ISSN 1977-0995

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 46

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

60e jaargang
13 februari 2017


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

IV   Informatie

 

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

 

Hof van Justitie van de Europese Unie

2017/C 46/01

Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie

1


 

V   Bekendmakingen

 

GERECHTELIJKE PROCEDURES

 

Hof van Justitie

2017/C 46/02

Zaak C-492/14: Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 29 september 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Nederlandstalige rechtbank van eerste aanleg Brussel — België) — Essent Belgium NV/Vlaams Gewest, Inter-Energa e.a. (Prejudiciële verwijzing — Regionale regelingen volgens welke de distributie van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen via de in de betrokken regio gelegen netwerken kosteloos dient te geschieden — Verschillende behandeling naargelang van de oorsprong van de groene stroom — Artikelen 28 en 30 EG — Vrij verkeer van goederen — Richtlijn 2001/77/EG — Artikelen 3 en 4 — Nationale steunregelingen voor de productie van groene stroom — Richtlijn 2003/54/EG — Artikelen 3 en 20 — Richtlijn 96/92/EG — Artikelen 3 en 16 — Interne markt voor elektriciteit — Toegang tot de distributienetten tegen niet-discriminerende tariefvoorwaarden — Openbaredienstverplichtingen — Geen evenredigheid)

2

2017/C 46/03

Zaak C-171/15: Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 14 december 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden) — Connexxion Taxi Services BV / Staat der Nederlanden, Transvision BV, Rotterdamse Mobiliteit Centrale RMC BV, Zorgvervoercentrale Nederland BV (Prejudiciële verwijzing — Overheidsopdrachten voor diensten — Richtlijn 2004/18/EG — Artikel 45, lid 2 — Persoonlijke situatie van de gegadigde of inschrijver — Facultatieve uitsluitingsgronden — Ernstige beroepsfout — Nationale regeling die voorziet in een beoordeling per geval met toepassing van het evenredigheidsbeginsel — Besluiten van de aanbestedende diensten — Richtlijn 89/665/EEG — Rechterlijke toetsing)

3

2017/C 46/04

Zaak C-238/15: Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 14 december 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de tribunal administratif — Luxemburg) — Maria do Céu Bragança Linares Verruga, Jacinto Manuel Sousa Verruga, André Angelo Linares Verruga/Ministre de l’Enseignement supérieur et de la recherche [Prejudiciële verwijzing — Vrij verkeer van personen — Gelijke behandeling — Sociale voordelen — Verordening (EU) nr. 492/2011 — Artikel 7, lid 2 — Studiefinanciering voor hoger onderwijs — Voorwaarde voor de niet in de betrokken lidstaat wonende studenten dat zij kinderen zijn van werknemers die in deze lidstaat in loondienst of als zelfstandige hebben gewerkt gedurende een ononderbroken periode van ten minste vijf jaar — Indirecte discriminatie — Rechtvaardiging — Doelstelling bestaande in het verhogen van het aantal ingezetenen met een hogeronderwijsdiploma — Passend karakter — Evenredigheid]

4

2017/C 46/05

Zaak C-256/15: Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 15 december 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Vrhovno sodišče Republike Slovenije — Slovenië) — Drago Nemec/Republika Slovenija (Prejudiciële verwijzing — Richtlijn 2000/35/EG — Bestrijding van betalingsachterstand — Bevoegdheid van het Hof — Transactie gesloten vóór de toetreding van de Republiek Slovenië tot de Europese Unie — Toepassingsgebied — Begrip handelstransactie — Begrip onderneming — Maximumbedrag van de vertragingsrente)

4

2017/C 46/06

Zaak C-378/15: Arrest van het Hof (Derde kamer) van 14 december 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Commissione Tributaria Regionale di Roma — Italië) — Mercedes Benz Italia SpA/Agenzia delle Entrate Direzione Provinciale Roma 3 [Prejudiciële verwijzing — Fiscale bepalingen — Belasting over de toegevoegde waarde — Richtlijn 77/388/EEG — Artikel 17, lid 5, derde alinea, onder d) — Werkingssfeer — Toepassing van een pro rata voor de aftrek op de belasting over de toegevoegde waarde die is geheven over de verwerving van alle door een belastingplichtige gebruikte goederen en diensten — Bijkomstige handelingen — Gebruik van de omzet als aanwijzing]

5

2017/C 46/07

Gevoegde zaken C-401/15 tot en met C-403/15: Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 15 december 2016 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour administrative — Luxemburg) — Noémie Depesme, Saïd Kerrou (C-401/15), Adrien Kauffmann (C-402/15), Maxime Lefort (C-403/15)/Ministre de l’Enseignement supérieur et de la recherche (Prejudiciële verwijzing — Vrij verkeer van personen — Rechten van de werknemers — Gelijke behandeling — Sociale voordelen — Studiefinanciering voor het volgen van hoger onderwijs — Verwantschapsvoorwaarde — Begrip kind — Kind van de echtgenoot of van de geregistreerd partner — Bijdrage in het onderhoud van dat kind)

6

2017/C 46/08

Zaak C-558/15: Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 15 december 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal da Relação do Porto — Portugal) — Alberto José Vieira de Azevedo e.a./CED Portugal Unipessoal, Lda en Instituto de Seguros de Portugal — Fundo de Garantia Automóvel (Prejudiciële verwijzing — Verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven en de controle op de verzekering tegen deze aansprakelijkheid — Richtlijn 2000/26/EG — Artikel 4, lid 5 — Verzekeringsonderneming — Schaderegelaar — Voldoende bevoegdheden tot vertegenwoordiging — Dagvaarding voor de rechter)

7

2017/C 46/09

Zaak C-577/15 P: Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 14 december 2016 — SV Capital OÜ/Europese Bankautoriteit (EBA), Europese Commissie [Hogere voorziening — Verzoek om een onderzoek in te stellen tegen de Estse en Finse toezichthoudende autoriteiten — Besluit van de Europese Bankautoriteit (EBA) — Besluit van de bezwaarcommissie van de Europese toezichthoudende autoriteiten — Verordening (EU) nr. 1093/2010 — Artikelen 17 en 60 — Bezwaarcommissie — Beroepstermijn — Verschoonbare dwaling]

7

2017/C 46/10

Zaak C-644/15 P: Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 15 december 2016 — Hongarije/Europese Commissie [Hogere voorziening — Verordening (EG) nr. 1234/2007 — Gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten — Sector groenten en fruit — Artikel 103 sexies — Aan producentenorganisaties in de sector groenten en fruit toegekende nationale financiële steun — Verordening (EG) nr. 1580/2007 — Artikel 97 — Besluit van de Commissie over de vergoeding door de Europese Unie van de door Hongarije aan producentenorganisaties toegekende nationale financiële steun]

8

2017/C 46/11

Zaak C-667/15: Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 15 december 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het hof van beroep Antwerpen — België) — Loterie Nationale — Nationale Loterij NV van publiek recht/Paul Adriaensen, Werner De Kesel, The Right Frequency VZW (Prejudiciële verwijzing — Richtlijn 2005/29/EG — Oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten — Misleidende handelspraktijk — Piramidesysteem — Door nieuwe leden verrichte betalingen en door de bestaande leden ontvangen vergoedingen — Indirecte financiële band)

8

2017/C 46/12

Zaak C-700/15: Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 15 december 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Vrhovno sodišče Republike Slovenije — Slovenië) — LEK Farmacevtska Družba d.d./Republika Slovenija (Prejudiciële verwijzing — Gecombineerde nomenclatuur — Indeling van goederen — Voedingssupplementen die onder tariefpost 2106 vallen — Werkzame stof als hoofdbestanddeel — Eventuele indeling onder hoofdstuk 30 van de gecombineerde nomenclatuur — Aanbiedingswijze en in de handel brengen van producten als geneesmiddel)

9

2017/C 46/13

Zaak C-412/16 P: Hogere voorziening ingesteld op 27 juli 2016 door Ice Mountain Ibiza, S.L. tegen het arrest van het Gerecht (Derde kamer) van 25 mei 2016 in zaak T-5/15, Ice Mountain Ibiza/EUIPO — Marbella Atlantic Ocean Club (ocean beach club ibiza)

10

2017/C 46/14

Zaak C-413/16 P: Hogere voorziening ingesteld op 27 juli 2016 door Ice Mountain Ibiza, S.L. tegen het arrest van het Gerecht (Derde kamer) van 25 mei 2016 in zaak T-6/15, Ice Mountain Ibiza/EUIPO — Marbella Atlantic Ocean Club (ocean ibiza)

11

2017/C 46/15

Zaak C-554/16: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgerichtshof (Oostenrijk) op 31 oktober 2016 — EP Agrarhandel GmbH/Bundesminister für Land-, Forst-, Umwelt und Wasserwirtschaft

12

2017/C 46/16

Zaak C-562/16: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Amtsgericht Hannover (Duitsland) op 7 november 2016 — Peter Roßnagel, Alexandre Schröter/TUIfly GmbH

13

2017/C 46/17

Zaak C-585/16: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Administrativen sad Sofia-grad (Bulgarije) op 18 november 2016 — Serin Alheto/Zamestnik-predsedatel na Darzhavna agentsia za bezhantsite

14

2017/C 46/18

Zaak C-621/16 P: Hogere voorziening ingesteld op 25 november 2016 door de Europese Commissie tegen het arrest van het Gerecht (Achtste kamer) van 15 september 2016 in zaken T-353/14 en T-17/15, Italië/Commissie

16

2017/C 46/19

Zaak C-633/16: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door Sø- og Handelsretten (Denemarken) op 7 december 2016 — Ernst & Young P/S/Konkurrencerådet

17

2017/C 46/20

Zaak C-636/16: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado Contencioso-Administrativo de Pamplona (Spanje) op 9 december 2016 — Wilber López Pastuzano/Delegación del Gobierno Central en Navarra

18

 

Gerecht

2017/C 46/21

Zaak T-713/14: Arrest van het Gerecht van 13 december 2016 — IPSO/ECB (ECB — Personeel van de ECB — Uitzendkrachten — Beperking van de maximale duur van de prestatie van één en dezelfde uitzendkracht — Beroep tot nietigverklaring — Handeling waartegen kan worden opgekomen — Rechtstreekse en individuele geraaktheid — Procesbelang — Beroepstermijn — Ontvankelijkheid — Achterwege blijven van informatie en raadpleging van de verzoekende vakbondsorganisatie — Niet-contractuele aansprakelijkheid)

19

2017/C 46/22

Zaak T-833/16: Beroep ingesteld op 28 november 2016 — Karp/Parlement

19

2017/C 46/23

Zaak T-858/16: Beroep ingesteld op 6 december 2016 — Dow Corning en Dow Corning Europe/Commissie

20

2017/C 46/24

Zaak T-867/16: Beroep ingesteld op 5 december 2016 — Nomacorc/Commissie

21

2017/C 46/25

Zaak T-874/16: Beroep ingesteld op 9 december 2016 — RA/Rekenkamer

22

2017/C 46/26

Zaak T-875/16: Beroep ingesteld op 12 december 2016 — Falcon Technologies International/Commissie

23

2017/C 46/27

Zaak T-881/16: Beroep ingesteld op 14 december 2016 — HJ/EMA

24

2017/C 46/28

Zaak T-882/16: Beroep ingesteld op 15 december 2016 — Sipral World/EUIPO — La Dolfina (DOLFINA)

25

2017/C 46/29

Zaak T-893/16: Beroep ingesteld op 19 december 2016 — Xiaomi/EUIPO — Apple (MI PAD)

26

2017/C 46/30

Zaak T-894/16: Beroep ingesteld op 19 december 2016 — Air France/Commissie

26

2017/C 46/31

Zaak T-895/16: Beroep ingesteld op 13 december 2016 — Toontrack Music/EUIPO (SUPERIOR DRUMMER)

27

2017/C 46/32

Zaak T-908/16: Beroep ingesteld op 20 december 2016 — Starbucks (HK)/EUIPO — Now Wireless (nowwireless)

28

2017/C 46/33

Zaak T-916/16: Beroep ingesteld op 28 december 2016 — Winkler/Commissie

28


NL

 


IV Informatie

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

Hof van Justitie van de Europese Unie

13.2.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 46/1


Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie

(2017/C 046/01)

Laatste publicatie

PB C 38 van 6.2.2017

Historisch overzicht van de vroegere publicaties

PB C 30 van 30.1.2017

PB C 22 van 23.1.2017

PB C 14 van 16.1.2017

PB C 6 van 9.1.2017

PB C 475 van 19.12.2016

PB C 462 van 12.12.2016

Deze teksten zijn beschikbaar in

EUR-Lex: http://eur-lex.europa.eu


V Bekendmakingen

GERECHTELIJKE PROCEDURES

Hof van Justitie

13.2.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 46/2


Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 29 september 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Nederlandstalige rechtbank van eerste aanleg Brussel — België) — Essent Belgium NV/Vlaams Gewest, Inter-Energa e.a.

(Zaak C-492/14) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Regionale regelingen volgens welke de distributie van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen via de in de betrokken regio gelegen netwerken kosteloos dient te geschieden - Verschillende behandeling naargelang van de oorsprong van de groene stroom - Artikelen 28 en 30 EG - Vrij verkeer van goederen - Richtlijn 2001/77/EG - Artikelen 3 en 4 - Nationale steunregelingen voor de productie van groene stroom - Richtlijn 2003/54/EG - Artikelen 3 en 20 - Richtlijn 96/92/EG - Artikelen 3 en 16 - Interne markt voor elektriciteit - Toegang tot de distributienetten tegen niet-discriminerende tariefvoorwaarden - Openbaredienstverplichtingen - Geen evenredigheid))

(2017/C 046/02)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Nederlandstalige rechtbank van eerste aanleg Brussel

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Essent Belgium NV

Verwerende partijen: Vlaams Gewest, Inter-Energa, IVEG, Infrax West, Provinciale Brabantse Energiemaatschappij CVBA (PBE), Vlaamse Regulator van de Electriciteits- en Gasmarkt (VREG)

in tegenwoordigheid van: Intercommunale Maatschappij voor Energievoorziening Antwerpen (IMEA), Intercommunale Maatschappij voor Energievoorziening in West- en Oost-Vlaanderen (IMEWO), Intercommunale Vereniging voor Energielevering in Midden-Vlaanderen (Intergem), Intercommunale Vereniging voor de Energiedistributie in de Kempen en het Antwerpse (IVEKA), Iverlek, Gaselwest CVBA, Sibelgas CVBA

Dictum

De artikelen 28 en 30 EG, alsook artikel 3, leden 2 en 8, en artikel 20, lid 1, van richtlijn 2003/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2003 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit en houdende intrekking van richtlijn 96/92/EG, artikel 3, leden 2 en 3, en artikel 16 van richtlijn 96/92/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 december 1996 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit en de artikelen 3 en 4 van richtlijn 2001/77/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 september 2001 betreffende de bevordering van elektriciteitsopwekking uit hernieuwbare energiebronnen op de interne elektriciteitsmarkt, in hun geheel beschouwd, moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen regelingen zoals het besluit van de Vlaamse regering van 4 april 2003 tot wijziging van het besluit van de Vlaamse regering van 28 september 2001, en het besluit van de Vlaamse regering van 5 maart 2004 inzake de bevordering van elektriciteitsopwekking uit hernieuwbare energiebronnen, die voorschrijven dat de distributie van groene stroom via de in de betrokken regio gelegen distributienetten kosteloos dient te geschieden, maar die dit voordeel beperken tot groene stroom die rechtstreeks door productie-installaties in deze distributienetten wordt geïnjecteerd (eerste besluit) en tot groene stroom die rechtstreeks door dergelijke installaties wordt geïnjecteerd in distributienetten die gelegen zijn in de lidstaat waarvan deze regio deel uitmaakt (tweede besluit).


(1)  PB C 34 van 2.2.2015.


13.2.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 46/3


Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 14 december 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden) — Connexxion Taxi Services BV / Staat der Nederlanden, Transvision BV, Rotterdamse Mobiliteit Centrale RMC BV, Zorgvervoercentrale Nederland BV

(Zaak C-171/15) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Overheidsopdrachten voor diensten - Richtlijn 2004/18/EG - Artikel 45, lid 2 - Persoonlijke situatie van de gegadigde of inschrijver - Facultatieve uitsluitingsgronden - Ernstige beroepsfout - Nationale regeling die voorziet in een beoordeling per geval met toepassing van het evenredigheidsbeginsel - Besluiten van de aanbestedende diensten - Richtlijn 89/665/EEG - Rechterlijke toetsing))

(2017/C 046/03)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Hoge Raad der Nederlanden

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Connexxion Taxi Services BV

Verwerende partijen: Staat der Nederlanden, Transvision BV, Rotterdamse Mobiliteit Centrale RMC BV, Zorgvervoercentrale Nederland BV

Dictum

1)

Het Unierecht, in het bijzonder artikel 45, lid 2, van richtlijn 2004/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten, verzet zich er niet tegen dat een nationale regeling als aan de orde in het hoofdgeding een aanbestedende dienst verplicht met toepassing van het evenredigheidsbeginsel te beoordelen of een gegadigde voor een overheidsopdracht die een ernstige beroepsfout heeft begaan, daadwerkelijk moet worden uitgesloten.

2)

De bepalingen van richtlijn 2004/18, met name die van artikel 2 van deze richtlijn en van bijlage VII A, punt 17, daarbij, gelezen tegen de achtergrond van het beginsel van gelijke behandeling en van de daaruit voortvloeiende transparantieverplichting, moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat een aanbestedende dienst besluit om een overheidsopdracht te gunnen aan een inschrijver die een ernstige beroepsfout heeft begaan, op de grond dat uitsluiting van deze inschrijver van de aanbestedingsprocedure in strijd zou zijn met het evenredigheidsbeginsel, terwijl een inschrijver die een dergelijke beroepsfout heeft begaan volgens de aanbestedingsvoorwaarden voor deze opdracht zonder meer moest worden uitgesloten, zonder dat wordt nagegaan of deze sanctie al dan niet evenredig is.


(1)  PB C 213 van 29.6.2015.


13.2.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 46/4


Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 14 december 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de tribunal administratif — Luxemburg) — Maria do Céu Bragança Linares Verruga, Jacinto Manuel Sousa Verruga, André Angelo Linares Verruga/Ministre de l’Enseignement supérieur et de la recherche

(Zaak C-238/15) (1)

([Prejudiciële verwijzing - Vrij verkeer van personen - Gelijke behandeling - Sociale voordelen - Verordening (EU) nr. 492/2011 - Artikel 7, lid 2 - Studiefinanciering voor hoger onderwijs - Voorwaarde voor de niet in de betrokken lidstaat wonende studenten dat zij kinderen zijn van werknemers die in deze lidstaat in loondienst of als zelfstandige hebben gewerkt gedurende een ononderbroken periode van ten minste vijf jaar - Indirecte discriminatie - Rechtvaardiging - Doelstelling bestaande in het verhogen van het aantal ingezetenen met een hogeronderwijsdiploma - Passend karakter - Evenredigheid])

(2017/C 046/04)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Tribunal administratif

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Maria do Céu Bragança Linares Verruga, Jacinto Manuel Sousa Verruga, André Angelo Linares Verruga

Verwerende partij: Ministre de l’Enseignement supérieur et de la recherche

Dictum

Artikel 7, lid 2, van verordening (EU) nr. 492/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2011 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Unie moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een wettelijke regeling van een lidstaat, als aan de orde in het hoofdgeding, die, teneinde het aantal ingezetenen met een hogeronderwijsdiploma te vergroten, de toekenning van studiefinanciering voor hoger onderwijs aan niet-ingezeten studenten afhankelijk stelt van de voorwaarde dat ten minste één van de ouders van deze student op het tijdstip van de aanvraag van de studiefinanciering gedurende een ononderbroken periode van ten minste vijf jaar in deze lidstaat heeft gewerkt, terwijl een dergelijke voorwaarde niet wordt gesteld ten aanzien van studenten die op het grondgebied van deze lidstaat wonen.


(1)  PB C 254 van 3.8.2015.


13.2.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 46/4


Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 15 december 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Vrhovno sodišče Republike Slovenije — Slovenië) — Drago Nemec/Republika Slovenija

(Zaak C-256/15) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Richtlijn 2000/35/EG - Bestrijding van betalingsachterstand - Bevoegdheid van het Hof - Transactie gesloten vóór de toetreding van de Republiek Slovenië tot de Europese Unie - Toepassingsgebied - Begrip „handelstransactie” - Begrip „onderneming” - Maximumbedrag van de vertragingsrente))

(2017/C 046/05)

Procestaal: Sloveens

Verwijzende rechter

Vrhovno sodišče Republike Slovenije

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Drago Nemec

Verwerende partij: Republika Slovenija

Dictum

1)

Artikel 2, punt 1, van richtlijn 2000/35 van het Europees Parlement en de Raad van 29 juni 2000 betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties, moet aldus worden uitgelegd dat een natuurlijke persoon die een vergunning bezit voor de uitoefening van een activiteit als zelfstandig ambachtsman, moet worden beschouwd als „onderneming” in de zin van die bepaling, en de door hem gesloten transactie als een „handelstransactie” in de zin van diezelfde bepaling, indien die transactie weliswaar niet valt onder de activiteit waarvoor die vergunning is afgegeven, maar — het is aan de verwijzende rechterlijke instantie om dit gelet op alle betrokken omstandigheden te beoordelen — wordt verricht in de uitoefening van een gestructureerde en duurzame zelfstandige economische of beroepsmatige activiteit.

2)

Richtlijn 2000/35 moet aldus worden uitgelegd dat zij niet in de weg staat aan een nationale wettelijke regeling als artikel 376 van de Obligacijski zakonik (verbintenissenwetboek), op grond waarvan vervallen maar niet betaalde vertragingsrente niet langer doorloopt wanneer het bedrag ervan het bedrag van de hoofdsom heeft bereikt.


(1)  PB C 302 van 14.9.2015.


13.2.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 46/5


Arrest van het Hof (Derde kamer) van 14 december 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Commissione Tributaria Regionale di Roma — Italië) — Mercedes Benz Italia SpA/Agenzia delle Entrate Direzione Provinciale Roma 3

(Zaak C-378/15) (1)

([Prejudiciële verwijzing - Fiscale bepalingen - Belasting over de toegevoegde waarde - Richtlijn 77/388/EEG - Artikel 17, lid 5, derde alinea, onder d) - Werkingssfeer - Toepassing van een pro rata voor de aftrek op de belasting over de toegevoegde waarde die is geheven over de verwerving van alle door een belastingplichtige gebruikte goederen en diensten - Bijkomstige handelingen - Gebruik van de omzet als aanwijzing])

(2017/C 046/06)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Commissione Tributaria Regionale di Roma

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Mercedes Benz Italia SpA

Verwerende partij: Agenzia delle Entrate Direzione Provinciale Roma 3

Dictum

Artikel 17, lid 5, derde alinea, onder d), en artikel 19 van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, moeten aldus worden uitgelegd dat zij niet in de weg staan aan een nationale regeling en een nationale praktijk, zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, op grond waarvan een belastingplichtige verplicht is:

voor alle door hem verworven goederen en diensten een pro rata voor de toepassing van de aftrek toe te passen dat is gebaseerd op de omzet, zonder dat is voorzien in een berekeningsmethode die is gebaseerd op de aard en daadwerkelijke bestemming van elk van de verworven goederen en diensten en objectief weergeeft welk aandeel van de uitgaven werkelijk toe te rekenen is aan elk van de belaste of niet-belaste activiteiten, en

uit te gaan van de samenstelling van zijn omzet om vast te stellen welke handelingen als „bijkomstig” kunnen worden aangemerkt, mits bij de met het oog daarop verrichte beoordeling ook rekening wordt gehouden met het verband tussen die handelingen en de belastbare activiteiten van die belastingplichtige en, in voorkomend geval, met het gebruik dat deze handelingen impliceren van de goederen en diensten waarvoor belasting over de toegevoegde waarde is verschuldigd.


(1)  PB C 337 van 12.10.2015.


13.2.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 46/6


Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 15 december 2016 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour administrative — Luxemburg) — Noémie Depesme, Saïd Kerrou (C-401/15), Adrien Kauffmann (C-402/15), Maxime Lefort (C-403/15)/Ministre de l’Enseignement supérieur et de la recherche

(Gevoegde zaken C-401/15 tot en met C-403/15) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Vrij verkeer van personen - Rechten van de werknemers - Gelijke behandeling - Sociale voordelen - Studiefinanciering voor het volgen van hoger onderwijs - Verwantschapsvoorwaarde - Begrip „kind” - Kind van de echtgenoot of van de geregistreerd partner - Bijdrage in het onderhoud van dat kind))

(2017/C 046/07)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Cour administrative

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Noémie Depesme, Saïd Kerrou (C-401/15), Adrien Kauffmann (C-402/15), Maxime Lefort (C-403/15)

Verwerende partij: Ministre de l’Enseignement supérieur et de la recherche

Dictum

Artikel 45 VWEU en artikel 7, lid 2, van verordening (EU) nr. 492/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2011 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Unie, moeten in die zin worden uitgelegd dat onder kind van een grensarbeider dat indirect aanspraak kan maken op de in laatstgenoemde bepaling bedoelde sociale voordelen, zoals de studiefinanciering die door een lidstaat wordt toegekend aan kinderen van werknemers die hun activiteiten in deze staat uitoefenen of hebben uitgeoefend, niet alleen moet worden verstaan het kind dat een bloedverwant van die werknemer is, maar ook het kind van de echtgenoot of geregistreerd partner van die werknemer, wanneer deze werknemer voorziet in het onderhoud van dat kind. Dit laatste vereiste vloeit voort uit een feitelijke situatie en de beoordeling daarvan is de taak van de overheidsinstanties en, in voorkomend geval, van de nationale rechter, zonder dat de redenen voor deze bijdrage hoeven te worden bepaald of de exacte omvang ervan hoeft te worden berekend.


(1)  PB C 302 van 14.9.2015.


13.2.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 46/7


Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 15 december 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal da Relação do Porto — Portugal) — Alberto José Vieira de Azevedo e.a./CED Portugal Unipessoal, Lda en Instituto de Seguros de Portugal — Fundo de Garantia Automóvel

(Zaak C-558/15) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven en de controle op de verzekering tegen deze aansprakelijkheid - Richtlijn 2000/26/EG - Artikel 4, lid 5 - Verzekeringsonderneming - Schaderegelaar - Voldoende bevoegdheden tot vertegenwoordiging - Dagvaarding voor de rechter))

(2017/C 046/08)

Procestaal: Portugees

Verwijzende rechter

Tribunal da Relação do Porto

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Alberto José Vieira de Azevedo, Maria da Conceição Ferreira da Silva, Carlos Manuel Ferreira Alves, Rui Dinis Ferreira Alves en Vítor José Ferreira Alves

Verwerende partijen: CED Portugal Unipessoal, Lda en Instituto de Seguros de Portugal — Fundo de Garantia Automóvel

in tegenwoordigheid van: Instituto de Seguros de Portugal — Fundo de Acidentes de Trabalho

Dictum

Artikel 4 van richtlijn 2000/26/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 mei 2000 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven en houdende wijziging van de richtlijnen 73/239/EEG en 88/357/EEG van de Raad (Vierde richtlijn motorrijtuigenverzekering), zoals gewijzigd bij richtlijn 2005/14/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005, moet aldus worden uitgelegd dat de lidstaten niet verplicht zijn te bepalen dat de op grond van dit artikel met de schaderegeling belaste vertegenwoordiger, in plaats van de door hem vertegenwoordigde verzekeringsonderneming, zelf kan worden gedagvaard voor de nationale rechter bij wie een schadevordering is ingesteld door een benadeelde als bedoeld in artikel 1 van richtlijn 2000/26, zoals gewijzigd bij richtlijn 2005/14.


(1)  PB C 16 van 18.1.2016.


13.2.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 46/7


Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 14 december 2016 — SV Capital OÜ/Europese Bankautoriteit (EBA), Europese Commissie

(Zaak C-577/15 P) (1)

([Hogere voorziening - Verzoek om een onderzoek in te stellen tegen de Estse en Finse toezichthoudende autoriteiten - Besluit van de Europese Bankautoriteit (EBA) - Besluit van de bezwaarcommissie van de Europese toezichthoudende autoriteiten - Verordening (EU) nr. 1093/2010 - Artikelen 17 en 60 - Bezwaarcommissie - Beroepstermijn - Verschoonbare dwaling])

(2017/C 046/09)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: SV Capital OÜ (vertegenwoordiger: M. Greinoman, vandeadvokaat)

Andere partijen in de procedure: Europese Bankautoriteit (EBA) (vertegenwoordigers: J. Overett Somnier en Z. Giotaki, gemachtigden, bijgestaan door F. Tuytschaever, advocaat), Europese Commissie (vertegenwoordigers: W. Mölls en K.-P. Wojcik, gemachtigden)

Dictum

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

SV Capital OÜ wordt verwezen in haar eigen kosten, alsook in die van de Europese Bankautoriteit (EBA).

3)

De Europese Commissie draagt haar eigen kosten.


(1)  PB C 16 van 18.1.2016.


13.2.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 46/8


Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 15 december 2016 — Hongarije/Europese Commissie

(Zaak C-644/15 P) (1)

([Hogere voorziening - Verordening (EG) nr. 1234/2007 - Gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten - Sector groenten en fruit - Artikel 103 sexies - Aan producentenorganisaties in de sector groenten en fruit toegekende nationale financiële steun - Verordening (EG) nr. 1580/2007 - Artikel 97 - Besluit van de Commissie over de vergoeding door de Europese Unie van de door Hongarije aan producentenorganisaties toegekende nationale financiële steun])

(2017/C 046/10)

Procestaal: Hongaars

Partijen

Rekwirant: Hongarije (vertegenwoordigers: M. Z. Fehér en E. E. Sebestyén, gemachtigden)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: A. Lewis en B. Béres, gemachtigden)

Dictum

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

Hongarije wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 27 van 25.1.2016.


13.2.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 46/8


Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 15 december 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het hof van beroep Antwerpen — België) — Loterie Nationale — Nationale Loterij NV van publiek recht/Paul Adriaensen, Werner De Kesel, The Right Frequency VZW

(Zaak C-667/15) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Richtlijn 2005/29/EG - Oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten - Misleidende handelspraktijk - Piramidesysteem - Door nieuwe leden verrichte betalingen en door de bestaande leden ontvangen vergoedingen - Indirecte financiële band))

(2017/C 046/11)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Hof van beroep Antwerpen

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Loterie Nationale — Nationale Loterij NV van publiek recht

Verwerende partijen: Paul Adriaensen, Werner De Kesel, The Right Frequency VZW

Dictum

Punt 14 van bijlage I bij richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van richtlijn 84/450/EEG van de Raad, richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad („richtlijn oneerlijke handelspraktijken”) moet aldus worden uitgelegd dat op grond van deze bepaling een handelspraktijk ook als een „piramidesysteem” kan worden gekwalificeerd indien er slechts een indirecte band bestaat tussen de door nieuwe leden van een dergelijk systeem verrichte betalingen en de door de bestaande leden ontvangen vergoedingen.


(1)  PB C 106 van 21.3.2016.


13.2.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 46/9


Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 15 december 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Vrhovno sodišče Republike Slovenije — Slovenië) — LEK Farmacevtska Družba d.d./Republika Slovenija

(Zaak C-700/15) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Gecombineerde nomenclatuur - Indeling van goederen - Voedingssupplementen die onder tariefpost 2106 vallen - Werkzame stof als hoofdbestanddeel - Eventuele indeling onder hoofdstuk 30 van de gecombineerde nomenclatuur - Aanbiedingswijze en in de handel brengen van producten als geneesmiddel))

(2017/C 046/12)

Procestaal: Sloveens

Verwijzende rechter

Vrhovno sodišče Republike Slovenije

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: LEK Farmacevtska Družba d.d.

Verwerende partij: Republika Slovenija

Dictum

1)

Post 3004 van de gecombineerde nomenclatuur van het gemeenschappelijk douanetarief, opgenomen in bijlage I bij verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad van 23 juli 1987 met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief, zoals gewijzigd bij verordening (EU) nr. 1006/2011 van de Commissie van 27 september 2011, moet aldus worden uitgelegd dat producten die onder het begrip „geneesmiddel” vallen in de zin van richtlijn 2001/83/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 november 2001 tot vaststelling van een communautair wetboek betreffende geneesmiddelen voor menselijk gebruik, zoals gewijzigd bij richtlijn 2011/62/EU van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2011, niet automatisch onder deze post vallen.

2)

De gecombineerde nomenclatuur van het gemeenschappelijk douanetarief, opgenomen in bijlage I bij verordening nr. 2658/87, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1006/2011, moet aldus worden uitgelegd dat producten, zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, die algemene gezondheidsvoordelen opleveren en waarvan het hoofdbestanddeel een werkzame stof is die aanwezig is in voedingssupplementen die onder GN-post 2106 zijn ingedeeld, onder deze post vallen ook al worden zij door hun fabrikant als geneesmiddelen voorgesteld en als zodanig in de handel gebracht en verkocht.


(1)  PB C 111 van 29.3.2016.


13.2.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 46/10


Hogere voorziening ingesteld op 27 juli 2016 door Ice Mountain Ibiza, S.L. tegen het arrest van het Gerecht (Derde kamer) van 25 mei 2016 in zaak T-5/15, Ice Mountain Ibiza/EUIPO — Marbella Atlantic Ocean Club (ocean beach club ibiza)

(Zaak C-412/16 P)

(2017/C 046/13)

Procestaal: Spaans

Partijen

Rekwirante: Ice Mountain Ibiza, S.L. (vertegenwoordigers: J. L. Gracia Albero en F. Miazzetto, advocaten)

Andere partij in de procedure: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Conclusies

het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 25 mei 2016 in zaak T-5/15, Ice Mountain Ibiza, S.L. tegen het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) (EU:T:2016:311) in zijn geheel VERNIETIGEN;

de door rekwirante bij het Gerecht ingediende vorderingen volledig toewijzen;

het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie verwijzen in de kosten, met inbegrip van alle kosten die in casu tot dusver zijn opgekomen voor de eerste kamer van beroep van dat Bureau en voor het Gerecht van de Europese Unie.

Middelen en voornaamste argumenten

De hogere voorziening is gebaseerd op onjuiste toepassing van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009 (1) en, meer in het bijzonder, op de volgende middelen en argumenten.

1.

In het bestreden arrest is ten onrechte vastgesteld dat het bestanddeel „OCEAN” onderscheidend vermogen heeft.

De bewijsmiddelen zijn verkeerd opgevat en op onlogische wijze beoordeeld.

Bovendien wordt in het arrest geen toepassing gegeven aan de relevante rechtspraak op dit gebied, te weten die welke het Hof van Justitie heeft ontwikkeld in de arresten C-479/12 (2) (de aangevoerde bewijsmiddelen zijn, gelet op de moeilijke bewijsvoering, buitensporig streng beoordeeld) en C-24/05 P (3) (de indruk van de relevante consument is buiten beschouwing gelaten).

2.

In het bestreden arrest is het overheersend karakter van de verschillende bestanddelen onjuist beoordeeld.

Onjuiste opvatting van de feiten. Tegenstrijdigheid van de argumenten die in het arrest worden aangevoerd om het overheersend karakter van de woordbestanddelen te rechtvaardigen.

Niet-toepassing van de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie in zijn arresten in de zaken C-251/95 (4) en C-342/97 (5) (in het arrest wordt uitgegaan van een volledig onjuiste relevante consument).

Onjuiste toepassing van de rechtspraak van het Gerecht van de Europese Unie in zijn arrest in zaak T-134/06 (6) (tegenstrijdige toepassing van de het begrip „overheersend bestanddeel”).

Niet-toepassing van de rechtspraak van het Gerecht van de Europese Unie in zijn arrest in de gevoegde zaken T-83/11 en T-84/11 (7). In het arrest wordt voorbijgegaan aan de bestaande rechtspraak die van toepassing is in gevallen waarin een bepaalde markt verzadigd is.

3.

In het bestreden arrest is de bestaande overeenstemming tussen de merken onjuist beoordeeld, doordat voor deze beoordeling relevante omstandigheden buiten beschouwing zijn gelaten.

Niet-toepassing van de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie in zijn arrest in zaak C-251/95, in samenhang met de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie in de zaken C-361/04 P (8) en C-342/97 (9).

4.

In het bestreden arrest is ten onrechte geoordeeld dat er verwarringsgevaar bestaat.


(1)  Verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het Gemeenschapsmerk (PB 2009, L 78, blz. 1).

(2)  EU:C:2014:75.

(3)  EU:C:2006:421.

(4)  EU:C:1997:528.

(5)  EU:C:1999:323.

(6)  EU:T:2007:387.

(7)  EU:C:2012:592.

(8)  EU:C:2006:25.

(9)  EU:C:1999:323.


13.2.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 46/11


Hogere voorziening ingesteld op 27 juli 2016 door Ice Mountain Ibiza, S.L. tegen het arrest van het Gerecht (Derde kamer) van 25 mei 2016 in zaak T-6/15, Ice Mountain Ibiza/EUIPO — Marbella Atlantic Ocean Club (ocean ibiza)

(Zaak C-413/16 P)

(2017/C 046/14)

Procestaal: Spaans

Partijen

Rekwirante: Ice Mountain Ibiza, S.L. (vertegenwoordigers: J. L. Gracia Albero en F. Miazzetto, advocaten)

Andere partij in de procedure: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Conclusies

het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 25 mei 2016 in zaak T-5/15, Ice Mountain Ibiza, S.L. tegen het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) (EU:T:2016:311) in zijn geheel VERNIETIGEN;

de door rekwirante bij het Gerecht ingediende vorderingen volledig toewijzen;

het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie verwijzen in de kosten, met inbegrip van alle kosten die in casu tot dusver zijn opgekomen voor de eerste kamer van beroep van dat Bureau en voor het Gerecht van de Europese Unie.

Middelen en voornaamste argumenten

De hogere voorziening is gebaseerd op onjuiste toepassing van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009 (1) en, meer in het bijzonder, op de volgende middelen en argumenten.

1.

In het bestreden arrest is ten onrechte vastgesteld dat het bestanddeel „OCEAN” onderscheidend vermogen heeft.

De bewijsmiddelen zijn verkeerd opgevat en op onlogische wijze beoordeeld.

Bovendien wordt in het arrest geen toepassing gegeven aan de relevante rechtspraak op dit gebied, te weten die welke het Hof van Justitie heeft ontwikkeld in de arresten C-479/12 (2) (de aangevoerde bewijsmiddelen zijn, gelet op de moeilijke bewijsvoering, buitensporig streng beoordeeld) en C-24/05 P (3) (de indruk van de relevante consument is buiten beschouwing gelaten).

2.

In het bestreden arrest is het overheersend karakter van de verschillende bestanddelen onjuist beoordeeld.

Onjuiste opvatting van de feiten. Tegenstrijdigheid van de argumenten die in het arrest worden aangevoerd om het overheersend karakter van de woordbestanddelen te rechtvaardigen.

Niet-toepassing van de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie in zijn arresten in de zaken C-251/95 (4) en C-342/97 (5) (in het arrest wordt uitgegaan van een volledig onjuiste relevante consument).

Onjuiste toepassing van de rechtspraak van het Gerecht van de Europese Unie in zijn arrest in zaak T-134/06 (6) (tegenstrijdige toepassing van de het begrip „overheersend bestanddeel”).

Niet-toepassing van de rechtspraak van het Gerecht van de Europese Unie in zijn arrest in de gevoegde zaken T-83/11 en T-84/11 (7). In het arrest wordt voorbijgegaan aan de bestaande rechtspraak die van toepassing is in gevallen waarin een bepaalde markt verzadigd is.

3.

In het bestreden arrest is de bestaande overeenstemming tussen de merken onjuist beoordeeld, doordat voor deze beoordeling relevante omstandigheden buiten beschouwing zijn gelaten.

Niet-toepassing van de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie in zijn arrest in zaak C-251/95, in samenhang met de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie in de zaken C-361/04 P (8) en C-342/97 (9).

4.

In het bestreden arrest is ten onrechte geoordeeld dat er verwarringsgevaar bestaat.


(1)  Verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het Gemeenschapsmerk (PB 2009, L 78, blz. 1).

(2)  EU:C:2014:75.

(3)  EU:C:2006:421.

(4)  EU:C:1997:528.

(5)  EU:C:1999:323.

(6)  EU:T:2007:387.

(7)  EU:C:2012:592.

(8)  EU:C:2006:25.

(9)  EU:C:1999:323.


13.2.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 46/12


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgerichtshof (Oostenrijk) op 31 oktober 2016 — EP Agrarhandel GmbH/Bundesminister für Land-, Forst-, Umwelt und Wasserwirtschaft

(Zaak C-554/16)

(2017/C 046/15)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Verwaltungsgerichtshof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekster tot Revision: EP Agrarhandel GmbH

Verwerende overheidsinstantie: Bundesminister für Land-, Forst-, Umwelt und Wasserwirtschaft

Prejudiciële vragen

1)

Verzet artikel 2, lid 4, van beschikking 2001/672/EG (1) van de Commissie van 20 augustus 2001 houdende vaststelling van bijzondere voorschriften voor het verplaatsen van runderen naar zomerweiden in bergstreken (hierna: „beschikking van de Commissie”), zoals gewijzigd bij besluit 2010/300/EU (2) van de Commissie van 25 mei 2010, zich tegen een nationale bepaling als § 6, lid 6, van de Verordnung des Bundesministers für Land- und Forstwirtschaft, Umwelt und Wasserwirtschaft über die Kennzeichnung und Registrierung von Rindern (Rinderkennzeichnungs-Verordnung 2008) (verordening van de bondsminister voor Land- en Bosbouw, Milieu- en Waterbeheer inzake de identificatie en registratie van runderen van 2008; BGBl II nr. 201/2008), die met betrekking tot de naleving van alle door die bepaling bestreken termijnen — en dus ook de termijn voor de melding van het verplaatsen van runderen naar zomerweiden — de datum waarop de melding is ontvangen relevant verklaart?

2)

Welk gevolg heeft artikel 117, tweede alinea, van verordening (EG) nr. 73/2009 (3) van de Raad van 19 januari 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening aan landbouwers in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers, tot wijziging van verordeningen (EG) nr. 1290/2005, (EG) nr. 247/2006, (EG) nr. 378/2007 en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1782/2003, voor de toekenning van premies voor runderen waarvan de verplaatsing naar de zomerweiden te laat is gemeld in de zin van artikel 2, lid 4, van de beschikking van de Commissie?

3)

Dienen voor het geval dat de te late melding van het verplaatsen van de runderen naar de zomerweiden in de zin van artikel 117, tweede alinea, van verordening nr. 73/2009 geen verlies van de subsidiabiliteit tot gevolg heeft, sancties te worden opgelegd wegens deze te late melding?


(1)  PB L 235, blz. 23.

(2)  PB L 127, blz. 19.

(3)  PB L 30, blz. 16.


13.2.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 46/13


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Amtsgericht Hannover (Duitsland) op 7 november 2016 — Peter Roßnagel, Alexandre Schröter/TUIfly GmbH

(Zaak C-562/16)

(2017/C 046/16)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Amtsgericht Hannover

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Peter Roßnagel, Alexandre Schröter

Verwerende partij: TUIfly GmbH

Prejudiciële vragen

1)

Vormt de omboeking naar een andere vlucht een situatie die valt binnen de werkingssfeer van artikel 4, lid 3, van verordening (EG) nr. 261/2004 (1)?

2)

Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord:

dient deze bepaling ook te worden toegepast op een omboeking die niet uitgaat van de luchtvaartmaatschappij, maar alleen van de touroperator?


(1)  Verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91 (PB 2004, L 46, blz. 1).


13.2.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 46/14


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Administrativen sad Sofia-grad (Bulgarije) op 18 november 2016 — Serin Alheto/Zamestnik-predsedatel na Darzhavna agentsia za bezhantsite

(Zaak C-585/16)

(2017/C 046/17)

Procestaal: Bulgaars

Verwijzende rechter

Administrativen sad Sofia-grad

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Serin Alheto

Verwerende partij: Zamestnik-predsedatel na Darzhavna agentsia za bezhantsite

Prejudiciële vragen

1.

Volgt uit artikel 12, lid 1, onder a), van richtlijn 2011/95 (1), juncto artikel 10, lid 2, van richtlijn 2013/32 (2) en artikel 78, lid 2, onder a), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie dat:

a)

het verzoek om internationale bescherming van een bij het United Nations Relief and Works Agency for Palestine Refugees in the Near East (agentschap van de Verenigde Naties voor Palestijnse vluchtelingen in het Midden-Oosten; hierna: „UNRWA”) als vluchteling geregistreerde en vóór indiening van dat verzoek in het operationele gebied van die organisatie (de Gazastrook) woonachtige staatloze van Palestijnse afkomst mag worden behandeld als een verzoek op grond van artikel 1A van het Geneefse Verdrag betreffende de status van vluchtelingen van 1951 in plaats van als een verzoek om internationale bescherming op grond van artikel 1D, tweede volzin, van dat verdrag, mits de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het verzoek is aanvaard op andere dan gezinsgerelateerde of humanitaire gronden en de behandeling ervan wordt beheerst door richtlijn 2011/95?

b)

een dergelijk verzoek niet hoeft te worden getoetst aan de voorwaarden van artikel 12, lid 1, onder a), van richtlijn 2011/95, met als gevolg dat de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie over deze bepaling niet wordt toegepast?

2.

Indien een verzoek om internationale bescherming moet worden behandeld overeenkomstig artikel 1D, tweede volzin, van het Geneefse Verdrag betreffende de status van vluchtelingen, moet dan artikel 12, lid 1, onder a), van richtlijn 2011/95, juncto artikel 5 van die richtlijn, aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale wettelijke regeling als het in het hoofdgeding aan de orde zijnde artikel 12, lid 1, punt 4, van de Zakon za ubezhishteto i bezhantsite (Bulgaarse asiel- en vluchtelingenwet, hierna: „ZUB”), zoals nadien gewijzigd, dat in de ten tijde van de feiten geldende versie geen uitdrukkelijke bepaling bevat betreffende de bescherming die Palestijnse vluchtelingen van rechtswege genieten, noch in de voorwaarde voorziet dat de bijstand om welke reden ook is opgehouden, en tevens aldus dat artikel 12, lid 1, onder a), van richtlijn 2011/95 voldoende nauwkeurig en onvoorwaardelijk is en daarom rechtstreekse werking heeft, zodat het ook van toepassing is indien degene die om internationale bescherming verzoekt, zich er niet uitdrukkelijk op heeft beroepen?

3.

Laat artikel 46, lid 3, van richtlijn 2013/32, juncto artikel 12, lid 1, onder a), van richtlijn 2011/95 toe dat de rechter in eerste aanleg in een beroepsprocedure tegen een in overeenstemming met artikel 10, lid 2, van richtlijn 2013/32 genomen besluit om geen internationale bescherming toe te kennen, en gelet op de feiten in het hoofdgeding, het verzoek om internationale bescherming als zodanig overeenkomstig artikel 1D, tweede volzin, van het Geneefse Verdrag betreffende de status van vluchtelingen behandelt en overeenkomstig artikel 12, lid 1, onder a), van richtlijn 2011/95/EU beoordeelt, wanneer het verzoek is ingediend door een bij het UNRWA geregistreerde en vóór indiening ervan in het operationele gebied van die organisatie woonachtige staatloze van Palestijnse afkomst en wanneer het verzoek in de procedure die heeft geleid tot het besluit om internationale bescherming te weigeren, niet is beoordeeld aan de hand van de voornoemde voorschriften?

4.

Volgt uit het bepaalde in artikel 46, lid 3, van richtlijn 2013/32 met betrekking tot het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel dat een „volledig en ex nunc onderzoek van zowel de feitelijke als juridische gronden” omvat, gelezen in samenhang met de artikelen 33 en 34 en artikel 35, tweede alinea, van deze richtlijn en met artikel 21, lid 1, van richtlijn 2011/95, juncto de artikelen 18, 19 en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, dat het op grond daarvan is toegestaan dat in een bij de rechter ingestelde beroepsprocedure tegen een in overeenstemming met artikel 10, lid 2, van richtlijn 2013/32 genomen besluit om geen internationale bescherming toe te kennen:

a)

de rechter in eerste aanleg voor het eerst beslist over de ontvankelijkheid van het verzoek om internationale bescherming en over het refoulement van de staatloze naar het land waar deze voor indiening van het verzoek om internationale bescherming woonachtig was, nadat de rechter de beslissingsautoriteit ertoe heeft verplicht de hiertoe vereiste stukken over te leggen en de betrokkene in de gelegenheid heeft gesteld opmerkingen te maken over de ontvankelijkheid van diens verzoek; of

b)

de rechter in eerste aanleg het besluit wegens schending van een wezenlijk vormvoorschrift nietig verklaart en de beslissingsautoriteit ertoe verplicht met inachtneming van de instructies inzake de uitlegging en toepassing van de wet een nieuw besluit over het verzoek om internationale bescherming vast te stellen, en daarbij ook het bij artikel 34 van richtlijn 2013/32 voorgeschreven persoonlijk onderhoud over de ontvankelijkheid te doen plaatsvinden en te bepalen of de staatloze kan worden teruggezonden naar het land waar deze voor indiening van het verzoek om internationale bescherming woonachtig was?

c)

de rechter in eerste aanleg een beoordeling maakt van de veiligheidssituatie in het land waar de betrokkene woonachtig was ten tijde van de terechtzitting of, indien zich wezenlijke veranderingen hebben voorgedaan die ten gunste van de betrokkene in aanmerking moeten worden genomen, ten tijde van de uitspraak?

5.

Vormt de bijstand die wordt geboden door het UNRWA anderszins voldoende bescherming in de zin van artikel 35, eerste alinea, onder b), van richtlijn 2013/32 in de betrokken land binnen het operationele gebied van het UNRWA wanneer dit land het beginsel van non-refoulement als bedoeld in het Geneefse Verdrag betreffende de status van vluchtelingen van 1951 toepast met betrekking tot de door het UNRWA ondersteunde personen?

6.

Volgt uit artikel 46, lid 3, van richtlijn 2013/32, juncto artikel 47 van het Handvest van de grondrechten, dat de rechter in eerste aanleg op grond van het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel in samenhang met de bepaling volgens welke „indien van toepassing, een onderzoek van de behoefte aan internationale bescherming overeenkomstig richtlijn [2011/95]” dient te worden uitgevoerd, gehouden is om in het kader van een beroepsprocedure tegen het besluit waarbij het verzoek om internationale bescherming ten gronde is beoordeeld en internationale bescherming is geweigerd, een uitspraak te doen:

a)

die niet alleen met betrekking tot de rechtmatigheid van de weigering van de vluchtelingenstatus, maar ook met betrekking tot de behoefte van de verzoeker aan internationale bescherming overeenkomstig van richtlijn 2011/95 gezag van gewijsde toekomt, zelfs indien internationale bescherming volgens het nationale recht van de betrokken lidstaat uitsluitend bij besluit van een administratieve instantie kan worden verleend;

b)

waarin, ongeacht de onregelmatigheden in de door de beslissingsautoriteit uitgevoerde procedure, op grond van een passende beoordeling van het verzoek om internationale bescherming wordt bepaald of een dergelijke bescherming noodzakelijk is?


(1)  Richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 nzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming (PB 2011, L 337, blz. 9).

(2)  Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (PB 2013, L 180, blz. 60).


13.2.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 46/16


Hogere voorziening ingesteld op 25 november 2016 door de Europese Commissie tegen het arrest van het Gerecht (Achtste kamer) van 15 september 2016 in zaken T-353/14 en T-17/15, Italië/Commissie

(Zaak C-621/16 P)

(2017/C 046/18)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Rekwirante: Europese Commissie (vertegenwoordigers: L. Pignataro-Nolin en G. Gattinara, gemachtigden)

Andere partijen in de procedure: Italiaanse Republiek, Republiek Litouwen

Conclusies

het bestreden arrest vernietigen;

indien het Hof de zaak in staat van wijzen acht, het beroep in eerste aanleg ongegrond verklaren;

de Italiaanse Republiek verwijzen in de kosten van de onderhavige procedure alsmede in de kosten van de procedure in eerste aanleg;

de Republiek Litouwen verwijzen in haar eigen kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter onderbouwing van haar hogere voorziening voert de Commissie vier middelen aan: 1) onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van de rechtsaard van de „Algemene bepalingen” die van toepassing zijn op algemene vergelijkende onderzoeken, en onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van artikel 7, lid 1, van bijlage III bij het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie (hierna: „Statuut”), met als gevolg een onjuiste motivering; 2) onjuiste rechtsopvatting en niet-nakoming van de motiveringsplicht bij de uitlegging van artikel 1 quinquies van het Statuut; 3) onjuiste rechtsopvattingen bij de (bovendien tegenstrijdige) uitlegging van artikel 28, onder f), van het Statuut en bij de uitlegging van de criteria voor het rechterlijk toezicht door het Gerecht; 4) onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van artikel 2 van verordening nr. 1/58 (PB 17, 6 oktober 1958, blz. 385).

1.

Het eerste middel bevat vier onderdelen. Met het eerste onderdeel stelt de Commissie dat het Gerecht blijk van een onjuiste rechtsopvatting heeft gegeven bij de uitlegging van de rechtsaard van de „Algemene bepalingen” die van toepassing zijn op algemene vergelijkende onderzoeken (PB 2014, C 60 A/01), aangezien deze bepalingen volgens de Commissie nieuwe specifieke verplichtingen opleggen in verband met het verloop van de procedure van een algemeen vergelijkend onderzoek, die door de litigieuze aankondigingen niet zijn gewijzigd. Met het tweede onderdeel van het eerste middel stelt de Commissie dat het Gerecht blijk van een onjuiste rechtsopvatting heeft gegeven door artikel 7, lid 1, van bijlage III bij het Statuut aldus uit te leggen dat EPSO geen regelgevende bevoegdheid heeft om algemene en abstracte voorschriften inzake de taalregeling van de door EPSO georganiseerde algemene vergelijkende onderzoeken uit te vaardigen. Naar de mening van de Commissie beschikt EPSO wel over een dergelijke bevoegdheid. Dienaangaande stelt de Commissie voorts niet-nakoming van de motiveringsplicht doordat het Gerecht zich in punt 57, in fine, van het bestreden arrest tegenspreekt wanneer het verklaart dat EPSO dus de bevoegdheid heeft om de behoeften, ook uit taalkundig oogpunt, van de afzonderlijke instellingen bij de organisatie van diverse algemene vergelijkende onderzoeken te beoordelen. Met het derde onderdeel van het eerste middel betoogt de Commissie dat het Gerecht ten onrechte heeft geoordeeld dat de bepalingen louter rechtshandelingen zijn met het oog op de aankondiging van de criteria voor de keuze van de tweede taal bij een door EPSO georganiseerd algemeen vergelijkend onderzoek, aangezien deze bepalingen daarentegen — op bindende wijze — de criteria vastleggen die deze keuze rechtvaardigen. Met het vierde onderdeel van het eerste middel stelt de Commissie ten slotte dat het Gerecht de aard en de inhoud van de litigieuze aankondigingen ten onrechte aldus heeft uitgelegd dat de aankondigingen, uit het oogpunt van de taalregeling, nieuwe en specifieke verplichtingen oplegden, met als gevolg dat tevens sprake is van niet-nakoming van de motiveringsplicht bij de afwijzing van de door de Commissie opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid; aldus waren de litigieuze aankondigingen volgens de Commissie zuiver bevestigende handelingen van de Algemene bepalingen.

2.

Het tweede middel bevat twee onderdelen. Met het eerste onderdeel stelt de Commissie onjuiste rechtsopvatting doordat artikel 1 quinquies van het Statuut aldus is uitgelegd dat een beperking van de keuze van de tweede taal niet noodzakelijk discriminatie oplevert, maar gerechtvaardigd kan zijn uit hoofde van een doelstelling van algemeen belang in het kader van het personeelsbeleid. Met het tweede onderdeel betoogt de Commissie dat het Gerecht zijn motiveringsplicht niet is nagekomen doordat het Gerecht in het bestreden arrest bij het zoeken naar een rechtvaardiging voor de beperking van de keuze van de tweede taal uitsluitend de aankondigingen van het onderzoek in overweging heeft genomen, terwijl het ook met de Algemene bepalingen en de inhoud ervan rekening had moeten houden.

3.

Het derde middel bevat drie onderdelen. Met het eerste onderdeel stelt de Commissie dat het Gerecht niet zonder artikel 28, onder f), van het Statuut onjuist uit te leggen kon oordelen dat de vereisten betreffende de taalkennis geen deel konden uitmaken van de in artikel 27 van het Statuut bedoelde bekwaamheden van de kandidaten. Met het tweede onderdeel betoogt de Commissie dat het Gerecht de omvang van zijn rechterlijk toezicht onjuist heeft afgebakend, dat zich had moeten beperken tot een beoordeling van een mogelijke kennelijke beoordelingsfout of willekeurige behandeling. Met het derde onderdeel stelt de Commissie dat het Gerecht de grenzen van zijn toezicht te buiten is gegaan, doordat de keuze om, behalve de drie in de aankondigingen aangegeven talen (Engels, Frans en Duits), geen andere talen als mogelijkheid te bieden, inhoudelijk is beoordeeld, waardoor het Gerecht zich in de plaats van het bestuur heeft gesteld.

4.

Met het vierde middel in hogere voorziening stelt de Commissie dat het Gerecht blijk van een onjuiste rechtsopvatting heeft gegeven door artikel 2 van verordening nr. 1/58 aldus uit te leggen dat de communicatie tussen EPSO en de kandidaten binnen de werkingssfeer van deze bepaling valt, met als gevolg dat de mogelijkheid om de keuze van de tweede taal te beperken is uitgesloten. De mogelijkheid om een dergelijke beperking te stellen vloeit volgens de Commissie evenwel voort uit artikel 1 quinquies, leden 5 en 6, van het Statuut, waaraan ook de kandidaten van een algemeen vergelijkend onderzoek zijn onderworpen.


13.2.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 46/17


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door Sø- og Handelsretten (Denemarken) op 7 december 2016 — Ernst & Young P/S/Konkurrencerådet

(Zaak C-633/16)

(2017/C 046/19)

Procestaal: Deens

Verwijzende rechter

Sø- og Handelsretten

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Ernst & Young P/S

Verwerende partij: Konkurrencerådet

Prejudiciële vragen

1)

Aan de hand van welke criteria moet worden bepaald of het gedrag of het handelen van een onderneming valt onder het verbod van artikel 7, lid 1, van verordening nr. 139/2004 (1) van de Raad betreffende de controle op concentraties van ondernemingen (de opschortingsregel), en veronderstelt een totstandbrengingshandeling in de zin van artikel 7, lid 1, dat het handelen geheel of ten dele, feitelijk of rechtens, deel uitmaakt van de controlewijziging of concentratie van de lopende activiteiten van de deelnemende ondernemingen, waarvoor — indien de drempelwaarden vervuld zijn — de aanmeldingsplicht geldt?

2)

Kan de beëindiging van een samenwerkingsovereenkomst zoals in het onderhavige geval, die wordt gedaan in omstandigheden zoals die omschreven in de verwijzingsbeslissing, een totstandbrengingshandeling vormen waarvoor het verbod van artikel 7, lid 1, van verordening nr. 139/2004 van de Raad geldt, en aan de hand van welke criteria moet dat in voorkomend geval worden beoordeeld?

3)

Maakt het voor de beantwoording van de tweede vraag verschil of de beëindiging feitelijk heeft geleid tot mededingingsrechtelijk relevante markteffecten?

4)

Voor het geval de derde vraag bevestigend moet worden beantwoord: aan de hand van welke criteria en met welke graad van waarschijnlijkheid moet in het gegeven geval worden bepaald of de beëindiging tot dergelijke markteffecten heeft geleid en in hoeverre het mogelijk is dat die effecten kunnen worden toegeschreven aan andere oorzaken?


(1)  Verordening (EG) nr. 139/2004 van de Raad van 20 januari 2004 betreffende de controle op concentraties van ondernemingen (de „EG-concentratieverordening”), PB L 24, blz. 1.


13.2.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 46/18


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado Contencioso-Administrativo de Pamplona (Spanje) op 9 december 2016 — Wilber López Pastuzano/Delegación del Gobierno Central en Navarra

(Zaak C-636/16)

(2017/C 046/20)

Procestaal: Spaans

Verwijzende rechter

Juzgado Contencioso-Administrativo de Pamplona

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Wilber López Pastuzano

Verwerende partij: Delegación del Gobierno Central en Navarra

Prejudiciële vraag

Moet artikel 12 van richtlijn 2003/109/EG van de Raad (1) van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen, aldus worden uitgelegd dat daarmee onverenigbaar is een nationale bepaling als aan de orde in het hoofdgeding en de rechtspraak houdende uitlegging van die bepaling, op grond waarvan de vereisten inzake bescherming tegen verwijdering van een vreemdeling met de status van langdurig ingezetene niet gelden voor ieder bestuurlijk besluit tot uitzetting, ongeacht de aard en de rechtsvorm ervan, maar enkel voor verwijdering in een specifieke situatie?


(1)  PB 2004, L 16, blz. 44.


Gerecht

13.2.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 46/19


Arrest van het Gerecht van 13 december 2016 — IPSO/ECB

(Zaak T-713/14) (1)

((„ECB - Personeel van de ECB - Uitzendkrachten - Beperking van de maximale duur van de prestatie van één en dezelfde uitzendkracht - Beroep tot nietigverklaring - Handeling waartegen kan worden opgekomen - Rechtstreekse en individuele geraaktheid - Procesbelang - Beroepstermijn - Ontvankelijkheid - Achterwege blijven van informatie en raadpleging van de verzoekende vakbondsorganisatie - Niet-contractuele aansprakelijkheid”))

(2017/C 046/21)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: International and European Public Services Organisation (IPSO) (Frankfurt am Main, Duitsland) (vertegenwoordiger: L. Levi, advocaat)

Verwerende partij: Europese Centrale Bank (vertegenwoordigers: aanvankelijk B. Ehlers, I. Köpfer en M. López Torres, vervolgens B. Ehlers, P. Pfeifhofer en F. Malfrère, gemachtigden, bijgestaan door B. Wägenbaur, advocaat)

Voorwerp

Verzoek op grond van artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van een handeling van de directie van de ECB van 20 mei 2014 waarbij de maximale duur gedurende welke de ECB gebruik kan maken van de prestaties van één en dezelfde uitzendkracht voor administratieve en secretariële taken, is beperkt tot twee jaar en, in de tweede plaats, een verzoek op grond van artikel 268 VWEU tot vergoeding van de geleden immateriële schade

Dictum

1)

Het besluit van de directie van de Europese Centrale Bank (ECB) van 20 mei 2014 waarbij de maximale duur gedurende welke de ECB gebruik kan maken van de prestaties van één en dezelfde uitzendkracht voor administratieve en secretariële taken, is beperkt tot twee jaar, wordt nietig verklaard.

2)

Het beroep wordt verworpen voor het overige.

3)

De BCE wordt, behalve in haar eigen kosten, verwezen in drie vierde van de kosten van de International and European Public Services Organisation in the Federal Republic of Germany (IPSO). IPSO zal een vierde van haar eigen kosten dragen.


(1)  PB C 431 van 1.12.2014.


13.2.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 46/19


Beroep ingesteld op 28 november 2016 — Karp/Parlement

(Zaak T-833/16)

(2017/C 046/22)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Kevin Karp (Brussel, België) (vertegenwoordigers: N. Lambers en R. Ben Ammar, advocaten)

Verwerende partij: Europees Parlement

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

nietig te verklaren het besluit van het gezag dat bevoegd is om de aanstellingsovereenkomsten voor de EVDD-fractie binnen het Europees Parlement aan te gaan waarbij verzoeker op basis van de op 25 februari 2015 gesloten overeenkomst van geaccrediteerd parlementair medewerker is ingedeeld in de functiegroep I en op basis van de op 12 mei 2016 gesloten arbeidsovereenkomst is ingedeeld in de functiegroep II;

de verwerende partij te veroordelen tot betaling van een vergoeding voor verzoekers materiële en immateriële schade, welke voorlopig op 40 888,68 respectievelijk op 63 323,20 wordt geraamd;

de verwerende partij te verwijzen in haar eigen kosten en in die van de verzoekende partij.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij twee middelen aan.

1.

Eerste middel, ontleend aan schending van artikel 80 van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden (RAP)

Verzoeker heeft voor zijn eerste overeenkomst een rang gekregen die overeenstemde met de functiegroep I en voor de tweede overeenkomst werd hem de laagste rang van de functiegroep II aangeboden. De functiegroep II omvat „kantoor- en secretariaatswerkzaamheden, kantoorleiding en gelijkwaardige werkzaamheden, uitgevoerd onder toezicht van ambtenaren of tijdelijke functionarissen”, terwijl de voornaamste taken die hij op basis van zijn eerste en tweede arbeidsovereenkomst verrichtte administratieve en adviserende taken waren, hetgeen blijkt uit de bijlagen bij het verzoekschrift.

2.

Tweede middel, ontleend aan schending van artikel 82 van de RAP

Volgens artikel 82 RAP moet een arbeidscontractant worden aangeworven in functiegroep IV wanneer hij kan aantonen in het bezit te zijn van een diploma van een volledige universitaire opleiding van ten minste drie jaar of van een beroepsopleiding of een gelijkwaardige beroepservaring. Verzoeker heeft twee diploma’s van universitaire studies van vijf jaar en daarnaast beschikt hij, wat de tweede hem aangeboden overeenkomst betreft, over werkervaring binnen het Europees Parlement bestaande in taken die gelijkwaardig zijn aan die welke hij uiteindelijk uitvoerde.


13.2.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 46/20


Beroep ingesteld op 6 december 2016 — Dow Corning en Dow Corning Europe/Commissie

(Zaak T-858/16)

(2017/C 046/23)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partijen: Dow Corning Corporation (Midland, Michigan, Verenigde Staten) en Dow Corning Europe (Seneffe, België) (vertegenwoordigers: S. Verschuur, M. Stroungi en L. Mélia, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

nietigverklaring van de artikelen 1 tot en met 4 van het besluit van de Commissie van 11 januari 2016 betreffende de staatssteunregeling inzake vrijstelling van overwinst SA.37667 (2015/C) (ex 2015/NN), door België ten uitvoer gelegd (hierna: „bestreden besluit”) (1);

subsidiair: nietigverklaring van artikel 2, lid 1, van het bestreden besluit;

verwijzing van de Commissie in de kosten van deze procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij vier middelen aan.

1.

Eerste middel: de Commissie heeft artikel 1, onder d), van verordening 2015/1589 (2) geschonden door het stelsel van overwinstrulings ten onrechte als een steunmaatregel aan te merken, waardoor zij blijk heeft gegeven van een kennelijk onjuiste rechtsopvatting en diverse kennelijke feitelijke fouten en beoordelingsfouten heeft begaan, en een ontoereikende motivering heeft gegeven.

2.

Tweede middel: de Commissie heeft artikel 107, lid 1, VWEU geschonden door bij de uitlegging en de toepassing van het referentiekader voor de beoordeling of de overwinstrulings een selectief voordeel hebben verschaft, blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting en een kennelijke beoordelingsfout te begaan.

3.

Derde middel: de Commissie heeft artikel 107, lid 1, VWEU geschonden door ten onrechte vast te stellen dat de overwinstrulings een voordeel hebben verschaft, waardoor zij diverse kennelijke feitelijke fouten en beoordelingsfouten heeft begaan, geen zorgvuldig en onpartijdig onderzoek heeft verricht en een ontoereikende motivering heeft gegeven.

4.

Vierde middel: de Commissie heeft artikel 16 van verordening 2015/1589 en verschillende beginselen van EU-recht geschonden door bij de vaststelling van de methode om de beweerde steun te kwantificeren, blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting en een kennelijke beoordelingsfout te begaan en een ontoereikende motivering te geven.


(1)  Besluit (EU) 2016/1699 van de Commissie van 11 januari 2016 betreffende de staatssteunregeling inzake vrijstelling van overwinst SA.37667 (2015/C) (ex 2015/NN) door België ten uitvoer gelegd (Kennisgeving geschied onder nummer C(2015) 9837) (PB 2016, L 260, blz. 61).

(2)  Verordening (EU) 2015/1589 van de Raad van 13 juli 2015 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (PB 2015, L 248, blz. 9).


13.2.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 46/21


Beroep ingesteld op 5 december 2016 — Nomacorc/Commissie

(Zaak T-867/16)

(2017/C 046/24)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Nomacorc (Thimister-Clermont, België) (vertegenwoordigers: S. Verschuur, M. Stroungi en L. Mélia, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

nietigverklaring van de artikelen 1 tot en met 4 van het besluit van de Commissie van 11 januari 2016 betreffende de staatssteunregeling inzake vrijstelling van overwinst SA.37667 (2015/C) (ex 2015/NN), door België ten uitvoer gelegd (hierna: „bestreden besluit”) (1);

subsidiair: nietigverklaring van artikel 2, lid 1, van het bestreden besluit;

verwijzing van de Commissie in de kosten van deze procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij drie middelen aan.

1.

Eerste middel: de Commissie heeft artikel 1, onder d), van verordening 2015/1589 (2) geschonden door het stelsel van overwinstrulings ten onrechte als een steunmaatregel aan te merken, waardoor zij blijk heeft gegeven van een kennelijk onjuiste rechtsopvatting en diverse kennelijke feitelijke fouten en beoordelingsfouten heeft begaan, en een ontoereikende motivering heeft gegeven.

2.

Tweede middel: de Commissie heeft artikel 107, lid 1, VWEU geschonden door bij de uitlegging en de toepassing van het referentiekader voor de beoordeling of de overwinstrulings een selectief voordeel hebben verschaft, blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting en een kennelijke beoordelingsfout te begaan.

3.

Derde middel: de Commissie heeft artikel 107, lid 1, VWEU geschonden door ten onrechte vast te stellen dat de overwinstrulings een voordeel hebben verschaft, waardoor zij diverse kennelijke feitelijke fouten en beoordelingsfouten heeft begaan, geen zorgvuldig en onpartijdig onderzoek heeft verricht en een ontoereikende motivering heeft gegeven.


(1)  Besluit (EU) 2016/1699 van de Commissie van 11 januari 2016 betreffende de staatssteunregeling inzake vrijstelling van overwinst SA.37667 (2015/C) (ex 2015/NN) door België ten uitvoer gelegd (Kennisgeving geschied onder nummer C(2015) 9837) (PB 2016, L 260, blz. 61).

(2)  Verordening (EU) 2015/1589 van de Raad van 13 juli 2015 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (PB 2015, L 248, blz. 9).


13.2.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 46/22


Beroep ingesteld op 9 december 2016 — RA/Rekenkamer

(Zaak T-874/16)

(2017/C 046/25)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: RA (Luxemburg, Luxemburg) (vertegenwoordigers: S. Orlandi en T. Martin, advocaten)

Verwerende partij: Rekenkamer van de Europese Unie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

het besluit van 4 maart 2016 om verzoeker niet naar de rang AD 11 te bevorderen nietig te verklaren;

de Rekenkamer te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij drie middelen aan.

1.

Eerste middel, waarmee de verzoekende partij een exceptie van onwettigheid opwerpt van het bij de Rekenkamer van de Europese Unie van kracht zijnde bevorderingsstelsel, dat is uitgevoerd bij besluit 53-2014 betreffende de bevorderingen, aangezien het afdoet aan het vermogen van het tot aanstelling bevoegd gezag (TABG) om methodisch de verschillen te ontdekken in de wijze waarop de ambtenaren door de verschillende beoordelaars van de instelling op basis van hun eigen subjectiviteit worden beoordeeld.

2.

Tweede middel, ontleend aan het feit dat het besluit van 4 maart 2016 om verzoeker niet naar de rang AD 11 te bevorderen in strijd is met artikel 45 van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie, aangezien het TABG zijn verdiensten niet op gelijke en objectieve voet en op basis van vergelijkbare informatie en inlichtingen aan een vergelijkende beoordeling heeft onderworpen.

3.

Derde middel, ontleend aan het feit dat uit de motivering van het besluit tot afwijzing van de klacht is gebleken dat het bestreden besluit verschillende kennelijke beoordelingsfouten bevat.


13.2.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 46/23


Beroep ingesteld op 12 december 2016 — Falcon Technologies International/Commissie

(Zaak T-875/16)

(2017/C 046/26)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: Falcon Technologies International LLC (Ras Al Khaimah, Verenigde Arabische Emiraten) (vertegenwoordigers: R. Sciaudone en G. Arpea, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

de Commissie te gelasten het eindverslag over te leggen;

het bestreden besluit nietig te verklaren;

de Commissie te verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Met het onderhavige beroep komt verzoekster op tegen het besluit van de Commissie van 14 oktober 2016 waarbij de Commissie verzoeksters confirmatief verzoek om toegang tot het document „Final report of an assessment of ICIM (NB 0425), carried out in the framework of the joint assessment process for notified bodies (DG (SANTE) 2015-7552)” heeft afgewezen.

Ter onderbouwing van haar beroep voert verzoekster de drie hierna volgende middelen aan:

1.

Eerste middel: schending van artikel 4, lid 2, eerste streepje, van verordening nr. 1049/2001. (1)

Verzoekster verwijt de Commissie in de eerste plaats een onjuiste toepassing van het begrip „commerciële belangen” in de zin van artikel 4, lid 2, eerste streepje, van verordening nr. 1049/2001. De conclusies van ICIM die zijn opgenomen in het eindverslag dat is opgesteld aan het einde van een correct verlopen administratieve procedure met inachtneming van de voor de aangemelde instanties geldende uitvoeringsverordening (EU) nr. 920/2013 (2), bevatten geen enkele informatie waarvan gewoonlijk wordt aangenomen dat deze commercieel van aard is. Hoe dan ook kan de reputatieschade die beweerdelijk uit de openbaarmaking van het eindverslag zou voortvloeien, op zich niet toereikend zijn om de uitzondering van artikel 4, lid 2, eerste streepje, van verordening nr. 1049/2001toe te passen. In de tweede plaats heeft de Commissie niet op duidelijke, analytische en ondubbelzinnige wijze de elementen aangegeven op basis waarvan de Commissie heeft geoordeeld dat het verlenen aan FTI van toegang tot het eindverslag voor ICIM als nadelig moet worden beschouwd, laat staan dat zij melding heeft gemaakt van het resultaat van de afweging van de vermeende commerciële belangen van ICIM tegen het belang dat haar commerciële partners, waaronder verzoekster, erbij hadden om de mate van betrouwbaarheid en geloofwaardigheid van de aangemelde instantie te kennen.

2.

Tweede middel: onterechte uitsluiting van de toepassing van het begrip „hoger openbaar belang” en onjuiste uitlegging en toepassing van artikel 4, lid 2, in fine, van verordening nr. 1049.

Het bestreden besluit dient nietig te worden verklaard omdat de Commissie ten onrechte heeft geoordeeld dat geen sprake was van een hoger openbaar belang dat openbaarmaking gebiedt en evenmin van andere openbare belangen die voorrang hebben boven de belangen die door artikel 4, lid 2, eerste streepje, van verordening nr. 1049/2001 worden beschermd. Verzoekster is van mening dat, in strijd met de rechtspraak die is ontwikkeld in het arrest Commissie/EnBW (3), ten onrechte voorbij is gegaan aan de wezenlijke betekenis van het eindverslag ter verkrijging van rechtelijke bescherming bij de nationale rechter en de overlegging ervan ten onrechte niet als van hoger openbaar belang is beschouwd. Hoe dan ook gaat het bestreden besluit eveneens mank doordat daarin de belangen betreffende de mededinging en de openbare gezondheid niet als van hoger openbaar belang zijn beschouwd.

3.

Derde middel: onjuiste uitlegging en onjuiste toepassing van artikel 4, lid 6, van verordening nr. 1049

Ten slotte heeft de Commissie, in strijd met het evenredigheidsbeginsel, niet naar behoren onderzocht of het eindverslag gedeeltelijk ter beschikking kon worden gesteld. De door de Commissie verrichte administratieve beoordeling kon onleesbaar worden gemaakt voor zover deze gevoelige en objectief geheime gegevens betrof. Niets belette dat een niet-vertrouwelijke versie van het eindverslag werd opgesteld op basis waarvan de beoordeling van ICIM in toereikende mate kon worden begrepen, zonder dat daarbij werd afgedaan aan eventuele (hoewel onwaarschijnlijke) bedrijfsgeheimen.


(1)  Verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (PB 2001, L 145, blz. 43).

(2)  Uitvoeringsverordening (EU) nr. 920/2013 van de Commissie van 24 september 2013 inzake de aanwijzing van en het toezicht op aangemelde instanties overeenkomstig richtlijn 90/385/EEG van de Raad betreffende actieve implanteerbare medische hulpmiddelen en richtlijn 93/42/EEG van de Raad betreffende medische hulpmiddelen (voor de EER relevante tekst).

(3)  Arrest van het Hof van 27 februari 2014, C-365/12 P, Commissie/EnBW, punt 107.


13.2.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 46/24


Beroep ingesteld op 14 december 2016 — HJ/EMA

(Zaak T-881/16)

(2017/C 046/27)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: HJ (Londen, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordigers: L. Levi en A. Blot, advocaten)

Verwerende partij: Europees Geneesmiddelenbureau

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

de verwerende partij te veroordelen tot betaling, aan haar, van een symbolisch bedrag van 1 EUR ter vergoeding van de geleden immateriële schade;

de verwerende partij te gelasten om het memorandum van 22 juli 2015 en dientengevolge haar antwoord van 23 juli 2015 uit haar persoonsdossier te verwijderen;

voor zover nodig, nietig te verklaren het besluit van het tot het aangaan van aanstellingsovereenkomsten bevoegd gezag (TAOBG) van 21 maart 2016 tot afwijzing van haar op 26 november 2015 ingediend verzoek om schadevergoeding alsmede het besluit van het TAOBG van 19 oktober 2016 tot afwijzing van haar klacht van 20 juni 2016 tegen voormeld besluit;

de verwerende partij te verwijzen in alle kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter onderbouwing van haar beroep voert de verzoekende partij één middel aan, waarmee zij stelt dat in casu is voldaan aan de voorwaarden voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Europese Unie, namelijk de onrechtmatigheid van de verweten gedraging, de echtheid van de schade en het bestaan van een causaal verband tussen de gedraging en de aangevoerde schade. De in haar persoonsdossier opgenomen stukken, die gedurende een bepaalde tijd openbaar en toegankelijk zijn gemaakt voor elke functionaris van het Europees Geneesmiddelenbureau, zijn oneerlijk en ongeoorloofd behandeld, en voor andere doeleinden dan die waarvoor zij waren verzameld, zonder dat de verzoekende partij uitdrukkelijk toestemming heeft gegeven voor dit gewijzigde doel. De verspreiding van die gevoelige gegevens heeft afbreuk gedaan aan de gezondheid van de verzoekende partij en haar reële en zekere immateriële schade berokkend. Die schade is volledig te wijten aan het onrechtmatig gedrag van het Europees Geneesmiddelenbureau.


13.2.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 46/25


Beroep ingesteld op 15 december 2016 — Sipral World/EUIPO — La Dolfina (DOLFINA)

(Zaak T-882/16)

(2017/C 046/28)

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Sipral World, SL (Barcelona, Spanje) (vertegenwoordiger: R. Almaraz Palmero, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: La Dolfina, SA (Buenos Aires, Argentinië)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Houder van het betrokken merk: verzoekende partij

Betrokken merk: Uniewoordmerk „DOLFINA” — inschrijvingsaanvraag nr. 3 701 828

Procedure voor het EUIPO: nietigheidsprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 22 september 2016 in zaak R 1897/2015-2

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

verwijzing van het EUIPO en interveniënte, LA DOLFINA S.A., in alle kosten van het geding voor het Gerecht, met inbegrip van de kosten van de procedure voor de tweede kamer van beroep.

Aangevoerd middel

schending van de artikelen 15, 42, 51, 75, 78 van verordening nr. 207/2009 junctis regels 22 en 40 van verordening nr. 2868/95.


13.2.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 46/26


Beroep ingesteld op 19 december 2016 — Xiaomi/EUIPO — Apple (MI PAD)

(Zaak T-893/16)

(2017/C 046/29)

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Xiaomi, Inc. (Beijing, China) (vertegenwoordigers: T. Raab en C. Tenkhoff, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Apple Inc. (Cupertino, Californië, Verenigde Staten)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Aanvrager van het betrokken merk: verzoekende partij

Betrokken merk: Uniewoordmerk „MI PAD” — inschrijvingsaanvraag nr. 12 780 987

Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 22 september 2016 in zaak R 363/2016-1

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

verwijzing van het EUIPO en de andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO in de proceskosten.

Aangevoerd middel

schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009.


13.2.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 46/26


Beroep ingesteld op 19 december 2016 — Air France/Commissie

(Zaak T-894/16)

(2017/C 046/30)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Société Air France (Roissy-en-France, Frankrijk) (vertegenwoordiger: R. Sermier, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht om:

nietigverklaring van het besluit (EU) 2016/1698 van de Commissie van 20 februari 2014 betreffende de maatregelen SA.22932 (11/C) (ex NN 37/07) die door Frankrijk ten gunste van de luchthaven van Marseille-Provence en de luchtvaartmaatschappijen die gebruikmaken van de luchthaven ten uitvoer zijn gelegd (kennisgeving geschied onder nummer C(2014) 870);

verwijzing van de Europese Commissie in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster drie middelen aan.

1.

Eerste middel: gebreken van het bestreden besluit voor zover het betrekking heeft op de steun van het département des Bouches-du-Rhône aan de terminal „Marseille-Provence 2 (MP2)”. Met name

beantwoordt de maatregel niet aan duidelijk gedefinieerde doelstellingen van algemeen belang. Het bestreden besluit van de Commissie is ontoereikend gemotiveerd, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting en berust op een beoordelingsfout, voor zover het gaat om:

de doelstelling om aan een verwachte stijging van het luchtverkeer het hoofd te bieden;

de doelstelling om de economische ontwikkeling van de streek te bevorderen;

is de steun niet nodig.

2.

Tweede middel: gebreken van het bestreden besluit voor zover het betrekking heeft op de met Airport Marketing Services gesloten overeenkomst voor de aankoop van advertentieruimte.

3.

Derde middel: gebreken van het bestreden besluit voor zover het betrekking heeft op de tarieven van de passagiersheffingen voor de terminal MP2.


13.2.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 46/27


Beroep ingesteld op 13 december 2016 — Toontrack Music/EUIPO (SUPERIOR DRUMMER)

(Zaak T-895/16)

(2017/C 046/31)

Procestaal: Zweeds

Partijen

Verzoekende partij: Toontrack Music AB (Umeå, Zweden) (vertegenwoordiger: L.-E. Ström, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Betrokken merk: Uniewoordmerk „SUPERIOR DRUMMER” — inschrijvingsaanvraag nr. 13 945 019

Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 3 oktober 2016 in zaak R 2438/2015-5

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

verwijzing van het EUIPO in de kosten van verzoekster en in zijn eigen kosten.

Aangevoerd middel

schending van artikel 7, lid 1, onder b), artikel 7, lid 1, onder c), artikel 7, lid 2, en artikel 65 van verordening nr. 207/2009.


13.2.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 46/28


Beroep ingesteld op 20 december 2016 — Starbucks (HK)/EUIPO — Now Wireless (nowwireless)

(Zaak T-908/16)

(2017/C 046/32)

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Starbucks (HK) Ltd (Hong Kong, China) (vertegenwoordiger: P. Kavanagh, solicitor)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Now Wireless Ltd (Whyteleafe, Verenigd Koninkrijk)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Aanvrager: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Betrokken merk: Uniebeeldmerk met de woordelementen „nowwireless” — inschrijvingsaanvraag nr. 6 782 569

Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 17 oktober 2016 in zaak R 662/2016-4

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing en de beslissing van de oppositieafdeling;

verwijzing van het EUIPO in de kosten.

Aangevoerd middel

schending van artikel 8, lid 1, onder b), en artikel 8, lid 5, van verordening nr. 207/2009.


13.2.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 46/28


Beroep ingesteld op 28 december 2016 — Winkler/Commissie

(Zaak T-916/16)

(2017/C 046/33)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Bernd Winkler (Grange, Ierland) (vertegenwoordiger: A. Kässens, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

het door de verwerende partij op de klacht genomen besluit van 30 september 2016 nietig te verklaren en de verwerende partij te verplichten, een besluit te nemen over de berekening van de waarde van het kapitaal op het tijdstip waarop verzoekers aanvraag op 14 september 2011 werd ingeschreven;

subsidiair, de verwerende partij veroordelen tot betaling van een vergoeding van 19 920,39 EUR, te betalen op de pensioenrekening van de verzoekende partij.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij drie middelen aan.

1.

Eerste middel: schending van de beginselen van een redelijke procesduur, van rechtszekerheid en van een eerlijk proces alsmede schending van de informatieplicht en van de verplichting tot het horen van partijen

Verzoeker stelt dat de verwerende partij door de vertraagde behandeling van zijn verzoek alle beginselen heeft geschonden van een overeenkomstig de regels te voeren administratieve procedure. Evenmin is hij vóór de vaststelling van de bezwarende maatregel gehoord.

2.

Tweede middel: schending van het beginsel van gelijke behandeling, van het verbod van discriminatie en van evenredigheid

In het kader van dit middel stelt verzoeker dat soortgelijke aanvragen van andere collega’s die niet ouder zijn dan hij, veel sneller zijn behandeld zonder dat er sprake was van een objectieve reden die deze ongelijke behandeling rechtvaardigt.

3.

Derde middel: schending van het vertrouwensbeginsel

Verzoeker betwist ten slotte de aftrek van rente van de berekende waarde van zijn kapitaal voor het tijdvak tussen de indiening van zijn aanvraag en de uiteindelijke overdracht van het kapitaalbedrag, waarop hij van tevoren niet is gewezen.