])
(2017/C 300/02)
Procestaal: Duits
Partijen
Rekwirante: Europese Commissie (vertegenwoordigers: P. Van Nuffel en H. Krämer, gemachtigden)
Andere partijen in de procedure: Patrick Breyer (vertegenwoordiger: M. Starostik, Rechtsanwalt), Republiek Finland (vertegenwoordiger: H. Leppo, gemachtigde), Koninkrijk Zweden (vertegenwoordigers: A. Falk, C. Meyer-Seitz, E. Karlsson en L. Swedenborg, gemachtigden)
Interveniënten aan de zijde van de verzoekende partij: Koninkrijk Spanje (vertegenwoordigers: M. J. García-Valdecasas Dorrego en S. Centeno Huerta, gemachtigden), Franse Republiek (vertegenwoordigers: G. de Bergues, D. Colas, R. Coesme en F. Fize, gemachtigden)
Dictum
1) |
De hogere voorziening wordt afgewezen. |
2) |
De Europese Commissie wordt behalve in haar eigen kosten verwezen in de helft van de kosten van Patrick Breyer. |
3) |
Het Koninkrijk Spanje, de Franse Republiek, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden dragen hun eigen kosten. |
11.9.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 300/3 |
Arrest van het Hof (Grote kamer) van 18 juli 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Kammergericht Berlin — Duitsland) — Konrad Erzberger/TUI AG
(Zaak C-566/15) (1)
((Prejudiciële verwijzing - Vrij verkeer van werknemers - Discriminatieverbod - Verkiezing van de werknemersvertegenwoordigers in de raad van toezicht van een vennootschap - Nationale regelgeving die het stemrecht en de verkiesbaarheid beperkt tot de werknemers van vestigingen binnen het nationale grondgebied))
(2017/C 300/03)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Kammergericht Berlin
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Konrad Erzberger
Verwerende partij: TUI AG
In tegenwoordigheid van: Vereinigung Cockpit eV, Betriebsrat der TUI AG/TUI Group Services GmbH, Frank Jakobi, Andreas Barczewski, Peter Bremme, Dierk Hirschel, Michael Pönipp, Wilfried H. Rau, Carola Schwirn, Anette Stempel, Ortwin Strubelt, Marcell Witt, Wolfgang Flintermann, Stefan Weinhofer, ver.di — Vereinte Dienstleistungsgewerkschaft
Dictum
Artikel 45 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen regelgeving van een lidstaat zoals die welke aan de orde is in het hoofdgeding, op grond waarvan de werknemers die werkzaam zijn bij de vestigingen van een concern op het grondgebied van die lidstaat, geen kiesrecht hebben en niet het recht hebben om te kandideren voor de verkiezingen van de werknemersvertegenwoordigers in de raad van toezicht van de in diezelfde lidstaat gevestigde moedermaatschappij van dat concern en, in voorkomend geval, niet het recht hebben om een vertegenwoordigersmandaat in deze raad uit te oefenen of te blijven uitoefenen wanneer zij hun baan bij een dergelijke vestiging opgeven en gaan werken bij een in een andere lidstaat gevestigde dochteronderneming van datzelfde concern.
11.9.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 300/3 |
Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 20 juli 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Audiencia Provincial de Alicante — Spanje) — Ornua Co-operative Limited, voorheen The Irish Dairy Board Co-operative Limited/Tindale & Stanton Ltd España, SL
(Zaak C-93/16) (1)
([Prejudiciële verwijzing - Intellectuele eigendom - Uniemerk - Eenheidskarakter - Verordening (EG) nr. 207/2009 - Artikel 9, lid 1, onder b) en c) - Eenvormige bescherming van het aan het Uniemerk verbonden recht tegen gevaren voor verwarring en tegen afbreuk aan de reputatie - Vreedzame co-existentie van dit merk met een door een derde in een deel van de Europese Unie gebruikt nationaal merk - Geen vreedzame co-existentie elders in de Unie - Perceptie van de gemiddelde consument - Verschillen in perceptie die kunnen bestaan in verschillende delen van de Unie])
(2017/C 300/04)
Procestaal: Spaans
Verwijzende rechter
Audiencia Provincial de Alicante
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Ornua Co-operative Limited, voorheen The Irish Dairy Board Co-operative Limited
Verwerende partij: Tindale & Stanton Ltd España, SL
Dictum
1) |
Artikel 9, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het [Unie]merk moet aldus worden uitgelegd dat op basis van het feit dat een Uniemerk en een nationaal merk in een deel van de Europese Unie vreedzaam co-existeren, niet kan worden geconcludeerd dat in een ander deel van de Unie, waar dit Uniemerk en het aan dit nationale merk gelijke teken niet vreedzaam co-existeren, geen gevaar voor verwarring van dit Uniemerk met dit teken bestaat. |
2) |
Artikel 9, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009 moet aldus worden uitgelegd dat de elementen die volgens de rechtbank voor het Uniemerk waarbij een vordering wegens inbreuk is ingesteld relevant zijn om te beoordelen of het de houder van een Uniemerk is toegestaan, het gebruik van een teken te verbieden in een deel van de Europese Unie waarop deze vordering geen betrekking heeft, door deze rechtbank in aanmerking kunnen worden genomen om te beoordelen of het deze houder is toegestaan het gebruik van dit teken te verbieden in het deel van de Unie waarop deze vordering betrekking heeft, mits de marktomstandigheden en de socioculturele omstandigheden in die beide delen van de Unie onderling niet duidelijk verschillen. |
3) |
Artikel 9, lid 1, onder c), van verordening nr. 207/2009 moet aldus worden uitgelegd dat op basis van het feit dat een bekend Uniemerk en een teken in een deel van de Europese Unie vreedzaam co-existeren, niet kan worden geconcludeerd dat in een ander deel van de Unie, waar deze niet vreedzaam co-existeren, een geldige reden bestaat die het gebruik van dit teken rechtvaardigt. |
11.9.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 300/4 |
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 19 juli 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Corte suprema di cassazione — Italië) — Abercrombie & Fitch Italia Srl/Antonino Bordonaro
(Zaak C-143/16) (1)
([Prejudiciële verwijzing - Sociale politiek - Richtlijn 2000/78/EG - Gelijke behandeling in arbeid en beroep - Artikel 2, lid 1 - Artikel 2, lid 2, onder a) - Artikel 6, lid 1 - Discriminatie op grond van leeftijd - Oproepovereenkomst die kan worden gesloten met personen jonger dan 25 - Automatische beëindiging van de arbeidsovereenkomst wanneer de werknemer 25 wordt])
(2017/C 300/05)
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Corte suprema di cassazione
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Abercrombie & Fitch Italia Srl
Verwerende partij: Antonino Bordonaro
Dictum
Artikel 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 2, lid 1, artikel 2, lid 2, onder a), en artikel 6, lid 1, van richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een bepaling zoals die in het hoofdgeding, op grond waarvan een werkgever een oproepovereenkomst met een werknemer jonger dan 25 mag sluiten, ongeacht de aard van de te verrichten prestaties, en deze werknemer mag ontslaan zodra hij 25 wordt, aangezien met die bepaling een legitieme doelstelling van het beleid op het terrein van de werkgelegenheid en de arbeidsmarkt wordt nagestreefd en de middelen waarin is voorzien om die doelstelling te bereiken, passend en noodzakelijk zijn.
11.9.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 300/5 |
Arrest van het Hof (Derde kamer) van 20 juli 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato — Italië) — Marco Tronchetti Provera SpA e.a./Commissione Nazionale per le Società e la Borsa (Consob)
(Zaak C-206/16) (1)
((Prejudiciële verwijzing - Vennootschapsrecht - Richtlijn 2004/25/EG - Openbare overnamebiedingen - Artikel 5, lid 4, tweede alinea - Mogelijkheid om onder welomlijnde omstandigheden en op grond van duidelijk omschreven criteria de biedprijs te wijzigen - Nationale regeling die voorziet in de mogelijkheid voor de toezichthoudende autoriteit om de prijs van een openbaar overnamebod te verhogen in geval van samenspanning tussen de bieder of de in onderling overleg met hem handelende personen en een of meer verkopers))
(2017/C 300/06)
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Consiglio di Stato
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Marco Tronchetti Provera SpA, Antares European Fund Limited, Antares European Fund II Limited, Antares European Fund LP, Luca Orsini Baroni, UniCredit SpA, Camfin SpA
Verwerende partij: Commissione Nazionale per le Società e la Borsa (Consob)
In tegenwoordigheid van: Camfin SpA, Generali Assicurazioni Generali SpA, Antares European Fund Limited, Antares European Fund II Limited, Antares European Fund LP, Luca Orsini Baroni, Marco Tronchetti Provera & C. SpA, UniCredit SpA
Dictum
Artikel 5, lid 4, tweede alinea, van richtlijn 2004/25/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende het openbaar overnamebod moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling als in het hoofdgeding, op grond waarvan de nationale toezichthoudende autoriteit de prijs van een openbaar overnamebod kan verhogen in geval van „samenspanning”, zonder dat daarin de specifieke gedragingen worden genoemd die kenmerkend zijn voor dat begrip, voor zover de uitlegging van dat begrip op voldoende duidelijke, nauwkeurige en voorspelbare wijze uit die regeling kan worden afgeleid door middel van de door het nationale recht erkende uitleggingsmethoden.
11.9.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 300/6 |
Arrest van het Hof (Derde kamer) van 20 juli 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberste Gerichtshof — Oostenrijk) — Landeskrankenanstalten-Betriebsgesellschaft — KABEG/Mutuelles du Mans assurances — MMA IARD SA
(Zaak C-340/16) (1)
([Prejudiciële verwijzing - Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken - Verordening (EG) nr. 44/2001 - Artikel 9, lid 1 - Artikel 11, lid 2 - Rechterlijke bevoegdheid in verzekeringszaken - Rechtstreekse vordering van de getroffene tegen de verzekeraar - Vordering van de werkgever van de getroffene, een publiekrechtelijke instelling, die wettelijk gesubrogeerd is in de rechten van zijn werknemer jegens de verzekeraar van het betrokken voertuig - Subrogatie])
(2017/C 300/07)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Oberster Gerichtshof
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Landeskrankenanstalten-Betriebsgesellschaft — KABEG
Verwerende partij: Mutuelles du Mans assurances — MMA IARD SA
Dictum
Artikel 9, lid 1, onder b), juncto artikel 11, lid 2, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken moet aldus worden uitgelegd dat een in een eerste lidstaat gevestigde werkgever die het loon heeft doorbetaald van zijn wegens een verkeersongeval afwezige werknemer en die is gesubrogeerd in de rechten van die werknemer jegens de in een tweede lidstaat gevestigde maatschappij die de wettelijke aansprakelijkheid voor het bij dat ongeval betrokken voertuig dekt, als „getroffene” in de zin van deze laatste bepaling die verzekeringsmaatschappij kan oproepen voor de gerechten van de eerste lidstaat, wanneer een rechtstreekse vordering mogelijk is.
11.9.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 300/6 |
Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 20 juli 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Lietuvos vyriausiasis administracinis teismas — Litouwen) — „Gelvora” UAB/Valstybinė vartotojų teisių apsaugos tarnyba
(Zaak C-357/16) (1)
([Prejudiciële verwijzing - Oneerlijke handelspraktijken - Richtlijn 2005/29/EG - Werkingssfeer - Incassobedrijf - Consumentenkrediet - Cessie van schuldvordering - Aard van de juridische verhouding tussen het bedrijf en de debiteur - Artikel 2, onder c) - Begrip „product” - Invorderingsmaatregelen die parallel met het optreden van een gerechtsdeurwaarder worden toegepast])
(2017/C 300/08)
Procestaal: Litouws
Verwijzende rechter
Lietuvos vyriausiasis administracinis teismas
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij:„Gelvora” UAB
Verwerende partij: Valstybinė vartotojų teisių apsaugos tarnyba
Dictum
Richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van richtlijn 84/450/EEG van de Raad, richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad („richtlijn oneerlijke handelspraktijken”) moet aldus worden uitgelegd dat de juridische verhouding tussen een incassobedrijf en een schuldenaar die in gebreke is gebleven bij de nakoming van een consumentenkredietovereenkomst, waarbij de schuldvordering aan het incassobedrijf is gecedeerd, binnen de werkingssfeer ratione materiae van deze richtlijn valt. De praktijken die een dergelijk bedrijf toepast om haar schuldvordering in te vorderen, vallen onder het begrip „product” in de zin van artikel 2, onder c), van deze richtlijn. In dit verband doet de omstandigheid dat de schuld is bevestigd door een rechterlijke beslissing, en dat die beslissing aan een gerechtsdeurwaarder is verstrekt voor tenuitvoerlegging, niet ter zake.
11.9.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 300/7 |
Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 20 juli 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Judicial da Comarca de Faro — Portugal) — Luís Manuel Piscarreta Ricardo/Portimão Urbis EM SA — in vereffening, Município de Portimão, Emarp — Empresa Municipal de Águas e Resíduos de Portimão EM SA
(Zaak C-416/16) (1)
([Prejudiciële verwijzing - Richtlijn 2001/23 - Artikel 1, lid 1, onder b) - Artikel 2, lid 1, onder d) - Overgang van ondernemingen - Behoud van de rechten van de werknemers - Werkingssfeer - Begrippen „werknemer” en „overgang van ondernemingen”])
(2017/C 300/09)
Procestaal: Portugees
Verwijzende rechter
Tribunal Judicial da Comarca de Faro
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Luís Manuel Piscarreta Ricardo
Verwerende partijen: Portimão Urbis EM SA — in vereffening, Município de Portimão, Emarp — Empresa Municipal de Águas e Resíduos de Portimão EM SA
Dictum
1) |
Artikel 1, lid 1, van richtlijn 2001/23/EG van de Raad van 12 maart 2001 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen van ondernemingen of vestigingen, moet aldus worden uitgelegd dat een situatie waarin een gemeentebedrijf met als enige aandeelhouder de gemeente wordt ontbonden krachtens een besluit van het uitvoerend orgaan van die gemeente en waarbij de door dit bedrijf uitgeoefende activiteiten ten dele overgaan op die gemeente, die deze rechtstreeks zal uitoefenen, en ten dele op een ander gemeentebedrijf, dat te dien einde opnieuw is samengesteld en dat eveneens de gemeente als enige aandeelhouder heeft, binnen de werkingssfeer van genoemde richtlijn valt, op voorwaarde dat de identiteit van het betrokken bedrijf na de overgang blijft behouden, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan. |
2) |
Een persoon als verzoeker in het hoofdgeding, die wegens de schorsing van zijn arbeidsovereenkomst niet in actieve dienst is, valt onder het begrip „werknemer” in de zin van artikel 2, lid 1, onder d), van richtlijn 2001/23, voor zover hij krachtens de betrokken nationale wettelijke regeling bescherming geniet als werknemer, hetgeen evenwel door de verwijzende rechter dient te worden nagegaan. Onder voorbehoud van die verificatie moet in omstandigheden als die van het hoofdgeding worden aangenomen dat de rechten en verplichtingen die voor een dergelijke persoon voortvloeien uit zijn arbeidsovereenkomst, overeenkomstig artikel 3, lid 1, van die richtlijn zijn overgegaan op de verkrijger. |
3) |
De derde vraag van de Tribunal Judicial da Comarca de Faro (arrondissementsrechter Faro, Portugal) is niet-ontvankelijk. |
11.9.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 300/8 |
Beschikking van het Hof (Achtste kamer) van 6 juli 2017 — Olga Stanislavivna Yanukovych, erfgename van Viktor Viktorovych Yanukovych/Raad van de Europese Unie, Europese Commissie
(Zaak C-505/16 P) (1)
((Hogere voorziening - Artikel 181 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof - Beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Oekraïne - Lijst van personen, entiteiten en lichamen waarvan de tegoeden en economische middelen zijn bevroren - Opname van verzoekers naam op die lijst - Aanpassing van conclusies - Memorie ingediend namens en voor rekening van de overleden verzoeker))
(2017/C 300/10)
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirante: Olga Stanislavivna Yanukovych, erfgename van Viktor Viktorovych Yanukovych (vertegenwoordiger: T. Beazley QC)
Andere partijen in de procedure: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: P. Mahnič Bruni en J.-P. Hix, gemachtigden), Europese Commissie (vertegenwoordigers: aanvankelijk door S. Bartelt en J. Norris-Usher, daarna door E. Paasivirta en J. Norris-Usher, gemachtigden)
Dictum
1) |
De hogere voorziening wordt afgewezen. |
2) |
Olga Stanislavivna Yanukovych wordt verwezen in haar eigen kosten alsmede in die van de Raad van de Europese Unie. |
3) |
De Europese Commissie draagt haar eigen kosten. |
11.9.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 300/9 |
Beschikking van het Hof (Zesde kamer) van 19 juli 2017 — Lysoform Dr. Hans Rosemann GmbH, Ecolab Deutschland GmbH/Europees Agentschap voor chemische stoffen
(Zaak C-663/16 P) (1)
([Hogere voorziening - Artikel 181 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof - Verordening (EU) nr. 582/2012 - Het op de markt brengen en gebruik van biociden - Artikel 95 - Europees Agentschap voor chemische stoffen (ECHA) - Bekendmaking van een lijst van actieve substanties - Opneming van een vennootschap als leverancier van een actieve substantie])
(2017/C 300/11)
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirantes: Lysoform Dr. Hans Rosemann GmbH, Ecolab Deutschland GmbH (vertegenwoordigers: M. Grunchard en K. Van Maldegem, advocaten, P. Sellar, advocate)
Andere partij in de procedure: Europees Agentschap voor chemische stoffen (vertegenwoordigers: M. Heikkilä en C. Buchanan, gemachtigden, P. Oliver, barrister)
Dictum
1) |
De hogere voorziening wordt afgewezen. |
2) |
Lysoform Dr. Hans Rosemann GmbH en Ecolab Deutschland GmbH worden verwezen in de kosten. |
3) |
Lysoform Dr. Hans Rosemann GmbH, Ecolab Deutschland GmbH, het Europees Agentschap voor chemische stoffen (ECHA), BASF SE en Oxea GmbH dragen hun eigen kosten in verband met het verzoek tot interventie. |
11.9.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 300/9 |
Beschikking van het Hof (Zesde kamer) van 19 juli 2017 — Lysoform Dr. Hans Rosemann GmbH, Ecolab Deutschland GmbH/Europees Agentschap voor chemische stoffen
(Zaak C-666/16 P) (1)
([Hogere voorziening - Artikel 181 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof - Verordening (EU) nr. 582/2012 - Het op de markt brengen en gebruik van biociden - Artikel 95 - Europees Agentschap voor chemische stoffen (ECHA) - Bekendmaking van een lijst van actieve substanties - Opneming van een vennootschap als leverancier van een actieve substantie])
(2017/C 300/12)
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirantes: Lysoform Dr. Hans Rosemann GmbH, Ecolab Deutschland GmbH (vertegenwoordigers: M. Grunchard en K. Van Maldegem, advocaten, P. Sellar, advocate)
Andere partij in de procedure: Europees Agentschap voor chemische stoffen (vertegenwoordigers: M. Heikkilä en C. Buchanan, gemachtigden, bijgestaan door P. Oliver, barrister)
Dictum
1) |
De hogere voorziening wordt afgewezen. |
2) |
Lysoform Dr. Hans Rosemann GmbH en Ecolab Deutschland GmbH worden verwezen in de kosten. |
3) |
Lysoform Dr. Hans Rosemann GmbH, Ecolab Deutschland GmbH, het Europees Agentschap voor chemische stoffen (ECHA), BASF SE en Oxea GmbH dragen hun eigen kosten in verband met het verzoek tot interventie. |
11.9.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 300/10 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Rejonowy w Siemianowicach Śląskich (Polen) op 6 april 2017 — Profi Credit Polska S.A. w Bielsku Białej/Mariusz Wawrzosek
(Zaak C-176/17)
(2017/C 300/13)
Procestaal: Pools
Verwijzende rechter
Sąd Rejonowy w Siemianowicach Śląskich
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Profi Credit Polska S.A. w Bielsku Białej
Verwerende partij: Mariusz Wawrzosek
Prejudiciële vraag
Moeten de bepalingen van richtlijn 93/13/EEG (1) van de Raad van 5 april 1993 (zoals gewijzigd) betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, inzonderheid artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, en de bepalingen van richtlijn 2008/48/EG (2) van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 (zoals gewijzigd) inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van richtlijn 87/102/EEG van de Raad, inzonderheid artikel 17, lid 1, en artikel 22, lid 1, aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een vordering, die door een naar behoren ingevulde wissel wordt bekrachtigd, van een handelaar (kredietgever) tegen een consument (kredietnemer) in het kader van een betalingsbevelprocedure zoals bedoeld in de artikelen 485, lid 2, e.v. Kodeks postępowania cywilnego, in samenhang met artikel 41 van de Ustawa o kredycie konsumenckim van 12 mei 2011 (Dz. U. 2014, volgnr. 1497, geconsolideerde tekst met wijzigingen), krachtens welke de nationale rechter de geldigheid van de verbintenis uit de wissel enkel uit oogpunt van de formele vereisten kan toetsen, zonder dat hij kan treden in de onderliggende rechtsverhouding?
11.9.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 300/10 |
Hogere voorziening ingesteld op 14 april 2017 door Georgios Pandalis tegen het arrest van het Gerecht (Derde kamer) van 14 februari 2017 in zaak T-15/16, Georgios Pandalis/Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie
(Zaak C-194/17 P)
(2017/C 300/14)
Procestaal: Duits
Partijen
Rekwirant: Georgios Pandalis (vertegenwoordiger: A. Franke, Rechtsanwältin)
Andere partijen in de procedure: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie, LR Health & Beauty Systems GmbH
Conclusies
I. |
vernietiging van het arrest van het Gerecht van 14 februari 2017 in zaak T-15/16 inzake de procedure tot vervallenverklaring van het onder nummer 001273119 ingeschreven Uniemerk „Cystus”; |
II. |
vernietiging van de beslissing van 30 oktober 2015 van de eerste kamer van beroep van het EUIPO (zaak R 2839/2014-1) inzake de procedure tot vervallenverklaring van het onder nummer 001273119 ingeschreven Uniemerk „Cystus”; |
III. |
vernietiging van de beslissing van 12 september 2014 van de nietigheidsafdeling in zaak 8374 C, voor zover daarbij het onder nummer 001273119 ingeschreven Uniemerk „Cystus” vervallen is verklaard voor de waren „niet-medische voedingssupplementen” van klasse 30; |
IV. |
afwijzing van de vordering die LR Health & Beauty Systems GmbH in de procedure bij de nietigheidsafdeling en bij de eerste kamer van beroep van het EUIPO heeft ingesteld tot nietigverklaring van het onder nummer 001273119 ingeschreven Uniemerk „Cystus”, voor zover deze vordering betrekking heeft op de waren „niet-medische voedingsupplementen” van klasse 30; |
V. |
verwijzing van het EUIPO in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Rekwirant stelt dat bij de uitlegging en de toepassing van artikel 51, lid 1, onder a), en lid 2, van de Uniemerkenverordening (1) blijk is gegeven van de volgende onjuiste rechtsopvattingen:
— |
ten eerste, verzuim te specificeren in de motivering van het arrest welke vereisten van dit voorschrift precies afzonderlijk zijn onderzocht (gebruik als merk, normaal gebruik en gebruik van het merk voor de beschermde waren of diensten); |
— |
ten tweede, verzuim te onderzoeken of de „Cystus”-producten vallen onder de definitie van voedingsmiddelen van artikel 2, onder a), van de voedingssupplementenrichtlijn; |
— |
ten derde, verzuim aan te duiden voor welke categorieën „Cystus”-producten het litigieuze merk is gebruikt; |
— |
ten vierde, onjuiste opvatting van de feiten bij de beoordeling of de „Cystus”-producten niet-medische voedingssupplementen zijn en dientengevolge onjuiste conclusie dat het merk niet is gebruikt voor niet-medische voedingssupplementen; |
— |
ten vijfde, geen afzonderlijk onderzoek of de onder het merk verhandelde „zuigtabletten” (niet-medische) voedingssupplementen zijn. |
Voorts stelt rekwirant ontoereikende motivering bij de vaststelling dat het merk „Cystus” overeenkomstig artikel 51, lid 1, onder a), en lid 2, van de Uniemerkenverordening niet normaal is gebruikt voor niet-medische voedingsssupplementen:
— |
ten eerste, de motivering van het arrest maakt het niet mogelijk te begrijpen waarom het Gerecht niet op basis van de door rekwirant aangedragen feiten en bewijzen tot de overtuiging is gekomen dat het merk is gebruikt voor niet-medische voedingssupplementen; |
— |
ten tweede, het volstaat niet het oordeel dat het merk niet voor de beschermde niet-medische voedingssupplementen is gebruikt, te baseren op de bevinding dat bepaalde aanwijzingen tegen een dergelijk kwalificatie pleiten zonder vast te stellen voor welke waren het merk in het andere geval is gebruikt; |
— |
ten derde, er is niet afzonderlijk onderzocht of de onder het merk verhandelde „zuigtabletten” (niet-medische) voedingssupplementen vormen, waarbij niet is verklaard waarom dit afzonderlijk onderzoek niet is verricht. |
Daarnaast beroept rekwirant zich op onjuiste rechtsopvattingen bij de uitlegging en toepassing van artikel 51, lid 1, onder a), en lid 2, van de Uniemerkenverordening:
— |
ten eerste, onjuiste toetsing aan artikel 51, lid 1, onder a), en lid 2, van de Uniemerkenverordening: er is niet onderzocht of het merk in de vorm waarin het is ingeschreven of in een op onderdelen afwijkende vorm zonder dat het onderscheidend vermogen wordt gewijzigd (artikel 15, lid 1, onder a), van de Uniemerkenverordening), is gebruikt voor niet-medische voedingssupplementen; |
— |
ten tweede, kwalificatie van het merk als een beschrijvende aanduiding in de zin van artikel 7, lid 1, onder c), van de Uniemerkenverordening, op grond dat rekwirant de facto geen andere mogelijkheid heeft dan het merk op een niet-beschrijvende wijze als merk te gebruiken voor zijn „Cystus”-producten, die afkomstig zijn van de plant Cistus Incanus, hoewel het Gerecht bij de toetsing aan artikel 51, lid 1, onder a), en lid 2, van de Uniemerkenverordening ervan is moeten uitgaan dat het merk ten minste een gemiddeld onderscheidend vermogen bezit. |
Vervolgens stelt rekwirant tegenstrijdige en ontoereikende motivering bij de vaststelling dat het onder nummer 001273119 ingeschreven Uniemerk „Cystus” overeenkomstig artikel 51, lid 1, onder a), en lid 2, van de Uniemerkenverordening niet normaal is gebruikt voor niet-medische voedingssupplementen:
— |
ten eerste, er bestaat een tegenspraak wanneer wordt vastgesteld dat de schrijfwijze van het merk met een „y” in plaats van een „i” niet volstaat tot bewijs van het gebruik als Uniemerk, en tegelijk het standpunt wordt gehandhaafd dat als gevolg daarvan geen sprake is van een absolute weigeringsgrond in de zin van artikel 7, lid 1, onder c), van de Uniemerkenverordening; |
— |
ten tweede, er is sprake van ontoereikende motivering, voor zover niet wordt toegelicht waarom de vorm waarin het merk concreet is gebruikt, niet voldoet aan de vereisten van artikel 51, lid 1, onder a), en lid 2, van de Uniemerkenverordening. |
Ten slotte stelt rekwirant onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging en toepassing van artikel 75, tweede volzin, van de Uniemerkenverordening: het Gerecht heeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting gegeven door ten onrechte ervan uit te gaan dat de kamer van beroep geen toepasselijke weigeringsgrond in de zin van artikel 7, lid 1, onder c), van de Uniemerkenverordening in overweging had genomen.
(1) Verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het Uniemerk (PB 2009, L 78, blz. 1).
11.9.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 300/12 |
Hogere voorziening ingesteld op 25 april 2017 door Mast-Jägermeister SE tegen het arrest van het Gerecht (Achtste kamer) van 9 februari 2017 in zaak T-16/16, Mast-Jägermeister SE/Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie
(Zaak C-217/17 P)
(2017/C 300/15)
Procestaal: Duits
Partijen
Rekwirante: Mast-Jägermeister SE (vertegenwoordiger: C. Drzymalla, Rechtsanwalt)
Andere partij in de procedure: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie
Conclusies
— |
het arrest van het Gerecht van 9 februari 2017 in zaak T-16/16, waarbij het beroep is verworpen en rekwirante in de kosten is verwezen, in zijn geheel vernietigen; |
— |
ingeval de hogere voorziening gegrond wordt verklaard, de in eerste aanleg ingediende eerste en derde vordering toewijzen. |
Middelen en voornaamste argumenten
Rekwirante stelt hogere voorziening in tegen het arrest van het Gerecht van 9 februari 2017 in zaak T-16/16, waarin het gaat om de vereisten inzake de afbeelding van een model voor toekenning van een datum van indiening, met name voor modelaanvragen nrs. 002683615-001 en 002683615-002 (bekers).
Het bestreden arrest van het Gerecht schendt het bepaalde in de artikelen 46, leden 2 en 3, van verordening nr. 6/2002 junctis de artikelen 36 en 38 ervan, voor zover het Gerecht van oordeel is dat uit het doel en de opzet van deze bepalingen volgt dat aanvragen niet als aanvragen voor een gemeenschapsmodel te behandelen zijn wanneer uit het oogpunt van het Bureau onzekerheid en onduidelijkheid heersen over het voorwerp van de met de aangevraagde modellen beoogde bescherming. Uit het belang van de datum van indiening voor de aanvrager van het gemeenschapsmodel moet echter worden afgeleid dat aan de afbeelding van het model geen strenge vereisten mogen worden gesteld en dat ingevolge artikel 36, lid 1, onder c), van verordening nr. 6/2002 met het oog op toekenning van een datum van indiening op grond van artikel 38 slechts is vereist dat de afbeelding van het model fysiek geschikt is voor reproductie.
Anders dan het Gerecht van oordeel is, is dit ook de strekking van artikel 4, lid 1, onder e), van verordening nr. 2245/2002 juncto artikel 10, lid 1, onder c), en lid 2, ervan. Voor zover daarin is bepaald dat de kwaliteit van de afbeelding van een model aldus moet zijn dat alle details van datgene waarvoor bescherming wordt gevraagd duidelijk te onderscheiden zijn, betreft ook deze bepaling enkel de fysieke geschiktheid van de afbeelding voor reproductie. Dit geldt inzonderheid gelet op het feit dat alleen de aanvrager het voorwerp van de aanvraag bepaalt, dus datgene waarvoor hij op bescherming aanspraak maakt. Per slot van rekening is de definitieve bepaling van de omvang van de bescherming van een model evenwel uitsluitend zaak van de rechter die zich in een inbreukprocedure moet uitspreken.
Wanneer inschrijving van een model zou kunnen leiden tot rechtsonzekerheid over de afbeelding ervan, kan inschrijving ervan worden geweigerd, doch niet de toekenning van een datum van indiening, die voor de aanvrager voor groot belang is gelet op de regeling van artikel 4 A van het Verdrag van Parijs betreffende het recht van voorrang dat aan een eerste aanvraag toekomt.
In deze context is het Gerecht voorbijgegaan aan de ondubbelzinnige bewoordingen van de onderscheiden regelingen van artikel 46, lid 2, en artikel 46, lid 3. Ingevolge artikel 46, lid 2, van verordening nr. 6/2002 wordt een aanvraag enkel dan niet als een aanvraag voor een gemeenschapsmodel behandeld wanneer de gebreken van de aanvraag verband houden met de vereisten van artikel 36, lid 1, van diezelfde verordening. Artikel 36, lid 1, vereist met betrekking tot de afbeelding van een model echter enkel dat de afbeelding geschikt is voor reproductie. Alle andere gebreken, inzonderheid die welke volgen uit de toepassing van verordening nr. 2245/2002, kunnen ingevolge artikel 46, lid 3, van verordening nr. 6/2002 enkel grond zijn voor afwijzing van de aanvraag, na toekenning van een datum van indiening. Dit volgt ook uit de verwijzing in artikel 46, lid 3, naar artikel 45, lid 2, onder a), juncto artikel 36, lid 5, van verordening nr. 6/2002.
11.9.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 300/13 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Amtsgericht Hamburg (Duitsland) op 15 mei 2017 — Ramazan Dündar u. a./Air Berlin plc & Co. Luftverkehrs KG
(Zaak C-253/17)
(2017/C 300/16)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Amtsgericht Hamburg
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Ramazan Dündar, Carolin Wenzel, Antonia Genovese, Jan-Maximilian Mügge
Verwerende partijen: Air Berlin plc & Co. Luftverkehrs KG
Bij beschikking van 20 juni 2017 heeft de president van het Hof van Justitie van de Europese Unie de zaak doorgehaald in het register van het Hof.
11.9.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 300/14 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Okręgowy w Szczecinie (Polen) op 7 juni 2017 — Feniks Sp. z o.o./Azteca Products & Services SL
(Zaak C-337/17)
(2017/C 300/17)
Procestaal: Pools
Verwijzende rechter
Sąd Okręgowy w Szczecinie
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Feniks Sp. z o.o. z siedzibą w Szczecinie
Verwerende partij: Azteca Products & Services SL z siedzibą w Alcora
Prejudiciële vraag
1) |
Is een vordering tegen een koper met woonplaats in een lidstaat tot onwerkzaamverklaring van een verkoopovereenkomst voor een op het grondgebied van een andere lidstaat gelegen onroerende zaak die is gesloten en volledig uitgevoerd op het grondgebied van deze andere lidstaat, op grond van benadeling van de schuldeisers van de verkoper, een verbintenis uit overeenkomst in de zin van artikel 7, punt 1, onder a), van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (1)? |
2) |
Moet bij het antwoord op bovenstaande vraag het beginsel van de acte éclairé worden toegepast in verband met het arrest van het Hof van 17 juni 1992, [Handte,] C-26/91, EU:C:1992:268, hoewel dat betrekking had op de aansprakelijkheid van een producent voor gebreken van een zaak in een geval waarin de producent niet kon voorzien aan wie de zaak vervolgens zou worden doorverkocht en wie hem derhalve aansprakelijk zou kunnen stellen, terwijl een vordering tegen een koper tot „onwerkzaamverklaring van een verkoopovereenkomst voor een onroerende zaak” op grond van benadeling van de schuldeisers van de verkoper enkel gegrond is als de koper wist van de omstandigheid dat de rechtshandeling (verkoopovereenkomst) voor de schuldeisers nadelig was, zodat de koper er rekening mee moet houden dat een dergelijke vordering kan worden ingesteld door een persoonlijke schuldeiser van de verkoper? |
11.9.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 300/14 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Nederlandstalige rechtbank van eerste aanleg Brussel (België) op 8 juni 2017 — Fremoluc NV tegen Agentschap voor Grond- en Woonbeleid voor Vlaams-Brabant (Vlabinvest ABP) e.a., andere partij: Vlaams Gewest
(Zaak C-343/17)
(2017/C 300/18)
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Nederlandstalige rechtbank van eerste aanleg Brussel
Partijen in het hoofdgeding
Verzoeker: Fremoluc NV
Verweerders: Agentschap voor Grond- en Woonbeleid voor Vlaams-Brabant (Vlabinvest ABP), Vlaams Financieringsfonds voor Grond- en Woonbeleid voor Vlaams-Brabant, Vlaamse Maatschappij voor Sociaal Wonen NV (VMSW), Christof De Knop, Valérie De Knop, Melissa De Knop, Joanna De Keersmaecker, Marie-Jeanne Thielemans
Andere partij: Vlaams Gewest
Prejudiciële vragen
Dienen de artikelen 21, 45, 49 en 63 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en de artikelen 22 en 24 van richtlijn 2004/38/EG (1) van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers en hun familieleden, in die zin te worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een regeling op grond waarvan een overheidsinstantie gronden ontwikkelt met het oog op het aanbieden op de koop- en huurmarkt van kavels en woningen tegen gunstige voorwaarden, bij voorrang aan personen die een sterke maatschappelijke, economische of socio-culturele binding hebben met het werkingsgebied van die instantie, en waarbij inkomensvoorwaarden worden gesteld waaraan de grote meerderheid van die personen kan voldoen, zoals de regeling die volgt uit de samenlezing van:
— |
het besluit van de provincieraad van Vlaams-Brabant van 25 februari 2014 houdende het provinciaal reglement betreffende de werking en het beheer van het Agentschap voor Grond- en Woonbeleid voor Vlaams-Brabant — Vlabinvest APB; |
— |
artikel 2/2 van het Besluit van de Vlaamse regering van 29 september 2006 betreffende de voorwaarden voor de overdracht van onroerende goederen door de Vlaamse Maatschappij voor Sociaal Wonen en de sociale huisvestingsmaatschappijen ter uitvoering van de Vlaamse Wooncode (en artikel 17, tweede tot zesde lid, van het Besluit van de Vlaamse regering van 12 oktober 2007 tot reglementering van het sociale huurstelsel ter uitvoering van titel VII van de Vlaamse Wooncode)? |
11.9.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 300/15 |
Hogere voorziening ingesteld op 9 juni 2017 door Christoph Klein tegen het arrest van het Gerecht (Achtste kamer) van 28 september 2016 in zaak T-309/10 RENV, Christoph Klein/Europese Commissie
(Zaak C-346/17 P)
(2017/C 300/19)
Procestaal: Duits
Partijen
Rekwirant: Christoph Klein (vertegenwoordiger: H.-J. Ahlt, Rechtsanwalt)
Andere partijen in de procedure: Europese Commissie, Bondsrepubliek Duitsland
Conclusies
1. |
het arrest van het Gerecht van 28 september 2017 in zaak T-309/10 RENV vernietigen; |
2. |
geïntimeerde veroordelen tot betaling aan rekwirant van het bedrag van 1 562 662,30 EUR, vermeerderd met interessen van 8 % boven het toepasselijke basistarief, te rekenen vanaf de datum van het arrest van het Hof; |
3. |
vaststellen dat de Commissie aan rekwirant de — nog te berekenen — schade die deze stelt na 15 september 2006 te hebben geleden, dient te vergoeden; |
4. |
de Commissie verwijzen in de kosten van het geding; |
5. |
subsidiair, het arrest van het Gerecht van 28 september 2017 in zaak T-309/10 RENV vernietigen en de zaak terugverwijzen naar het Gerecht. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van de hogere voorziening voert rekwirant de volgende middelen aan:
Ten eerste heeft het Gerecht artikel 61, lid 2, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie geschonden doordat het de draagwijdte van de bindende werking van het arrest van het Hof onjuist heeft beoordeeld en blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door ervan uit te gaan dat rekwirant geen schadevergoeding met betrekking tot zijn product „effecto” kon eisen op basis van niet-ontvankelijkheid van het vierde middel in zaak C-120/14 P.
Ten tweede heeft het Gerecht artikel 61, lid 2, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie ook geschonden doordat het zich niet gebonden achtte aan de juridische beoordeling van het Hof van Justitie. In punt 95 van zijn arrest oordeelde het Hof dat het bestreden eerdere arrest moest worden vernietigd voor zover het Gerecht daarin het beroep voor wat betreft de vordering de Commissie te veroordelen tot vergoeding van de schade die rekwirant […] zou hebben geleden, heeft afgewezen. In tegenstelling tot deze juridische beoordeling, komt het Gerecht tot de slotsom dat er reeds in beginsel geen recht op schadevergoeding bestond, aangezien substantiële vereisten niet waren nageleefd.
Ten derde heeft het Gerecht artikel 84, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof van Justitie van de Europese Unie geschonden, door de stelling af te wijzen dat de Commissie door haar verzuim in de vrijwaringsprocedure, bedoeld in artikel 8, lid 2, van richtlijn 93/42, ook artikel 41 van het Handvest van de grondrechten heeft geschonden, op de grond dat er sprake was van een ontoelaatbaar, nieuw voorgesteld middel. Dit geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting omdat rekwirant zich daadwerkelijk reeds in het verzoekschrift heeft beroepen op het beginsel van goed bestuur, dat inhoudelijk overeen komt met de beginselen van behoorlijk bestuur en artikel 41 van het Handvest van de grondrechten. Daarom is er geen sprake van een niet-ontvankelijk nieuw middel.
Ten vierde is het Gerecht ervan uitgegaan dat de richtlijn noch aan rekwirant persoonlijk, noch aan atmed AG rechten toekent. Rekwirant betoogt dat dit in strijd is met het Unierecht, aangezien beide adressaten zijn in een vrijwaringsprocedure en zich als economisch voornaamste betrokkenen kunnen beroepen op de beginselen van het vrij verkeer van goederen.
Ten vijfde heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, door voorbij te gaan aan het causaal verband tussen het onrechtmatige gedrag van de Commissie en de gestelde schade. Daarbij heeft het Gerecht de feiten van de zaak onjuist opgevat en feiten rechtens onjuist gekwalificeerd. Voorts heeft het daarbij opnieuw artikel 8, lid 2, van richtlijn 93/42 geschonden, geen juridische toetsing uitgevoerd en zijn beslissing onvoldoende gemotiveerd.
Ten zesde heeft het Gerecht, door geen rekening te houden met de bijlagen KOM RENV 1 en 2, de beginselen van fair trial en hoor en wederhoor, artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten geschonden, en de feiten en bewijzen onjuist opgevat.
Ten zevende heeft het Gerecht de beginselen van fair trial, artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, artikel 47 van het Handvest van de grondrechten, artikel 64, lid 3, onder d), van het Reglement voor de procesvoering geschonden en artikel 24 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie geschonden door het verzoek van rekwirant om de Commissie te gelasten de documenten inzake de vrijwaringsclausule over te leggen, niet in te willigen.
11.9.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 300/17 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Rechtbank Rotterdam (Nederland) op 12 juni 2017– A, B, C, D, E, F, G tegen Staatssecretaris van Economische Zaken
(Zaak C-347/17)
(2017/C 300/20)
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Rechtbank Rotterdam
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekers: A, B, C, D, E, F, G
Verweerder: Staatssecretaris van Economische Zaken
Prejudiciële vragen
1) |
Moeten de voorschriften van bijlage III, sectie II, hoofdstuk IV, punt 5 en punt 8, van verordening (EG) nr. 853/2004 (1) van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 houdende vaststelling van specifieke hygiënevoorschriften voor levensmiddelen van dierlijke oorsprong […] aldus worden opgevat dat een pluimveekarkas na verwijdering van de ingewanden en het schoonmaken geen enkele zichtbare verontreiniging meer mag bevatten? |
2) |
Zien de voorschriften van bijlage III, sectie II, hoofdstuk IV, punt 5 en punt 8, van verordening (EG) nr. 853/2004 […] op verontreiniging door zowel feces, gal, als kropinhoud? |
3) |
Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, moet het voorschrift van bijlage III, sectie II, hoofdstuk IV, punt 8, van verordening (EG) nr. 853/2004 […] dan zo worden uitgelegd dat het schoonmaken direct na verwijdering van de ingewanden moet plaatsvinden of mag op basis van dit voorschrift het verwijderen van zichtbare verontreiniging ook nog tijdens het koelen of uitsnijden of bij het verpakken plaatsvinden? |
4) |
Staat bijlage I, sectie I, hoofdstuk II, paragraaf D, onder 1, van verordening (EG) nr. 854/2004 (2) van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 houdende vaststelling van specifieke voorschriften voor de organisatie van de officiële controles van voor menselijke consumptie bestemde producten van dierlijke oorsprong toe dat de bevoegde autoriteit bij de controle karkassen van de slachtlijn haalt, en zowel de buitenzijde als de binnenzijde en onder het vetweefsel controleert op zichtbare verontreiniging? |
5) |
Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord en er dus zichtbare verontreiniging op een pluimveekarkas mag achterblijven, hoe moeten dan de voorschriften van punt 5 en 8 in bijlage III, sectie II, hoofdstuk IV, van verordening (EG) nr. 853/2004 […] worden uitgelegd? Op welke wijze wordt dan het doel van deze verordening, namelijk het waarborgen van een hoog niveau van bescherming van de volksgezondheid, bereikt? |
11.9.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 300/17 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Rechtbank Noord-Holland (Nederland) op 19 juni 2017 — Vision Research Europe BV tegen Inspecteur van de Belastingdienst/Douane kantoor Rotterdam Rijnmond
(Zaak C-372/17)
(2017/C 300/21)
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Rechtbank Noord-Holland
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekster: Vision Research Europe BV
Verweerder: Inspecteur van de Belastingdienst/Douane kantoor Rotterdam Rijnmond
Prejudiciële vraag
Is uitvoeringsverordening (EU) nr. 113/2014 (1) van de Europese Commissie van 4 februari 2014 tot indeling van bepaalde goederen in de [gecombineerde] nomenclatuur geldig indien het voorlopige oordeel van de rechtbank juist is dat onderverdeling 8525 80 30 zo dient te worden uitgelegd dat de camera, [Phantom V7.3] die beschikt over een vluchtig geheugen waardoor de opname van beelden in de camera bij een volgende opname of het uitzetten van de camera worden gewist, daaronder kan worden ingedeeld?
11.9.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 300/18 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Raad van State (Nederland) op 26 juni 2017 — Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, K, B, andere partijen: H.Y., Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
(Zaak C-380/17)
(2017/C 300/22)
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Raad van State
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekers: Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, K, B
Andere partijen: H.Y., Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Prejudiciële vragen
1) |
Is het Hof, gelet op artikel 3, tweede lid, aanhef en onder c, van richtlijn 2003/86/EG van de Raad van de Europese Unie van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (PB 2003, L 251, [blz. 12] met rectificatie in PB 2012, L 71, [blz. 55]) en het arrest Nolan (ECLI:EU:C:2012:638), bevoegd prejudiciële vragen van de Nederlandse rechter te beantwoorden over de uitleg van bepalingen van deze richtlijn in een geding betreffende het verblijfsrecht van een gezinslid van een subsidiair beschermde, indien deze richtlijn in het Nederlandse recht op rechtstreekse en onvoorwaardelijke wijze van toepassing is verklaard op subsidiair beschermden? |
2) |
Staat het stelsel van richtlijn 2003/86/EG […] in de weg aan een nationale regel als aan de orde in de hoofdgedingen op grond waarvan een verzoek om in aanmerking te komen voor gezinshereniging op basis van de gunstiger bepalingen van hoofdstuk V kan worden afgewezen om de enkele reden dat dit niet is ingediend binnen de in artikel 12, eerste lid, derde alinea, vermelde termijn? Is voor de beantwoording van deze vraag van belang dat het mogelijk is om in geval van overschrijding van voormelde termijn, al dan niet na een afwijzing, een verzoek om gezinshereniging in te dienen waarbij wordt beoordeeld of is voldaan aan de in artikel 7 van richtlijn 2003/86/EG gestelde vereisten en rekening wordt gehouden met de in de artikelen 5, vijfde lid, en 17 vermelde belangen en omstandigheden? |
11.9.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 300/19 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Hof van beroep te Antwerpen (België) op 30 juni 2017 — Openbaar Ministerie tegen Freddy Lucien Magdalena Kirschstein, Thierry Frans Adeline Kirschstein
(Zaak C-393/17)
(2017/C 300/23)
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Hof van beroep te Antwerpen
Partijen in het hoofdgeding
Verzoeker: Openbaar Ministerie
Verweerders: Freddy Lucien Magdalena Kirschstein, Thierry Frans Adeline Kirschstein
Prejudiciële vragen
1) |
Moet de richtlijn 2005/29/EG (1) van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt aldus worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen de bepaling in artikel II.75 paragraaf 6 Codex Hoger Onderwijs van 11 oktober 2013 die op algemene wijze een verbod oplegt aan niet-erkende onderwijsinstellingen om gebruik te maken van de benaming „master” op de diploma’s die zij uitreiken, wanneer deze bepaling beoogt te waken over een reden van algemeen belang, zijnde de noodzaak om een hoog niveau van onderwijs te waarborgen waarbij gecontroleerd moet kunnen worden of effectief aan de vooropgestelde kwaliteitseisen voldaan is? |
2) |
Moet de richtlijn 2006/123/EG (2) van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt, aldus worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen de bepaling in artikel II.75 paragraaf 6 Codex Hoger Onderwijs van 11 oktober 2013, die op algemene wijze een verbod oplegt aan niet-erkende onderwijsinstellingen om gebruik te maken van de benaming „master” op de diploma’s die zij uitreiken, wanneer deze bepaling beoogt te waken over een reden van algemeen belang, zijnde de bescherming van afnemers van diensten? |
3) |
Doorstaat de strafbepaling voor de door de Vlaamse overheid niet-erkende onderwijsinstellingen die „master”-diploma’s uitreiken de evenredigheidstoets van artikel 9.1, sub c) en 10.2, sub c) van de richtlijn 2006/123/EG […]? |
11.9.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 300/19 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel (België) op 3 juli 2017 — Profit Europe NV tegen Belgische Staat
(Zaak C-397/17)
(2017/C 300/24)
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Rechtbank van eerste aanleg te Brussel
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekster: Profit Europe NV
Verweerder: Belgische Staat
Prejudiciële vragen
1) |
Moet postonderverdeling 7307 19 10 (1) aldus worden uitgelegd dat het hulpstukken van nodulair gietijzer met de kenmerken van de hulpstukken die in het hoofdgeding aan de orde zijn omvat, wanneer uit hun objectieve kenmerken blijkt dat het wezenlijk verschilt van smeedbaar gietijzer omdat de smeedbaarheid van nodulair gietijzer niet volgt uit een passende thermische behandeling en omdat nodulair gietijzer een andere grafietvorm heeft dan smeedbaar gietijzer, nl. nodulaire grafietvorm in plaats van temperkolen? |
2) |
Moet postonderverdeling 7307 11 001 aldus worden uitgelegd dat het hulpstukken van nodulair gietijzer met de kenmerken van de hulpstukken die in het hoofdgeding aan de orde zijn omvat, wanneer uit de objectieve kenmerken van nodulair gietijzer blijkt dat het wezenlijk overeenkomt met de objectieve kenmerken van niet-smeedbaar gietijzer? |
3) |
Moet de GN toelichting bij postonderverdeling 7307 19 10 die bepaalt dat smeedbaar gietijzer nodulair gietijzer omvat buiten beschouwing gelaten worden, voor zover daarin bepaald wordt dat smeedbaar gietijzer nodulair gietijzer omvat, wanneer vaststaat dat nodulair gietijzer geen smeedbaar gietijzer is? |
(1) Zie Verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad van 23 juli 1987 met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief (PB 1987, L 256, blz. 1).
11.9.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 300/20 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel (België) op 3 juli 2017 — Profit Europe NV tegen Belgische Staat
(Zaak C-398/17)
(2017/C 300/25)
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Rechtbank van eerste aanleg te Brussel
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekster: Profit Europe NV
Verweerder: Belgische Staat
Prejudiciële vragen
1) |
Moet postonderverdeling 7307 19 10 (1) aldus worden uitgelegd dat het hulpstukken van nodulair gietijzer met de kenmerken van de hulpstukken die in het hoofdgeding aan de orde zijn omvat, wanneer uit hun objectieve kenmerken blijkt dat het wezenlijk verschilt van smeedbaar gietijzer omdat de smeedbaarheid van nodulair gietijzer niet volgt uit een passende thermische behandeling en omdat nodulair gietijzer een andere grafietvorm heeft dan smeedbaar gietijzer, nl. nodulaire grafietvorm in plaats van temperkolen? |
2) |
Moet postonderverdeling 7307 11 001 aldus worden uitgelegd dat het hulpstukken van nodulair gietijzer met de kenmerken van de hulpstukken die in het hoofdgeding aan de orde zijn omvat, wanneer uit de objectieve kenmerken van nodulair gietijzer blijkt dat het wezenlijk overeenkomt met de objectieve kenmerken van niet-smeedbaar gietijzer? |
3) |
Moet de GN toelichting bij postonderverdeling 7307 19 10 die bepaalt dat smeedbaar gietijzer nodulair gietijzer omvat buiten beschouwing gelaten worden, voor zover daarin bepaald wordt dat smeedbaar gietijzer nodulair gietijzer omvat, wanneer vaststaat dat nodulair gietijzer geen smeedbaar gietijzer is? |
(1) Zie Verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad van 23 juli 1987 met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief (PB 1987, L 256, blz. 1).
11.9.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 300/21 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Korkein hallinto-oikeus (Finland) op 7 juli 2017 — A
(Zaak C-410/17)
(2017/C 300/26)
Procestaal: Fins
Verwijzende rechter
Korkein hallinto-oikeus
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: A
Andere partij in de procedure: Veronsaajien oikeudenvalvontayksikkö
Prejudiciële vragen
1) |
Dient artikel 2, lid 1, onder c), juncto artikel 24, lid 1, van richtlijn 2006/112/EG (1) van de Raad betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde aldus te worden uitgelegd dat sloopwerkzaamheden die worden verricht door een onderneming tot wier bedrijfsactiviteiten sloopwerkzaamheden behoren, als één enkele handeling worden aangemerkt indien de slooponderneming volgens de voorwaarden van de overeenkomst tussen haar en de besteller verplicht is het sloopafval af te voeren en — voor zover het sloopafval metaalschroot bevat — het metaalschroot kan doorverkopen aan ondernemingen die gerecycled schroot opkopen? Of dient een dergelijke overeenkomst inzake sloopwerkzaamheden in het licht van artikel 2, lid 1, onder a), juncto artikel 14, lid 1, van de btw-richtlijn 2006/112/EG aldus te worden uitgelegd dat deze twee handelingen omvat, te weten ten eerste het verrichten van de dienst door de slooponderneming ten behoeve van de besteller van de sloopwerkzaamheden en ten tweede de verkoop van het door te verkopen metaalschroot door de besteller van de sloopwerkzaamheden aan de slooponderneming? Is hier van belang dat de slooponderneming bij de vaststelling van de prijs van de sloopwerkzaamheden als prijsverlagende factor in aanmerking neemt dat zij de mogelijkheid heeft ook door het verwerken van het sloopafval inkomsten te genereren? Is hier van belang dat de hoeveelheid en de waarde van het te verwerken sloopafval niet zijn overeengekomen in de overeenkomst inzake de sloopwerkzaamheden en ook niet is overeengekomen dat deze later aan de besteller van de sloopwerkzaamheden worden medegedeeld, en dat de hoeveelheid en de waarde van het sloopafval pas duidelijk worden zodra de slooponderneming dit afval doorverkoopt? |
2) |
Dient artikel 2, lid 1, onder a), juncto artikel 14, lid 1, van de btw-richtlijn 2006/112/EG aldus te worden uitgelegd dat het in een geval waarin een onderneming tot wier bedrijfsactiviteiten sloopwerkzaamheden behoren, met de eigenaar van een sloopobject contractueel overeenkomt dat de slooponderneming het sloopobject koopt en zich op straffe van een boete ertoe verbindt het object binnen een in de overeenkomst vastgestelde periode te slopen en het sloopafval af te voeren, gaat om één enkele handeling die de verkoop van goederen door de eigenaar van het sloopobject aan de slooponderneming omvat? Of dient een dergelijke overeenkomst in het licht van artikel 2, lid 1, onder c), juncto artikel 24, lid 1, van de btw-richtlijn 2006/112/EG aldus te worden uitgelegd dat deze twee handelingen omvat, te weten ten eerste de verkoop van goederen door de eigenaar van het sloopobject aan de slooponderneming en ten tweede de door de slooponderneming ten behoeve van de verkoper van de goederen verrichte sloopdiensten? Is hier van belang dat de slooponderneming bij de vaststelling van de prijs in haar koopaanbod voor de goederen als prijsverlagende factor de kosten in aanmerking neemt die voor haar ontstaan ten gevolge van het demonteren en afvoeren van de goederen? Is van belang dat de verkoper van de goederen weet dat de kosten die voor de slooponderneming ten gevolge van het demonteren en afvoeren van de goederen ontstaan, in aanmerking worden genomen als een factor die de prijs van deze goederen verlaagt, rekening houdend met het feit dat tussen partijen geen afspraak wordt gemaakt over deze kosten en het geschatte of daadwerkelijke bedrag van deze kosten op geen enkel moment ter kennis van de verkoper van de goederen dient te worden gebracht? |
11.9.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 300/22 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Grondwettelijk Hof (België) op 7 juli 2017 — Inter-Environnement Wallonie asbl, Bond Beter Leefmilieu Vlaanderen vzw/Ministerraad
(Zaak C-411/17)
(2017/C 300/27)
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Grondwettelijk Hof
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Inter-Environnement Wallonie asbl, Bond Beter Leefmilieu Vlaanderen vzw
Verwerende partij: Ministerraad
Andere partij: Electrabel nv
Prejudiciële vragen
1. |
Dienen artikel 2, leden 1 tot 3, 6 en 7, artikel 3, lid 8, artikel 5, artikel 6, lid 1, en punt 2 van aanhangsel I van het Verdrag van Espoo „inzake milieu-effectrapportage in grensoverschrijdend verband” te worden geïnterpreteerd overeenkomstig de preciseringen aangebracht in de „Background note on the application of the Convention to nuclear energy-related activities” (Achtergrondnota over de toepassing van het Verdrag op activiteiten in verband met kernenergie) en in de „Good practice recommendations on the application of the Convention to nuclear energy-related activities” (Aanbevelingen voor goede praktijken met betrekking tot de toepassing van het Verdrag op kernenergiegerelateerde activiteiten)? |
2. |
Dient artikel 1, punt ix), van het Verdrag van Espoo, waarin de „bevoegde autoriteit” wordt omschreven, in die zin te worden geïnterpreteerd dat het van het toepassingsgebied van dat Verdrag wetgevende akten uitsluit zoals de wet van 28 juni 2015„tot wijziging van de wet van 31 januari 2003 houdende de geleidelijke uitstap uit kernenergie voor industriële elektriciteitsproductie met het oog op het verzekeren van de bevoorradingszekerheid op het gebied van energie”, met name rekening houdend met de verschillende studies en hoorzittingen die in het kader van het aannemen van die wet hebben plaatsgevonden? |
3. |
|
4. |
Dient artikel 2, lid 2, van het Verdrag van Aarhus „betreffende toegang tot informatie, inspraak in besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden” in die zin te worden geïnterpreteerd dat het van het toepassingsgebied van dat Verdrag wetgevende akten uitsluit zoals de wet van 28 juni 2015„tot wijziging van de wet van 31 januari 2003 houdende de geleidelijke uitstap uit kernenergie voor industriële elektriciteitsproductie met het oog op het verzekeren van de bevoorradingszekerheid op het gebied van energie”, al dan niet rekening houdend met de verschillende studies en hoorzittingen die in het kader van het aannemen van die wet hebben plaatsgevonden? |
5. |
|
6. |
|
7. |
Dient het begrip „specifieke wet” in de zin van artikel 1, lid 4, van richtlijn 2011/92, in die zin te worden geïnterpreteerd dat het van het toepassingsgebied van die richtlijn een wetgevende akte uitsluit zoals de wet van 28 juni 2015„tot wijziging van de wet van 31 januari 2003 houdende de geleidelijke uitstap uit kernenergie voor industriële elektriciteitsproductie met het oog op het verzekeren van de bevoorradingszekerheid op het gebied van energie”, met name rekening houdend met de verschillende studies en hoorzittingen die in het kader van het aannemen van die wet hebben plaatsgevonden en die de doelstellingen van de voormelde richtlijn zouden kunnen verwezenlijken? |
8. |
|
9. |
Zou de nationale rechter, indien hij op grond van de antwoorden verstrekt op de voorgaande prejudiciële vragen tot de conclusie zou komen dat de bestreden wet een van de uit de voormelde verdragen of richtlijnen voortvloeiende verplichtingen schendt, zonder dat de bevoorradingszekerheid van het land inzake elektriciteit een dwingende reden van algemeen belang kan uitmaken waardoor van die verplichtingen kan worden afgeweken, de gevolgen van de wet van 28 juni 2015 kunnen handhaven teneinde rechtsonzekerheid te voorkomen en het mogelijk te maken dat de verplichtingen tot milieueffectbeoordeling en tot inspraak van het publiek die uit de voormelde verdragen of richtlijnen zouden voortvloeien, worden nagekomen? |
11.9.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 300/24 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Nejvyšší správní soud (Tsjechië) op 10 juli 2017 — Arex CZ a.s./Odvolací finanční ředitelství
(Zaak C-414/17)
(2017/C 300/28)
Procestaal: Tsjechisch
Verwijzende rechter
Nejvyšší správní soud
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij (verzoekster in eerste aanleg): Arex CZ a.s.
Andere partij in de procedure (verweerder in eerste aanleg): Odvolací finanční ředitelství
Prejudiciële vragen
1) |
Moet elke belastingplichtige worden aangemerkt als belastingplichtige in de zin van artikel 138, lid 2, onder b), van richtlijn 2006/112/EG (1) van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde („btw-richtlijn”)? Zo niet, op welke belastingplichtigen is die bepaling dan van toepassing? |
2) |
Indien het Hof van Justitie antwoordt dat artikel 138, lid 2, onder b), van de btw-richtlijn van toepassing is op een situatie zoals die in het hoofdgeding (dat wil zeggen dat de afnemer van de producten een voor de belasting geregistreerde belastingplichtige is), moet die bepaling dan aldus worden uitgelegd dat wanneer de verzending of het vervoer van die producten plaatsvindt overeenkomstig de desbetreffende bepalingen van richtlijn 2008/118/EG (2) van de Raad van 16 december 2008 houdende een algemene regeling inzake accijns en houdende intrekking van richtlijn 92/12/EEG (3) („accijnsrichtlijn”), een levering die samenhangt met een procedure krachtens de accijnsrichtlijn dan moet worden aangemerkt als een levering die in aanmerking komt voor vrijstelling op grond van die bepaling, ondanks het feit dat voor het overige niet is voldaan aan de vrijstellingsvoorwaarden van artikel 138, lid 1, van de btw-richtlijn vanwege de toerekening van het goederenvervoer aan een andere transactie? |
3) |
Indien het Hof van Justitie antwoordt dat artikel 138, lid 2, onder b), van de btw-richtlijn niet van toepassing is in een situatie zoals die in het hoofdgeding, is het feit dat de producten worden vervoerd in het kader van een accijnsschorsingsregeling dan beslissend voor de vraag aan welke van verschillende opeenvolgende leveringen het vervoer moet worden toegerekend voor de toepassing van het recht op vrijstelling van btw op grond van artikel 138, lid 1, van de btw-richtlijn? |
11.9.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 300/25 |
Beroep ingesteld op 12 juli 2017 — Europese Commissie/Franse Republiek
(Zaak C-420/17)
(2017/C 300/29)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: O. Beynet en C. Hermes, gemachtigden)
Verwerende partij: Franse Republiek
Conclusies
— |
vaststellen dat de Franse Republiek, door niet alle maatregelen te treffen die nodig zijn voor de invoering van een algemene regeling voor de bescherming van de ortolaan in het departement Landes, de krachtens artikel 5 van richtlijn 2009/147/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 november 2009 inzake het behoud van de vogelstand op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen; |
— |
de Franse Republiek verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
De Commissie is van mening dat Frankrijk nooit de nodige coherente en gecoördineerde beschermingsmaatregelen heeft genomen voor de invoering van een regeling voor de bescherming van de ortolaan, en derhalve de krachtens richtlijn 2009/147/EG (1) op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen.
(1) PB L 20 van 26.1.2010, blz. 7.
11.9.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 300/26 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado de lo Social no 2 de Terrassa (Spanje) op 14 juli 2017 — Elena Barba Giménez/Francisca Carrión Lozano
(Zaak C-426/17)
(2017/C 300/30)
Procestaal: Spaans
Verwijzende rechter
Juzgado de lo Social no 2 de Terrassa (Spanje)
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Elena Barba Giménez
Verwerende partij: Francisca Carrión Lozano
Prejudiciële vragen
1) |
Moet richtlijn 93/13/EEG (1) junctis richtlijn 2005/29/EG (2) en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie aldus worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een nationale regeling als artikel 35 van Ley 1/2000, de Enjuiciamiento Civil, op grond waarvan de organen die de procedure inzake honorariavorderingen („jura de cuentas”-procedure) behandelen, voordat zij een executoriale titel afgeven niet ambtshalve mogen nagaan of de overeenkomst tussen een advocaat en een consument oneerlijke bedingen bevat, noch of er sprake is van oneerlijke handelspraktijken? |
2) |
Moet een toegevoegde advocaat worden beschouwd als een „verkoper” of een „handelaar” in de zin van artikel 2, onder c), van richtlijn 93/13 en artikel 2, onder b), van richtlijn 2005/29? Zijn artikel 6, lid 1, onder d), en artikel 7, lid 2, van richtlijn 2005/29 van toepassing op de situatie waarin de tarieven van een beroepsbeoefenaar zijn geregeld middels een wettelijke bepaling? |
3) |
Indien de vorige vraag bevestigend moet worden beantwoord, moet richtlijn 2005/29/EG dan aldus worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een regeling als die van artikel 36 van Ley 1/1996, de Justicia Gratuita, waarin de toepassing van het wettelijk geregelde tariefstelsel verplicht is gesteld, ook al maakt de ondernemer zich schuldig aan misleidende handelingen of omissies met betrekking tot de vaststelling van de prijs voor zijn dienstverrichting? |
4) |
Moet artikel 101 VWEU aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een regeling als die van artikel 36 van Ley 1/1996, op grond waarvan advocaten die diensten verlenen binnen het systeem van de kosteloze rechtsbijstand, wanneer de vordering wordt toegewezen, worden vergoed volgens een tariefstelsel dat eerder door diezelfde advocaten is vastgesteld, zonder dat de autoriteiten van de lidstaat daarvan kunnen afwijken? |
5) |
Voldoet deze regeling aan de in artikel 15, lid 3, van richtlijn 2006/123 neergelegde eisen van noodzakelijkheid en evenredigheid? |
6) |
Moet artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een regeling als die van artikel 36 van Ley 1/1996, die begunstigden van kosteloze rechtsbijstand, in geval van toewijzing van hun vordering zonder een veroordeling in de proceskosten, verplicht om de advocaat een honorarium te betalen overeenkomstig een tarief dat door een beroepsvereniging is vastgesteld en dat meer dan 50 % bedraagt van het jaarbedrag van een socialezekerheidsuitkering? |
(1) Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 1993, L 95, blz. 29).
(2) Richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van richtlijn 84/450/EEG van de Raad, richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad („richtlijn oneerlijke handelspraktijken”) (PB 2005, L 149, blz. 22).
11.9.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 300/27 |
Beschikking van de president van de Negende kamer van het Hof van 19 juni 2017 — Europese Commissie/Tsjechische Republiek
(Zaak C-606/15) (1)
(2017/C 300/31)
Procestaal: Tsjechisch
De president van de Negende kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.
11.9.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 300/27 |
Beschikking van de president van het Hof van 27 juni 2017 — Europese Commissie/Republiek Polen
(Zaak C-683/15) (1)
(2017/C 300/32)
Procestaal: Pools
De president van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.
11.9.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 300/27 |
Beschikking van de president van het Hof van 30 juni 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht Frankfurt am Main — Duitsland) — Richard Rodriguez Serin/HOP!-Regional
(Zaak C-539/16) (1)
(2017/C 300/33)
Procestaal: Duits
De president van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.
11.9.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 300/28 |
Beschikking van de president van het Hof van 5 juli 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour d’appel de Mons — België) — Belgische Staat/Biologie Dr Antoine SPRL
(Zaak C-548/16) (1)
(2017/C 300/34)
Procestaal: Frans
De president van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.
Gerecht
11.9.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 300/29 |
Arrest van het Gerecht van 13 juli 2017 — Aristoteleio Panepistimio Thessalonikis/ERCEA
(Zaak T-348/16 OP) (1)
((„Arbitragebeding - Verzet - Opschorting van de tenuitvoerlegging van het bij verstek gewezen arrest - Interlocutoir arrest”))
(2017/C 300/35)
Procestaal: Grieks
Partijen
Verzoekende partij in het hoofdgeding: Aristoteleio Panepistimio Thessalonikis (Thessaloniki, Griekenland) (vertegenwoordiger: V. Christianos, advocaat)
Verwerende partij in het hoofdgeding: Uitvoerend Agentschap Europese Onderzoeksraad (ERCEA) (vertegenwoordigers: M. Pesquera Alonso en F. Sgritta, gemachtigden, bijgestaan door E. Kourakis, advocaat)
Voorwerp
Verzet tegen het arrest van 6 april 2017, Aristoteleio Panepistimio Thessalonikis/ERCEA (T-348/16, niet gepubliceerd, EU:T:2017:268)
Dictum
De tenuitvoerlegging van het arrest van 6 april 2017, Aristoteleio Panepistimio Thessalonikis/ERCEA (T-348/16), wordt opgeschort tot uitspraak is gedaan over het door het Uitvoerend Agentschap Europese Onderzoeksraad (ERCEA) ingestelde verzet.
11.9.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 300/29 |
Beschikking van het Gerecht van 13 juli 2017 — myToys.de/EUIPO — Laboratorios Indas (myBaby)
(Zaak T-519/15) (1)
([„Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniebeeldmerk myBaby - Ouder nationaal woordmerk en ouder nationaal Uniewoord- en beeldmerk MAYBABY, May Baby en MAY BABY - Incidenteel beroep - Artikel 8, lid 3, van verordening (EG) nr. 216/96 - Zuiver bevestigend besluit - Niet-ontvankelijkheid”])
(2017/C 300/36)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: myToys.de GmbH (Berlijn, Duitsland) (vertegenwoordigers: C. Hauss-Löhde en M. Mette, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: H. Kunz, gemachtigde)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: Laboratorios Indas, SA (Pozuelo de Alarcon, Spanje) (vertegenwoordiger: M. de Justo Bailey, advocaat)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 17 juni 2015 (zaak R 1002/2014-2) inzake een oppositieprocedure tussen Laboratorios Indas en myToys.de
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
myToys.de GmbH wordt verwezen in haar eigen kosten alsmede die van Laboratorios Indas, SA. |
3) |
Het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie zal zijn eigen kosten dragen. |
11.9.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 300/30 |
Beschikking van de president van het Gerecht van 13 juli 2017 — Aristoteleio Panepistimio Thessalonikis/ERCEA
(Zaak T-348/16 OP-R)
((„Kort geding - Arbitrageclausule - Bij verstek gewezen arrest - Verzoek om opschorting van de tenuitvoerlegging van het arrest - Onbevoegdheid”))
(2017/C 300/37)
Procestaal: Grieks
Partijen
Verzoekende partij in het hoofdgeding: Aristoteleio Panepistimio Thessalonikis (Thessaloniki, Griekenland) (vertegenwoordiger: V. Christianos, advocaat)
Verwerende partij in het hoofdgeding: Uitvoerend Agentschap Europese Onderzoeksraad (ERCEA) (vertegenwoordigers: M. Pesquera Alonso en F. Sgritta, gemachtigden, bijgestaan door E. Kourakis, advocaat)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 123, lid 4, en artikel 156 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht tot opschorting van de tenuitvoerlegging van het arrest van 6 april 2017 gewezen arrest, Aristoteleio Panepistimio Thessalonikis/ERCEA (T-348/16, niet gepubliceerd, EU:T:2017:268).
Dictum
1) |
Het verzoek wordt afgewezen. |
2) |
De beslissing ten aanzien van de proceskosten wordt aangehouden. |
11.9.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 300/31 |
Beschikking van het Gerecht van 19 juli 2017 — HI/Commissie
(Zaak T-464/16 P) (1)
((„Hogere voorziening - Openbare dienst - Ambtenaren - Door de Unie gefinancierd project - Belangenconflict - Tuchtprocedure - Sanctie van terugzetting in de rang - Verwerping van het beroep in eerste aanleg - Hogere voorziening deels kennelijk niet-ontvankelijk en deels kennelijk ongegrond”))
(2017/C 300/38)
Procestaal: Frans
Partijen
Rekwirant: HI (vertegenwoordiger: M. Velardo, advocaat)
Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: C. Ehrbar en F. Simonetti, gemachtigden)
Voorwerp
Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (Enkelvoudige kamer) van 10 juni 2016, HI/Commissie (F-133/15, EU:F:2016:127), en strekkende tot vernietiging van dat arrest
Dictum
1) |
De hogere voorziening wordt afgewezen. |
2) |
HI zal zijn eigen kosten dragen en wordt verwezen in de kosten die de Europese Commissie in het kader van deze procedure heeft gemaakt. |
11.9.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 300/31 |
Beroep ingesteld op 11 juli 2017 — Nexans France en Nexans/Commissie
(Zaak T-423/17)
(2017/C 300/39)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partijen: Nexans France (Corbevoie, Frankrijk) en Nexans (Courbevoie) (vertegenwoordigers: M. Powell en A. Rogers, Solicitors, en G. Forwood, lawyer)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
nietigverklaring van besluit C(2017) 3051 final van de Commissie van 2 mei 2017 op een verzoek om vertrouwelijke behandeling ingediend door Nexans France en Nexans overeenkomstig artikel 8 van besluit 2011/695/EU van de voorzitter van de Europese Commissie van 13 oktober 2011 betreffende de functie en het mandaat van de raadadviseur-auditeur in bepaalde mededingingsprocedures (zaak AT.39610 — Stroomkabels), voor zover daarbij de verzoeken van verzoeksters om vertrouwelijke behandeling van het materiaal waarvan zij in zaak T-449/14 stellen dat het onrechtmatig was verkregen (zogenoemde „Category I Claims”), werden afgewezen, en |
— |
verwijzing van de Commissie in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voeren de verzoekende partijen drie middelen aan.
1. |
De Commissie heeft geen toereikende motivering gegeven, hetgeen in strijd is met artikel 296 VWEU, artikel 41, lid 2, onder c) van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 8, lid 2, van besluit 2011/695/EU. |
2. |
De Commissie heeft bij de toetsing van verzoeksters verzoek overeenkomstig artikel 8, lid 2, van besluit 2011/695 blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, ten eerste, door te oordelen dat een deel van het materiaal reeds bij meer dan een beperkt aantal personen bekend was, ten tweede, door het beginsel van beginsel van een daadwerkelijke rechtsbescherming niet naar behoren in acht te nemen en, ten derde, door te oordelen dat de belangen van verzoeksters niet beschermwaardig zijn. |
3. |
De Commissie heeft het vermoeden van onschuld geschonden, gelet op het feit dat de rechtmatigheid van de methode waarmee het bestreden materiaal was verkregen in de bij het Gerecht aanhangige zaak T-449/14 wordt betwist. Openbaarmaking van het betwiste materiaal zou een nietigverklaring in die zaak haar volle werking ontnemen. |
11.9.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 300/32 |
Beroep ingesteld op 12 juli 2017 — Dehousse/Hof van Justitie van de Europese Unie
(Zaak T-433/17)
(2017/C 300/40)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Franklin Dehousse (Brussel, België) (vertegenwoordigers: L. Levi en S. Rodrigues, advocaten)
Verwerende partij: Hof van Justitie van de Europese Unie
Conclusies
— |
het onderhavige beroep ontvankelijk en gegrond verklaren; |
bijgevolg,
— |
verweerders besluit van 18 mei 2017 tot afwijzing van het confirmatief verzoek om toegang tot documenten dat verzoeker op 12 april 2017 indiende, en verweerders besluit van 22 mei 2017 tot gedeeltelijke afwijzing van het confirmatief verzoek om toegang tot documenten dat verzoeker op 16 maart 2017 indiende, nietig verklaren; |
— |
verweerders aansprakelijkheid in de zin van artikel 340 VWEU vaststellen; |
— |
verweerder gelasten de door verzoeker geleden morele schade te vergoeden, die ex aequo et bono wordt geraamd op tienduizend (10 000) EUR, en, subsidiair, op één symbolische euro; |
— |
verweerder verwijzen in alle kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van zijn beroep voert verzoeker drie middelen aan in verband met zijn verzoek tot nietigverklaring en één middel in verband met zijn verzoek om schadevergoeding.
1. |
Eerste middel: schending van het besluit van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 11 oktober 2016 inzake de toegang van het publiek tot documenten die door het Hof van Justitie van de Europese Unie worden gehouden in de uitoefening van zijn administratieve taken (PB 2016, C 445, blz. 3), artikel 15, lid 3, VWEU en artikel 42 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, met betrekking tot de toegang van het publiek tot documenten van de instellingen en de transparantieplicht. Verzoeker voert meer bepaald aan dat de bestreden besluiten nietig moeten worden verklaard voor zover daarbij de overlegging van bepaalde documenten is geweigerd en andere documenten onvolledig of met talrijke weglatingen zijn overgelegd. |
2. |
Tweede middel: schending van artikel 296 VWEU en artikel 41 van het Handvest, doordat de bestreden besluiten niet of ontoereikend zijn gemotiveerd. |
3. |
Derde middel: schending van het evenredigheidsbeginsel. |
Inzake de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie voert verzoeker aan dat de verwerende instelling onrechtmatige gedragingen heeft gesteld waardoor zij aansprakelijkheid is. Verzoeker heeft door deze gedragingen ernstige morele schade geleden, waarvan hij vergoeding vordert.
11.9.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 300/33 |
Beroep ingesteld op 12 juli 2017 — ClientEarth e.a./Commissie
(Zaak T-436/17)
(2017/C 300/41)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partijen: ClientEarth (Londen, Verenigd Koninkrijk), Europees Milieubureau (EEB) (Brussel, België), The International Chemical Secretariat (Göteborg, Zweden), International POPs Elimination Network (IPEN) (Göteburg) (vertegenwoordiger: A. Jones, Barrister)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
het verzoekschrift ontvankelijk en gegrond verklaren; |
— |
besluit C(2017) 2914 final van de Commissie van 2 mei 2017 houdende weigering tot herziening van besluit C(2016) 5644 van de Commissie waarbij voor bepaalde vormen van gebruik van loodsulfochromaat geel en loodchromaat molybdaat sulfaat rood autorisatie is verleend op grond van verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (REACH) (PB 2006, L 396, blz. 1); |
— |
besluit C(2016) 5644 van de Commissie nietig verklaren; |
— |
de Commissie verwijzen in verzoeksters’ kosten, en |
— |
elke passend geachte maatregel gelasten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van hun beroep voeren de verzoekende partijen vier middelen aan.
1. |
Het eerste middel is eraan ontleend dat in besluit C(2017) 2914 final kennelijk het recht is geschonden en beoordelingsfouten zijn gemaakt op het punt van de vermeende overeenstemming van de autorisatieaanvraag van DCC Maastricht BV als bedoeld in de artikelen 62 en 60, lid 7, van de REACH-verordening. |
2. |
Het tweede middel is eraan ontleend dat in besluit C(2017) 2914 final kennelijk het recht is geschonden en beoordelingsfouten zijn gemaakt op het punt van de sociaal-economische analyse op grond van artikel 60, lid 4, van de REACH-verordening. |
3. |
Het derde middel is eraan ontleend dat in besluit C(2017) 2914 final kennelijk het recht is geschonden en beoordelingsfouten zijn gemaakt op het punt van de analyse van de alternatieven op grond van artikel 60, leden 4 en 5, van de REACH-verordening. |
4. |
Het vierde middel is eraan ontleend dat in besluit C(2017) 2914 final kennelijk het recht is geschonden en beoordelingsfouten zijn gemaakt op het punt van de toepassing van de algemene beginselen van Unierecht, waaronder de motiveringsplicht en het voorzorgsbeginsel, in de context van de autorisatieprocedure op grond van de REACH-verordening. |
11.9.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 300/34 |
Beroep ingesteld op 14 juli 2017 — Oy Karl Fazer/EUIPO — Kraft Foods Belgium Intellectual Property (MIGNON)
(Zaak T-437/17)
(2017/C 300/42)
Taal van het verzoekschrift: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Oy Karl Fazer Ab (Vantaa, Finland) (vertegenwoordiger: L. Laaksonen, advocat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Kraft Foods Belgium Intellectual Property (Halle, België)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Aanvrager van het betrokken merk: verzoekende partij
Betrokken merk: Uniewoordmerk „MIGNON” — inschrijvingsaanvraag nr. 10 995 892
Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 24 april 2017 in zaak R 1859/2016-2
Conclusies
— |
de bestreden beslissing vernietigen; |
— |
inschrijving van het merk toestaan voor alle aangevraagde waren. |
Aangevoerd middel
— |
schending van artikel 8, lid 1, onder b) van verordening nr. 207/2009. |
11.9.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 300/35 |
Beroep ingesteld op 18 juli 2017 — Sevenfriday/EUIPO — Seven (SEVENFRIDAY)
(Zaak T-448/17)
(2017/C 300/43)
Taal van het verzoekschrift: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Sevenfriday AG (Zürich, Zwitserland) (vertegenwoordigers: M. Mostardini, F. Mellucci, S. Pallavicini en G. Bellomo, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Seven SpA (Leinì, Italië)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Aanvrager van het betrokken merk: verzoekende partij
Betrokken merk: Uniewoordmerk „SEVENFRIDAY” — inschrijvingsaanvraag nr. 12 915 021
Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 2 mei 2017 in zaak R 2291/2016-2
Conclusies
— |
de bestreden beslissing vernietigen voor zover daarbij is verworpen het beroep dat Sevenfriday AG had ingesteld tegen beslissing B2400482 van 7 oktober 2016, en dientengevolge inschrijving als Uniemerk van het onder nr. 1105144 aangevraagde merk toestaan. |
Aangevoerd middel
— |
schending van artikel 8, lid 1, onder b) van verordening nr. 207/2009. |
11.9.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 300/35 |
Beroep ingesteld op 18 juli 2017 — Sevenfriday/EUIPO — Seven (SEVENFRIDAY)
(Zaak T-449/17)
(2017/C 300/44)
Taal van het verzoekschrift: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Sevenfriday AG (Zürich, Zwitserland) (vertegenwoordigers: M. Mostardini, F. Mellucci, S. Pallavicini en G. Bellomo, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Seven SpA (Leinì, Italië)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Aanvrager van het betrokken merk: verzoekende partij
Betrokken merk: Uniewoordmerk „SEVENFRIDAY” — inschrijvingsaanvraag nr. 13 500 533
Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 2 mei 2017 in zaak R 2292/2016-2
Conclusies
— |
de bestreden beslissing vernietigen voor zover daarbij is verworpen het beroep dat Sevenfriday AG had ingesteld tegen beslissing B252649 van 10 oktober 2016, en dientengevolge inschrijving als Uniemerk van het onder nr. 16500533 aangevraagde merk toestaan; |
— |
subsidiair, de bestreden beslissing vernietigen en herzien althans wat de waren van klasse 9 betreft. |
Aangevoerd middel
— |
schending van artikel 8, lid 1, onder b) van verordening nr. 207/2009. |
11.9.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 300/36 |
Beroep ingesteld op 14 juli 2017 — Bateni/Raad
(Zaak T-455/17)
(2017/C 300/45)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Naser Bateni (Hamburg, Duitsland) (vertegenwoordigers: M. Schlingmann en M. Bever, advocaten)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie
Conclusies
1. |
De Europese Unie, vertegenwoordigd door de Raad, veroordelen tot betaling aan verzoeker van een bedrag van 250 000 EUR als vergoeding voor de immateriële schade die hij heeft geleden wegens:
|
2. |
De Europese Unie, vertegenwoordigd door de Raad, veroordelen tot betaling van vertragingsrente tegen de door de Europese Centrale Bank toegepaste rentevoet voor de basisherfinancieringstransacties, vermeerderd met twee procentpunten, te rekenen vanaf 24 maart 2017 tot de volledige betaling van het in punt 1 genoemde bedrag; |
3. |
De Europese Unie, vertegenwoordigd door de Raad, verwijzen in de kosten van de procedure, in het bijzonder in verzoekers kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van zijn beroep voert verzoeker één middel aan.
1. |
De Raad heeft door de vaststelling van de beperkende maatregelen tegen verzoeker ernstig inbreuk gemaakt op rechtsvoorschriften die verzoeker beschermen. Verzoeker heeft daardoor aanzienlijke immateriële schade geleden, waarvoor hij schadevergoeding moet ontvangen.
|
11.9.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 300/37 |
Beroep ingesteld op 19 juli 2017 — Medisana/EUIPO (happy life)
(Zaak T-457/17)
(2017/C 300/46)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Medisana AG (Neuss, Duitsland) (vertegenwoordigers: Rechtsanwälte J. Bühling en D. Graetsch)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Betrokken merk: Uniewoordmerk „happy life” — inschrijvingsaanvraag nr. 15 164 023
Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 3 mei 2017 in zaak R 1965/2016-4
Conclusies
— |
vernietiging van de bestreden beslissing; |
— |
verwijzing van het EUIPO in de kosten. |
Aangevoerd middel
— |
schending van artikel 7, lid 1, onder b), en lid 2, van verordening nr. 207/2009. |
11.9.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 300/38 |
Beroep ingesteld op 20 juli 2017 — Bopp/EUIPO (Weergave van een gelijkhoekige achthoek)
(Zaak T-460/17)
(2017/C 300/47)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Carsten Bopp (Glashütten, Duitsland) (vertegenwoordiger: F. Pröckl, Rechtsanwalt)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Betrokken merk: teken (Weergave van een gelijkhoekige achthoek) — inschrijvingsaanvraag nr. 11 005 196
Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 8 mei 2017 in zaak R 1954/2016-4
Conclusies
— |
vernietiging van de bestreden beslissing; |
— |
verwijzing van het EUIPO in de kosten. |
Aangevoerde middelen
— |
schending van artikel 7, lid 1, onder b) van verordening nr. 207/2009; |
— |
schending van artikel 75 van verordening nr. 207/2009. |
11.9.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 300/38 |
Beschikking van het Gerecht van 18 juli 2017 — Gauff/EUIPO — H.P. Gauff Ingenieure (Gauff)
(Zaak T-748/15) (1)
(2017/C 300/48)
Procestaal: Duits
De president van de Vierde kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.
11.9.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 300/39 |
Beschikking van het Gerecht van 7 juli 2017 — Bank of New York Mellon/EUIPO — Nixen Partners (NEXEN)
(Zaak T-278/17) (1)
(2017/C 300/49)
Procestaal: Engels
De president van de Vijfde kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.