ISSN 1977-0995

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 31

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

60e jaargang
31 januari 2017


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

I   Resoluties, aanbevelingen en adviezen

 

AANBEVELINGEN

 

Europees Comité voor systeemrisico's

2017/C 31/01 ESRB/2016/14

Aanbeveling van het Europees Comité voor systeemrisico’s van 31 oktober 2016 betreffende het opvullen van lacunes in onroerendgoedgegevens (ESRB/2016/14)

1

2017/C 31/02 ESRB/2016/05

Waarschuwing van het Europees Comité voor systeemrisico’s van 22 september 2016 betreffende kwetsbaarheden op middellange termijn in de niet-zakelijkonroerendgoedsector in Oostenrijk (ESRB/2016/05)

43

2017/C 31/03 ESRB/2016/06

Waarschuwing van het Europees Comité voor systeemrisico’s van 22 september 2016 betreffende kwetsbaarheden op middellange termijn in de niet-zakelijkonroerendgoedsector in België (ESRB/2016/06)

45

2017/C 31/04 ESRB/2016/07

Waarschuwing van het Europees Comité voor systeemrisico’s van 22 september 2016 betreffende kwetsbaarheden op middellange termijn in de niet-zakelijkonroerendgoedsector in Denemarken (ESRB/2016/07)

47

2017/C 31/05 ESRB/2016/08

Waarschuwing van het Europees Comité voor systeemrisico’s van 22 september 2016 betreffende kwetsbaarheden op middellange termijn in de niet-zakelijkonroerendgoedsector in Finland (ESRB/2016/08)

49

2017/C 31/06 ESRB/2016/09

Waarschuwing van het Europees Comité voor systeemrisico’s van 22 september 2016 betreffende kwetsbaarheden op middellange termijn in de niet-zakelijkonroerendgoedsector in Luxemburg (ESRB/2016/09)

51

2017/C 31/07 ESRB/2016/10

Waarschuwing van het Europees Comité voor systeemrisico’s van 22 september 2016 betreffende kwetsbaarheden op middellange termijn in de niet-zakelijkonroerendgoedsector in Nederland (ESRB/2016/10)

53

2017/C 31/08 ESRB/2016/11

Waarschuwing van het Europees Comité voor systeemrisico’s van 22 september 2016 betreffende kwetsbaarheden op middellange termijn in de niet-zakelijkonroerendgoedsector in Zweden (ESRB/2016/11)

55

2017/C 31/09 ESRB/2016/12

Waarschuwing van het Europees Comité voor systeemrisico’s van 22 september 2016 betreffende kwetsbaarheden op middellange termijn in de niet-zakelijkonroerendgoedsector in het Verenigd Koninkrijk (ESRB/2016/12)

57


 

II   Mededelingen

 

MEDEDELINGEN VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

 

Europese Commissie

2017/C 31/10

Besluit om geen bezwaar aan te tekenen tegen een aangemelde concentratie (Zaak M.8327 — Fairfax/Sagard Holdings/PSG) ( 1 )

59


 

IV   Informatie

 

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

 

Europese Commissie

2017/C 31/11

Wisselkoersen van de euro

60

2017/C 31/12

Besluit van de Commissie van 24 januari 2017 tot oprichting van de deskundigengroep van de Commissie Platform voor dierenwelzijn ( 1 )

61


 


 

(1)   Voor de EER relevante tekst.

NL

 


I Resoluties, aanbevelingen en adviezen

AANBEVELINGEN

Europees Comité voor systeemrisico's

31.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 31/1


AANBEVELING VAN HET EUROPEES COMITÉ VOOR SYSTEEMRISICO’S

van 31 oktober 2016

betreffende het opvullen van lacunes in onroerendgoedgegevens

(ESRB/2016/14)

(2017/C 31/01)

DE ALGEMENE RAAD VAN HET EUROPEES COMITÉ VOOR SYSTEEMRISICO’S,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU) nr. 1092/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 betreffende macroprudentieel toezicht van de Europese Unie op het financiële stelsel en tot oprichting van een Europees Comité voor systeemrisico's (1), en met name artikel 3, lid 2, onder b), d) en f), en artikelen 16 tot en met 18,

Gezien Besluit ESRB/2011/1 van het Europees Comité voor systeemrisico’s van 20 januari 2011 houdende goedkeuring van het reglement van orde van het Europees Comité voor systeemrisico’s (2), met name artikelen 18 tot en met 20,

Overwegende:

(1)

De onroerendgoedsector speelt een belangrijke rol in de economie en de ontwikkelingen in deze sector kunnen een belangrijke invloed op het financiële stelsel hebben. De voorbije financiële crisissen toonden aan dat ontwikkelingen in onroerendgoedmarkten ernstige gevolgen kunnen hebben voor de stabiliteit van het financiële stelsel en de economie als geheel. Negatieve ontwikkelingen op onroerendgoedmarkten in een aantal lidstaten bij niet-zakelijk onroerend goed (hierna „RRE” genoemd) en zakelijk onroerend goed (hierna „CRE” genoemd) resulteerden in het verleden in grote verliezen en hadden een negatieve invloed op de reële economie. Dit weerspiegelt de nauwe wisselwerking tussen de onroerendgoedsector en andere economische sectoren, en de sterke feedbackloops tussen het financiële stelsel en de reële economie die negatieve ontwikkelingen versterken.

(2)

Deze koppelingen zijn belangrijk omdat zij erop duiden dat uit de onroerendgoedsector stammende risico's een procyclische systeemimpact kunnen hebben. Als de onroerendgoedcyclus een opwaartse trend vertoont, stijgt normaliter de kwetsbaarheid van het financiële stelsel. De waargenomen lagere risico's en de gemakkelijkere toegang tot financiering kunnen bijdragen tot een snelle krediet- en investeringsexpansie, terwijl tegelijkertijd de vraag naar onroerend goed stijgt, waardoor een opwaartse druk op de prijzen ontstaat. Aangezien de daaruit voortvloeiende hogere onderpandwaarden de vraag naar en de verstrekking van krediet begunstigen, kunnen deze zichzelf versterkende dynamische factoren resulteren in speculatieve zeepbellen. Tijdens een afzwakkende onroerendgoedcyclus daarentegen kunnen striktere kredietvoorwaarden, sterkere risicoaversie en de neerwaartse druk op onroerendgoedprijzen de veerkracht van kredietnemers en kredietverleners negatief beïnvloeden waardoor de economische omstandigheden verslechteren.

(3)

De invoering van een meer geharmoniseerd kader voor het monitoren van ontwikkelingen in de RRE- en CRE-markten, de voor doeleinden van financiële stabiliteit belangrijkste segmenten van de onroerendgoedsector, is derhalve cruciaal voor het vroegtijdig identificeren van kwetsbaarheden die in de toekomst financiële crisissen zouden kunnen veroorzaken. Beleidsmakers moeten over een bepaalde reeks relevante informatie beschikken, waaronder een betrouwbare reeks van sleutelindicatoren, om de identificatie van zich vormende systeemrisico's te ondersteunen en te beoordelen of macroprudentiële interventie nodig is. Bovendien kunnen deze indicatoren een belangrijke rol spelen als beslist moet worden of de uit hoofde van Unierecht beschikbare geharmoniseerde macroprudentiële instrumenten, die kredietverleners betreffen, strenger of minder streng moeten worden. Voorts kunnen de indicatoren ook worden gebruikt als leidraad voor nationale autoriteiten bij de toepassing van nationale macroprudentiële instrumenten die kredietnemers betreffen.

(4)

In lidstaten ontbreken aanvaarde werkdefinities voor RRE- en CRE-sectoren; dat feit, gecombineerd met operationele beperkingen ten opzichte van gegevensbeschikbaarheid voor een aantal relevante indicatoren, schaadt de berouwbaarheid van analyses van financiële stabiliteit, wat een accurate beoordeling en vergelijking van risico's tussen nationale markten bemoeilijkt. Ten aanzien van RRE heeft eerder werk van het Europees Comité voor systeemrisico’s (ESRB) (3) benadrukt dat vergelijkbare gegevens van hoge kwaliteit voor bepaalde essentiële graadmeters, die nodig zijn voor de bewaking van financiële stabiliteit en beleidsvorming, ontbreken. Bovendien ontbraken betrouwbare en geharmoniseerde tijdreeksen waardoor moeilijk beoordeeld kon worden in hoeverre deze indicatoren vroegtijdig kunnen waarschuwen tegen zich vormende systeemrisico's. Aangaande CRE blijkt uit vergelijkbaar ESRB-werk (4) dat de analyses van systeemrisico's bemoeilijkt werden vanwege het ontbreken van een geharmoniseerde werkdefinitie van zakelijk onroerend goed en een gedetailleerd en consequent gegevenskader voor het in kaart brengen van marktontwikkelingen in bredere zin.

(5)

Maatregelen zijn in alle lidstaten ingevoerd en toegepast om de procyclische effecten van onroerendgoedmarkten af te zwakken en de veerkracht van kredietinstellingen te versterken tegen de uit de onroerendgoeddynamiek voortvloeiende negatieve overloopeffecten. De prudentiële voorschriften voor de banksector van de Unie, zoals vastgelegd in Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees parlement en de Raad (5) en Richtlijn 2013/36/EU van het Europees parlement en de Raad (6), voerden bovendien een reeks instrumenten in, zoals sectorale kapitaalvereisten, die beogen de in specifieke sectoren, waaronder de onroerendgoedsector, optredende risico's af te zwakken. Het prudentiële kader van de Unie benadrukt hoofdzakelijk op kapitaal gebaseerde maatregelen die zich richten op de kapitaalstructuur van kredietinstellingen. Instrumenten die zich richten op kredietnemers, zoals limieten voor de lening-waarderatio, de lening-inkomenratio, de schulden-inkomenratio, de rente-dekkingratio en de schuldaflossing-inkomenratio of de schuldaflossing-dekkingratio vallen niet onder de werkingssfeer van Verordening (EU) nr. 575/2013 en Richtlijn 2013/36/EU, en nationale wetgeving is van toepassing op hun implementatie. Meerdere lidstaten hebben een aantal van deze instrumenten reeds geactiveerd, ook al variëren definities van instrumenten en indicatoren.

(6)

Uitvoering gevende aan zijn taak moet het ESRB ertoe bijdragen de financiële stabiliteit te waarborgen en de negatieve gevolgen voor de interne markt en de reële economie te beperken. Met het oog daarop is het essentieel te kunnen beschikken over geharmoniseerde werkdefinities en een kernreeks van vergelijkbare en tijdig beschikbare onroerendgoedindicatoren. Een beter inzicht in de structurele en cyclische kenmerken van de Unie-markten voor RRE en CRE zou de nationale macroprudentiële autoriteiten kunnen helpen de dynamiek van de onroerendgoedsector beter in kaart te kunnen brengen, de eventuele daarvan uitgaande bedreiging voor financiële stabiliteit vast kunnen stellen en zich te oriënteren op gepast optreden.

(7)

Bestaande leemten in de beschikbaarheid en vergelijkbaarheid van gegevens over RRE- en CRE-markten, die relevant zijn voor macroprudentiële doeleinden, moet derhalve geadresseerd worden. Dienovereenkomstig zijn welomschreven werkdefinities van RRE en CRE nodig. Nationale macroprudentiële autoriteiten wordt aanbevolen een gemeenschappelijke reeks vast te stellen indicatoren te monitoren, alsmede welomschreven doelstellingen van deze indicatoren, om uit RRE- en CRE-sectoren voortvloeiende risico's te beoordelen. De richtsnoeren moeten voorts de afmetingen en mate van gedetailleerdheid voor elke indicator, de reikwijdte van de beoogde informatie en de meting van de indicatoren vastleggen.

(8)

De vaststelling van geharmoniseerde definities en methodes voor het meten van indicatoren die worden gebruikt om RRE- en CRE-markten te monitoren, verhindert niet dat nationale macroprudentiële autoriteiten voor hun interne risico- en beleidsbeoordeling vertrouwen op hun eigen op definities en graadmeters gebaseerde onroerendgoedindicatoren die wellicht geschikter zijn om aan nationale vereisten te voldoen.

(9)

Gezien de sterk procyclische aard van ontwikkelingen in CRE-markten moet in deze markten het risico vaker gemonitord worden dan in RRE-markten. Derhalve, voor de fysieke markt en voor investerings- en kredietstromen, en overeenkomstige kredietverleningsstandaards, moet minstens driemaandelijks gemonitord worden. Monitoring van standen van beleggingen en kredietverlening en de overeenkomstige kredietverleningsstandaards in de CRE-sector, en de ontwikkeling van kredietverleningsstandaards in de RRE-sector moet minstens één maal per jaar geschieden.

(10)

Aangezien CRE-markten heterogeen zijn, moeten nationale macroprudentiële autoriteiten ertoe aangespoord worden de gemeenschappelijke reeks van indicatoren uit te splitsen op grond van relevante afmetingen, waaronder het onroerendgoedtype, de locatie van het onroerend goed en het type en de nationaliteit van de marktdeelnemers. Bovendien moedigt het ESRB nationale macroprudentiële autoriteiten ertoe aan rekening te houden met informatie over de verspreiding van sleutelindicatoren zoals de lening-waarderatio bij initiëring, de huidige lening-waarderatio, de rente-dekkingratio en de schuldaflossing-dekkingratio overeenkomstig de betrokken risicosegmenten. Aangezien thans informatie over dergelijke verspreiding op Unie-niveau niet beschikbaar is, kunnen geen specifieke richtsnoeren verstrekt worden aangaande de betrokken risicosegmenten voor deze CRE-indicatoren. Zonder specifiekere informatie kan monitoring op basis van verspreidingskenmerken van de indicatoren (bijv. kwantielen) een alternatief zijn, waarbij de nadruk moet liggen op staartrisico's (d.w.z. het hogere of lagere kwantiel, afhankelijk van de betrokken indicator).

(11)

Kenmerkend voor CRE-markten zijn een brede waaier van deelnemers, vaak in het buitenland gevestigd en waarop in sommige gevallen geen microprudentieel of macroprudentieel toezicht van toepassing is. De Europese toezichthoudende autoriteiten moeten derhalve ertoe aangemoedigd worden jaarlijks relevante geaggregeerde gegevens op landniveau te publiceren inzake de activiteiten in CRE-markten van de entiteiten die onder hun toezicht vallen, waarbij gebruik gemaakt wordt van middels bestaande regelgevingsrapportagetemplates verzamelde gegevens. Die openbaarmaking zal de kennis versterken van nationale macroprudentiële autoriteiten over de activiteit van entiteiten uit andere lidstaten op hun nationale CRE-markt.

(12)

Naast het gebruik van kwantitatieve indicatoren moedigt het ESRB nationale macroprudentiële autoriteiten ertoe aan ontwikkelingen in onroerendgoedmarkten te monitoren via regelmatige contacten met de betrokken marktdeelnemers, met name voor de CRE-sector.

(13)

Tijdens de voorbereiding van deze aanbeveling werd rekening gehouden met lopende internationale en Europese initiatieven op het gebied van gegevensharmonisatie en -verzameling, waarbij Verordening (EU) 2016/867 van de Europese Centrale Bank (7), die het AnaCredit project invoerde, de meest relevante context is van het vullen van leemtes in onroerendgoedgegevens. Voor het voldoen aan de in deze aanbeveling vastgestelde informatiebehoeften kan evenwel niet alleen op AnaCredit vertrouwd worden vanwege een aantal kenmerken ervan. Ten eerste zijn de RRE- en CRE-definities in de aanbeveling gedetailleerder en geschikter voor doeleinden van financiële stabiliteit dan de definities in Verordening (EU) 2016/867 die alleen verwijst naar de definities in Verordening (EU) nr. 575/2013. Ten tweede verstrekt Verordening (EU) 2016/867 geen informatie over een aantal sleutelindicatoren en marktsegmenten die belangrijk zijn voor financiële stabiliteit in deze aanbeveling (zoals het voor-verhuur-bestemd segment). Ten derde vallen alleen eurogebiedlidstaten onder de reikwijdte van AnaCredit. Niet-eurogebiedlidstaten kunnen vrijwillig deelnemen, maar thans is het nog onduidelijk welke lidstaten daarvoor zullen kiezen. Ten vierde beperkt AnaCredit zich thans tot rechtspersonen en overige institutionele eenheden, waaronder niet-financiële vennootschappen. Informatie over kredietverlening aan natuurlijke personen valt nog niet onder AnaCredit en wanneer die uitbreiding zal plaatsvinden is nog niet vastgelegd. Ten vijfde verzamelt AnaCredit leningen die kredietinstellingen aanhouden of aflossen. Deze benadering impliceert dat door andere marktdeelnemers aangehouden leningen alleen in Anacredit geregistreerd worden indien een kredietinstelling de lening aflost. Het belang van andere marktdeelnemers in onroerendgoedfinanciering, met name CRE, vereist een brede verzameling van door deze instellingen verstrekte leningen. Zoals uiteengezet in overwegingen 10 en 12 van Verordening ECB/2016/13, bij de voorbereiding van toekomstige fasen van Anacredit zal het bereik van leningen in dit marktsegment beoordeeld worden als onderdeel van de kostenbatenprocedure, zulks voorafgaande aan mogelijke uitbreidingen van de populatie van informatieplichtigen en de rapportagevereisten, om RRE- en CRE-leningen beter te bestrijken. Ten zesde, het evenredigheidsbeginsel toepassend kunnen kleine banken buiten de reikwijdte van AnaCredit gehouden worden (8), ook al zou een macroprudentiële autoriteit van mening zijn dat ook hun activiteit in de onroerendgoedsector om redenen van financiële stabiliteit gemonitord moet worden.

(14)

Om een coherente toepassing van onroerendgoedindicatoren te bereiken en voort te borduren op bestaande besluiten, structuren, projecten en methodologisch werk, is het raadzaam nauw samen te werken met het AnaCredit-project voor de implementatie van deze aanbeveling.

(15)

Deze aanbeveling beoogt dat nationale macroprudentiële autoriteiten een kader implementeren voor het monitoren van ontwikkelingen in de onroerendgoedsector die van belang zijn voor financiële stabiliteit, zulks op basis van algemeen aanvaarde doelstellingen in termen van definities en indicatoren. Het ESRB is tevens van mening dat het goed zou zijn voor financiële stabiliteit en macoprudentiële beleidsvorming regelmatig op unieniveau vergelijkbare landengegevens over deze indicatoren te verzamelen en te delen. Daardoor kunnen niet alleen de aan onroerend goed gerelateerde risico’s in de lidstaten nauwkeuriger beoordeeld worden, maar kan ook de toepassing van macroprudentiële beleidsinstrumenten vergeleken worden die lidstaten hebben geactiveerd om aan onroerend goed gerelateerde kwetsbaarheden te adresseren. Luidens artikel 2 van Verordening (EU) nr. 1096/2010 van de Raad van 17 november 2010 tot toewijzing aan de Europese Centrale Bank (ECB) van specifieke taken betreffende de werking van het Europees Comité voor systeemrisico’s verleent de ECB het ESRB analytische, statistische, logistieke en administratieve ondersteuning. De ECB kan derhalve de gegevensverzameling en -deling op unieniveau zeer wel coördineren. Werkzaamheden te dien einde moet na de vaststelling van de aanbeveling onverwijld beginnen, zulks in overleg met Eurostat en de nationale bureaus voor statistiek, al naargelang. Aangezien macroprudentiële autoriteiten een begin maken met de implementatie van de aanbeveling en de feitelijke gegevensverzameling op unieniveau voortschrijdt, zijn meer technische aanbevelingen nodig, en moeten doelstellingen in termen van definities en indicatoren nader uitgewerkt worden om rekening te houden met de kenmerken van markten of marktsegmenten en de kwaliteit van statistische gegevens te waarborgen; dergelijke gedetailleerde implementatieaanbevelingen mogen evenwel de in deze aanbeveling bedoelde basiskenmerken en doelstellingen in termen van definities en indicatoren niet wijzigen.

(16)

Bij de toepassing van deze aanbeveling, en de in overweging 15 bedoelde nadere technische werkzaamheden, moet genoegzaam rekening worden gehouden met het evenredigheidsbeginsel. Bij de toepassing van de betrokken indicatoren en methodes voor hun berekening moet rekening worden gehouden met de omvang en de ontwikkeling van de nationale RRE- en CRE-markten. Enige beoordeling aangaande de implementatie van de aanbeveling houdt rekening met de vooruitgang en de beperkingen van de gegevensverzameling op unieniveau zoals bedoeld in overweging 15. Met name de voor uiterlijk eind 2020 vereiste eindverslagen voor aanbevelingen A tot en met D bevatten wellicht niet noodzakelijkerwijze alle sleutelindicatoren, indien die beperkingen dat rechtvaardigen.

(17)

Deze aanbeveling laat de monetairbeleidmandaten van de centrale banken in de Unie onverlet.

(18)

Bij het opstellen van deze aanbeveling is rekening gehouden met de opmerkingen van de betrokken belanghebbenden uit de particuliere sector.

(19)

ESRB-aanbevelingen worden gepubliceerd nadat de Algemene Raad de Raad in kennis heeft gesteld van het voornemen daartoe en na de Raad de gelegenheid te hebben gegeven te reageren,

HEEFT DE VOLGENDE AANBEVELING VASTGESTELD:

AFDELING 1

AANBEVELINGEN

Aanbeveling A — Monitoren van risico's die voortvloeien uit de sector voor niet-zakelijk onroerend goed

1.

Nationale macroprudentiële autoriteiten wordt aanbevolen een risicomonitoringkader ten uitvoer te leggen voor hun nationale RRE-sector, waaronder informatie over huidige kredietverleningstandaards voor nationale RRE-leningen. Voor dat doel wordt de volgende reeks indicatoren voor kredietverleningsstandaards aanbevolen voor effectieve monitoring van uit de RRE-markt voortvloeiende risico's:

a)

lening-waarderatio bij initiëring (LTV-O);

b)

huidige lening-waarderatio (LTV-C);

c)

lening-inkomenratio bij initiëring (LTI-O);

d)

schulden-inkomenratio bij initiëring (DTI-O);

e)

leningaflossing-inkomenratio bij initiëring (LSTI-O);

f)

schuldaflossing-inkomenratio bij initiëring (DSTI-O) als optionele indicator;

g)

aantal en bedrag van uitbetaalde RRE-leningen;

h)

looptijd van de RRE-leningen bij initiëring.

De informatie over deze indicatoren moet nationale kredietverleners op solobasis betreffen en moet voldoende representatief zijn voor de nationale markt van RRE-leningen.

2.

Wanneer voor-verhuur-bestemde woningen een significante risicobron vormen die voortkomt uit de nationale onroerendgoedsector, wellicht, maar niet alleen, omdat die sector een significant deel is van de standen of stromen van de totale RRE-kredietverlening, wordt nationale macroprudentiële autoriteiten aanbevolen een risicomonitoringkader ten uitvoer te leggen dat gebaseerd is op een aantal aanvullende indicatoren voor dit marktsegment. Indien geen informatie beschikbaar is, of beperkte informatie, om de omvang van de sector „voor-verhuur-bestemde woningen” te beoordelen, dan moet deze beoordeling aanvankelijk uitgevoerd worden op basis van meer kwalitatieve informatie. De aanvullende indicatoren voor dit marktsegment moeten zijn:

a)

rente-dekkingratio bij initiëring (ICR-O);

b)

lening-huurratio bij initiëring (LTR-O).

3.

Voor de berekening van de in leden 1 en 2 opgesomde indicatoren wordt nationale macroprudentiële autoriteiten aanbevolen de in bijlage IV bij deze aanbeveling bedoelde richtsnoeren te volgen.

4.

Op basis van de in leden 1 en 2 bedoelde indicatoren wordt nationale macroprudentiële autoriteiten aanbevolen de ontwikkelingen in de nationale RRE-sector minstens op jaarbasis te monitoren.

Aanbeveling B — relevante informatie met betrekking tot de niet-zakelijkeonroerendgoedsector

1.

Nationale macroprudentiële autoriteiten wordt aanbevolen de univariate distributie en de geselecteerde gemeenschappelijke distributies van de betrokken in template A van bijlage II bij deze aanbeveling bedoelde indicatoren te monitoren. Dit template verstrekt richtsnoeren over de gedetailleerdheid van de informatie die relevant is voor het monitoren van uit de nationale RRE-sector voortvloeiende risico's.

2.

Nationale macroprudentiële autoriteiten wordt aanbevolen risico's in verband met de verschillende indicatoren te monitoren op basis van de volgende in template A van bijlage II bij deze aanbeveling bedoelde informatie.

a)

Voor de stromen van gedurende de rapportageperiode verstrekte RRE-leningen moeten nationale macroprudentiële autoriteiten rekening houden met:

het totale aantal contracten en het daarmee verband houdende bedrag in nationale valuta;

het aantal contracten en het daarmee verband houdende bedrag in nationale valuta uitgesplitst naar de in template A van bijlage II bij deze aanbeveling bedoelde categorieën.

b)

Voor de met de stromen van RRE-leningen verband houdende LTV-O en LSTI-O moeten nationale macroprudentiële autoriteiten rekening houden met:

het gewogen gemiddelde van de betreffende ratio uitgedrukt als een percentage;

het gewogen gemiddelde van de betreffende ratio uitgedrukt als een percentage uitgesplitst naar de in template A van bijlage II bij deze aanbeveling bedoelde categorieën;

het aantal contracten en het daarmee verband houdende bedrag in nationale valuta uitgesplitst naar de in template A van bijlage II bij deze aanbeveling bedoelde distributiesegmenten.

c)

Voor de met de stromen van RRE-leningen verband houdende DSTI-O (optionele indicator) moeten nationale macroprudentiële autoriteiten rekening houden met:

het gewogen gemiddelde van de relevante ratio uitgedrukt als een percentage;

het aantal contracten en het daarmee verband houdende bedrag in nationale valuta uitgesplitst naar de in template A van bijlage II bij deze aanbeveling bedoelde distributiesegmenten.

d)

Voor de met de standen van RRE-leningen verband houdende LTV-C moeten nationale macroprudentiële autoriteiten rekening houden met:

het gewogen gemiddelde van de relevante ratio uitgedrukt als een percentage;

het aantal contracten en het daarmee verband houdende bedrag in nationale valuta uitgesplitst naar de in template A van bijlage II bij deze aanbeveling bedoelde distributiesegmenten.

e)

Voor de met de stromen van RRE-leningen verband houdende looptijd bij initiëring moeten nationale macroprudentiële autoriteiten rekening houden met:

de gewogen gemiddelde looptijd uitgedrukt in jaren;

het aantal contracten en het daarmee verband houdende bedrag in nationale valuta uitgesplitst naar de in template A van bijlage II bij deze aanbeveling bedoelde distributiesegmenten.

f)

Voor de met de stromen van RRE-leningen verband houdende LTI-O en DTI-O moeten nationale macroprudentiële autoriteiten rekening houden met:

het gewogen gemiddelde van de betreffende ratio;

het aantal contracten en het daarmee verband houdende bedrag in nationale valuta uitgesplitst naar de in template A van bijlage II bij deze aanbeveling bedoelde distributiesegmenten.

g)

Voor de gemeenschappelijke verdeling van LSTI-O, LTV-O en de looptijd van de RRE-lening bij initiëring van de stromen van RRE-leningen moeten nationale macroprudentiële overheden rekening houden met het aantal contracten en het daarmee verband houdende bedrag in nationale valuta uitgesplitst naar de in template A van bijlage II bij deze aanbeveling bedoelde categorieën.

h)

Voor de gemeenschappelijke verdeling van LSTI-O en de initiële rentevaste periode van de stromen van RRE-leningen moeten nationale macroprudentiële overheden rekening houden met het aantal contracten en het daarmee verband houdende bedrag in nationale valuta uitgesplitst naar de in template A van bijlage II bij deze aanbeveling bedoelde categorieën.

i)

Voor de gemeenschappelijke verdeling van DTI-O en LTV-O van de stromen van RRE-leningen moeten nationale macroprudentiële overheden rekening houden met het aantal contracten en het daarmee verband houdende bedrag in nationale valuta uitgesplitst naar de in template A van bijlage II bij deze aanbeveling bedoelde categorieën.

3.

Wanneer voor-verhuur-bestemde woningen een significante risicobron zijn die voortkomt uit de nationale RRE-sector, wellicht omdat, maar niet uitsluitend, die sector een significant deel uitmaakt van de standen of stromen van de totale RRE-kredietverlening, wordt nationale macroprudentiële autoriteiten aanbevolen risico's te monitoren met betrekking tot de betreffende indicatoren, afzonderlijk inzake voor-verhuur-bestemde woningen en voor eigen gebruik bewoond onroerend goed. In dat geval moeten nationale macroprudentiële autoriteiten ook rekening houden met de in het template B van bijlage II bij deze aanbeveling bedoelde uitsplitsingen.

Aanbeveling C — Monitoren van risico's die voortvloeien uit de sector voor zakelijk onroerend goed

1.

Nationale macroprudentiële autoriteiten wordt aanbevolen een risicomonitoringkader ten uitvoer te leggen voor hun nationale CRE-sector. Voor dat doel wordt de volgende reeks indicatoren aanbevolen voor effectieve monitoring van uit de CRE-markt voortvloeiende risico's:

Indicatoren voor de fysieke CRE-markt:

a)

prijsindex;

b)

huurindex;

c)

huuropbrengstindex;

d)

leegstandspercentages;

e)

bouwbegin.

Indicatoren inzake de CRE-kredietblootstellingen ten opzichte van het financiële stelsel:

f)

CRE-kredietverleningsstromen (waaronder onroerend goed in aanbouw);

g)

stromen van niet-renderende CRE-leningen (waaronder onroerend goed in aanbouw);

h)

stromen van voorzieningen voor verliezen op CRE-kredietverlening (waaronder onroerend goed in aanbouw);

i)

stromen van voorzieningen voor verliezen op kredietverlening voor onroerend goed in aanbouw (als deel van de CRE-kredietverlening);

j)

CRE-kredietverleningsstanden (waaronder onroerend goed in aanbouw);

k)

standen van niet-renderende CRE-leningen (waaronder onroerend goed in aanbouw);

l)

standen van voorzieningen voor verliezen op CRE-kredietverlening voor zakelijk onroerend goed (waaronder onroerend goed in aanbouw);

m)

kredietverleningsstanden voor onroerend goed in aanbouw (als deel van de CRE-kredietverlening);

n)

standen van niet-renderende leningen voor onroerend goed in aanbouw (als deel van de CRE-kredietverlening);

o)

standen van voorzieningen voor verliezen kredietverlening voor onroerend goed in aanbouw (als deel van de CRE-kredietverlening).

Indicatoren voor CRE-kredietverleningsstandaards:

p)

gewogen gemiddelde van de LTV_O voor de stromen van CRE-leningen;

q)

gewogen gemiddelde van de huidige lening-waarderatio (LTV-C) voor de standen van CRE-leningen;

r)

gewogen gemiddelde van de rente-dekkingratio bij initiëring (ICR-O) voor de stromen van CRE-leningen en gewogen gemiddelde van de huidige rente-dekkingratio (ICR-C) voor de standen van CRE-leningen;

s)

gewogen gemiddelde van de schuldenaflossing-dekkingratio bij initiëring (DSCR-O) voor de stromen van CRE-leningen en gewogen gemiddelde van de huidige schuldenaflossing-dekkingratio (DSCR-C) voor de standen van CRE-leningen.

De informatie over deze indicatoren moet kredietverleners op solobasis betreffen en moet voldoende representatief zijn voor de nationale CRE-markt.

2.

Indien investeringen geacht worden een significant deel te zijn van CRE-financiering, wordt het nationale macroprudentiële autoriteiten aanbevolen in het risicomonitoringkader voor hun nationale CRE-sector ook de volgende reeks aanvullende indicatoren op te nemen betreffende CRE-investeringsblootstellingen:

a)

directe en indirecte CRE-investeringsstromen;

b)

stromen waarderingsaanpassingen betreffende CRE-investeringen;

c)

directe en indirecte CRE-investeringsstanden;

d)

standen van waarderingsaanpassingen betreffende CRE-investeringen.

De informatie over deze indicatoren moet ook verband houden met investeerder op solobasis en moet voldoende representatief zijn voor de nationale CRE-markt.

3.

Voor de berekening van de in leden 1 en 2 opgesomde indicatoren wordt nationale macroprudentiële autoriteiten aanbevolen de in bijlage V bedoelde richtsnoeren en, indien toepasselijk voor CRE, in bijlage IV bij deze aanbeveling te volgen.

4.

Op basis van de in leden 1 en 2 vastgelegde indicatoren wordt nationale macroprudentiële autoriteiten aanbevolen de ontwikkelingen in de nationale CRE-sector minstens driemaandelijks te monitoren voor de fysieke markt, kredietverlenings- en investeringsstromen (waaronder stromen van niet-renderende leningen, voorzieningen voor verliezen op leningen en waarderingsaanpassingen op investeringen) en de daarmee overeenstemmende kredietverleningsstandaards. Die monitoring moet minstens op jaarbasis plaatsvinden voor de standen van leningen en investeringen (waaronder standen van niet-renderende leningen, voorzieningen voor verliezen op leningen en waarderingsaanpassingen op investeringen) en voor de daarmee overeenstemmende kredietverleningsstandaards.

Aanbeveling D — Relevante informatie met betrekking tot de zakelijke onroerendgoedsector

1.

Nationale macroprudentiële autoriteiten wordt aanbevolen de in templates A, B en C van bijlage III bij deze aanbeveling bedoelde betreffende indicatoren te monitoren. Deze templates verstrekken richtsnoeren over de gedetailleerdheid van de informatie die noodzakelijk is voor het monitoren van uit de nationale CRE-sector voortvloeiende risico's.

2.

Nationale macroprudentiële autoriteiten wordt aanbevolen risico's in verband met de verschillende indicatoren te monitoren op basis van de volgende in template A, B of C van bijlage III bij deze aanbeveling bedoelde informatie:

a)

Voor de prijsindex, huurindex, huuropbrengstindex, leegstandspercentages en bouwbegin moeten nationale macroprudentiële autoriteiten een opsplitsing overwegen naar:

onroerendgoedtype;

de locatie van het onroerend goed.

b)

Voor stromen en standen van waarderingsaanpassingen betreffende CRE-investeringen moeten nationale macroprudentiële autoriteiten een opsplitsing overwegen naar:

onroerendgoedtype;

de locatie van het onroerend goed;

investeerderstype;

investeerdersnationaliteit.

c)

Voor CRE-kredietverleningsstromen en -standen en de subcategorie van kredietverlening voor onroerend goed in aanbouw moeten nationale macroprudentiële autoriteiten een opsplitsing overwegen naar:

onroerendgoedtype;

de locatie van het onroerend goed;

kredietverlenertype;

kredietverlenernationaliteit.

d)

Voor stromen en -standen inzake niet-renderende CRE-leningen en de subcategorie niet-renderende leningen voor onroerend goed in aanbouw moeten nationale macroprudentiële autoriteiten een opsplitsing overwegen naar:

onroerendgoedtype;

de locatie van het onroerend goed;

kredietverlenertype;

kredietverlenernationaliteit.

e)

Voor stromen en standen inzake voorzieningen voor verliezen op CRE-kredietverlening en de subcategorie voorzieningen voor verliezen op leningen inzake kredietverlening voor onroerend goed in aanbouw moeten nationale macroprudentiële autoriteiten een opsplitsing overwegen naar:

onroerendgoedtype;

de locatie van het onroerend goed;

kredietverlenertype;

kredietverlenernationaliteit.

3.

Indien investeringen worden geacht een significant deel te zijn van CRE-financiering, wordt nationale macroprudentiële autoriteiten aanbevolen om in het risicomonitoringkader voor hun nationale CRE-sector ook aanvullende informatie op te nemen betreffende CRE-investeringsblootstellingen zoals bedoeld in template B van bijlage III bij deze aanbeveling:

a)

Voor directe CRE-investeringsstromen en -standen moeten nationale macroprudentiële autoriteiten een opsplitsing overwegen naar:

direct aangehouden CRE;

indirect aangehouden CRE.

b)

Voor directe stromen en standen betreffende CRE-investeringen moeten nationale macroprudentiële autoriteiten een opsplitsing overwegen naar:

onroerendgoedtype;

de locatie van het onroerend goed;

investeerdertype;

investeerdersnationaliteit.

c)

Voor indirecte CRE-investeringsstromen en -standen moeten nationale macroprudentiële autoriteiten een opsplitsing overwegen naar:

investeerdertype;

investeerdersnationaliteit.

Aanbeveling E — Publicatie door Europese toezichthoudende autoriteiten van gegevens betreffende blootstellingen ten opzichte van nationale CRE-markten

1.

De Europese Bankautoriteit (EBA) en de Europese Autoriteit voor verzekeringen en bedrijfspensioenen (EAVB) en de Europese Autoriteit voor effecten en markten (EAEM) wordt aanbevolen om tenminste op jaarbasis geaggregeerde gegevens te publiceren over de blootstellingen van de entiteiten die vallen onder hun respectieve toezicht op iedere nationale CRE-markt in de Unie overeenkomstig de richtsnoeren in bijlage V.9 bij deze aanbeveling. Deze geaggregeerde gegevens moeten worden gebaseerd op de informatie die voor de ESA's uit hoofde van de bestaande rapportagevereisten beschikbaar is.

AFDELING 2

IMPLEMENTATIE

1.   Definities

1.

In deze aanbeveling gelden de volgende definities, rekening houdende met de nadere technische specificaties in bijlagen IV en V bij deze aanbeveling:

1)

„kredietnemer”: tekenbevoegde, of medetekenbevoegde, van de RRE-leningovereenkomst of de CRE-kredietovereenkomst die financiering verkrijgt van de kredietverlener;

2)

„lening in verband met voor verhuur bestemd onroerend goed”: het totaal van alle leningen of leningtranches waarvoor de kredietnemer ten tijde van de leninginitiëring voor verhuur bestemd onroerend goed als zekerheid heeft verstrekt;

3)

„voor verhuur bestemde woningen of onroerend goed”: RRE dat rechtstreeks eigendom is van een particulier huishouden primair voor verhuur aan huurders;

4)

„zakelijk onroerend goed” (CRE): bestaand onroerend goed, of onroerend goed in aanbouw, dat inkomen genereert, met uitzondering van:

a)

sociale huisvesting;

b)

onroerend goed dat eigendom is van eindgebruikers;

c)

voor verhuur bestemde woningen;

Indien een onroerend goed een gemengd CRE- en RRE-gebruik heeft, moet het worden beschouwd als afzonderlijk onroerend goed (bijvoorbeeld op grond van de oppervlakte voor elk gebruik) indien het haalbaar is om een dergelijke uitsplitsing te maken; anders kan het onroerend goed ingedeeld worden volgens zijn hoofdgebruik;

5)

„zakelijkonroerendgoedlening (CRE-lening)”: een lening ter verkrijging van een CRE (of een geheel van CRE) of waarvoor een CRE (of een geheel van CRE) als zekerheid dient;

6)

„bouwbegin”: oppervlakte in vierkante meters van nieuwe tijdens de rapportageperiode aangevangen zakelijke bouwprojecten; indien die informatie niet beschikbaar is mag bouwbegin verwijzen naar het aantal gedurende de rapportageperiode aangevangen nieuwe zakelijke bouwprojecten;

7)

„huidige lening-waarderatio” (LTV-C): de som van alle leningen of leningtranches waarvoor de kredietnemer ten tijde van de rapportagedatum onroerend goed als zekerheid heeft verstrekt, ten opzichte van de huidige waarde van het onroerend goed;

8)

„huidige waarde van het onroerend goed”: de door een onafhankelijke externe of interne taxateur vastgestelde waarde van het onroerend goed; indien die taxatie niet beschikbaar is, kan de huidige waarde van het onroerend goed geschat worden via een waarde-index voor onroerend goed die voldoende gedetailleerd is betreffende de geografische ligging en soort onroerend goed; indien een dergelijke waarde-index voor onroerend goed evenmin beschikbaar is, kan een prijsindex voor onroerend goed, die voldoende gedetailleerd is betreffende de geografische ligging en soort onroerend goed, gebruikt worden na toepassing van een passende afwaardering voor de verantwoording van de afschrijving op het onroerend goed;

9)

„schuldaflossing”: de gecombineerde rente- en hoofdsomaflossing op de totale schuld van een kredietnemer over een bepaalde periode (in het algemeen een jaar);

10)

„schuldenaflossing-dekkingratio” (DSCR): de jaarlijkse door een CRE gegenereerde huurinkomsten die minstens deels door schuld wordt gefinancierd, min belastingen en bedrijfskosten voor de instandhouding van de waarde van het onroerend goed — ten opzichte van de jaarlijkse schuldaflossing van de lening waarvoor het onroerend goed als zekerheid dient; de ratio kan verwijzen naar de waarde van het onroerend goed ten tijde van de leninginitiëring (DSCR-O) of zijn huidige waarde (DSCR-C);

11)

„schuldaflossing-inkomenratio” bij initiëring (DSTI-O): de jaarlijkse totale schuldaflossing ten opzichte van het totale besteedbare jaarinkomen van de kredietnemer ten tijde van de leninginitiëring;

12)

„schulden-inkomenratio” bij initiëring (DTI-O): de jaarlijkse totale schuld van de kredietnemer ten tijde van de leninginitiëring ten opzichte van het totale besteedbare jaarinkomen van de kredietnemer ten tijde van de leninginitiëring;

13)

„besteedbare inkomen”: het totale besteedbare jaarinkomen van de kredietnemer zoals vastgelegd door de kredietverlener ten tijde van de initiëring van de RRE- lening, waaronder alle inkomensbronnen min belastingen (min belastingaftrek) en premies (bijv. gezondheidszorg, sociale zekerheid of ziektekostenverzekering), en voor aftrek uitgaven;

14)

„startende koper”: een kredietnemer aan wie voorheen geen RRE-lening werd verstrekt; ingeval van meer dan één kredietnemer (het geval van RRE-leningmedeondertekenaars) en één of meerdere van deze kredietnemers voorheen een RRE-lening werd verstrekt, wordt geen van deze kredietnemers als een startende koper beschouwd;

15)

„stromen van leningen”: nieuwe productie van leningen gedurende de rapportageperiode; overgesloten leningen moeten in de nieuwe productie opgenomen worden indien de kredietverlener deze als nieuwe leningcontracten beschouwt;

16)

„lening met volledige hoofdsomaflossing”: een RRE-lening met periodieke hoofdsomaflossingen, overeenkomstig een aflossingsschema, gedurende de looptijd van de lening, zodat de hoofdsom volledig is afgelost op de vervaldatum van de lening;

17)

„inkomen genererend onroerend goed”: al het onroerend goed waarbij inkomen wordt gegenereerd door verhuur of winsten uit het afstoten van het onroerend goed;

18)

„rente-dekkingratio” (ICR): de bruto jaarlijkse huurinkomsten (d.w.z. voor bedrijfskosten en belastingen) uit voor verhuur bestemd onroerend goed, of de netto jaarlijkse huurinkomsten uit een CRE, of een geheel van onroerend goed, ten opzichte van de jaarlijkse interestkosten van de lening waarvoor het onroerend goed tot zekerheid strekt, of het geheel van onroerend goed; de ratio kan de waarde van het onroerend goed bij leninginitiëring betreffen (ICR-O) of zijn huidige waarde (ICR-C);

19)

„voorzieningen voor verliezen op leningen”: het totale bedrag van voorzieningen op leningportfolio’s met het oog op mogelijke toekomstige kredietverliezen;

20)

„uitbetaalde leningen”: het totaal van gedurende de rapportageperiode verstrekte RRE-leningen (in aantal leningen of leningbedragen);

21)

„leningaflossing”: de gecombineerde rente- en hoofdsomaflossing op een RRE-lening van een kredietnemer over een bepaalde periode (in het algemeen een jaar);

22)

„schuldaflossing-inkomenratio bij initiëring” (LSTI-O): de jaarlijkse aflossing van de RRE-lening ten opzichte van het totale besteedbare jaarinkomen van de kredietnemer ten tijde van de leninginitiëring;

23)

„lening-kostenratio” (LTC): het initiële bedrag van alle verstrekte leningen ten opzichte van het bedrag aan kosten gemoeid met de ontwikkeling van een onroerend goed tot voltooiing;

24)

„lening-inkomenratio bij initiëring” (LTI-O): de som van alle leningen, of leningtranches, waarvoor de kredietnemer ten tijde van de leninginitiëring het onroerend goed als zekerheid heeft verstrekt, ten opzichte van het totale besteedbare jaarinkomen van de kredietnemer ten tijde van de leninginitiëring;

25)

„lening-huurratio bij initiëring” (LTR-O): voor-verhuur-bestemd-lening van de kredietnemer bij leninginitiëring ten overstaan van de jaarlijkse brutohuurinkomsten (d.w.z. voor bedrijfskosten en belastingen) uit voor-verhuur-bestemd-onroerend-goed;

26)

„lening-waarderatio bij initiëring” (LTV-O): de som van alle leningen, of leningtranches, waarvoor de kredietnemer ten tijde van de leninginitiëring het onroerend goed als zekerheid heeft verstrekt, ten opzichte van de waarde van het onroerend goed ten tijde van de leninginitiëring;

27)

„looptijd bij initiëring”: de duur van het contract van de RRE-lening in jaren ten tijde van de leninginitiëring;

28)

„nationale macroprudentiële autoriteit”: is de autoriteit die krachtens nationale wetgeving macroprudentieel beleid uitvoert zoals aanbevolen in aanbeveling B of Aanbeveling ESRB/2011/3 van het Europees Comité voor systeemrisico’s (9);

29)

„aflossingsvrije lening”: een RRE-lening met periodieke aflossingen van maximaal alleen de rente op de lening; indien toepasselijk, aflossingsvrije leningen waarvoor aflossingsvehikels bestaan, moet afzonderlijk opgevoerd worden;

30)

„niet-renderende leningen”: kredietblootstellingen die voldoen aan één van de volgende criteria, of beide:

a)

materiële blootstellingen die meer dan negentig dagen achterstallig zijn;

b)

het is onwaarschijnlijk dat de debiteur zijn kredietverplichtingen volledig kan nakomen zonder uitwinning van onderpand, ongeacht enig achterstallig bedrag of het aantal achterstallige dagen;

31)

„eigenbewoningleningen”: de som van alle RRE-leningen of leningtranches waarvoor de kredietnemer een door de eigenaar bewoond RRE ten tijde van de leninginitiëring als zekerheid heeft verstrekt;

32)

„eigenbewoningaccommodatie of –onroerend goed”: een RRE waarvan een privéhuishouden eigenaar is ter verschaffing van onderdak aan zijn eigenaar;

33)

„leningen met gedeeltelijke hoofdsomaflossing”: een combinatie van een veelvoud van RRE-leningen met uiteenlopende hoofdsomaflossingstypen;

34)

„onroerend goed in aanbouw”: al het nog in aanbouw zijnde onroerend goed en dat na voltooiing voor zijn eigenaar inkomsten moet opleveren in de vorm van huur of winst uit zijn verkoop; dit omvat niet de sloop van gebouwen of grond die met het oog op mogelijke toekomstige ontwikkeling vrijgemaakt wordt;

35)

„index waarde onroerend goed”: een index die de prijs- en kwaliteitsmutatie in de loop tijd weergeeft, zoals een index die is samengesteld op basis van transactiegegevens;

36)

„huur”: het bedrag dat de huurder werkelijk betaalt aan de eigenaar van het onroerend goed, min premies en kosten (d.w.z. rentevrijeperioden, renovatiebijdragen);

37)

„huuropbrengst”: de ratio van jaarlijkse huur ten opzichte van de waarde van het onroerend goed;

38)

„niet-zakelijk onroerend goed” (RRE): onroerend goed gelegen op nationaal grondgebied, beschikbaar voor bewoning, verkregen, gebouwd of gerenoveerd door een particulier huishouden en dat geen CRE is. Indien een onroerend goed een gemengd gebruik heeft, moet het worden beschouwd als afzonderlijk onroerend goed (bijvoorbeeld op grond van de oppervlakte voor elk gebruik) indien een dergelijke uitsplitsing haalbaar is; anders kan het onroerend goed ingedeeld worden volgens zijn hoofdgebruik;

39)

„niet-zakelijkonroerendgoedlening (RRE-lening)”: een lening aan een privéhuishouden waarvoor een RRE als zekerheid dient, ongeacht het doel van de lening;

40)

„risicomonitoringkader”: een regelmatig proces van monitoring en beoordeling van systeemrisico's die voortkomen uit de nationale onroerendgoedmarkt, op basis van solide analytische methodes en voldoende representatieve gegevens;

41)

„voldoende representatieve gegevens”: na steekproeven verkregen gegevens die refereren aan relevante kenmerken die voorkomen in de statistische populatie; specifieke steekproeftechnieken worden niet voorgeschreven en nationale praktijken worden als adequaat beschouwd zolang er vanuit kan worden gegaan dat zij volgens deskundige beoordeling niet-vooringenomen resultaten produceren;

42)

„leegstandpercentage”: de voor huur beschikbare oppervlakte ten opzichte van de totale oppervlakte van het onroerend goed;

43)

„waarderingsaanpassingen op investeringen”: kosten voor een investeerder ter verantwoording van mogelijke toekomstige verliezen op investeringen wegens heersende marktomstandigheden;

44)

„waarde bij initiëring”: de laagste waarde van hetzij de transactiewaarde van een onroerend goed (bijvoorbeeld zoals in een notariële akte is vastgelegd), of de door een onafhankelijke externe of interne taxateur bij leninginitiëring beoordeelde waarde; indien slechts één waarde beschikbaar is, moet die waarde gebruikt worden.

2.   Implementatiecriteria

1.

De volgende criteria zijn van toepassing op de implementatie van de aanbeveling:

a)

de aanbeveling bestrijkt alleen indicatoren die noodzakelijk zijn voor doeleinden van financiële stabiliteit en waarvoor gegevensleemtes werden vastgesteld;

b)

er moet genoegzaam rekening worden gehouden met het proportionaliteitsbeginsel, aangaande:

i)

de omvang en de ontwikkeling van CRE- en RRE-markten in lidstaten;

ii)

de bevoegdheden van iedere nationale macroprudentiële autoriteit;

iii)

de doelstelling en inhoud van elke aanbeveling;

c)

bij de beoordeling van de implementatie van de aanbevelingen A tot en met D moet genoegzaam aandacht besteed worden aan de geboekte vooruitgang bij de gegevensverzameling op Unieniveau, zoals bedoeld in overweging 15;

d)

specifieke criteria voor de naleving van de aanbevelingen A tot en met E in bijlage I bij deze aanbeveling.

2.

Geadresseerden wordt verzocht aan het ESRB en de Raad te rapporteren over de ingevolge deze aanbeveling ondernomen acties, of het niet-ondernemen van actie genoegzaam te rechtvaardigen. De verslagen moeten minimaal het volgende bevatten:

a)

informatie over de inhoud en het tijdschema van de ondernomen acties;

b)

een beoordeling van het effect van de ondernomen acties gezien de doelstellingen van deze aanbeveling;

c)

een gedetailleerde rechtvaardiging van nagelaten actie of het afwijken van deze aanbeveling, met inbegrip van eventuele vertragingen.

3.   Tijdschema voor het opvolgen van de aanbevelingen

Geadresseerden wordt verzocht aan het ESRB en de Raad te rapporteren over de ingevolge deze aanbeveling ondernomen acties, of het niet-ondernemen van actie genoegzaam te rechtvaardigen, overeenkomstig de volgende termijnen:

1.

Aanbeveling A

a)

Nationale macroprudentiële autoriteiten wordt verzocht uiterlijk op 31 december 2018 bij het ESRB en de Raad een tussentijds verslag in te dienen over de reeds beschikbare informatie voor de implementatie van aanbeveling A, of die naar verwachting beschikbaar wordt.

b)

Nationale macroprudentiële autoriteiten wordt verzicht uiterlijk op 31 december 2020 bij het ESRB en de Raad een eindverslag in te dienen over de implementatie van aanbeveling A.

2.

Aanbeveling B

a)

Nationale macroprudentiële autoriteiten wordt verzocht uiterlijk op 31 december 2018 bij het ESRB en de Raad een tussentijds verslag in te dienen over de reeds beschikbare informatie voor de implementatie van aanbeveling B, of die naar verwachting beschikbaar wordt.

b)

Nationale macroprudentiële autoriteiten wordt verzocht uiterlijk op 31 december 2020 bij het ESRB en de Raad een eindverslag in te dienen over de implementatie van aanbeveling B.

3.

Aanbeveling C

a)

Nationale macroprudentiële autoriteiten wordt verzocht uiterlijk op 31 december 2018 bij het ESRB en de Raad een tussentijds verslag in te dienen over de reeds beschikbare informatie voor de implementatie van aanbeveling C, of die naar verwachting beschikbaar wordt.

b)

Nationale macroprudentiële autoriteiten wordt verzocht uiterlijk op 31 december 2020 bij het ESRB en de Raad een eindverslag in te dienen over de implementatie van aanbeveling C.

4.

Aanbeveling D

a)

Nationale macroprudentiële autoriteiten wordt verzocht uiterlijk op 31 december 2018 bij het ESRB en de Raad een tussentijds verslag in te dienen over de reeds beschikbare informatie voor de implementatie van aanbeveling D, of die naar verwachting beschikbaar wordt.

b)

Nationale macroprudentiële autoriteiten wordt verzocht uiterlijk op 31 december 2020 bij het ESRB en de Raad een eindverslag in te dienen over de implementatie van aanbeveling D.

5.

Aanbeveling E

a)

De Europese toezichthoudende autoriteiten wordt verzocht uiterlijk op 31 december 2017 een template te publiceren voor de publicatie van gegevens over blootstellingen van de onder hun toezicht vallende entiteiten ten opzichte van de nationale CRE-markten in de Unie.

b)

De Europese toezichthoudende autoriteiten wordt verzocht uiterlijk op 30 juni 2018 de onder a) bedoelde gegevens per 31 december 2017 te publiceren.

c)

De Europese toezichthoudende autoriteiten wordt verzocht met ingang van 31 maart 2019 jaarlijks de onder a) bedoelde gegevens per 31 december van het voorafgaande jaar te publiceren.

4.   Monitoring en beoordeling

1.

Het ESRB-secretariaat zal:

a)

de geadresseerden bijstaan, de coördinatie van rapportages verzekeren, toepasselijke templates verstrekken en, waar nodig, de procedure en het tijdschema voor het opvolgen;

b)

de opvolging door de geadresseerden verifiëren, hen op hun verzoek bijstaan, en follow-up rapporten indienen bij de Algemene Raad, zulks via het Stuurcomité.

2.

De Algemene Raad zal de door de geadresseerden gerapporteerde acties en rechtvaardigingen beoordelen en kan besluiten, voor zover van toepassing, dat deze aanbeveling niet is opgevolgd en dat een geadresseerde er niet in is geslaagd het niet-ondernemen van actie genoegzaam te rechtvaardigen.

Gedaan te Frankfurt am Main, 31 oktober 2016.

Francesco MAZZAFERRO

Hoofd van het ESRB-secretariaat

Namens de Algemene Raad van het ESRB


(1)  PB L 331 van 15.12.2010, blz. 1.

(2)  PB C 58 van 24.2.2011, blz. 4.

(3)  ESRB, verslag over niet-zakelijk onroerend goed en financiële stabiliteit in de EU, december 2015.

(4)  ESRB, verslag over zakelijk onroerend goed en financiële stabiliteit in de EU, december 2015.

(5)  Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012 (PB L 176 van 27.6.2013, blz. 1).

(6)  Richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende toegang tot het bedrijf van kredietinstellingen en het prudentieel toezicht op kredietinstellingen en beleggingsondernemingen, tot wijziging van Richtlijn 2002/87/EG en tot intrekking van de Richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG (PB L 176 van 27.6.2013, blz. 338).

(7)  Verordening (EU) 2016/867 van de ECB van 18 mei 2016 betreffende de verzameling van gedetailleerde kredietgegevens en kredietrisicogegevens (ECB/2016/13) (PB L 144 van 1.6.2016, blz. 44).

(8)  Nationale centrale banken kunnen kleine kredietinstellingen vrijstellingen verlenen, mits de gecombineerde bijdrage van alle kredietinstellingen, waaraan een vrijstelling is verleend, ten opzichte van het totale in de rapporterende lidstaat uitstaande bedrag aan leningen hoogstens 2 % bedraagt.

(9)  Aanbeveling ESRB/2011/3 van het Europees Comité voor systeemrisico's van 22 december 2011 inzake het macroprudentieel mandaat van nationale autoriteiten (PB C 41 van 14.2.2012, blz. 1).


BIJLAGE I

NALEVINGSCRITERIA VOOR DE AANBEVELINGEN

1.   Aanbeveling A

Nationale macroprudentiële autoriteiten zullen geacht worden aanbevelingen A(1) en A(2) nageleefd te hebben, indien zij:

a)

vaststellen dat de betrokken indicatoren inzake kredietverleningsstandaards voor RRE-leningen voor niet-zakelijk onroerend goed overwogen worden of geïmplementeerd zijn in het risicomonitoringkader van de RRE-sector in hun jurisdictie;

b)

vooruitgang vaststellen in het gebruik van de in aanbeveling A(1) bedoelde indicatoren voor dergelijke monitoring;

c)

vaststellen in hoeverre de informatie inzake de betrokken indicatoren, die reeds beschikbaar is of in de toekomst beschikbaar wordt, voldoende representatief is voor huidige kredietverleningsstandaards in hun markt voor RRE-leningen;

d)

vaststellen dat het segment „voor-verhuur-bestemde woningen” een significante bron van risico's vormt die voortvloeien uit de nationale onroerendgoedsector of een belangrijk deel vormt van de standen of stromen van de totale RRE-kredietverlening;

e)

indien de sector voor verhuur bestemde woningen geacht wordt een significante bron van risico's te vormen die voortvloeien uit de nationale onroerendgoedsector, of die een belangrijk deel vormt van de standen of stromen van de totale RRE-kredietverlening, stellen zij de vooruitgang vast in het gebruik van de in subaanbeveling A(2) bedoelde indicatoren voor dergelijke risicomonitoring.

Nationale macroprudentiële autoriteiten zullen geacht worden aanbevelingen A(3) en A(4) nageleefd te hebben, indien zij:

a)

ervoor zorgen dat de in bijlage IV bedoelde methodes voor de berekening van de in aanbeveling A(1) en A(2) bedoelde indicatoren vastgesteld worden;

b)

wanneer er naast de in bijlage IV bedoelde methode voor de berekening van de betrokken indicatoren een andere methode wordt gebruikt, rapporteren over de technische kenmerken van de methode en zijn effectiviteit bij het monitoren van risico's die voortvloeien uit de RRE-sector;

c)

ervoor zorgen dat de in aanbevelingen A(1) en A(2) bedoelde betrokken indicatoren worden gebruikt om risico's in de RRE-sector minstens jaarlijks te monitoren.

2.   Aanbeveling B

Nationale macroprudentiële autoriteiten zullen geacht worden aanbevelingen B(1) en A(2) nageleefd te hebben, indien zij:

a)

vooruitgang vaststellen inzake de monitoring van de univariate distributie en de geselecteerde gemeenschappelijke distributies van de betrokken in template A van bijlage II bedoelde indicatoren;

b)

vooruitgang vaststellen inzake het gebruik van de in aanbeveling B(2) en in template A van bijlage II als richtsnoer voor het monitoren van de betrokken risico's bedoelde informatie.

Indien het segment „voor-verhuur-bestemde woningen” geacht wordt een significante bron van risico's te vormen die voortvloeien uit de nationale onroerendgoedsector of indien die een belangrijk deel vormt van de standen of stromen van de totale RRE-kredietverlening, worden nationale macroprudentiële autoriteiten geacht aan aanbeveling B(3) te voldoen indien zij:

a)

vooruitgang vaststellen inzake de afzonderlijke monitoring van de betrokken indicatoren voor het segment „voor-verhuur-bestemde woningen” en door de onroerend goed voor eigen bewoning;

b)

vooruitgang vaststellen inzake de monitoring van de betrokken gegevens uitgesplitst naar de dimensies zoals bedoeld in templates A en B van bijlage II.

3.   Aanbeveling C

Nationale macroprudentiële autoriteiten zullen geacht worden aanbevelingen C(1) en C(2), indien zij:

a)

vaststellen dat de betrokken indicatoren voor nationale CRE-blootstellingen worden overwogen of geïmplementeerd in het risicomonitoringkader van de CRE-sector in hun jurisdictie;

b)

ervoor zorgen dat de indicatoren inzake de fysieke markt, de indicatoren inzake kredietblootstellingen voor het financiële stelsel en de indicatoren inzake kredietverleningsstandaards in het risicomonitoringkader worden opgenomen; indien de verzameling van deze indicatorentypes betreffende de fysieke markt niet tot de bevoegdheden van een macroprudentiële autoriteit behoort, dan volstaat die onmogelijkheid om de inactiviteit van de betrokken autoriteit ten tijde van de beoordeling te verklaren;

c)

beoordelen of investeringen een significante financieringsbron zijn voor de nationale CRE-sector;

d)

in gevallen waarin investeringen worden beschouwd als een significante financieringsbron voor de nationale CRE-sector beoordelen zij de vooruitgang in het gebruik van de aanvullende indicatoren voor de in aanbeveling C(2) bedoelde risicomonitoring;

e)

de vooruitgang beoordelen in het gebruik van, minstens, de in aanbeveling C(1) en, indien toepasselijk, in aanbeveling C(2) bedoelde indicatoren;

f)

vaststellen in hoeverre de informatie inzake deze indicatoren (reeds beschikbaar is of in de toekomst beschikbaar) voldoende representatief is voor de nationale CRE-markt.

Nationale macroprudentiële autoriteiten zullen geacht worden aanbevelingen C(3) en C(4) nageleefd te hebben, indien zij:

a)

ervoor zorgen dat de berekeningsmethoden van de in aanbevelingen C(1) en C(2) opgesomde indicatoren worden aangenomen zoals vastgelegd in bijlage V en, indien toepasselijk voor CRE, in bijlage IV;

b)

rapporteren over de technische kenmerken van de methode en de effectiviteit ervan bij het monitoren van risico's die voortvloeien uit de CRE-sector, wanneer er naast de in bijlagen IV en V bedoelde methodes voor de berekening van de betrokken indicatoren een andere methode wordt gebruikt;

c)

ervoor zorgen dat in aanbeveling C(1) vastgelegde indicatoren worden gebruikt om de ontwikkelingen in de CRE-sector minstens driemaandelijks te monitoren voor de fysiekemarktindicatoren, kredietverleningsstromen (waaronder stromen van niet-renderende leningen en voorzieningen voor verliezen op leningen) en de daarmee overeenstemmende kredietverleningsstandaards, en minstens jaarlijks voor standen van leningen (waaronder standen van niet-renderende leningen en voorzieningen voor verliezen op leningen) en de daarmee overeenstemmende kredietverleningstandaards;

d)

in gevallen waarin investeringen worden beschouwd als een significante financieringsbron voor de nationale CRE-sector, verzekeren dat de in aanbeveling C(2) bedoelde indicatoren ten minste kwartaalgewijs worden gebruikt om ontwikkelingen voor investeringsstromen in de CRE-sector te monitoren (waaronder waarderingsaanpassingen op investeringen) en ten minste jaarlijks voor standen van investeringen (waaronder waarderingsaanpassingen op investeringen).

4.   Aanbeveling D

Nationale macroprudentiële autoriteiten zullen geacht worden aanbeveling D nageleefd te hebben, indien zij:

a)

vooruitgang vaststellen bij het monitoren van de in de templates A, B en C van bijlage III bedoelde relevante indicatoren;

b)

vooruitgang vaststellen inzake het gebruik van de in aanbeveling D(2) bedoelde informatie, die in templates A, B en C van bijlage III als richtsnoer voor het monitoren van de betrokken risico's is vermeld;

c)

in gevallen waarin investeringen worden beschouwd als een significante financieringsbron voor de nationale CRE-sector, beoordelen zij de vooruitgang in het gebruik van de betrokken informatie zoals bedoeld in aanbeveling D(3) en opgenomen in template B van bijlage III als een richtsnoer voor het monitoren van relevante risico’s;

d)

rapporteren over de aanvullende voor het monitoren van risico's gebruikte informatie, indien aanvullende indicatoren worden gebruikt voor het monitoren van ontwikkelingen in de CRE-sector.

5.   Aanbeveling E

De Europese toezichthoudende autoriteiten zullen geacht worden aanbeveling E nageleefd te hebben, indien zij:

a)

een template vaststellen voor de publicatie van gegevens over de blootstellingen van de onder hun toezicht vallende entiteiten ten opzichte van iedere nationale CRE-markt in de Unie;

b)

minstens jaarlijks geaggregeerde gegevens publiceren die werden verzameld uit hoofde van bestaande rapportagevereisten over de blootstellingen van de onder hun toezicht vallende entiteiten ten opzichte iedere nationale CRE-markt in de Unie.


BIJLAGE II

INDICATIEVE TEMPLATES VOOR INDICATOREN INZAKE DE SECTOR VOOR NIET-ZAKELIJKONROERENDGOED

1.   Template A: indicatoren en verband houdende uitsplitsingen voor RRE-leningen

STROMEN= nieuwe productie van RRE-leningen binnen de rapportageperiode, zoals gezien door de kredietverlener. Nationale macroprudentiële autoriteiten, die kunnen onderscheiden tussen waarlijk nieuwe RRE-leningen en overgesloten leningen, hebben de mogelijkheid overgesloten leningen als aparte uitsplitsing op te voeren.

STANDEN= Gegevens voor de standen van RRE-leningen op de rapportagedatum (bijv. einde van jaar)

ncu= bedrag in nationale valuta

#= aantal contracten

y= jaar/jaren

Avg= gemiddelde van de betrokken ratio

o/w= waarvan

UNIVARIATE DISTRIBUTIE

Overzicht van RRE-leningportfolio

 

STROMEN

 

 

Leningaflossing-inkomen bij initiëring (LSTI-O)

 

STROMEN

Uitbetaalde leningen

 

ncu, #

 

 

GEWOGEN GEMIDDELDE

 

Avg (in %)

o/w voor verhuur bestemd

 

ncu, #

 

 

o/w voor verhuur bestemd

 

Avg (in %)

o/w voor eigen bewoning

 

ncu, #

 

 

o/w voor eigen bewoning

 

Avg (in %)

o/w startende kopers

 

ncu, #

 

 

o/w startende kopers

 

Avg (in %)

o/w leningen in vreemde valuta

 

ncu, #

 

 

o/w leningen in vreemde valuta

 

Avg (in %)

o/w volledig hoofdsom aflossend

 

ncu, #

 

 

o/w volledig hoofdsom aflossend

 

Avg (in %)

o/w deels hoofdsom aflossend

 

ncu, #

 

 

o/w deels hoofdsom aflossend

 

Avg (in %)

o/w aflossingsvrij (*1)

 

ncu, #

 

 

o/w aflossingsvrij (*1)

 

Avg (in %)

o/w ≤ 1j initiële rentevaste periode

 

ncu, #

 

 

o/w ≤ 1j initiële rentevaste periode

 

Avg (in %)

o/w ] 1j; 5j] initiële rentevaste periode

 

ncu, #

 

 

o/w ] 1j; 5j] initiële rentevaste periode

 

Avg (in %)

o/w ] 5j; 10j] initiële rentevaste periode

 

ncu, #

 

 

o/w ] 5j; 10j] initiële rentevaste periode

 

Avg (in %)

o/w > 10j initiële rentevaste periode

 

ncu, #

 

 

o/w > 10j initiële rentevaste periode

 

Avg (in %)

o/w overgesloten (optioneel)

 

ncu, #

 

 

DISTRIBUTIE

 

 

 

 

 

 

 

≤10 %

 

ncu, #

 

 

 

 

 

]10 % ; 20 %]

 

ncu, #

Lening-waarde bij initiëring (LTV-O)

 

STROMEN

 

 

]20 % ; 30 %]

 

ncu, #

 

 

 

]30 % ; 40 %]

 

ncu, #

GEWOGEN GEMIDDELDE

 

Avg (in %)

 

 

]40 % ; 50 %]

 

ncu, #

o/w voor verhuur bestemd

 

Avg (in %)

 

 

]50 % ; 60 %]

 

ncu, #

o/w voor eigen bewoning

 

Avg (in %)

 

 

> 60 %

 

ncu, #

o/w startende kopers

 

Avg (in %)

 

 

Niet-beschikbaar

 

ncu, #

o/w leningen in vreemde valuta

 

Avg (in %)

 

 

 

 

 

o/w volledig hoofdsom aflossend

 

Avg (in %)

 

 

 

 

 

o/w deels hoofdsom aflossend

 

Avg (in %)

 

 

Schuldaflossing-inkomen bij initiëring (DSTI-O) (OPTIONEEL)

 

STROMEN

o/w aflossingsvrij (*1)

 

Avg (in %)

 

 

 

DISTRIBUTIE

 

 

 

 

GEWOGEN GEMIDDELDE

 

Avg (in %)

≤ 50 %

 

ncu, #

 

 

DISTRIBUTIE

 

 

]50 % ; 60 %]

 

ncu, #

 

 

≤10 %

 

ncu, #

]60 % ; 70 %]

 

ncu, #

 

 

]10 % ; 20 %]

 

ncu, #

]70 % ; 80 %]

 

ncu, #

 

 

]20 % ; 30 %]

 

ncu, #

]80 % ; 90 %]

 

ncu, #

 

 

]30 % ; 40 %]

 

ncu, #

]90 % ; 100 %]

 

ncu, #

 

 

]40 % ; 50 %]

 

ncu, #

]100 % ; 110 %]

 

ncu, #

 

 

]50 % ; 60 %]

 

ncu, #

> 110 %

 

ncu, #

 

 

> 60 %

 

ncu, #

Niet-beschikbaar

 

ncu, #

 

 

Niet-beschikbaar

 

ncu, #


Huidige lening-waarde (LTV-C);

 

 

STANDEN

 

Lening-inkomen bij initiëring (LTI-O)

 

STROMEN

GEWOGEN GEMIDDELDE

 

 

Avg (in %)

 

GEWOGEN GEMIDDELDE

 

Avg

DISTRIBUTIE

 

 

 

 

DISTRIBUTIE

 

 

≤ 50 %

 

 

ncu, #

 

≤3

 

ncu, #

]50 % ; 60 %]

 

 

ncu, #

 

]3 ; 3,5 ]

 

ncu, #

]60 % ; 70 %]

 

 

ncu, #

 

]3,5 ; 4]

 

ncu, #

]70 % ; 80 %]

 

 

ncu, #

 

]4 ; 4,5 ]

 

ncu, #

]80 % ; 90 %]

 

 

ncu, #

 

]4,5 ; 5]

 

ncu, #

]90 % ; 100 %]

 

 

ncu, #

 

]5 ; 5,5 ]

 

ncu, #

]100 % ; 110 %]

 

 

ncu, #

 

]5,5 ; 6]

 

ncu, #

> 110 %

 

 

ncu, #

 

> 6

 

ncu, #

Niet-beschikbaar

 

 

ncu, #

 

Niet-beschikbaar

 

ncu, #


Looptijden bij initiëring

 

STROMEN

 

 

Schulden-inkomen bij initiëring (DTI-O)

 

STROMEN

GEWOGEN GEMIDDELDE

 

Avg (jaren)

 

 

GEWOGEN GEMIDDELDE

 

Avg

DISTRIBUTIE

 

 

 

 

DISTRIBUTIE

 

 

≤ 5j

 

ncu, #

 

 

≤3

 

ncu, #

]5j ; 10j]

 

ncu, #

 

 

]3 ; 3,5 ]

 

ncu, #

]10j ; 15j]

 

ncu, #

 

 

]3,5 ; 4]

 

ncu, #

]15j ; 20j]

 

ncu, #

 

 

]4 ; 4,5 ]

 

ncu, #

]20j ; 25j]

 

ncu, #

 

 

]4,5 ; 5]

 

ncu, #

]25j ; 30j]

 

ncu, #

 

 

]5 ; 5,5 ]

 

ncu, #

]30j ; 35j]

 

ncu, #

 

 

]5,5 ; 6]

 

ncu, #

> 35j

 

ncu, #

 

 

]6,5 ; 7]

 

ncu, #

Niet-beschikbaar

 

ncu, #

 

 

> 7

 

ncu, #

 

 

 

 

 

Niet-beschikbaar

 

ncu, #


GEZAMENLIJKE DISTRIBUTIE

STROMEN

 

Leningaflossing-inkomen bij initiëring (LSTI-O)

 

STROMEN

 

Leningaflossing-inkomen bij initiëring (LSTI-O)

 

 

≤30 %

]30 % ; 50 %]

>50 %

 

Initiële rentevaste periode

 

≤30 %

]30 % ; 50 %]

>50 %

LTV-O ≤ 80 %

 

 

 

 

 

o/w ≤ 1j

 

ncu, #

ncu, #

ncu, #

Looptijd bij initiëring

 

 

 

 

 

o/w ] 1j; 5j]

 

ncu, #

ncu, #

ncu, #

≤ 20j

 

ncu, #

ncu, #

ncu, #

 

o/w ] 5j; 10j]

 

ncu, #

ncu, #

ncu, #

]20j ; 25j]

 

ncu, #

ncu, #

ncu, #

 

o/w > 10j

 

ncu, #

ncu, #

ncu, #

> 25j

 

ncu, #

ncu, #

ncu, #

 

 

 

 

 

 

LTV-O ]80 %-90 %]

 

 

 

 

 

STROMEN

 

Schuld-inkomen bij initiëring (DTI-O)

Looptijd bij initiëring

 

 

 

 

 

 

≤ 20j

 

ncu, #

ncu, #

ncu, #

 

Lening-waarde bij initiëring (LTV-O)

 

≤ 4

]4 ; 6]

> 6

]20j ; 25j]

 

ncu, #

ncu, #

ncu, #

 

LTV-O ≤ 80 %

 

ncu, #

ncu, #

ncu, #

> 25j

 

ncu, #

ncu, #

ncu, #

 

LTV-O ]80 % ; 90 %]

 

ncu, #

ncu, #

ncu, #

LTV-O ]90 %-110 %]

 

 

 

 

 

LTV-O ]90 % ; 110 %]

 

ncu, #

ncu, #

ncu, #

Looptijd bij initiëring

 

 

 

 

 

LTV-O ]110 %]

 

ncu, #

ncu, #

ncu, #

≤ 20j

 

ncu, #

ncu, #

ncu, #

 

 

 

 

 

 

]20j ; 25j]

 

ncu, #

ncu, #

ncu, #

 

 

 

 

 

 

> 25j

 

ncu, #

ncu, #

ncu, #

 

 

 

 

 

 

LTV-O ]110 %]

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Looptijd bij initiëring

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

≤ 20j

 

ncu, #

ncu, #

ncu, #

 

 

 

 

 

 

]20j ; 25j]

 

ncu, #

ncu, #

ncu, #

 

 

 

 

 

 

> 25j

 

ncu, #

ncu, #

ncu, #

 

 

 

 

 

 

2.   Template B: indicatoren en verband houdende uitsplitsingen van RRE-leningen voor het segment voor verhuur en voor eigen bewoning bestemde woningen.

STROMEN= nieuwe productie van RRE-leningen binnen de rapportageperiode, zoals gezien door de kredietverlener. Nationale macroprudentiële autoriteiten die kunnen onderscheiden tussen waarlijk nieuw afgesloten leningen en overgesloten leningen hebben de mogelijkheid overgesloten leningen als aparte uitsplitsing op te voeren.

STANDEN= Gegevens voor de standen van RRE-leningen op de rapportagedatum (bijv. einde van jaar)

ncu= bedrag in nationale valuta

#= aantal contracten

y= jaar/jaren

Avg= gemiddelde van de betrokken ratio

o/w= waarvan

LENINGEN INZAKE VOOR VERHUUR BESTEMD ONROEREND GOED

Overzicht leningen die werden afgesloten inzake voor verhuur bestemd onroerend goed

 

STROMEN

 

Rente-dekkingratio bij initiëring (ICR-O)

 

STROMEN

Uitbetaalde leningen

 

ncu, #

 

GEWOGEN GEMIDDELDE

 

Avg

o/w startende kopers

 

ncu, #

 

DISTRIBUTIE

 

 

o/w leningen in vreemde valuta

 

ncu, #

 

≤ 100 %

 

ncu, #

o/w volledig hoofdsom aflossend

 

ncu, #

 

] 100 % ; 125 %]

 

ncu, #

o/w deels hoofdsom aflossend

 

ncu, #

 

] 125 % ; 150 %]

 

ncu, #

o/w aflossingsvrij (*2)

 

ncu, #

 

] 150 % ; 175 %]

 

ncu, #

o/w ≤ 1j initiële rentevaste periode

 

ncu, #

 

] 175 % ; 200]

 

ncu, #

o/w ] 1j; 5j] initiële rentevaste periode

 

ncu, #

 

> 200 %

 

ncu, #

o/w ] 5j; 10j] initiële rentevaste periode

 

ncu, #

 

 

 

 

o/w > 10j initiële rentevaste periode

 

ncu, #

 

Lening-huurratio bij initiëring (LTR-O).

 

STROMEN

 

 

 

 

GEWOGEN GEMIDDELDE

 

Avg

Lening-waarde bij initiëring (LTV-O)

 

STROMEN

 

DISTRIBUTIE

 

 

 

 

≤ 5

 

ncu, #

GEWOGEN GEMIDDELDE

 

Avg (in %)

 

] 5 ; 10]

 

ncu, #

DISTRIBUTIE

 

 

 

] 10 ; 15]

 

ncu, #

≤ 50 %

 

ncu, #

 

] 15 ; 20 ]

 

ncu, #

]50 % ; 60 %]

 

ncu, #

 

> 20

 

ncu, #

]60 % ; 70 %]

 

ncu, #

 

 

 

 

]70 % ; 80 %]

 

ncu, #

 

 

 

 

]80 % ; 90 %]

 

ncu, #

 

 

 

 

]90 % ; 100 %]

 

ncu, #

 

 

 

 

]100 % ; 110 %]

 

ncu, #

 

 

 

 

> 110 %

 

ncu, #

 

 

 

 

Niet-beschikbaar

 

ncu, #

 

 

 

 


EIGENBEWONINGLENINGEN

Overzicht van eigenbewoningleningen

 

STROMEN

 

Leningaflossing-inkomen bij initiëring (LSTI-O)

 

STROMEN

Uitbetaalde leningen

 

ncu, #

 

GEWOGEN GEMIDDELDE

 

Avg (in %)

o/w startende kopers

 

ncu, #

 

o/w startende kopers

 

Avg (in %)

o/w leningen in vreemde valuta

 

ncu, #

 

o/w leningen in vreemde valuta

 

Avg (in %)

o/w volledig hoofdsom aflossend

 

ncu, #

 

o/w volledig hoofdsom aflossend

 

Avg (in %)

o/w deels hoofdsom aflossend

 

ncu, #

 

o/w deels hoofdsom aflossend

 

Avg (in %)

o/w aflossingsvrij (*2)

 

ncu, #

 

o/w aflossingsvrij (*2)

 

Avg (in %)

o/w ≤ 1j initiële rentevaste periode

 

ncu, #

 

o/w ≤ 1j initiële rentevaste periode

 

Avg (in %)

o/w ] 1j; 5j] initiële rentevaste periode

 

ncu, #

 

o/w ] 1j; 5j] initiële rentevaste periode

 

Avg (in %)

o/w ] 5j; 10j] initiële rentevaste periode

 

ncu, #

 

o/w ] 5j; 10j] initiële rentevaste periode

 

Avg (in %)

o/w > 10j initiële rentevaste periode

 

ncu, #

 

o/w > 10j initiële rentevaste periode

 

Avg (in %)

 

 

 

 

DISTRIBUTIE

 

 

Huidige lening-waarde (LTV-C);

 

STROMEN

 

≤10 %

 

ncu, #

 

 

]10 % ; 20 %]

 

ncu, #

GEWOGEN GEMIDDELDE

 

Avg (in %)

 

]20 % ; 30 %]

 

ncu, #

o/w startende kopers

 

Avg (in %)

 

]30 % ; 40 %]

 

ncu, #

o/w leningen in vreemde valuta

 

Avg (in %)

 

]40 % ; 50 %]

 

ncu, #

o/w volledig hoofdsom aflossend

 

Avg (in %)

 

]50 % ; 60 %]

 

ncu, #

o/w deels hoofdsom aflossend

 

Avg (in %)

 

> 60 %

 

ncu, #

o/w aflossingsvrij (*2)

 

Avg (in %)

 

Niet-beschikbaar

 

ncu, #

DISTRIBUTIE

 

 

 

 

 

 

≤ 50 %

 

ncu, #

 

 

 

 

]50 % ; 60 %]

 

ncu, #

 

Lening-inkomen bij initiëring (LTI-O)

 

STROMEN

]60 % ; 70 %]

 

ncu, #

 

 

]70 % ; 80 %]

 

ncu, #

 

GEWOGEN GEMIDDELDE

 

Avg

]80 % ; 90 %]

 

ncu, #

 

DISTRIBUTIE

 

 

]90 % ; 100 %]

 

ncu, #

 

≤3

 

ncu, #

]100 % ; 110 %]

 

ncu, #

 

]3 ; 3,5 ]

 

ncu, #

> 110 %

 

ncu, #

 

]3,5 ; 4]

 

ncu, #

Niet-beschikbaar

 

ncu, #

 

]4 ; 4,5 ]

 

ncu, #

 

 

 

 

]4,5 ; 5]

 

ncu, #

 

 

 

 

]5 ; 5,5 ]

 

ncu, #

 

 

 

 

]5,5 ; 6]

 

ncu, #

 

 

 

 

> 6

 

ncu, #

 

 

 

 

Niet-beschikbaar

 

ncu, #


Huidige lening-waarde (LTV-C);

 

 

STANDEN

GEWOGEN GEMIDDELDE

 

 

Avg (in %)

DISTRIBUTIE

 

 

 

≤ 50 %

 

 

ncu, #

]50 % ; 60 %]

 

 

ncu, #

]60 % ; 70 %]

 

 

ncu, #

]70 % ; 80 %]

 

 

ncu, #

]80 % ; 90 %]

 

 

ncu, #

]90 % ; 100 %]

 

 

ncu, #

]100 % ; 110 %]

 

 

ncu, #

> 110 %

 

 

ncu, #

Niet-beschikbaar

 

 

ncu, #

 

 

 

 

Looptijden bij initiëring in jaren

 

STROMEN

 

GEWOGEN GEMIDDELDE

 

Avg (in jaren)

 

DISTRIBUTIE

 

 

 

≤ 5j

 

ncu, #

 

]5j ; 10j]

 

ncu, #

 

]10j ; 15j]

 

ncu, #

 

]15j ; 20j]

 

ncu, #

 

]20j ; 25j]

 

ncu, #

 

]25j ; 30j]

 

ncu, #

 

]30j ; 35j]

 

ncu, #

 

> 35j

 

ncu, #

 

Niet-beschikbaar

 

ncu, #

 


(*1)  Indien toepasselijk moeten aflossingsvrije leningen, waarvoor een aflossingsvehikel bestaat, afzonderlijk opgevoerd worden.

(*2)  Indien toepasselijk moeten aflossingsvrije leningen, waarvoor een aflossingsvehikel bestaat, afzonderlijk opgevoerd worden.


BIJLAGE III

INDICATIEVE TEMPLATES VOOR INDICATOREN INZAKE DE SECTOR VOOR ZAKELIJK ONROEREND GOED

1.   Template A: indicatoren inzake de fysieke markt

 

Indicator

 

Uitsplitsing

Frequentie

Onroerendgoedtype (1)

Locatie van het onroerend goed (2)

Fysieke markt

CRE-prijsindex

Driemaandelijks

I

I

Huurindex

Driemaandelijks

I

I

Huuropbrengstindex

Driemaandelijks

I

I

Leegstandspercentages

Driemaandelijks

R

R

Bouwbegin

Driemaandelijks

#

#

2.   Template B: indicatoren inzake de blootstellingen van het financiële stelsel

 

Indicator

 

Uitsplitsing

 

Frequentie

Onroerendgoedtype (3)

Locatie van het onroerend goed (4)

Investeerdertype (5), (10)

Kredietverlenertype (6)

Investeerder (10) / nationaliteit kredietverlener (7)

Totaal

Stromen  (8)

Investeringen in CRE (10)

Driemaandelijks

nc

nc

nc

 

nc

nc

waarvan direct aangehouden CRE

Driemaandelijks

nc

nc

nc

 

nc

nc

waarvan indirect aangehouden CRE

Driemaandelijks

 

 

nc

 

nc

nc

Waarderingsaanpassingen op CRE-investeringen

Driemaandelijks

nc

nc

nc

 

nc

nc

Kredietverlening ten aanzien van CRE (waaronder onroerend goed in aanbouw)

Driemaandelijks

nc

nc

 

nc

nc

nc

waarvan onroerend goed in aanbouw

Driemaandelijks

nc

nc

 

nc

nc

nc

Niet-renderende CRE-leningen (waaronder onroerend goed in aanbouw)

Driemaandelijks

nc

nc

 

nc

nc

nc

waarvan onroerend goed in aanbouw

Driemaandelijks

nc

nc

 

nc

nc

nc

Voorzieningen voor verliezen op CRE-kredietverlening (waaronder onroerend goed in aanbouw)

Driemaandelijks

nc

nc

 

nc

nc

nc

waarvan onroerend goed in aanbouw

Driemaandelijks

nc

nc

 

nc

nc

nc


 

Indicator

 

Uitsplitsing

 

Frequentie

Onroerendgoedtype (3)

Locatie van het onroerend goed (4)

Investeerdertype (5), (10)

Kredietverlenertype (6)

Investeerder (10) / nationaliteit kredietverlener (7)

Totaal

Standen  (9)

Investeringen in CRE (10)

Jaarlijks

nc

nc

nc

 

nc

nc

waarvan direct aangehouden CRE

Jaarlijks

nc

nc

nc

 

nc

nc

waarvan indirect aangehouden CRE

Jaarlijks

 

 

nc

 

nc

nc

Waarderingsaanpassingen op CRE-investeringen

Jaarlijks

nc

nc

nc

 

nc

nc

Kredietverlening ten aanzien van CRE (waaronder onroerend goed in aanbouw)

Jaarlijks

nc

nc

 

nc

nc

nc

waarvan niet-renderende CRE-leningen

Jaarlijks

nc

nc

 

nc

nc

nc

Voorzieningen voor verliezen op CRE-kredietverlening

Jaarlijks

nc

nc

 

nc

nc

nc

Kredietverlening ten aanzien van onroerend goed in aanbouw (als deel van de CRE-kredietverlening)

Jaarlijks

nc

nc

 

nc

nc

nc

waarvan niet-renderende leningen

Jaarlijks

nc

nc

 

nc

nc

nc

Voorzieningen voor verliezen op kredietverlening voor onroerend goed in aanbouw

Jaarlijks

nc

nc

 

nc

nc

nc

3.   Template C: indicatoren inzake kredietverleningsstandaards  (11)

 

Indicator

Frequentie

Gewogen gemiddelde van ratio's

Stromen  (12)

Lening-waarde bij initiëring (LTV-O)

Driemaandelijks

R

Rente-dekkingratio bij initiëring (ICR-O)

Driemaandelijks

R

Schuldaflossing-dekkingratio bij initiëring (DSCR-O)

Driemaandelijks

R


 

Indicator

Frequentie

Gewogen gemiddelde van ratio's

Standen  (13)

Huidige lening-waarde (LTV-C)

Jaarlijks

R

Huidige rente-dekkingratio bij initiëring (ICR-C)

Jaarlijks

R

Huidige aflossing-dekkingratio bij initiëring (DSCR-C)

Jaarlijks

R


(1)  Onroerendgoedtype wordt uitgesplitst naar kantoren, detailhandel, industrieel, niet-zakelijk en overige (alle nationale markt).

(2)  Locatie onroerend goed wordt uitgesplitst naar nationaal toplocatie en nationaal niet-toplocatie.

I= Index

R= Ratio

#= vierkante meters

(3)  Onroerendgoedtype wordt uitgesplitst naar kantoren, detailhandel, industrieel en overige.

(4)  Locatie van het onroerend goed wordt uitgesplitst naar nationaal hoofdverblijf, nationaal niet-hoofdverblijf, en buitenlands.

(5)  Investeerdertype wordt uitgesplitst naar banken, verzekeringsinstellingen, pensioenfondsen, beleggingsinstellingen, onroerendgoedondernemingen en overige.

(6)  Kredietverlenertype wordt uitgesplitst naar banken, verzekeringsinstellingen, pensioenfondsen, beleggingsinstellingen, onroerendgoedondernemingen en overige.

(7)  Nationaliteit wordt uitgesplitst naar nationaal, Europese Economische Ruimte en rest van de wereld.

(8)  Stromen zijn op brutobasis voor investeringen, kredietverlening en niet-renderende leningen (alleen nieuwe leningen/investeringen zijn gedekt waarbij geen rekening wordt gehouden met aflossingen of kortingen op bestaande bedragen).

Stromen zijn op nettobasis voor waarderingsaanpassingen op investeringen en voorzieningen voor verliezen op leningen.

(9)  Standengegevens voor de standen van CRE-investeringen, waarderingsaanpassingen op CRE-investeringen, niet-renderende CRE-leningen en voorzieningen voor verliezen op CRE-kredietverlening op de rapportagedatum.

(10)  Alleen als investeringen een significant aandeel van CRE-financiering zijn.

nc= bedrag in nationale valuta

(11)  Omvat geen onroerend goed in aanbouw, die gemonitord kunnen worden middels de lening-kostenratio (LTC).

(12)  Gegevensstromen voor de nieuwe productie van CRE-leningen gedurende de rapportageperiode.

(13)  Standengegevens voor de stand van CRE-leningen op de rappportagedatum.

R= Ratio


BIJLAGE IV

RICHTSNOEREN INZAKE DE METHODES VOOR DE METING EN BEREKENING VAN DE INDICATOREN

Deze bijlage omvat richtsnoeren van hoog niveau over de berekeningsmethodes voor de in de templates van bijlage II, en indien toepasselijk, bijlage III gebruikte indicatoren. Deze bijlage beoogt geen gedetailleerde technische instructie te geven voor het invullen van de templates en daarbij niet alle mogelijke gevallen af te dekken. Bovendien moet ervan uitgegaan worden dat richtsnoeren definities van doelstellingen en methodes bestrijken, en in sommige gevallen kunnen afwijkingen gerechtvaardigd zijn om rekening te houden met de specifieke kenmerken van markten of marktsegmenten.

1.   De lening-waarderatio bij initiëring (LTV-O)

1.

LTV-O is:

Formula

2.

Voor de berekening van „L”:

a)

Omvat alle leningen of leningtranches waarvoor de kredietnemer ten tijde van de leninginitiëring het onroerend goed als zekerheid heeft verstrekt (ongeacht het doel van de lening), zulks na een aggregatie van leningen „per kredietnemer” en per „zekerheid”.

b)

Wordt op basis van uitbetaalde bedragen gemeten en omvat derhalve geen niet-opgenomen bedragen inzake kredietlijnen. In geval van nog in aanbouw zijnd onroerend goed „L” de som van alle tot de rapportagedatum uitbetaalde leningtranches, en LTV-O wordt berekend op de datum waarop nieuwe leningtranches uitbetaald worden (1). Bij wijze van alternatief, indien de voornoemde berekeningsmethode niet beschikbaar is of niet strookt met de gangbare marktpraktijk, kan LTV-O ook worden berekend op basis van het totale bedrag aan verstrekte leningen en de verwachte waarde van het in aanbouw zijnde RRE bij voltooiing.

c)

Omvat geen leningen waarvoor geen onroerend goed als zekerheid werd verstrekt, tenzij de rapporterende kredietverlener leningen zonder zekerheid beschouwt als onderdeel van de financieringstransactie voor de lening voor woningaankoop, die leningen combineert waarvoor wel en geen zekerheid werd verstrekt. In dat geval moeten leningen zonder zekerheid ook in „L” worden opgenomen.

d)

Is niet aangepast voor het bestaan van andere kredietrisico verzachtende factoren.

e)

Omvat geen met de RRE-lening verband houdende kosten of provisies.

f)

Omvat geen leningsubsidies.

3.

Voor de berekening:

a)

wordt „V” berekend op basis van de waarde van het onroerend goed bij initiëring, gemeten als de laagste waarde van:

1.

transactiewaarde, d.w.z. zoals vastgelegd in een notariële akte, en

2.

de door een onafhankelijke externe of interne taxateur vastgestelde waarde.

Is slechts één waarde beschikbaar dan wordt die waarde gebruikt;

b)

houdt „V” geen rekening met de waarde van voorgenomen renovatie of bouwwerkzaamheden;

c)

in het geval van nog in aanbouw zijnd onroerend goed houdt „V” rekening met de totale waarde van het onroerend goed tot de rapportagedatum (rekening houdend met de waardestijging vanwege de voortschrijdende bouwwerkzaamheden). „V” wordt beoordeeld ten tijde van de uitbetaling van nieuwe leningtranches, waardoor een bijgewerkte LTV-O berekend kan worden;

d)

wordt „V” aangepast voor het totale bedrag van de uitstaande RRE-lening, al dan niet uitbetaald, waarvoor zekerheid werd verstrekt in de vorm van eerder verleende zekerheden op het onroerend goed. In het geval van eerder verstrekte zekerheden op het onroerend goed, wordt het volledige schuldbedrag dat door deze eerder verleende zekerheden werd gedekt in mindering gebracht. In het geval van zekerheden met een gelijke rangorde moet een passende evenredige aanpassing uitgevoerd worden;

e)

wordt „V” niet aangepast voor het bestaan van andere kredietrisico verzachtende factoren;

f)

omvat „V” geen met de RRE-lening verband houdende kosten of provisies;

g)

wordt „V” niet berekend als de „langetermijnwaarde”. Het procyclische karakter van „V” zou het gebruik van de langetermijnwaarde weliswaar kunnen rechtvaardigen, maar LTV-O beoogt de kredietstandaards bij initiëring in kaart te brengen. Derhalve, indien op het moment van toekenning van de RRE-lening en de vaststelling van LTV-O, de „V” niet stond voor de waarde van het activum bij initiëring, zoals in de bestanden van de kredietverlener is vastgelegd, zou „V” het werkelijke kredietbeleid van de kredietverlener betreffende LTV-O niet adequaat in kaart brengen.

4.

Indien de leningmarkten betreffende voor verhuur en eigen bewoning bestemd onroerend goed afzonderlijk gemonitord worden, is de definitie van LTV-O van toepassing, behoudens de volgende uitzonderingen:

a)

Voor leningen inzake voor verhuur bestemd onroerend goed:

omvat „L” alleen leningen of leningtranches, waarvoor de kredietnemer het onroerende goed ten tijde van de initiëring als zekerheid heeft verstrekt, welke leningen of leningtranches verband houden met de lening die werd afgesloten inzake voor verhuur bestemd onroerend goed;

„V” omvat alleen de waarde bij initiëring van het „voor-verhuur-bestemde onroerend goed”.

b)

Voor eigenbewoningleningen:

omvat „L” alleen leningen of leningtranches waarvoor de kredietnemer het onroerende goed ten tijde van de initiëring als zekerheid heeft verstrekt, welke leningen en leningtranches verband houden met de eigenbewoninglening;

„V” omvat alleen de waarde bij initiëring van het onroerend goed voor eigen bewoning.

5.

Nationale macroprudentiële autoriteiten moeten erop toezien dat LTV-ratio's procyclisch zijn en moeten derhalve dergelijke ratio's in risicomonitoringkaders met voorzichtigheid betrachten. Zij zouden tevens het gebruik van aanvullende graadmeters kunnen onderzoeken, zoals de lening-tot-langetermijnwaarde, waarbij de waarde wordt aangepast op basis van de langetermijnontwikkeling van een marktprijsindex.

2.   De huidige lening-waarderatio (LTV-C)

1.

LTV-C is:

Formula

2.

Voor de berekening:

a)

wordt „LC” gemeten als het uitstaande saldo van de lening(en), gedefinieerd als „L” in afdeling 1(2), op de rapportagedatum, rekening houdend met hoofdsomaflossingen, leningherstructureringen, uitkeringen van vers kapitaal, lopende rente, en, in het geval van in vreemde valuta luidende leningen, wisselkoerswijzigingen;

b)

wordt „LC” aangepast om rekening te houden met de in een investeringsvehikel geaccumuleerde gespaarde bedragen die bedoeld zijn voor aflossing van de hoofdsom van de lening. De geaccumuleerde gespaarde bedragen mogen alleen van „LC” worden afgetrokken indien aan de volgende voorwaarden is voldaan:

1)

de geaccumuleerde gespaarde bedragen zijn onvoorwaardelijk aan de crediteur verpand met de aflossing van de hoofdsom van de lening op de contractueel overeengekomen data als expliciet doel, en

2)

een passend door de nationale macroprudentiële autoriteit vastgesteld surpluspercentage wordt toegepast om de met de onderliggende investeringen verband houdende markt- en derdenrisico's weer te geven.

3.

Voor de berekening:

a)

geeft „VC” de waardemutaties van „V” aan, zoals bedoeld in afdeling 1(3), sedert de meest recente waardering van het onroerend goed. De huidige waarde van het onroerend goed moet worden beoordeeld door een onafhankelijke externe of interne taxateur. Indien een dergelijke beoordeling niet beschikbaar is, kan de huidige waarde van het onroerend goed geraamd worden middels een gedetailleerde index voor onroerendgoedwaarde (bijv. gebaseerd op transactiegegevens). Indien een dergelijke index voor onroerendgoedwaarde evenmin beschikbaar is, kan een gedetailleerde prijsindex voor onroerend goed gebruikt worden na toepassing van een geschikte waarderingsverlaging om rekening te houden met de afschrijving op het onroerend goed. Waarde- of prijsindexen voor onroerend goed moeten voldoende gedifferentieerd zijn in overeenstemming met de geografische ligging van het onroerend goed en het type onroerend goed;

b)

wordt „VC” aangepast voor veranderingen in de eerder op het onroerend goed verstrekte zekerheden;

c)

wordt „VC” jaarlijks berekend.

4.

Indien de markten voor RRE-leningen inzake voor verhuur en eigen bewoning bestemd onroerend goed afzonderlijk gemonitord worden, is de definitie van LTV-C van toepassing, behoudens de volgende uitzonderingen:

a)

Voor leningen inzake voor verhuur bestemd onroerend goed:

omvat „LC” alleen leningen of leningtranches, waarvoor de kredietnemer het onroerende goed ten tijde van de initiëring als zekerheid heeft verstrekt, welke leningen of leningtranches verband houden met de lening die werd afgesloten inzake voor-verhuur-bestemd onroerend goed;

„VC” betreft de huidige waarde van het voor verhuur bestemde onroerend goed.

b)

Voor eigenbewoningleningen:

„LC” omvat alleen leningen of leningtranches, waarvoor de kredietnemer het onroerend goed ten tijde van de initiëring als zekerheid heeft verstrekt, welke leningen of leningtranches verband houden met het onroerend goed voor eigen bewoning;

„VC” omvat slechts de huidige waarde van het onroerend goed voor eigen bewoning.

3.   De lening-inkomenratio bij initiëring (LTI-O)

1.

LTI-O is:

Formula

2.

Binnen het kader van de berekening heeft „L” dezelfde betekenis als in afdeling 1(2).

3.

Binnen het kader van de berekening is „l” het totale besteedbare jaarinkomen van de kredietnemer zoals vastgesteld door de kredietverlener ten tijde van de initiëring van de RRE-lening.

4.

Bij de vaststelling van het „besteedbare inkomen” van een kredietnemer, worden geadresseerden ertoe aangemoedigd zoveel mogelijk te voldoen aan definitie 1 en minimaal aan definitie 2:

Definitie 1: „besteedbare inkomen” = inkomen werknemer + inkomen als zelfstandige (bijv. winsten) + inkomen uit overheidspensioenen + inkomsten uit particuliere en bedrijfspensioenregelingen + inkomsten uit werkeloosheidsuitkeringen + inkomsten uit sociale overdrachten, met uitzondering van werkeloosheidsuitkeringen + overdrachten door particulieren (zoals alimentatie) + brutohuurinkomsten uit onroerend goed + inkomsten uit financiële investeringen + inkomsten particuliere ondernemingen of partnerschap + regelmatige inkomsten uit andere bronnen + leningsubsidies – belastingen gezondheidszorg/socialezekerheid/ziektekostenverzekeringpremies + belastingkortingen.

Voor de toepassing van deze definitie:

a)

brutohuurinkomsten uit onroerend goed” omvat huurinkomsten uit eigen onroerend goed zonder uitstaande RRE-lening en uit voor verhuur bestemd onroerend goed. De huurinkomsten moeten worden vastgesteld op basis van informatie waarover banken beschikken of moet anders berekend worden. Indien exacte informatie ontbreekt, moet de rapporterende instelling een zo goed mogelijke schatting van de huurinkomsten verstrekken, en moet tevens de methode ter verkrijging van de huurinkomsten worden beschreven;

b)

belastingen” omvatten in volgorde van belangrijkheid belastingen over de loonsom, belastingkredieten, pensioen- of verzekeringspremies, indien geheven over bruto-inkomen, specifieke belastingen, zoals onroerendgoedbelastingen, en andere niet-verbruiksbelastingen;

c)

gezondheidszorg/socialezekerheid/ziektekostenverzekeringpremies” moeten de vaste en verplichte uitgaven omvatten die in sommige landen na belastingen gedaan worden;

d)

belastingkortingen” moeten terugbetalingen door de belastingdienst die samenhangen met de renteaftrek voor RRE-leningen omvatten;

e)

leningsubsidies” moeten alle interventies van overheidswege omvatten die beogen de aflossingslast van de kredietnemer te verlichten (bijv. gesubsidieerde rentevoeten, aflossingssubsidies).

Definitie 2: „besteedbare inkomen” = inkomen werknemer + inkomen als zelfstandige (bijv. winsten) — belastingen

5.

Indien de markten voor RRE-leningen inzake voor verhuur en eigen bewoning bestemd onroerend goed afzonderlijk gemonitord worden, is de definitie van LTI-O van toepassing, behoudens de volgende uitzonderingen:

a)

Voor leningen inzake voor verhuur bestemd onroerend goed:

omvat „L” alleen leningen of leningtranches waarvoor de kredietnemer het onroerende goed ten tijde van de initiëring als zekerheid heeft verstrekt, welke leningen of leningtranches verband houden met de lening die werd afgesloten inzake voor verhuur bestemd onroerend goed.

b)

Voor eigenbewoningleningen:

omvat „L” alleen leningen of leningtranches waarvoor de kredietnemer het onroerend goed ten tijde van de initiëring als zekerheid heeft verstrekt, welke leningen of leningtranches verband houden met het „onroerend goed voor eigen bewoning”;

indien een kredietnemer leningen heeft afgesloten voor onroerend goed voor eigen bewoning en voor verhuur bestemd onroerend goed, mogen alleen de inkomsten uit voor verhuur bestemd onroerend goed min de aflossingskosten voor de leningen in verband met voor verhuur bestemd onroerend goed gebruikt worden voor de betaling van leningen in verband met onroerend goed voor eigen bewoning. In dit geval is de beste definitie van het „besteedbare inkomen”:

besteedbare inkomen” = inkomen werknemer + inkomen als zelfstandige, bijv. winsten + inkomen uit overheidspensioenen + inkomsten uit particuliere en bedrijfspensioenregelingen + inkomsten uit werkeloosheidsuitkeringen + inkomsten uit sociale overdrachten, met uitzondering van werkeloosheidsuitkeringen + overdrachten door particulieren (zoals alimentatie) + (brutohuurinkomsten uit onroerend goed – schuldaflossingskosten voor huurwoningen) + inkomsten uit financiële investeringen + inkomsten particuliere ondernemingen of partnerschap + regelmatige inkomsten uit andere bronnen + leningsubsidies – belastingen – gezondheidszorg/socialezekerheid/ziektekostenverzekeringpremies + belastingkortingen.

4.   De schulden-inkomenratio bij initiëring (DTI-O)

1.

DTI-O is:

Formula

2.

Voor de berekening omvat „D” de totale schuld van de kredietnemer, waarvoor al dan niet onroerend goed als zekerheid is verstrekt, waaronder alle uitstaande financiële leningen, bijv. verstrekt door de RRE-leningverlener en door andere kredietverleners, zulks ten tijde van de initiëring van de RRE-lening.

3.

Binnen het kader van de berekening heeft „I” dezelfde betekenis als in afdeling 3(4).

5.   De leningaflossing-inkomenratio bij initiëring (LSTI-O)

1.

LSTI-O is:

Formula

2.

Binnen het kader van de berekening is „LS” de jaarlijkse aflossingskosten van de RRE- lening, omschreven als „L” in afdeling 1(2), ten tijde van de initiëring van de lening.

3.

Binnen het kader van de berekening heeft „I” dezelfde betekenis als in afdeling 3(4).

4.

Indien de markten voor RRE-leningen inzake voor verhuur en eigen bewoning bestemd onroerend goed afzonderlijk gemonitord worden, is de definitie van LSTI-O van toepassing, behoudens de volgende uitzonderingen:

a)

Voor leningen die werden afgesloten inzake voor verhuur bestemd onroerend goed:

„LS” zijn de jaarlijkse schuldaflossingskosten in verband met leningen die werden afgesloten inzake voor verhuur bestemd onroerend goed, zulks ten tijde van de initiëring van de lening.

b)

Voor eigenbewoningleningen:

„LS” zijn de jaarlijkse schuldaflossingskosten in verband met leningen inzake voor eigen bewoning bestemd onroerend goed, zulks ten tijde van de initiëring van de lening;

de relevant beste definitie van het „besteedbare inkomen” is:

„besteedbare inkomen” = inkomen werknemer + inkomen als zelfstandige bijv. winsten + inkomen uit overheidspensioenen + inkomsten uit particuliere en bedrijfspensioenregelingen + inkomsten uit werkeloosheidsuitkeringen + inkomsten uit sociale overdrachten, met uitzondering van werkeloosheidsuitkeringen + overdrachten door particulieren (zoals alimentatie) + (brutohuurinkomsten uit onroerend goed – schuldaflossingskosten voor huurwoningen) + inkomsten uit financiële investeringen + inkomsten particuliere ondernemingen of partnerschap + regelmatige inkomsten uit andere bronnen + leningsubsidies – belastingen – gezondheidszorg/socialezekerheid/ziektekostenverzekeringpremies + belastingkortingen.

6.   De schuldaflossing-inkomenratio bij initiëring (DSTI-O)

1.

DSTI-O is:

Formula

2.

Binnen het kader van de berekening zijn „DS” de jaarlijkse aflossingskosten van de totale schuld van de kredietnemer, omschreven als „D” in afdeling 4(2) ten tijde van de initiëring van de lening.

3.

Binnen het kader van de berekening heeft „I” dezelfde betekenis als in afdeling 3(4).

4.

DSTI-O moet worden beschouwd als een optionele indicator aangezien kredietverleners in sommige jurisdicties geen toegang hebben tot de voor de berekening van de noemer noodzakelijke informatie. Echter, in jurisdicties waar kredietverleners toegang hebben tot die informatie (bijv. via kredietregisters of belastingbestanden), worden macroprudentiële autoriteiten sterk ertoe aangemoedigd deze indicator ook in het risicomonitoringkader op te nemen.

7.   De rente-dekkingratio (ICR)

1.

ICR is:

Formula

2.

Voor de berekening:

a)

„bruto jaarlijkse huurinkomsten” zijn de jaarlijkse huurinkomsten die voor verhuur bestemde woningen genereren, voor bedrijfskosten om de waarde van het onroerend te handhaven, en voor belastingen;

b)

„jaarlijkse rentelasten” zijn de jaarlijkse rentelasten die verband houden met de voor verhuur bestemde woningen.

3.

De ratio kan de waarde van deze woningen bij leninginitiëring (ICR-O) betreffen of hun huidige waarde (ICR-C).

8.   De lening-huurratio bij initiëring (LTR-O)

1.

LTR-O is:

Formula

2.

Voor de berekening:

a)

lening in verband met voor verhuur bestemd onroerend goed” heeft dezelfde betekenis als „L” in afdeling 1(2), maar is beperkt tot RRE-leningen ter financiering van voor verhuur bestemd onroerend goed;

b)

netto jaarlijkse huurinkomsten” zijn de jaarlijkse huurinkomsten die voor verhuur bestemde woningen genereren min ter behoud van de waarde van het onroerend goed gemaakte bedrijfskosten, maar voor belastingen;

c)

bruto jaarlijkse huurinkomsten” zijn de jaarlijkse inkomsten uit de verhuur van voor verhuur bestemde woningen aan huurders, voor bedrijfskosten om de waarde van het onroerend te handhaven, en voor belastingen.

De netto jaarlijkse huurinkomsten moeten worden gebruikt voor de berekening van de LTR-O. Indien deze informatie niet beschikbaar is, kunnen in plaats daarvan de bruto jaarlijkse huurinkomsten gebruikt worden.


(1)  In het geval van onroerend goed in aanbouw, wordt de LTV-O op een bepaald punt n berekend als:

Formula

Waar Formula verwijst naar de tot en met tijdstip n uitbetaalde leningtranches, is Formula de initiële waarde van het tot zekerheid verstrekte onroerend goed (bijv. grond) en vertegenwoordigt Formula de mutatie in de waarde van het onroerend goed, welke mutatie tot stand kwam in de periodes tot de uitbetaling van de laatste leningtranche tot tijdstip n.


BIJLAGE V

RICHTSNOEREN INZAKE DEFINITIES EN INDICATOREN DIE VERBAND HOUDEN MET ZAKELIJK ONROEREND GOED

Deze bijlage verstrekt richtsnoeren over specifieke kwesties die verband houden met de definitie van CRE, CRE-indicatoren en met name inzake bijlage III. Deze bijlage beoogt geen gedetailleerde technische instructies te geven voor het invullen van de templates van bijlage III en daarbij niet alle mogelijke gevallen af te dekken. Bovendien moet ervan uitgegaan worden dat richtsnoeren definities van doelstellingen en methodes bestrijken, en in sommige gevallen kunnen afwijkingen gerechtvaardigd zijn om rekening te houden met de specifieke kenmerken van markten of marktsegmenten.

1.   Definities van zakelijk onroerend goed

Thans bestaat er geen in de hele Unie geldende CRE-definitie die voor macroprudentiële doeleinden voldoende nauwkeurig is.

a)

Verordening (EU) nr. 575/2013 definieert RRE in artikel 4, lid 1, punt 75, maar definieert CRE niet nauwkeurig, behalve de omschrijving in artikel 126 als „kantoren of andere zakelijke panden”. Deze verordening vereist tevens dat de onroerendgoedwaarde niet afhankelijk mag zijn van de kredietkwaliteit van de kredietnemer of van de prestatie van het onderliggende project ten opzichte van CRE.

b)

EBA heeft een nuttig aanvullend criterium verstrekt: de dominante doelstellingen van het onroerend goed „moeten verband houden met een economische bedrijvigheid” (1). Het criterium is weliswaar nuttig, maar nog steeds niet nauwkeurig genoeg voor macroprudentiële doeleinden.

c)

Verordening (EU) 2016/867 van de Europese Centrale Bank (ECB/2016/13) (2) is een andere mogelijk bron voor de CRE-definitie. Thans omschrijft de verordening CRE evenwel als alle onroerend goed dat geen RRE is (zoals gedefinieerd in de bovenvermelde verordening onder a)). Een dergelijke definitie is te ruim voor doeleinden van financiële stabiliteit, aangezien hier primair is in hoeverre de uit CRE verwachte cash-flows, zoals huur, zullen volstaan om de leningen terug te betalen waarmee het onroerend goed gefinancierd werd.

d)

Het G20-initiatief betreffende informatielacunes (3) (G20 Data Gaps initiative) is een reeks van twintig aanbevelingen inzake de verbetering van de economie en financiële statistieken die werd gelanceerd na de financiële crisis in 2007-2008 om de beschikbaarheid en vergelijkbaarheid van economische en financiële gegevens te verbeteren. Aanbeveling 19 benadrukt het vereiste om de beschikbaarheid van statistieken inzake niet-zakelijk onroerend goed en zakelijk onroerend goed te verbeteren. De follow-up van dit initiatief, waaronder een overeen te komen CRE-definitie, komt eraan en kan enige input verschaffen voor de data die het ESRB voor zijn doeleinden nodig heeft.

e)

Het consultatiedocument van het Bazels Comité voor bankentoezicht inzake herzieningen van de gestandaardiseerde benadering voor kredietrisico (4) omschrijft CRE eveneens als het tegenovergestelde van RRE. Een RRE-blootstelling wordt omschreven als een blootstelling die is gedekt door onroerend goed dat naar zijn aard een woning is en voldoet aan alle toepasselijke wettelijke voorschriften waardoor het onroerend goed bewoond mag worden, d.w.z. niet-zakelijk onroerend goed. Een CRE-blootstelling wordt omschreven als een blootstelling die is gedekt door onroerend goed dat geen zakelijk onroerend goed is.

Gezien de beperkingen van de definities hierboven verstrekt deze aanbeveling een CRE-werkdefinitie specifiek voor macroprudentiële doeleinden. CRE wordt omschreven als inkomsten genererend onroerend goed, met uitzondering van sociale woningen, door eindgebruikers aangehouden onroerend goed en voor verhuur bestemde woningen.

Over de vraag of onroerend goed in aanbouw kan worden beschouwd als CRE, kan gediscussieerd worden. Dienaangaande verschillen nationale praktijken. De ervaring van een aantal lidstaten tijdens de recente financiële crisis heeft evenwel aangetoond hoe belangrijk het is voor doeleinden van financiële stabiliteit om investeringen in, en de financiering van deze economische bedrijvigheid te monitoren. Bovendien wordt verwacht dat nieuw onroerend goed in aanbouw na voltooiing de toekomstige CRE-stand zal doen toenemen. Binnen het kader van deze aanbeveling wordt onroerend goed in aanbouw derhalve beschouwd als een subcategorie van CRE.

Sociale woningen zijn een complex segment van de onroerendgoedmarkt, aangezien het in en tussen landen verschillende vormen kan aannemen. Sociale woningen zouden niet in de CRE-definitie moeten worden opgenomen wanneer een overheidsorgaan de transactiewaarde van onroerend goed of de voor eigenaars van dergelijk onroerend goed geldende huur direct beïnvloedt hetgeen resulteert in huren die lager zijn dan de in de huidige markt vastgestelde. Nationale autoriteiten moet de grens tussen sociale woningen en de particuliere verhuursector in hun land op basis van dit criterium afbakenen.

Voor verhuur bestemde woningen zijn niet-zakelijk onroerend goed die het directe eigendom zijn van particuliere huishoudens (5), primair om verhuurd te worden aan huurders. Thans is deze bedrijvigheid slechts in een paar lidstaten significant. Accommodatie bestemd voor verhuur is dus een grensgebied tussen RRE en CRE. Aangezien dit normaliter een parttime bedrijvigheid is, kunnen niet-beroepshuisbazen met een kleine onroerendgoedportfolio voor doeleinden van financiële stabiliteit eerder beschouwd worden als deel van de RRE- en niet van de CRE-sector. Gezien de onderscheiden risicokenmerken wordt nationale macroprudentiële autoriteiten desalniettemin aanbevolen ontwikkelingen in deze submarkt te monitoren, gebruik makend van een aantal aanvullende en specifieke indicatoren, indien deze bedrijvigheid een significante risicobron is of een significant deel uitmaakt van de standen of stromen van de totale RRE-kredietverlening.

2.   Gegevensbronnen over zakelijk onroerend goed

2.1.   Indicatoren voor de fysieke CRE-markt

CRE-indicatoren inzake de fysieke markt kunnen worden verkregen via:

a)

overheidsbronnen, bijv. nationale bureaus voor statistiek of kadasters, of

b)

particuliere gegevensverstrekkers die een substantieel deel van de CRE-markt bestrijken.

Het ESRB-verslag over zakelijk onroerend goed en financiële stabiliteit in de EU geeft een overzicht van beschikbare prijsindexen en mogelijke gegevensbronnen (6).

2.2.   Indicatoren inzake de CRE-blootstellingen van het financiële stelsel

De blootstellingen van marktdeelnemers, tenminste die uit de financiële sector, kunnen worden verzameld uit toezichtrapportage. De ECB en EAVB hebben sommige gegevens al op nationaal niveau verzameld. Deze gegevens zijn evenwel niet zeer gedetailleerd. Nieuwe toezichtrapportagetemplates voor banken, bijv. Financial Reporting (FINREP) en Common Reporting (COREP), voor verzekeraars uit hoofde van Richtlijn 2009/138/EG van het Europees Parlement en van de Raad (7) en voor beleggingsinstellingen uit hoofde van Richtlijn 2011/61/EU van het Europees Parlement en van de Raad (8), kunnen meer gedetailleerd inzicht verschaffen in de blootstellingen van financiële instellingen ten opzichte van CRE.

De indelingen in de statistische classificatie van economische activiteiten in de Europese Gemeenschap (NACE rev. 2.0) kunnen helpen de blootstellingen van financiële instellingen ten opzichte van CRE goed te situeren, aangezien er dienaangaande tussen de Unie-instellingen brede overeenstemming bestaat en zij worden gebruikt in wettelijke rapportagetemplates voor banken en verzekeringsondernemingen. Twee afdelingen lijken dienaangaande relevant te zijn:

a)   afdeling F: bouwsector, met uitzondering van civil engineering, en

b)   afdeling L: onroerendgoedactiviteiten, met uitzondering van bemiddeling in onroerend goed.

Het belangrijkste nadeel van het gebruik van NACE-classificaties is dat zij economische sectoren betreffen en geen leningen. Bijvoorbeeld, een lening die werd verstrekt aan een onroerendgoedonderneming om een vloot auto's aan te kopen, zal onder afdeling L gerapporteerd worden, ook al gaat het niet om een CRE-lening.

2.3.   Gebruik van gegevens betreffende de particuliere sector

Indien nationale macroprudentiële autoriteiten gegevens gebruiken van een particuliere gegevensverstrekker om de CRE-indicatoren samen te stellen, wordt van hen verwacht dat zij daarbij verschillen in reikwijdtes en definities vergeleken met de in deze aanbeveling verlangde vaststellen. Zij moeten tevens details kunnen verstrekken over de door de verstrekker gehanteerde onderliggende methodologie en de steekproefdekking. Gegevens van een particuliere gegevensverstrekker moeten ten opzichte van de globale markt en de in aanbeveling D bedoelde uitsplitsingen representatief zijn:

a)

onroerendgoedtype;

b)

de locatie van het onroerend goed;

c)

investeerdertype en nationaliteit;

d)

kredietverlenertype en nationaliteit.

3.   Relevante uitsplitsingen van de indicatoren

Aangaande de in aanbeveling D uiteengezette relevante uitsplitsingen moeten nationale macroprudentiële autoriteiten een beoordeling kunnen verstrekken van het belang van dergelijke uitsplitsingen voor hun CRE-markt wanneer zij die uitsplitsingen gebruiken voor monitoringdoeleinden, tevens rekening houdend met het evenredigheidsbeginsel.

„Onroerendgoedtype”: betreft het primaire gebruik van een zakelijk onroerend goed. Voor CRE-indicatoren moet deze uitsplitsing de volgende categorieën omvatten:

a)

voor woondoeleinden, bijv. appartementsgebouwen;

b)

detailhandel, bijv. hotels, restaurants, winkelcentra;

c)

kantoren, bijv. onroerend goed dat primair als beroeps- of bedrijfsruimte wordt gebruikt;

d)

industrieel, bijv. onroerend goed gebruikt voor productie, distributie en logistiek;

e)

overige types zakelijk onroerend goed.

Indien een onroerend goed een gemengd gebruik heeft, moet het worden beschouwd als afzonderlijk onroerend goed (bijvoorbeeld op grond van de oppervlakte voor elk gebruik) indien het haalbaar is om een dergelijke uitsplitsing te maken; anders kan het onroerend goed ingedeeld worden volgens zijn hoofdgebruik.

„Ligging onroerend goed” betreft de geografische uitsplitsing (bijv. naar regio), of naar onroerendgoedsubmarkten, moet ook top- en niet-toplocaties omvatten. Een toplocatie wordt in het algemeen gezien als de beste locatie in een bepaalde markt hetgeen ook blijkt uit de huuropbrengst (dat normaliter de laagste op de markt is). Voor kantoren zou dit een centrale locatie in een grote stad kunnen zijn. Voor detailhandelgebouwen kan dit een stadscentrum zijn met veel voetgangers of een centraal gelegen winkelcentrum. Voor logistieke gebouwen kan dit een locatie zijn met de nodige infrastructuur en diensten met een uitstekende toegang tot openbaarvervoernetwerken.

„Investeerdertype” betreft brede investeerdercategorieën, zoals:

a)

banken;

b)

verzekeringsmaatschappijen;

c)

pensioenfondsen;

d)

beleggingsfondsen;

e)

onroerendgoedvennootschappen;

f)

overige.

Waarschijnlijk zijn slechts gegevens beschikbaar over de geregistreerde kredietnemer of investeerder. Nationale macroprudentiële autoriteiten moeten zich er evenwel bewust van zijn dat de geregistreerde kredietnemer of investeerder niet dezelfde kunnen zijn als de uiteindelijke kredietnemer of investeerder die het finale risico draagt. De autoriteiten worden derhalve ertoe aangemoedigd ook informatie te monitoren over de uiteindelijke kredietnemer of investeerder, indien mogelijk, bijv. middels bij marktdeelnemers verzamelde informatie, om een beter inzicht te hebben van het gedrag van marktdeelnemers en -risico’s.

„Kredietverlenertype” betreft brede kredietverlenercategorieën, zoals:

a)

banken, waaronder „bad banks”;

b)

verzekeringsmaatschappijen;

c)

pensioenfondsen.

Nationale macroprudentiële autoriteiten zouden de lijst van investeerder- en kredietverlenertypes eventueel aan moeten passen om de kenmerken van de lokale CRE-sector weer te geven.

„Nationaliteit”: betreft het land van oprichting van de marktdeelnemer. De nationaliteit van investeerders en kredietverleners moet ten minste worden uitgesplitst naar de drie volgende categorieën:

a)

binnenland;

b)

rest van de Europese Economische Ruimte;

c)

rest van de wereld.

Nationale macroprudentiële autoriteiten moeten zich er bewust van zijn dat de nationaliteit van de geregistreerde investeerder of kredietverlener kan verschillen van de nationaliteit van de uiteindelijke investeerder of kredietverlener die het finale risico draagt. De autoriteiten worden derhalve ertoe aangemoedigd ook informatie te monitoren over de uiteindelijke kredietverlener of investeerder, bijv. middels bij marktdeelnemers verzamelde informatie.

4.   Berekeningsmethoden voor de fysiekemarktindicatoren

CRE-prijzen betreffen een constante numerieke kwaliteit, d.w.z. de marktwaarde van onroerend goed zonder mutaties zoals afschrijving (en veroudering) of waardestijging (bijv. renovatie) middels een kwaliteitsaanpassing.

Richtsnoeren uit door Eurostat geïnitieerd werk adviseren dat prijsgegevens uit feitelijke transacties verzameld moeten worden. Indien deze niet beschikbaar zijn en/of niet volledig representatief zijn mogen ze worden geëxtrapoleerd middels schattings- of waarderingsgegevens zolang deze gegevens de huidige marktprijs weerspiegelen, en geen duurzame prijsmetingsmethode. Indien een kredietverlener of investeerder een special purpose vehicle (SPV) gebruikt als een specifieke CRE-financieringstechniek, moeten die kredietverlening of investeringen worden beschouwd als directe CRE-leningverlening of holdings („look-through” approach).

5.   Beoordeling van blootstellingen van het financiële stelsel ten opzichte van zakelijk onroerend goed

De blootstelling van het financiële stelsel ten opzichte van CRE bestaat uit kredietverlening, vaak door banken en soms ook door verzekeringsmaatschappijen, en investeringen, vaak gedaan door verzekeringsmaatschappijen, pensioenfondsen en beleggingsfondsen. Investeringen kunnen direct aangehouden CRE betreffen, bijv. eigendomsrecht op een CRE, en indirect aangehouden CRE, bijv. middels effecten en beleggingsfondsen.

Bij de beoordeling van deze blootstellingen voor het stelsel als geheel moeten nationale macroprudentiële autoriteiten zich bewust zijn van het dubbeltellingsrisico. Investeerders kunnen direct en indirect investeren in CRE. Pensioenfondsen en verzekeringsmaatschappijen kunnen bijvoorbeeld vaak indirect in CRE investeren.

Het kan ook moeilijker zijn om blootstellingen van buitenlandse marktdeelnemers in kaart te brengen die een belangrijk deel van de markt kunnen zijn (9). Aangezien deze marktdeelnemers belangrijk zijn voor de werking van de CRE-markt, wordt geadviseerd hun activiteiten te monitoren.

Aangezien verliezen uit CRE-activiteiten vaak zijn geconcentreerd in CRE-kredietverlening door banken, worden nationale macroprudentiële autoriteiten ertoe aangemoedigd tijdens hun monitoring bijzondere aandacht te besteden aan deze activiteit.

6.   Methodes voor de berekening van LTV

Bijlage IV zet de methodes uiteen voor de berekening van LTV-O en LTV-C. Er is evenwel een aantal specifieke kenmerken waarmee rekening moet worden gehouden bij de berekening van deze ratio's voor CRE.

Ingeval van een gesyndiceerde lening moet de LTV-O berekend worden als het initiële bedrag van alle aan de kredietnemer verstrekte leningen ten opzichte van de waarde van het onroerend goed bij initiëring. Gaat het om meer dan één onroerend goed, dan moet de LTV-O berekend worden als de ratio van de initiële lening(en)bedragen ten opzichte van de totale waarde van het betrokken onroerend goed.

Aangezien het aantal onroerende goederen kleiner is en het onroerend goed heterogener is in de CRE-sector dan in de RRE-sector, is het gepaster om de LTV-C te berekenen op basis van een waardebeoordeling van het individuele onroerend goed en geen waarde- of prijsindex te gebruiken.

Ten slotte moeten nationale macroprudentiële autoriteiten de distributie van LTV monitoren met speciale aandacht voor de meest riskante leningen, d.w.z. de leningen met de hoogste LTV, aangezien verliezen vaak resulteren uit zo'n staartrisico.

7.   Methodes voor de berekening van de rente-dekkingratio (ICR) en de schuldenaflossing-dekkingratio (DSCR)

De rente-dekkingratio (ICR) en de schuldaflossing-dekkingratio (DSCR) verwijzen naar door een CRE, of een geheel van onroerend goed, gegenereerde inkomsten, min belastingen en bedrijfskosten die de kredietnemer moet maken om de waarde van het onroerend goed in stand te houden.

ICR is:

Formula

Voor de berekening van ICR:

a)

„netto jaarlijkse huurinkomsten” omvat de jaarlijkse huurinkomsten uit verhuur van CRE voor eigenaren min belastingen en ter behoud van de waarde van het onroerend goed gemaakte bedrijfskosten;

b)

„jaarlijkse rentelasten”: zijn de rentelasten die samenhangen met de door CRE, of een geheel van onroerend goed, gedekte lening.

De ICR beoogt te meten in hoeverre de door een onroerend goed gegenereerde inkomsten volstaan voor de betaling van de rentelasten die een kredietnemer moet dragen om dat onroerend goed aan te kopen. ICR moet derhalve op onroerendgoedniveau geanalyseerd worden.

DSCR is:

Formula

Voor de berekening van DSCR:

a)

„netto jaarlijkse huurinkomsten” zijn de jaarlijkse huurinkomsten uit verhuur van CRE voor eigenaren min belastingen en ter behoud van de waarde van het onroerend goed gemaakte bedrijfskosten;

b)

„jaarlijkse aflossing”: is de jaarlijkse aflossing die samenhangt met de door CRE, of een geheel van onroerend goed, gedekte lening.

De DSCR beoogt het gewicht te beoordelen van de globale schuldenlast die een onroerend goed voor een kredietnemer genereert. De deler omvat derhalve niet alleen rentelasten, maar hoofdsomaflossing, d.w.z. hoofdsomaflossingen. De belangrijkste kwestie voor een dergelijke indicator is of de indicator moet worden berekend op onroerendgoedniveau of op kredietnemerniveau. CRE-financiering wordt normaliter verstrekt zonder regresmogelijkheden, d.w.z. de kredietverlener heeft alleen recht op terugbetaling uit het inkomen van het onroerend goed en niet uit andere inkomsten of activa van de kredietnemer. Het is derhalve realistischer en gepast om de DCSR op onroerendgoedniveau te berekenen. Voorts, indien de nadruk zou worden gelegd op het globale inkomen van een kredietnemer, dan zou dat belangrijke consolidatiekwesties opwerpen die het nog moeilijker zouden maken een tussen de lidstaten vergelijkbare maatstaf te definiëren.

8.   Aanvullende indicatoren die relevant zijn voor onroerend goed in aanbouw

Voor CRE in aanbouw kunnen nationale macroprudentiële autoriteiten, in plaats van de LTV bij initiëring, lening-kostenratio (LTC) monitoren. De LTC is het initiële bedrag van alle verstrekte leningen in verband met de kosten gemoeid met de bouw van het CRE tot voltooiing.

Bovendien moeten nationale macroprudentiële autoriteiten hun monitoring concentreren op de meest riskante ontwikkelingen, d.w.z. de ontwikkelingen met zeer lage voorverhuur- of voorverkoopratio's. Voor gebouwen in aanbouw is de voorverhuurratio gelijk aan de oppervlakte — die door de onroerendgoedonderneming al is verhuurd ten tijde van de uitgifte van de lening — ten opzichte van de totale oppervlakte die beschikbaar zal zijn na voltooiing van het onroerend goed; evenzeer is de preverkoopratio gelijk aan de oppervlakte — die door de onroerendgoedonderneming al is verkocht ten tijde van de uitgifte van de lening — ten opzichte van de totale oppervlakte die beschikbaar zal zijn na voltooiing van het onroerend goed.

9.   Jaarlijkse publicatie van onroerendgoedblootstellingen door de ESA's

Gebruikmakend van de uit de wettelijke rapportagetemplates beschikbare informatie wordt de ESA's aanbevolen tenminste jaarlijks geaggregeerde informatie te publiceren over blootstellingen ten opzichte van de verschillende nationale CRE-markten in de Unie voor de entiteiten die onder hun toezicht vallen en op solobasis. Die openbaarmaking zal naar verwachting de kennis verbeteren van nationale macroprudentiële autoriteiten over de activiteit van entiteiten uit andere lidstaten op hun nationale CRE-markt. Indien er bezorgdheid bestaat over de reikwijdte of kwaliteit van de bekendgemaakte gegevens, moet die bekendmaking vergezeld worden van passende opmerkingen.

In het algemeen kunnen de ESA's het voor nationale macroprudentiële autoriteiten in de Unie mogelijk maken om de blootstellingen van alle financiële instellingen in de Unie ten opzichte van hun nationale markt te beoordelen. Dat betekent dat de voor alle financiële instellingen in de Unie verzamelde gegevens op landniveau geaggregeerd moeten worden.

Bij de openbaarmaking van die geaggregeerde informatie moeten de ESA's gebruik maken van informatie in wettelijke rapportagetemplates die een geografische uitsplitsing verstrekken van kredietblootstellingen en/of (directe en indirecte) investeringen. Indien rapportagetemplates een uitsplitsing naar NACE-codes (10) verstrekken, kan naar CRE verwezen worden als de „F”- en „L”-afdelingen, alhoewel strikt genomen volgens de in deze aanbeveling vastgestelde CRE-definitie sommige subcategorieën niet moeten worden opgenomen.


(1)  Zie: EBA question ID 2014_1214” van 21 november 2014.

(2)  Verordening (EU) 2016/867 van de Europese Centrale Bank van 18 mei 2016 betreffende de verzameling van gedetailleerde kredietgegevens en kredietrisicogegevens (ECB/2016/13) (PB L 144 van 1.6.2016, blz. 4).

(3)  „Financial Stability Board and International Monetary Fund, The financial crisis and information gaps” — Verslag aan de ministers van Financiën en de centralebankgouverneurs van de G20 van 29 oktober 2009.

(4)  Basel Committee on Banking Supervision, Revisions to the Standardised Approach to credit risk – second consultative document, december 2015.

(5)  Luidens punt 2.118 van hoofdstuk 2 van bijlage A bij Verordening (EU) nr. 549/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 21 mei 2013 betreffende het Europees systeem van nationale en regionale rekeningen in de Europese Unie (PB L 174 van 26.6.2013, blz. 1), „bestaat de sector huishoudens […] uit personen of groepen van personen in hun hoedanigheid van consument en personen of groepen van personen die als consument en ondernemer goederen en al dan niet financiële diensten voor de markt produceren (marktproducenten), voor zover de goederen en diensten niet worden geproduceerd door afzonderlijke entiteiten die als quasi-vennootschap worden aangemerkt. Deze sector omvat ook personen of groepen van personen die als producent uitsluitend voor eigen finaal gebruik goederen en niet-financiële diensten voortbrengen.”.

(6)  ESRB, Report on Commercial Real Estate and Financial Stability in the EU, december 2015, met name bijlage II, afdeling 2.2.

(7)  Richtlijn 2009/138/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009 betreffende de toegang tot en uitoefening van het verzekerings- en het herverzekeringsbedrijf (Solvabiliteit II) (PB L 335 van 17.12.2009, blz. 1).

(8)  Richtlijn 2011/61/EU van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2011 inzake beheerders van alternatieve beleggingsinstellingen en tot wijziging van de Richtlijnen 2003/41/EG en 2009/65/EG en van de Verordeningen (EG) nr. 1060/2009 en (EU) nr. 1095/2010 (PB L 174 van 1.7.2011, blz. 1).

(9)  ESRB, Report on Commercial Real Estate and Financial Stability in the EU, december 2015, met name afdeling 2.3 en vak 1.

(10)  Verordening (EG) nr. 1893/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 tot vaststelling van de statistische classificatie van economische activiteiten NACE Rev. 2 en tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 3037/90 en enkele EG-verordeningen op specifieke statistische gebieden (PB L 393 van 30.12.2006, blz. 1).


31.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 31/43


WAARSCHUWING VAN HET EUROPEES COMITÉ VOOR SYSTEEMRISICO’S

van 22 september 2016

betreffende kwetsbaarheden op middellange termijn in de niet-zakelijkonroerendgoedsector in Oostenrijk

(ESRB/2016/05)

(2017/C 31/02)

DE ALGEMENE RAAD VAN HET EUROPEES COMITÉ VOOR SYSTEEMRISICO’S,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU) nr. 1092/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 betreffende macroprudentieel toezicht van de Europese Unie op het financiële stelsel en tot oprichting van een Europees Comité voor systeemrisico’s (1), en met name de artikelen 3 en 16,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Ervaring in menig land leert dat gebleken kwetsbaarheden in de niet-zakelijkonroerendgoedsector significante risico’s kunnen veroorzaken voor de nationale financiële stabiliteit en ernstige negatieve gevolgen kunnen hebben voor de reële economie, alsook kunnen leiden tot negatieve overloopeffecten voor andere landen.

(2)

Het Europees Comité voor systeemrisico’s (ESRB) heeft recentelijk een systematisch op de toekomst en de hele Unie gerichte beoordeling uitgevoerd van de niet-zakelijkonroerendgoedsector. Binnen deze context heeft het ESRB in acht landen enige kwetsbaarheden op middellange termijn vastgesteld als een bron van systeemrisico voor financiële stabiliteit, die ernstige negatieve gevolgen kunnen hebben voor de reële economie.

(3)

De kwetsbaarheidsbeoordeling door het ESRB benadrukt ten aanzien van Oostenrijk het volgende:

a)

Niet-zakelijkonroerendgoedprijzen zijn in Oostenrijk snel gestegen, met name sinds 2011. Tot voor kort was de huizenprijzendynamiek in Wenen veel sterker dan in de rest van Oostenrijk. De jaarlijkse huizenprijzenstijging buiten Wenen was recentelijk evenwel zeer sterk, sterker dan in Wenen. Deze ontwikkelingen zijn uitgemond in een prijsniveau van onroerend goed dat hoger is dan het niveau van de parameters in vergelijking met de langetermijnontwikkeling van nationale parameters, met name in Wenen (2). Volgens de ramingen van de Oesterreichische Nationalbank (OeNB) stroken in de rest van het land de huizenprijzen evenwel grotendeels met de parameters.

b)

Meer recentelijk ging de sterke huizenprijzendynamiek gepaard met solide groei van het hypothecaire krediet. Resultaten van een OeNB-enquête inzake kredietverleningstandaarden wijzen uit dat de kredietverleningstandaarden verslechteren. Voorts tonen zij aan dat het aandeel van nieuwe hypotheeknemers met een hoge schulden-inkomenratio en lening-waarderatio is gestegen. De resultaten van de OeNB-enquêtegegevens moeten evenwel voorzichtig geïnterpreteerd worden gezien de sterk variërende enquêteresultaten tussen banken, de kleine steekproefomvang en de wisselende steekproefsamenstelling. Maar in het algemeen zouden huishoudens met een zware schuldenlast ten aanzien van inkomen of de waarde van hun onroerend goed bijzonder kwetsbaar kunnen zijn voor economische schokken zoals een stijging van de werkloosheid of een daling van huishoudeninkomens of niet-zakelijkonroerendgoedprijzen. Onder dergelijke omstandigheden kan het voor huishoudens moeilijker zijn hun schulden af te betalen en het aantal hypotheekwanbetalingen kan stijgen, resulterend in directe kredietverliezen voor banken, met name indien niet-zakelijkonroerendgoedprijzen dalen. Bovendien, indien de economische ontwikkeling inderdaad negatief uitvalt, kunnen de daarmee verbonden negatieve huishoudeninkomens- en welvaarteffecten de initiële schok versterken, waardoor de negatieve directe en indirecte effecten voor de financiële stabiliteit verder versterkt worden (bijvoorbeeld indien huishoudens de consumptie moeten beperken om hun hypothecaire leningen af te kunnen lossen). Meer informatie over kredietverleningstandaarden op basis van een bredere steekproef van financiële intermediairs is nodig om de systeemimpact van potentieel verslechterende kredietverleningstandaarden te beoordelen.

c)

In zijn algemeenheid kan het door de snelle groei van niet-zakelijkonroerendgoedprijzen die de inkomensgroei van huishoudinkomens te boven gaat, zoals recentelijk in Oostenrijk werd waargenomen, voor huishoudens moeilijker maken om huiseigenaar te worden, en kan het resulteren in een globale stijging van de huishoudenschuldenlast en/of een stijging van de groep van huishoudens met hoge schuldenlastniveaus. Gezien de solide krediet- en huizenprijzendynamiek kunnen kredietverleningstandaarden bovendien verder verslechteren.

d)

Oostenrijkse bankhypothekenblootstellingen zijn laag in vergelijking met andere Unielanden. Dit houdt verband met het lage eigenhuisbezitpercentage (3) en het beperkte aandeel van hypotheekhouders onder huiseigenaren in Oostenrijk. De totale blootstellingen van Oostenrijkse banken ten aanzien van onroerendgoedactiviteiten, waaronder tevens leningen aan de bouwsector enz., zijn evenwel iets hoger in vergelijking met andere Unielanden. De gemiddelde risicogewichten voor Oostenrijkse banken die op interne ratings gebaseerde modellen toepassen, liggen ver boven het Uniegemiddelde. Dit maakt de Oostenrijkse bancaire sector relatief minder kwetsbaar voor uit de niet-zakelijkonroerendgoedsector voortvloeiende potentiële directe risico’s. Opgemerkt moet evenwel worden dat de globale gemiddelde kapitalisatie van Oostenrijkse banken iets onder het Uniegemiddelde ligt.

e)

Bij de analyse van de aard van de vastgestelde kwetsbaarheden in Oostenrijk zijn er verzachtende en verzwarende factoren. Verzwarende factoren omvatten een aanzienlijk aandeel van variabelerenteleningen (voor nieuwe leningen en in de voorraad van lopende leningen), alsook lopende vreemdevalutaleningen voor huisaankoop die huishoudens blootstellen aan respectievelijk rente- en wisselkoersrisico’s. Het aandeel van hypotheekleningen met variabele rente of uitgegeven in vreemde valuta is evenwel gedaald. Meerdere analyses tonen bovendien aan dat met name in Oostenrijk kredietnemers met vreemdevalutaleningen voor huisaankoop aanzienlijke risicobuffers aanhouden die de daarmee verband houdende kwetsbaarheden verminderen. Andere belangrijke risicobeperkende factoren zijn onder meer een relatief laag eigenhuisbezitpercentage dat decennialang stabiel is gebleven, in combinatie met een goed ontwikkelde huurmarkt en een globaal gematigd niveau van huishoudensschuldenlast. Bovendien worden de meeste hypotheken afgelost en wordt schuld doorgaans door meer welvarende huishoudens aangehouden.

f)

Het ESRB neemt nota van de door de Oostenrijkse overheden ingevoerde maatregelen, waaronder de verwachtingen over aan banken gecommuniceerde duurzame kredietverleningstandaarden (4). Bovendien heeft de Oostenrijkse Financial Market Stability Board (FMSB) het ministerie van Financiën geadviseerd het macroprudentiële instrumentarium voor op kredietnemers gebaseerde macro-prudentiële instrumenten op het gebied van onroerendgoedfinanciering uit te breiden, om te verzekeren dat de FMSB kan handelen ingeval van systeemrisico’s die voortvloeien uit onhoudbare onroerendgoedmarktontwikkelingen (5). Niet-zakelijkonroerendgoedprijzen en hypothecair krediet kennen een solide groei, er zijn groepen van huishoudens met hoge schuldniveaus en er zijn tekenen van afzwakkende kredietstandaarden. Enerzijds zijn de door de Oostenrijkse autoriteiten genomen beleidsmaatregelen passend gezien de aard van de kwetsbaarheden van niet-zakelijkonroerendgoed in Oostenrijk; anderzijds volstaan zij wellicht niet om die kwetsbaarheden volledig te adresseren,

HEEFT DE VOLGENDE WAARSCHUWING VASTGESTELD:

Het ESRB heeft kwetsbaarheden op middellange termijn vastgesteld in de niet-zakelijkonroerendgoedsector in Oostenrijk als een bron van systeemrisico voor de financiële stabiliteit, die ernstige negatieve gevolgen kunnen hebben voor de reële economie. Macroprudentieel gezien acht het ESRB de solide groei, met name recentelijk, in niet-zakelijkonroerendgoedprijzen en hypothecair krediet, en het risico van een verdere versoepeling van kredietverleningstandaarden de belangrijkste kwetsbaarheden.

Gedaan te Frankfurt am Main, 22 september 2016.

Francesco MAZZAFERRO

Hoofd van het ESRB-secretariaat

Namens de Algemene Raad van het ESRB


(1)  PB L 331 van 15.12.2010, blz. 1.

(2)  Op basis van de ramingen van de Oesterreichische Nationalbank (OeNB) en de Europese Centrale Bank (ECB).

(3)  Met name in Wenen is het eigenhuisbezit laag — 82 % van de huishoudens is huurder.

(4)  Nadat het ESRB had besloten deze waarschuwing uit te brengen, heeft de Oostenrijkse FMSB tijdens haar vergadering van 23 september 2016 overlegd over duurzame kredietverleningstandaarden in niet-zakelijkonroerendgoed.

(5)  Het FMSB-advies is publiekelijk beschikbaar op https://www.fmsg.at/en/publications/strategy.html


31.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 31/45


WAARSCHUWING VAN HET EUROPEES COMITÉ VOOR SYSTEEMRISICO’S

van 22 september 2016

betreffende kwetsbaarheden op middellange termijn in de niet-zakelijkonroerendgoedsector in België

(ESRB/2016/06)

(2017/C 31/03)

DE ALGEMENE RAAD VAN HET EUROPEES COMITÉ VOOR SYSTEEMRISICO’S,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU) nr. 1092/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 betreffende macroprudentieel toezicht van de Europese Unie op het financiële stelsel en tot oprichting van een Europees Comité voor systeemrisico’s (1), en met name de artikelen 3 en 16,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Ervaring in menig land leert dat gebleken kwetsbaarheden in de niet-zakelijkonroerendgoedsector significante risico’s kunnen veroorzaken voor de nationale financiële stabiliteit en ernstige negatieve gevolgen kunnen hebben voor de reële economie, alsook kunnen leiden tot negatieve overloopeffecten voor andere landen.

(2)

Het Europees Comité voor systeemrisico’s (ESRB) heeft recentelijk een systematisch op de toekomst en de hele Unie gerichte beoordeling uitgevoerd van de niet-zakelijkonroerendgoedsector. Binnen deze context heeft het ESRB in acht landen enige kwetsbaarheden op middellange termijn vastgesteld als een bron van systeemrisico voor de financiële stabiliteit die ernstige negatieve gevolgen kunnen hebben voor de reële economie.

(3)

De kwetsbaarheidbeoordeling door het ESRB benadrukt ten aanzien van België het volgende:

a)

In België is de globale huishoudenschuldenlast gestegen, wat grotendeels werd veroorzaakt door een gestage snelle stijging van kredietverstrekking voor huisaankopen. De kredietstandaarden zijn in de afgelopen jaren aangescherpt, maar deze ontwikkeling lijkt recentelijk te zijn gestopt. Tegelijkertijd lijken microgegevens te indiceren dat er specifieke huishoudengroepen met hoge hypothecaire leningen zijn ten overstaan van de waarde van hun onroerend goed, dat er met een groot deel van het inkomen hun schuld wordt betaald of dat zij een laag netto financieel vermogen hebben in vergelijking met hun schuldenlastniveau.

b)

In geval van een economische of financiële schok — zoals een stijging van de werkloosheid en/of een daling van de inkomensgroei — kan het voor deze huishoudens met een hoge schuldenlast moeilijk zijn hun schulden af te betalen, en het aantal hypotheekwanbetalingen kan toenemen, wat leidt tot directe kredietverliezen voor banken, met name indien zulks gepaard gaat met een daling van niet-zakelijkonroerendgoedprijzen. Bovendien, indien de economische ontwikkeling inderdaad negatief uitvalt, kunnen de daarmee verbonden negatieve huishoudeninkomens- en welvaarteffecten de initiële schok versterken, waardoor de negatieve directe en indirecte effecten voor de financiële stabiliteit verder versterkt worden (bijvoorbeeld indien huishoudens de consumptie moeten beperken om hun hypothecaire leningen af te kunnen lossen).

c)

Bovendien zijn de in de afgelopen dertig jaar significant gestegen niet-zakelijkonroerendgoedprijzen sterker gestegen dan inkomens of huren in de afgelopen jaren. Nominaal ligt het prijsniveau van niet-zakelijkonroerendgoed dicht bij het niveau van voor de financiële crisis. Er zijn aanwijzingen van overwaardering van prijzen, alternatieve waarderingsmodellen tonen dit evenwel niet ondubbelzinnig aan. Door de reeds hoge en stijgende niet-zakelijkonroerendgoedprijzen zouden de globale huishoudenschuldenlast en het aantal kwetsbare huishoudens verder kunnen stijgen.

d)

Tegelijkertijd erkent het ESRB dat een aantal factoren de kwetsbaarheden in de Belgische niet-zakelijkonroerendgoedmarkt vermindert. Ten eerste hebben Belgische huishoudens in totaal een relatief hoge waarde van financiële activa ten opzichte van schuld. Ten tweede worden hypothecaire leningen doorgaans met looptijden van minder dan 25 jaar afgelost, wat betekent dat Belgische huishoudens hun schuld relatief snel verminderen in vergelijking met huishoudens in andere Unielanden.

e)

Het ESRB neemt nota van de met betrekking tot niet-zakelijkonroerendgoed in België toegepaste maatregelen. Globaal hebben de Belgische autoriteiten zich erop geconcentreerd de veerkracht van banken ten opzichte van de uit de niet-zakelijkonroerendgoedsector voortvloeiende risico’s te verzekeren. Het besluit van de Nationale Bank van België (NBB) in december 2013 een opslagfactor op de kapitaaltoereikendheidsvereisten toe te passen voor hypotheekblootstellingen van banken die op interne ratings gebaseerde modellen toepassen (2), alsook publieke mededelingen van de NBB die oproepen tot verhoogde waakzaamheid aangaande uit niet-zakelijkonroerendgoed voortvloeiende risico’s, kunnen bijdragen tot een vermindering van bestaande kwetsbaarheden. Bovendien wordt de fiscale aftrekbaarheid van hypothecaire leningen aangescherpt. De publieke toezegging van de NBB om een aantal aanvullende kapitaalmaatregelen te treffen ten aanzien van hogerisicoleningen (bijv. leningen met hoge lening-waarde ratio), indien die leningen een aanzienlijk deel blijven uitmaken van de nieuw uitgegeven leningen, zal naar verwachting in bepaalde mate meer kwetsbaarheden in de toekomst beperken. Anderzijds, maatregelen die aan huishoudens met een hoge schuldenlast gerelateerde kwetsbaarheden dan wel de gestage stijging van niet-zakelijkonroerendgoedprijzen direct adresseren, zijn nog niet vastgesteld. Enerzijds zijn de geïmplementeerde beleidsmaatregelen passend, gezien de aard van de kwetsbaarheden van niet-zakelijkonroerendgoed in België, anderzijds volstaan zij wellicht niet om die kwetsbaarheden volledig te adresseren,

HEEFT DE VOLGENDE WAARSCHUWING VASTGESTELD:

Het ESRB heeft kwetsbaarheden op middellange termijn vastgesteld in de niet-zakelijkonroerendgoedsector in België als een bron van systeemrisico voor financiële stabiliteit die ernstige negatieve gevolgen kunnen hebben voor de reële economie. Macroprudentieel gezien zijn de belangrijkste kwetsbaarheden volgens het ESRB de snelle stijging van de globale huishoudenschuldenlast in combinatie met significante groepen van huishoudens die al een hoge schuldenlast hebben, zulks tegen de achtergrond van een significante stijging van niet-zakelijkonroerendgoedprijzen gedurende de afgelopen jaren.

Gedaan te Frankfurt am Main, 22 september 2016.

Francesco MAZZAFERRO

Hoofd van het ESRB-secretariaat

Namens de Algemene Raad van het ESRB


(1)  PB L 331 van 15.12.2010, blz. 1.

(2)  De toepassing van een opslagfactor van vijf procentpunt op de risicogewichten van Belgische hypothecaire leningen voor kredietinstellingen die voor de berekening van kapitaalvereisten op interne ratings gebaseerde modellen toepassen. Die maatregel trad in werking bij het Koninklijk Besluit van 8 december 2013 — https://www.nbb.be/nl/artikels/koninklijk-besluit-van-8-december-2013-tot-goedkeuring-van-het-reglement-van-22-oktober — en werd vervolgens in 2014 geïmplementeerd krachtens artikel 458 van de EU-verordening inzake kapitaalvereisten. Die maatregel werd in mei 2016 voor één jaar verlengd (Koninklijk Besluit van 31 mei 2016 — https://www.nbb.be/nl/financieel-toezicht/macroprudentieel-beleid/macroprudentiele-instrumenten/vastgoed).


31.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 31/47


WAARSCHUWING VAN HET EUROPEES COMITÉ VOOR SYSTEEMRISICO’S

van 22 september 2016

betreffende kwetsbaarheden op middellange termijn in de niet-zakelijkonroerendgoedsector in Denemarken

(ESRB/2016/07)

(2017/C 31/04)

DE ALGEMENE RAAD VAN HET EUROPEES COMITÉ VOOR SYSTEEMRISICO’S,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU) nr. 1092/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 betreffende macroprudentieel toezicht van de Europese Unie op het financiële stelsel en tot oprichting van een Europees Comité voor systeemrisico’s (1), en met name artikel 3 en 16,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Ervaring in menig land leert dat gebleken kwetsbaarheden in de niet-zakelijkonroerendgoedsector significante risico’s kunnen veroorzaken voor de nationale financiële stabiliteit en ernstige negatieve gevolgen kunnen hebben voor de reële economie, alsook kunnen leiden tot negatieve overloopeffecten voor andere landen.

(2)

Het Europees Comité voor systeemrisico’s (ESRB) heeft recentelijk een systematisch op de toekomst en de hele Unie gerichte beoordeling uitgevoerd van de niet-zakelijkonroerendgoedsector. Binnen deze context heeft het ESRB in acht landen enige kwetsbaarheden op middellange termijn vastgesteld als een bron van systeemrisico voor de financiële stabiliteit die ernstige negatieve gevolgen kunnen hebben voor de reële economie.

(3)

De kwetsbaarheidsbeoordeling door het ESRB benadrukt ten aanzien van Denemarken het volgende:

a)

De solide gestegen niet-zakelijkonroerendgoedprijzen in combinatie met de hoge huishoudenschuldenlast zijn de belangrijkste met niet-zakelijkonroerendgoed verband houdende kwetsbaarheden in Denemarken. Niet-zakelijkonroerendgoedprijzen, met name in de grote steden, zijn gedurende een aanzienlijke tijd solide gestegen en liggen in reële termen dichtbij de niveaus van voor de financiële crisis. In het algemeen lijken de prijzen niet overgewaardeerd te zijn.

b)

Het algemene schuldenlastniveau van Deense huishoudens behoort tot de hoogste in de wereld. Het gedurende vele jaren bestaan van een goed ontwikkeld financieel stelsel in Denemarken maakte de toegang voor Deense huishoudens tot hypothecair krediet relatief gemakkelijk en het was niet duur om te lenen op basis van huizenbezit, voornamelijk vanwege de grote markt voor gedekte obligaties waarop een „evenwichtsbeginsel” van toepassing is (2). Tegelijkertijd beschikken Deense huishoudens over een aanzienlijk pensioenvermogen waardoor het voor individuen minder noodzakelijk is bij pensionering schuldenvrij te zijn. Sommige groepen van huishoudens hebben evenwel een hoge schuldenlast. Bijvoorbeeld, ongeveer een derde van alle Deense huiseigenaren heeft een totaal schuldniveau dat hoger is dan de waarde van hun huizen (3), en ongeveer een vierde heeft een totale schuld die meer dan drie keer hoger is dan hun jaarinkomen voor belastingen. Bovendien heeft drie vierde van de huishoudens met een hoge schuldenlast een hypothecaire lening met een variabel rentepercentage, hetgeen hen kwetsbaar maakt voor mogelijke toekomstige rentestijgingen.

c)

De niet-zakelijkonroerendgoedprijzen in stedelijke gebieden zijn snel gestegen omdat bijvoorbeeld meer individuen, zoals eerstekeerkopers, aanzienlijke hypothecaire leningen aangaan om niet-zakelijkonroerendgoed te kopen. Er is derhalve een risico dat de huidige situatie de huishoudenschuldenlast nog verder zou kunnen doen stijgen. Solide stijgingen van niet-zakelijkonroerendgoedprijzen worden tevens gevoed door structurele factoren, zoals een sterk gereguleerde verhuurmarkt en een procyclisch belastingstelsel voor huizen.

d)

Alhoewel er bepaalde ontwikkelingen zijn op de Deense hypotheekmarkt die naar verwachting de met de niet-zakelijkonroerendgoedsector verband houdende risico’s zal verminderen, met name het aanscherpen van kredietstandaarden, de in het algemeen gematigde kredietgroei en het dalende aandeel van aflossingsvrije hypothecaire leningen, zijn aflossingsvrije leningen nog steeds gemeengoed en neemt in de grote steden de kredietgroei gestaag toe. Derhalve zal het aandeel van huishoudens met een hoge schuldenlast in de nabije toekomst waarschijnlijk persisteren.

e)

Studies ramen dat de overgrote meerderheid van Deense huishoudens met hoge schuldenlastniveaus zelfs ingeval van stress financieel robuust zijn. Studies treffen evenwel middels inkomens- en welvaarteffecten een sterk negatieve relatie aan tussen schuldenniveaus van huishoudens en consumptiemutaties gedurende stressperiodes. Voorts houdt de combinatie van hoge schuldenlastniveaus en een hoog aandeel van hypotheken met variabele rentepercentages in dat zelfs geringe wijzigingen van renteniveaus een sterke impact kunnen hebben op het beschikbare inkomen van huishoudens. Bovendien, de snelle groei van niet-zakelijkonroerendgoedprijzen maakt een toekomstige prijsdaling, en de hoogte ervan, waarschijnlijker, hetgeen in combinatie met de hoge schuldenlastniveaus voor een aantal huishoudens zou kunnen betekenen dat de waarde van hun activa lager is dan de hoogte van hun schuld. Enerzijds zijn de netto financiële activa van Deense huishoudens hoog, anderzijds kunnen de liquiditeit en de waarde van deze activa in een stressscenario dalen, en huishoudens zijn wellicht niet willens op hun financiële activa in te teren om hun consumptieniveaus te handhaven.

f)

Een sterke daling van particuliere consumptie zou macro-economische instabiliteit kunnen veroorzaken, hetgeen ook gebeurde in Denemarken tijdens de nasleep van de globale financiële crisis. Voorts houdt de onderlinge vervlechting tussen banken in de Noords-Baltische regio in dat significante grensoverschrijdende overloopeffecten kunnen optreden tussen bancaire systemen vanwege problemen die verband houden met stresssituaties in de niet-zakelijkonroerendgoedsector in enig land van de regio. Thans lijken directe risico’s voor het bancaire stelsel beperkt te zijn, aangezien een aantal structurele en institutionele kenmerken in Denemarken kredietrisico beperken (zoals volledig verhaalbare leningen, wetgeving inzake persoonlijk faillissement en nuttige sociale vangnetten). Indien risico’s zich kristalliseren, lijkt de banksector weerbaar te zijn: in het algemeen zijn Deense banken goed gekapitaliseerd, en de grote banken voldoen reeds aan de aanvullende kapitaalvereisten die in de komende jaren geleidelijk worden ingevoerd.

g)

Het ESRB neemt nota van de door de Deense autoriteiten genomen maatregelen, waaronder de limiet op de lening-waarde ratio, de richtsnoeren inzake voorzichtige kredietverstrekking voor banken en instellingen voor hypothecair krediet, de geleidelijke vermindering van belastingaftrek en de „supervisory diamond” voor instellingen voor hypothecair krediet (4). Enerzijds zijn deze beleidsmaatregelen passend gezien de aard van de kwetsbaarheden van niet-zakelijkonroerendgoed in Denemarken, anderzijds volstaan zij wellicht niet om die kwetsbaarheden volledig te adresseren. Alhoewel hypotheekverstrekkers zelf een aanscherping van de kredietverleningstandaarden gerapporteerd hebben, heeft dat nog geen tastbaar effect gehad op het niveau van de huishoudenschuldenlast of de onroerendgoedprijzen - in tegendeel, kredieten en prijzen stijgen noch altijd in de grote steden. Gezien de solide prijsstijgingen van niet-zakelijkonroerendgoed, met name in de grote steden, zouden deze ontwikkelingen een verdere stijging van de huishoudenschuldenlast kunnen veroorzaken. Bovendien wordt een significante daling van het hoge huishoudenschuldenniveau niet verwacht, aangezien dit beleid het huishoudenschuldenniveau niet direct adresseert. Het is van belang dat deze beoordeling weergeeft dat een aantal van de maatregelen slechts sinds korte tijd van kracht zijn en geleidelijk in werking zullen treden, terwijl sommige maatregelen alleen nieuwe kredietnemers betreffen,

HEEFT DE VOLGENDE WAARSCHUWING VASTGESTELD:

Het ESRB heeft kwetsbaarheden op middellange termijn vastgesteld in de niet-zakelijkonroerendgoedsector in Denemarken als een bron van systeemrisico voor de financiële stabiliteit die ernstige negatieve gevolgen kunnen hebben voor de reële economie. Macroprudentieel gezien zijn de belangrijkste kwetsbaarheden volgens het ESRB de krachtig stijgende niet-zakelijkonroerendgoedprijzen — met name in de grote steden — in combinatie met huishoudens die een hoge schuldenlast hebben. Bovendien, indien risico’s zich inderdaad voor zouden doen, zou dat mogelijkerwijze overloopeffecten kunnen hebben voor andere landen in de Noords-Baltische regio.

Gedaan te Frankfurt am Main, 22 september 2016.

Francesco MAZZAFERRO

Hoofd van het ESRB-secretariaat

Namens de Algemene Raad van het ESRB


(1)  PB L 331 van 15.12.2010, blz. 1.

(2)  Hetgeen betekent dat er matchingfinanciering is tussen de obligaties en de door instellingen voor hypothecair krediet uitgegeven hypothecaire leningen.

(3)  Andere activasoorten, bijvoorbeeld auto’s, kunnen ook in onderpand gegeven worden, maar dat wordt niet gerapporteerd in de hier genoemde cijfers.

(4)  De „supervisory diamond” zet een aantal benchmarks uiteen die volgens de Deense FSA in het algemeen activiteiten inzake hypothecair krediet betreft die een hoger risicoprofiel hebben. Het bestaat uit vijf indicatoren met overeenstemmende limieten inzake de risico’s van de instellingen: grote blootstellingen, kredietverstrekkingsgroei; renterisico van de kredietnemer; aflossingsvrije leningen; kortetermijnfinanciering.


31.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 31/49


WAARSCHUWING VAN HET EUROPEES COMITÉ VOOR SYSTEEMRISICO’S

van 22 september 2016

betreffende kwetsbaarheden op middellange termijn in de niet-zakelijkonroerendgoedsector in Finland

(ESRB/2016/08)

(2017/C 31/05)

DE ALGEMENE RAAD VAN HET EUROPEES COMITÉ VOOR SYSTEEMRISICO’S,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU) nr. 1092/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 betreffende macroprudentieel toezicht van de Europese Unie op het financiële stelsel en tot oprichting van een Europees Comité voor systeemrisico’s (1), en met name de artikelen 3 en 16,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Ervaring in menig land leert dat gebleken kwetsbaarheden in de niet-zakelijkonroerendgoedsector significante risico’s kunnen veroorzaken voor de nationale financiële stabiliteit en ernstige negatieve gevolgen kunnen hebben voor de reële economie, alsook kunnen leiden tot negatieve overloopeffecten voor andere landen.

(2)

Het Europees Comité voor systeemrisico’s (ESRB) heeft recentelijk een systematisch op de toekomst en de hele Unie gerichte beoordeling uitgevoerd van de niet-zakelijkonroerendgoedsector. Binnen deze context heeft het ESRB in acht landen enige kwetsbaarheden op middellange termijn vastgesteld als een bron van systeemrisico voor financiële stabiliteit die ernstige negatieve gevolgen kunnen hebben voor de reële economie.

(3)

De kwetsbaarheidbeoordeling door het ESRB benadrukt ten aanzien van Finland het volgende:

a)

Een reeds hoog en stijgend niveau van huishoudenschuldenlast is vastgesteld als de belangrijkste kwetsbaarheid in verband met niet-zakelijkonroerendgoed in Finland. Thans bevinden zich de huishoudenschuld-inkomenniveaus op een historisch hoogtepunt en zijn hoger dan het gemiddelde in de Unie. Dit is te wijten de stilgevallen inkomensgroei van huishoudens, terwijl huishoudens tegelijkertijd meer schuld zijn blijven opbouwen. Voorts is de schuld geconcentreerd in een relatief kleine groep van huishoudens met een hoge schuldenlast. Deze huishoudens zouden bijzonder kwetsbaar zijn voor negatieve economische omstandigheden of ontwikkelingen in de niet-zakelijkonroerendgoedmarkt. Bovendien zijn leningen met variabele rentevoet de meest gangbare in de Finse hypotheekmarkt, aldus de huishoudens blootstellend aan renterisico.

b)

In de afgelopen jaren is de matiging van door huishoudens geleende bedragen en huizenprijstrends significant geweest, en is een ontwikkeling die de voor financiële stabiliteit vastgestelde risico’s tot op bepaalde hoogte afzwakt. Voorts lossen Finse huishoudens doorgaans hun hypotheekschuld af, derhalve is de gemiddelde lening-waarderatio op uitstaande hypotheken aanzienlijk lager dan voor nieuwe leningen.

c)

Thans zijn prijsindicatoren voor niet-zakelijkonroerendgoed, zoals prijs-inkomen- en prijs-huurratio’s vrijwel gelijk aan hun langetermijngemiddelden, hetgeen suggereert dat er geen duidelijk bewijs van overwaardering is in niet-zakelijkonroerendgoedprijzen. Desalniettemin, gezien het huidige zwakke economische vooruitzicht voor de Finse economie zouden de niet-zakelijkonroerendgoedprijzen kunnen dalen indien zich een negatieve economische schok voordoet. In juli 2016 werd in de Finse wetgeving voor nieuwe huizenleningen een limiet inzake de lening-waarderatio ingevoerd om een minimumonderpanddekking voor nieuwe hypothecaire leningen te verzekeren, hetgeen nuttig zou zijn indien prijzen dalen.

d)

Finse banken hebben grote hypotheekportefeuilles met lage risicogewichten in vergelijking met Europese banken. Bovendien leunen Finse banken zwaar op marktfinanciering die een minder stabiele financieringsbron is gebleken in perioden van financiële instabiliteit. Deze kwetsbaarheden worden verder versterkt door de hoge concentratie in het Finse bancaire systeem, en de omvang ervan ten aanzien van de economie. Voorts houdt de onderlinge vervlechting tussen banken in de Noords-Baltische regio in dat significante grensoverschrijdende overloopeffecten kunnen optreden tussen bancaire systemen vanwege problemen die verband houden met stresssituaties in de niet-zakelijkonroerendgoedsector in enig land van de regio. Finse banken behoren evenwel tot de banken in de Unie met het hoogste kapitalisatieniveau en hun kapitaal is heeft een hoge kwaliteit. Gezien de globaal gezien hoge solvabiliteitsratio’s van Finse banken, alsook de door de Finse autoriteiten ingevoerde kapitaalbuffers, lijkt het bancaire stelsel bestand te zijn tegen een niet-zakelijkonroerendgoedschok.

e)

Een economische of financiële schok zou kunnen leiden tot de kristallisatie van sommige van de bovengenoemde risico’s, zoals een stijging van de werkloosheid en/of een daling van de inkomensgroei; dan kan het voor sommige huishoudens met een hoge schuldenlast moeilijk zijn hun schulden af te betalen en het aantal hypotheekwanbetalingen kan toenemen wat leidt tot directe kredietverliezen voor banken, met name indien zulks gepaard gaat met een daling van niet-zakelijkonroerendgoedprijzen. Bovendien, indien de economische ontwikkeling inderdaad negatief uitvalt, kunnen de daarmee verbonden negatieve huishoudeninkomens- en welvaarteffecten de initiële schok versterken, waardoor de negatieve directe en indirecte effecten voor de financiële stabiliteit verder versterkt worden (bijvoorbeeld indien huishoudens de consumptie moeten beperken om hun hypotheekleningen af te kunnen lossen).

f)

Het ESRB neemt nota van de in Finland geïmplementeerde beleidsmaatregelen met betrekking tot de niet-zakelijkonroerendgoedmarkt, waaronder het geleidelijk afschaffen van de belastingaftrek op hypothecaire rentebetalingen, de limiet op lening-waarderatio van nieuwe hypotheken, geplande initiatieven om de kapitaaltoereikendheidsvereisten voor hypotheekblootstellingen aan te scherpen, en de vroege invoering van kapitaalbuffers (waaronder specifieke vereisten voor systeemrelevante banken). Enerzijds zijn deze beleidsmaatregelen passend gezien de aard van de kwetsbaarheden van niet-zakelijkonroerendgoed in Finland, anderzijds volstaan zij wellicht niet om die kwetsbaarheden volledig te adresseren. Er zij evenwel op gewezen dat de Finse autoriteiten niet de wettelijke bevoegdheden hebben om andere relevante macroprudentiële maatregelen te nemen zoals limieten op lening-inkomen-, schuld-inkomen- of schuldaflossing-inkomenratio’s die gebruikt kunnen worden om verdere stijgingen van de huishoudenschuldenlast te beperken,

HEEFT DE VOLGENDE WAARSCHUWING VASTGESTELD:

Het ESRB heeft kwetsbaarheden op middellange termijn vastgesteld in de niet-zakelijkonroerendgoedsector in Finland als een bron van systeemrisico voor financiële stabiliteit die ernstige negatieve gevolgen kunnen hebben voor de reële economie. Macroprudentieel gezien zijn de belangrijkste kwetsbaarheden volgens het ESRB de hoge en stijgende huishoudenschuldenlast, met name van sommige groepen huishoudens. Bovendien, indien risico’s zich inderdaad voor zouden doen, zou dat mogelijkerwijze overloopeffecten kunnen hebben voor andere landen in de Noords-Baltische regio.

Gedaan te Frankfurt am Main, 22 september 2016.

Francesco MAZZAFERRO

Hoofd van het ESRB-secretariaat

Namens de Algemene Raad van het ESRB


(1)  PB L 331 van 15.12.2010, blz. 1.


31.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 31/51


WAARSCHUWING VAN HET EUROPEES COMITÉ VOOR SYSTEEMRISICO’S

van 22 september 2016

betreffende kwetsbaarheden op middellange termijn in de niet-zakelijkonroerendgoedsector in Luxemburg

(ESRB/2016/09)

(2017/C 31/06)

DE ALGEMENE RAAD VAN HET EUROPEES COMITÉ VOOR SYSTEEMRISICO’S,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU) nr. 1092/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 betreffende macroprudentieel toezicht van de Europese Unie op het financiële stelsel en tot oprichting van een Europees Comité voor systeemrisico’s (1), en met name de artikelen 3 en 16,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Ervaring in menig land leert dat gebleken kwetsbaarheden in de niet-zakelijkonroerendgoedsector significante risico’s kunnen veroorzaken voor de nationale financiële stabiliteit en ernstige negatieve gevolgen kunnen hebben voor de reële economie, alsook kunnen leiden tot negatieve overloopeffecten voor andere landen.

(2)

Het Europees Comité voor systeemrisico’s (ESRB) heeft recentelijk een systematisch op de toekomst en de hele Unie gerichte beoordeling uitgevoerd van de niet-zakelijkonroerendgoedsector. Binnen deze context heeft het ESRB in acht landen enige kwetsbaarheden op middellange termijn vastgesteld als een bron van systeemrisico voor financiële stabiliteit die ernstige negatieve gevolgen kunnen hebben voor de reële economie.

(3)

De kwetsbaarheidbeoordeling door het ESRB benadrukt ten aanzien van Luxemburg het volgende:

a)

Niet-zakelijkonroerendgoedprijzen zijn gedurende enige tijd gestaag gestegen. Prijzen zijn thans hoger dan ooit tevoren, en stijgen met betrekking tot inkomen en huren. Deze prijsontwikkelingen hebben zich verduurzaamd door een structurele onbalans tussen een sterke vraag naar woningen, die onder meer gevoed wordt door demografische factoren en beleidsprikkels, zulks in aanvulling op aanbodbeperkingen inzake de beschikbaarheid van woningen.

b)

Stijgende niet-zakelijkonroerendgoedprijzen zouden een wisselwerking kunnen hebben met kwetsbaarheden die verband houden met de huishoudenschuldenlast en kunnen leiden tot een verdere stijging van de globale schuldenlast en het aandeel van kwetsbare huishoudens. Hypothecair krediet is in de afgelopen jaren snel gestegen en het niveau van hypothecaire schuld is hoog ten aanzien van het besteedbare inkomen van Luxemburgse huishoudens. Voorts hebben huishoudens enige blootstelling aan renterisico, aangezien hypothecaire leningen doorgaans een variabele rentevoet hebben. Gemiddeld genomen zijn de lening-waarde- en schuldaflossing-inkomenratio’s in Luxemburg gematigd en kunnen die fungeren als een risicobeperkende factor ten opzichte van verliezen in het financiële stelsel indien kwetsbaarheden zich kristalliseren. De verdeling van deze ratio’s voor nieuwe en lopende hypotheken suggereert evenwel dat een merkbaar aandeel van hypotheeknemers een hoge schuld heeft en ten opzichte van het inkomen hoge schuldaflossingskosten.

c)

De kwetsbaarheden in de huishoudenssector gekoppeld aan de al hoge en gestaag stijgende onroerendgoedprijzen, stellen de reële economie in Luxemburg bloot aan risico’s voor de financiële stabiliteit. In geval van een economische of financiële schok — zoals een stijging van de werkloosheid en/of een daling van de inkomensgroei of de niet-zakelijkonroerendgoedprijzen — kan het voor huishoudens met een hoge schuldenlast bijzonder moeilijk zijn hun schulden af te betalen en het aantal hypotheekwanbetalingen kan toenemen, wat leidt tot directe kredietverliezen voor banken, met name indien zulks gepaard gaat met een daling van niet-zakelijkonroerendgoedprijzen. Bovendien, indien de economische ontwikkeling inderdaad negatief uitvalt, kunnen de daarmee verbonden negatieve huishoudeninkomens- en welvaarteffecten de initiële schok versterken, waardoor de negatieve directe en indirecte effecten voor de financiële stabiliteit verder versterkt worden (bijvoorbeeld indien huishoudens de consumptie moeten beperken om hun hypotheekleningen af te kunnen lossen). Dit probleem zou meer uitgesproken kunnen worden indien de trend van stijgende huishoudenschuld in Luxemburg aanhoudt. Opgemerkt moet worden dat de Luxemburgse huishoudens tevens een hoog niveau van financiële activa hebben, ook al neemt die in verhouding tot schuld af, hetgeen zou kunnen werken als een mitigerende factor in geval van een schok, indien huishoudens willen en kunnen interen op deze bronnen van welvaart.

d)

Het ESRB neemt nota van de met betrekking tot niet-zakelijkonroerendgoed door de autoriteiten in Luxemburg toegepaste maatregelen. Thans concentreren zich de geïmplementeerde maatregelen op het verhogen van de weerbaarheid van de bancaire sector door de verhoging van de risicogewichten van hypotheken met hoge lening-waarderatio’s, en door de toepassing van kapitaalbuffers op de hele bancaire sector en op systeemrelevante instellingen. Gemiddeld genomen zijn banken in Luxemburg goed gekapitaliseerd en hebben zij relatief lage blootstellingen in de niet-zakelijkonroerendgoedsector. Gezien deze beleidsmaatregelen lijken thans de met kwetsbaarheden inzake niet-zakelijkonroerendgoed verband houdende directe risico’s voor het bancaire stelsel beperkt.

e)

Behalve de implementatie van macroprudentiële maatregelen die vereisen dat banken een passende interne governance en beleid hebben met betrekking tot de hypothecaire markt, zijn geen macroprudentiële maatregelen geïmplementeerd om de kwetsbaarheden te verminderen die zijn verbonden aan de potentieel negatieve interactie tussen huishoudenschuldenlast en de dynamiek van niet-zakelijkonroerendgoedprijzen. Derhalve zou dit door de Luxemburgse autoriteiten geïmplementeerde beleid wellicht niet passend zijn om die vastgestelde kwetsbaarheden volledig te adresseren,

HEEFT DE VOLGENDE WAARSCHUWING VASTGESTELD:

Het ESRB heeft kwetsbaarheden op middellange termijn vastgesteld in de niet-zakelijkonroerendgoedsector in Luxemburg als een bron van systeemrisico voor financiële stabiliteit die ernstige negatieve gevolgen kunnen hebben voor de reële economie. Macroprudentieel acht het ESRB de combinatie van hoge niet-zakelijkonroerendgoedprijzen en de stijgende huishoudenschuldenlast de belangrijkste kwetsbaarheden.

Gedaan te Frankfurt am Main, 22 september 2016.

Francesco MAZZAFERRO

Hoofd van het ESRB-secretariaat

Namens de Algemene Raad van het ESRB


(1)  PB L 331 van 15.12.2010, blz. 1.


31.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 31/53


WAARSCHUWING VAN HET EUROPEES COMITÉ VOOR SYSTEEMRISICO’S

van 22 september 2016

betreffende kwetsbaarheden op middellange termijn in de niet-zakelijkonroerendgoedsector in Nederland

(ESRB/2016/10)

(2017/C 31/07)

DE ALGEMENE RAAD VAN HET EUROPEES COMITÉ VOOR SYSTEEMRISICO’S

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU) nr. 1092/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 betreffende macroprudentieel toezicht van de Europese Unie op het financiële stelsel en tot oprichting van een Europees Comité voor systeemrisico’s (1), en met name artikel 3 en 16,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Ervaring in menig land leert dat gebleken kwetsbaarheden in de niet-zakelijkonroerendgoedsector significante risico’s kunnen veroorzaken voor de nationale financiële stabiliteit en ernstige negatieve gevolgen kunnen hebben voor de reële economie, alsook kunnen leiden tot negatieve overloopeffecten voor andere landen.

(2)

Het Europees Comité voor systeemrisico’s (ESRB) heeft recentelijk een systematisch op de toekomst en de hele Unie gerichte beoordeling uitgevoerd van de niet-zakelijkonroerendgoedsector. Binnen deze context heeft het ESRB in acht landen enige kwetsbaarheden op middellange termijn vastgesteld als een bron van systeemrisico voor financiële stabiliteit die ernstige negatieve gevolgen kunnen hebben voor de reële economie.

(3)

De kwetsbaarheidsbeoordeling door het ESRB benadrukt ten aanzien van Nederland het volgende:

a)

Huishoudens in Nederland hebben hoge schulden met een huishoudenschuld-inkomensratio die behoort tot de hoogste in de Unie, niettegenstaande een lichte daling in de afgelopen jaren.

b)

Bovendien behoren de Nederlandse hypotheken tot de hoogste in Europa in verhouding tot de waarde van hun onderliggend onderpand. Ongeveer een vierde van alle hypotheeknemers en de helft van alle hypotheeknemers van jonger dan 40 jaar hebben een totale schuld die hoger is dan de waarde van hun woning. Deze kwetsbaarheid zal waarschijnlijk hoog blijven, ten eerste omdat nieuwe hypothecaire leningen doorgaans hoog zijn in verhouding tot de waarde van het aangekochte eigendom en ten tweede vanwege de lage aflossingsbedragen. Voor nieuwe hypothecaire leningen zijn de aflossingsbedragen evenwel hoger, omdat alleen voor niet-aflossingsvrije hypothecaire leningen belastingaftrek wegens betaalde rente mogelijk is, hetgeen de huishouders ertoe aanzet hun leningen af te lossen.

c)

Thans lijkt er globaal gezien geen overwaardering te zijn in de niet-zakelijkonroerendgoedmarkt in Nederland en historisch gezien lijken prijzen in vergelijking met het inkomen laag te zijn. Dat ondanks een sterke groei van de niet-zakelijkonroerendgoedprijzen in de afgelopen jaren, na een significante neergang na de financiële crisis. In grote steden, maar dat geldt niet voor het hele land, naderen prijzen de niveaus van voor de crisis.

d)

Hoge huishoudenschuldenlast gekoppeld aan relatief lage hypothecaire onderpandstelling zou kunnen leiden tot aanzienlijke negatieve directe en indirecte gevolgen voor de macro-economische en financiële stabiliteit. Bijvoorbeeld in geval van een negatieve economische of financiële schok, zoals een stijging van de werkloosheid en/of een daling van de inkomensgroei, kan het voor huishoudens met een hoge schuldenlast moeilijk zijn hun schulden af te betalen en het aantal hypotheekwanbetalingen kan toenemen wat leidt tot directe kredietverliezen voor banken, met name indien zulks gepaard gaat met een daling van niet-zakelijkonroerendgoedprijzen. Bovendien, indien de economische ontwikkeling inderdaad negatief uitvalt, kunnen de daarmee verbonden negatieve huishoudeninkomens- en welvaarteffecten de initiële schok versterken, waardoor de negatieve directe en indirecte effecten voor de financiële stabiliteit verder versterkt worden (bijvoorbeeld indien huishoudens de consumptie moeten beperken om hun hypotheekleningen af te kunnen lossen).

e)

Globaal gezien is het Nederlandse bancaire stelsel goed gekapitaliseerd, en de Nederlandse autoriteiten hebben een aantal kapitaalbuffers ingevoerd die in de komende jaren ingefaseerd worden. Ook geven stresstests aan dat Nederlandse banken voldoende kapitaal hebben om negatieve scenario’s met betrekking tot niet-zakelijkonroerendgoed het hoofd te bieden. Gezien deze redenen wordt ervan uitgegaan dat het bancaire stelsel bestand is tegen directe schokken in niet-zakelijkonroerendgoed. Het is tevens van belang op te merken dat de rol van de niet-bancaire sector voor kredietverstrekking voor niet-zakelijkonroerendgoed groeit. Thans wordt ongeveer de helft van alle nieuwe hypotheken verleend door niet-banken, zoals verzekeringsinstellingen. Geselecteerde voor leningen aangenomen macroprudentiële maatregelen (zoals de limiet op de lening-waarderatio) gelden ook voor door de niet-bancaire sector verstrekte leningen. Er is evenwel een beperkte analyse beschikbaar over de potentiële risico’s van niet-bancaire hypotheekverstrekkers voor de financiële stabiliteit.

f)

Om de bovengenoemde kwetsbaarheden te beperken, is er een aantal structurele factoren dat het uit hypotheekverstrekking resulterende directe kredietrisico beperkt, zoals sterke verhaalsmogelijkheden voor kredietverstrekkers en strikte regels inzake faillissementen voor natuurlijke personen.

g)

Het ESRB neemt nota van de in Nederland ten aanzien van de niet-zakelijkonroerendgoedsector geïmplementeerde maatregelen. Deze omvatten limieten op de aflossing-inkomen- en lening-waarderatio’s voor nieuwe kredietverstrekking die in de loop van de tijd worden aangescherpt en verlaagde fiscale aftrekbaarheid van hypothecaire rentebetalingen. Enerzijds zijn deze beleidsmaatregelen passend gezien de aard van kwetsbaarheden in niet-zakelijk onroerend goed, maar zij volstaan wellicht niet om ze volledig te adresseren, aangezien de meeste maatregelen geleidelijk worden ingefaseerd en hun kalibratie niet erg beperkend is, zelfs niet na volledige implementatie,

HEEFT DE VOLGENDE WAARSCHUWING VASTGESTELD:

Het ESRB heeft kwetsbaarheden op middellange termijn vastgesteld in de niet-zakelijkonroerendgoedsector in Nederland als een bron van systeemrisico voor de financiële stabiliteit die ernstige negatieve gevolgen kunnen hebben voor de reële economie. Macroprudentieel gezien zijn de belangrijkste kwetsbaarheden volgens het ESRB de aanhoudend hoge huishoudenschuldenlastniveaus gecombineerd met lage onderpandstelling. Met name heeft een grote groep huishoudens, in het bijzonder jonge hypotheeknemers, schuldenniveaus die de waarde van hun woning overtreffen.

Gedaan te Frankfurt am Main, 22 september 2016.

Francesco MAZZAFERRO

Hoofd van het ESRB-secretariaat

Namens de Algemene Raad van het ESRB


(1)  PB L 331 van 15.12.2010, blz. 1.


31.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 31/55


WAARSCHUWING VAN HET EUROPEES COMITÉ VOOR SYSTEEMRISICO’S

van 22 september 2016

betreffende kwetsbaarheden op middellange termijn in de niet-zakelijkonroerendgoedsector in Zweden

(ESRB/2016/11)

(2017/C 31/08)

DE ALGEMENE RAAD VAN HET EUROPEES COMITÉ VOOR SYSTEEMRISICO’S

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU) nr. 1092/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 betreffende macroprudentieel toezicht van de Europese Unie op het financiële stelsel en tot oprichting van een Europees Comité voor systeemrisico’s (1), en met name artikel 3 en 16,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Ervaring in menig land leert dat gebleken kwetsbaarheden in de niet-zakelijkonroerendgoedsector significante risico’s kunnen veroorzaken voor de nationale financiële stabiliteit en ernstige negatieve gevolgen kunnen hebben voor de reële economie, alsook kunnen leiden tot negatieve overloopeffecten voor andere landen.

(2)

Het Europees Comité voor systeemrisico’s (ESRB) heeft recentelijk een systematisch op de toekomst en de hele Unie gerichte beoordeling uitgevoerd van de niet-zakelijkonroerendgoedsector. Binnen deze context heeft het ESRB in acht landen enige kwetsbaarheden op middellange termijn vastgesteld als een bron van systeemrisico voor financiële stabiliteit die ernstige negatieve gevolgen kunnen hebben voor de reële economie.

(3)

De kwetsbaarheidsbeoordeling door het ESRB benadrukt ten aanzien van Zweden het volgende:

a)

de niet-zakelijkonroerendgoedprijzen zijn in Zweden aanzienlijk en aanhoudend gestegen. Recentelijk zijn de niet-zakelijkonroerendgoedprijzen sneller gestegen dan huishoudeninkomens (alhoewel in de afgelopen maanden de prijsstijging is afgenomen). Gebaseerd op ramingen door de Europese Centrale Bank en het Internationaal Monetair Fonds lijken niet-zakelijkonroerendgoedprijzen dientengevolge overgewaardeerd te zijn.

b)

prijsontwikkelingen in niet-zakelijkonroerendgoed weerspiegelen zich ook in de schuldenniveaus van Zweedse huishoudens. Het niveau van schuld ten opzichte van het besteedbaar inkomen en het bnp stijgt en is tevens hoog in vergelijking met de meeste landen in de Unie. Bijvoorbeeld, huishoudens die in 2015 nieuwe hypotheken afsloten, hebben een hypothecaire schuld die gemiddeld het viervoudige is van hun jaarlijkse besteedbare inkomen, terwijl een niet-verwaarloosbaar aandeel van de huishoudens nieuwe leningen afsloten die meer dan het zevenvoudige bedroegen van hun jaarlijkse besteedbare inkomen. Alhoewel Zweedse huishoudens hoge spaartegoeden hebben en veel activa aanhouden, heeft een groot aandeel van hun activa de vorm van niet-zakelijkonroerendgoed en pensioenregelingen, waarvan de waarde wellicht niet bestand is tegen gestreste marktomstandigheden. Bovendien zijn er geen goede gegevens over de verdeling van deze activa tussen huishoudens.

c)

Afgezien van cyclische factoren omvatten de oorzaken voor de sterke stijging van niet-zakelijkonroerendgoedprijzen en hoge huishoudenschuldenlast tevens structurele factoren. Een aantal van deze factoren kunnen de Zweedse autoriteiten niet beheersen, waaronder demografische wijzigingen, verstedelijking en sterke inkomensgroei. Sommige factoren kunnen de autoriteiten echter wel beheersen, zoals het belastingstelsel voor onroerend goed (bv. belastingvoordelen voor huiseigenaren, belastingaftrekbaarheid van hypothecaire rente, vermogenswinstbelasting) en beperkingen aan de aanbodzijde (bv. sterk gereguleerde huurmarkt en regelgevende beperkingen in verband met de bouw van nieuwe huizen) dragen mede bij tot het ontstaan van kwetsbaarheden in niet-zakelijkonroerendgoed. In dergelijke situaties kunnen macroprudentiële maatregelen worden gebruikt om de weerbaarheid van het financiële stelsel en balansen van huishoudingen te versterken, indien de structurele oorzaken van de kwetsbaarheden door die structurele hervormingen niet anderszins geadresseerd worden.

d)

In geval van een economische of financiële schok - zoals een stijging van de werkloosheid en/of een daling van de inkomensgroei of de huizenprijzen - kan het voor huishoudens met een hoge schuldenlast bijzonder moeilijk zijn hun schulden af te betalen en het aantal hypotheekwanbetalingen kan toenemen wat leidt tot directe kredietverliezen voor banken, met name indien zulks gepaard gaat met een daling van niet-zakelijkonroerendgoedprijzen. Bovendien, indien de economische ontwikkeling inderdaad negatief uitvalt, kunnen de daarmee verbonden negatieve huishoudeninkomens- en welvaarteffecten de initiële schok versterken, waardoor de negatieve directe en indirecte effecten voor de financiële stabiliteit verder versterkt worden (bijvoorbeeld indien huishoudens de consumptie moeten beperken om hun hypotheekleningen af te kunnen lossen).

e)

Negatieve dynamiek in niet-zakelijkonroerendgoedprijzen en huishoudensconsumptie kunnen ook een bedreiging voor het bancaire stelsel vormen. Het risico op een neerwaartse spiraal kan worden versterkt doordat de Zweedse banken in hoge mate afhankelijk zijn van markt- en vreemdevalutafinanciering. Voorts houdt de onderlinge vervlechting tussen banken in de Noords-Baltische regio in dat significante grensoverschrijdende overloopeffecten kunnen optreden tussen bancaire systemen vanwege problemen die verband houden met stresssituaties in de niet-zakelijkonroerendgoedsector in enig land van de regio. Desalniettemin is de Zweedse bancaire sector goed gekapitaliseerd en winstgevend in vergelijking met Europese concurrenten, en kredietverstrekkingsstandaarden lijken prudent te zijn. De op het Zweedse bancaire stelsel uitgevoerde stresstests suggereren dat het bestand zou zijn tegen sterk verslechterende macro-economische omstandigheden. Bovendien hebben de Zweedse autoriteiten meerdere maatregelen genomen om de weerbaarheid van de Zweedse bancaire sector te versterken, waaronder middels kapitaalbuffers, hogere kapitaalvereisten voor hypothecaire blootstellingen en de invoering van afzonderlijke dekkingsratiovereisten voor meerdere valuta’s.

f)

Het ESRB neemt nota van de in Zweden ten aanzien van kwetsbaarheden in verband met huishoudenschuldenlast en niet-zakelijkonroerendgoedprijzen toegepaste maatregelen. De invoering in 2010 van een 85 %-limiet op de lening-waarderatio voor nieuwe hypotheken en een aflossingsvereiste in 2016 zouden naar verwachting tot op bepaalde hoogte het ontstaan van nog meer kwetsbaarheden adresseren. Enerzijds zijn deze lopende beleidsmaatregelen passend gezien de aard van de kwetsbaarheden van niet-zakelijkonroerendgoed in Zweden, anderzijds volstaan zij wellicht niet om die kwetsbaarheden volledig te adresseren. Aangezien de maatregelen alleen gelden voor nieuwe huizenleningen zal het tijd vergen voordat de met het niveau van huishoudenschuldenlast verband houdende kwetsbaarheden substantieel zullen dalen,

HEEFT DE VOLGENDE WAARSCHUWING VASTGESTELD:

Het ESRB heeft kwetsbaarheden op middellange termijn vastgesteld in de niet-zakelijkonroerendgoedsector van Zweden als een bron van systeemrisico voor de financiële stabiliteit die ernstige negatieve gevolgen kunnen hebben voor de reële economie. Macroprudentieel acht het ESRB de snel stijgende niet-zakelijkonroerendgoedprijzen, die overgewaardeerd lijken te zijn, en de hoge en stijgende schuldenlast, met name onder sommige groepen van huishoudens, de belangrijkste kwetsbaarheden. Bovendien, indien risico’s zich inderdaad voor zouden doen, zou dat mogelijkerwijze overloopeffecten kunnen hebben voor andere landen in de Noords-Baltische regio.

Gedaan te Frankfurt am Main, 22 september 2016.

Francesco MAZZAFERRO

Hoofd van het ESRB-secretariaat

Namens de Algemene Raad van het ESRB


(1)  PB L 331 van 15.12.2010, blz. 1.


31.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 31/57


WAARSCHUWING VAN HET EUROPEES COMITÉ VOOR SYSTEEMRISICO’S

van 22 september 2016

betreffende kwetsbaarheden op middellange termijn in de niet-zakelijkonroerendgoedsector in het Verenigd Koninkrijk

(ESRB/2016/12)

(2017/C 31/09)

DE ALGEMENE RAAD VAN HET EUROPEES COMITÉ VOOR SYSTEEMRISICO’S,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU) nr. 1092/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 betreffende macroprudentieel toezicht van de Europese Unie op het financiële stelsel en tot oprichting van een Europees Comité voor systeemrisico’s (1), en met name de artikelen 3 en 16,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Ervaring in menig land leert dat gebleken kwetsbaarheden in de niet-zakelijkonroerendgoedsector significante risico’s kunnen veroorzaken voor de nationale financiële stabiliteit en ernstige negatieve gevolgen kunnen hebben voor de reële economie, alsook kunnen leiden tot negatieve overloopeffecten voor andere landen.

(2)

Het Europees Comité voor systeemrisico’s (ESRB) heeft recentelijk een systematisch op de toekomst en de hele Unie gerichte beoordeling uitgevoerd van de niet-zakelijkonroerendgoedsector. Binnen deze context heeft het ESRB in acht landen enige kwetsbaarheden op middellange termijn vastgesteld als een bron van systeemrisico voor de financiële stabiliteit die ernstige negatieve gevolgen kunnen hebben voor de reële economie.

(3)

De kwetsbaarheidsbeoordeling door het ESRB benadrukt ten aanzien van het Verenigd Koninkrijk het volgende:

a)

De onzekerheid volgende op het VK-referendum over het lidmaatschap van de Europese Unie op 23 juni 2016 heeft wellicht een ommekeer teweeggebracht op de niet-zakelijkonroerendgoedmarkt in het VK.

b)

In de onmiddellijke nasleep van het referendum zijn de prijzen van bouwaannemersaandelen en het consumentenvertrouwen sterk gedaald. Niet-zakelijkonroerendgoedprijzen zijn in juli 2016 op een van maand-tot-maandbasis met 0,2 % gedaald, alhoewel de prijsgroei weer is aangetrokken in augustus 2016 met + 0,2 % op een van maand-tot-maandbasis.

c)

Voor het referendum waren de belangrijkste met niet-zakelijkonroerendgoed in het VK samenhangende kwetsbaarheden gerelateerd aan het hoge niveau van huishoudenschulden en niet-zakelijkonroerendgoedprijzen die gedurende een aantal jaren waren gestegen, en tevens dat deze factoren elkaar zouden kunnen versterken.

d)

Met name de huishoudenschuld ten opzichte van hun inkomen en de omvang van de economie is hoog in vergelijking met andere landen in de Unie. Enerzijds kan dat te wijten zijn aan structurele factoren zoals een sterk ontwikkeld bancair stelsel en een structurele woningnood in het VK, anderzijds kan dat ook wijzen op hoge risico’s. Met het hoge niveau van huishoudenschulden verbonden risico’s worden deels gematigd doordat de geaggregeerde huishoudenschuld-inkomenratio tussen 2008 en 2012/2013 is gedaald en sindsdien vlak is gebleven. Bovendien is het aandeel van huishoudens met een zeer hoog schuldenniveau ten opzichte van hun inkomen in de afgelopen jaren gedaald, en nieuw opgenomen leningen tegen hoge lening-inkomenratio’s zijn recentelijk enigszins gedaald.

e)

Nominale niet-zakelijkonroerendgoedprijzen overschreden hun pre-crisispiek in 2015, alhoewel prijzen in reële termen lager zijn dan hun pre-crisispiek. Bovendien zijn niet-zakelijkonroerendgoedprijzen losgekoppeld van huur- en inkomensgroei: in de afgelopen jaren heeft de huizenprijsstijging het drievoudige bedragen van de inkomensgroei en de prijs-huurratio is sinds eind 2012 enorm gestegen.

f)

Na het referendum hebben de Bank of England en sommige internationale instellingen de vooruitzichten voor de economie van het VK en de huizenmarkt neerwaarts bijgesteld. De Bank of England verwacht thans dat de geaggregeerde huizenprijzen gedurende het volgende jaar enigszins zullen dalen en dat het niveau van goedgekeurde hypotheekaanvragen lager zal uitvallen. Indien die prognose juist blijkt te zijn, zou dat de accumulatiesnelheid van hypothecaire schulden vertragen en derhalve op middellange termijn kwetsbaarheden verminderen. Door een economische teruggang zouden evenwel sommige van de bovengenoemde risico’s zich kunnen kristalliseren, zoals een stijging van de werkloosheid en/of een daling van de inkomensgroei, waardoor sommige huishoudens moeilijker hun schulden zouden kunnen afbetalen.

g)

Bovendien, indien een negatief economisch scenario zich inderdaad voordoet, kunnen de daarmee verbonden negatieve huishoudeninkomens- en welvaarteffecten de initiële schok versterken, waardoor negatieve directe en indirecte effecten voor de financiële stabiliteit verder versterkt worden (bijvoorbeeld indien huishoudens de consumptie moeten beperken om hun hypothecaire leningen af te kunnen lossen, of indien hypotheekwanbetalingen toenemen). Bovendien, de groeiende en omvangrijke „aankoop-met-het-oog-op-verhuring”-sector in het VK kan een economische neergang in de huizenmarkt versterken, aangezien „aankoop-met-het-oog-op-verhuring”-investeerders eerder zullen verkopen indien een huizenprijzendaling wordt verwacht.

h)

Op 3 augustus 2016 heeft de Bank of England een maatregelenpakket ingevoerd om de economie te ondersteunen, waaronder een renteverlaging, en maatregelen om te verzekeren dat lagere rentevoeten de reële economie ook bereiken. Deze maatregelen moeten hypotheeknemers en de huizenmarkt steunen en kunnen risico’s in een recessiescenario verminderen.

i)

Daarentegen kan de teruggang in de huizenmarkt tijdelijk blijken en kunnen na verloop van tijd huizenprijzen, goedgekeurde hypotheekaanvragen en huishoudenschuld weer gaan aantrekken. Aldus zouden aan niet-zakelijkonroerendgoed gerelateerde kwetsbaarheden blijven toenemen. Vóór het referendum hadden het Financial Policy Committee, de Prudential Regulation Authority en de Financial Conduct Authority een aantal beleidsmaatregelen geïmplementeerd ter vermindering en beheersing van die niet-zakelijkonroerendgoedkwetsbaarheden, waaronder de kwetsbaarheden die voortvloeien uit huishoudenschulden. Deze maatregelen lijken de weerbaarheid van de hypotheeknemer te verbeteren.

j)

Met name met betrekking tot het bancaire stelsel heeft de Bank of England maatregelen getroffen om te verzekeren dat het bancaire stelsel van het VK bestand is tegen een zeer omvangrijke huizenmarktschok. De in de afgelopen jaren door de Bank of England uitgevoerde stresstests beoordeelden de weerbaarheid van het bancaire stelsel ten opzichte van aanzienlijk strengere scenario’s dan de thans verwachte. Deze stresstests verzekerden dat banken niet alleen gekapitaliseerd waren om bestand te zijn tegen stress, maar ook om leningverstrekking in stand te houden. Op basis van deze analyse lijkt het erop dat het bancaire stelsel van het VK voldoende bestand is tegen een huizenmarktschok, indien de bovengenoemde kwetsbaarheden zich in de nabije toekomst zouden kristalliseren.

k)

Globaal gezien bevindt de niet-zakelijkonroerendgoedmarkt in het VK zich mogelijkerwijze op een keerpunt. Gezien de onzekerheden over de implicaties van het VK-referendum over het lidmaatschap van de Europese Unie kan nog niet beoordeeld worden of de geaccumuleerde kwetsbaarheden zich nu zullen gaan kristalliseren of daarentegen op een bepaald moment zullen blijven toenemen. Het passende beleidsantwoord zal waarschijnlijk variëren al naargelang deze twee scenario’s. Derhalve is het voor de VK-autoriteiten van belang om de ontwikkelingen op de voet te volgen en het macroprudentieel beleid op grond daarvan aan te passen. Vooruitblikkend zal het noodzakelijk zijn te verzekeren dat aanpassingen in de huizenmarkt in het juiste tempo uitgevoerd worden en dat geen nieuwe kwetsbaarheden ontstaan,

HEEFT DE VOLGENDE WAARSCHUWING VASTGESTELD:

Het ESRB heeft kwetsbaarheden op middellange termijn vastgesteld in de niet-zakelijkonroerendgoedsector in het Verenigd Koninkrijk als een bron van systeemrisico voor de financiële stabiliteit, die ernstige negatieve gevolgen kunnen hebben voor de reële economie. Thans zijn de vooruitzichten op middellange termijn voor de VK-huizenmarkt zeer onzeker. Macroprudentieel gezien bestaan er volgens het ESRB risico’s uit hoofde van die verschillende scenario’s op de huizenmarkt, hetzij door de kristallisatie van geaccumuleerde kwetsbaarheden, met name verband houdend met de huishoudenschuldenlast en de wisselwerking met hoge niet-zakelijkonroerendgoedprijzen, hetzij door het ontstaan van meer kwetsbaarheden. Het passende beleidsantwoord zal waarschijnlijk variëren al naargelang deze twee scenario’s. Derhalve is het voor de VK-autoriteiten van belang om de ontwikkelingen op de voet te volgen en het macroprudentieel beleid op grond daarvan aan te passen.

Gedaan te Frankfurt am Main, 22 september 2016.

Francesco MAZZAFERRO

Hoofd van het ESRB-secretariaat

Namens de Algemene Raad van het ESRB


(1)  PB L 331 van 15.12.2010, blz. 1.


II Mededelingen

MEDEDELINGEN VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

Europese Commissie

31.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 31/59


Besluit om geen bezwaar aan te tekenen tegen een aangemelde concentratie

(Zaak M.8327 — Fairfax/Sagard Holdings/PSG)

(Voor de EER relevante tekst)

(2017/C 31/10)

Op 24 januari 2017 heeft de Commissie besloten zich niet te verzetten tegen bovenvermelde aangemelde concentratie en deze verenigbaar met de interne markt te verklaren. Dit besluit is gebaseerd op artikel 6, lid 1, onder b), van Verordening (EG) nr. 139/2004 van de Raad (1). De volledige tekst van het besluit is slechts beschikbaar in het Engels en zal openbaar worden gemaakt na verwijdering van eventuele bedrijfsgeheimen. De tekst is beschikbaar:

op de website Concurrentie van de Commissie, afdeling Fusies (http://ec.europa.eu/competition/mergers/cases/). Deze website biedt verschillende hulpmiddelen om individuele concentratiebesluiten op te zoeken, onder meer op: naam van de onderneming, nummer van de zaak, datum en sector;

in elektronische vorm op de EUR-Lex-website (http://eur-lex.europa.eu/homepage.html?locale=nl) onder document nr. 32017M8327. EUR-Lex biedt onlinetoegang tot de communautaire wetgeving.


(1)  PB L 24 van 29.1.2004, blz. 1.


IV Informatie

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

Europese Commissie

31.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 31/60


Wisselkoersen van de euro (1)

30 januari 2017

(2017/C 31/11)

1 euro =


 

Munteenheid

Koers

USD

US-dollar

1,0630

JPY

Japanse yen

121,76

DKK

Deense kroon

7,4375

GBP

Pond sterling

0,84935

SEK

Zweedse kroon

9,4390

CHF

Zwitserse frank

1,0669

ISK

IJslandse kroon

 

NOK

Noorse kroon

8,8758

BGN

Bulgaarse lev

1,9558

CZK

Tsjechische koruna

27,022

HUF

Hongaarse forint

310,80

PLN

Poolse zloty

4,3310

RON

Roemeense leu

4,5008

TRY

Turkse lira

4,0561

AUD

Australische dollar

1,4109

CAD

Canadese dollar

1,3983

HKD

Hongkongse dollar

8,2476

NZD

Nieuw-Zeelandse dollar

1,4668

SGD

Singaporese dollar

1,5177

KRW

Zuid-Koreaanse won

1 252,27

ZAR

Zuid-Afrikaanse rand

14,4510

CNY

Chinese yuan renminbi

7,3103

HRK

Kroatische kuna

7,4773

IDR

Indonesische roepia

14 173,38

MYR

Maleisische ringgit

4,7094

PHP

Filipijnse peso

52,899

RUB

Russische roebel

63,7792

THB

Thaise baht

37,492

BRL

Braziliaanse real

3,3318

MXN

Mexicaanse peso

22,0850

INR

Indiase roepie

72,2315


(1)  Bron: door de Europese Centrale Bank gepubliceerde referentiekoers.


31.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 31/61


BESLUIT VAN DE COMMISSIE

van 24 januari 2017

tot oprichting van de deskundigengroep van de Commissie „Platform voor dierenwelzijn”

(Voor de EER relevante tekst)

(2017/C 31/12)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

In artikel 13 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie worden dieren erkend als wezens met gevoel en is bepaald dat de Unie en de lidstaten bij het formuleren en uitvoeren van het beleid van de Unie op het gebied van landbouw, visserij, vervoer, interne markt en onderzoek, technologische ontwikkeling en de ruimte ten volle rekening moeten houden met hetgeen vereist is voor het welzijn van dieren, onder eerbiediging van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen en gebruiken van de lidstaten met betrekking tot met name godsdienstige riten, culturele tradities en regionaal erfgoed.

(2)

Krachtens artikel 11, lid 2, van het Verdrag betreffende de Europese Unie moeten de instellingen een open, transparante en regelmatige dialoog met representatieve organisaties en met het maatschappelijk middenveld voeren.

(3)

In artikel 26 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie is bepaald dat de Unie de maatregelen moet vaststellen die ertoe bestemd zijn om de interne markt tot stand te brengen en de werking ervan, met vrij verkeer van goederen, personen, diensten en kapitaal, te verzekeren.

(4)

In artikel 38 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie krijgt de Unie de taak toebedeeld om een gemeenschappelijk landbouwbeleid te bepalen en uit te voeren.

(5)

In artikel 179 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie is bepaald dat de Unie tot doel heeft haar wetenschappelijke en technologische grondslagen te versterken door de totstandbrenging van een Europese onderzoeksruimte. In overeenstemming met artikel 180, onder b), van dat verdrag moet de Unie de samenwerking met derde landen en internationale organisaties inzake onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie in de Unie bevorderen.

(6)

In 2011 heeft de Commissie een deskundigengroep inzake dierenwelzijn (1) opgericht met als doel de Commissie bij te staan en te adviseren over kwesties met betrekking tot de wetgeving inzake dierenwelzijn en de uitwisseling van informatie, ervaring en goede praktijken op het gebied van wetgeving inzake dierenwelzijn te bevorderen.

(7)

Het Europees Parlement (2) en de Raad van de Europese Unie (3) hebben opgeroepen tot de oprichting van een EU-platform voor dierenwelzijn om de dialoog tussen belanghebbenden te verbeteren en ervaring, deskundigheid en standpunten uit te wisselen.

(8)

Naar aanleiding van de verzoeken van het Parlement en de Raad moet een nieuwe deskundigengroep met als naam „Platform voor dierenwelzijn” (hierna „het platform” genoemd) de Commissie bijstaan en helpen om een regelmatige dialoog te voeren over aangelegenheden van de Unie die rechtstreeks verband houden met dierenwelzijn, zoals handhaving van de wetgeving, uitwisseling van wetenschappelijke kennis, innovaties en goede praktijken/initiatieven op het gebied van dierenwelzijn, of internationale activiteiten rond dierenwelzijn. Het platform moet de Commissie ook bijstaan met betrekking tot onderwerpen die relevant zijn voor de Unie en een wisselwerking kunnen hebben met dierenwelzijnskwesties zoals handel, antimicrobiële resistentie, voedselveiligheid, onderzoek of milieu. Aangezien het platform hetzelfde mandaat zal hebben als de bestaande deskundigengroep inzake dierenwelzijn is het niet nodig deze laatste te behouden.

(9)

Het platform moet terdege rekening houden met de activiteiten van andere relevante dialooggroepen of netwerken inzake dierenwelzijn, zoals werkgroepen en netwerken van de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid of het regionaal platform inzake dierenwelzijn in Europa van de Wereldorganisatie voor diergezondheid.

(10)

Het platform moet samengesteld zijn uit vertegenwoordigers van bevoegde autoriteiten uit alle lidstaten, bedrijfsorganisaties die op het niveau van de Europese Unie betrokken zijn bij de voedselvoorzieningsketen en bij het houden van dieren voor andere landbouwdoeleinden, organisaties uit het maatschappelijk middenveld die op het niveau van de Europese Unie betrokken zijn bij dierenwelzijn, alsook vertegenwoordigers van academische en onderzoeksinstituten die werken op het gebied van dierenwelzijnswetenschappen. Het lidmaatschap van het platform moet ook openstaan voor deskundigen van de bevoegde autoriteiten uit niet-EU-landen die overeenkomstsluitende partijen zijn bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte alsook deskundigen en van internationale intergouvernementele organisaties.

(11)

Er moeten voorschriften betreffende de openbaarmaking van informatie door leden van het platform worden vastgesteld.

(12)

Persoonsgegevens moeten worden verwerkt overeenkomstig Verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad (4).

(13)

Er moet een periode worden vastgesteld gedurende welke dit besluit van toepassing is. De Commissie zal te gepasten tijde de wenselijkheid van een verlenging van het besluit onderzoeken,

BESLUIT:

Artikel 1

Onderwerp

Hierbij wordt een deskundigengroep met als naam „Platform voor dierenwelzijn” (hierna „het platform” genoemd) opgericht.

Artikel 2

Taken

Het platform heeft tot taak:

a)

de Commissie bij te staan in de ontwikkeling en uitwisseling van gecoördineerde acties met als doel bij te dragen tot de uitvoering en toepassing van de wetgeving van de Europese Unie inzake dierenwelzijn en tot het begrip, zowel binnen als buiten de Unie, van zowel de wetgeving van de Unie als de internationale normen inzake dierenwelzijn;

b)

de ontwikkeling en het gebruik van vrijwillige verbintenissen inzake de verbetering van dierenwelzijn door bedrijven te bevorderen;

c)

bij te dragen tot het uitdragen van de normen van de Unie inzake dierenwelzijn om de marktwaarde van producten van de Unie op mondiaal niveau op te waarderen;

d)

de dialoog tussen bevoegde autoriteiten, bedrijven, het maatschappelijk middenveld, de academische wereld, wetenschappers en internationale intergouvernementele organisaties over voor de Unie relevante onderwerpen inzake dierenwelzijn aan te moedigen;

e)

de uitwisseling van voor de Unie relevante ervaringen, goede praktijken, wetenschappelijke kennis en innovaties inzake dierenwelzijn te bevorderen;

f)

informatie te delen over beleidsontwikkeling op de bovengenoemde gebieden en over de bovengenoemde activiteiten.

Artikel 3

Raadpleging

De Commissie kan het platform raadplegen in alle voor de Unie relevante aangelegenheden inzake dierenwelzijn.

Artikel 4

Lidmaatschap

1.   Het platform bestaat uit ten hoogste 75 leden.

2.   Het platform is samengesteld uit de volgende leden:

a)

de voor dierenwelzijn bevoegde autoriteiten van de lidstaten van de Europese Unie en van niet-EU-landen die overeenkomstsluitende partijen zijn bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (hierna „de EER-leden” genoemd);

b)

bedrijfs- en beroepsorganisaties die werkzaam zijn op Unieniveau in de voedselvoorzieningsketen en waarbij dieren of dierlijke producten betrokken zijn, en in het houden van dieren voor andere landbouwdoeleinden;

c)

organisaties uit het maatschappelijk middenveld die op Unieniveau actief zijn op het gebied van dierenwelzijn;

d)

onafhankelijke deskundigen van academische en onderzoeksinstituten die actief zijn op het gebied van wetenschappen inzake dierenwelzijn die invloed hebben op het beleid van de Unie;

e)

internationale intergouvernementele organisaties die actief zijn op het gebied van dierenwelzijn (5);

f)

de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid.

3.   De in lid 2, onder d), bedoelde leden worden op persoonlijke titel benoemd en handelen onafhankelijk en in het algemeen belang.

4.   De in lid 2, onder b) en c), bedoelde leden worden geselecteerd volgens de in artikel 5 vastgestelde procedure. Zij wijzen hun vertegenwoordigers in het platform aan op hoog niveau en moeten ervoor zorgen dat hun vertegenwoordigers permanent zijn en een voldoende hoog niveau van deskundigheid verschaffen. De Commissie kan een door deze leden aangewezen vertegenwoordiger weigeren als zij op gerechtvaardigde gronden, zoals vastgelegd in de regels van de oproep tot kandidaatstelling voor het platform, van mening is dat de benoeming ongepast zou zijn. In dergelijke gevallen wordt de betrokken organisatie verzocht een andere vertegenwoordiger aan te wijzen.

6.   De in lid 2, onder a), e) en f), bedoelde leden wijzen hun voor dierenwelzijn bevoegde vertegenwoordigers aan en moeten ervoor zorgen dat hun vertegenwoordigers een voldoende hoog niveau van deskundigheid verschaffen.

7.   Leden die niet langer in staat zijn op doeltreffende wijze bij te dragen tot de activiteiten van de deskundigengroep en die naar het oordeel van het directoraat-generaal Gezondheid en Voedselveiligheid niet voldoen aan de voorwaarden van artikel 339 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie of die ontslag nemen, worden niet langer uitgenodigd om deel te nemen aan vergaderingen van het platform en kunnen voor de rest van hun ambtstermijn worden vervangen.

Artikel 5

Selectieprocedure

1.   De selectie van de in artikel 4, lid 2, onder b) tot en met d), bedoelde leden van het platform verloopt via een openbare oproep tot kandidaatstelling die wordt bekendgemaakt in het register van deskundigengroepen en andere adviesorganen van de Commissie („register van deskundigengroepen”). Daarnaast kan de oproep tot kandidaatstelling via andere media, waaronder specifieke websites, worden bekendgemaakt.

In de oproep tot kandidaatstelling worden de selectiecriteria, waaronder die voor de vereiste deskundigheid, en de te vertegenwoordigen belangen met betrekking tot het uit te voeren werk duidelijk geformuleerd. De termijn voor kandidaatstelling bedraagt ten minste vier weken.

2.   De in artikel 4, lid 2, onder d), bedoelde leden melden alle omstandigheden die aanleiding kunnen geven tot een belangenconflict. Meer bepaald vereist de Commissie van de personen in kwestie dat zij als onderdeel van hun kandidaatstelling een belangenverklaring indienen op basis van het standaard belangenverklaringformulier voor deskundigengroepen, tezamen met een geactualiseerd cv. Om in aanmerking te komen voor benoeming tot lid op persoonlijke titel moeten zij een naar behoren ingevuld belangenverklaringformulier indienen. De beoordeling of er al dan niet sprake is van een belangenconflict wordt verricht in overeenstemming met de horizontale regels voor deskundigengroepen van de Commissie (hierna „de horizontale regels” genoemd) (6).

3.   Om te kunnen worden benoemd, moeten de in artikel 4, lid 2, onder b) en c), bedoelde organisaties zich inschrijven in het transparantieregister.

4.   De in artikel 4, lid 2, onder b) tot en met d), bedoelde leden worden door de directeur-generaal voor Gezondheid en Voedselveiligheid geselecteerd uit de kandidaten die over voldoende competenties in de in artikel 2 bedoelde gebieden beschikken en gereageerd hebben op de oproep tot kandidaatstelling.

5.   De leden worden benoemd tot en met 31 december 2019. Zij blijven in functie totdat hun ambtstermijn afloopt. Hun ambtstermijn kan worden verlengd.

6.   Voor de in artikel 4, lid 2, onder d), bedoelde leden benoemt de directeur-generaal voor Gezondheid en Voedselveiligheid, onder dezelfde voorwaarden als voor leden, plaatsvervangers door wie afwezige of niet-beschikbare leden automatisch worden vervangen. De directeur-generaal stelt tevens, na instemming van de betrokkenen, een reservelijst met geschikte kandidaten op, waaruit plaatsvervangers van de leden kunnen worden benoemd.

Artikel 6

Voorzitter

Het platform wordt voorgezeten door de directeur-generaal voor Gezondheid en Voedselveiligheid of zijn/haar vertegenwoordiger.

Artikel 7

Werking

1.   Het platform handelt op verzoek van de voorzitter, in overeenstemming met de horizontale regels.

2.   Het platform komt in beginsel ten minste tweemaal per jaar bijeen in de gebouwen van de Commissie en telkens als de Commissie dat nodig acht.

3.   De diensten van de Commissie verzorgen het secretariaat. Ambtenaren van de Commissie van andere afdelingen die een belang hebben bij de werkzaamheden van het platform mogen de vergaderingen van het platform en zijn subgroepen bijwonen.

4.   In overleg met de voorzitter kan het platform bij een gewone meerderheid van zijn leden besluiten om zijn beraadslagingen open te stellen voor het publiek.

5.   De notulen van de besprekingen over elk agendapunt en de conclusies van de debatten moeten relevant en volledig zijn. De notulen worden opgesteld door het secretariaat, onder verantwoordelijkheid van de voorzitter.

6.   Het platform neemt verslagen of conclusies aan bij consensus. Wanneer er wordt gestemd, gebeurt dit met een gewone meerderheid van de leden. Leden die hebben tegengestemd, hebben het recht een document met een samenvatting van de redenen voor hun standpunt aan het desbetreffende verslag of de desbetreffende conclusie te laten hechten.

Artikel 8

Subgroepen

1.   De directeur-generaal voor Gezondheid en Voedselveiligheid kan subgroepen oprichten om specifieke kwesties te onderzoeken op basis van een door de Commissie opgesteld mandaat. De subgroepen handelen overeenkomstig de horizontale regels en brengen verslag uit aan het platform. Zij worden opgeheven zodra hun opdracht is vervuld.

2.   De leden van subgroepen die geen lid zijn van het platform worden geselecteerd via een openbare oproep tot kandidaatstelling overeenkomstig artikel 5 en de horizontale regels (7).

Artikel 9

Uitgenodigde deskundigen

De voorzitter kan deskundigen met een specifieke deskundigheid ten aanzien van een agendapunt verzoeken om op ad-hocbasis aan de werkzaamheden van het platform of de subgroepen deel te nemen.

Artikel 10

Waarnemers

1.   Overeenkomstig de horizontale regels kan, via een rechtstreekse uitnodiging of als uitkomst van een oproep tot kandidaatstelling, aan personen, organisaties en overheidsinstanties de status van waarnemer worden toegekend.

2.   De tot waarnemer benoemde organisaties of overheidsinstanties wijzen hun vertegenwoordigers aan.

3.   Waarnemers en hun vertegenwoordigers kunnen toestemming van de voorzitter krijgen om deel te nemen aan de besprekingen van het platform en deskundigheid te verschaffen. Zij hebben echter geen stemrecht en nemen niet deel aan het redigeren van verslagen of conclusies van het platform.

4.   Het platform telt maximaal vijf waarnemers.

Artikel 11

Reglement van orde

Op voorstel van en in overleg met de voorzitter stelt het platform zijn reglement van orde vast met een gewone meerderheid van stemmen van zijn leden, op basis van het standaardreglement van orde voor deskundigengroepen en overeenkomstig de horizontale regels.

Artikel 12

Geheimhouding en behandeling van gerubriceerde informatie

De leden van het platform en hun vertegenwoordigers, evenals uitgenodigde deskundigen en waarnemers, zijn gebonden aan het beroepsgeheim, dat op grond van de Verdragen en de uitvoeringsregels ervan voor alle leden van de instellingen en hun personeelsleden geldt, alsook aan de beveiligingsvoorschriften van de Commissie betreffende de bescherming van gerubriceerde informatie van de Unie, die zijn neergelegd in de Besluiten (EU, Euratom) 2015/443 (8) en (EU, Euratom) 2015/444 (9) van de Commissie. Bij niet-nakoming van die verplichtingen kan de Commissie alle passende maatregelen nemen.

Artikel 13

Betrekkingen met het Europees Parlement

Het Europees Parlement wordt op de hoogte gehouden van de werkzaamheden van het platform. Op verzoek van het Europees Parlement en overeenkomstig de bepalingen van het kaderakkoord over de betrekkingen tussen het Europees Parlement en de Europese Commissie (10) kan de Commissie het Parlement verzoeken deskundigen te sturen om de vergaderingen bij te wonen.

Artikel 14

Transparantie

1.   Het platform en zijn subgroepen worden geregistreerd in het register van deskundigengroepen.

2.   Wat de samenstelling betreft, worden de volgende gegevens in het register van deskundigengroepen bekendgemaakt:

a)

de namen van op persoonlijke titel benoemde personen;

b)

de namen van organisaties die lid zijn; het vertegenwoordigde belang;

c)

de namen van andere overheidsinstanties;

d)

de namen van waarnemers.

3.   Alle relevante documenten, inclusief de agenda's, de notulen en de bijdragen van deelnemers, worden ter beschikking gesteld in het register van deskundigengroepen of via een link in het register naar een speciale website. De toegang tot speciale websites wordt niet onderworpen aan gebruikersregistratie of enige andere beperking. Met name de agenda en andere relevante achtergronddocumentatie worden te gepasten tijde vóór aanvang van de vergadering bekendgemaakt, gevolgd door de tijdige bekendmaking van de notulen. Op de bekendmakingsplicht wordt uitsluitend een uitzondering gemaakt wanneer wordt geoordeeld dat de openbaarmaking van een document de bescherming van een openbaar of particulier belang zou ondermijnen zoals bedoeld in artikel 4 van Verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad (11).

Artikel 15

Vergaderkosten

1.   Deelnemers aan de werkzaamheden van het platform en de subgroepen ontvangen geen bezoldiging voor de diensten die zij aanbieden.

2.   De reis- en verblijfkosten van de deelnemers aan de werkzaamheden van het platform en de subgroepen worden door de Commissie vergoed. Vergoeding vindt plaats overeenkomstig de binnen de Commissie geldende bepalingen en binnen de grenzen van de beschikbare kredieten die aan de departementen van de Commissie zijn toegewezen op grond van de jaarlijkse procedure voor de toewijzing van middelen.

Artikel 16

Toepasselijkheid

Dit besluit is van toepassing tot en met 31 december 2019.

Gedaan te Brussel, 24 januari 2017.

Voor de Commissie

Vytenis ANDRIUKAITIS

Lid van de Commissie


(1)  Deskundigengroep inzake dierenwelzijn E02668.

(2)  Resolutie van het Europees Parlement van 26 november 2015 over een nieuwe strategie voor het welzijn van dieren voor de periode 2016-2020 (2015/2957(RSP)).

(3)  3464e zitting van de Raad (Landbouw en Visserij) — 17 mei 2016.

(4)  Verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2000 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de communautaire instellingen en organen en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB L 8 van 12.1.2001, blz. 1).

(5)  Bv. de Wereldorganisatie voor diergezondheid (OIE), de Voedsel- en Landbouworganisatie van de Verenigde Naties (FAO).

(6)  Besluit van de Commissie van 30 mei 2016 tot vaststelling van horizontale regels voor de oprichting en het functioneren van haar deskundigengroepen.

(7)  Zie artikel 10 en artikel 14, lid 2, van de horizontale regels.

(8)  PB L 72 van 17.3.2015, blz. 41.

(9)  PB L 72 van 17.3.2015, blz. 53.

(10)  PB L 304 van 20.11.2010, blz. 47.

(11)  Verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (PB L 145 van 31.5.2001, blz. 43).