ISSN 1977-0995

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 104

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

60e jaargang
3 april 2017


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

IV   Informatie

 

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

 

Hof van Justitie van de Europese Unie

2017/C 104/01

Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie

1


 

V   Bekendmakingen

 

GERECHTELIJKE PROCEDURES

 

Hof van Justitie

2017/C 104/02

Zaak C-604/13 P: Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 26 januari 2017 — Aloys F. Dornbracht GmbH & Co. KG/Europese Commissie, Raad van de Europese Unie [Hogere voorziening — Mededingingsregelingen — Belgische, Duitse, Franse, Italiaanse, Nederlandse en Oostenrijkse markt van badkamersanitair — Onderlinge afstemming van de verkoopprijzen en uitwisseling van commercieel gevoelige informatie — Verordening (EG) nr. 1/2003 — Artikel 23, lid 2 — Plafond van 10 % van de omzet — Richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten van 2006 — Verbod van terugwerkende kracht — Uitoefening van de toetsingsbevoegdheid met volledige rechtsmacht — Buitensporig lange duur van de procedure]

2

2017/C 104/03

Zaak C-609/13 P: Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 26 januari 2017 — Duravit AG, Duravit SA, Duravit BeLux BVBA/Europese Commissie, Raad van de Europese Unie [Hogere voorziening — Mededinging — Mededingingsregelingen — Belgische, Duitse, Franse, Italiaanse, Nederlandse en Oostenrijkse markt van badkamersanitair — Onderlinge afstemming van de verkoopprijzen en uitwisseling van commercieel gevoelige informatie — Verordening (EG) nr. 1/2003 — Artikel 31 — Motiveringsplicht]

2

2017/C 104/04

Zaak C-611/13 P: Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 26 januari 2017 — Hansa Metallwerke AG e.a./Europese Commissie, Raad van de Europese Unie [Hogere voorziening — Mededinging — Mededingingsregelingen — Belgische, Duitse, Franse, Italiaanse, Nederlandse en Oostenrijkse markt van badkamersanitair — Onderlinge afstemming van de verkoopprijzen en uitwisseling van commercieel gevoelige informatie — Verordening (EG) nr. 1/2003 — Artikel 23, lid 2 — Plafond van 10 % van de omzet — Motiveringsplicht — Bescherming van gewettigd vertrouwen]

3

2017/C 104/05

Zaak C-613/13 P: Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 26 januari 2017 — Europese Commissie/Keramag Keramische Werke GmbH, voorheen Keramag Keramische Werke AG e.a. (Hogere voorziening — Mededinging — Mededingingsregelingen — Belgische, Duitse, Franse, Italiaanse, Nederlandse en Oostenrijkse markt van badkamersanitair — Onderlinge afstemming van de verkoopprijzen en uitwisseling van commercieel gevoelige informatie — Motiveringsplicht)

3

2017/C 104/06

Zaak C-614/13 P: Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 26 januari 2017 — Masco Corp. e.a./Europese Commissie (Hogere voorziening — Mededinging — Mededingingsregelingen — Belgische, Duitse, Franse, Italiaanse, Nederlandse en Oostenrijkse markt van badkamersanitair — Onderlinge afstemming van de verkoopprijzen en uitwisseling van commercieel gevoelige informatie — Eén enkele voortdurende inbreuk — Motiveringsplicht)

4

2017/C 104/07

Zaak C-618/13 P: Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 26 januari 2017 — Zucchetti Rubinetteria SpA/Europese Commissie [Hogere voorziening — Mededinging — Mededingingsregelingen — Belgische, Duitse, Franse, Italiaanse, Nederlandse en Oostenrijkse markt van badkamersanitair — Onderlinge afstemming van de verkoopprijzen en uitwisseling van commercieel gevoelige informatie — Verordening (EG) nr. 1/2003 — Artikel 23, lid 2 — Plafond van 10 % van de omzet]

5

2017/C 104/08

Zaak C-619/13 P: Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 26 januari 2017 — Mamoli Robinetteria SpA/Europese Commissie [Hogere voorziening — Mededingingsregelingen — Belgische, Duitse, Franse, Italiaanse, Nederlandse en Oostenrijkse markt van badkamersanitair — Onderlinge afstemming van de verkoopprijzen en uitwisseling van commercieel gevoelige informatie — Clementieprogramma — Verordening (EG) nr. 1/2003 — Artikel 23, lid 2 — Plafond van 10 % van de omzet — Uitoefening van de toetsingsbevoegdheid met volledige rechtsmacht]

5

2017/C 104/09

Zaak C-625/13 P: Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 26 januari 2017 — Villeroy & Boch AG/Europese Commissie (Hogere voorziening — Mededinging — Mededingingsregelingen — Belgische, Duitse, Franse, Italiaanse, Nederlandse en Oostenrijkse markt van badkamersanitair — Besluit waarbij een inbreuk op artikel 101 VWEU en artikel 53 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte wordt vastgesteld — Onderlinge afstemming van de prijzen en uitwisseling van commercieel gevoelige informatie — Eén enkele inbreuk — Bewijs — Geldboeten — Volledige rechtsmacht — Redelijke termijn — Evenredigheid)

6

2017/C 104/10

Zaak C-626/13 P: Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 26 januari 2017 — Villeroy & Boch Austria GmbH/Europese Commissie (Hogere voorziening — Mededinging — Mededingingsregelingen — Belgische, Duitse, Franse, Italiaanse, Nederlandse en Oostenrijkse markt van badkamersanitair — Besluit waarbij een inbreuk op artikel 101 VWEU en artikel 53 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte wordt vastgesteld — Onderlinge afstemming van de prijzen en uitwisseling van commercieel gevoelige informatie — Eén enkele inbreuk — Bewijs — Geldboeten — Volledige rechtsmacht — Redelijke termijn — Evenredigheid)

6

2017/C 104/11

Zaak C-636/13 P: Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 26 januari 2017 — Roca Sanitario SA/Europese Commissie (Hogere voorziening — Mededingingsregelingen — Belgische, Duitse, Franse, Italiaanse, Nederlandse en Oostenrijkse markt van badkamersanitair — Onderlinge afstemming van de verkoopprijzen en uitwisseling van commercieel gevoelige informatie — Richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten van 2006 — Motiveringsplicht — Beginsel van gelijke behandeling — Evenredigheid — Uitoefening van de toetsingsbevoegdheid met volledige rechtsmacht)

7

2017/C 104/12

Zaak C-637/13 P: Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 26 januari 2017 — Laufen Austria AG/Europese Commissie [Hogere voorziening — Mededingingsregelingen — Belgische, Duitse, Franse, Italiaanse, Nederlandse en Oostenrijkse markt van badkamersanitair — Onderlinge afstemming van de verkoopprijzen en uitwisseling van commercieel gevoelige informatie — Verordening (EG) nr. 1/2003 — Artikel 23, lid 2 — Plafond van 10 % van de omzet — Richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten van 2006 — Motiveringsplicht — Beginsel van gelijke behandeling — Uitoefening van de toetsingsbevoegdheid met volledige rechtsmacht]

7

2017/C 104/13

Zaak C-638/13 P: Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 26 januari 2017 — Roca SARL/Europese Commissie (Hogere voorziening — Mededingingsregelingen — Belgische, Duitse, Franse, Italiaanse, Nederlandse en Oostenrijkse markt van badkamersanitair — Onderlinge afstemming van de verkoopprijzen en uitwisseling van commercieel gevoelige informatie — Richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten van 2006 — Beginsel van gelijke behandeling — Uitoefening van de toetsingsbevoegdheid met volledige rechtsmacht)

8

2017/C 104/14

Zaak C-642/13 P: Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 26 januari 2017 — Villeroy & Boch Belgium NV/Europese Commissie (Hogere voorziening — Mededinging — Mededingingsregelingen — Belgische, Duitse, Franse, Italiaanse, Nederlandse en Oostenrijkse markt van badkamersanitair — Besluit waarbij een inbreuk op artikel 101 VWEU en artikel 53 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte wordt vastgesteld — Onderlinge afstemming van de prijzen en uitwisseling van commercieel gevoelige informatie — Eén enkele inbreuk — Bewijs — Geldboeten — Volledige rechtsmacht — Redelijke termijn — Evenredigheid)

8

2017/C 104/15

Zaak C-644/13 P: Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 26 januari 2017 — Villeroy & Boch SAS/Europese Commissie (Hogere voorziening — Mededinging — Mededingingsregelingen — Belgische, Duitse, Franse, Italiaanse, Nederlandse en Oostenrijkse markt van badkamersanitair — Besluit waarbij een inbreuk op artikel 101 VWEU en artikel 53 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte wordt vastgesteld — Onderlinge afstemming van de prijzen en uitwisseling van commercieel gevoelige informatie — Eén enkele inbreuk — Bewijs — Geldboeten — Volledige rechtsmacht — Redelijke termijn — Evenredigheid)

9

2017/C 104/16

Zaak C-421/14: Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 26 januari 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado de Primera Instancia n o2 de Santander — Spanje) — Banco Primus SA/Jesús Gutiérrez García (Prejudiciële verwijzing — Richtlijn 93/13/EEG — Consumentenovereenkomsten — Oneerlijke bedingen — Hypothecaire leningsovereenkomsten — Executie van een verhypothekeerd goed — Vervaltermijn — Bevoegdheid van de nationale rechter — Gezag van gewijsde)

9

2017/C 104/17

Zaak C-560/14: Arrest van het Hof (Derde kamer) van 9 februari 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Supreme Court — Ierland) — M/Minister for Justice and Equality, Ireland, Attorney General (Prejudiciële verwijzing — Ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid — Richtlijn 2004/83/EG — Minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling — Verzoek om subsidiaire bescherming — Regelmatigheid van de nationale procedure voor de behandeling van een verzoek tot subsidiaire bescherming dat is ingediend na afwijzing van een verzoek om toekenning van de vluchtelingenstatus — Recht om te worden gehoord — Strekking — Recht op een onderhoud — Recht om getuigen op te roepen en te ondervragen)

11

2017/C 104/18

Zaak C-573/14: Arrest van het Hof (Grote kamer) van 31 januari 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Raad van State — België) — Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen/Mostafa Lounani [Prejudiciële verwijzing — Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht — Asiel — Richtlijn 2004/83/EG — Minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling — Artikel 12, lid 2, onder c), en artikel 12, lid 3 — Uitsluiting van de vluchtelingenstatus — Begrip handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties — Draagwijdte — Leidinggevend lid van een terroristische organisatie — Strafrechtelijke veroordeling wegens deelneming aan de activiteiten van een terroristische groep — Individueel onderzoek]

12

2017/C 104/19

Zaak C-606/14 P: Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 1 februari 2017 — Portovesme/Commissie (Hogere voorziening — Steun van de Italiaanse Republiek aan Portovesme Srl — Regelingen voor een preferentieel elektriciteitstarief — Besluit waarbij een steunmaatregel onverenigbaar met de interne markt wordt verklaard)

13

2017/C 104/20

Gevoegde zaken C-247/15 P, C-253/15 P en C-259/15 P: Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 26 januari 2017 — Maxcom Ltd, Chin Haur Indonesia, PT, Raad van de Europese Unie, Europese Commissie [Hogere voorziening — Dumping — Uitvoeringsverordening (EU) nr. 501/2013 — Invoer van rijwielen verzonden uit Indonesië, Maleisië, Sri Lanka en Tunesië — Uitbreiding van het op de invoer van rijwielen van oorsprong uit China ingestelde definitieve antidumpingrecht tot die invoer — Verordening (EG) nr. 1225/2009 — Artikel 13 — Ontwijking — Artikel 18 — Niet-medewerking — Bewijs — Bundel onderling overeenstemmende aanwijzingen]

13

2017/C 104/21

Gevoegde zaken C-248/15 P, C-254/15 P en C-260/15 P: Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 26 januari 2017 — Maxcom Ltd, City Cycle Industries, Raad van de Europese Unie, Europese Commissie [Hogere voorziening — Dumping — Uitvoeringsverordening (EU) nr. 501/2013 — Invoer van rijwielen verzonden uit Indonesië, Maleisië, Sri Lanka en Tunesië — Uitbreiding van het op de invoer van rijwielen van oorsprong uit China ingestelde definitieve antidumpingrecht tot die invoer — Verordening (EG) nr. 1225/2009 — Artikel 13 — Ontwijking — Artikel 18 — Niet-medewerking — Bewijs — Bundel onderling overeenstemmende aanwijzingen — Tegenstrijdigheid in de motivering — Ontoereikende motivering — Schending van de procedurele rechten]

14

2017/C 104/22

Zaak C-283/15: Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 9 februari 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden) — X/Staatssecretaris van Financiën (Prejudiciële verwijzing — Belastingwetgeving — Inkomstenbelasting — Onderdaan van een lidstaat die inkomsten ontvangt op het grondgebied van die lidstaat en op dat van een derde staat en die woont op het grondgebied van een andere lidstaat — Belastingvoordeel dat wordt toegekend om rekening te houden met zijn persoonlijke en gezinssituatie)

15

2017/C 104/23

Zaak C-373/15 P: Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 26 januari 2017 — Franse Republiek/Europese Commissie, Koninkrijk Spanje [Hogere voorziening — Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo) — Van financiering door de Europese Unie uitgesloten uitgaven — Verordeningen (EG) nr. 1698/2005, (EG) nr. 1975/2006 en (EG) nr. 796/2004 — Steunmaatregelen voor plattelandsontwikkeling — Gebieden met natuurlijke handicaps — Controles ter plaatse — Veedichtheidscoëfficient — Telling van de dieren]

16

2017/C 104/24

Zaak C-392/15: Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 1 februari 2017 — Europese Commissie/Hongarije (Niet-nakoming — Artikel 49 VWEU — Vrijheid van vestiging — Notarissen — Nationaliteitsvereiste — Artikel 51 VWEU — Deelneming aan de uitoefening van het openbaar gezag)

16

2017/C 104/25

Zaak C-430/15: Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 1 februari 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Supreme Court of the United Kingdom — Verenigd Koninkrijk) — Secretary of State for Work and Pensions/Tolley [Prejudiciële verwijzing — Sociale zekerheid — Verordening (EEG) nr. 1408/71 — Zorgbestanddeel van de onderhoudsuitkering voor gehandicapten (disability living allowance) — Tegen het ouderdomsrisico verzekerde persoon die alle beroepswerkzaamheden definitief heeft stopgezet — Begrippen prestatie bij ziekte en prestatie bij invaliditeit — Meeneembaarheid]

17

2017/C 104/26

Zaak C-441/15: Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 9 februari 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Finanzgericht Bremen — Duitsland) — Madaus GmbH/Hauptzollamt Bremen [Prejudiciële verwijzing — Gemeenschappelijk douanetarief — Tariefindeling — Gecombineerde nomenclatuur — Posten 3824 90 97 en 2106 90 92 — Poedervormig product dat bestaat uit calciumcarbonaat (95 %) en gewijzigd zetmeel (5 %)]

18

2017/C 104/27

Zaak C-506/15 P: Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 26 januari 2017 — Koninkrijk Spanje/Europese Commissie [Hogere voorziening — Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo) — Van financiering door de Europese Unie uitgesloten uitgaven — Verordeningen (EG) nr. 1698/2005, (EG) nr. 1975/2006 en (EG) nr. 796/2004 — Steunmaatregelen voor plattelandsontwikkeling — Gebieden met natuurlijke handicaps — Controles ter plaatse — Veedichtheidscoëfficient — Telling van de dieren]

18

2017/C 104/28

Zaak C-562/15: Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 8 februari 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour d’appel de Paris — Frankrijk) — Carrefour Hypermarchés SAS/ITM Alimentaire International SASU (Prejudiciële verwijzing — Vergelijkende reclame — Richtlijn 2006/114/EG — Artikel 4 — Richtlijn 2005/29/EG — Artikel 7 — Objectieve vergelijking van de prijzen — Misleidende omissie — Reclame waarbij de prijzen worden vergeleken van producten die worden verkocht in winkels die in omvang en type van elkaar verschillen — Geoorloofdheid — Essentiële informatie — Vraag in welke mate en via welk medium de informatie moet worden meegedeeld)

19

2017/C 104/29

Zaak C-585/15: Arrest van het Hof (Derde kamer) van 9 februari 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de tribunal de première instance francophone de Bruxelles — België) — Raffinerie Tirlemontoise SA/Belgische Staat [Prejudiciële verwijzing — Suiker — Productieheffingen — Berekening van het gemiddelde verlies — Berekening van de productieheffingen — Verordening (EG) nr. 2267/2000 — Geldigheid — Verordening (EG) nr. 1993/2001 — Geldigheid]

20

2017/C 104/30

Zaak C-21/16: Arrest van het Hof (Negende kamer) van 9 februari 2017 [verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Arbitral Tributário (Centro de Arbitragem Administrativa) — Portugal] — Euro Tyre BV/Autoridade Tributária e Aduaneira [Prejudiciële verwijzing — Btw — Richtlijn 2006/112/EG — Artikelen 131 en 138 — Voorwaarden voor vrijstelling voor een intracommunautaire levering — Systeem voor de uitwisseling van btw-informatie (VIES) — Niet-geregistreerde afnemer — Weigering van de vrijstelling — Toelaatbaarheid]

21

2017/C 104/31

Zaak C-144/16: Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 1 februari 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Judicial da Comarca de Setúbal — Portugal) — Município de Palmela/Autoridade de Segurança Alimentar e Económica (ASAE) — Divisão de Gestão de Contraordenações (Prejudiciële verwijzing — Informatieprocedures op het gebied van normen en technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij — Richtlijnen 83/189/EEG en 98/34/EG — Ontwerp voor een technisch voorschrift — Kennisgeving aan de Europese Commissie — Verplichtingen van de lidstaten — Niet-nakoming — Gevolgen)

21

2017/C 104/32

Zaak C-283/16: Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 9 februari 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de High Court of Justice of England and Wales, Family Division — Verenigd Koninkrijk) — M. S./P. S. [Prejudiciële verwijzing — Verordening (EG) nr. 4/2009 — Artikel 41, lid 1 — Erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen en samenwerking op het gebied van onderhoudsverplichtingen — Tenuitvoerlegging van een beslissing in een lidstaat — Rechtstreekse indiening van het verzoek bij de bevoegde autoriteit van de lidstaat van tenuitvoerlegging — Nationale wetgeving die ertoe verplicht een beroep te doen op de bevoegde autoriteit van de lidstaat van tenuitvoerlegging]

22

2017/C 104/33

Zaak C-45/16 P: Beschikking van het Hof (Negende kamer) van 26 januari 2017 — d.d. Synergy Hellas Anonymi Emporiki Etaireia Parochis Ypiresion Pliroforikis/Europese Commissie [Hogere voorziening — Artikel 181 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof — Arbitragebeding — Overeenkomst Multi-level patient — specific artery and artherogenesis model for outcome prediction, decision support treatment, and virtual hand-on training (ARTreat), gesloten in het kader van het zevende kaderprogramma voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie (2007-2013) — Beëindiging van deze overeenkomst wegens onregelmatigheden bij de uitvoering van een andere overeenkomst met de Europese Commissie — Goede trouw — Gewettigd vertrouwen in de niet-beëindiging van de overeenkomst]

23

2017/C 104/34

Zaak C-53/16 P: Beschikking van het Hof (Tiende kamer) van 24 januari 2017 — Carsten René Beul/Europees Parlement, Raad van de Europese Unie [Hogere voorziening — Artikel 181 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof — Beroep tot nietigverklaring — Werking van de financiële markten — Eisen voor de uitvoering van de wettelijke controle van de jaarlijkse financiële overzichten en geconsolideerde financiële overzichten van organisaties van openbaar belang — Verordening (EU) nr. 537/2014 — Regels voor de organisatie en selectie van wettelijke auditors en auditkantoren door organisaties van openbaar belang — Geen individuele geraaktheid — Kennelijke niet-ontvankelijkheid]

23

2017/C 104/35

Zaak C-566/16: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Nyíregyházi Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság (Hongarije) op 10 november 2016 — Dávid Vámos/Nemzeti Adó- és Vámhivatal Fellebbviteli Igazgatóság

24

2017/C 104/36

Zaak C-593/16: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landesgericht Korneuburg (Oostenrijk) op 23 november 2016 — Admiral Casinos & Entertainment AG/Alexander Holiczky

24

2017/C 104/37

Zaak C-613/16: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Finanzgericht Köln (Duitsland) op 28 november 2016 — Juhler Holding A/S/Bundeszentralamt für Steuern

25

2017/C 104/38

Zaak C-629/16: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgerichtshof (Oostenrijk) op 7 december 2016 — CX

26

2017/C 104/39

Zaak C-642/16: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesgerichtshof (Duitsland) op 14 december 2016 — Junek Europ-Vertrieb GmbH/Lohmann & Rauscher International GmbH & Co. KG

26

2017/C 104/40

Zaak C-649/16: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberste Gerichtshof (Oostenrijk) op 19 december 2016 — Peter Valach e.a./Waldviertler Sparkasse Bank AG e.a.

27

2017/C 104/41

Zaak C-664/16: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Curtea de Apel Alba Iulia (Roemenië) op 21 december 2016 — Lucrețiu Hadrian Vădan/Agenția Națională de Administrare Fiscală — Direcția Generală de Soluționare a Contestațiilor, Direcția Generală Regională a Finanțelor Publice Brașov — Administrația Județeană a Finanțelor Publice Alba

27

2017/C 104/42

Zaak C-670/16: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgericht Minden (Duitsland) op 29 december 2016 — Tsegezab Mengesteab/Bondsrepubliek Duitsland

28

2017/C 104/43

Zaak C-673/16: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Curtea Constituțională a României (Roemenië) op 30 december 2016 — Relu Adrian Coman, Robert Clabourn Hamilton, Asociația Accept/Inspectoratul General pentru Imigrări, Ministerul Afacerilor Interne, Consiliul Naţional pentru Combaterea Discriminării

29

2017/C 104/44

Zaak C-681/16: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht Düsseldorf (Duitsland) op 27 december 2016 — Pfizer Ireland Pharmaceuticals, Operations Support Group/Orifarm GmbH

30

2017/C 104/45

Zaak C-683/16: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgericht Köln (Duitsland) op 27 december 2016 — Deutscher Naturschutzring, Dachverband der deutschen Natur- und Umweltschutzverbände e.V./Bundesrepublik Deutschland

31

2017/C 104/46

Zaak C-684/16: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesarbeitsgericht (Duitsland) op 27 december 2016 — Max-Planck-Gesellschaft zur Förderung der Wissenschaften eV/Tetsuji Shimizu

32

2017/C 104/47

Zaak C-2/17: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Superior de Justicia de Galicia (Spanje) op 2 januari 2017 — Instituto Nacional de la Seguridad Social/Tesorería General de la Seguridad Social en Jesús Crespo Rey

33

2017/C 104/48

Zaak C-12/17: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Curtea de Apel Cluj (Roemenië) op 10 januari 2017 — Maria Dicu/Ministerul Justiției, Consiliul Superior al Magistraturii, Curtea de Apel Suceava, Tribunalul Botoșani

33

2017/C 104/49

Zaak C-16/17: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Arbitral Tributário (Centro de Arbitragem Administrativa — CAAD) (Portugal) op 13 januari 2017 — TGE Gas Engineering GmbH — Sucursal em Portugal/Autoridade Tributária e Aduaneira

34

2017/C 104/50

Zaak C-27/17: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Lietuvos apeliacinis teismas (Litouwen) op 19 januari 2017 — AB flyLAL-Lithuanian Airlines, in liquidatie/Starptautiskā lidosta Rīga VAS en Air Baltic Corporation AS

35

2017/C 104/51

Zaak C-34/17: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de High Court (Ierland) op 24 januari 2017 — Eamonn Donnellan/The Revenue Commissioners

35

2017/C 104/52

Zaak C-43/17 P: Hogere voorziening ingesteld op 25 januari 2017 door Liam Jenkinson tegen de beschikking van het Gerecht (Eerste kamer) van 9 november 2016 in zaak T-602/15, Liam Jenkinson/Europese Dienst voor extern optreden, Raad van de Europese Unie, Europese Commissie, Eulex Kosovo

36

2017/C 104/53

Zaak C-73/17: Beroep ingesteld op 9 februari 2017 — Franse Republiek/Europees Parlement

37

 

Gerecht

2017/C 104/54

Gevoegde zaken T-14/14 en T-87/14: Arrest van het Gerecht van 17 februari 2017 — Islamic Republic of Iran Shipping Lines e.a./Raad (Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid — Beperkende maatregelen ten aanzien van Iran ter voorkoming van nucleaire proliferatie — Bevriezing van tegoeden — Exceptie van onwettigheid — Rechtsgrondslag — Machtsmisbruik — Recht van verdediging — Gewettigd vertrouwen — Rechtszekerheid — Ne bis in idem — Gezag van gewijsde — Evenredigheid — Kennelijk onjuiste beoordeling — Grondrechten)

39

2017/C 104/55

Zaak T-191/14: Arrest van het Gerecht van 16 februari 2017 — Lubrizol France/Raad (Gemeenschappelijk douanetarief — Regelgeving betreffende de schorsing van de autonome rechten op bepaalde landbouw- en industrieproducten — Bezwaar tegen bestaande schorsingen — Gelijkwaardigheid van de producten — Procedure voor de behandeling van bezwaren)

40

2017/C 104/56

Zaak T-351/14: Arrest van het Gerecht van 17 februari 2017 — Construlink/EUIPO — Wit-Software (GATEWIT) [Uniemerk — Oppositieprocedure — Aanvraag voor Uniewoordmerk GATEWIT — Ouder Uniebeeldmerk wit software — Oudere nationale maatschappelijke benaming Wit-Software, Consultoria e Software para a Internet Móvel, SA — Relatieve weigeringsgrond — Verwarringsgevaar — Overeenstemmende tekens — Artikel 8, lid 1, onder b), en lid 4, van verordening (EG) nr. 207/2009]

40

2017/C 104/57

Zaak T-493/14: Arrest van het Gerecht van 17 februari 2017 — Mayer/EFSA [Gedetacheerd nationaal deskundige — Regels van EFSA voor de GND — Besluit om de detachering niet te verlengen — Toegang tot documenten — Verordening (EG) nr. 1049/2001 — Weigering van toegang — Uitzondering in verband met de bescherming van het privéleven en de integriteit van het individu — Bescherming van persoonsgegevens — Verordening (EG) nr. 45/2001 — Verzoeken om een vaststelling te doen en een bevel te geven — Aanvullende memorie bij het verzoekschrift — Wijziging van bepaalde vorderingen — Ontvankelijkheid]

41

2017/C 104/58

Zaak T-706/14: Arrest van het Gerecht van 16 februari 2017 — Holistic Innovation Institute/REA [Onderzoek en technologische ontwikkeling — Door de Unie gefinancierde onderzoeksprojecten — Zevende kaderprogramma voor activiteiten op gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie (2007-2013) — Projecten ZONeSEC en Inachus — Besluit waarbij de verzoeker deelname wordt geweigerd — Beroep tot nietigverklaring en tot schadevergoeding]

42

2017/C 104/59

Zaak T-726/14: Arrest van het Gerecht van 17 februari 2017 — Novar/EUIPO [Niet-contractuele aansprakelijkheid — Bewijs van het bestaan, de geldigheid en de beschermingsomvang van het oudere merk — Internationale inschrijving waarin de Europese Unie wordt aangewezen — Beslissing tot afwijzing van de oppositie omdat het oudere recht niet is bewezen — Regel 19, lid 2, onder a), van verordening (EG) nr. 2868/95 — Herziening van de beslissing — Artikel 62, lid 2, van verordening (EG) nr. 207/2009 — Schade die bestaat in advocatenkosten — Causaal verband]

42

2017/C 104/60

Zaak T-783/14: Arrest van het Gerecht van 16 februari 2016 — SolarWorld/Commissie [Dumping — Subsidies — Invoer van fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan (cellen), van oorsprong uit of verzonden uit China — Goedkeuring van een verlaging van de minimumprijs bij invoer op grond van een verbintenis in het kader van antidumping- en antisubsidieprocedures — Bedrijfstak van de Unie — Artikel 8, lid 1, van verordening (EG) nr. 1225/2009]

43

2017/C 104/61

Zaak T-811/14: Arrest van het Gerecht van 17 februari 2017 — Unilever/EUIPO — Technopharma (Fair & Lovely) [Uniemerk — Oppositieprocedure — Aanvraag voor Uniebeeldmerk Fair & Lovely — Oudere nationale en Benelux-woordmerken FAIR & LOVELY — Beslissing over het beroep — Artikel 64, lid 1, van verordening (EG) nr. 207/2009 — Recht om te worden gehoord — Artikel 75, tweede volzin, van verordening nr. 207/2009 — Opschorting van de administratieve procedure — Regel 20, lid 7, onder c), en regel 50, lid 1, van verordening (EG) nr. 2868/95 — Gewettigd vertrouwen — Misbruik van bevoegdheid — Kennelijke beoordelingsfouten]

44

2017/C 104/62

Zaak T-71/15: Arrest van het Gerecht van 16 februari 2017 — Jaguar Land Rover/EUIPO — Nissan Jidosha (Land Glider) [Uniemerk — Oppositieprocedure — Aanvraag voor Uniewoordmerk Land Glider — Oudere Uniewoordmerken en Uniebeeldmerken en oudere nationale woord- en beeldmerken LAND ROVER — Relatieve weigeringsgrond — Artikel 8, lid 5, van verordening (EG) nr. 207/2009]

44

2017/C 104/63

Zaak T-145/15: Arrest van het Gerecht van 16 februari 2017 — Roemenië/Commissie [ELGF en Elfpo — Areaalgebonden maatregelen — Van financiering uitgesloten uitgaven — Forfaitaire financiële correcties — Artikel 52 van verordening (EU) nr. 1306/2013 — Motiveringsplicht — Evenredigheid]

45

2017/C 104/64

Zaak T-513/15: Arrest van het Gerecht van 16 februari 2017 — Gruppe Nymphenburg Consult/EUIPO (Limbic® Map) [Uniemerk — Aanvraag voor Uniewoordmerk Limbic® Map — Geen beschrijvend karakter — Absolute weigeringsgrond — Artikel 7, lid 1, onder c), van verordening (EG) nr. 207/2009]

46

2017/C 104/65

Zaak T-516/15: Arrest van het Gerecht van 16 februari 2017 — Gruppe Nymphenburg Consult/EUIPO (Limbic® Types) [Uniemerk — Aanvraag voor Uniewoordmerk Limbic® Types — Geen beschrijvend karakter — Absolute weigeringsgrond — Artikel 7, lid 1, onder c), van verordening (EG) nr. 207/2009]

46

2017/C 104/66

Zaak T-517/15: Arrest van het Gerecht van 16 februari 2017 — Gruppe Nymphenburg Consult/EUIPO (Limbic® Sales) [Uniemerk — Aanvraag voor Uniewoordmerk Limbic® Sales — Geen beschrijvend karakter — Absolute weigeringsgrond — Artikel 7, lid 1, onder c), van verordening (EG) nr. 207/2009]

47

2017/C 104/67

Zaak T-18/16: Arrest van het Gerecht van 16 februari 2017 — DMC/EUIPO — Etike’ International (De Giusti ORGOGLIO) [Uniemerk — Oppositieprocedure — Aanvraag voor Uniebeeldmerk De Giusti ORGOGLIO — Ouder Uniewoordmerk ORGOGLIO — Relatieve weigeringsgrond — Overeenstemmende tekens — Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009]

47

2017/C 104/68

Zaak T-871/16: Beroep ingesteld op 8 december 2016 — Spliethoff’s Bevrachtingskantoor/INEA

48

2017/C 104/69

Zaak T-22/17: Beroep ingesteld op 16 januari 2017 — Portugal/Commissie

49

2017/C 104/70

Zaak T-23/17: Beroep ingesteld op 17 januari 2017 — Barnett/EESC

50

2017/C 104/71

Zaak T-31/17: Beroep ingesteld op 20 januari 2017 — Portugal/Commissie

51

2017/C 104/72

Zaak T-33/17: Beroep ingesteld op 20 januari 2017 — Amicus Therapeutics UK en Amicus Therapeutics/EMA

51

2017/C 104/73

Zaak T-37/17: Beroep ingesteld op 23 januari 2017 — Bank Tejarat/Raad

52

2017/C 104/74

Zaak T-38/17: Beroep ingesteld op 20 januari 2017 — DQ e.a./Parlement

53

2017/C 104/75

Zaak T-39/17: Beroep ingesteld op 20 januari 2017 — Chambre de commerce et d’industrie métropolitaine Bretagne-ouest (port de Brest)/Commissie

54

2017/C 104/76

Zaak T-50/17: Beroep ingesteld op 30 januari 2017 — Mackevision Medien Design/EUIPO (TO CREATE REALITY)

55

2017/C 104/77

Zaak T-60/17: Beroep ingesteld op 31 januari 2017 — Safe Skies/EUIPO — Travel Sentry (TSA LOCK)

55

2017/C 104/78

Zaak T-64/17: Beroep ingesteld op 1 februari 2017 — Lions Gate Entertainment/EUIPO (DIRTY DANCING)

56

2017/C 104/79

Zaak T-67/17: Beroep ingesteld op 1 februari 2017 — Italytrade/EUIPO — Tpresso (tèepresso)

57

2017/C 104/80

Zaak T-68/17: Beroep ingesteld op 1 februari 2017 — Italytrade/EUIPO — Tpresso (teaespresso)

57

2017/C 104/81

Zaak T-69/17: Beroep ingesteld op 3 februari 2017 — Constantin Film Produktion/EUIPO (Fack Ju Göhte)

58

2017/C 104/82

Zaak T-70/17: Beroep ingesteld op 31 januari 2017 — TenneT Holding/EUIPO — Ngrid Intellectual Property (NorthSeaGrid)

59

2017/C 104/83

Zaak T-72/17: Beroep ingesteld op 3 februari 2017 — Schmid/EUIPO — Landeskammer für Land- und Forstwirtschaft in Steiermark (Steirisches Kürbiskernöl)

59

2017/C 104/84

Zaak T-78/17: Beroep ingesteld op 30 januari 2017 — Jumbo Africa/EUIPO — ProSiebenSat.1 Licensing (JUMBO)

60

2017/C 104/85

Zaak T-86/17: Beroep ingesteld op 10 februari 2017 — Le Pen/Parlement

61

2017/C 104/86

Zaak T-87/17: Beroep ingesteld op 8 februari 2017 — Kuka Systems/EUIPO (Matrix light)

62


NL

 


IV Informatie

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

Hof van Justitie van de Europese Unie

3.4.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 104/1


Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie

(2017/C 104/01)

Laatste publicatie

PB C 95 van 27.3.2017

Historisch overzicht van de vroegere publicaties

PB C 86 van 20.3.2017

PB C 78 van 13.3.2017

PB C 70 van 6.3.2017

PB C 63 van 27.2.2017

PB C 53 van 20.2.2017

PB C 46 van 13.2.2017

Deze teksten zijn beschikbaar in

EUR-Lex: http://eur-lex.europa.eu


V Bekendmakingen

GERECHTELIJKE PROCEDURES

Hof van Justitie

3.4.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 104/2


Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 26 januari 2017 — Aloys F. Dornbracht GmbH & Co. KG/Europese Commissie, Raad van de Europese Unie

(Zaak C-604/13 P) (1)

([Hogere voorziening - Mededingingsregelingen - Belgische, Duitse, Franse, Italiaanse, Nederlandse en Oostenrijkse markt van badkamersanitair - Onderlinge afstemming van de verkoopprijzen en uitwisseling van commercieel gevoelige informatie - Verordening (EG) nr. 1/2003 - Artikel 23, lid 2 - Plafond van 10 % van de omzet - Richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten van 2006 - Verbod van terugwerkende kracht - Uitoefening van de toetsingsbevoegdheid met volledige rechtsmacht - Buitensporig lange duur van de procedure])

(2017/C 104/02)

Procestaal: Duits

Partijen

Rekwirante: Aloys F. Dornbracht GmbH & Co. KG (vertegenwoordigers: H. Janssen en T. Kapp, Rechtsanwälte)

Andere partijen in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: F. Castillo de la Torre en L. Malferrari, gemachtigden, bijgestaan door A. Böhlke, Rechtsanwalt), Raad van de Europese Unie

Dictum

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

Aloys F. Dornbracht GmbH & Co. KG wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 24 van 25.1.2014.


3.4.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 104/2


Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 26 januari 2017 — Duravit AG, Duravit SA, Duravit BeLux BVBA/Europese Commissie, Raad van de Europese Unie

(Zaak C-609/13 P) (1)

([Hogere voorziening - Mededinging - Mededingingsregelingen - Belgische, Duitse, Franse, Italiaanse, Nederlandse en Oostenrijkse markt van badkamersanitair - Onderlinge afstemming van de verkoopprijzen en uitwisseling van commercieel gevoelige informatie - Verordening (EG) nr. 1/2003 - Artikel 31 - Motiveringsplicht])

(2017/C 104/03)

Procestaal: Duits

Partijen

Rekwirantes: Duravit AG, Duravit SA, Duravit BeLux BVBA (vertegenwoordigers: U. Soltész en C. von Köckritz, Rechtsanwälte)

Andere partijen in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: F. Castillo de la Torre en L. Malferrari, gemachtigden, bijgestaan door A. Böhlke, Rechtsanwalt), Raad van de Europese Unie

Dictum

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

Duravit AG, Duravit SA en Duravit BeLux BVBA worden verwezen in de kosten.


(1)  PB C 71 van 8.3.2014.


3.4.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 104/3


Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 26 januari 2017 — Hansa Metallwerke AG e.a./Europese Commissie, Raad van de Europese Unie

(Zaak C-611/13 P) (1)

([Hogere voorziening - Mededinging - Mededingingsregelingen - Belgische, Duitse, Franse, Italiaanse, Nederlandse en Oostenrijkse markt van badkamersanitair - Onderlinge afstemming van de verkoopprijzen en uitwisseling van commercieel gevoelige informatie - Verordening (EG) nr. 1/2003 - Artikel 23, lid 2 - Plafond van 10 % van de omzet - Motiveringsplicht - Bescherming van gewettigd vertrouwen])

(2017/C 104/04)

Procestaal: Duits

Partijen

Rekwirantes: Hansa Metallwerke AG, Hansa Nederland BV, Hansa Italiana Srl, Hansa Belgium, Hansa Austria GmbH (vertegenwoordigers: S. Cappellari, H.-J. Hellmann en C. Malz, Rechtsanwälte)

Andere partijen in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: L. Malferrari en R. Sauer, gemachtigden), Raad van de Europese Unie

Dictum

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

Hansa Metallwerke AG, Hansa Nederland BV, Hansa Italiana Srl, Hansa Belgium en Hansa Austria GmbH worden verwezen in de kosten.


(1)  PB C 52 van 22.2.2014.


3.4.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 104/3


Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 26 januari 2017 — Europese Commissie/Keramag Keramische Werke GmbH, voorheen Keramag Keramische Werke AG e.a.

(Zaak C-613/13 P) (1)

((Hogere voorziening - Mededinging - Mededingingsregelingen - Belgische, Duitse, Franse, Italiaanse, Nederlandse en Oostenrijkse markt van badkamersanitair - Onderlinge afstemming van de verkoopprijzen en uitwisseling van commercieel gevoelige informatie - Motiveringsplicht))

(2017/C 104/05)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: Europese Commissie (vertegenwoordigers: F. Castillo de la Torre, F. Ronkes Agerbeek en J. Norris-Usher, gemachtigden)

Andere partijen in de procedure: Keramag Keramische Werke GmbH, voorheen Keramag Keramische Werke AG, Koralle Sanitärprodukte GmbH, Koninklijke Sphinx BV, Allia SAS, Produits Céramiques de Touraine SA (PCT), Pozzi Ginori SpA, Sanitec Europe Oy (vertegenwoordigers: J. Killick, barrister, P. Lindfelt, advokat, en K. Struckmann, Rechtsanwalt)

Dictum

1)

De punten 1 en 2 van het dictum van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 16 september 2013, Keramag Keramische Werke e.a./Commissie (T-379/10 en T-381/10, EU:T:2013:457), worden vernietigd.

2)

De hogere voorziening wordt afgewezen voor het overige.

3)

De incidentele hogere voorziening wordt afgewezen.

4)

De zaak wordt terugverwezen naar het Gerecht van de Europese Unie voor zover dit het deel van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 16 september 2013, Keramag Keramische Werke e.a./Commissie (T-379/10 en T-381/10, EU:T:2013:457), betreft dat bij het onderhavige arrest is vernietigd.

5)

De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.


(1)  PB C 52 van 22.2.2014.


3.4.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 104/4


Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 26 januari 2017 — Masco Corp. e.a./Europese Commissie

(Zaak C-614/13 P) (1)

((Hogere voorziening - Mededinging - Mededingingsregelingen - Belgische, Duitse, Franse, Italiaanse, Nederlandse en Oostenrijkse markt van badkamersanitair - Onderlinge afstemming van de verkoopprijzen en uitwisseling van commercieel gevoelige informatie - Eén enkele voortdurende inbreuk - Motiveringsplicht))

(2017/C 104/06)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirantes: Masco Corp., Hansgrohe AG, Hansgrohe Deutschland Vertriebs GmbH, Hansgrohe Handelsgesellschaft mbH, Hansgrohe SA/NV, Hansgrohe BV, Hansgrohe SARL, Hansgrohe Srl, Hüppe GmbH, Hüppe GesmbH, Hüppe Belgium SA/NV, Hüppe BV (vertegenwoordigers: D. Schroeder en S. Heinz, Rechtsanwälte, en B. Fischer, advocate, gemachtigd door J. Temple Lang, solicitor)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: L. Malferrari en F. Ronkes Agerbeek, gemachtigden, bijgestaan door B. Kennelly, barrister)

Dictum

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

Masco Corp., Hansgrohe AG, Hansgrohe Deutschland Vertriebs GmbH, Hansgrohe Handelsgesellschaft mbH, Hansgrohe SA/NV, Hansgrohe BV, Hansgrohe SARL, Hansgrohe Srl, Hüppe GmbH, Hüppe GesmbH, Hüppe Belgium SA/NV en Hüppe BV worden verwezen in de kosten.


(1)  PB C 24 van 25.1.2014.


3.4.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 104/5


Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 26 januari 2017 — Zucchetti Rubinetteria SpA/Europese Commissie

(Zaak C-618/13 P) (1)

([Hogere voorziening - Mededinging - Mededingingsregelingen - Belgische, Duitse, Franse, Italiaanse, Nederlandse en Oostenrijkse markt van badkamersanitair - Onderlinge afstemming van de verkoopprijzen en uitwisseling van commercieel gevoelige informatie - Verordening (EG) nr. 1/2003 - Artikel 23, lid 2 - Plafond van 10 % van de omzet])

(2017/C 104/07)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Rekwirante: Zucchetti Rubinetteria SpA (vertegenwoordigers: M. Condinanzi, P. Ziotti en N. Vasile, avvocati)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: L. Malferrari en F. Ronkes Agerbeek, gemachtigden)

Dictum

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

Zucchetti Rubinetteria SpA wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 45 van 15.2.2014.


3.4.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 104/5


Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 26 januari 2017 — Mamoli Robinetteria SpA/Europese Commissie

(Zaak C-619/13 P) (1)

([Hogere voorziening - Mededingingsregelingen - Belgische, Duitse, Franse, Italiaanse, Nederlandse en Oostenrijkse markt van badkamersanitair - Onderlinge afstemming van de verkoopprijzen en uitwisseling van commercieel gevoelige informatie - Clementieprogramma - Verordening (EG) nr. 1/2003 - Artikel 23, lid 2 - Plafond van 10 % van de omzet - Uitoefening van de toetsingsbevoegdheid met volledige rechtsmacht])

(2017/C 104/08)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Rekwirante: Mamoli Robinetteria SpA (vertegenwoordigers: F. Capelli en M. Valcada, avvocati)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: L. Malferrari en F. Ronkes Agerbeek, gemachtigden, bijgestaan door F. Ruggeri Laderchi, avvocato)

Dictum

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

Mamoli Robinetteria SpA wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 45 van 15.2.2014.


3.4.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 104/6


Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 26 januari 2017 — Villeroy & Boch AG/Europese Commissie

(Zaak C-625/13 P) (1)

((Hogere voorziening - Mededinging - Mededingingsregelingen - Belgische, Duitse, Franse, Italiaanse, Nederlandse en Oostenrijkse markt van badkamersanitair - Besluit waarbij een inbreuk op artikel 101 VWEU en artikel 53 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte wordt vastgesteld - Onderlinge afstemming van de prijzen en uitwisseling van commercieel gevoelige informatie - Eén enkele inbreuk - Bewijs - Geldboeten - Volledige rechtsmacht - Redelijke termijn - Evenredigheid))

(2017/C 104/09)

Procestaal: Duits

Partijen

Rekwirante: Villeroy & Boch AG (vertegenwoordigers: M. Klusmann en T. Kreifels, Rechtsanwälte, bijgestaan door S. Thomas, hoogleraar)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: L. Malferrari, F. Castillo de la Torre en F. Ronkes Agerbeek, gemachtigden)

Dictum

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

Villeroy & Boch AG wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 39 van 8.2.2014.


3.4.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 104/6


Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 26 januari 2017 — Villeroy & Boch Austria GmbH/Europese Commissie

(Zaak C-626/13 P) (1)

((Hogere voorziening - Mededinging - Mededingingsregelingen - Belgische, Duitse, Franse, Italiaanse, Nederlandse en Oostenrijkse markt van badkamersanitair - Besluit waarbij een inbreuk op artikel 101 VWEU en artikel 53 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte wordt vastgesteld - Onderlinge afstemming van de prijzen en uitwisseling van commercieel gevoelige informatie - Eén enkele inbreuk - Bewijs - Geldboeten - Volledige rechtsmacht - Redelijke termijn - Evenredigheid))

(2017/C 104/10)

Procestaal: Duits

Partijen

Rekwirante: Villeroy & Boch Austria GmbH (vertegenwoordigers: A. Reidlinger en J. Weichbrodt, Rechtsanwälte)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: M. Kellerbauer, L. Malferrari en F. Ronkes Agerbeek, gemachtigden)

Dictum

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

Villeroy & Boch Austria GmbH wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 39 van 8.2.2014.


3.4.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 104/7


Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 26 januari 2017 — Roca Sanitario SA/Europese Commissie

(Zaak C-636/13 P) (1)

((Hogere voorziening - Mededingingsregelingen - Belgische, Duitse, Franse, Italiaanse, Nederlandse en Oostenrijkse markt van badkamersanitair - Onderlinge afstemming van de verkoopprijzen en uitwisseling van commercieel gevoelige informatie - Richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten van 2006 - Motiveringsplicht - Beginsel van gelijke behandeling - Evenredigheid - Uitoefening van de toetsingsbevoegdheid met volledige rechtsmacht))

(2017/C 104/11)

Procestaal: Spaans

Partijen

Rekwirante: Roca Sanitario SA (vertegenwoordigers: J. Folguera Crespo, P. Vidal Martínez en E. Navarro Varona, abogados)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: F. Castilla Contreras, F. Castillo de la Torre en F. Jimeno Fernández, gemachtigden)

Dictum

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

Roca Sanitario SA wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 52 van 22.2.2014.


3.4.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 104/7


Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 26 januari 2017 — Laufen Austria AG/Europese Commissie

(Zaak C-637/13 P) (1)

([Hogere voorziening - Mededingingsregelingen - Belgische, Duitse, Franse, Italiaanse, Nederlandse en Oostenrijkse markt van badkamersanitair - Onderlinge afstemming van de verkoopprijzen en uitwisseling van commercieel gevoelige informatie - Verordening (EG) nr. 1/2003 - Artikel 23, lid 2 - Plafond van 10 % van de omzet - Richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten van 2006 - Motiveringsplicht - Beginsel van gelijke behandeling - Uitoefening van de toetsingsbevoegdheid met volledige rechtsmacht])

(2017/C 104/12)

Procestaal: Spaans

Partijen

Rekwirante: Laufen Austria AG (vertegenwoordiger: E. Navarro Varona, abogada)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: F. Castilla Contreras, F. Castillo de la Torre en F. Jimeno Fernández, gemachtigden)

Dictum

1)

Het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 16 september 2013, Laufen Austria/Commissie (T-411/10, EU:T:2013:443), wordt vernietigd.

2)

De zaak wordt terugverwezen naar het Gerecht van de Europese Unie zodat het zich over het verzoek van Laufen Austria AG om verlaging van de opgelegde geldboete kan uitspreken.

3)

De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.


(1)  PB C 52 van 22.2.2014.


3.4.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 104/8


Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 26 januari 2017 — Roca SARL/Europese Commissie

(Zaak C-638/13 P) (1)

((Hogere voorziening - Mededingingsregelingen - Belgische, Duitse, Franse, Italiaanse, Nederlandse en Oostenrijkse markt van badkamersanitair - Onderlinge afstemming van de verkoopprijzen en uitwisseling van commercieel gevoelige informatie - Richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten van 2006 - Beginsel van gelijke behandeling - Uitoefening van de toetsingsbevoegdheid met volledige rechtsmacht))

(2017/C 104/13)

Procestaal: Spaans

Partijen

Rekwirante: Roca SARL (vertegenwoordiger: P. Vidal Martínez, abogada)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: F. Castilla Contreras, F. Castillo de la Torre en F. Jimeno Fernández, gemachtigden)

Dictum

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

Roca SARL wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 52 van 22.2.2014.


3.4.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 104/8


Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 26 januari 2017 — Villeroy & Boch Belgium NV/Europese Commissie

(Zaak C-642/13 P) (1)

((Hogere voorziening - Mededinging - Mededingingsregelingen - Belgische, Duitse, Franse, Italiaanse, Nederlandse en Oostenrijkse markt van badkamersanitair - Besluit waarbij een inbreuk op artikel 101 VWEU en artikel 53 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte wordt vastgesteld - Onderlinge afstemming van de prijzen en uitwisseling van commercieel gevoelige informatie - Eén enkele inbreuk - Bewijs - Geldboeten - Volledige rechtsmacht - Redelijke termijn - Evenredigheid))

(2017/C 104/14)

Procestaal: Nederlands

Partijen

Rekwirante: Villeroy & Boch Belgium NV (vertegenwoordigers: O. W. Brouwer en N. Lorjé, advocaten)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: L. Malferrari en F. Ronkes Agerbeek, gemachtigden)

Dictum

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

Villeroy & Boch Belgium NV wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 45 van 15.2.2014.


3.4.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 104/9


Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 26 januari 2017 — Villeroy & Boch SAS/Europese Commissie

(Zaak C-644/13 P) (1)

((Hogere voorziening - Mededinging - Mededingingsregelingen - Belgische, Duitse, Franse, Italiaanse, Nederlandse en Oostenrijkse markt van badkamersanitair - Besluit waarbij een inbreuk op artikel 101 VWEU en artikel 53 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte wordt vastgesteld - Onderlinge afstemming van de prijzen en uitwisseling van commercieel gevoelige informatie - Eén enkele inbreuk - Bewijs - Geldboeten - Volledige rechtsmacht - Redelijke termijn - Evenredigheid))

(2017/C 104/15)

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwirante: Villeroy & Boch SAS (vertegenwoordiger: J. Philippe, avocat)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: F. Castillo de la Torre, L. Malferrari en F. Ronkes Agerbeek, gemachtigden)

Dictum

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

Villeroy & Boch SAS wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 45 van 15.2.2014.


3.4.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 104/9


Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 26 januari 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado de Primera Instancia n o2 de Santander — Spanje) — Banco Primus SA/Jesús Gutiérrez García

(Zaak C-421/14) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Richtlijn 93/13/EEG - Consumentenovereenkomsten - Oneerlijke bedingen - Hypothecaire leningsovereenkomsten - Executie van een verhypothekeerd goed - Vervaltermijn - Bevoegdheid van de nationale rechter - Gezag van gewijsde))

(2017/C 104/16)

Procestaal: Spaans

Verwijzende rechter

Juzgado de Primera Instancia n o2 de Santander

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Banco Primus SA

Verwerende partij: Jesús Gutiérrez García

Dictum

1)

De artikelen 6 en 7 van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een bepaling van nationaal recht als de vierde overgangsbepaling van Ley 1/2013, de medidas para reforzar la protección a los deudores hipotecarios, reestructuración de deuda y alquiler social (wet 1/2013 houdende maatregelen tot verbetering van de bescherming van hypotheekgevers, schuldsanering en sociale huur), van 14 mei 2013, volgens welke consumenten tegen wie een hypothecaire executieprocedure is ingeleid die vóór de inwerkingtreding van de wet waarin die bepaling is opgenomen, nog niet is afgerond, hun recht om tegen de gedwongen executie verzet aan te tekenen op grond van het oneerlijke karakter van contractuele bedingen dienen uit te oefenen binnen een vervaltermijn van één maand vanaf de dag na bekendmaking van die wet.

2)

Richtlijn 93/13 moet aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzet tegen een nationale regel als die welke is neergelegd in artikel 207 van Ley 1/2000, de Enjuiciamiento Civil (wet 1/2000 houdende het wetboek van burgerlijke rechtsvordering), van 7 januari 2000, zoals gewijzigd bij Ley 1/2013, de medidas para reforzar la protección a los deudores hipotecarios, reestructuración de deuda y alquiler social (wet 1/2013 houdende maatregelen tot verbetering van de bescherming van hypotheekgevers, schuldsanering en sociale huur), van 14 mei 2013, vervolgens bij Real Decreto-ley 7/2013, de medidas urgentes de naturaleza tributaria, presupuestaria y de fomento de la investigación, el desarrollo y la innovación (koninklijk wetsbesluit 7/2013 betreffende spoedeisende maatregelen van fiscale en budgettaire aard en ter bevordering van onderzoek, ontwikkeling en innovatie), van 28 juni 2013, en nadien bij Real Decreto-ley 11/2014, de medidas urgentes en materia concursal (koninklijk wetsbesluit 11/2014 betreffende spoedeisende maatregelen ter zake van faillissement), van 5 september 2014, die de nationale rechter verbiedt nogmaals ambtshalve te onderzoeken of de bedingen van een overeenkomst oneerlijk zijn wanneer over de rechtmatigheid van alle in de overeenkomst vervatte bedingen in het licht van die richtlijn reeds uitspraak is gedaan bij een beslissing die gezag van gewijsde heeft.

Ingeval één of meer contractuele bedingen nog niet op hun mogelijke oneerlijke karakter zijn onderzocht bij een eerdere rechterlijke toetsing van de omstreden overeenkomst, die is afgesloten met een beslissing die gezag van gewijsde heeft, moet richtlijn 93/13 daarentegen aldus worden uitgelegd dat de nationale rechter die door de consument volgens de regels is aangezocht middels een procedure van bijzonder incidenteel verzet, op verzoek van de partijen of ambtshalve moet onderzoeken of die bedingen eventueel oneerlijk zijn, zodra hij over de daartoe noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens, beschikt.

3)

Artikel 3, lid 1, en artikel 4 van richtlijn 93/13 moeten aldus worden uitgelegd dat:

bij het onderzoek of een beding van een consumentenovereenkomst mogelijk oneerlijk is, moet worden nagegaan of dat beding een aanzienlijke verstoring van het evenwicht tussen de rechten en verplichtingen van de contractpartijen veroorzaakt ten nadele van de consument. Dat onderzoek moet worden verricht in het licht van de nationale regels die van toepassing zijn bij gebreke van afspraken tussen de partijen, de middelen waarover de consument volgens de nationale regeling beschikt om een einde te maken aan het gebruik van dat soort bedingen, de aard van de goederen of de diensten waarop de overeenkomst in kwestie betrekking heeft en alle omstandigheden rond de sluiting van die overeenkomst;

wanneer volgens de verwijzende rechter een contractueel beding betreffende de wijze van berekening van de gewone rente als het beding dat in het hoofdgeding aan de orde is, niet duidelijk en begrijpelijk is geformuleerd in de zin van artikel 4, lid 2, van die richtlijn, het zijn taak is te onderzoeken of dat beding oneerlijk is in de zin van artikel 3, lid 1, daarvan. Bij dat onderzoek zal hij met name de in dat beding vastgelegde wijze van berekening van de gewone rente en het concrete rentebedrag dat daaruit resulteert, moeten vergelijken met de berekeningsmethoden die in de regel worden gebruikt, de wettelijke rente en de rentevoeten die ten tijde van de sluiting van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde overeenkomst op de markt werden gehanteerd voor leningen voor een bedrag en een looptijd overeenkomende met die van de betrokken leningsovereenkomst, en

het bij de beoordeling door een nationale rechter of het beding betreffende de vervroegde opeisbaarheid van de lening wanneer de schuldenaar gedurende een beperkte periode zijn verplichtingen verzuimt, eventueel oneerlijk is, aan die rechter staat na te gaan of aan de mogelijkheid voor de kredietverstrekker om de gehele lening opeisbaar te verklaren de voorwaarde is verbonden dat de consument een hoofdverplichting in het kader van de desbetreffende contractuele relatie niet nakomt, of deze mogelijkheid is bedoeld voor gevallen waarin die niet-nakoming voldoende ernstig is gelet op de looptijd en het bedrag van de lening, of deze mogelijkheid, bij gebreke van specifieke contractuele bepalingen, afwijkt van de ter zake toepasselijke regels van gemeen recht en of het nationale recht de aan een dergelijk beding gebonden consument geschikte en doeltreffende middelen aanreikt om de gevolgen van de opeisbaarheid van de lening ongedaan te maken.

4)

Richtlijn 93/13 moet aldus worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een jurisprudentiële uitlegging van een nationale bepaling tot regeling van bedingen inzake vervroegde opeisbaarheid van leningen als artikel 693, lid 2, van wet 1/2000, zoals gewijzigd bij koninklijk wetsbesluit 7/2013, volgens welke de nationale rechter die heeft vastgesteld dat een dergelijk contractueel beding oneerlijk is, dat beding niet nietig mag verklaren en buiten toepassing mag laten wanneer de kredietverstrekker het niet concreet heeft toegepast, maar zich aan de voorschriften van die nationale bepaling heeft gehouden.


(1)  PB C 421 van 24.11.2014.


3.4.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 104/11


Arrest van het Hof (Derde kamer) van 9 februari 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Supreme Court — Ierland) — M/Minister for Justice and Equality, Ireland, Attorney General

(Zaak C-560/14) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid - Richtlijn 2004/83/EG - Minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling - Verzoek om subsidiaire bescherming - Regelmatigheid van de nationale procedure voor de behandeling van een verzoek tot subsidiaire bescherming dat is ingediend na afwijzing van een verzoek om toekenning van de vluchtelingenstatus - Recht om te worden gehoord - Strekking - Recht op een onderhoud - Recht om getuigen op te roepen en te ondervragen))

(2017/C 104/17)

Procestaal: Engels

Verwijzende rechter

Supreme Court

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: M

Verwerende partijen: Minister for Justice and Equality, Ireland, Attorney General

Dictum

Het recht om te worden gehoord, zoals dat van toepassing is in het kader van richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming, vereist in beginsel niet dat in het geval waarin in een nationale regeling zoals aan de orde in het hoofdgeding, twee afzonderlijke, opeenvolgende procedures bestaan voor de behandeling van respectievelijk het verzoek om toekenning van de vluchtelingenstatus en het verzoek om subsidiaire bescherming, de persoon die om subsidiaire bescherming verzoekt het recht heeft op een onderhoud over zijn verzoek alsmede het recht om getuigen op te roepen of te ondervragen tijdens dat onderhoud.

Een onderhoud moet wel plaatsvinden wanneer specifieke omstandigheden die verband houden met de elementen waarover de bevoegde autoriteit beschikt, of met de persoonlijke of algemene situatie waarin het verzoek om subsidiaire bescherming is gedaan, dit noodzakelijk maken om dat verzoek met volledige kennis van zaken te kunnen behandelen. Het staat aan de verwijzende rechter om dit na te gaan.


(1)  PB C 81 van 9.3.2015.


3.4.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 104/12


Arrest van het Hof (Grote kamer) van 31 januari 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Raad van State — België) — Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen/Mostafa Lounani

(Zaak C-573/14) (1)

([Prejudiciële verwijzing - Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht - Asiel - Richtlijn 2004/83/EG - Minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling - Artikel 12, lid 2, onder c), en artikel 12, lid 3 - Uitsluiting van de vluchtelingenstatus - Begrip „handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties” - Draagwijdte - Leidinggevend lid van een terroristische organisatie - Strafrechtelijke veroordeling wegens deelneming aan de activiteiten van een terroristische groep - Individueel onderzoek])

(2017/C 104/18)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Raad van State

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen

Verwerende partij: Mostafa Lounani

Dictum

1)

Artikel 12, lid 2, onder c), van richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming moet aldus worden uitgelegd dat de daarin vervatte grond voor uitsluiting van de vluchtelingenstatus niet kan worden geacht alleen aanwezig te zijn indien de persoon die om internationale bescherming verzoekt, is veroordeeld wegens een van de terroristische misdrijven als bedoeld in artikel 1, lid 1, van kaderbesluit 2002/475/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 inzake terrorismebestrijding.

2)

Artikel 12, lid 2, onder c), en artikel 12, lid 3, van richtlijn 2004/83 moeten aldus worden uitgelegd dat daden van deelneming aan de activiteiten van een terroristische groep, zoals de daden waarvoor verweerder in het hoofdgeding is veroordeeld, een rechtvaardiging kunnen vormen voor de uitsluiting van de vluchtelingenstatus, ook al wordt niet aangetoond dat de betrokkene terroristische daden, zoals nader omschreven in de resoluties van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties, heeft gepleegd dan wel daartoe een poging heeft ondernomen of daarmee heeft gedreigd. In het kader van het individuele onderzoek van de feiten, op basis waarvan kan worden beoordeeld of er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat een persoon zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen die in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties, dan wel heeft aangezet tot of anderszins heeft deelgenomen aan dergelijke handelingen, komt een bijzondere betekenis toe aan de omstandigheid dat deze persoon door de rechterlijke instanties van een lidstaat is veroordeeld wegens deelneming aan de activiteiten van een terroristische groep, alsmede aan de vaststelling dat die persoon een leidinggevend lid van deze groep was, zonder dat hoeft te worden aangetoond dat de betrokkene zelf heeft aangezet tot of anderszins heeft deelgenomen aan een terroristische daad.


(1)  PB C 46 van 9.2.2015.


3.4.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 104/13


Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 1 februari 2017 — Portovesme/Commissie

(Zaak C-606/14 P) (1)

((Hogere voorziening - Steun van de Italiaanse Republiek aan Portovesme Srl - Regelingen voor een preferentieel elektriciteitstarief - Besluit waarbij een steunmaatregel onverenigbaar met de interne markt wordt verklaard))

(2017/C 104/19)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Rekwirante: Portovesme Srl (vertegenwoordigers: G. Dore, M. Liberati, A. Vinci en F. Ciulli, avvocati)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: V. Di Bucci en É. Gippini Fournier, gemachtigden)

Dictum

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

Portovesme Srl wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 89 van 16.3.2015.


3.4.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 104/13


Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 26 januari 2017 — Maxcom Ltd, Chin Haur Indonesia, PT, Raad van de Europese Unie, Europese Commissie

(Gevoegde zaken C-247/15 P, C-253/15 P en C-259/15 P) (1)

([Hogere voorziening - Dumping - Uitvoeringsverordening (EU) nr. 501/2013 - Invoer van rijwielen verzonden uit Indonesië, Maleisië, Sri Lanka en Tunesië - Uitbreiding van het op de invoer van rijwielen van oorsprong uit China ingestelde definitieve antidumpingrecht tot die invoer - Verordening (EG) nr. 1225/2009 - Artikel 13 - Ontwijking - Artikel 18 - Niet-medewerking - Bewijs - Bundel onderling overeenstemmende aanwijzingen])

(2017/C 104/20)

Procestaal: Engels

Partijen

(Zaak C-247/15 P)

Rekwirante: Maxcom Ltd (représentants: L. Ruessmann, avocat, en J. Beck, solicitor)

Andere partijen in de procedure: Chin Haur Indonesia, PT (vertegenwoordigers: T. Müller-Ibold, Rechtsanwalt, en F.-C. Laprévote, avocat), Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: aanvankelijk S. Boelaert en vervolgens H. Marcos Fraile en M. B. Driessen, gemachtigden, bijgestaan door R. Bierwagen en C. Hipp, Rechtsanwälte), Europese Commissie (vertegenwoordigers: J.-F. Brakeland en M. França, gemachtigden)

(Zaak C-253/15 P)

Rekwirante: Europese Commissie (vertegenwoordigers: J.-F. Brakeland en M. França, gemachtigden)

Andere partijen in de procedure: Chin Haur Indonesia PT (vertegenwoordigers: T. Müller-Ibold, Rechtsanwalt, en F.-C. Laprévote, avocat), Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: aanvankelijk S. Boelaert en vervolgens H. Marcos Fraile en B. Driessen, gemachtigden, bijgestaan door R. Bierwagen en C. Hipp, Rechtsanwälte), Maxcom Ltd (vertegenwoordigers: L. Ruessmann, avocat, en J. Beck, solicitor)

(Zaak C-259/15 P)

Rekwirant: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: aanvankelijk S. Boelaert en vervolgens H. Marcos Fraile en B. Driessen, gemachtigden, bijgestaan door R. Bierwagen en C. Hipp, Rechtsanwälte)

Andere partijen in de procedure: Chin Haur Indonesia PT (vertegenwoordigers: T. Müller-Ibold, Rechtsanwalt, en F.-C. Laprévote, avocat), Europese Commissie (vertegenwoordigers: MM. J.-F. Brakeland en M. França, gemachtigden), Maxcom Ltd (vertegenwoordigers: L. Ruessmann, avocat, en M. J. Beck, solicitor)

Dictum

1)

Het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 19 maart 2015, Chin Haur Indonesia/Raad (T-412/13, EU:T:2015:163) wordt vernietigd.

2)

Het door Chin Haur Indonesia PT in zaak T-412/13 bij het Gerecht van de Europese Unie ingestelde beroep tot nietigverklaring wordt verworpen.

3)

Chin Haur Indonesia PT wordt verwezen in haar eigen kosten en in de kosten die Maxcom en de Raad van de Europese Unie zijn opgekomen in de procedure in eerste aanleg in zaak T-412/13 en in de procedures in hogere voorziening.

4)

Chin Haur Indonesia PT wordt verwezen in de kosten die de Europese Commissie zijn opgekomen in zaak C-253/15 P.

5)

De Europese Commissie draagt haar eigen kosten betreffende de procedures in hogere voorziening in de zaken C-247/15 P en C-259/15 P en betreffende de procedure in eerste aanleg in zaak T-412/13.


(1)  PB C 262 van 10.8.2015.

PB C 254 van 8.3.2015.


3.4.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 104/14


Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 26 januari 2017 — Maxcom Ltd, City Cycle Industries, Raad van de Europese Unie, Europese Commissie

(Gevoegde zaken C-248/15 P, C-254/15 P en C-260/15 P) (1)

([Hogere voorziening - Dumping - Uitvoeringsverordening (EU) nr. 501/2013 - Invoer van rijwielen verzonden uit Indonesië, Maleisië, Sri Lanka en Tunesië - Uitbreiding van het op de invoer van rijwielen van oorsprong uit China ingestelde definitieve antidumpingrecht tot die invoer - Verordening (EG) nr. 1225/2009 - Artikel 13 - Ontwijking - Artikel 18 - Niet-medewerking - Bewijs - Bundel onderling overeenstemmende aanwijzingen - Tegenstrijdigheid in de motivering - Ontoereikende motivering - Schending van de procedurele rechten])

(2017/C 104/21)

Procestaal: Engels

Partijen

(Zaak C-248/15 P)

Rekwirante: Maxcom Ltd (vertegenwoordigers: L. Ruessmann, advocat en J. Beck, Solicitor)

Andere partijen in de procedure: City Cycle Industries (vertegenwoordigers: T. Müller-Ibold, Rechtsanwalt, en F.-C. Laprévote, avocat), Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: aanvankelijk S. Boelaert en vervolgens H. Marcos Fraile en B. Driessen, gemachtigden, bijgestaan door R. Bierwagen en C. Hipp, Rechtsanwälte), Europese Commissie (vertegenwoordigers: J.-F. Brakeland en M. França, gemachtigden)

(Zaak C-254/15 P)

Rekwirante: Europese Commissie (vertegenwoordigers: J.-F. Brakeland en M. França, gemachtigden)

Andere partijen in de procedure: City Cycle Industries (vertegenwoordigers: T. Müller-Ibold, Rechtsanwalt, en F.-C. Laprévote, avocat), Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: aanvankelijk S. Boelaert en vervolgens H. Marcos Fraile en B. Driessen, gemachtigden, bijgestaan door R. Bierwagen en C. Hipp, Rechtsanwälte), Maxcom Ltd (vertegenwoordigers: L. Ruessmann, avocat, en M. J. Beck, solicitor)

(Zaak C-260/15 P)

Rekwirante: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: aanvankelijk S. Boelaert en vervolgens H. Marcos Fraile en B. Driessen, gemachtigden, bijgestaan door R. Bierwagen en C. Hipp, Rechtsanwälte)

Andere partijen in de procedure: City Cycle Industries (vertegenwoordigers: T. Müller-Ibold, Rechtsanwalt, en F.-C. Laprévote, avocat), Europese Commissie (vertegenwoordigers: J.-F. Brakeland en M. França, gemachtigden), Maxcom Ltd (vertegenwoordigers: L. Ruessmann, avocat, en M. J. Beck, solicitor)

Dictum

1)

De hogere voorzieningen in de zaken C-248/15 P, C-254/15 P en C-260/15 P worden afgewezen.

2)

Maxcom Ltd, de Raad van de Europese Unie en de Europese Commissie dragen, naast hun eigen kosten, de kosten die City Cycle Industries in de procedure in eerste aanleg in zaak T-413/13 en in de procedures in hogere voorziening zijn opgekomen.


(1)  PB C 262 van 10.8.2015.

PB C 254 van 3.8.2015.


3.4.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 104/15


Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 9 februari 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden) — X/Staatssecretaris van Financiën

(Zaak C-283/15) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Belastingwetgeving - Inkomstenbelasting - Onderdaan van een lidstaat die inkomsten ontvangt op het grondgebied van die lidstaat en op dat van een derde staat en die woont op het grondgebied van een andere lidstaat - Belastingvoordeel dat wordt toegekend om rekening te houden met zijn persoonlijke en gezinssituatie))

(2017/C 104/22)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Hoge Raad der Nederlanden

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: X

Verwerende partij: Staatssecretaris van Financiën

Dictum

1)

Artikel 49 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat een lidstaat waarvan de belastingwetgeving de aftrek van negatieve inkomsten uit een woning toestaat, het voordeel van die aftrek aan een niet-ingezeten zelfstandige weigert wanneer deze op het grondgebied van die lidstaat 60 % van zijn totale inkomen ontvangt en op het grondgebied van de lidstaat waar zijn woning is gelegen geen inkomen ontvangt op grond waarvan hij een gelijkwaardig recht op aftrek geldend kan maken.

2)

Het uit het antwoord op de eerste vraag voortvloeiende verbod geldt voor elke werklidstaat op het grondgebied waarvan een zelfstandige inkomen ontvangt op grond waarvan hij er een overeenkomstig recht op aftrek geldend kan maken, naar verhouding van het aandeel van dat inkomen dat de zelfstandige op het grondgebied van elk van de werklidstaten ontvangt. Daarbij is een „werklidstaat” iedere lidstaat die heffingsbevoegdheid heeft voor arbeidsinkomen dat door een niet-ingezetene op zijn grondgebied wordt ontvangen, ongeacht op welke plaats feitelijk arbeid wordt verricht.

3)

De omstandigheid dat de betrokken niet-ingezeten belastingplichtige een deel van zijn belastbaar inkomen niet op het grondgebied van een lidstaat ontvangt maar op dat van een derde staat, is niet van invloed op het antwoord op de tweede vraag.


(1)  PB C 294 van 7.9.2015.


3.4.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 104/16


Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 26 januari 2017 — Franse Republiek/Europese Commissie, Koninkrijk Spanje

(Zaak C-373/15 P) (1)

([Hogere voorziening - Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo) - Van financiering door de Europese Unie uitgesloten uitgaven - Verordeningen (EG) nr. 1698/2005, (EG) nr. 1975/2006 en (EG) nr. 796/2004 - Steunmaatregelen voor plattelandsontwikkeling - Gebieden met natuurlijke handicaps - Controles ter plaatse - Veedichtheidscoëfficient - Telling van de dieren])

(2017/C 104/23)

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwirante: Franse Republiek (vertegenwoordigers: aanvankelijk F. Alabrune, G. de Bergues, D. Colas en C. Candat, vervolgens G. de Bergues, D. Colas, F. Fize en A. Daly, gemachtigden)

Andere partijen in de procedure: Koninkrijk Spanje (vertegenwoordiger: A. Sampol Pucurull, gemachtigde), Europese Commissie (vertegenwoordigers: D. Bianchi en G. von Rintelen, gemachtigden)

Dictum

1)

Het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 30 april 2015, Frankrijk/Commissie (T-259/13, niet gepubliceerd, EU:T:2015:250), wordt vernietigd.

2)

De zaak wordt terugverwezen naar het Gerecht van de Europese Unie.

3)

De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.


(1)  PB C 294 van 7.9.2015.


3.4.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 104/16


Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 1 februari 2017 — Europese Commissie/Hongarije

(Zaak C-392/15) (1)

((Niet-nakoming - Artikel 49 VWEU - Vrijheid van vestiging - Notarissen - Nationaliteitsvereiste - Artikel 51 VWEU - Deelneming aan de uitoefening van het openbaar gezag))

(2017/C 104/24)

Procestaal: Hongaars

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: H. Støvlbæk en K. Talabér-Ritz, gemachtigden)

Verwerende partij: Hongarije (vertegenwoordigers: M. Z. Fehér, G. Koós en M. M. Tátrai, gemachtigden)

Interveniënte aan de zijde van verwerende partij: Tsjechische Republiek (vertegenwoordigers: M. Smolek, J. Vláčil en D. Hadroušek, gemachtigden)

Dictum

1)

Door voor de toegang tot het beroep van notaris een nationaliteitsvereiste te stellen, is Hongarije zijn verplichtingen krachtens artikel 49 VWEU niet nagekomen.

2)

Hongarije wordt verwezen in de kosten.

3)

De Tsjechische Republiek draagt haar eigen kosten.


(1)  PB C 302 van 14.9.2015.


3.4.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 104/17


Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 1 februari 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Supreme Court of the United Kingdom — Verenigd Koninkrijk) — Secretary of State for Work and Pensions/Tolley

(Zaak C-430/15) (1)

([Prejudiciële verwijzing - Sociale zekerheid - Verordening (EEG) nr. 1408/71 - Zorgbestanddeel van de onderhoudsuitkering voor gehandicapten (disability living allowance) - Tegen het ouderdomsrisico verzekerde persoon die alle beroepswerkzaamheden definitief heeft stopgezet - Begrippen „prestatie bij ziekte” en „prestatie bij invaliditeit” - Meeneembaarheid])

(2017/C 104/25)

Procestaal: Engels

Verwijzende rechter

Supreme Court of the United Kingdom

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Secretary of State for Work and Pensions

Verwerende partij: Tolley

Dictum

1)

Een prestatie als het zorgbestanddeel van de onderhoudsuitkering voor gehandicapten (disability living allowance) vormt een prestatie bij ziekte in de zin van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, in de versie zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december 1996, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 307/1999 van de Raad van 8 februari 1999.

2)

Artikel 13, lid 2, onder f), van verordening nr. 1408/71, in de versie zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening nr. 118/97, zoals gewijzigd bij verordening nr. 307/1999, moet aldus worden uitgelegd dat het feit dat een persoon rechten op een ouderdomspensioen heeft verkregen op grond van de bijdragen die hij gedurende een bepaalde periode heeft betaald aan het sozialezekerheidsstelsel van een lidstaat, er niet aan in de weg staat dat die persoon naderhand ophoudt aan de wettelijke regeling van die lidstaat onderworpen te zijn. Het staat aan de nationale rechter om, op basis van de omstandigheden van het voor hem aanhangige geding en van de bepalingen van het toepasselijke nationale recht, vast te stellen wanneer die persoon is opgehouden aan die wettelijke regeling onderworpen te zijn.

3)

Artikel 22, lid 1, onder b), van verordening nr. 1408/71, in de versie zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening nr. 118/97, zoals gewijzigd bij verordening nr. 307/1999, moet aldus worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat de wettelijke regeling van de bevoegde lidstaat het genot van een uitkering als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, afhankelijk stelt van een voorwaarde inzake woonplaats en verblijf op het grondgebied van die lidstaat.

Artikel 22, lid 1, onder b), en artikel 22, lid 2, van verordening nr. 1408/71, in de versie zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening nr. 118/97, zoals gewijzigd bij verordening nr. 307/1999, moeten aldus worden uitgelegd dat een persoon die zich in een situatie als die in het hoofdgeding bevindt, het recht behoudt de in de eerstgenoemde bepaling bedoelde prestaties te ontvangen nadat hij zijn woonplaats naar een andere dan de bevoegde lidstaat heeft overgebracht, mits hij voor deze overbrenging toestemming heeft gekregen.


(1)  PB C 320 van 28.9.2015.


3.4.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 104/18


Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 9 februari 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Finanzgericht Bremen — Duitsland) — Madaus GmbH/Hauptzollamt Bremen

(Zaak C-441/15) (1)

([Prejudiciële verwijzing - Gemeenschappelijk douanetarief - Tariefindeling - Gecombineerde nomenclatuur - Posten 3824 90 97 en 2106 90 92 - Poedervormig product dat bestaat uit calciumcarbonaat (95 %) en gewijzigd zetmeel (5 %)])

(2017/C 104/26)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Finanzgericht Bremen

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Madaus GmbH

Verwerende partij: Hauptzollamt Bremen

Dictum

De gecombineerde nomenclatuur in bijlage I bij verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad van 23 juli 1987 met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief, in de versie van uitvoeringsverordening (EU) nr. 1001/2013 van de Commissie van 4 oktober 2013, moet aldus worden uitgelegd dat een product als in het hoofdgeding, dat dient voor de vervaardiging van calciumtabletten in de vorm van gewone tabletten, bruistabletten en kauwtabletten, en bestaat uit chemisch welbepaald poedervormig calciumcarbonaat en gewijzigd zetmeel dat wordt toegevoegd om makkelijker tabletten te kunnen maken, met een vastgesteld zetmeelgehalte lager dan 5 gewichtspercenten, onder post 2106 van deze nomenclatuur moet worden ingedeeld.


(1)  PB C 398 van 30.11.2015.


3.4.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 104/18


Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 26 januari 2017 — Koninkrijk Spanje/Europese Commissie

(Zaak C-506/15 P) (1)

([Hogere voorziening - Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo) - Van financiering door de Europese Unie uitgesloten uitgaven - Verordeningen (EG) nr. 1698/2005, (EG) nr. 1975/2006 en (EG) nr. 796/2004 - Steunmaatregelen voor plattelandsontwikkeling - Gebieden met natuurlijke handicaps - Controles ter plaatse - Veedichtheidscoëfficient - Telling van de dieren])

(2017/C 104/27)

Procestaal: Spaans

Partijen

Rekwirant: Koninkrijk Spanje (vertegenwoordiger: M. A. Sampol Pucurull, gemachtigde)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: I. Galindo Martín en G. von Rintelen, gemachtigden)

Interveniënte aan de zijde van rekwirant: Franse Republiek (vertegenwoordigers: D. Colas en A. Daly, gemachtigden)

Dictum

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

Het Koninkrijk Spanje wordt verwezen in de kosten.

3)

De Franse Republiek draagt haar eigen kosten.


(1)  PB C 381 van 16.11.2015.


3.4.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 104/19


Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 8 februari 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour d’appel de Paris — Frankrijk) — Carrefour Hypermarchés SAS/ITM Alimentaire International SASU

(Zaak C-562/15) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Vergelijkende reclame - Richtlijn 2006/114/EG - Artikel 4 - Richtlijn 2005/29/EG - Artikel 7 - Objectieve vergelijking van de prijzen - Misleidende omissie - Reclame waarbij de prijzen worden vergeleken van producten die worden verkocht in winkels die in omvang en type van elkaar verschillen - Geoorloofdheid - Essentiële informatie - Vraag in welke mate en via welk medium de informatie moet worden meegedeeld))

(2017/C 104/28)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Cour d’appel de Paris

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Carrefour Hypermarchés SAS

Verwerende partij: ITM Alimentaire International SASU

Dictum

Artikel 4, onder a) en c), van richtlijn 2006/114/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 inzake misleidende reclame en vergelijkende reclame, gelezen in samenhang met artikel 7, leden 1 tot en met 3, van richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van richtlijn 84/450/EEG van de Raad, richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad („richtlijn oneerlijke handelspraktijken”), dient aldus te worden uitgelegd dat als ongeoorloofd in de zin van eerstgenoemde bepaling kan worden aangemerkt, een reclameboodschap zoals die welke aan de orde is in het hoofdgeding, waarin de prijzen worden vergeleken van winkels van verschillende omvang of van een verschillend type, wanneer deze winkels behoren tot bedrijven die elk een reeks winkels van verschillende omvang en type bezitten en de adverteerder de prijzen die worden toegepast in de winkels van grotere omvang of een groter type van zijn distributieketen vergelijkt met die welke zijn genoteerd in de winkels van kleinere omvang of een kleiner type van de concurrerende ketens, tenzij de consument er in de reclameboodschap zelf duidelijk van op de hoogte wordt gebracht dat het een vergelijking betreft van de prijzen die worden toegepast in de winkels van grotere omvang of een groter type van de adverteerder en de prijzen die zijn genoteerd in de winkels van kleinere omvang of een kleiner type van de concurrerende bedrijven.

Het staat aan de verwijzende rechter om, ter beoordeling van de vraag of een dergelijke reclameboodschap geoorloofd is, te verifiëren of in het hoofdgeding, gelet op de specifieke omstandigheden van de zaak, de betrokken reclameboodschap niet voldoet aan het vereiste van objectiviteit van de vergelijking en/of misleidend van aard is, enerzijds met inaanmerkingneming van de perceptie van een normaal geïnformeerde en redelijk oplettende en bedachtzame gemiddelde consument, en anderzijds rekening houdend met de gegevens die in die reclameboodschap zelf worden verstrekt, met name deze betreffende de winkels van het bedrijf van de adverteerder en die van de concurrerende ketens waarvan de prijzen werden vergeleken, en meer in het algemeen met alle bestanddelen van de betrokken advertentie.


(1)  PB C 27 van 25.1.2016.


3.4.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 104/20


Arrest van het Hof (Derde kamer) van 9 februari 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de tribunal de première instance francophone de Bruxelles — België) — Raffinerie Tirlemontoise SA/Belgische Staat

(Zaak C-585/15) (1)

([Prejudiciële verwijzing - Suiker - Productieheffingen - Berekening van het gemiddelde verlies - Berekening van de productieheffingen - Verordening (EG) nr. 2267/2000 - Geldigheid - Verordening (EG) nr. 1993/2001 - Geldigheid])

(2017/C 104/29)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Tribunal de première instance francophone de Bruxelles

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Raffinerie Tirlemontoise SA

Verwerende partij: Belgische Staat

Dictum

1)

Artikel 33, lid 1, van verordening (EG) nr. 2038/1999 van de Raad van 13 september 1999 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector suiker moet aldus worden uitgelegd dat, voor de berekening van het gemiddelde verlies, het totale bedrag van de reële uitgaven die verband houden met de uitvoerrestituties voor de onder deze bepaling vallende producten, moet worden gedeeld door de totale hoeveelheid van deze uitgevoerde producten, ongeacht of voor laatstbedoelde producten daadwerkelijk restituties zijn betaald.

2)

Artikel 33, lid 2, van die verordening moet aldus worden uitgelegd dat, voor de totale berekening van de productieheffingen, rekening moet worden gehouden met het gemiddelde verlies, berekend door het totale bedrag van de reële uitgaven die verband houden met de uitvoerrestituties voor de onder deze bepaling vallende producten, te delen door de totale hoeveelheid van deze uitgevoerde producten, ongeacht of voor laatstbedoelde producten daadwerkelijk restituties zijn betaald.

3)

Verordening (EG) nr. 2267/2000 van de Commissie van 12 oktober 2000 tot vaststelling van de bedragen van de productieheffingen evenals de coëfficiënt voor de berekening van de aanvullende heffing in de sector suiker voor het verkoopseizoen 1999/2000 alsmede verordening (EG) nr. 1993/2001 van de Commissie van 11 oktober 2001 tot vaststelling van de bedragen van de productieheffingen in de sector suiker voor het verkoopseizoen 2000/2001 zijn ongeldig.


(1)  PB C 38 van 1.2.2016.


3.4.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 104/21


Arrest van het Hof (Negende kamer) van 9 februari 2017 [verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Arbitral Tributário (Centro de Arbitragem Administrativa) — Portugal] — Euro Tyre BV/Autoridade Tributária e Aduaneira

(Zaak C-21/16) (1)

([Prejudiciële verwijzing - Btw - Richtlijn 2006/112/EG - Artikelen 131 en 138 - Voorwaarden voor vrijstelling voor een intracommunautaire levering - Systeem voor de uitwisseling van btw-informatie (VIES) - Niet-geregistreerde afnemer - Weigering van de vrijstelling - Toelaatbaarheid])

(2017/C 104/30)

Procestaal: Portugees

Verwijzende rechter

Tribunal Arbitral Tributário (Centro de Arbitragem Administrativa)

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Euro Tyre BV

Verwerende partij: Autoridade Tributária e Aduaneira

Dictum

Artikel 131 en artikel 138, lid 1, van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat de belastingdienst van een lidstaat een intracommunautaire levering weigert van de belasting over de toegevoegde waarde vrij te stellen enkel en alleen omdat de afnemer die gevestigd is op het grondgebied van de lidstaat van bestemming en voor handelingen in die staat beschikt over een geldig identificatienummer voor de belasting over de toegevoegde waarde, op het tijdstip van die levering noch in het systeem voor de uitwisseling van informatie inzake de belasting over de toegevoegde waarde was geregistreerd, noch aan een belastingregeling voor intracommunautaire verwervingen onderworpen was, terwijl geen enkele ernstige aanwijzing duidt op het bestaan van fraude en vaststaat dat is voldaan aan de materiële voorwaarden voor de vrijstelling. In dat geval verzet artikel 138, lid 1, van deze richtlijn, uitgelegd in het licht van het evenredigheidsbeginsel, zich ook tegen die weigering wanneer de verkoper op de hoogte was van de situatie waarin de afnemer zich voor de toepassing van de belasting over de toegevoegde waarde bevond, en verwachtte dat de afnemer naderhand met terugwerkende kracht als intracommunautaire handelaar zou worden geregistreerd.


(1)  PB C 118 van 4.4.2016.


3.4.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 104/21


Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 1 februari 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Judicial da Comarca de Setúbal — Portugal) — Município de Palmela/Autoridade de Segurança Alimentar e Económica (ASAE) — Divisão de Gestão de Contraordenações

(Zaak C-144/16) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Informatieprocedures op het gebied van normen en technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij - Richtlijnen 83/189/EEG en 98/34/EG - Ontwerp voor een technisch voorschrift - Kennisgeving aan de Europese Commissie - Verplichtingen van de lidstaten - Niet-nakoming - Gevolgen))

(2017/C 104/31)

Procestaal: Portugees

Verwijzende rechter

Tribunal Judicial da Comarca de Setúbal

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Município de Palmela

Verwerende partij: Autoridade de Segurança Alimentar e Económica (ASAE) — Divisão de Gestão de Contraordenações

Dictum

Artikel 8, lid 1, van richtlijn 83/189/EEG van de Raad van 28 maart 1983 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften, zoals gewijzigd bij de Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden en de aanpassing van de Verdragen waarop de Europese Unie is gegrond, en artikel 8, lid 1, van richtlijn 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij, zoals gewijzigd bij richtlijn 98/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 juli 1998, moeten aldus worden uitgelegd dat de sanctie van de niet-tegenwerpbaarheid van een niet ter kennis gebracht technisch voorschrift als artikel 16, leden 1 en 2, van het Regulamento que estabelece as condições de segurança a observar na localização, implantação, conceção e organização funcional dos espaços de jogo e recreio, respetivamente, equipamento e superfícies de impacto (reglement betreffende de veiligheidsvereisten die worden gesteld aan de locatie, de opstelling, het ontwerp en de functionele indeling van speel en recreatieterreinen, speeltoestellen en impactzones), dat is gehecht aan Decreto-Lei nr. 379/97 (wetsbesluit nr. 379/97) van 27 december 1997, zoals gewijzigd bij Decreto-Lei nr. 119/2009 (wetsbesluit nr. 119/2009) van 19 mei 2009, enkel dit technische voorschrift treft en niet de gehele wettelijke regeling waarvan het deel uitmaakt.


(1)  PB C 221 van 13.6.2016.


3.4.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 104/22


Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 9 februari 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de High Court of Justice of England and Wales, Family Division — Verenigd Koninkrijk) — M. S./P. S.

(Zaak C-283/16) (1)

([Prejudiciële verwijzing - Verordening (EG) nr. 4/2009 - Artikel 41, lid 1 - Erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen en samenwerking op het gebied van onderhoudsverplichtingen - Tenuitvoerlegging van een beslissing in een lidstaat - Rechtstreekse indiening van het verzoek bij de bevoegde autoriteit van de lidstaat van tenuitvoerlegging - Nationale wetgeving die ertoe verplicht een beroep te doen op de bevoegde autoriteit van de lidstaat van tenuitvoerlegging])

(2017/C 104/32)

Procestaal: Engels

Verwijzende rechter

High Court of Justice of England and Wales, Family Division

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: M. S.

Verwerende partij: P. S.

Dictum

1)

De bepalingen van hoofdstuk IV van verordening (EG) nr. 4/2009 van de Raad van 18 december 2008 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen, en de samenwerking op het gebied van onderhoudsverplichtingen, en in het bijzonder artikel 41, lid 1, van deze verordening, moeten aldus worden uitgelegd dat een alimentatiegerechtigde die in een lidstaat een gunstige beslissing heeft verkregen en in een andere lidstaat de tenuitvoerlegging daarvan wenst te verkrijgen, zijn verzoek rechtstreeks bij de bevoegde autoriteit van deze laatste lidstaat kan indienen, zoals een gespecialiseerd gerecht, en niet verplicht kan worden dat verzoek via de centrale autoriteit van de lidstaat van tenuitvoerlegging bij dat gerecht in te dienen.

2)

De lidstaten zijn gehouden de volle werking van het in artikel 41, lid 1, van verordening nr. 4/2009 bedoelde recht te verzekeren door in voorkomend geval hun procedureregels te wijzigen. In elk geval moet de nationale rechter de bepalingen van artikel 41, lid 1, toepassen, zo nodig door daarmee in strijd zijnde bepalingen van nationaal recht buiten toepassing te laten, en een alimentatiegerechtigde bijgevolg in staat stellen zijn verzoek rechtstreeks bij de bevoegde autoriteit van de lidstaat van tenuitvoerlegging in te dienen, ook al is dat in het nationale recht niet voorzien.


(1)  PB C 279 van 1.8.2016.


3.4.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 104/23


Beschikking van het Hof (Negende kamer) van 26 januari 2017 — d.d. Synergy Hellas Anonymi Emporiki Etaireia Parochis Ypiresion Pliroforikis/Europese Commissie

(Zaak C-45/16 P) (1)

([Hogere voorziening - Artikel 181 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof - Arbitragebeding - Overeenkomst „Multi-level patient - specific artery and artherogenesis model for outcome prediction, decision support treatment, and virtual hand-on training (ARTreat)”, gesloten in het kader van het zevende kaderprogramma voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie (2007-2013) - Beëindiging van deze overeenkomst wegens onregelmatigheden bij de uitvoering van een andere overeenkomst met de Europese Commissie - Goede trouw - Gewettigd vertrouwen in de niet-beëindiging van de overeenkomst])

(2017/C 104/33)

Procestaal: Grieks

Partijen

Rekwirante: d.d. Synergy Hellas Anonymi Emporiki Etaireia Parochis Ypiresion Pliroforikis (vertegenwoordiger: K. Damis, dikigiros)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordiger: R. Lyal, gemachtigde)

Dictum

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen

2)

d.d. Synergy Hellas Anonymi Emporiki Etaireia Parochis Ypiresion Pliroforikis wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 98 van 14.3.2016.


3.4.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 104/23


Beschikking van het Hof (Tiende kamer) van 24 januari 2017 — Carsten René Beul/Europees Parlement, Raad van de Europese Unie

(Zaak C-53/16 P) (1)

([Hogere voorziening - Artikel 181 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof - Beroep tot nietigverklaring - Werking van de financiële markten - Eisen voor de uitvoering van de wettelijke controle van de jaarlijkse financiële overzichten en geconsolideerde financiële overzichten van organisaties van openbaar belang - Verordening (EU) nr. 537/2014 - Regels voor de organisatie en selectie van wettelijke auditors en auditkantoren door organisaties van openbaar belang - Geen individuele geraaktheid - Kennelijke niet-ontvankelijkheid])

(2017/C 104/34)

Procestaal: Duits

Partijen

Rekwirant: Carsten René Beul (vertegenwoordigers: H.-M. Pott en T. Eckhold, Rechtsanwälte)

Andere partijen in de procedure: Europees Parlement (vertegenwoordigers: D. Warin en P. Schonard, gemachtigden), Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: M. Balta en R. Wiemann, gemachtigden)

Dictum

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

Carsten René Beul wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 191 van 30.5.2016.


3.4.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 104/24


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Nyíregyházi Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság (Hongarije) op 10 november 2016 — Dávid Vámos/Nemzeti Adó- és Vámhivatal Fellebbviteli Igazgatóság

(Zaak C-566/16)

(2017/C 104/35)

Procestaal: Hongaars

Verwijzende rechter

Nyíregyházi Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Dávid Vámos

Verwerende partij: Nemzeti Adó- és Vámhivatal Fellebbviteli Igazgatóság

Prejudiciële vraag

Staat het Unierecht in de weg aan een nationale regeling op grond waarvan de belastingadministratie in het kader van een controle a posteriori de mogelijkheid om te kiezen voor een subjectieve belastingvrijstelling kan uitsluiten op grond van de overweging dat de belastingplichtige slechts over deze mogelijkheid beschikt op het ogenblik dat hij opgave doet van het begin van zijn activiteit als belastingplichtige?


3.4.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 104/24


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landesgericht Korneuburg (Oostenrijk) op 23 november 2016 — Admiral Casinos & Entertainment AG/Alexander Holiczky

(Zaak C-593/16)

(2017/C 104/36)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Landesgericht Korneuburg

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Admiral Casinos & Entertainment AG

Verwerende partij: Alexander Holiczky

De zaak is bij beschikking van 7 februari 2017 in het register van het Hof doorgehaald.


3.4.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 104/25


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Finanzgericht Köln (Duitsland) op 28 november 2016 — Juhler Holding A/S/Bundeszentralamt für Steuern

(Zaak C-613/16)

(2017/C 104/37)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Finanzgericht Köln

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Juhler Holding A/S

Verwerende partij: Bundeszentralamt für Steuern

Prejudiciële vragen

1)

Verzet artikel 43 EG juncto artikel 48 EG (thans artikel 49 VWEU juncto artikel 54 VWEU) zich tegen een nationale fiscale bepaling zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die een buitenlandse moedermaatschappij die binnen een in haar staat van vestiging ingezeten en aldaar actief concern permanent wordt afgezonderd als houdstermaatschappij, de ontheffing van de belasting op inkomsten uit vermogen met betrekking tot winstuitkeringen ontzegt

voor zover in deze maatschappij personen participeren die geen recht op teruggaaf of vrijstelling zouden hebben indien zij de betrokken inkomsten rechtstreeks zouden verwerven en

(1)

er geen economische of andere relevante redenen zijn om de buitenlandse moedermaatschappij in te schakelen, of

(2)

de buitenlandse moedermaatschappij in het desbetreffende boekjaar niet meer dan 10 % van haar totale bruto-inkomsten uit eigen economische activiteiten verwerft (wat onder meer niet het geval is indien de buitenlandse vennootschap haar bruto-inkomsten verwerft uit het beheer van activa), of

(3)

de buitenlandse moedermaatschappij niet aan het algemene economische verkeer deelneemt met bedrijfsmatige activiteiten die bij haar bedrijfsdoelstelling passen, terwijl aan in het binnenland gevestigde houdstermaatschappijen de ontheffing van de belasting op inkomsten uit vermogen wordt verleend zonder dat de bovengenoemde voorwaarden daarvoor beslissend zijn?

2)

Verzet artikel 5, lid 1, juncto artikel 1, lid 2, van richtlijn 90/435/EEG (1) zich tegen een nationale fiscale bepaling zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die een buitenlandse moedermaatschappij die binnen een in haar staat van vestiging ingezeten en aldaar actief concern permanent wordt afgezonderd als houdstermaatschappij, de ontheffing van de belasting op inkomsten uit vermogen met betrekking tot winstuitkeringen ontzegt

voor zover in deze maatschappij personen participeren die geen recht op teruggaaf of vrijstelling zouden hebben indien zij de betrokken inkomsten rechtstreeks zouden verwerven en

(1)

er geen economische of andere relevante redenen zijn om de buitenlandse moedermaatschappij in te schakelen, of

(2)

de buitenlandse moedermaatschappij in het desbetreffende boekjaar niet meer dan 10 % van haar totale bruto-inkomsten uit eigen economische activiteiten verwerft (wat onder meer niet het geval is indien de buitenlandse vennootschap haar bruto-inkomsten verwerft uit het beheer van activa), of

(3)

de buitenlandse moedermaatschappij niet aan het algemene economische verkeer deelneemt met bedrijfsmatige activiteiten die bij haar bedrijfsdoelstelling passen, terwijl aan in het binnenland gevestigde houdstermaatschappijen de ontheffing van de belasting op inkomsten uit vermogen wordt verleend zonder dat de bovengenoemde voorwaarden daarvoor beslissend zijn?


(1)  Richtlijn 90/435/EEG van de Raad van 23 juli 1990 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten (PB 1990, L 225, blz. 6).


3.4.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 104/26


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgerichtshof (Oostenrijk) op 7 december 2016 — CX

(Zaak C-629/16)

(2017/C 104/38)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Verwaltungsgerichtshof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoeker tot „Revision”: CX

Andere deelnemer aan de procedure: Bezirkshauptmannschaft Schärding

Prejudiciële vraag

Staat het Unierecht, en in het bijzonder de Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije (64/733/EEG) (PB 217 van 29 december 1964, blz. 3687/64), het Aanvullend Protocol bij de Associatieovereenkomst (PB L 293 van 29 december 1972, blz. 3), alsmede besluit nr. 1/95 van de Associatieraad EG-Turkije van 22 december 1995 inzake de tenuitvoerlegging van de slotfase van de douane-unie (96/142/EG) (PB L 35 van 13 februari 1996, blz. 1), in de weg aan een nationale regeling op grond waarvan in de Republiek Turkije gevestigde goederenvervoerders het grensoverschrijdend bedrijfsmatig goederenvervoer met motorvoertuigen naar of door het grondgebied van de Republiek Oostenrijk alleen mogen uitvoeren indien zij voor de motorvoertuigen beschikken over vervoersdocumenten die in het kader van een tussen Oostenrijk en Turkije op grond van een bilaterale overeenkomst vastgesteld contingent worden afgegeven, of indien zij beschikken over een vergunning voor elk afzonderlijk goederenvervoer, waarbij sprake moet zijn van een aanmerkelijk publiek belang bij het afzonderlijke goederenvervoer en de verzoeker aannemelijk moet maken dat de rit niet kan worden voorkomen door organisatorische maatregelen te treffen of door te kiezen voor een ander vervoersmiddel?


3.4.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 104/26


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesgerichtshof (Duitsland) op 14 december 2016 — Junek Europ-Vertrieb GmbH/Lohmann & Rauscher International GmbH & Co. KG

(Zaak C-642/16)

(2017/C 104/39)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundesgerichtshof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekster: Junek Europ-Vertrieb GmbH

Verweerster: Lohmann & Rauscher International GmbH & Co. KG

Prejudiciële vraag

Dient artikel 13, lid 2, van verordening (EG) nr. 207/2009 (1) aldus te worden uitgelegd dat de houder van een merk zich kan verzetten tegen de verdere verhandeling van een uit een andere lidstaat ingevoerd medisch hulpmiddel in zijn oorspronkelijke binnen- en buitenverpakking waarop de importeur aan de buitenkant een extra etiket heeft gekleefd, tenzij

komt vast te staan dat het gebruik van het merkrecht door de merkhouder om zich te verzetten tegen de verhandeling van de van een nieuw etiket voorziene producten onder zijn merk, tot kunstmatige afscherming van de markten van de lidstaten zou bijdragen.

wordt aangetoond dat de heretikettering de oorspronkelijke toestand van het zich in de verpakking bevindende product niet kan aantasten,

op de verpakking duidelijk wordt vermeld wie het nieuwe etiket op de producten heeft gekleefd, alsook de naam van de fabrikant,

de presentatie van de van een nieuw etiket voorziene waren de reputatie van het merk en van de merkhouder niet kan schaden. Zo mag de sticker niet defect, van slechte kwaliteit of slordig zijn, en

de importeur de merkhouder voorafgaand ervan in kennis stelt dat de van een nieuw etiket voorziene waren op de markt worden gebracht, en hem desgevraagd een exemplaar van dit product levert.


(1)  Verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het gemeenschapsmerk (PB 2009, L 78, blz. 1).


3.4.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 104/27


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberste Gerichtshof (Oostenrijk) op 19 december 2016 — Peter Valach e.a./Waldviertler Sparkasse Bank AG e.a.

(Zaak C-649/16)

(2017/C 104/40)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Oberster Gerichtshof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Peter Valach, Alena Valachová, Europa SC ZV II a.s., Europa SC LV a.s., VAV Parking a.s., Europa SC BB a.s., Byty A s.r.o.

Verwerende partijen: Waldviertler Sparkasse Bank AG, Československá obchodná banka a.s., Stadt Banská Bystrica

Prejudiciële vraag

Moet artikel 1, lid 2, onder b), van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (1) aldus worden uitgelegd dat een vordering die strekt tot schadevergoeding uit onrechtmatige daad jegens leden van een schuldeiserscommissie wegens hun onrechtmatige stemgedrag ten aanzien van een saneringsplan in een insolventieprocedure en die wordt ingesteld door de houders van aandelen in de insolvente schuldenaar — zoals de eerste en de tweede verzoekende partij — en door projectondernemingen die een zakelijke relatie hebben met de insolvente schuldenaar — zoals de derde tot en met de zevende verzoekende partij –, betrekking heeft op insolventie in de zin van artikel 1, lid 2, onder b), van verordening nr. 1215/20 en bijgevolg van de materiële werkingssfeer van deze verordening is uitgesloten?


(1)  PB L 351, blz. 1.


3.4.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 104/27


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Curtea de Apel Alba Iulia (Roemenië) op 21 december 2016 — Lucrețiu Hadrian Vădan/Agenția Națională de Administrare Fiscală — Direcția Generală de Soluționare a Contestațiilor, Direcția Generală Regională a Finanțelor Publice Brașov — Administrația Județeană a Finanțelor Publice Alba

(Zaak C-664/16)

(2017/C 104/41)

Procestaal: Roemeens

Verwijzende rechter

Curtea de Apel Alba Iulia

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Lucrețiu Hadrian Vădan

Verwerende partijen: Agenția Națională de Administrare Fiscală — Direcția Generală de Soluționare a Contestațiilor, Direcția Generală Regională a Finanțelor Publice Brașov — Administrația Județeană a Finanțelor Publice Alba

Prejudiciële vragen

1)

Kunnen richtlijn 2006/112 (1) in het algemeen en de artikelen 167, 168, 178, 179 en 273 in het bijzonder alsmede de beginselen van evenredigheid en van neutraliteit aldus worden uitgelegd dat zij een belastingplichtige die voldoet aan de materiële voorwaarden voor de aftrek van btw toestaan om gebruik te maken van zijn recht op aftrek, in het geval waarin, in een bijzondere context zoals in het hoofdgeding, door middel van de overlegging van facturen niet het bewijs kan worden geleverd van de bedragen die eerder over de overdracht van goederen en de levering van diensten zijn betaald?

2)

Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, kunnen richtlijn 2006/112 en de beginselen van evenredigheid en neutraliteit dan aldus worden uitgelegd, dat een indirecte begrotingswijze (door middel van een gerechtelijke expertise), door een onafhankelijk deskundige op basis van de hoeveelheid werk/arbeidskrachten bij de bouw die uit dat onderzoek volgt, een mogelijke en geschikte maatregel vormt om de omvang van het recht op aftrek te bepalen, indien de overdracht van goederen (bouwmaterialen) en de levering van diensten (werkkrachten voor de bouw van gebouwen) afkomstig zijn van btw-plichtigen?


(1)  Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB 2006, L 347, blz. 1).


3.4.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 104/28


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgericht Minden (Duitsland) op 29 december 2016 — Tsegezab Mengesteab/Bondsrepubliek Duitsland

(Zaak C-670/16)

(2017/C 104/42)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Verwaltungsgericht Minden

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Tsegezab Mengesteab

Verwerende partij: Bondsrepubliek Duitsland

Prejudiciële vragen

1)

Kan een asielzoeker zich erop beroepen dat de verantwoordelijkheid voor de behandeling van zijn verzoek is overgegaan op de verzoekende lidstaat wegens het verstrijken van de termijn die geldt voor de indiening van het overnameverzoek [artikel 21, lid 1, derde alinea, van verordening (EU) nr. 604/2013] (1)?

2)

Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: kan een asielzoeker zich ook dan erop beroepen dat sprake is van die overgang van de verantwoordelijkheid wanneer de aangezochte lidstaat nog steeds bereid is de asielzoeker op te nemen?

3)

Indien de tweede vraag ontkennend wordt beantwoord: kan uit de uitdrukkelijke dan wel de stilzwijgende instemming (artikel 22, lid 7, van verordening nr. 604/2013) van de aangezochte lidstaat worden afgeleid dat deze aangezochte lidstaat nog steeds bereid is de asielzoeker op te nemen?

4)

Kan de termijn van twee maanden van artikel 21, lid 1, tweede alinea, van verordening nr. 604/2013 verstrijken nadat de termijn van drie maanden van artikel 21, lid 1, eerste alinea, van deze verordening reeds is verstreken, wanneer de verzoekende lidstaat pas meer dan een maand na het begin van de termijn van drie maanden een verzoek aan de Eurodac-databank richt?

5)

Geldt als een verzoek om internationale bescherming volgens artikel 20, lid 2, van verordening nr. 604/2013 reeds de eerste afgifte van een document dat geldt als bewijs van de aanmelding als asielzoeker of geldt daartoe pas de opstelling van het proces-verbaal van een formeel asielverzoek? Inzonderheid:

a)

Betreft het document dat geldt als bewijs van de aanmelding als asielzoeker een formulier dan wel een proces-verbaal in de zin van artikel 20, lid 2, van verordening nr. 604/2013?

b)

Zijn de „bevoegde autoriteiten” in de zin van artikel 20, lid 2, van verordening nr. 604/2013 de autoriteiten die bevoegd zijn om het formulier te ontvangen of het proces-verbaal op te stellen dan wel de autoriteiten die bevoegd zijn om te beslissen over het asielverzoek?

c)

Kunnen de bevoegde autoriteiten ook dan worden geacht een proces-verbaal te hebben ontvangen wanneer hun de wezenlijke inhoud van het formulier of van het proces-verbaal is meegedeeld, of dient daarvoor het origineel of een kopie van het proces-verbaal aan hen te worden overgelegd?

6)

Kan de vertraging tussen de eerste asielaanvraag of de eerste afgifte van een document dat geldt als bewijs van de aanmelding als asielzoeker en de indiening van een overnameverzoek ertoe leiden dat de verantwoordelijkheid overgaat op de verzoekende lidstaat volgens artikel 21, lid 1, derde alinea, van verordening nr. 604/2013, of kan daardoor voor de verzoekende lidstaat de verplichting ontstaan om gebruik te maken van zijn evocatierecht volgens artikel 17, lid 1, eerste alinea, van verordening nr. 604/2013?

7)

Indien de zesde vraag met betrekking tot een van beide mogelijkheden bevestigend moet worden beantwoord: vanaf welk tijdstip dient te worden aangenomen dat de bij de indiening van een overnameverzoek opgelopen vertraging onredelijk is?

8)

Kan een overnameverzoek, waarin de verzoekende lidstaat enkel de datum van de aankomst op zijn grondgebied en de datum van de indiening van de formele asielaanvraag maar niet tevens de datum van het eerste verzoek om asiel of de datum van de eerste afgifte van een document dat geldt als bewijs van de aanmelding als asielzoeker heeft vermeld, worden beschouwd als te zijn ingediend met inachtneming van de termijn van artikel 21, lid 1, eerste alinea, van verordening nr. 604/2013, of is een dergelijk verzoek „ongeldig”?


(1)  Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB L 180, blz. 31).


3.4.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 104/29


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Curtea Constituțională a României (Roemenië) op 30 december 2016 — Relu Adrian Coman, Robert Clabourn Hamilton, Asociația Accept/Inspectoratul General pentru Imigrări, Ministerul Afacerilor Interne, Consiliul Naţional pentru Combaterea Discriminării

(Zaak C-673/16)

(2017/C 104/43)

Procestaal: Roemeens

Verwijzende rechter

Curtea Constituțională a României

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Relu Adrian Coman, Robert Clabourn Hamilton, Asociația Accept

Verwerende partijen: Inspectoratul General pentru Imigrări, Ministerul Afacerilor Interne, Consiliul Naţional pentru Combaterea Discriminării

Prejudiciële vragen

1)

Omvat het begrip „echtgenoot” in artikel 2, lid 2, onder a), van richtlijn 2004/38/[EG] (1), gelezen in samenhang met de artikelen 7, 9, 21 en 45 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, de echtgenoot van hetzelfde geslacht, afkomstig uit een staat die geen lid is van de Europese Unie, van een burger van de Europese Unie met wie die burger wettig is getrouwd krachtens de wet van een lidstaat die niet het gastland is?

2)

Vereisen, indien het antwoord op de eerste vraag bevestigend is, artikel 3, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 2004/38/[EG], gelezen in samenhang met de artikelen 7, 9, 21 en 45 van het Handvest van de grondrechten, dat de lidstaat die gastland is, een verblijfsrecht op zijn grondgebied toekent voor een periode van meer dan 3 maanden aan de echtgenoot van hetzelfde geslacht van een burger van de Europese Unie?

3)

Kan, indien het antwoord op de eerste vraag ontkennend is, de echtgenoot van hetzelfde geslacht, afkomstig uit een staat die geen lid is van de Europese Unie, van een burger van de Europese Unie met wie die burger wettig is getrouwd krachtens de wet van een lidstaat die niet het gastland is, worden gekwalificeerd als een „[ander] […] familie[lid]” in de zin van artikel 3, lid 2, onder a), van richtlijn 2004/38/[EG] of als „partner met wie de burger van de Unie een deugdelijk bewezen duurzame relatie heeft” in de zin van artikel 3, lid 2, onder b), van richtlijn 2004/38/[EG], met de daarbij horende verplichting voor het gastland om binnenkomst en verblijf van die echtgenoot te vergemakkelijken, ook al erkent het gastland het huwelijk tussen twee personen van hetzelfde geslacht niet, en voorziet het geen andere alternatieve vorm van juridische erkenning, zoals een geregistreerd partnerschap?

4)

Vereisen, indien het antwoord op de derde vraag bevestigend is, artikel 3, lid 2, en artikel 7, lid 2, van richtlijn 2004/38/[EG], gelezen in samenhang met de artikelen 7, 9, 21 en 45 van het Handvest van de grondrechten, dat de lidstaat die gastland is, een verblijfsrecht op zijn grondgebied toekent voor een periode van meer dan 3 maanden aan de echtgenoot van hetzelfde geslacht van een burger van de Europese Unie?


(1)  Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (PB 2004, L 158, blz. 77).


3.4.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 104/30


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht Düsseldorf (Duitsland) op 27 december 2016 — Pfizer Ireland Pharmaceuticals, Operations Support Group/Orifarm GmbH

(Zaak C-681/16)

(2017/C 104/44)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Landgericht Düsseldorf

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Pfizer Ireland Pharmaceuticals, Operations Support Group

Verwerende partij: Orifarm GmbH

Prejudiciële vragen

1)

Kan degene aan wie een aanvullend beschermingscertificaat is verleend voor de Bondsrepubliek Duitsland zich op de regelingen van de specifieke mechanismen beroepen om te verhinderen dat producten uit de nieuwe lidstaten Tsjechië, Estland, Letland, Litouwen, Hongarije, Polen, Slovenië, Slowakije, Roemenië, Bulgarije en Kroatië (bijlage IV bij de toetredingsakte van 2003, PB 2003, L 236, blz. 797, zoals gewijzigd bij PB 2004, L 126, blz. 4, voor Estland, Letland, Litouwen, Polen, Slovenië, Hongarije, Slowakije en Tsjechië; deel I, bijlage V, punt 1, van de toetredingsakte van 2005, PB 2005, L 157, blz. 268, voor Roemenië en Bulgarije; bijlage IV bij de toetredingsakte van 2011, PB 2012, L 112, blz. 60, voor Kroatië) in de Bondsrepubliek Duitsland worden ingevoerd, wanneer het aanvullende beschermingscertificaat in de Bondsrepubliek Duitsland werd aangevraagd op een tijdstip waarop in die nieuwe lidstaten (die toen nog toetredende landen waren) al regelingen bestonden voor de verkrijging van een dergelijk aanvullend beschermingscertificaat, maar een dergelijk certificaat in die staten niet kon worden aangevraagd door of verleend aan de houder van het voor de Bondsrepubliek Duitsland afgegeven beschermingscertificaat, aangezien deze in de betrokken staten niet beschikte over een basisoctrooi, wat nodig was om een aanvullend beschermingscertificaat te kunnen verkrijgen?

2)

Maakt het voor de beantwoording van de eerste vraag enig verschil dat enkel op het tijdstip waarop het basisoctrooi voor de Bondsrepubliek Duitsland werd aangevraagd, dergelijke bescherming door een basisoctrooi niet kon worden verkregen in het toetredend land, terwijl deze bescherming wel kon worden verkregen in de periode die voorafging aan de bekendmaking van de aanvraag op basis waarvan het basisoctrooi voor de Bondsrepubliek Duitsland is verkregen?

3)

Kan degene aan wie een aanvullend beschermingscertificaat is verleend voor de Bondsrepubliek Duitsland, zich op de regelingen van de specifieke mechanismen beroepen om te verhinderen dat producten uit de nieuwe lidstaten Tsjechië, Estland, Letland, Litouwen, Hongarije, Polen, Slovenië, Slowakije, Roemenië, Bulgarije en Kroatië in de Bondsrepubliek Duitsland worden ingevoerd, wanneer die invoer plaatsvindt na het verstrijken van de in het oorspronkelijke toekenningsbesluit vastgelegde geldigheidsduur van het aanvullende beschermingscertificaat, maar vóór het verstrijken van de aanvullende termijn van zes maanden waarmee die geldigheidsduur is verlengd krachtens verordening (EG) nr. 1901/2006 betreffende geneesmiddelen voor pediatrisch gebruik en tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1768/92, richtlijn 2001/20/EG, richtlijn 2001/83/EG en verordening (EG) nr. 726/2004 (1)?

4)

Maakt het voor de beantwoording van de derde vraag met betrekking tot Kroatië enig verschil dat het specifieke mechanisme op grond van de toetreding van dat land in 2013 daar pas na de inwerkingtreding van verordening (EG) nr. 1901/2006 betreffende geneesmiddelen voor pediatrisch gebruik en tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1768/92, richtlijn 2001/20/EG, richtlijn 2001/83/EG en verordening (EG) nr. 726/2004 op 26 januari 2007 in werking trad, anders dan het geval was in de vóór 26 januari 2007 toegetreden lidstaten Tsjechië, Estland, Letland, Litouwen, Hongarije, Polen, Slovenië, Slowakije, Roemenië en Bulgarije?


(1)  Verordening (EG) nr. 1901/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende geneesmiddelen voor pediatrisch gebruik en tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1768/92, richtlijn 2001/20/EG, richtlijn 2001/83/EG en verordening (EG) nr. 726/2004 (PB L 378, blz. 1).


3.4.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 104/31


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgericht Köln (Duitsland) op 27 december 2016 — Deutscher Naturschutzring, Dachverband der deutschen Natur- und Umweltschutzverbände e.V./Bundesrepublik Deutschland

(Zaak C-683/16)

(2017/C 104/45)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Verwaltungsgericht Köln

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Deutscher Naturschutzring, Dachverband der deutschen Natur- und Umweltschutzverbände e.V.

Verwerende partij: Bundesrepublik Deutschland

Prejudiciële vragen

1)

Moet artikel 11 van verordening (EU) nr. 1380/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 inzake het gemeenschappelijk visserijbeleid, tot wijziging van verordeningen (EG) nr. 1954/2003 en (EG) nr. 1224/2009 van de Raad en tot intrekking van verordeningen (EG) nr. 2371/2002 en (EG) nr. 639/2004 van de Raad en besluit 2004/585/EG van de Raad (1), aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan maatregelen van een lidstaat voor onder zijn soevereiniteit of jurisdictie vallende wateren die noodzakelijk zijn voor de nakoming van verplichtingen van de lidstaat op grond van artikel 6 van richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (2), die gevolgen hebben voor vissersvaartuigen van andere lidstaten en waarmee in Natura 2000-gebieden beroepsmatige zeevisserij met gebruikmaking van vanginstrumenten die de zeebodem raken en van geankerde kieuwnetten („kieuwnetten, warnetten”) volledig wordt verboden?

Meer in het bijzonder:

a)

Moet artikel 11 van verordening (EU) nr. 1380/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 inzake het gemeenschappelijk visserijbeleid, tot wijziging van verordeningen (EG) nr. 1954/2003 en (EG) nr. 1224/2009 van de Raad en tot intrekking van verordeningen (EG) nr. 2371/2002 en (EG) nr. 639/2004 van de Raad en besluit 2004/585/EG van de Raad, aldus worden uitgelegd dat het begrip „instandhoudingsmaatregelen” de in de eerste vraag bedoelde vangmethoden omvat?

b)

Moet artikel 11 van verordening (EU) nr. 1380/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 inzake het gemeenschappelijk visserijbeleid, tot wijziging van verordeningen (EG) nr. 1954/2003 en (EG) nr. 1224/2009 van de Raad en tot intrekking van verordeningen (EG) nr. 2371/2002 en (EG) nr. 639/2004 van de Raad en besluit 2004/585/EG van de Raad, aldus worden uitgelegd dat onder het begrip „vissersvaartuigen van andere lidstaten” mede vallen vissersvaartuigen van een andere lidstaat die onder de Bondsvlag van de lidstaat Bondsrepubliek Duitsland varen?

c)

Moet artikel 11 van verordening (EU) nr. 1380/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 inzake het gemeenschappelijk visserijbeleid, tot wijziging van verordeningen (EG) nr. 1954/2003 en (EG) nr. 1224/2009 van de Raad en tot intrekking van verordeningen (EG) nr. 2371/2002 en (EG) nr. 639/2004 van de Raad en besluit 2004/585/EG van de Raad, aldus worden uitgelegd dat het begrip „de doelstellingen verwezenlijken van de toepasselijke wetgeving van de Unie” zich mede uitstrekt tot door de lidstaat getroffen maatregelen die de in de daar vermelde Unievoorschriften genoemde doelstellingen enkel bevorderen?

2)

Moet artikel 11 van verordening (EU) nr. 1380/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 inzake het gemeenschappelijk visserijbeleid, tot wijziging van verordeningen (EG) nr. 1954/2003 en (EG) nr. 1224/2009 van de Raad en tot intrekking van verordeningen (EG) nr. 2371/2002 en (EG) nr. 639/2004 van de Raad en besluit 2004/585/EG van de Raad, aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan maatregelen van een lidstaat voor onder zijn soevereiniteit of jurisdictie vallende wateren die noodzakelijk zijn voor de nakoming van zijn verplichtingen ingevolge richtlijn 2004/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende milieuaansprakelijkheid met betrekking tot het voorkomen en herstellen van milieuschade?

3)

Voor het geval de eerste en de tweede vraag alternatief of cumulatief ontkennend moeten worden beantwoord:

Staat de uitsluitende bevoegdheid van de Europese Unie op het gebied van de instandhouding van de biologische rijkdommen van de zee in het kader van het gemeenschappelijk visserijbeleid overeenkomstig artikel 3, lid 1, onder d), VWEU eraan in de weg dat de lidstaat bovengenoemde maatregelen treft?


(1)  PB L 354, blz. 22.

(2)  PB L 206, blz. 7.


3.4.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 104/32


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesarbeitsgericht (Duitsland) op 27 december 2016 — Max-Planck-Gesellschaft zur Förderung der Wissenschaften eV/Tetsuji Shimizu

(Zaak C-684/16)

(2017/C 104/46)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundesarbeitsgericht

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Max-Planck-Gesellschaft zur Förderung der Wissenschaften eV

Verwerende partij: Tetsuji Shimizu

Prejudiciële vragen

1)

Staat artikel 7, lid 1, van richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd (richtlijn 2003/88/EG) (1) of artikel 31, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest) in de weg aan een nationale regeling als die van § 7 van het Bundesurlaubsgesetz (BUrlG), volgens welke een werknemer die zijn recht op jaarlijkse vakantie wil uitoefenen effectief vakantie moet aanvragen met opgave van de periode waarin hij deze wil opnemen, dit teneinde te vermijden dat zijn recht op vakantie op het einde van het referentietijdvak zonder mogelijkheid tot compensatie komt te vervallen, en volgens welke de werkgever niet verplicht is om zelf eenzijdig en op voor de werknemer bindende wijze het tijdstip van de vakantie binnen het referentietijdvak vast te leggen?

2)

Ingeval de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord:

Geldt dit evenzeer wanneer het gaat om een dienstverband tussen particulieren?


(1)  PB L 299, blz. 9.


3.4.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 104/33


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Superior de Justicia de Galicia (Spanje) op 2 januari 2017 — Instituto Nacional de la Seguridad Social/Tesorería General de la Seguridad Social en Jesús Crespo Rey

(Zaak C-2/17)

(2017/C 104/47)

Procestaal: Spaans

Verwijzende rechter

Tribunal Superior de Justicia de Galicia

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Instituto Nacional de la Seguridad Social

Andere partijen: Tesorería General de la Seguridad Social, Jesús Crespo Rey

Prejudiciële vragen

1)

Moeten van de uitdrukking „de Spaanse bijdragegrondslag die in de tijd het dichtst bij de referentietijdvakken ligt”, waarnaar wordt verwezen in bijlage XI.G.2 bij verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (1), worden geacht te zijn uitgesloten de bijdragegrondslagen die voortvloeien uit de toepassing van een Spaans nationaal voorschrift, volgens hetwelk een migrerende werknemer die is teruggekeerd en van wie de laatste Spaanse feitelijke bijdragen hoger waren dan de minimale grondslagen, enkel een overeenkomst kan sluiten waarbij de bijdragen worden gehandhaafd overeenkomstig minimale grondslagen, terwijl hij de mogelijkheid zou hebben gehad om een dergelijke overeenkomst te sluiten voor hogere grondslagen indien hij een niet-migrerende werknemer zou zijn?

2)

Indien de vorige vraag bevestigend wordt beantwoord, is het dan gelet op bijlage XI.G.2 bij verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 passend om ter vergoeding van de door de migrerende werknemer geleden schade uit te gaan van de naar behoren aangepaste laatste Spaanse feitelijke bijdragen en het tijdvak van bijdragebetaling krachtens de overeenkomst inzake handhaving van de bijdragen te beschouwen als een neutraal tijdvak of een onderbreking?


(1)  PB 2004, L 166, blz. 1.


3.4.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 104/33


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Curtea de Apel Cluj (Roemenië) op 10 januari 2017 — Maria Dicu/Ministerul Justiției, Consiliul Superior al Magistraturii, Curtea de Apel Suceava, Tribunalul Botoșani

(Zaak C-12/17)

(2017/C 104/48)

Procestaal: Roemeens

Verwijzende rechter

Curtea de Apel Cluj

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Maria Dicu

Verwerende partijen: Ministerul Justiției, Consiliul Superior al Magistraturii, Curtea de Apel Suceava, Tribunalul Botoșani

Prejudiciële vraag

Moet artikel 7 van richtlijn 2003/88/EG (1) aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een bepaling van nationaal recht die voor de berekening van de duur van de jaarlijkse vakantie van de werknemer het tijdvak van ouderschapsverlof voor een kind tot de leeftijd van twee jaar niet in aanmerking neemt als tijdvak van arbeid?


(1)  Richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd (PB 2003, L 299, blz. 9).


3.4.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 104/34


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Arbitral Tributário (Centro de Arbitragem Administrativa — CAAD) (Portugal) op 13 januari 2017 — TGE Gas Engineering GmbH — Sucursal em Portugal/Autoridade Tributária e Aduaneira

(Zaak C-16/17)

(2017/C 104/49)

Procestaal: Portugees

Verwijzende rechter

Tribunal Arbitral Tributário (Centro de Arbitragem Administrativa — CAAD)

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: TGE Gas Engineering GmbH — Sucursal em Portugal

Verwerende partij: Autoridade Tributária e Aduaneira

Prejudiciële vraag

Moeten de artikelen 44, 45, 132, lid 1, onder f), 167, 168, 169, 178, 179, 192 bis, 193, 194 en 196 van de btw-richtlijn (richtlijn 2006/112) (1), de artikelen 10 en 11 van uitvoeringsverordening (EU) nr. 282/2011 (2) en het neutraliteitsbeginsel aldus worden uitgelegd dat zij eraan in de weg staan dat de Portugese belastingdienst een filiaal van een vennootschap naar Duits recht het recht op aftrek van voorbelasting ontzegt in omstandigheden waarin:

de vennootschap naar Duits recht in Portugal een fiscaal identificatienummer als niet in het binnenland gevestigde onderneming zonder vaste inrichting voor de verrichting van één transactie, te weten de „verwerving van vennootschapsaandelen”, heeft gekregen;

het filiaal van die vennootschap naar Duits recht nadien in Portugal is ingeschreven en een eigen fiscaal nummer, als vaste inrichting van die vennootschap, heeft gekregen;

de vennootschap naar Duits recht vervolgens met gebruikmaking van het eerste identificatienummer met een andere onderneming een overeenkomst tot oprichting van een ondernemingsgroep (Agrupamento Complementar de Empresas, ACE) voor de uitvoering van werken in Portugal heeft gesloten;

het filiaal daarop met gebruikmaking van zijn eigen belastingnummer een onderaannemingsovereenkomst met de ACE heeft gesloten waarin de wederzijdse prestaties tussen het filiaal en de ACE werden overeengekomen met de bepaling dat de ACE aan de onderaannemers de door haar gedragen lasten in de overeengekomen verhouding zou afwentelen;

de ACE op de debetnota’s voor de afwenteling van kosten op het filiaal het identificatienummer van het filiaal heeft vermeld en btw in rekening heeft gebracht;

het filiaal de in de debetnota’s in rekening gebrachte btw als voorbelasting heeft afgetrokken;

de activiteiten van de ACE (in de vorm van onderaanneming) worden gevormd door de activiteiten van het filiaal en van de andere onderneming van de ACE, waarbij deze beide ondernemingen de ACE het totaalbedrag van de door deze aan de opdrachtgever in rekening gebrachte omzet in rekening hebben gebracht?


(1)  Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB 2006, L 347, blz. 1).

(2)  Uitvoeringsverordening (EU) nr. 282/2011 van de Raad van 15 maart 2011 houdende vaststelling van maatregelen ter uitvoering van richtlijn 2006/112/EG (PB 2001, L 77, blz. 1).


3.4.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 104/35


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Lietuvos apeliacinis teismas (Litouwen) op 19 januari 2017 — AB „flyLAL-Lithuanian Airlines”, in liquidatie/Starptautiskā lidosta „Rīga” VAS en „Air Baltic Corporation AS”

(Zaak C-27/17)

(2017/C 104/50)

Procestaal: Litouws

Verwijzende rechter

Lietuvos apeliacinis teismas

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: AB „flyLAL-Lithuanian Airlines”, in liquidatie

Verwerende partijen: Starptautiskā lidosta „Rīga” VAS en „Air Baltic Corporation AS”

Prejudiciële vragen

1)

Moet onder het begrip „plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan” in artikel 5, lid 3, van de „Brussel I-verordening” (1) in de omstandigheden van de onderhavige zaak worden verstaan de plaats waar verweersters’ met artikel 82, tweede alinea, onder c), van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap [artikel 102, tweede alinea, onder c), VWEU] strijdige onrechtmatige overeenkomst is gesloten dan wel de plaats waar handelingen zijn verricht waarbij gebruik is gemaakt van het uit die overeenkomst voortvloeiende financiële voordeel, door de verkoop tegen afbraakprijzen (kruissubsidiëring) in de concurrentiestrijd met verzoekster op dezelfde relevante markten?

2)

Kan de door verzoekster geleden schade (inkomstenderving) als gevolg van de voornoemde onrechtmatige daden van verweersters in casu worden aangemerkt als schade in de zin van artikel 5, lid 3, van de Brussel I-verordening?

3)

Moet de exploitatie van het filiaal van Air Baltic Corporation in Litouwen in de omstandigheden van de onderhavige zaak worden aangemerkt als de exploitatie van een filiaal in de zin van artikel 5, lid 5, van de Brussel I-verordening?


(1)  Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1).


3.4.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 104/35


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de High Court (Ierland) op 24 januari 2017 — Eamonn Donnellan/The Revenue Commissioners

(Zaak C-34/17)

(2017/C 104/51)

Procestaal: Engels

Verwijzende rechter

High Court (Ierland)

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Eamonn Donnellan

Verwerende partij: The Revenue Commissioners

Prejudiciële vragen

Staat artikel 14, leden 1 en 2, van richtlijn 2010/24/EU (1) eraan in de weg dat bij de vaststelling of een ‚uniforme titel voor het nemen van executiemaatregelen’, die is uitgevaardigd op 14 november 2012 door het douanekantoor te Patras wegens administratieve geldboetes ten bedrage van 1 097 505,00 EUR, opgelegd op 15 juli 2009 wegens vermeende smokkel op 26 juli 2002[, en verhoogd tot 1 507 971,88 EUR wegens rente en geldboetes] [omissis] in Ierland ten uitvoer kan worden gelegd, de High Court van Ierland:

(i)

het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een eerlijk proces, binnen een redelijke termijn, voor een burger van Ierland en van de Europese Unie toepast in verband met het verzoek om tenuitvoerlegging [(zie artikel 47 van het Handvest en de artikelen 6 en 13 van het EVRM, die overeenkomen met rechten voor burgers krachtens de artikelen 34, 38 en40, lid 3, van de Ierse grondwet), in omstandigheden waar de betrokken procedure pas voor het eerst aan [verzoeker] is uiteengezet in een ‚niet-officiële vertaling’ in de Engelse taal (een officiële taal van Ierland, waar [verzoeker] altijd woonachtig is geweest) van een brief van [29 december 2015] van het ministerie van Financiën van de Helleense Republiek te Piraeus aan de Ierse Revenue en de advocaten van [verzoeker] in Ierland];

(ii)

de doelstellingen van richtlijn 2010/24/EU om wederzijdse bijstand te verschaffen (overweging 20 van richtlijn 2010/24) in aanmerking neemt en zich houdt aan de verplichting tot het verstrekken van ruimere bijstand uit hoofde van het EVRM (overweging 17 van richtlijn 2010/24), zoals het recht op een doeltreffende voorziening in rechte voor burgers op grond van artikel 47 van het Handvest en artikel 13 van het EVRM;

(iii)

rekening houdt met de volle werking van het gemeenschapsrecht voor de burgers ervan, [en met name met punt 63 van [het arrest van 14 januari 2010, Kyrian, C-233/08, EU:C:2010:11]?


(1)  Richtlijn 2010/24/EU van de Raad van 16 maart 2010 betreffende de wederzijdse bijstand inzake de invordering van schuldvorderingen die voortvloeien uit belastingen, rechten en andere maatregelen (PB 2010, L 84, blz. 1).


3.4.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 104/36


Hogere voorziening ingesteld op 25 januari 2017 door Liam Jenkinson tegen de beschikking van het Gerecht (Eerste kamer) van 9 november 2016 in zaak T-602/15, Liam Jenkinson/Europese Dienst voor extern optreden, Raad van de Europese Unie, Europese Commissie, Eulex Kosovo

(Zaak C-43/17 P)

(2017/C 104/52)

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwirant: Liam Jenkinson (vertegenwoordigers: N. de Montigny, J.-N. Louis, advocaten)

Andere partijen in de procedure: Europese Dienst voor extern optreden, Raad van de Europese Unie, Europese Commissie, Eulex Kosovo

Conclusies

de beschikking van het Gerecht van 9 november 2016 in zaak T-602/15, voor zover daarbij het beroep van rekwirante wordt verworpen en zij wordt verwezen in de kosten, vernietigen;

uitspraak doen op het beroep;

de andere partijen in de procedure verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Rekwirant verwijt het Gerecht dat het zich enkel bevoegd heeft verklaard met betrekking tot een geschil over de laatste door rekwirant ondertekende overeenkomst voor bepaalde tijd.

Hij verwijt het Gerecht van de Unie ook dat het, zelfs al zou de motivering van het Gerecht in dit verband juist zijn, quod non, zich niet heeft uitgesproken over verschillende van zijn verzoeken met betrekking tot de beëindiging van de litigieuze contractuele relatie, en dus met betrekking tot de laatste overeenkomst voor bepaalde tijd. De onrechtmatigheid van de bestreden beschikking volgt namelijk uit de beknoptheid van de motivering, die dermate kort is dat daaruit niet kan worden opgemaakt hoe het Gerecht, zonder de inhoud van het dossier te onderzoeken, uitsluitend op grond van het bestaan van een arbitragebeding heeft kunnen oordelen dat het — behalve met betrekking tot het geschil over de laatste overeenkomst voor bepaalde tijd — onbevoegd was, hoewel de geldigheid en rechtmatigheid van een dergelijk beding door rekwirant werden betwist.

Voorts verwijt hij het Gerecht dat het niet is ingegaan op al zijn argumenten inzake het bestaan van een onrechtmatige gedraging van de instellingen in verband met het ontbreken van een rechtskader dat aan rekwirant en aan het voltallige personeel van de door de Unie ingestelde rechtsmissies de waarborgen biedt dat hun meest fundamentele rechten, waaronder het recht op effectieve toegang tot de rechter en het recht op een eerlijk proces, worden geëerbiedigd.

Tot staving van zijn hogere voorziening voert rekwirant schending door het Gerecht aan van:

het Europese recht dat van toepassing is op het bepalen van het op contractuele geschillen toepasselijke recht;

de bepalingen van het Belgische arbeidsrecht;

de op communautair niveau toepasselijke minimumvoorschriften inzake arbeid voor bepaalde tijd;

de in het Handvest van de grondrechten verankerde rechten;

de motiveringsplicht;

het verbod om ultra petita te gaan.


3.4.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 104/37


Beroep ingesteld op 9 februari 2017 — Franse Republiek/Europees Parlement

(Zaak C-73/17)

(2017/C 104/53)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Franse Republiek (vertegenwoordigers: F. Alabrune, D. Colas, B. Fodda en E. de Moustier, gemachtigden)

Verwerende partij: Europees Parlement

Conclusies

nietig verklaren de agenda van de zitting van het Europees Parlement van woensdag 30 november 2016 (document P8_0J (2016)11-30), voor zover daarop vermeld staan debatten in voltallige zitting over het gemeenschappelijk ontwerp van algemene begroting, goedgekeurd door het bemiddelingscomité; de agenda van de zitting van donderdag 1 december 2016 (document P8_0J (2016)12-01), voor zover daarop vermeld staan stemmingen gevolgd door stemverklaringen over het gemeenschappelijk ontwerp van de algemene begroting; de wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 1 december 2016 over het gemeenschappelijk ontwerp van algemene begroting (document TS-0475/2016, P8_TA-PROV(2016)0475 in zijn voorlopige versie), en de handeling waarbij de voorzitter van het Europees Parlement overeenkomstig de procedure van artikel 314, lid 9, VWEU heeft geconstateerd dat de algemene begroting definitief was vastgesteld;

de gevolgen van de handeling waarbij de voorzitter van het Europees Parlement heeft geconstateerd dat de algemene begroting van de Unie voor het begrotingsjaar 2017 definitief was vastgesteld, handhaven totdat die begroting definitief zal zijn vastgesteld bij een met de Verdragen strokende handeling, binnen een redelijke termijn te rekenen vanaf de datum van uitspraak van het arrest;

Europees Parlement verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

1.

Met haar beroep vordert de Franse regering nietigverklaring van vier handelingen van het Europees Parlement in het kader van de uitoefening van zijn begrotingsbevoegdheden, tijdens de aanvullende voltallige zitting op 30 november en 1 december 2016 te Brussel.

2.

Bij de eerste en de tweede handeling waarvan de Franse regering nietigverklaring vordert gaat het om de agenda’s van de zittingen van het Europees Parlement van woensdag 30 november 2016 en donderdag 1 december 2016, voor zover daarop respectievelijk vermeld staan de debatten in voltallige zitting over het gemeenschappelijk ontwerp van de algemene begroting voor het begrotingsjaar 2017 en stemmingen gevolgd door stemverklaringen over dat gemeenschappelijk ontwerp van de algemene begroting.

3.

De derde bestreden handeling is de wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 1 december 2016 over het gemeenschappelijk ontwerp van algemene begroting.

4.

Tot slot vordert de Franse regering nietigverklaring van de handeling waarbij de voorzitter van het Europees Parlement overeenkomstig artikel 314, lid 9, VWEU heeft geconstateerd dat de algemene begroting definitief was vastgesteld. Zoals inzonderheid blijkt uit het proces-verbaal van de zitting van het Europees Parlement van 1 december 2016, betreft het hier de verklaring van de voorzitter van het Europees Parlement en vervolgens de ondertekening door deze laatste van de algemene begroting, in aansluiting op de stemming over de wetgevingsresolutie over het gemeenschappelijk ontwerp van algemene begroting.

5.

Met haar enig middel geeft de Franse regering te kennen dat de vier bestreden handelingen nietig moeten worden verklaard wegens strijd met protocol nr. 6 gehecht aan het VEU en het VWEU en protocol nr. 3 gehecht aan het EGA-Verdrag, betreffende de plaats van de zetels van de instellingen, van bepaalde instanties, organen, organisaties en diensten van de Europese Unie.

6.

Zowel volgens de protocollen betreffende de plaats van de zetels van de instellingen als volgens de rechtspraak van het Hof kan het Europees Parlement de begrotingsbevoegdheden die artikel 314 VWEU hem verleent namelijk niet uitoefenen tijdens de aanvullende voltallige zittingen die plaatsvinden te Brussel, maar dient hij ze uit te oefenen op de gewone voltallige zittingen die te Straatsburg worden gehouden.

7.

Voor zover de rechtmatigheid van de bestreden handeling van de voorzitter van het Europees Parlement echter niet wordt bestreden op grond van de strekking of de inhoud van de handeling, maar uitsluitend op grond dat de handeling tot stand had moeten komen op een gewone voltallige zitting te Straatsburg, rechtvaardigen volgens de Franse regering de noodzaak, de continuïteit van de Europese openbare dienst te waarborgen, en zwaarwegende redenen van rechtszekerheid dat de rechtsgevolgen van de handeling gehandhaafd blijven tot de totstandkoming van een nieuwe handeling die strookt met de Verdragen.


Gerecht

3.4.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 104/39


Arrest van het Gerecht van 17 februari 2017 — Islamic Republic of Iran Shipping Lines e.a./Raad

(Gevoegde zaken T-14/14 en T-87/14) (1)

((„Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid - Beperkende maatregelen ten aanzien van Iran ter voorkoming van nucleaire proliferatie - Bevriezing van tegoeden - Exceptie van onwettigheid - Rechtsgrondslag - Machtsmisbruik - Recht van verdediging - Gewettigd vertrouwen - Rechtszekerheid - Ne bis in idem - Gezag van gewijsde - Evenredigheid - Kennelijk onjuiste beoordeling - Grondrechten”))

(2017/C 104/54)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partijen: Islamic Republic of Iran Shipping Lines (Teheran, Iran) en tien andere partijen (vertegenwoordigers: F. Randolph, QC, P. Pantelis, solicitor, M. Lester, barrister, en M. Taher, solicitor)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: M. Bishop en V. Piessevaux, gemachtigden)

Interveniënte aan de zijde van verwerende partij in zaak T-87/17: Europese Commissie (vertegenwoordigers: D. Gauci en T. Scharf, gemachtigden)

Voorwerp

In zaak T-14/14, een verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van besluit 2013/497/GBVB van de Raad van 10 oktober 2013 houdende wijziging van besluit 2010/413/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Iran (PB 2013, L 272, blz. 46) en van verordening (EU) nr. 971/2013 van de Raad van 10 oktober 2013 tot wijziging van verordening (EU) nr. 267/2012 betreffende beperkende maatregelen tegen Iran (PB 2013, L 272, blz. 1), voor zover deze handelingen verzoeksters betreffen, en, in zaak T-87/14, enerzijds een verzoek krachtens artikel 277 VWEU tot vaststelling dat besluit 2013/497 en verordening nr. 971/2013 niet van toepassing zijn, en anderzijds een verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van besluit 2013/685/GBVB van de Raad van 26 november 2013 houdende wijziging van besluit 2010/413/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Iran (PB 2013, L 316, blz. 46) en van uitvoeringsverordening (EU) nr. 1203/2013 van de Raad van 26 november 2013 tot uitvoering van verordening (EU) nr. 267/2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran (PB 2013, L 316, blz. 1), voor zover deze handelingen verzoeksters betreffen

Dictum

1)

De beroepen worden verworpen.

2)

Islamic Republic of Iran Shipping Lines en de andere verzoekende partijen, van wie de namen zijn opgenomen in de bijlage, dragen hun eigen kosten en de kosten van de Raad van de Europese Unie.

3)

De Europese Commissie draagt haar eigen kosten.


(1)  PB C 71 van 8.3.2014.


3.4.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 104/40


Arrest van het Gerecht van 16 februari 2017 — Lubrizol France/Raad

(Zaak T-191/14) (1)

((„Gemeenschappelijk douanetarief - Regelgeving betreffende de schorsing van de autonome rechten op bepaalde landbouw- en industrieproducten - Bezwaar tegen bestaande schorsingen - Gelijkwaardigheid van de producten - Procedure voor de behandeling van bezwaren”))

(2017/C 104/55)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Lubrizol France SAS (Rouen, Frankrijk) (vertegenwoordigers: R. MacLean, solicitor, B. Hartnett, barrister, en A. Bochon, advocaat)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: F. Florindo Gijón en M. Balta, gemachtigden)

Interveniënte aan de zijde van verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: aanvankelijk A. Caeiros en M. Clausen, vervolgens A. Caeiros en A. Lewis, gemachtigden)

Voorwerp

Vordering op grond van artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van de artikelen 1 en 4 van verordening (EU) nr. 1387/2013 van de Raad van 17 december 2013 houdende schorsing van de autonome rechten van het gemeenschappelijk douanetarief voor bepaalde landbouw- en industrieproducten en tot intrekking van verordening (EU) nr. 1344/2011 (PB 2013, L 354, blz. 201), voor zover verzoekster ingevolge deze bepalingen niet langer aanspraak kan maken op de drie schorsingen waarvoor zij voorheen in aanmerking kwam overeenkomstig Taric-codes 2918 2900 80, 3811 2900 10 en 3811 9000 30.

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Lubrizol France SAS wordt verwezen in haar eigen kosten en in die van de Raad van de Europese Unie.

3)

De Europese Commissie draagt haar eigen kosten.


(1)  PB C 151 van 19.5.2014.


3.4.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 104/40


Arrest van het Gerecht van 17 februari 2017 — Construlink/EUIPO — Wit-Software (GATEWIT)

(Zaak T-351/14) (1)

([„Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniewoordmerk GATEWIT - Ouder Uniebeeldmerk wit software - Oudere nationale maatschappelijke benaming Wit-Software, Consultoria e Software para a Internet Móvel, SA - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Overeenstemmende tekens - Artikel 8, lid 1, onder b), en lid 4, van verordening (EG) nr. 207/2009”])

(2017/C 104/56)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Construlink — Tecnologias de Informação, SA (Lissabon, Portugal) (vertegenwoordigers: M. Lopes Rocha en A. Bertrand, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: A. Lukošiūtė en D. Hanf, gemachtigden)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniënte voor het Gerecht: Wit-Software, Consultoria e Software para a Internet Móvel, SA (Lissabon, Portugal) (vertegenwoordigers: F. Teixeira Baptista en C. Tomás Pedro, advocaten)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 6 maart 2014 (zaak R 1059/2013-1) inzake een oppositieprocedure tussen Wit-Software, Consultoria e Software para a Internet Móvel en Construlink — Tecnologias de Informação

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Construlink — Tecnologias de Informação, SA zal haar eigen kosten dragen, alsook die van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) voor de onderhavige procedure en die van Wit-Software, Consultoria e Software para a Internet Móvel, SA voor de procedure voor de kamer van beroep.


(1)  PB C 261 van 11.8.2014.


3.4.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 104/41


Arrest van het Gerecht van 17 februari 2017 — Mayer/EFSA

(Zaak T-493/14) (1)

([„Gedetacheerd nationaal deskundige - Regels van EFSA voor de GND - Besluit om de detachering niet te verlengen - Toegang tot documenten - Verordening (EG) nr. 1049/2001 - Weigering van toegang - Uitzondering in verband met de bescherming van het privéleven en de integriteit van het individu - Bescherming van persoonsgegevens - Verordening (EG) nr. 45/2001 - Verzoeken om een vaststelling te doen en een bevel te geven - Aanvullende memorie bij het verzoekschrift - Wijziging van bepaalde vorderingen - Ontvankelijkheid”])

(2017/C 104/57)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Ingrid Alice Mayer (Ellwangen, Duitsland) (vertegenwoordiger: T. Mayer, advocaat)

Verwerende partij: Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA) (vertegenwoordiger: D. Detken, gemachtigde, bijgestaan door R. Van der Hout en A. Köhler, advocaten)

Voorwerp

Beroep krachtens artikel 263 VWEU en strekkende tot betwisting van de besluiten van EFSA tot afwijzing van, ten eerste, verzoeksters verzoek om haar detachering als nationaal deskundige bij EFSA te verlengen en, ten tweede, haar verzoek om toegang te verkrijgen tot documenten die in het bezit zijn van EFSA

Dictum

1)

Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard.

2)

Ingrid Alice Mayer wordt verwezen in de kosten, daaronder begrepen die van de procedure in kort geding.


(1)  PB C 329 van 22.9.2014.


3.4.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 104/42


Arrest van het Gerecht van 16 februari 2017 — Holistic Innovation Institute/REA

(Zaak T-706/14) (1)

([„Onderzoek en technologische ontwikkeling - Door de Unie gefinancierde onderzoeksprojecten - Zevende kaderprogramma voor activiteiten op gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie (2007-2013) - Projecten ZONeSEC en Inachus - Besluit waarbij de verzoeker deelname wordt geweigerd - Beroep tot nietigverklaring en tot schadevergoeding”])

(2017/C 104/58)

Procestaal: Spaans

Partijen

Verzoekende partij: Holistic Innovation Institute, SLU (Pozuelo de Alarcón, Spanje) (vertegenwoordigers: aanvankelijk R. Muñiz García, vervolgens J. Marín López, advocaten)

Verwerende partij: Uitvoerend Agentschap onderzoek (vertegenwoordigers: S. Payan-Lagrou en V. Canetti, gemachtigden, bijgestaan door J. Rivas, advocaat)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van het besluit van de directeur van het REA van 24 juli 2014 [ARES (2014) 2461172] tot beëindiging van de onderhandelingen met verzoeker en tot uitsluiting van zijn deelname aan de Europese projecten ZONeSEC en Inachus en verzoek krachtens artikel 268 VWEU tot vergoeding van de schade die verzoeker stelt te hebben geleden als gevolg van het feit dat hij van deelname aan genoemde projecten is uitgesloten en over hem bepaalde gegevens zijn meegedeeld na dat besluit.

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Holistic Innovation Institute, SLU wordt verwezen in de kosten van de onderhavige procedure.

3)

Elke partij draagt haar eigen kosten in verband met de procedure in kort geding.


(1)  PB C 421 van 24.11.2014.


3.4.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 104/42


Arrest van het Gerecht van 17 februari 2017 — Novar/EUIPO

(Zaak T-726/14) (1)

([„Niet-contractuele aansprakelijkheid - Bewijs van het bestaan, de geldigheid en de beschermingsomvang van het oudere merk - Internationale inschrijving waarin de Europese Unie wordt aangewezen - Beslissing tot afwijzing van de oppositie omdat het oudere recht niet is bewezen - Regel 19, lid 2, onder a), van verordening (EG) nr. 2868/95 - Herziening van de beslissing - Artikel 62, lid 2, van verordening (EG) nr. 207/2009 - Schade die bestaat in advocatenkosten - Causaal verband”])

(2017/C 104/59)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Novar GmbH (Albstadt, Duitsland) (vertegenwoordiger: R. Weede, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: S. Hanne, gemachtigde)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 268 VWEU strekkende tot vergoeding van materiële schade die verzoekster zou hebben geleden door de advocatenkosten die zij heeft gemaakt in het kader van een beroep tegen een beslissing van de oppositieafdeling, die zou zijn vastgesteld met schending van regel 19, lid 2, onder a), van verordening (EG) nr. 2868/95 van de Commissie van 13 december 1995 tot uitvoering van verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad inzake het gemeenschapsmerk, en van de algemene rechtsbeginselen

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Novar GmbH en het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) dragen elk hun eigen kosten.


(1)  PB C 7 van 12.1.2015.


3.4.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 104/43


Arrest van het Gerecht van 16 februari 2016 — SolarWorld/Commissie

(Zaak T-783/14) (1)

([„Dumping - Subsidies - Invoer van fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan (cellen), van oorsprong uit of verzonden uit China - Goedkeuring van een verlaging van de minimumprijs bij invoer op grond van een verbintenis in het kader van antidumping- en antisubsidieprocedures - Bedrijfstak van de Unie - Artikel 8, lid 1, van verordening (EG) nr. 1225/2009”])

(2017/C 104/60)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: SolarWorld AG (Bonn, Duitsland) (vertegenwoordigers: L. Ruessmann, advocaat, en J. Beck, solicitor)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: T. Maxian Rusche en A. Stobiecka-Kuik, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van het besluit van de Commissie dat is vervat in een brief van 15 september 2014, gericht aan de Chinese kamer van koophandel voor de in- en uitvoer van machines en elektronica, met referentie Trade/H4 (2014) 3328168, tot verlaging van de minimumprijs bij invoer voor de invoer van fotovoltaïsche cellen en modules die door Chinese producenten-exporteurs worden vervaardigd, waarvoor een prijsverbintenis voor het derde trimester van 2014 met ingang van 1 oktober 2014 geldt.

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

SolarWorld AG wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 73 van 2.3.2015.


3.4.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 104/44


Arrest van het Gerecht van 17 februari 2017 — Unilever/EUIPO — Technopharma (Fair & Lovely)

(Zaak T-811/14) (1)

([„Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniebeeldmerk Fair & Lovely - Oudere nationale en Benelux-woordmerken FAIR & LOVELY - Beslissing over het beroep - Artikel 64, lid 1, van verordening (EG) nr. 207/2009 - Recht om te worden gehoord - Artikel 75, tweede volzin, van verordening nr. 207/2009 - Opschorting van de administratieve procedure - Regel 20, lid 7, onder c), en regel 50, lid 1, van verordening (EG) nr. 2868/95 - Gewettigd vertrouwen - Misbruik van bevoegdheid - Kennelijke beoordelingsfouten”])

(2017/C 104/61)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Unilever NV (Rotterdam, Nederland) (vertegenwoordiger: A. Fox, solicitor)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: D. Hanf en A. Folliard-Monguiral, gemachtigden)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniënte voor het Gerecht: Technopharma Ltd (Londen, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordiger: C. Scott, barrister)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 6 oktober 2014 (zaak R 1004/2013-4) inzake een oppositieprocedure tussen Technopharma en Unilever

Dictum

1)

De beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 6 oktober 2014 (zaak R 1004/2013-4) inzake een oppositieprocedure tussen Technopharma Ltd en Unilever NV wordt vernietigd.

2)

Het EUIPO draagt zijn eigen kosten en de helft van de kosten van Unilever.

3)

Technopharma draagt haar eigen kosten en de helft van de kosten van Unilever.


(1)  PB C 73 van 2.3.2015.


3.4.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 104/44


Arrest van het Gerecht van 16 februari 2017 — Jaguar Land Rover/EUIPO — Nissan Jidosha (Land Glider)

(Zaak T-71/15) (1)

([„Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniewoordmerk Land Glider - Oudere Uniewoordmerken en Uniebeeldmerken en oudere nationale woord- en beeldmerken LAND ROVER - Relatieve weigeringsgrond - Artikel 8, lid 5, van verordening (EG) nr. 207/2009”])

(2017/C 104/62)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Jaguar Land Rover Ltd (Coventry, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordiger: R. Ingerl, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: J. Garrido Otaola, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniënte voor het Gerecht: Nissan Jidosha KK (Yokohama, Japan) (vertegenwoordiger: A. Franke, advocaat)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 9 december 2014 (zaak R 1415/2013-4) inzake een oppositieprocedure tussen Jaguar Land Rover en Nissan Jidosha

Dictum

1)

De beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 9 december 2014 (zaak R 1415/2013-4) wordt vernietigd.

2)

Het EUIPO zal zijn eigen kosten en die van Jaguar Land Rover Ltd dragen.

3)

Nissan Jidosha KK zal haar eigen kosten dragen.


(1)  PB C 118 van 13.4.2015.


3.4.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 104/45


Arrest van het Gerecht van 16 februari 2017 — Roemenië/Commissie

(Zaak T-145/15) (1)

([„ELGF en Elfpo - Areaalgebonden maatregelen - Van financiering uitgesloten uitgaven - Forfaitaire financiële correcties - Artikel 52 van verordening (EU) nr. 1306/2013 - Motiveringsplicht - Evenredigheid”])

(2017/C 104/63)

Procestaal: Roemeens

Partijen

Verzoekende partij: Roemenië (vertegenwoordigers: aanvankelijk R.-H Radu, V. Angelescu, R. Mangu, D. Bulancea, N. Horumbă, E. Mierlea en T. Crainic, vervolgens R.-H Radu, V. Angelescu, R. Mangu, N. Horumbă, E. Mierlea en T. Crainic, gemachtigden)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: A. Biolan en G. von Rintelen, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot gedeeltelijke nietigverklaring van uitvoeringsbesluit (EU) 2015/103 van de Commissie van 16 januari 2015 houdende onttrekking aan EU-financiering van bepaalde uitgaven die de lidstaten hebben verricht in het kader van het Europees Landbouwgarantiefonds (ELGF) of in het kader van het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo) (PB 2015, L 16, blz. 33)

Dictum

1)

Uitvoeringsbesluit (EU) 2015/103 van de Commissie van 16 januari 2015 houdende onttrekking aan EU-financiering van bepaalde uitgaven die de lidstaten hebben verricht in het kader van het Europees Landbouwgarantiefonds (ELGF) of in het kader van het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo) wordt nietig verklaard voor zover het betrekking heeft op Roemenië.

2)

De Europese Commissie zal haar eigen kosten en die van Roemenië dragen.


(1)  PB C 178 van 1.6.2015.


3.4.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 104/46


Arrest van het Gerecht van 16 februari 2017 — Gruppe Nymphenburg Consult/EUIPO (Limbic® Map)

(Zaak T-513/15) (1)

([„Uniemerk - Aanvraag voor Uniewoordmerk Limbic® Map - Geen beschrijvend karakter - Absolute weigeringsgrond - Artikel 7, lid 1, onder c), van verordening (EG) nr. 207/2009”])

(2017/C 104/64)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Gruppe Nymphenburg Consult AG (München, Duitsland) (vertegenwoordigers: R. Kunze en G. Würtenberger, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: M. Fischer, gemachtigde)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 23 juni 2015 (zaak R 1973/2014-1) inzake een aanvraag tot inschrijving van het woordteken Limbic® Map als Uniemerk

Dictum

1)

De beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 23 juni 2015 (zaak R 1973/2014-1) wordt vernietigd.

2)

Het EUIPO zal zijn eigen kosten dragen alsmede die van Gruppe Nymphenburg Consult AG.


(1)  PB C 354 van 26.10.2015.


3.4.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 104/46


Arrest van het Gerecht van 16 februari 2017 — Gruppe Nymphenburg Consult/EUIPO (Limbic® Types)

(Zaak T-516/15) (1)

([„Uniemerk - Aanvraag voor Uniewoordmerk Limbic® Types - Geen beschrijvend karakter - Absolute weigeringsgrond - Artikel 7, lid 1, onder c), van verordening (EG) nr. 207/2009”])

(2017/C 104/65)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Gruppe Nymphenburg Consult AG (München, Duitsland) (vertegenwoordigers: R. Kunze en G. Würtenberger, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: M. Fischer, gemachtigde)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 23 juni 2015 (zaak R 1974/2014-1) inzake een aanvraag tot inschrijving van het woordteken Limbic® Types als Uniemerk

Dictum

1)

De beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 23 juni 2015 (zaak R 1974/2014-1) wordt vernietigd.

2)

Het EUIPO zal zijn eigen kosten dragen alsmede die van Gruppe Nymphenburg Consult AG.


(1)  PB C 354 van 26.10.2015.


3.4.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 104/47


Arrest van het Gerecht van 16 februari 2017 — Gruppe Nymphenburg Consult/EUIPO (Limbic® Sales)

(Zaak T-517/15) (1)

([„Uniemerk - Aanvraag voor Uniewoordmerk Limbic® Sales - Geen beschrijvend karakter - Absolute weigeringsgrond - Artikel 7, lid 1, onder c), van verordening (EG) nr. 207/2009”])

(2017/C 104/66)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Gruppe Nymphenburg Consult AG (München, Duitsland) (vertegenwoordigers: R. Kunze en G. Würtenberger, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: M. Fischer, gemachtigde)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 23 juni 2015 (zaak R 1972/2014-1) inzake een aanvraag tot inschrijving van het woordteken Limbic® Sales als Uniemerk

Dictum

1)

De beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 23 juni 2015 (zaak R 1972/2014-1) wordt vernietigd.

2)

Het EUIPO zal zijn eigen kosten dragen alsmede die van Gruppe Nymphenburg Consult AG.


(1)  PB C 354 van 26.10.2015.


3.4.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 104/47


Arrest van het Gerecht van 16 februari 2017 — DMC/EUIPO — Etike’ International (De Giusti ORGOGLIO)

(Zaak T-18/16) (1)

([„Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniebeeldmerk De Giusti ORGOGLIO - Ouder Uniewoordmerk ORGOGLIO - Relatieve weigeringsgrond - Overeenstemmende tekens - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009”])

(2017/C 104/67)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: DMC Srl (San Vendemiano, Italië) (vertegenwoordiger: B. Osti, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: L. Rampini, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniënte voor het Gerecht: Etike’ International Srl (Baronissi, Italië) (vertegenwoordiger: V. Fiorillo, advocaat)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 5 november 2015 (zaak R 1764/2013-5) inzake een oppositieprocedure tussen Etike’ International en DMC

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

DMC Srl wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 90 van 7.3.2016.


3.4.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 104/48


Beroep ingesteld op 8 december 2016 — Spliethoff’s Bevrachtingskantoor/INEA

(Zaak T-871/16)

(2017/C 104/68)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Spliethoff’s Bevrachtingskantoor BV (Amsterdam, Nederland) (vertegenwoordiger: Y. de Vries, advocaat)

Verwerende partij: Uitvoerend Agentschap innovatie en netwerken (INEA)

Conclusies

Het besluit van verweerder van 17 juli 2015 tot afwijzing van verzoeksters voorstel in antwoord op de uitnodiging tot het indienen van voorstellen in het kader van de Connecting Europe Facility en op basis van het meerjarige werkprogramma als vastgesteld in 2014;

verweerder gelasten binnen drie maanden na de datum van uitspraak van het arrest van het Gerecht een nieuw besluit te nemen met inachtneming van verzoeksters voorstel, rekening houdend met dat arrest;

verweerder verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster twee middelen aan.

1.

Eerste middel: kennelijke fout in de beoordeling van verzoeksters voorstel

Volgens verzoekster was verweerders beoordeling van haar voorstel in het licht van de gunningscriteria relevantie, impact en kwaliteit, gebrekkig.

2.

Tweede middel: schending van het beginsel van gelijke behandeling

Volgens verzoekster heeft verweerder ten onrechte onderscheid gemaakt tussen haar voorstel betreffende emissiereductietechnologieën en soortgelijke voorstellen van andere indieners van voorstellen, die wel voor financiering zijn geselecteerd.


3.4.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 104/49


Beroep ingesteld op 16 januari 2017 — Portugal/Commissie

(Zaak T-22/17)

(2017/C 104/69)

Procestaal: Portugees

Partijen

Verzoekende partij: Portugese Republiek (vertegenwoordigers: L. Inez Fernandes, M. Figueiredo, P. Estêvão en J. Saraiva de Almeida, gemachtigden)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

nietig te verklaren uitvoeringsbesluit (EU) 2016/2018 van de Commissie van 15 november 2016 houdende onttrekking aan EU-financiering van bepaalde uitgaven die de lidstaten hebben verricht in het kader van het Europees Landbouwgarantiefonds (ELGF) of in het kader van het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (ELFPO) (PB 2016, L 312, blz. 26), voor zover daarbij van financiering wordt uitgesloten het bedrag van 1 990 810,30 EUR betreffende de kosten die Portugal voor „Plattelandsontwikkeling Elfpo investeringen — Particuliere begunstigden” heeft gedeclareerd voor de boekjaren 2010, 2011, 2012, 2013 en 2014;

de Europese Commissie in de kosten te verwijzen.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij twee middelen aan.

1.

Eerste middel, ontleend aan schending van artikel 31, lid 4, onder c) van verordening (EG) nr. 1290/2005 van de Raad van 21 juni 2005 betreffende de financiering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (PB 2005, L 209, blz. 1).

2.

Tweede middel, ontleend aan gebrek aan motivering. Met dit middel voert verzoekster drie argumenten aan:

Volgens het eerste argument heeft de Commissie niet het bewijs van ernstige en redelijke twijfel geleverd.

Het tweede argument luidt dat op het onderhavige geval de richtsnoeren van document VI/5330/97 van 23 december 1997 niet van toepassing zijn.

Met het derde argument betoogt verzoekster dat de Commissie de tenlastegelegde feiten niet heeft gekwalificeerd aan de hand van de vereisten voor de financiële correctie van 5 % overeenkomstig document VI/5330/97 van 23 december 1997.


3.4.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 104/50


Beroep ingesteld op 17 januari 2017 — Barnett/EESC

(Zaak T-23/17)

(2017/C 104/70)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Inge Barnett (Roskilde, Denemarken) (vertegenwoordigers: S. Orlandi en T. Martin, advocaten)

Verwerende partij: Europees Economisch en Sociaal Comité

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

primair, het besluit van 21 maart 2016, genomen ter uitvoering van het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 22 september 2015, waarbij verzoekster wordt uitgesloten van voortijdige pensionering zonder vermindering van pensioenrechten, nietig te verklaren;

subsidiair, het Europees Economisch en Sociaal Comité te veroordelen tot betaling aan haar van het bedrag van 207 994,14 EUR ter vergoeding van haar materiële schade, vermeerderd met vertragingsrente vanaf de datum van opeisbaarheid van de verschuldigde bedragen, tegen de rentevoet die de Europese Centrale Bank (ECB) heeft vastgesteld voor de basisherfinancieringstransacties, vermeerderd met 3,5 punten, alsmede van een forfaitair bedrag van 25 000 EUR voor de door haar geleden immateriële schade;

in elk geval, het Europees Economisch en Sociaal Comité te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij drie middelen aan.

1.

Eerste middel, ontleend aan schending van artikel 266 VWEU, aangezien de verwerende partij bij de vaststelling van uitvoeringsmaatregelen geen rekening heeft gehouden met de motivering van het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 22 september 2015, Barnett/EESC (F-20/14, hierna: „arrest van het GVA”, EU:F:2015:107). Uit de motivering van het bestreden besluit blijkt met name dat de verwerende partij de criteria zoals vastgesteld in haar algemene uitvoeringsbepalingen (AUB) buiten beschouwing heeft gelaten bij het zogenoemde heronderzoek van verzoeksters aanmelding. In elk geval komt het bestreden besluit niet tegemoet aan de door het GVA vastgestelde onwettigheid, namelijk dat in de AUB van het EESC niet het dienstbelang wordt bepaald.

2.

Tweede middel, ontleend aan het feit dat het bestreden besluit op verschillende punten een kennelijk onjuist beoordeling bevat van het dienstbelang zoals dat in 2013 zou bestaan.

3.

Derde middel, dat subsidiair is aangevoerd, ontleend aan onbevoegdheid van het EESC om een nieuw besluit te nemen over de toekenning van voortijdige pensionering zonder vermindering van pensioenrechten, na de intrekking van artikel 9, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut bij verordening nr. 1023/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2013 tot wijziging van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie en de regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Unie (PB 2013, L 287, blz. 15). Wegens de in het arrest van het GVA vastgestelde onwettigheid is verzoekster dus definitief de mogelijkheid ontnomen om voor de betrokken maatregel in aanmerking te komen. Zij dient daarom volledig schadeloos te worden gesteld.


3.4.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 104/51


Beroep ingesteld op 20 januari 2017 — Portugal/Commissie

(Zaak T-31/17)

(2017/C 104/71)

Procestaal: Portugees

Partijen

Verzoekende partij: Portugese Republiek (vertegenwoordigers: L. Inez Fernandes, M. Figueiredo, J. Saraiva de Almeida en A. Tavares de Almeida, gemachtigden)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

Nietig te verklaren uitvoeringsbesluit (EU) 2016/2018 van de Commissie van 15 november 2016 houdende onttrekking aan EU-financiering van bepaalde uitgaven die de lidstaten hebben verricht in het kader van het Europees Landbouwgarantiefonds (ELGF) of in het kader van het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (ELFPO) (PB 2016, L 312, blz. 26), voor zover daarbij van financiering wordt uitgesloten het bedrag van 660 202,73 EUR betreffende de kosten die Portugal heeft gedeclareerd voor technische bijstand van het Posei-subprogramma voor de Azoren voor de boekjaren 2012 en 2013;

de Europese Commissie in de kosten te verwijzen.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij drie middelen aan.

1.

Eerste middel, ontleend aan schending van het vertrouwensbeginsel.

2.

Tweede middel, ontleend aan schending van artikel 12, onder c), van verordening (EG) nr. 247/2006 van de Raad van 30 januari 2006 houdende specifieke maatregelen op landbouwgebied ten behoeve van de ultraperifere gebieden van de Unie (PB 2006, L 42, blz. 1).

3.

Derde middel, ontleend aan schending van artikel 11 van verordening (EG) nr. 885/2006 van de Commissie van 21 juni 2006 houdende uitvoeringsbepalingen van verordening (EG) nr. 1290/2005 van de Raad met betrekking tot de erkenning van de betaalorganen en andere instanties en de goedkeuring van de rekeningen inzake het ELGF en het ELFPO (PB 2006, L 171, blz. 90).


3.4.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 104/51


Beroep ingesteld op 20 januari 2017 — Amicus Therapeutics UK en Amicus Therapeutics/EMA

(Zaak T-33/17)

(2017/C 104/72)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partijen: Amicus Therapeutics UK Ltd (Gerrards Cross, Verenigd Koninkrijk) en Amicus Therapeutics, Inc. (Cranbury, New Jersey, Verenigde Staten) (vertegenwoordigers: L. Tsang, J. Mulryne, Solicitors, en F. Campbell, Barrister)

Verwerende partij: Europees Geneesmiddelenbureau (EMA)

Conclusies

nietigverklaring van het op 14 december 2016 door de verwerende partij aan de verzoekende partijen meegedeelde besluit tot vrijgave van de klinische studie AT1001-011 op grond van verordening (EG) nr. 1049/2001;

subsidiair, het besluit terugverwijzen naar de verwerende partij en haar opdragen het besluit te heroverwegen na de verzoekende partijen de gelegenheid te hebben geboden om specifieke opmerkingen in te dienen inzake concrete, vóór de vrijgave te bewerken onderdelen van de klinische studie; en

de verwerende partij verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van hun beroep voeren de verzoekende partijen twee middelen aan.

1.

Eerste middel, inhoudend dat op de klinische studie in kwestie in het kader van artikel 4, lid 2, van verordening (EG) nr. 1049/2001 een algemeen vermoeden van vertrouwelijkheid rust, gezien: i) de opzet en de bewoordingen van de betrokken Unierechtelijke sectorale wetgeving; ii) de plicht van de Unie-instellingen om gevolg te geven aan de verplichtingen op grond van artikel 39, lid 3, van de overeenkomst inzake de handelsaspecten van de intellectuele eigendom; en iii) het belang van de grondrechten op privacy en eigendom van de verzoekende partijen.

2.

Tweede middel, inhoudend, subsidiair, dat de enige rechtens toelaatbare uitkomst van een juiste belangenafweging uit hoofde van artikel 4, lid 2, van verordening (EG) nr. 1049/2001 zou zijn geweest om te besluiten de klinische studie in kwestie niet vrij te geven, gezien: i) het doorslaggevende gewicht van het particuliere belang van de verzoekende partijen om openbaarmaking te voorkomen vanwege de destructieve gevolgen daarvan voor hun zakelijke en eigendomsgerelateerde grondrechten; en ii) het enkel in vage en algemene zin omschreven openbare belang van openbaarmaking, aangezien er geen voldoende dringend openbaar belang bestaat bij openbaarmaking.


3.4.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 104/52


Beroep ingesteld op 23 januari 2017 — Bank Tejarat/Raad

(Zaak T-37/17)

(2017/C 104/73)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Bank Tejarat (Teheran, Iran) (vertegenwoordigers: S. Zaiwalla, P. Reddy, K. Mittal, A. Meskarian, solicitors, T. Otty, R. Blakeley, V. Zaiwalla en H. Leith, barristers)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

de Raad veroordelen tot het vergoeden aan verzoekende partij van de schade die deze heeft geleden ten gevolge van het feit dat de Raad beperkende maatregelen heeft opgelegd door middel van de volgende handelingen betreffende beperkende maatregelen tegen Iran: besluit 2012/35/GBVB van de Raad van 23 januari 2012 (PB 2012, L 19, blz. 22), uitvoeringsverordening (EU) nr. 54/2012 van de Raad van 23 januari 2012 (PB 2012, L 19, blz. 1), verordening (EU) nr. 267/2012 van de Raad van 23 maart 2012 (PB 2012, L 88, blz. 1), uitvoeringsverordening (EU) nr. 709/2012 van de Raad van 2 augustus 2012 (PB 2012, L 208, blz. 2), besluit (GBVB) 2015/556 van de Raad van 7 april 2015 (PB 2015, L 92, blz. 101) en uitvoeringsverordening (EU) 2015/549 van 7 april 2015 (PB 2015, L 92, blz. 12); de volgende bedragen zouden aan verzoekende partij moeten worden betaald: 1 494 050 000 USD voor materiële schade, 1 000 000 EUR voor immateriële schade en renten op deze bedragen, en

de Raad verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekende partij één middel aan.

Verzoekende partij stelt dat het opleggen aan verzoekende partij van beperkende maatregelen door de Raad een voldoende ernstige schending vormde van de verplichtingen waarmee wordt beoogd rechten te verlenen aan personen, en dat de Europese Unie dus niet-contractueel aansprakelijk is. Deze schending was er de rechtstreekse oorzaak van dat verzoekende partij aanzienlijke materiële en immateriële schade heeft geleden, waarvoor zij recht heeft op vergoeding.


3.4.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 104/53


Beroep ingesteld op 20 januari 2017 — DQ e.a./Parlement

(Zaak T-38/17)

(2017/C 104/74)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partijen: DQ en dertien andere partijen (vertegenwoordiger: M. Casado García-Hirschfeld, advocaat)

Verwerende partij: Europees Parlement

Conclusies

De verzoekende partijen verzoeken het Gerecht:

het onderhavige beroep ontvankelijk te verklaren;

de verwerende partij te veroordelen tot betaling van een bedrag van 92 200 EUR voor de geleden materiële schade;

de verwerende partij te verwijzen in alle kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van hun beroep voeren de verzoekende partijen zes middelen aan.

1.

Eerste middel, ontleend aan verschillende fouten en tekortkomingen van de administratie van de verwerende partij die de oorzaak zouden zijn geweest voor de materiële schade die de verzoekende partijen hebben geleden, namelijk alle advocaatkosten die zij hebben gemaakt in het kader van het verzoek om bijstand dat zij op 24 januari 2014 hebben ingediend krachtens artikel 24, eerste alinea, van het Ambtenarenstatuut.

2.

Tweede middel, ontleend aan een onregelmatige gedraging, met name een nadelige aantasting van de belangen van de Unie bij de selectieprocedures van kandidaten, en onrechtmatig en intimiderend gedrag van het hoofd van verzoekers’ eenheid bij de dagelijkse uitoefening van hun werkzaamheden.

3.

Derde middel, ontleend aan de afbreuk door die gedraging aan verzoekers’ waardigheid alsmede aan hun fysieke en psychische gezondheid waardoor schade is toegebracht aan hun loopbaan en hun gezinsleven.

4.

Vierde middel, ontleend aan reële en actuele schade van de verzoekende partijen welke nauw verband houdt met de kwaadwilligheid van het Parlement jegens hen alsmede met de vele stappen die zij hebben moeten ondernemen, met name de noodzaak om het advies van een advocaat in te winnen.

5.

Vijfde middel, ontleend aan het ontbreken van een reactie van verzoekers’ hiërarchieke meerderen ondanks de spoed en de ernst van de door hen aan de orde gestelde feiten. Verzoekers zijn met name van mening dat die omstandigheden hadden moeten leiden tot een beëindiging door hun hiërarchieke meerderen van:

de onrechtmatige activiteiten;

het onrechtmatig en intimiderend gedrag van het hoofd van hun eenheid alsmede de onredelijke termijn van de administratie om maatregelen te treffen;

hun slechte werkomstandigheden, waardoor een blijvende interventie van hun advocaat had kunnen worden vermeden.

6.

Zesde middel, ontleend buitengewone omstandigheden waardoor het noodzakelijk en zelfs onvermijdelijk zou zijn geweest om een advocaat in te schakelen teneinde verzoekers’ rechten te behouden en ervoor te zorgen dat het TABG in actie zou komen tegen het psychisch en seksueel geweld waarmee zij werden geconfronteerd. De inschakeling van hun advocaat is eveneens gerechtvaardigd teneinde de vertrouwelijkheid van hun getuigenissen te waarborgen en zich te beschermen tegen juridische inconsistenties en nalatigheden van hun hiërarchieke meerderen, en dit met het doel om een einde te maken aan hun onaanvaardbare arbeidsomstandigheden.


3.4.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 104/54


Beroep ingesteld op 20 januari 2017 — Chambre de commerce et d’industrie métropolitaine Bretagne-ouest (port de Brest)/Commissie

(Zaak T-39/17)

(2017/C 104/75)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Chambre de commerce et d’industrie métropolitaine Bretagne-ouest (port de Brest) (Brest, Frankrijk) (vertegenwoordiger: J. Vanden Eynde, avocat)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

het beroep ontvankelijk en gegrond verklaren, en bijgevolg;

besluit [C(2016) 7755 final] van de Europese Commissie van 22 november 2016 nietig verklaren, teneinde gevolg te geven aan de initiële vordering van verzoekster, te weten: „Vooraf wensen ondergetekenden, overeenkomstig verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie, het volledige afschrift te verkrijgen van de vragenlijst en de antwoorden waar de Commissie in haar bekendmaking 2016/C 302/03, op 19 augustus 2016 gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie, naar verwijst.”

de verwerende partij verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij vier middelen aan.

1.

Eerste middel: hoger openbaar belang van de openbaarmaking van de verzamelde informatie. De Commissie zou aldus ten onrechte geoordeeld hebben dat de verzoekende partij een dergelijk hoger openbaar belang niet had aangetoond, terwijl dit door de Europese Verdragen wordt aangetoond, te weten artikel 10, lid 3, en artikel 11, lid 2, van het Verdrag betreffende de Europese Unie („VEU”), artikel 15, lid 1, en artikel 298, leden 1 en 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie („VWEU”), alsook artikel 42 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie („Handvest”).

2.

Tweede middel: primaat van de Europese verdragen en het Handvest ten aanzien van verordening nr. 1049/2001. De verzoekende partij is van mening dat deze verordening, die wettelijke beperkingen invoert op de beginselen van transparantie, participatie en openheid, zeer restrictief moet worden uitgelegd en toegepast, rekening houdend met de chronologie van de vaststelling van de wetteksten en het Handvest. Zij is aldus van mening dat de verwerende partij enerzijds het algemeen vermoeden dat er een ondermijning is van de bescherming van het doel van de onderzoeken, niet had moeten toepassen, aangezien het in de onderhavige zaak om een transversaal onderzoek gaat, en anderzijds had moeten vaststellen dat de lidstaten die bescherming niet hadden gevraagd.

3.

Derde middel: schending van artikel 41, lid 2, en artikel 42 van het Handvest, die de toegang waarborgen tot documenten die gevolgen hebben voor een van de belanghebbende partijen.

4.

Vierde middel: schending van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, dat in het kader van een geding, ook bestuursrechtelijk, een gelijke toegang tot de documenten oplegt, om de rechten van verdediging van de belanghebbende partijen te waarborgen, met name de artikelen 6 en 13 EVRM.


3.4.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 104/55


Beroep ingesteld op 30 januari 2017 — Mackevision Medien Design/EUIPO (TO CREATE REALITY)

(Zaak T-50/17)

(2017/C 104/76)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Mackevision Medien Design GmbH Stuttgart (Stuttgart, Duitsland) (vertegenwoordigers: E. Stolz, U. Stelzenmüller en J. Weiser, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Betrokken merk: Uniewoordmerk „TO CREATE REALITY” — inschrijvingsaanvraag nr. 15 098 106

Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 20 december 2016 in zaak R 995/2016-5

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

verwijzing van verweerder in de procedurekosten.

Aangevoerd middel

schending van artikel 7, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009.


3.4.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 104/55


Beroep ingesteld op 31 januari 2017 — Safe Skies/EUIPO — Travel Sentry (TSA LOCK)

(Zaak T-60/17)

(2017/C 104/77)

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Safe Skies LLC (New York, New York, Verenigde Staten) (vertegenwoordiger: V. Schwepler, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Travel Sentry, Inc. (Windermere, Florida, Verenigde Staten)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Houder van het betrokken merk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Betrokken merk: Uniewoordmerk „TSA LOCK” — Uniemerk nr. 4 530 168

Procedure voor het EUIPO: nietigheidsprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 24 november 2016 in zaak R 233/2016-4

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

verwijzing van het EUIPO in de kosten van de procedure voor het Gerecht en, in voorkomend geval, verwijzing van interveniënte in de kosten van de administratieve procedure voor de kamer van beroep;

vaststelling van een datum voor een mondelinge behandeling voor het geval het Gerecht geen uitspraak kan doen zonder mondelinge behandeling.

Aangevoerde middelen

schending van artikel 52, lid 1, onder a), juncto artikel 7, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009;

schending van artikel 52, lid 1, onder a), juncto artikel 7, lid 1, onder c), van verordening nr. 207/2009;

schending van artikel 52, lid 1, onder a), juncto artikel 7, lid 1, onder g), van verordening nr. 207/2009.


3.4.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 104/56


Beroep ingesteld op 1 februari 2017 — Lions Gate Entertainment/EUIPO (DIRTY DANCING)

(Zaak T-64/17)

(2017/C 104/78)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Lions Gate Entertainment Inc. (Santa Monica, Californië, Verenigde Staten) (vertegenwoordigers: C. Hall, Barrister en D. Farnsworth, Solicitor)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Betrokken merk: Uniewoordmerk „DIRTY DANCING” — inschrijvingsaanvraag nr. 13 930 102

Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 1 december 2016 in zaak R 331/2016-4

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

verwijzing van het EUIPO in de kosten van verzoekster voor de kamer van beroep en voor het Gerecht.

Aangevoerde middelen

schending van artikel 7, lid 1, onder c), en artikel 7, lid 3, van verordening nr. 207/2009.


3.4.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 104/57


Beroep ingesteld op 1 februari 2017 — Italytrade/EUIPO — Tpresso (tèepresso)

(Zaak T-67/17)

(2017/C 104/79)

Taal van het verzoekschrift: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: Italytrade Srl (Bari, Italië) (vertegenwoordiger: N. Clemente, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Tpresso SA (Zurich, Zwitserland)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Houder van het betrokken merk: verzoekende partij

Betrokken merk: Uniewoordmerk „tèespresso” — inschrijvingsaanvraag nr. 13 543 517

Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 29 november 2016 in zaak R 959/2016-4

Conclusies

herziening van de bestreden beslissing als bedoeld in artikel 65, lid 3, van verordening nr. 207/2009 en hoe dan ook overeenkomstig de geldende voorschriften;

verwijzing van het EUIPO eventuele interveniënten in de kosten die Italytrade Srl tijdens de onderhavige procedure zijn opgekomen, in de zin van artikel 134 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht;

herziening van het arrest in de zin van artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, ook met betrekking tot de beslissing omtrent de proceskosten, en verwijzing van het EUIPO en interveniënte, voor zover in het ongelijk gesteld, in de kosten van de procedure voor de kamer van beroep en de oppositieafdeling.

Aangevoerde middelen

schending van artikel 8, lid 1, onder b) van verordening nr. 207/2009;

schending van artikel 8, lid 5, van verordening nr. 207/2009.


3.4.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 104/57


Beroep ingesteld op 1 februari 2017 — Italytrade/EUIPO — Tpresso (teaespresso)

(Zaak T-68/17)

(2017/C 104/80)

Taal van het verzoekschrift: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: Italytrade Srl (Bari, Italië) (vertegenwoordiger: N. Clemente, advocaat)

Verzoekende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Tpresso SA (Zurich, Zwitserland)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Houder van het betrokken merk: verzoekende partij

Betrokken merk: Uniewoordmerk „teaespresso” — inschrijvingsaanvraag nr. 13 543 475

Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 29 november 2016 in zaak R 1099/2016-4

Conclusies

herziening van de bestreden beslissing als bedoeld in artikel 65, lid 3, van verordening nr. 207/2009 en hoe dan ook overeenkomstig de geldende voorschriften;

verwijzing van het EUIPO eventuele interveniënten in de kosten die Italytrade Srl tijdens de onderhavige procedure zijn opgekomen, in de zin van artikel 134 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht;

verwijzing van het EUIPO en interveniënte, voor zover in het ongelijk gesteld, in de kosten van de procedure voor de kamer van beroep en de oppositieafdeling, in de zin van artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht.

Aangevoerde middelen

schending van artikel 8, lid 1, onder b) van verordening nr. 207/2009;

schending van artikel 8, lid 5, van verordening nr. 207/2009.


3.4.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 104/58


Beroep ingesteld op 3 februari 2017 — Constantin Film Produktion/EUIPO (Fack Ju Göhte)

(Zaak T-69/17)

(2017/C 104/81)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Constantin Film Produktion GmbH (München, Duitsland) (vertegenwoordigers: E. Saarmann en P. Baronikians, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Betrokken merk: Uniewoordmerk „Fack Ju Göhte” — inschrijvingsaanvraag nr. 13 971 163

Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 1 december 2016 in zaak R 2205/2015-5

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

vernietiging van beslissing nr. 013971163 van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie van 25 september 2015;

verwijzing van het EUIPO in de kosten.

Aangevoerde middelen

schending van artikel 7, lid 1, onder f), van verordening nr. 207/2009;

schending van artikel 7, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009.


3.4.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 104/59


Beroep ingesteld op 31 januari 2017 — TenneT Holding/EUIPO — Ngrid Intellectual Property (NorthSeaGrid)

(Zaak T-70/17)

(2017/C 104/82)

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: TenneT Holding BV (Arnhem, Nederland) (vertegenwoordiger: K. Limperg, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Ngrid Intellectual Property Ltd (Londen, Verenigd Koninkrijk)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Aanvrager van het betrokken merk: verzoekende partij

Betrokken merk: Uniebeeldmerk met de woordelementen „NorthSeaGrid” — inschrijvingsaanvraag nr. 12 223 517

Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 21 november 2016 in zaak R 1607/2015-5

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

verwijzing van het EUIPO in de kosten.

Aangevoerde middelen

schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009;

schending van artikel 8, lid 5, van verordening nr. 207/2009.


3.4.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 104/59


Beroep ingesteld op 3 februari 2017 — Schmid/EUIPO — Landeskammer für Land- und Forstwirtschaft in Steiermark (Steirisches Kürbiskernöl)

(Zaak T-72/17)

(2017/C 104/83)

Taal van het verzoekschrift: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Gabriele Schmid (Halbenrain, Oostenrijk) (vertegenwoordiger: B. Kuchar, advocate)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Landeskammer für Land- und Forstwirtschaft in Steiermark (Graz, Oostenrijk)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Houder van het betrokken merk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Betrokken merk: internationale inschrijving van het merk „Steirisches Kürbiskernöl” met aanduiding van de Europese Unie — internationale inschrijving nr. 900 100

Procedure voor het EUIPO: procedure tot vervallenverklaring

Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 7 december 2017 in zaak R 1768/2015-4

Conclusies

de bestreden beslissing herzien en het merk met internationaal inschrijvingsnummer 900 100 voor de Europese Unie vervallen verklaren voor alle waren;

subsidiair,

de bestreden beslissing vernietigen op grond dat niet is bewezen dat het merk met internationaal inschrijvingsnummer 900 100 normaal is gebruikt als merk en de zaak terugverwijzen naar het EUIPO;

in elk geval, de merkhouder gelasten de verzoekende partij in de procedure voor het EUIPO te vergoeden voor de kosten en hem tevens verwijzen in de kosten van de onderhavige procedure.

Aangevoerde middelen

schending van artikel 15, lid 1, van verordening nr. 207/2009;

schending van artikel 51, lid 1, onder a), van verordening nr. 207/2009;

schending van artikel 55, lid 1, van verordening nr. 207/2009.


3.4.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 104/60


Beroep ingesteld op 30 januari 2017 — Jumbo Africa/EUIPO — ProSiebenSat.1 Licensing (JUMBO)

(Zaak T-78/17)

(2017/C 104/84)

Taal van het verzoekschrift: Spaans

Partijen

Verzoekende partij: Jumbo Africa, SL (L’Hospitalet de Llobregat, Spanje) (vertegenwoordigers: M. Buganza González en E. Torner Lasalle, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: ProSiebenSat.1 Licensing GmbH (Unterföhring, Duitsland)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Houder van het betrokken merk: verzoekende partij

Betrokken merk: Uniewoordmerk „JUMBO” — Uniemerk nr. 10 492 131

Procedure voor het EUIPO: nietigheidsprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 26 oktober 2016 in zaak R 227/2016-1

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

verwijzing van het EUIPO in de kosten.

Aangevoerd middel

schending van artikel 7 van verordening nr. 207/2009. Verzoekster stelt inzonderheid dat het merk „JUMBO” onder geen van de weigeringsgronden van lid 1 van dat artikel valt. Dit merk is niet beschrijvend van aard voor de waren die erdoor worden aangeduid.


3.4.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 104/61


Beroep ingesteld op 10 februari 2017 — Le Pen/Parlement

(Zaak T-86/17)

(2017/C 104/85)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Marine Le Pen (Saint-Cloud, Frankrijk) (vertegenwoordigers: M. Ceccaldi en J.-P. Le Moigne, advocaten)

Verwerende partij: Europees Parlement

Conclusies

nietigverklaring van het besluit van de secretaris-generaal van het Europees Parlement van 5 december 2016, dat is vastgesteld op grond van besluit 2009/C 159/01 van het Bureau van het Europees Parlement van 19 mei en 9 juli 2008 houdende de uitvoeringsbepalingen van het Statuut van de leden van het Europees Parlement, zoals gewijzigd, waarbij jegens verzoekster een schuldvordering ten bedrage van 298 497,87 EUR is vastgesteld uit hoofde van bedragen die onverschuldigd waren uitgekeerd in het kader van parlementaire assistentie, de terugvordering ervan werd gemotiveerd, en de bevoegde ordonnateur werd gelast, in samenwerking met de rekenplichtige van de instelling, over te gaan tot terugvordering ervan op grond van artikel 68 van de uitvoeringsbepalingen van het Statuut van de leden van het Europees Parlement en van de artikelen 66, 78, 79 en 80 van het Financieel Reglement;

nietigverklaring van debetnota nr. 2016-1560 van 6 december 2016, waarbij verzoekster ervan op de hoogte werd gesteld dat jegens haar een schuldvordering van 298 497,87 EUR was vastgesteld bij het besluit van de secretaris-generaal van 5 december 2016 tot terugvordering van in het kader van parlementaire assistentie onverschuldigd uitgekeerde bedragen, op grond van artikel 68 van de uitvoeringsbepalingen van het Statuut van de leden van het Europees Parlement en de artikelen 66, 78, 79 en 80 van het Financieel Reglement;

verwijzing van het Europees Parlement in alle kosten van het geding;

veroordeling van het Europees Parlement tot betaling aan Le Pen van 50 000 EUR als terugbetaling van de invorderbare kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster twaalf middelen aan.

1.

Eerste middel: onbevoegdheid van degene die de handeling heeft gesteld. Volgens verzoekster is het Bureau van het Europees Parlement bevoegd voor het besluit van de secretaris-generaal van het Europees Parlement van 5 december 2016 (hierna: „bestreden besluit”) en heeft degene die het besluit heeft ondertekend niet aangetoond te beschikken over een machtiging daartoe.

2.

Tweede middel: het bestreden besluit is niet gemotiveerd, hoewel dat is voorgeschreven door artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

3.

Derde middel: schending van wezenlijke vormvoorschriften, doordat het bestreden besluit verwijst naar het verslag van het onderzoek dat door het Europees bureau voor fraudebestrijding (OLAF) is uitgevoerd en op 26 juli 2016 is afgesloten, welk verslag niet aan verzoekster is meegedeeld. Verzoekster is aldus niet gehoord en heeft geen nuttig verweer kunnen voeren aangezien de secretaris-generaal zou hebben geweigerd haar de stukken mede te delen waarop het bestreden besluit is gebaseerd.

4.

Vierde middel: de secretaris-generaal van het Europees Parlement heeft het dossier niet persoonlijk onderzocht. Volgens verzoekster heeft hij slechts het OLAF-verslag overgenomen en nooit zelf persoonlijk haar situatie onderzocht.

5.

Vijfde middel: feiten waarop het bestreden besluit en de daarmee verband houdende debetnota (hierna: „bestreden handelingen”) zijn gebaseerd, zijn non-existent, aangezien de geconstateerde feiten onjuist zijn.

6.

Zesde middel: omkering van de bewijslast. Dienaangaande stelt verzoekster dat het niet aan haar is het bewijs te leveren van het werk van haar parlementaire medewerkster, maar dat het in tegendeel aan de bevoegde autoriteiten stond om het tegendeel te bewijzen.

7.

Zevende middel: schending van het evenredigheidsbeginsel aangezien het van verzoekster gevorderde bedrag noch in detail noch wat de berekeningswijze ervan betreft, gemotiveerd is, en ervan uitgaat dat de parlementaire medewerkster nooit voor verzoekster heeft gewerkt.

8.

Achtste middel: misbruik van bevoegdheid, aangezien de bestreden handelingen zijn vastgesteld om verzoekster, Europees parlementslid, de middelen te ontnemen om haar mandaat uit te oefenen.

9.

Negende middel: misbruik van procedure. Volgens verzoekster heeft de secretaris-generaal, teneinde te voorkomen dat hij haar het in zijn bezit zijnde OLAF-verslag zou moeten overleggen, het verzoek tot mededeling van dat verslag op onrechtmatige wijze toegezonden aan het OLAF, dat dit verslag niet heeft meegedeeld.

10.

Tiende middel: discriminerende behandeling en bestaan van fumus persecutionis, aangezien in de context van het onderhavige geding alleen verzoekster en haar partij op de korrel worden genomen.

11.

Elfde middel: schending van de onafhankelijkheid van een parlementslid en gevolgen van het feit dat het mandaat niet bindend is. De bestreden handelingen strekken er onbetwistbaar toe de vrijheid van uitoefening van verzoeksters parlementair mandaat te belemmeren door haar de financiële middelen te ontnemen die zij voor het vervullen van haar taak nodig heeft. Zij mag als parlementslid bovendien geen instructies krijgen van de secretaris-generaal over de wijze waarop zij — op straffe van financiële sancties — haar mandaat dient te vervullen.

12.

Twaalfde middel: OLAF is niet onafhankelijk, aangezien die instantie geen enkele garantie van onpartijdigheid en integriteit biedt en afhangt van de Europese Commissie.


3.4.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 104/62


Beroep ingesteld op 8 februari 2017 — Kuka Systems/EUIPO (Matrix light)

(Zaak T-87/17)

(2017/C 104/86)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Kuka Systems GmbH (Augsburg, Duitsland) (vertegenwoordigers: B. Maneth en C. Huch-Hallwachs, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Betrokken merk: Uniewoordmerk „Matrix light” — inschrijvingsaanvraag nr. 14 779 714

Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 1 december 2016 in zaak R 886/2016-4

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

verwijzing van het EUIPO in de kosten.

Aangevoerde middelen

schending van artikel 7, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009;

schending van artikel 7, lid 1, onder c), van verordening nr. 207/2009.