ISSN 1977-0995

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 14

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

60e jaargang
16 januari 2017


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

IV   Informatie

 

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

 

Hof van Justitie van de Europese Unie

2017/C 14/01

Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie

1


 

V   Bekendmakingen

 

GERECHTELIJKE PROCEDURES

 

Hof van Justitie

2017/C 14/02

Zaak C-449/14 P: Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 10 november 2016 — DTS Distribuidora de Televisión Digital, SA/Europese Commissie, Telefónica de España, SA, Telefónica Móviles España, SA, Koninkrijk Spanje, Corporación de Radio y Televisión Española, SA (RTVE) (Hogere voorziening — Staatssteun — Steunregeling ten gunste van de nationale publieke omroep — Openbaredienstverplichtingen — Compensatie — Artikel 106, lid 2, VWEU — Besluit waarbij de steunregeling verenigbaar met de interne markt wordt verklaard — Wijziging van de financieringswijze — Fiscale maatregelen — Belasting opgelegd aan exploitanten van betaaltelevisie — Besluit waarbij de gewijzigde steunregeling verenigbaar met de interne markt wordt verklaard — Inaanmerkingneming van de financieringswijze — Bestaan van een dwingend bestemmingsverband tussen de heffing en de steunregeling — Rechtstreekse invloed van de opbrengst van de heffing op de omvang van de steun — Dekking van de nettokosten voor het verrichten van de publieke opdracht — Concurrentieverhouding tussen de belastingplichtige en de ontvanger van de steun — Onjuiste opvatting van het nationale recht)

2

2017/C 14/03

Zaak C-504/14: Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 10 november 2016 — Europese Commissie/Helleense Republiek [Niet-nakoming — Milieu — Natuurbescherming — Richtlijn 92/43/EEG — Artikel 6, leden 2 en 3, en artikel 12, lid 1, onder b) en d) — Wilde flora en fauna — Instandhouding van de natuurlijke habitats — Zeeschildpad Caretta caretta — Bescherming van zeeschildpadden in de Golf van Kyparissia — Gebied van communautair belang Duinen van Kyparissia — Bescherming van soorten]

3

2017/C 14/04

Zaak C-2/15: Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 16 november 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgerichtshof — Oostenrijk) — DHL Express (Austria) GmbH/Post-Control-Kommission, Bundesminister für Verkehr, Innovation und Technologie (Prejudiciële verwijzing — Richtlijn 97/67/EG — Artikel 9 — Postdiensten in de Europese Unie — Verplichting om bij te dragen in de bedrijfskosten van de regelgevende instantie van de postsector — Omvang)

4

2017/C 14/05

Zaak C-30/15 P: Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 10 november 2016 — Simba Toys GmbH & Co. KG/Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO), Seven Towns Ltd (Hogere voorziening — Uniemerk — Driedimensionaal merk in de vorm van een kubus met vlakken die een roosterstructuur hebben — Vordering tot nietigverklaring — Afwijzing van de vordering tot nietigverklaring)

4

2017/C 14/06

Zaak C-156/15: Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 10 november 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Augstākā tiesa — Letland) — Private Equity Insurance Group SIA/Swedbank AS (Prejudiciële verwijzing — Richtlijn 2002/47/EG — Werkingssfeer — Begrippen als zekerheid verschafte financiële activa, betrokken financiële verplichtingen en verschaffing als zekerheid van financiële activa — Mogelijkheid tot realisatie van als zekerheid verschafte financiële activa ondanks de inleiding van een insolventieprocedure — Rekening-courantovereenkomst met een financiëlezekerheidsclausule)

5

2017/C 14/07

Zaak C-174/15: Arrest van het Hof (Derde kamer) van 10 november 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Rechtbank Den Haag — Nederland) — Vereniging Openbare Bibliotheken/Stichting Leenrecht (Prejudiciële verwijzing — Auteursrecht en naburige rechten — Verhuur- en uitleenrecht voor beschermde werken — Richtlijn 2006/115/EG — Artikel 1, lid 1 — Uitlening van kopieën van werken — Artikel 2, lid 1 — Uitlening — Uitlening van een digitale kopie van een boek — Openbare bibliotheken)

6

2017/C 14/08

Zaak C-199/15: Arrest van het Hof (Negende kamer) van 10 november 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato — Italië) — Ciclat Soc. Coop./Consip SpA, Autorità per la Vigilanza sui Contratti Pubblici di lavori, servizi e forniture (Prejudiciële verwijzing — Richtlijn 2004/18/EG — Artikel 45 — Artikelen 49 en 56 VWEU — Overheidsopdrachten — Voorwaarden voor uitsluiting van een procedure voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten — Uniform document betreffende de regelmatige betaling van socialezekerheidsbijdragen — Rectificatie van onregelmatigheden)

7

2017/C 14/09

Zaak C-216/15: Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 17 november 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesarbeitsgericht — Duitsland) — Betriebsrat der Ruhrlandklinik gGmbH/Ruhrlandklinik gGmbH (Prejudiciële verwijzing — Richtlijn 2008/104/EG — Uitzendarbeid — Werkingssfeer — Begrip werknemer — Begrip economische activiteit — Zorgpersoneel zonder arbeidsovereenkomst dat door een vereniging zonder winstoogmerk ter beschikking is gesteld aan een gezondheidszorginstelling)

7

2017/C 14/10

Zaak C-258/15: Arrest van het Hof (Grote kamer) van 15 november 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Superior de Justicia del País Vasco — Spanje) — Gorka Salaberria Sorondo/Academia Vasca de Policía y Emergencias (Prejudiciële verwijzing — Gelijke behandeling in arbeid en beroep — Richtlijn 2000/78/EG — Artikel 2, lid 2, en artikel 4, lid 1 — Discriminatie op grond van leeftijd — Aanwerving van agenten van de politie van de autonome regio Baskenland beperkt tot kandidaten die de leeftijd van 35 jaar nog niet hebben bereikt — Begrip wezenlijk en bepalend beroepsvereiste — Nagestreefde doelstelling — Evenredigheid)

8

2017/C 14/11

Zaak C-268/15: Arrest van het Hof (Grote kamer) van 15 november 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de cour d’appel de Bruxelles — België) — Fernand Ullens de Schooten/Belgische Staat (Prejudiciële verwijzing — Fundamentele vrijheden — Artikelen 49, 56 en 63 VWEU — Situatie waarvan alle aspecten zich binnen een lidstaat afspelen — Niet-contractuele aansprakelijkheid van een lidstaat voor schade die particulieren lijden als gevolg van schendingen van het Unierecht die kunnen worden toegerekend aan de nationale wetgever en de nationale rechterlijke instanties)

9

2017/C 14/12

Zaak C-297/15: Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 10 november 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sø- og Handelsret — Denemarken) — Ferring Lægemidler A/S, optredend namens Ferring BV/Orifarm A/S (Prejudiciële verwijzing — Merken — Richtlijn 2008/95/EG — Artikel 7, lid 2 — Farmaceutische producten — Parallelimport — Afscherming van markten — Noodzaak om de van het merk voorziene waar om te pakken — Farmaceutisch product dat door de merkhouder in dezelfde soorten verpakkingen op de exportmarkt en de invoermarkt in de handel wordt gebracht)

9

2017/C 14/13

Zaak C-301/15: Arrest van het Hof (Derde kamer) van 16 november 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Conseil d’État — Frankrijk) — Marc Soulier, Sara Doke/Premier ministre, Ministre de la Culture et de la Communication (Prejudiciële verwijzing — Intellectuele en industriële eigendom — Richtlijn 2001/29/EG — Auteursrecht en naburige rechten — Artikelen 2 en 3 — Reproductierecht en recht van mededeling aan het publiek — Omvang — Niet meer verkrijgbare boeken die niet of niet meer worden gepubliceerd — Nationale regeling die de digitale exploitatie, voor commerciële doeleinden, van niet meer verkrijgbare boeken toevertrouwt aan een beheersorganisatie — Wettelijk vermoeden van toestemming van de auteurs — Geen mechanisme dat waarborgt dat auteurs daadwerkelijk en persoonlijk worden geïnformeerd)

10

2017/C 14/14

Gevoegde zaken C-313/15 en C-530/15: Arrest van het Hof (Derde kamer) van 10 november 2016 (verzoeken om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Tribunal de commerce de Paris en door de Conseil d'État — Frankrijk) — Eco-Emballages SA/Sphère France SAS e.a. (C-313/15), Melitta France SAS e.a./Ministre de l’Écologie, du Développement durable et de l'Énergie (C-530/15) [Prejudiciële verwijzing — Milieu — Richtlijn 94/62/EG — Artikel 3 — Verpakking en verpakkingsafval — Begrip — Rollen, kokers of cylinders waaromheen flexibele producten zijn gewikkeld (rolkernen) — Richtlijn 2013/2/EU — Geldigheid — Wijziging door de Europese Commissie van de in bijlage I bij richtlijn 94/62/EG opgenomen lijst van voorbeelden van verpakkingen — Onjuiste opvatting van het begrip verpakking — Overschrijding van de uitvoeringsbevoegdheden]

11

2017/C 14/15

Zaak C-316/15: Arrest van het Hof (Derde kamer) van 16 november 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Supreme Court of the United Kingdom — Verenigd Koninkrijk) — The Queen, op verzoek van: Timothy Martin Hemming, handelend onder de handelsnaam: Simply Pleasure Ltd e.a./Westminster City Council (Prejudiciële verwijzing — Vrij verrichten van diensten — Richtlijn 2006/123/EG — Artikel 13, lid 2 — Vergunningsprocedures — Begrip eventuele kosten in verband met de aanvraag)

12

2017/C 14/16

Zaak C-348/15: Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 17 november 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgerichtshof — Oostenrijk) — Stadt Wiener Neustadt/Niederösterreichische Landesregierung (Prejudiciële verwijzing — Milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten — Richtlijn 85/337/EEG — Richtlijn 2011/92/EU — Werkingssfeer — Begrip specifieke nationale wet — Geen milieueffectbeoordeling — Definitieve vergunning — Ex post regularisatie bij wet van het ontbreken van een milieueffectbeoordeling — Beginsel van samenwerking — Artikel 4 VEU)

13

2017/C 14/17

Zaak C-417/15: Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 16 november 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landesgericht für Zivilrechtssachen Wien — Oostenrijk) — Wolfgang Schmidt/Christiane Schmidt [Prejudiciële verwijzing — Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht — Verordening (EU) nr. 1215/2012 — Rechterlijke bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken — Werkingssfeer — Artikel 24, punt 1, eerste alinea — Exclusieve bevoegdheid voor zakelijke rechten op onroerende goederen — Artikel 7, punt 1, onder a) — Bijzondere bevoegdheid ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst — Vordering tot vernietiging van een schenkingsovereenkomst betreffende een onroerend goed en tot doorhaling van de inschrijving van een eigendomsrecht in het kadaster]

13

2017/C 14/18

Zaak C-432/15: Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 10 november 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Nejvyšší správní soud — Tsjechische Republiek) — Odvolací finanční ředitelství/Pavlína Baštová [Prejudiciële verwijzing — Fiscale bepalingen — Belasting over de toegevoegde waarde — Richtlijn 2006/112/EG — Artikel 2, lid 1, onder c) — Begrip diensten onder bezwarende titel — Terbeschikkingstelling van een paard door een belastingplichtige aan een paardenwedrenorganisator — Waardering van de tegenprestatie — Recht op aftrek van de kosten verbonden met de voorbereiding van de paarden van de belastingplichtige voor de wedrennen — Algemene kosten verbonden met de gehele economische activiteit — Bijlage III, punt 14 — Verlaagd btw-tarief voor het recht gebruik te maken van sportaccommodaties — Toepasselijkheid op de exploitatie van een renstal — Handeling die bestaat uit één enkele prestatie of uit meerdere zelfstandige prestaties]

14

2017/C 14/19

Zaak C-548/15: Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 10 november 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden — Nederland) — J. J. de Lange/Staatssecretaris van Financiën (Prejudiciële verwijzing — Sociale politiek — Beginselen van gelijke behandeling en non-discriminatie op grond van leeftijd — Richtlijn 2000/78/EG — Gelijke behandeling in arbeid en beroep — Artikelen 2, 3 en 6 — Werkingssfeer — Verschil in behandeling op grond van leeftijd — Nationale wettelijke regeling die voorziet in een bovengrens voor de aftrek van scholingskosten die vanaf een bepaalde leeftijd zijn gemaakt — Toegang tot beroepsopleiding)

15

2017/C 14/20

Zaak C-452/16 PPU: Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 10 november 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Rechtbank Amsterdam — Nederland) — Tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd tegen Krzysztof Marek Poltorak [Prejudiciële verwijzing — Prejudiciële spoedprocedure — Politiële en justitiële samenwerking in strafzaken — Europees aanhoudingsbevel — Kaderbesluit 2002/584/JBZ — Artikel 1, lid 1 — Begrip rechterlijke beslissing — Artikel 6, lid 1 — Begrip uitvaardigende rechterlijke autoriteit — Europees aanhoudingsbevel dat door de Rikspolisstyrelse (algemeen bestuur van de rijkspolitie, Zweden) is uitgevaardigd met het oog op uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf]

16

2017/C 14/21

Zaak C-453/16 PPU: Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 10 november 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Rechtbank Amsterdam — Nederland) — Tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd tegen Halil Ibrahim Özçelik [Prejudiciële verwijzing — Prejudiciële spoedprocedure — Politiële en justitiële samenwerking in strafzaken — Europees aanhoudingsbevel — Kaderbesluit 2002/584/JBZ — Artikel 8, lid 1, onder c) — Begrip aanhoudingsbevel — Autonoom begrip van Unierecht — Nationaal aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd door een politiedienst en bekrachtigd door een officier van justitie met het oog op strafvervolging]

17

2017/C 14/22

Zaak C-477/16 PPU: Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 10 november 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de rechtbank Amsterdam — Nederland) — Tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd tegen Ruslanas Kovalkovas (Prejudiciële verwijzing — Prejudiciële spoedprocedure — Politiële en justitiële samenwerking in strafzaken — Europees aanhoudingsbevel — Kaderbesluit 2002/584/JBZ — Artikel 1, lid 1 — Begrip rechterlijke beslissing — Artikel 6, lid 1 — Begrip uitvaardigende rechterlijke autoriteit — Europees aanhoudingsbevel dat door het ministerie van Justitie van de Republiek Litouwen is uitgevaardigd met het oog op uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf)

17

2017/C 14/23

Gevoegde zaken C-369/15 tot en met C-372/15: Beschikking van het Hof (Zesde kamer) van 26 oktober 2016 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Supremo — Spanje) — Siderúrgica Sevillana SA (C-369/15), Solvay Solutions España SL (C-370/15), Cepsa Química SA (C-371/15), Dow Chemical Ibérica SL (C-372/15)/Administración del Estado (Prejudiciële verwijzing — Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof van Justitie — Regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten in de Europese Unie — Richtlijn 2003/87/EG — Artikel 10 bis — Methode voor de kosteloze toewijzing van emissierechten — Berekening van de uniforme transsectorale correctiefactor — Besluit 2013/448/EU — Artikel 4 — Bijlage II — Geldigheid — Toepassing van de uniforme transsectorale correctiefactor op de installaties van de bedrijfstakken die zijn blootgesteld aan een hoog risico op koolstoflekkage — Besluit 2011/278/EU — Artikel 10, lid 9 — Geldigheid)

18

2017/C 14/24

Zaak C-351/16 P: Hogere voorziening ingesteld op 24 juni 2016 door 100 % Capri Italia tegen het arrest van het Gerecht (Eerste kamer) van 19 april 2016 in zaak T-198/14, 100 % Capri Italia/EUIPO — IN.PRO.DI (100 % Capri)

19

2017/C 14/25

Zaak C-524/16: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Corte dei Conti (Italië) op 12 oktober 2016 — Istituto Nazionale della Previdenza Sociale/Francesco Faggiano

19

2017/C 14/26

Zaak C-525/16: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal da Concorrência, Regulação e Supervisão (Portugal) op 13 oktober 2016 — Meo — Serviços de Comunicações e Multimédia S.A./Autoridade da Concorrência

20

2017/C 14/27

Zaak C-526/16: Beroep ingesteld op 12 oktober 2016 — Commissie/Polen

21

2017/C 14/28

Zaak C-527/16: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgerichtshof (Oostenrijk) op 14 oktober 2016 — Salzburger Gebietskrankenkasse, Bundesminister für Arbeit, Soziales und Konsumentenschutz

22

2017/C 14/29

Zaak C-528/16: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Conseil d’État (Frankrijk) op 17 oktober 2016 — Confédération paysanne, Réseau Semences Paysannes, Les Amis de la Terre France, Collectif Vigilance OGM et Pesticides 16, Vigilance OG2M, CSFV 49, OGM: dangers, Vigilance OGM 33, Fédération Nature et Progrès/Premier ministre, Ministre de l’agriculture, de l’agroalimentaire et de la forêt

23

2017/C 14/30

Zaak C-530/16: Beroep ingesteld op 18 oktober 2016 — Commissie/Polen

24

2017/C 14/31

Zaak C-542/16: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Högsta domstol (Zweden) op 26 oktober 2016 — Länsförsäkringar Sak Försäkringsaktiebolag e.a./Erven Ingvar Mattsson, Länsförsäkringar Sak Försäkringsaktiebolag

25

2017/C 14/32

Zaak C-544/16: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de First-tier Tribunal (Tax Chamber) (Verenigd Koninkrijk) op 28 oktober 2016 — Marcandi Limited, handelend onder de naam Madbid/Commissioners for Her Majesty’s Revenue & Customs

26

2017/C 14/33

Zaak C-545/16: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de First-tier Tribunal (Tax Chamber) (Verenigd Koninkrijk) op 28 oktober 2016 — Kubota (UK) Limited, EP Barrus Limited/Commissioners for Her Majesty’s Revenue & Customs

28

2017/C 14/34

Zaak C-579/16 P: Hogere voorziening ingesteld op 16 november 2016 door de Europese Commissie tegen het arrest van het Gerecht (Zesde kamer) van 15 september 2016 in zaak T-386/14, FIH Holding en FIH Erhvervsbank/Commissie

28

 

Gerecht

2017/C 14/35

Gevoegde zaken T-694/13 en T-2/15: Arrest van het Gerecht van 23 november 2016 — Ipatau/Raad (Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid — Beperkende maatregelen tegen Belarus — Bevriezing van tegoeden en economische middelen — Beperkingen van binnenkomst op en doorreis via het grondgebied van de Unie — Handhaving van verzoekers naam op de lijst van betrokken personen — Rechten van de verdediging — Motiveringsplicht — Beoordelingsfout — Evenredigheid)

30

2017/C 14/36

Zaak T-328/15 P: Arrest van het Gerecht van 23 november 2016 — Alsteens/Commissie (Hogere voorziening — Openbare dienst — Tijdelijk functionarissen — Verlenging van de overeenkomst — Beperking van de duur van de verlenging van de overeenkomst — Rechten van de verdediging)

30

2017/C 14/37

Zaak T-349/15: Arrest van het Gerecht van 24 november 2016 — CG/EUIPO — Perry Ellis International Group (P PRO PLAYER) [Uniemerk — Oppositieprocedure — Aanvraag voor Uniebeeldmerk P PRO PLAYER — Oudere nationale en Uniebeeldmerken P en P PROTECTIVE — Relatieve weigeringsgrond — Geen verwarringsgevaar — Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009]

31

2017/C 14/38

Zaak T-769/15: Arrest van het Gerecht van 24 november 2016 — SeNaPro/EUIPO — Paltentaler Splitt & Marmorwerke (Dolokorn) [Uniemerk — Oppositieprocedure — Aanvraag voor Uniewoordmerk Dolokorn — Ouder Uniewoordmerk DOLOPUR — Relatieve weigeringsgrond — Verwarringsgevaar — Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009]

32

2017/C 14/39

Gevoegde zaken T-268/15 en T-272/15: Beschikking van het Gerecht van 8 november 2016 — Apcoa Parking Holdings/EUIPO (PARKWAY) [Uniemerk — Aanvragen voor de Uniewoord- en beeldmerken PARKWAY — Absolute weigeringsgrond — Beschrijvend karakter — Artikel 7, lid 1, onder c), van verordening (EG) nr. 207/2009 — Kennelijk rechtens ongegrond beroep]

32

2017/C 14/40

Zaak T-455/15: Beschikking van het Gerecht van 26 oktober 2016 — Vitra Collections/EUIPO — Consorzio Origini (Vorm van een stoel) (Uniemerk — Nietigheidsprocedure — Intrekking van de vordering tot nietigverklaring — Afdoening zonder beslissing)

33

2017/C 14/41

Zaak T-602/15: Beschikking van het Gerecht van 9 november 2016 — Jenkinson/Raad e.a. (Arbitragebeding — Personeel van internationale missies van de Unie — Opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd — Verzoek tot schadevergoeding — Kennelijke onbevoegdheid — Kennelijke niet-ontvankelijkheid)

34

2017/C 14/42

Zaak T-41/16: Beschikking van het Gerecht van 12 oktober 2016 — Cyprus Turkish Chamber of Industry e.a./Commissie (Beroep tot nietigverklaring — Aanvraag tot inschrijving van een beschermde oorsprongsbenaming Halloumi of Hellim — Brieven van de Commissie betreffende de deelneming van verzoeksters aan de oppositieprocedure inzake de registratieprocedure — Handeling waartegen geen beroep kan worden ingesteld — Niet-ontvankelijkheid)

34

2017/C 14/43

Zaak T-116/16: Beschikking van het Gerecht van 27 oktober 2016 — Port autonome du Centre et de l’Ouest e.a./Commissie (Beroep tot nietigverklaring — Staatssteun — Vennootschapsbelasting — Door België ten gunste van de Belgische havens toegekende steun — Brief van de Commissie waarbij dienstige maatregelen worden voorgesteld — Handeling waartegen geen beroep kan worden ingesteld — Niet-ontvankelijkheid)

35

2017/C 14/44

Zaak T-405/16: Beroep ingesteld op 29 juli 2016 — The Regents of the University of California/CPVO — Nador Cott Protection en CVVP (Tang Gold)

36

2017/C 14/45

Zaak T-701/16 P: Hogere voorziening ingesteld op 30 september 2016 door de Europese Commissie tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 21 juli 2016 in zaak F-91/15, AV/Commissie

37

2017/C 14/46

Zaak T-747/16: Beroep ingesteld op 25 oktober 2016 — Vincenti/EUIPO

37

2017/C 14/47

Zaak T-752/16: Beroep ingesteld op 28 oktober 2016 — Novolipetsk Steel/Commissie

38

2017/C 14/48

Zaak T-753/16: Beroep ingesteld op 28 oktober 2016 — Severstal/Commissie

39

2017/C 14/49

Zaak T-754/16: Beroep ingesteld op 2 november 2016 — Oakley/EUIPO — Xuebo Ye (Weergave van een silhouet in de vorm van een ellips)

40

2017/C 14/50

Zaak T-762/16: Beroep ingesteld op 31 oktober 2016 — ArcelorMittal Belval & Differdange en ThyssenKrupp Steel Europe/ECHA

41

2017/C 14/51

Zaak T-764/16: Beroep ingesteld op 3 november 2016 — Paulini/ECB

42

2017/C 14/52

Zaak T-769/16: Beroep ingesteld op 7 november 2016 — Picard/Commissie

44

2017/C 14/53

Zaak T-771/16: Beroep ingesteld op 24 oktober 2016 — Toontrack Music/EUIPO (EZMIX)

45

2017/C 14/54

Zaak T-776/16: Beroep ingesteld op 4 november 2016 — Isocell/EUIPO — iCell (iCell.)

45

2017/C 14/55

Zaak T-777/16: Beroep ingesteld op 4 november 2016 — Isocell/EUIPO — iCell (iCell. Insulation Technology Made in Sweden)

46

2017/C 14/56

Zaak T-779/16: Beroep ingesteld op 7 november 2016 — Rühland/EUIPO — 8 seasons design (Verlichtingsmateriaal)

46

2017/C 14/57

Zaak T-781/16: Beroep ingesteld op 9 november 2016 — Puma e.a./Commissie

47

2017/C 14/58

Zaak T-782/16: Beroep ingesteld op 9 november 2016 — Timberland Europe/Commissie

48

2017/C 14/59

Zaak T-788/16: Beroep ingesteld op 10 november 2016 — De Geoffroy e.a./Parlement

49

2017/C 14/60

Zaak T-789/16: Beroep ingesteld op 8 november 2016 — InvoiceAuction B2B/EUIPO (INVOICE AUCTION)

50

2017/C 14/61

Zaak T-790/16: Beroep ingesteld op 11 november 2016 — C & J Clark International/Commissie

51

2017/C 14/62

Zaak T-791/16: Beroep ingesteld op 14 november 2016 — Real Madrid Club de Fútbol/Commissie

52

2017/C 14/63

Zaak T-806/16: Beroep ingesteld op 15 november 2016 — Agricola J.M./EUIPO — Torres (CLOS DE LA TORRE)

53

2017/C 14/64

Zaak T-808/16: Beroep ingesteld op 14 november 2016 — Jean Patou Worldwide/EUIPO — Emboga (HISPANITAS JOY IS A CHOICE)

54

2017/C 14/65

Zaak T-815/16: Beroep ingesteld op 22 november 2016 — For Tune/EUIPO — Simplicity trade (opus AETERNATUM)

55

2017/C 14/66

Zaak T-392/16: Beschikking van het Gerecht van 13 oktober 2016 — Axium/Parlement

55

2017/C 14/67

Zaak T-565/16: Beschikking van de president van het Gerecht van 25 oktober 2016 — Maubert/Raad

55


NL

 


IV Informatie

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

Hof van Justitie van de Europese Unie

16.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 14/1


Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie

(2017/C 014/01)

Laatste publicatie

PB C 6 van 9.1.2017

Historisch overzicht van de vroegere publicaties

PB C 475 van 19.12.2016

PB C 462 van 12.12.2016

PB C 454 van 5.12.2016

PB C 441 van 28.11.2016

PB C 428 van 21.11.2016

PB C 419 van 14.11.2016

Deze teksten zijn beschikbaar in

EUR-Lex: http://eur-lex.europa.eu


V Bekendmakingen

GERECHTELIJKE PROCEDURES

Hof van Justitie

16.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 14/2


Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 10 november 2016 — DTS Distribuidora de Televisión Digital, SA/Europese Commissie, Telefónica de España, SA, Telefónica Móviles España, SA, Koninkrijk Spanje, Corporación de Radio y Televisión Española, SA (RTVE)

(Zaak C-449/14 P) (1)

((Hogere voorziening - Staatssteun - Steunregeling ten gunste van de nationale publieke omroep - Openbaredienstverplichtingen - Compensatie - Artikel 106, lid 2, VWEU - Besluit waarbij de steunregeling verenigbaar met de interne markt wordt verklaard - Wijziging van de financieringswijze - Fiscale maatregelen - Belasting opgelegd aan exploitanten van betaaltelevisie - Besluit waarbij de gewijzigde steunregeling verenigbaar met de interne markt wordt verklaard - Inaanmerkingneming van de financieringswijze - Bestaan van een dwingend bestemmingsverband tussen de heffing en de steunregeling - Rechtstreekse invloed van de opbrengst van de heffing op de omvang van de steun - Dekking van de nettokosten voor het verrichten van de publieke opdracht - Concurrentieverhouding tussen de belastingplichtige en de ontvanger van de steun - Onjuiste opvatting van het nationale recht))

(2017/C 014/02)

Procestaal: Spaans

Partijen

Rekwirante: DTS Distribuidora de Televisión Digital, SA (vertegenwoordigers: H. Brokelmann en M. Ganino, abogados)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: C. Urraca Caviedes, B. Stromsky en G. Valero Jordana, gemachtigden), Telefónica de España SA, Telefónica Móviles España SA (vertegenwoordigers: F. González Díaz, F. Salerno en V. Romero Algarra, abogados), Koninkrijk Spanje (vertegenwoordiger: A. Sampol Pucurull, gemachtigde), Corporación de Radio y Televisión Española SA (RTVE) (vertegenwoordigers: A. Martínez Sánchez en J. Rodríguez Ordóñez, abogados)

Dictum

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

DTS Distribuidora de Televisión Digital SA wordt verwezen in haar eigen kosten en in de kosten die de Europese Commissie in het kader van de principale hogere voorziening heeft gemaakt.

3)

Telefónica de España SA en Telefónica Móviles España SA worden verwezen in hun eigen kosten en in de kosten die de Europese Commissie in het kader van de incidentele hogere voorziening heeft gemaakt.

4)

Corporación de Radio y Televisión Española SA (RTVE) en het Koninkrijk Spanje dragen hun eigen kosten.


(1)  PB C 395 van 10.11.2014.


16.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 14/3


Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 10 november 2016 — Europese Commissie/Helleense Republiek

(Zaak C-504/14) (1)

([Niet-nakoming - Milieu - Natuurbescherming - Richtlijn 92/43/EEG - Artikel 6, leden 2 en 3, en artikel 12, lid 1, onder b) en d) - Wilde flora en fauna - Instandhouding van de natuurlijke habitats - Zeeschildpad Caretta caretta - Bescherming van zeeschildpadden in de Golf van Kyparissia - Gebied van communautair belang „Duinen van Kyparissia” - Bescherming van soorten])

(2017/C 014/03)

Procestaal: Grieks

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: M. Patakia en C. Hermes, gemachtigden)

Verwerende partij: Helleense Republiek (vertegenwoordiger: E. Skandalou, gemachtigde)

Dictum

1)

De Helleense Republiek is de krachtens artikel 6, lid 2, van richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna, zoals gewijzigd bij richtlijn 2006/105/EG van de Raad van 20 november 2006, op haar rustende verplichtingen niet nagekomen

door te hebben geduld dat in 2010 te Agiannaki (Griekenland) huizen werden gebouwd, dat andere huizen daterend van 2006 te Agiannaki werden gebruikt zonder dat dit genoegzaam aan banden was gelegd, en dat bouwwerkzaamheden werden aangevangen voor een vijftigtal huizen tussen Agiannaki en Elaia (Griekenland), alsmede door in 2012 de bouw van drie vakantiewoningen te Vounaki (Griekenland) te hebben toegestaan;

door de ontwikkeling van infrastructuren voor toegang tot het in het Kyparissia-gebied (Griekenland) gelegen strand te dulden, te weten de opening van vijf nieuwe wegen naar het strand van Agiannaki alsmede de asfaltering van bepaalde bestaande toegangen en wegen;

door niet voldoende maatregelen te hebben getroffen om te verzekeren dat het verbod op wildkamperen in de nabijheid van het strand van Kalo Nero (Griekenland) en in Elaia wordt nageleefd;

door niet de nodige maatregelen te hebben getroffen om de exploitatie van bars tussen Elaia en Kalo Nero, op de stranden waar de zeeschildpad Caretta caretta zich voortplant, te beperken, en door er niet voor te zorgen dat de overlast die deze bars veroorzaken deze diersoort niet verstoort;

door niet de noodzakelijke maatregelen te hebben getroffen om binnen het Kyparissia-gebied de aanwezigheid van meubilair en verscheidene installaties te verminderen op de stranden waar de zeeschildpad Caretta caretta zich voortplant, en door de bouw van een platform bij het hotel Messina Mare toe te staan;

door niet de noodzakelijke maatregelen te hebben getroffen om de lichtvervuiling op de stranden in het Kyparissia-gebied, waar de zeeschildpad Caretta caretta zich voortplant, genoegzaam te beperken, en

door niet de noodzakelijke maatregelen te hebben getroffen om de visvangst langs de stranden van het Kyparissia-gebied, waar de zeeschildpad Caretta caretta zich voortplant, genoegzaam te beperken.

2)

De Helleense Republiek is de krachtens artikel 6, lid 3, van richtlijn 92/43 op haar rustende verplichtingen niet nagekomen door vergunningen te hebben afgegeven voor huizen die in 2010 zijn gebouwd te Agiannaki, voor drie vakantiewoningen te Vounaki in 2012 en voor de bouw van een platform bij het hotel Messina Mare.

3)

De Helleense Republiek is de krachtens artikel 12, lid 1, onder b) en d), van richtlijn 92/43 op haar rustende verplichtingen niet nagekomen

door geen volledig, coherent en strikt wettelijk en bestuursrechtelijk kader ter bescherming van de zeeschildpad Caretta caretta in het Kyparissia-gebied in te stellen;

door niet binnen de gestelde termijn alle noodzakelijke concrete maatregelen te hebben genomen om opzettelijke verstoring van de zeeschildpad Caretta caretta tijdens de perioden van voortplanting van deze soort te voorkomen, en

door niet de noodzakelijke maatregelen te hebben getroffen om het verbod van beschadiging of vernieling van de voortplantingsplaatsen van deze soort te doen naleven.

4)

Het beroep wordt verworpen voor het overige.

5)

De Europese Commissie en de Helleense Republiek dragen hun eigen kosten.


(1)  PB C 7 van 12.1.2015.


16.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 14/4


Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 16 november 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgerichtshof — Oostenrijk) — DHL Express (Austria) GmbH/Post-Control-Kommission, Bundesminister für Verkehr, Innovation und Technologie

(Zaak C-2/15) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Richtlijn 97/67/EG - Artikel 9 - Postdiensten in de Europese Unie - Verplichting om bij te dragen in de bedrijfskosten van de regelgevende instantie van de postsector - Omvang))

(2017/C 014/04)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Verwaltungsgerichtshof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: DHL Express (Austria) GmbH

Verwerende partijen: Post-Control-Kommission, Bundesminister für Verkehr, Innovation und Technologie

Dictum

Artikel 9, lid 2, tweede alinea, vierde streepje, van richtlijn 97/67/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 december 1997 betreffende gemeenschappelijke regels voor de ontwikkeling van de interne markt voor postdiensten in de Gemeenschap en de verbetering van de kwaliteit van de dienst, zoals gewijzigd bij richtlijn 2008/6/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 februari 2008, moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale wettelijke regeling, zoals die welke aan de orde is in het hoofdgeding, die alle aanbieders van postdiensten, daaronder begrepen die welke geen diensten verstrekken die tot de universele dienst behoren, de verplichting oplegt om bij te dragen in de financiering van de regelgevende instantie die belast is met deze sector.


(1)  PB C 127 van 20.4.2015.


16.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 14/4


Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 10 november 2016 — Simba Toys GmbH & Co. KG/Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO), Seven Towns Ltd

(Zaak C-30/15 P) (1)

((Hogere voorziening - Uniemerk - Driedimensionaal merk in de vorm van een kubus met vlakken die een roosterstructuur hebben - Vordering tot nietigverklaring - Afwijzing van de vordering tot nietigverklaring))

(2017/C 014/05)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: Simba Toys GmbH & Co. KG (vertegenwoordiger: O. Ruhl, Rechtsanwalt)

Andere partijen in de procedure: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: D. Botis en A. Folliard-Monguiral, gemachtigden), Seven Towns Ltd (vertegenwoordigers: K. Szamosi en M. Borbás, ügyvédek)

Dictum

1)

Het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 25 november 2014, Simba Toys/BHIM — Seven Towns (Vorm van een kubus met vlakken die een roosterstructuur hebben) (T-450/09, EU:T:2014:983), wordt vernietigd.

2)

De beslissing van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 1 september 2009 (zaak R 1526/2008-2) inzake een nietigheidsprocedure tussen Simba Toys GmbH & Co. KG en Seven Towns Ltd. wordt vernietigd.

3)

Seven Towns Ltd. en het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie worden, behalve in hun eigen kosten, verwezen in de kosten die Simba Toys GmbH & Co. KG zijn opgekomen in zowel de procedure in eerste aanleg in zaak T-450/09 als de procedure in hogere voorziening.


(1)  PB C 138 van 27.4.2015.


16.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 14/5


Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 10 november 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Augstākā tiesa — Letland) — „Private Equity Insurance Group” SIA/„Swedbank” AS

(Zaak C-156/15) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Richtlijn 2002/47/EG - Werkingssfeer - Begrippen „als zekerheid verschafte financiële activa”, „betrokken financiële verplichtingen” en „verschaffing” als zekerheid van financiële activa - Mogelijkheid tot realisatie van als zekerheid verschafte financiële activa ondanks de inleiding van een insolventieprocedure - Rekening-courantovereenkomst met een financiëlezekerheidsclausule))

(2017/C 014/06)

Procestaal: Lets

Verwijzende rechter

Augstākā tiesa

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij:„Private Equity Insurance Group” SIA

Verwerende partij:„Swedbank” AS

Dictum

Richtlijn 2002/47/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 juni 2002 betreffende financiëlezekerheidsovereenkomsten moet aldus worden uitgelegd dat zij de houder van een financiële zekerheid als in het hoofdgeding, waarbij op een bankrekening gedeponeerde contanten aan de bank in pand worden gegeven voor alle vorderingen van de bank op de rekeninghouder, slechts het recht geeft om die zekerheid te realiseren ondanks het feit dat er ten aanzien van de zekerheidsverschaffer een insolventieprocedure is ingeleid, indien, in de eerste plaats, de contanten waarop die zekerheid betrekking heeft vóór het tijdstip van aanvang van die procedure op de betrokken rekening zijn gestort of die contanten op de datum van aanvang van die procedure op die rekening zijn gestort en de bank heeft aangetoond dat zij geen kennis had, noch diende te hebben, van de aanvang van die procedure en, in de tweede plaats, de houder van die rekening werd belet om over die contanten te beschikken na de storting ervan op die rekening.


(1)  PB C 198 van 15.6.2015.


16.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 14/6


Arrest van het Hof (Derde kamer) van 10 november 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Rechtbank Den Haag — Nederland) — Vereniging Openbare Bibliotheken/Stichting Leenrecht

(Zaak C-174/15) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Auteursrecht en naburige rechten - Verhuur- en uitleenrecht voor beschermde werken - Richtlijn 2006/115/EG - Artikel 1, lid 1 - Uitlening van kopieën van werken - Artikel 2, lid 1 - Uitlening - Uitlening van een digitale kopie van een boek - Openbare bibliotheken))

(2017/C 014/07)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Rechtbank Den Haag

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Vereniging Openbare Bibliotheken

Verwerende partij: Stichting Leenrecht

in tegenwoordigheid van: Vereniging Nederlands Uitgeversverbond, Stichting LIRA, Stichting Pictoright

Dictum

1)

Artikel 1, lid 1, artikel 2, lid 1, onder b), en artikel 6, lid 1, van richtlijn 2006/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende het verhuurrecht, het uitleenrecht en bepaalde naburige rechten op het gebied van intellectuele eigendom, moeten aldus worden uitgelegd dat het begrip „uitlening” in de zin van deze bepalingen mede de uitlening omvat van een digitale kopie van een boek waarbij deze kopie op de server van een openbare bibliotheek wordt geplaatst en het mogelijk wordt gemaakt dat een gebruiker die kopie door middel van downloaden op zijn eigen computer reproduceert, zodanig dat tijdens de uitleenperiode slechts één kopie kan worden gedownload en de door deze gebruiker gedownloade kopie na afloop van die periode door hem niet meer kan worden gebruikt.

2)

Het Unierecht, en met name artikel 6 van richtlijn 2006/115, moet aldus worden uitgelegd dat dit recht er niet aan in de weg staat dat een lidstaat aan de toepassing van artikel 6, lid 1, van richtlijn 2006/115 de voorwaarde verbindt dat de door de openbare bibliotheek ter beschikking gestelde digitale kopie van een boek in het verkeer is gebracht door een eerste verkoop of andere eigendomsovergang van die kopie in de Europese Unie door de houder van het distributierecht of met zijn toestemming in de zin van artikel 4, lid 2, van richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij.

3)

Artikel 6, lid 1, van richtlijn 2006/115 moet aldus worden uitgelegd dat deze bepaling eraan in de weg staat dat de daarin vervatte uitzondering voor openbare uitlening wordt toegepast op de terbeschikkingstelling van een digitale kopie van een boek door een openbare bibliotheek ingeval die kopie uit illegale bron is verkregen.


(1)  PB C 213 van 29.6.2015.


16.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 14/7


Arrest van het Hof (Negende kamer) van 10 november 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato — Italië) — Ciclat Soc. Coop./Consip SpA, Autorità per la Vigilanza sui Contratti Pubblici di lavori, servizi e forniture

(Zaak C-199/15) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Richtlijn 2004/18/EG - Artikel 45 - Artikelen 49 en 56 VWEU - Overheidsopdrachten - Voorwaarden voor uitsluiting van een procedure voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten - Uniform document betreffende de regelmatige betaling van socialezekerheidsbijdragen - Rectificatie van onregelmatigheden))

(2017/C 014/08)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Consiglio di Stato

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Ciclat Soc. Coop.

Verwerende partijen: Consip SpA, Autorità per la Vigilanza sui Contratti Pubblici di lavori, servizi e forniture

in tegenwoordigheid van: Istituto nazionale per l’assicurazione contro gli infortuni sul lavoro (INAIL), Team Service SCARL, als lasthebber van ATI-Snam Lazio Sud Srl en Ati-Linda Srl, Consorzio Servizi Integrati

Dictum

Artikel 45 van richtlijn 2004/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten, moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling als in het hoofdgeding aan de orde, die de aanbestedende dienst verplicht om een schending van de voorschriften inzake de betaling van socialezekerheidsbijdragen die is vastgesteld in een door de aanbestedende dienst ambtshalve aangevraagd en door de socialezekerheidsorganen afgegeven getuigschrift, aan te merken als een uitsluitingsgrond, wanneer deze schending bestond op het tijdstip van deelname aan een aanbesteding, en dit zelfs indien zij op de datum van gunning of ambtshalve controle door de aanbestedende dienst niet meer bestond.


(1)  PB C 262 van 10.8.2015.


16.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 14/7


Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 17 november 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesarbeitsgericht — Duitsland) — Betriebsrat der Ruhrlandklinik gGmbH/Ruhrlandklinik gGmbH

(Zaak C-216/15) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Richtlijn 2008/104/EG - Uitzendarbeid - Werkingssfeer - Begrip „werknemer” - Begrip „economische activiteit” - Zorgpersoneel zonder arbeidsovereenkomst dat door een vereniging zonder winstoogmerk ter beschikking is gesteld aan een gezondheidszorginstelling))

(2017/C 014/09)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundesarbeitsgericht

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Betriebsrat der Ruhrlandklinik gGmbH

Verwerende partij: Ruhrlandklinik gGmbH

Dictum

Artikel 1, leden 1 en 2, van richtlijn 2008/104/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende uitzendarbeid, moet aldus worden uitgelegd dat de terbeschikkingstelling door een vereniging zonder winstoogmerk, in ruil voor een financiële vergoeding, van een van haar leden aan een inlenende onderneming om aldaar, als hoofdberoep en onder leiding van laatstgenoemde, tegen beloning arbeid te verrichten, wanneer dit lid op grond daarvan in de desbetreffende lidstaat wordt beschermd — hetgeen aan de verwijzende rechter staat om na te gaan — binnen de werkingssfeer van deze richtlijn valt, ook wanneer dit lid naar nationaal recht niet de hoedanigheid van werknemer heeft omdat hij geen arbeidsovereenkomst heeft gesloten met voornoemde vereniging.


(1)  PB C 270 van 17.8.2015.


16.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 14/8


Arrest van het Hof (Grote kamer) van 15 november 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Superior de Justicia del País Vasco — Spanje) — Gorka Salaberria Sorondo/Academia Vasca de Policía y Emergencias

(Zaak C-258/15) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Gelijke behandeling in arbeid en beroep - Richtlijn 2000/78/EG - Artikel 2, lid 2, en artikel 4, lid 1 - Discriminatie op grond van leeftijd - Aanwerving van agenten van de politie van de autonome regio Baskenland beperkt tot kandidaten die de leeftijd van 35 jaar nog niet hebben bereikt - Begrip „wezenlijk en bepalend beroepsvereiste” - Nagestreefde doelstelling - Evenredigheid))

(2017/C 014/10)

Procestaal: Spaans

Verwijzende rechter

Tribunal Superior de Justicia del País Vasco

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Gorka Salaberria Sorondo

Verwerende partij: Academia Vasca de Policía y Emergencias

Dictum

Artikel 2, lid 2, van richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep, gelezen in samenhang met artikel 4, lid 1, van die richtlijn, moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een regeling als in het hoofdgeding, die bepaalt dat kandidaten voor bij een politiekorps openstaande agentfuncties waarbij sprake is van het verrichten van alle operationele en uitvoerende taken van dat politiekorps, de leeftijd van 35 jaar niet mogen hebben bereikt.


(1)  PB C 270 van 17.8.2015.


16.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 14/9


Arrest van het Hof (Grote kamer) van 15 november 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de cour d’appel de Bruxelles — België) — Fernand Ullens de Schooten/Belgische Staat

(Zaak C-268/15) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Fundamentele vrijheden - Artikelen 49, 56 en 63 VWEU - Situatie waarvan alle aspecten zich binnen een lidstaat afspelen - Niet-contractuele aansprakelijkheid van een lidstaat voor schade die particulieren lijden als gevolg van schendingen van het Unierecht die kunnen worden toegerekend aan de nationale wetgever en de nationale rechterlijke instanties))

(2017/C 014/11)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Cour d’appel de Bruxelles

Partijen in het hoofdgeding

Appellant: Fernand Ullens de Schooten

Geïntimeerde: Belgische Staat

Dictum

Het Unierecht moet aldus worden uitgelegd dat de regeling van de niet-contractuele aansprakelijkheid van een lidstaat voor schade die wordt geleden als gevolg van schending van dat recht, niet van toepassing is in geval van schade die een particulier stelt te hebben geleden doordat een op nationale onderdanen en op onderdanen van andere lidstaten gelijkelijk van toepassing zijnde nationale regeling schending zou opleveren van een in artikel 49, 56 of 63 VWEU neergelegde fundamentele vrijheid, wanneer er, in een situatie waarvan alle aspecten zich binnen een lidstaat afspelen, geen verband bestaat tussen het voorwerp of de omstandigheden van het hoofdgeding en die artikelen.


(1)  PB C 279 van 24.8.2015.


16.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 14/9


Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 10 november 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sø- og Handelsret — Denemarken) — Ferring Lægemidler A/S, optredend namens Ferring BV/Orifarm A/S

(Zaak C-297/15) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Merken - Richtlijn 2008/95/EG - Artikel 7, lid 2 - Farmaceutische producten - Parallelimport - Afscherming van markten - Noodzaak om de van het merk voorziene waar om te pakken - Farmaceutisch product dat door de merkhouder in dezelfde soorten verpakkingen op de exportmarkt en de invoermarkt in de handel wordt gebracht))

(2017/C 014/12)

Procestaal: Deens

Verwijzende rechter

Sø- og Handelsret

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Ferring Lægemidler A/S, optredend namens Ferring BV

Verwerende partij: Orifarm A/S

Dictum

Artikel 7, lid 2, van richtlijn 2008/95/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten moet aldus worden uitgelegd dat de houder van een merk zich kan verzetten tegen de verdere verhandeling van een geneesmiddel door een parallelimporteur die dit geneesmiddel in een nieuwe buitenverpakking heeft omgepakt en daarop het merk opnieuw heeft aangebracht, wanneer het betrokken geneesmiddel in het invoerland dat partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van 2 mei 1992 kan worden verhandeld in dezelfde verpakking als die waarin dat product wordt verhandeld in het uitvoerland dat partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, en de importeur niet heeft aangetoond dat het ingevoerde product slechts op een beperkt deel van de markt van het invoerland kan worden verhandeld. Het staat aan de verwijzende rechter om dit na te gaan.


(1)  PB C 294 van 7.9.2015.


16.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 14/10


Arrest van het Hof (Derde kamer) van 16 november 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Conseil d’État — Frankrijk) — Marc Soulier, Sara Doke/Premier ministre, Ministre de la Culture et de la Communication

(Zaak C-301/15) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Intellectuele en industriële eigendom - Richtlijn 2001/29/EG - Auteursrecht en naburige rechten - Artikelen 2 en 3 - Reproductierecht en recht van mededeling aan het publiek - Omvang - „Niet meer verkrijgbare” boeken die niet of niet meer worden gepubliceerd - Nationale regeling die de digitale exploitatie, voor commerciële doeleinden, van niet meer verkrijgbare boeken toevertrouwt aan een beheersorganisatie - Wettelijk vermoeden van toestemming van de auteurs - Geen mechanisme dat waarborgt dat auteurs daadwerkelijk en persoonlijk worden geïnformeerd))

(2017/C 014/13)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Conseil d’État

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Marc Soulier, Sara Doke

Verwerende partijen: Premier ministre, Ministre de la Culture et de la Communication

in tegenwoordigheid van: Société française des intérêts des auteurs de l’écrit (SOFIA), Joëlle Wintrebert e.a.

Dictum

Artikel 2, onder a), en artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij moeten aldus worden uitgelegd dat zij eraan in de weg staan dat een nationale regeling zoals die aan de orde in het hoofdgeding, een auteursrechtenorganisatie belast met de uitoefening van het recht om de reproductie en de mededeling aan het publiek, in digitale vorm, toe te staan van zogeheten „niet meer verkrijgbare” boeken, te weten boeken die vóór 1 januari 2001 in Frankrijk zijn gepubliceerd en niet langer in de handel worden gebracht of in gedrukte of digitale vorm worden gepubliceerd, en daarbij de auteurs of rechthebbenden van deze boeken in staat stelt zich tegen deze uitoefening te verzetten of hieraan een einde te maken onder de voorwaarden die in deze regeling zijn vastgesteld.


(1)  PB C 294 van 7.9.2015.


16.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 14/11


Arrest van het Hof (Derde kamer) van 10 november 2016 (verzoeken om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Tribunal de commerce de Paris en door de Conseil d'État — Frankrijk) — Eco-Emballages SA/Sphère France SAS e.a. (C-313/15), Melitta France SAS e.a./Ministre de l’Écologie, du Développement durable et de l'Énergie (C-530/15)

(Gevoegde zaken C-313/15 en C-530/15) (1)

([Prejudiciële verwijzing - Milieu - Richtlijn 94/62/EG - Artikel 3 - Verpakking en verpakkingsafval - Begrip - Rollen, kokers of cylinders waaromheen flexibele producten zijn gewikkeld („rolkernen”) - Richtlijn 2013/2/EU - Geldigheid - Wijziging door de Europese Commissie van de in bijlage I bij richtlijn 94/62/EG opgenomen lijst van voorbeelden van verpakkingen - Onjuiste opvatting van het begrip „verpakking” - Overschrijding van de uitvoeringsbevoegdheden])

(2017/C 014/14)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Tribunal de commerce de Paris respectievelijk Conseil d'État

Partijen in het hoofdgeding

(Zaak C-313/15)

Verzoekende partij: Eco-Emballages SA

Verwerende partijen: Sphère France SAS, Carrefour Import SAS, SCA Tissue France SAS, Melitta France SAS, SCA Hygiène Products SAS, Wepa France SAS, voorheen Wepa Troyes SAS, Industrie Cartarie Tronchetti SpA, Industrie Cartarie Tronchetti Ibérica SL, Cofresco Frischhalteprodukte GmbH & Co. KG, Kimberly-Clark SAS, Gopack SAS, Délipapier SAS, Scamark SAS, CMC France SARL, Schweitzer SAS, Paul Hartmann SA, Wepa France SAS, voorheen Wepa Lille SAS, Système U Centrale Nationale SA, Industrie Cartarie Tronchetti France SAS

in tegenwoordigheid van: Group’Hygiène syndicat professionnel (C-313/15)

(Zaak C-530/15)

Verzoekende partijen: Melitta France SAS, Cofresco Frischhalteprodukte GmbH & Co. KG, Délipapier SAS, Gopack SAS, Industrie Cartarie Tronchetti SpA, Industrie Cartarie Tronchetti Ibérica SL, Kimberly-Clark SAS, Wepa France SAS, voorheen Lucart France, Paul Hartmann SA, SCA Hygiène Products SAS, SCA Tissue France SAS, Group’Hygiène syndicat professionnel

Verwerende partij: Ministre de l’Écologie, du Développement durable et de l'Énergie

in tegenwoordigheid van: Industrie Cartarie Tronchetti France SAS

Dictum

Artikel 3, punt 1, van richtlijn 94/62/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 1994 betreffende verpakking en verpakkingsafval, zoals gewijzigd bij richtlijn 2004/12/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004, moet aldus worden uitgelegd dat rolkernen, in de vorm van rollen, kokers of cylinders, waaromheen flexibele producten zijn gewikkeld die aan consumenten worden verkocht, „verpakkingen” in de zin van deze bepaling zijn.


(1)  PB C 294 van 7.9.2015.

PB C 414 van 14.12.2015.


16.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 14/12


Arrest van het Hof (Derde kamer) van 16 november 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Supreme Court of the United Kingdom — Verenigd Koninkrijk) — The Queen, op verzoek van: Timothy Martin Hemming, handelend onder de handelsnaam: „Simply Pleasure Ltd” e.a./Westminster City Council

(Zaak C-316/15) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Vrij verrichten van diensten - Richtlijn 2006/123/EG - Artikel 13, lid 2 - Vergunningsprocedures - Begrip „eventuele kosten in verband met de aanvraag”))

(2017/C 014/15)

Procestaal: Engels

Verwijzende rechter

Supreme Court of the United Kingdom

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: The Queen, op verzoek van: Timothy Martin Hemming, handelend onder de handelsnaam: „Simply Pleasure Ltd”, James Alan Poulton, Harmony Ltd, Gatisle Ltd, handelend onder de handelsnaam: „Janus”, Winart Publications Ltd, Darker Enterprises Ltd, Swish Publications Ltd

Verwerende partij: Westminster City Council

in tegenwoordigheid van: The Architects’ Registration Board, The Solicitors’ Regulation Authority, The Bar Standards Board, The Care Quality Commission, The Farriers’ Registration Council, The Law Society, The Bar Council, The Local Government Association, Her Majesty’s Treasury

Dictum

Artikel 13, lid 2, van richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt moet aldus worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat, in de omstandigheden als die van het hoofdgeding, op het moment van de aanvraag voor de verlening of de verlenging van een vergunning een vergoeding dient te worden betaald, waarvan een deel overeenkomt met de beheers- en handhavingskosten van het betrokken vergunningstelsel, ook al wordt dit deel terugbetaald in geval van afwijzing van deze aanvraag.


(1)  PB C 311 van 21.9.2015.


16.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 14/13


Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 17 november 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgerichtshof — Oostenrijk) — Stadt Wiener Neustadt/Niederösterreichische Landesregierung

(Zaak C-348/15) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten - Richtlijn 85/337/EEG - Richtlijn 2011/92/EU - Werkingssfeer - Begrip „specifieke nationale wet” - Geen milieueffectbeoordeling - Definitieve vergunning - Ex post regularisatie bij wet van het ontbreken van een milieueffectbeoordeling - Beginsel van samenwerking - Artikel 4 VEU))

(2017/C 014/16)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Verwaltungsgerichtshof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Stadt Wiener Neustadt

Verwerende partij: Niederösterreichische Landesregierung

in tegenwoordigheid van: .A.S.A. Abfall Service AG

Dictum

Artikel 1, lid 5, van richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten, zoals gewijzigd bij richtlijn 97/11/EG van de Raad van 3 maart 1997, moet aldus worden uitgelegd dat een project als bedoeld in een wettelijke bepaling als die in het hoofdgeding, op grond waarvan een project waarover in strijd met de milieueffectbeoordelingsverplichting een besluit is genomen waarvoor de termijn tot het instellen van een beroep tot nietigverklaring is verstreken, moet worden geacht rechtmatig te zijn vergund, niet van de werkingssfeer van deze richtlijn is uitgesloten. Het Unierecht verzet zich tegen een dergelijke wettelijke bepaling voor zover die bepaalt dat een voorafgaandelijke milieueffectbeoordeling moet worden geacht te zijn uitgevoerd voor een dergelijk project.


(1)  PB C 363 van 3.11.2015.


16.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 14/13


Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 16 november 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landesgericht für Zivilrechtssachen Wien — Oostenrijk) — Wolfgang Schmidt/Christiane Schmidt

(Zaak C-417/15) (1)

([Prejudiciële verwijzing - Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht - Verordening (EU) nr. 1215/2012 - Rechterlijke bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken - Werkingssfeer - Artikel 24, punt 1, eerste alinea - Exclusieve bevoegdheid voor zakelijke rechten op onroerende goederen - Artikel 7, punt 1, onder a) - Bijzondere bevoegdheid ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst - Vordering tot vernietiging van een schenkingsovereenkomst betreffende een onroerend goed en tot doorhaling van de inschrijving van een eigendomsrecht in het kadaster])

(2017/C 014/17)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Landesgericht für Zivilrechtssachen Wien

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Wolfgang Schmidt

Verwerende partij: Christiane Schmidt

Dictum

Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken moet aldus worden uitgelegd dat een vordering tot vernietiging van een schenkingsovereenkomst betreffende een onroerend goed wegens handelingsonbekwaamheid van de schenker niet valt onder de exclusieve bevoegdheid van het gerecht van de lidstaat waar het onroerend goed gelegen is overeenkomstig artikel 24, punt 1, van die verordening, maar onder de bijzondere bevoegdheid overeenkomstig artikel 7, punt 1, onder a), ervan.

Een vordering tot doorhaling van de aantekeningen betreffende het eigendomsrecht van de begiftigde in het kadaster valt onder de exclusieve bevoegdheid als bedoeld in artikel 24, punt 1, van die verordening.


(1)  PB C 363 van 3.11.2015.


16.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 14/14


Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 10 november 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Nejvyšší správní soud — Tsjechische Republiek) — Odvolací finanční ředitelství/Pavlína Baštová

(Zaak C-432/15) (1)

([Prejudiciële verwijzing - Fiscale bepalingen - Belasting over de toegevoegde waarde - Richtlijn 2006/112/EG - Artikel 2, lid 1, onder c) - Begrip „diensten onder bezwarende titel” - Terbeschikkingstelling van een paard door een belastingplichtige aan een paardenwedrenorganisator - Waardering van de tegenprestatie - Recht op aftrek van de kosten verbonden met de voorbereiding van de paarden van de belastingplichtige voor de wedrennen - Algemene kosten verbonden met de gehele economische activiteit - Bijlage III, punt 14 - Verlaagd btw-tarief voor het recht gebruik te maken van sportaccommodaties - Toepasselijkheid op de exploitatie van een renstal - Handeling die bestaat uit één enkele prestatie of uit meerdere zelfstandige prestaties])

(2017/C 014/18)

Procestaal: Tsjechisch

Verwijzende rechter

Nejvyšší správní soud

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Odvolací finanční ředitelství

Verwerende partij: Pavlína Baštová

Dictum

1)

Artikel 2, lid 1, onder c), van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde moet aldus worden uitgelegd dat de terbeschikkingstelling van een paard door zijn in de belasting over de toegevoegde waarde belastingplichtige eigenaar aan de organisator van een paardenwedren met het oog op deelname van dat paard aan die wedren, geen dienst onder bezwarende titel is in de zin van die bepaling, wanneer die terbeschikkingstelling niet ertoe leidt dat deelnamegeld of een andere directe vergoeding wordt betaald en wanneer enkel de eigenaars van een paard met een goede rangschikking bij aankomst in de wedren prijzengeld ontvangen, ook al is dat op voorhand bepaald. Een dergelijke terbeschikkingstelling van een paard vormt echter wel een dienst onder bezwarende titel wanneer de organisator een vergoeding uitbetaalt onafhankelijk van de rangschikking van het betrokken paard bij aankomst in de wedren.

2)

Richtlijn 2006/112 moet aldus worden uitgelegd dat recht bestaat op aftrek van de voorbelasting die is betaald over de handelingen betreffende de voorbereiding voor en de deelname aan de paardenwedrennen van paarden van de belastingplichtige, die zijn eigen renpaarden en die van derden fokt en traint, op grond dat de kosten voor deze handelingen deel uitmaken van de algemene kosten die met zijn economische activiteit verband houden, op voorwaarde dat de kosten voor elk van de betrokken handelingen rechtstreeks en onmiddellijk verband houden met deze gehele activiteit. Dat kan het geval zijn wanneer de aldus gemaakte kosten verband houden met de renpaarden die werkelijk zijn bestemd voor de verkoop, of wanneer de deelname van die paarden aan wedrennen, objectief gezien, een middel is ter bevordering van de economische activiteit, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan.

Wanneer een dergelijk recht op aftrek bestaat, dient het prijzengeld dat de belastingplichtige eventueel dankzij de rangschikking van een van zijn paarden bij aankomst in een paardenwedren heeft behaald, niet in de maatstaf van heffing van de belasting over de toegevoegde te worden opgenomen.

3)

Artikel 98 van richtlijn 2006/112, gelezen in samenhang met punt 14 van bijlage III bij die richtlijn, moet aldus worden uitgelegd dat één enkele samengestelde dienst die bestaat uit meerdere elementen die met name verband houden met de training van de paarden, het gebruik van sportaccommodaties, de stalling van de paarden in een renstal, de voedering en andere verzorging van de paarden, niet aan een verlaagd tarief van de belasting over de toegevoegde waarde kan worden onderworpen, wanneer het gebruik van sportaccommodaties in de zin van punt 14 van bijlage III bij die richtlijn en de training van de paarden twee gelijkwaardige elementen van die samengestelde dienst vormen of wanneer de training van de paarden het hoofdelement van die dienst is, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan.


(1)  PB C 371 van 9.11.2015.


16.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 14/15


Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 10 november 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden — Nederland) — J. J. de Lange/Staatssecretaris van Financiën

(Zaak C-548/15) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Sociale politiek - Beginselen van gelijke behandeling en non-discriminatie op grond van leeftijd - Richtlijn 2000/78/EG - Gelijke behandeling in arbeid en beroep - Artikelen 2, 3 en 6 - Werkingssfeer - Verschil in behandeling op grond van leeftijd - Nationale wettelijke regeling die voorziet in een bovengrens voor de aftrek van scholingskosten die vanaf een bepaalde leeftijd zijn gemaakt - Toegang tot beroepsopleiding))

(2017/C 014/19)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Hoge Raad der Nederlanden

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: J. J. de Lange

Verwerende partij: Staatssecretaris van Financiën

Dictum

1)

Artikel 3, lid 1, onder b), van richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep moet aldus worden uitgelegd dat een belastingregeling zoals aan de orde in het hoofdgeding, op grond waarvan de fiscale behandeling van scholingsuitgaven die door een persoon zijn gedaan, verschillend is naargelang van diens leeftijd, binnen de materiële werkingssfeer van deze richtlijn valt, voor zover deze regeling de toegang van jongeren tot een opleiding beoogt te bevorderen.

2)

Artikel 6, lid 1, van richtlijn 2000/78 moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een belastingregeling zoals aan de orde in het hoofdgeding, op grond waarvan personen die de leeftijd van 30 jaar nog niet hebben bereikt, onder bepaalde voorwaarden de scholingsuitgaven volledig op hun belastbare inkomen in aftrek kunnen brengen, terwijl dit recht op aftrek beperkt is voor personen die deze leeftijd reeds hebben bereikt, voor zover ten eerste die regeling objectief en redelijk wordt gerechtvaardigd door een legitiem doel op het gebied van werkgelegenheids- en arbeidsmarktbeleid, en ten tweede de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn. Het staat aan de verwijzende rechter om na te gaan of dit in het hoofdgeding het geval is.


(1)  PB C 38 van 1.2.2016.


16.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 14/16


Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 10 november 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Rechtbank Amsterdam — Nederland) — Tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd tegen Krzysztof Marek Poltorak

(Zaak C-452/16 PPU) (1)

([Prejudiciële verwijzing - Prejudiciële spoedprocedure - Politiële en justitiële samenwerking in strafzaken - Europees aanhoudingsbevel - Kaderbesluit 2002/584/JBZ - Artikel 1, lid 1 - Begrip „rechterlijke beslissing” - Artikel 6, lid 1 - Begrip „uitvaardigende rechterlijke autoriteit” - Europees aanhoudingsbevel dat door de Rikspolisstyrelse (algemeen bestuur van de rijkspolitie, Zweden) is uitgevaardigd met het oog op uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf])

(2017/C 014/20)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Rechtbank Amsterdam

Partij in het hoofdgeding

Krzysztof Marek Poltorak

Dictum

Het begrip „rechterlijke autoriteit” zoals bedoeld in artikel 6, lid 1, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009, is een autonoom begrip van Unierecht, en dit artikel 6, lid 1, moet aldus worden uitgelegd dat een politiedienst zoals de Rikspolisstyrelse (algemeen bestuur van de rijkspolitie, Zweden) niet onder het begrip „uitvaardigende rechterlijke autoriteit” in de zin van die bepaling valt, zodat het Europees aanhoudingsbevel dat door deze politiedienst is uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een vonnis waarbij een vrijheidsstraf is opgelegd, niet kan worden aangemerkt als een „rechterlijke beslissing” in de zin van artikel 1, lid 1, van kaderbesluit 2002/584, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299.


(1)  PB C 383 van 17.10.2016.


16.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 14/17


Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 10 november 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Rechtbank Amsterdam — Nederland) — Tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd tegen Halil Ibrahim Özçelik

(Zaak C-453/16 PPU) (1)

([Prejudiciële verwijzing - Prejudiciële spoedprocedure - Politiële en justitiële samenwerking in strafzaken - Europees aanhoudingsbevel - Kaderbesluit 2002/584/JBZ - Artikel 8, lid 1, onder c) - Begrip „aanhoudingsbevel” - Autonoom begrip van Unierecht - Nationaal aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd door een politiedienst en bekrachtigd door een officier van justitie met het oog op strafvervolging])

(2017/C 014/21)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Rechtbank Amsterdam

Partij in het hoofdgeding

Halil Ibrahim Özçelik

Dictum

Artikel 8, lid 1, onder c), van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009, moet aldus worden uitgelegd dat een bekrachtiging, zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, door het openbaar ministerie van een nationaal aanhoudingsbevel dat voordien door een politiedienst is uitgevaardigd met het oog op strafvervolging, een „rechterlijke beslissing” in de zin van die bepaling is.


(1)  PB C 383 van 17.10.2016.


16.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 14/17


Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 10 november 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de rechtbank Amsterdam — Nederland) — Tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd tegen Ruslanas Kovalkovas

(Zaak C-477/16 PPU) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Prejudiciële spoedprocedure - Politiële en justitiële samenwerking in strafzaken - Europees aanhoudingsbevel - Kaderbesluit 2002/584/JBZ - Artikel 1, lid 1 - Begrip „rechterlijke beslissing” - Artikel 6, lid 1 - Begrip „uitvaardigende rechterlijke autoriteit” - Europees aanhoudingsbevel dat door het ministerie van Justitie van de Republiek Litouwen is uitgevaardigd met het oog op uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf))

(2017/C 014/22)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Rechtbank Amsterdam

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Openbaar Ministerie

Verwerende partij: Ruslanas Kovalkovas

Dictum

Het begrip „rechterlijke autoriteit” zoals bedoeld in artikel 6, lid 1, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009, is een autonoom begrip van Unierecht, en dit artikel 6, lid 1, moet aldus worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat een orgaan van de uitvoerende macht zoals het ministerie van Justitie van de Republiek Litouwen wordt aangeduid als „uitvaardigende rechterlijke autoriteit” in de zin van die bepaling, zodat het Europees aanhoudingsbevel dat door dit orgaan is uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een vonnis waarbij een vrijheidsstraf is opgelegd, niet kan worden aangemerkt als een „rechterlijke beslissing” in de zin van artikel 1, lid 1, van kaderbesluit 2002/584, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299.


(1)  PB C 383 van 17.10.2016.


16.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 14/18


Beschikking van het Hof (Zesde kamer) van 26 oktober 2016 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Supremo — Spanje) — Siderúrgica Sevillana SA (C-369/15), Solvay Solutions España SL (C-370/15), Cepsa Química SA (C-371/15), Dow Chemical Ibérica SL (C-372/15)/Administración del Estado

(Gevoegde zaken C-369/15 tot en met C-372/15) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof van Justitie - Regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten in de Europese Unie - Richtlijn 2003/87/EG - Artikel 10 bis - Methode voor de kosteloze toewijzing van emissierechten - Berekening van de uniforme transsectorale correctiefactor - Besluit 2013/448/EU - Artikel 4 - Bijlage II - Geldigheid - Toepassing van de uniforme transsectorale correctiefactor op de installaties van de bedrijfstakken die zijn blootgesteld aan een hoog risico op koolstoflekkage - Besluit 2011/278/EU - Artikel 10, lid 9 - Geldigheid))

(2017/C 014/23)

Procestaal: Spaans

Verwijzende rechter

Tribunal Supremo

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Siderúrgica Sevillana SA (C-369/15), Solvay Solutions España SL (C-370/15), Cepsa Química SA (C-371/15), Dow Chemical Ibérica SL (C-372/15)

Verwerende partij: Administración del Estado

in tegenwoordigheid van: Repsol Petróleo SA BP Oil España SAU (C-371/15)

Dictum

1)

Noch uit de bepalingen van richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 2013 tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap en tot wijziging van richtlijn 96/61/EG van de Raad, zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009, gelezen tegen de achtergrond van artikel 15, lid 3, van besluit 2011/278/EU van de Commissie van 27 april 2011 tot vaststelling van een voor de hele Unie geldende overgangsregeling voor de geharmoniseerde kosteloze toewijzing van emissierechten overeenkomstig artikel 10 bis van richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad, noch uit die van besluit 2013/448/EU van de Commissie van 5 september 2013 betreffende nationale uitvoeringsmaatregelen voor de voorlopige kosteloze toewijzing van broeikasgasemissierechten overeenkomstig artikel 11, lid 3, van richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad, blijkt dat de Europese Commissie bij de vaststelling van de maximale jaarlijkse hoeveelheid emissierechten andere emissies zou hebben uitgesloten dan die welke afkomstig zijn van de elektriciteitsproducenten.

2)

Bij het onderzoek van de derde vraag, onder b), is niet gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid van artikel 15, lid 3, van besluit 2011/278 kunnen aantasten.

3)

Bij het onderzoek van de vierde vraag is niet gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid van artikel 10, lid 9, eerste alinea, van besluit 2011/278 kunnen aantasten.

4)

Artikel 4 van besluit 2011/278 en bijlage II bij dat besluit zijn ongeldig.

5)

De gevolgen van de nietigverklaring van artikel 4 van besluit 2011/278 en van bijlage II bij dat besluit worden op zodanige wijze beperkt in de tijd dat, ten eerste, deze ongeldigverklaring pas effect sorteert na een periode van tien maanden vanaf de datum waarop het arrest van 28 april 2016, Borealis Polyolefine e.a. (C-191/14, C-192/14, C-295/14, C-389/14 en C-391/14–C-393/14, EU:C:2016:311) is gewezen, teneinde de Europese Commissie in staat te stellen de noodzakelijke maatregelen vast te stellen, en dat, ten tweede, niet kan worden afgedaan aan de tot dat tijdstip op grondslag van de ongeldig verklaarde bepalingen vastgestelde maatregelen.


(1)  PB C 311 van 21.9.2015.


16.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 14/19


Hogere voorziening ingesteld op 24 juni 2016 door 100 % Capri Italia tegen het arrest van het Gerecht (Eerste kamer) van 19 april 2016 in zaak T-198/14, 100 % Capri Italia/EUIPO — IN.PRO.DI (100 % Capri)

(Zaak C-351/16 P)

(2017/C 014/24)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Rekwirante: 100 % Capri Italia Srl (vertegenwoordigers: P. Pozzi, G. Ghisletti, F. Braga, advocaten)

Andere partijen in de procedure: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO), Inghirami produzione distribuzione SpA (IN.PRO.DI)

Bij beschikking van 10 november 2016 heeft het Hof (Zevende kamer) de hogere voorziening afgewezen en 100 % Capri Italia Srl verwezen in haar eigen kosten.


16.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 14/19


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Corte dei Conti (Italië) op 12 oktober 2016 — Istituto Nazionale della Previdenza Sociale/Francesco Faggiano

(Zaak C-524/16)

(2017/C 014/25)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Corte dei Conti

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Istituto Nazionale della Previdenza Sociale

Verwerende partij: Francesco Faggiano

Prejudiciële vragen

1)

Dient de gemeenschapsregeling, vastgesteld in verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 (1) en verordening (EG) nr. 1606/98 van de Raad van 29 juni 1998 (2), aldus te worden uitgelegd dat zij eraan in de weg staan dat een persoon die reeds een pensioenuitkering ontvangt, verzoekt om samentelling van de bijdragetijdvakken die zijn vervuld in verschillende pensioenstelsels, meer bepaald in de Staat waarvan hij een onderdaan is en in een andere lidstaat van de Europese Unie?

2)

Staat artikel 49, lid 1, onder b), ii), van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 in de weg aan een nationale regeling, als de Italiaanse regeling van artikel 71 van wet nr. 388 van 23 december 2000, krachtens welke het verzoek tot samentelling van de in verschillende pensioenstelsels vervulde bijdragetijdvakken, meer bepaald in de Staat waarvan de betrokkene onderdaan is en in een andere lidstaat van de Europese Unie, beperkt wordt tot personen die nog in geen enkel pensioenstelsel enig recht op pensioen hebben verkregen?


(1)  Verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op loontrekkende en hun gezinnen, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (PB 1971, L 149, blz. 2).

(2)  Verordening (EG) nr. 1606/98 van de Raad van 29 juni 1998 tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1408/71 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen en van verordening (EEG) nr. 574/72 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening (EEG) nr. 1408/71 met het oog op de uitbreiding ervan tot bijzondere stelsels voor ambtenaren (PB 1998, L 209, blz. 1).


16.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 14/20


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal da Concorrência, Regulação e Supervisão (Portugal) op 13 oktober 2016 — Meo — Serviços de Comunicações e Multimédia S.A./Autoridade da Concorrência

(Zaak C-525/16)

(2017/C 014/26)

Procestaal: Portugees

Verwijzende rechter

Tribunal da Concorrência, Regulação e Supervisão

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Meo — Serviços de Comunicações e Multimédia S.A.

Verwerende partij: Autoridade da Concorrência

Outra parte: GDA — Cooperativa de Gestão dos Direitos dos Artistas Intérpretes ou Executantes, CRL

Prejudiciële vragen

(i)

Indien in een inbreukprocedure feiten bewezen zijn — of aanwijzingen bestaan voor feiten — betreffende de gevolgen van eventuele discriminerende tarieven van een onderneming met een machtspositie ten aanzien van een retailer, waardoor deze wordt benadeeld ten opzichte van zijn concurrenten, kan de gedraging dan slechts als „nadeel berokkenend bij de mededinging” in de zin van artikel 102, onder c), VWEU worden aangemerkt op basis van een nadere beoordeling van de ernst, de relevantie of het belang van die gevolgen voor de concurrentiepositie van de benadeelde onderneming, meer in het bijzonder voor wat betreft haar capaciteit om het verschil in kosten in het kader van de wholesaledienst te dragen?

(ii)

Wanneer er in een inbreukprocedure bewijzen of aanwijzingen zijn dat de door een onderneming met een machtspositie toegepaste discriminerende tarieven een zeer geringe invloed hebben op de gemaakte kosten, de behaalde winst en de winstgevendheid van de benadeelde retailer, is dan het oordeel dat geen sprake is van aanwijzingen voor misbruik van een machtspositie en verboden gedragingen verenigbaar met een uitlegging overeenkomstig met artikel 102, onder c), VWEU en de uit de arresten British Airways (1) en Clearstream (2) voortvloeiende rechtspraak?

(iii)

Of is die omstandigheid ontoereikend om uit te sluiten dat de betrokken gedraging misbruik van een machtspositie en een verboden gedraging in de zin van artikel 102, onder c), VWEU oplevert, en is zij enkel relevant voor de bepaling van de mate van aansprakelijkheid van de inbreukmakende onderneming of de aan die onderneming op te leggen boete?

(iv)

Moet het zinsdeel „hun daarmede nadeel berokkenend bij de mededinging” in artikel 102, onder c), VWEU aldus worden uitgelegd dat daarmee wordt vereist dat het uit de discriminatie voortvloeiende voordeel op zijn beurt een minimumpercentage van de kostenstructuur van de betrokken onderneming moet vertegenwoordigen?

(v)

Moet het zinsdeel „hun daarmede nadeel berokkenend bij de mededinging” in artikel 102, onder c), VWEU aldus worden uitgelegd dat daarmee wordt vereist dat het uit de discriminatie voortvloeiende voordeel op zijn beurt overeenstemt met een minimumverschil tussen de gemiddelde kosten die de concurrerende ondernemingen in de betrokken wholesaledienst hebben te dragen?

(vi)

Moet het zinsdeel „hun daarmede nadeel berokkenend bij de mededinging” in artikel 102, onder c), VWEU aldus worden uitgelegd dat daarmee wordt vereist dat het uit de discriminatie voortvloeiende voordeel in het kader van de betrokken markt en dienst moet overeenstemmen met waarden die hoger zijn dan de verschillen aangegeven in […] tabellen 5, 6 en 7, om de betrokken gedraging als verboden praktijk aan te merken?

(vii)

Bij een bevestigend antwoord op een van de vragen (iv) tot en met (vi), hoe moet die minimumdrempel van de betekenis van het nadeel in verhouding tot de kostenstructuur of de gemiddelde kosten die de concurrerende ondernemingen in de betrokken retaildienst dragen worden bepaald?

(viii)

Wanneer die minimumdrempel is bepaald, kan dan de omstandigheid dat hij niet ieder jaar wordt bereikt het vermoeden als bedoeld in het arrest Clearstream, waarin is vastgesteld dat „de toepassing van verschillende prijzen voor gelijkwaardige diensten ten aanzien van een handelspartner door een onderneming met een feitelijk monopolie op de upstream-markt, en dit onafgebroken gedurende vijf jaar, niet anders dan tot een concurrentienadeel voor die partner [kon] leiden”, weerleggen? (3)


(1)  C-95/04 P, EU:C:2007:166.

(2)  T-301/04, EU:T:2009:317.

(3)  Punten 194 en 195


16.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 14/21


Beroep ingesteld op 12 oktober 2016 — Commissie/Polen

(Zaak C-526/16)

(2017/C 014/27)

Procestaal: Pools

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: M. Owsiany-Hornung, C. Zadra, gemachtigden)

Verwerende partij: Republiek Polen

Conclusies

verklaring dat de Republiek Polen, door projecten die bestaan in de prospectie en exploratie van delfstoffenafzettingen met behulp van boringen op een diepte tot en met 5 000 m (met uitzondering van boringen in wateronttrekkingszones, gebieden met beschermde binnenwateren, zones waarin natuurbeschermingsmaatregelen gelden in de vorm van nationale parken, natuurreservaten, landschapsparken, „Natura 2000”-zones en de buitenste beschermingsranden van deze natuurbeschermingszones, waar diepboringen op een diepte vanaf 1 000 m worden onderworpen aan een verificatie of een milieueffectbeoordeling noodzakelijk is), uit te sluiten van de verificatie of een milieueffectbeoordeling noodzakelijk is, door een drempelwaarde vast te stellen voor boringen buiten wateronttrekkingszones, gebieden met beschermde binnenwateren, zones waarin de genoemde natuurbeschermingsmaatregelen gelden en de buitenste randen van deze natuurbeschermingszones, die de voorwaarde voor deze procedure vormt en waarbij niet alle wezenlijke selectiecriteria in bijlage III bij richtlijn 2011/92 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (1) in aanmerking zijn genomen, de verplichtingen die krachtens artikel 2, lid 1, en artikel 4, leden 2 en 3, in samenhang met de bijlagen II en III bij deze richtlijn op haar rusten, niet is nagekomen;

verwijzing van de Republiek Polen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De Commissie verwijt de Republiek Polen schending van artikel 2, lid 1, en artikel 4, leden 2 en 3, van richtlijn 2011/92 in samenhang met de bijlagen II en II bij deze richtlijn.

Artikel 2, lid 1, van richtlijn 2011/92 legt de lidstaten de verplichting op „de nodige maatregelen [te treffen] om te verzekeren dat een vergunning vereist is voor projecten die een aanzienlijk milieueffect kunnen hebben, onder meer gezien hun aard, omvang of ligging, en dat een beoordeling van hun effecten op het milieu plaatsvindt alvorens een vergunning wordt verleend”.

Volgens artikel 4, lid 2, van richtlijn 2011/92 bepalen de lidstaten door middel van een onderzoek per geval of aan de hand van door hen vastgestelde drempelwaarden of criteria (in het kader van een zogenoemde screening) of de projecten die onder bijlage II bij die richtlijn vallen aan een milieueffectbeoordeling moeten worden onderworpen.

Volgens artikel 4, lid 3, van richtlijn 2011/92 moet bij het vaststellen van criteria of drempelwaarden voor de screening „met de relevante, in bijlage III vastgestelde selectiecriteria rekening worden gehouden”.

Boringen met het oog op de prospectie of de exploratie van delfstoffenafzettingen worden bestreken door bijlage II bij richtlijn 2011/92, aangezien zij worden gekwalificeerd als „diepboringen” in de zin van punt 2, onder d), van deze bijlage.

Het betreft projecten die op basis van een omvattende beoordeling niet kunnen worden beschouwd als projecten die geen aanzienlijke gevolgen voor het milieu hebben.

Volgens de Commissie zijn de lidstaten gehouden deze projecten aan een screening te onderwerpen met toepassing van de wezenlijke criteria in bijlage III bij richtlijn 2011/92.

De nationale rechtshandelingen waarbij richtlijn 2011/92 in de Poolse rechtsorde is omgezet, sluiten projecten van screening uit die bestaan in de prospectie en exploratie van delfstoffenafzettingen met behulp van boringen tot en met een diepte van 5 000 m (met uitzondering van boringen in zogenoemde gevoelige gebieden, namelijk wateronttrekkingszones, gebieden met beschermde binnenwateren, zones waarin natuurbeschermingsmaatregelen gelden in de vorm van nationale parken, natuurreservaten, landschapsparken, „Natura 2000”-zones en de buitenste beschermingsranden van deze natuurbeschermingszones, waar diepboringen op een diepte vanaf 1 000 m aan een screening worden onderworpen).

Dat leidt er in wezen tot dat de grote meerderheid van boringen met het oog op prospectie en exploratie van delfstoffenafzettingen buiten „gevoelige gebieden” van de screening worden uitgesloten.

Deze uitsluiting zonder dat rekening wordt gehouden met alle wezenlijke criteria in bijlage III bij richtlijn 2011/92 is volgens de Commissie onverenigbaar met artikel 2, lid 1, en artikel 4, leden 2 en 3, van richtlijn 2011/92 in samenhang met de bijlagen II en III bij deze richtlijn.


(1)  PB L 26, blz. 1.


16.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 14/22


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgerichtshof (Oostenrijk) op 14 oktober 2016 — Salzburger Gebietskrankenkasse, Bundesminister für Arbeit, Soziales und Konsumentenschutz

(Zaak C-527/16)

(2017/C 014/28)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Verwaltungsgerichtshof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Salzburger Gebietskrankenkasse, Bundesminister für Arbeit, Soziales und Konsumentenschutz

Verwerende partijen: Alpenrind GmbH, Martin-Meat Szolgáltató és Kereskedelmi Kft, Martimpex-Meat Kft, Pensionsversicherungsanstalt, Allgemeine Unfallversicherungs-anstalt

Prejudiciële vragen

1)

Geldt de in artikel 5 van verordening (EG) nr. 987/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (1) neergelegde bindende kracht van documenten in de zin van artikel 19, lid 2, van verordening (EG) nr. 987/2009, ook in een procedure voor een rechterlijke instantie in de zin van artikel 267 VWEU?

2)

Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord:

a)

Geldt de genoemde bindende kracht ook dan, wanneer een procedure voor de Administratieve Commissie voor de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels niet tot het bereiken van overeenstemming heeft geleid en er evenmin toe heeft geleid dat de omstreden documenten zijn ingetrokken?

b)

Geldt de genoemde bindende kracht ook dan, wanneer een verklaring „A 1” pas wordt afgegeven nadat de ontvangende lidstaat formeel de verplichte verzekering krachtens zijn wetgeving heeft vastgesteld? Geldt die bindende kracht in deze gevallen ook met terugwerkende kracht?

3)

Voor het geval dat onder bepaalde voorwaarden de bindende kracht van documenten in de zin van artikel 19, lid 2, van verordening (EG) nr. 987/2009 beperkt is:

Is het in strijd met het vervangingsverbod van artikel 12, lid 1, van verordening (EG) nr. 883/2004, als de vervanging plaatsvindt in de vorm van detachering, niet door dezelfde werkgever, maar door een andere werkgever? Is het daarbij van belang

a)

of deze werkgever in dezelfde lidstaat als de eerste werkgever is gevestigd, dan wel

b)

of de eerste en de tweede detacherende werkgever op personeel en/of organisatorisch vlak met elkaar zijn verweven?


(1)  PB L 284, blz. 1.


16.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 14/23


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Conseil d’État (Frankrijk) op 17 oktober 2016 — Confédération paysanne, Réseau Semences Paysannes, Les Amis de la Terre France, Collectif Vigilance OGM et Pesticides 16, Vigilance OG2M, CSFV 49, OGM: dangers, Vigilance OGM 33, Fédération Nature et Progrès/Premier ministre, Ministre de l’agriculture, de l’agroalimentaire et de la forêt

(Zaak C-528/16)

(2017/C 014/29)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Conseil d’État

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Confédération paysanne, Réseau Semences Paysannes, Les Amis de la Terre France, Collectif vigilance OGM et Pesticides 16, Vigilance OG2M, CSFV 49, OGM: dangers, Vigilance OGM 33, Fédération Nature et Progrès

Verwerende partijen: Premier ministre, Ministre de l’agriculture, de l’agroalimentaire et de la forêt

Prejudiciële vragen

1)

Zijn organismen die verkregen worden via mutagenese, genetisch gemodificeerde organismen in de zin van artikel 2 van richtlijn 2001/18/EG van 12 maart 2001 (1), ook al worden zij op grond van artikel 3 en bijlage I B van de richtlijn vrijgesteld van de opgelegde verplichtingen ten aanzien van de introductie en het in de handel brengen van genetisch gemodificeerde organismen? Kunnen met name mutagenesetechnieken en in het bijzonder de nieuwe gerichte-mutagenesetechnieken, waarbij gentechnologische procedés worden toegepast, worden beschouwd als technieken die worden genoemd in bijlage I A, waarnaar artikel 2 verwijst? Moeten de artikelen 2 en 3, en de bijlagen I A en I B, van richtlijn 2001/18 van 12 maart 2001 bijgevolg aldus worden uitgelegd dat zij alle via mutagenese verkregen genetisch gemodificeerde organismen en zaden vrijstellen van de voorgeschreven maatregelen inzake preventie, effectbeoordeling en traceerbaarheid, of slechts de organismen die verkregen zijn via de al vóór de vaststelling van die bepalingen bestaande klassieke technieken van willekeurige mutagenese door ioniserende straling of blootstelling aan chemische mutagentia?

2)

Zijn de via mutagenese verkregen rassen te beschouwen als genetisch gemodificeerde rassen in de zin van artikel 4 van richtlijn 2002/53/EG van 13 juni 2002 betreffende de gemeenschappelijke rassenlijst van landbouwgewassen (2), die niet worden vrijgesteld van de verplichtingen van deze richtlijn? Of is de werkingssfeer van die richtlijn daarentegen gelijk aan die van de artikelen 2 en 3, en bijlage I B, van de richtlijn van 12 maart 2001, en stelt zij de via mutagenese verkregen rassen ook vrij van de in de richtlijn van 13 juni 2002 neergelegde verplichtingen tot opneming van genetisch gemodificeerde rassen in de gemeenschappelijke rassenlijst van landbouwgewassen?

3)

Zijn de artikelen 2 en 3, en bijlage I B, van richtlijn 2001/18/EG van 12 maart 2001 inzake de doelbewuste introductie van genetisch gemodificeerde organismen in het milieu, voor zover zij mutagenese uitsluiten van de werkingssfeer van de verplichtingen van die richtlijn, maatregelen die een volledige harmonisatie bewerkstelligen, die de lidstaten verbieden via mutagenese verkregen organismen geheel of gedeeltelijk te onderwerpen aan de verplichtingen van die richtlijn of aan enige andere verplichting? Of hadden de lidstaten bij de omzetting ervan in hun nationaal recht een beoordelingsvrijheid om vast te stellen welke regeling van toepassing zou zijn op via mutagenese verkregen organismen?

4)

Kan de geldigheid van de artikelen 2 en 3, en van bijlagen I A en I B, van richtlijn 2001/18/EG van 12 maart 2001, voor zover die bepalingen via mutagenese verkregen genetisch gemodificeerde organismen niet onderwerpen aan maatregelen inzake preventie, effectbeoordeling en traceerbaarheid, worden getoetst aan het in artikel 191, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie vastgelegde voorzorgsbeginsel, door daarbij de ontwikkeling van gentechnologische procedés, het dankzij die technieken verschijnen van nieuwe plantenrassen en de onzekerheden die nu in de wetenschap bestaan ten aanzien van de gevolgen van die technieken en van de risico’s die zij kunnen opleveren voor het milieu en de gezondheid van mens en dier, in aanmerking te nemen?


(1)  Richtlijn 2001/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 maart 2001 inzake de doelbewuste introductie van genetisch gemodificeerde organismen in het milieu en tot intrekking van richtlijn 90/220/EEG van de Raad — Verklaring van de Commissie (PB 2001, L 106, blz. 1).

(2)  Richtlijn 2002/53/CE van de Raad van 13 juni 2002 betreffende de gemeenschappelijke rassenlijst van landbouwgewassen (PB 2002, L 193, blz. 1).


16.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 14/24


Beroep ingesteld op 18 oktober 2016 — Commissie/Polen

(Zaak C-530/16)

(2017/C 014/30)

Procestaal: Pools

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: W. Mölls en J. Hottiaux, gemachtigden)

Verwerende partij: Republiek Polen

Conclusies

verklaring dat de Republiek Polen,

door niet alle maatregelen te nemen die nodig zijn om te garanderen dat de veiligheidsinstantie onafhankelijk is van de spoorwegonderneming, de infrastructuurbeheerder, de aanvrager en de aanbestedende dienst te garanderen, en

door niet alle maatregelen te nemen die nodig zijn om te garanderen dat het onderzoeksorgaan onafhankelijk is van de spoorwegonderneming en de spoorweginfrastructuurbeheerder,

de verplichtingen die op haar rusten krachtens artikel 16, lid 1, en artikel 21, lid 1, van richtlijn 2004/49/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 inzake de veiligheid op de communautaire spoorwegen en tot wijziging van richtlijn 95/18/EG van de Raad betreffende de verlening van vergunningen aan spoorwegondernemingen, en van richtlijn 2001/14/EG inzake de toewijzing van spoorweginfrastructuurcapaciteit en de heffing van rechten voor het gebruik van spoorweginfrastructuur alsmede inzake veiligheidscertificering (1), niet is nagekomen;

verwijzing van de Republiek Polen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De Commissie verwijt de Republiek Polen dat zij het beginsel van onafhankelijkheid van het onderzoeksorgaan [de Państwowa Komisja Badania Wypadków Kolejowych (PKBWK), de staatscommissie voor onderzoek van spoorwegongevallen] wat betreft organisatie, wettelijke structuur en besluitvorming, zoals neergelegd in artikel 21, lid 1, van richtlijn 2004/49/EG, onjuist heeft omgezet in Pools recht. Het statuut dat de PKBWK heeft gekregen, garandeert haar geen onafhankelijkheid. De Commissie klaagt dat de PKBWK een integraal onderdeel is van het voor vervoer bevoegde ministerie zonder enige garantie van onafhankelijkheid van dat ministerie of van de infrastructuurbeheerder. Bovendien handelt de PKBWK niet in eigen naam; de bevoegde minister voor vervoer benoemt en ontslaat het hoofd en het plaatsvervangend hoofd van de PKBWK, evenals de secretaris en de overige permanente en tijdelijke leden. Tot slot heeft de bevoegde minister voor vervoer de PKBWK niet door middel van een passende structuur de nodige middelen ter beschikking gesteld om de PKBWK in staat te stellen zijn taken te vervullen.

De Commissie verwijt de Republiek Polen tevens dat zij artikel 16, lid 1, van richtlijn 2004/49/EG onjuist ten uitvoer heeft gelegd doordat niet is gegarandeerd dat de veiligheidsinstantie (de Prezes Urzędu Transportu Kolejowego, het hoofd van de dienst spoorwegvervoer) wat betreft haar organisatie, wettelijke structuur en besluitvorming onafhankelijk is van enige spoorwegonderneming, infrastructuurbeheerder, aanvrager of aanbestedende dienst.


(1)  PB L 164, blz. 44.


16.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 14/25


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Högsta domstol (Zweden) op 26 oktober 2016 — Länsförsäkringar Sak Försäkringsaktiebolag e.a./Erven Ingvar Mattsson, Länsförsäkringar Sak Försäkringsaktiebolag

(Zaak C-542/16)

(2017/C 014/31)

Procestaal: Zweeds

Verwijzende rechter

Högsta domstol

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Länsförsäkringar Sak Försäkringsaktiebolag, Jan-Herik Strobel, Mona Strobel, Margareta Nilsson, Per Nilsson, Kent Danås, Erven Tommy Jönsson, Stefan Pramryd, Stefan Ingemansson, Lars Persson, Magnus Persson, Anne-Charlotte Wickström, Peter Nilsson, Ingela Landau, Thomas Landau, Britt-Inger Ruth Romare, Gertrud Andersson, Eva Andersson, Rolf Andersson, Lisa Bergström, Bo Sörensson, Christina Sörensson, Kaj Wirenkook, Lena Bergquist Johansson, Agneta Danås, Hans Eriksson, Christina Forsberg, Christina Danielsson, Per-Olof Danielsson, Ann-Christin Jönsson, Åke Jönsson, Stefan Lindgren, Daniel Röme, Ulla Nilsson, Erven Leif Göran Erik Nilsson

Verwerende partijen: Erven Ingvar Mattsson, Länsförsäkringar Sak Försäkringsaktiebolag

Prejudiciële vragen

1)

a)

Vallen activiteiten waarbij de verzekeringstussenpersoon niet het voornemen had om een werkelijke verzekeringsovereenkomst te sluiten, onder richtlijn 2002/92 (1)? Doet het hierbij ter zake of dergelijk voornemen reeds vóór aanvang van de desbetreffende activiteiten bestond dan wel pas ontstaan is nadat daarmee een aanvang is gemaakt?

b)

Is het in de onder vraag 1) a) bedoelde situatie relevant of de tussenpersoon naast fictieve werkzaamheden ook daadwerkelijke verzekeringsbemiddelingsactiviteiten heeft uitgeoefend?

c)

Is het — eveneens in de onder vraag 1) a) bedoelde situatie — relevant dat de cliënt prima facie de indruk had dat de werkzaamheden voorbereidend werk tot het sluiten van een verzekeringsovereenkomst waren? Is het al dan niet gegronde begrip van de cliënt of het om een levensverzekering ging, relevant?

2)

a)

Is richtlijn 2002/92 van toepassing op economisch of ander advies dat in verband met verzekeringsbemiddeling wordt verstrekt, maar op zichzelf geen betrekking heeft op de werkelijke sluiting of voortzetting van een verzekeringsovereenkomst? Welke regeling is in dit verband in het bijzonder van toepassing op advies betreffende een geldbelegging in het kader van een kapitaalverzekering?

b)

Is richtlijn 2004/39 (2) tevens dan wel uitsluitend van toepassing op advies als bedoeld onder vraag 2) a) voor zover dit advies onder de definitie van beleggingsadvies in die richtlijn valt? Indien dergelijk advies ook onder richtlijn 2004/39 valt, dient een van beide regelingen dan bij voorrang te worden toegepast?


(1)  Richtlijn 2002/92/EG van het Europees Parlement en de Raad van 9 december 2002 betreffende verzekeringsbemiddeling (PB 2003, L 9, blz. 3).

(2)  Richtlijn 2004/39/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende markten voor financiële instrumenten, tot wijziging van de richtlijnen 85/611/EEG en 93/6/EEG van de Raad en van richtlijn 2000/12/EG van het Europees Parlement en de Raad en houdende intrekking van richtlijn 93/22/EEG van de Raad (PB 2004, L 145, blz. 1).


16.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 14/26


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de First-tier Tribunal (Tax Chamber) (Verenigd Koninkrijk) op 28 oktober 2016 — Marcandi Limited, handelend onder de naam „Madbid”/Commissioners for Her Majesty’s Revenue & Customs

(Zaak C-544/16)

(2017/C 014/32)

Procestaal: Engels

Verwijzende rechter

First-tier Tribunal (Tax Chamber)

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Marcandi Limited, handelend onder de naam „Madbid”

Verwerende partij: Commissioners for Her Majesty’s Revenue & Customs

Prejudiciële vragen

1)

Moeten artikel 2, lid 1, artikel 24, artikel 62, artikel 63, artikel 65 en artikel 73 van richtlijn 2006/112/EG (1) van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, en in omstandigheden zoals die in het hoofdgeding, aldus worden uitgelegd:

(a)

dat de uitgifte van Credits aan gebruikers door Madbid, tegen betaling van geld:

(i)

een „voorbereidende handeling” is, van het door het Hof [in zijn arrest van 16 december 2010, MacDonald Resorts, C-270/09, EU:C:2010:780, in de punten 23 tot en met 42] vastgestelde soort, die niet binnen de werkingssfeer van artikel 2, lid 1, valt; of

(ii)

een door Madbid verrichte dienst is, als bedoeld in artikel 2, lid 1, onder c), namelijk de toekenning van een recht om deel te nemen aan online veilingen;

(b)

dat, indien de toekenning van een recht om deel te nemen aan online veilingen een door Madbid verrichte dienst is, deze dan moet worden beschouwd als een verrichting „onder bezwarende titel” als bedoeld in artikel 2, lid 1, onder c), omdat hiervoor wordt betaald (dat wil zeggen in de vorm van het geld dat Madbid in ruil voor Credits van een gebruiker ontvangt);

(c)

luidt het antwoord op onderdeel (b) anders indien de betaling voor de Credits eveneens dient als een recht voor de gebruiker om voor dezelfde waarde goederen te verwerven in het geval dat de gebruiker niet slaagt tijdens de veiling;

(d)

dat indien Madbid geen dienst onder bezwarende titel verricht wanneer zij tegen betaling Credits uitgeeft aan haar gebruikers, zij dan een dergelijke dienst verricht op enig ander moment;

en welke beginselen moeten worden toegepast bij de vaststelling van het antwoord op deze vragen?

2)

Wat is bij een juiste uitlegging van artikelen 2, lid 1, artikel 14, artikel 62, artikel 63, artikel 65, artikel 73 en artikel 79, punt b, van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, in omstandigheden zoals die in het hoofdgeding, de door Madbid verkregen tegenprestatie in ruil voor de leveringen van goederen aan haar gebruikers, als bedoeld in artikel 2, lid 1, onder a), en artikel 73?

Meer bepaald, en gelet op het antwoord op de eerste vraag:

(a)

is het door een gebruiker aan Madbid voor Credits betaalde geld een onder artikel 65 vallende „vooruitbetaling” voor een levering van goederen, zodat de btw „verschuldigd” wordt op het tijdstip van ontvangst van deze betaling, en zodanig dat de door Madbid van de gebruiker ontvangen betaling wordt beschouwd als tegenprestatie voor een levering van goederen;

(b)

is, indien een gebruiker goederen koopt door middel van de „Buy Now” of „Earned Discount” mogelijkheden, de waarde van de Credits die zijn besteed voor het doen van biedingen tijdens veilingen, welke besteding, wanneer de bieding niet slaagt, ertoe leidt dat er „Earned Discount” wordt gegenereerd of dat de „Buy Now” prijs wordt verlaagd:

(i)

een „prijskorting” in de zin van artikel 79, onder b), zodanig dat de tegenprestatie voor de levering van de goederen door Madbid bestaat uit het bedrag dat door de gebruiker op het moment van aankoop van de goederen daadwerkelijk aan Madbid is betaald en niet meer dan dat; of

(ii)

onderdeel van de tegenprestatie voor de levering van goederen, zodanig dat de tegenprestatie voor de levering van de goederen door Madbid zowel het bedrag omvat dat door de gebruiker aan Madbid is betaald op het moment van aankoop van de goederen, als het bedrag dat door de gebruiker is betaald voor de Credits die hij heeft besteed bij niet-succesvolle biedingen tijdens veilingen;

(c)

is, indien een gebruiker het recht uitoefent om goederen te kopen na het winnen van een online veiling, de tegenprestatie voor de levering van deze goederen de vastgestelde prijs waarmee de veiling is gewonnen (plus verpakkings en verzendkosten) en niet meer dan dat, of is de waarde van de Credits die de winnaar heeft besteed om tijdens die veiling te bieden eveneens onderdeel van de tegenprestatie voor de levering van deze goederen door Madbid aan de gebruiker;

of welke beginselen moeten worden toegepast bij de vaststelling van het antwoord op deze vragen?

3)

Wanneer twee lidstaten een handeling voor btw-doeleinden verschillend behandelen, in welke mate dienen de rechters van een van deze lidstaten bij de uitlegging van de relevante bepalingen van het Unierecht en van het nationale recht, rekening te houden met de wenselijkheid van het voorkomen van:

(a)

dubbele heffing van belasting over de handeling; en/of

(b)

niet-heffing van belasting over de handeling;

en wat is de invloed van het beginsel van fiscale neutraliteit op deze vraag?


(1)  Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB 2006, L 347, blz. 1).


16.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 14/28


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de First-tier Tribunal (Tax Chamber) (Verenigd Koninkrijk) op 28 oktober 2016 — Kubota (UK) Limited, EP Barrus Limited/Commissioners for Her Majesty’s Revenue & Customs

(Zaak C-545/16)

(2017/C 014/33)

Procestaal: Engels

Verwijzende rechter

First-tier Tribunal (Tax Chamber)

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Kubota (UK) Limited, EP Barrus Limited

Verwerende partij: Commissioners for Her Majesty’s Revenue & Customs

Prejudiciële vragen

1)

Is uitvoeringsverordening (EU) 2015/221 (1) van de Commissie tot indeling van bepaalde goederen in de gecombineerde nomenclatuur ongeldig voor zover de in die verordening beschreven voertuigen daarbij worden ingedeeld onder GN-code 8704 21 91 en niet onder GN-code 8704 10?

2)

In het bijzonder, is uitvoeringsverordening (EU) 2015/221 van de Commissie tot indeling van bepaalde goederen in de gecombineerde nomenclatuur ongeldig voor zover daarin de werkingssfeer van postonderverdeling 8704 10 onrechtmatig wordt beperkt, rekening wordt gehouden met ontoelaatbare factoren, sprake is van gebrek aan innerlijke samenhang, niet naar behoren rekening wordt gehouden met de toelichtingen, de GN-posten en de BTI’s en/of geen rekening wordt gehouden met de in de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie met betrekking tot GN-post 8704 10 geformuleerde relevante eisen?


(1)  Uitvoeringsverordening (EU) 2015/221 van de Commissie van 10 februari 2015 tot indeling van bepaalde goederen in de gecombineerde nomenclatuur (PB 2015, L 37, blz. 1).


16.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 14/28


Hogere voorziening ingesteld op 16 november 2016 door de Europese Commissie tegen het arrest van het Gerecht (Zesde kamer) van 15 september 2016 in zaak T-386/14, FIH Holding en FIH Erhvervsbank/Commissie

(Zaak C-579/16 P)

(2017/C 014/34)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: Europese Commissie (vertegenwoordigers: L. Flynn, K. Blanck-Putz en A. Bouchagiar, gemachtigden)

Andere partijen in de procedure: FIH Holding A/S en FIH Erhvervsbank A/S

Conclusies

het arrest van het Gerecht (Zesde kamer) van 15 september 2016 in zaak T-386/14, FIH Holding en FIH Erhvervsbank/Commissie, vernietigen, welk arrest op 16 september 2016 aan de Commissie is betekend;

het beroep zelf afdoen en ongegrond verklaren;

de andere partijen, voorheen verzoeksters in eerste aanleg, verwijzen in de kosten.

Subsidiair:

het arrest van het Gerecht (Zesde kamer) van 15 september 2016 in zaak T-386/14, FIH Holding en FIH Erhvervsbank/Commissie, vernietigen, welk arrest op 16 september 2016 aan de Commissie is betekend;

de zaak naar het Gerecht terugverwijzen ter beoordeling van het in eerste aanleg aangevoerde tweede middel;

de beslissing omtrent de kosten in eerste aanleg en in hogere voorziening aanhouden.

Middelen en voornaamste argumenten

Het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de Commissie, ten bewijze dat er bij de maatregelen van 2012 sprake was van staatssteun, het beginsel van de schuldeiser in een markteconomie had moeten toepassen op basis van de kosten die Denemarken zou hebben gehad als het die maatregelen niet had genomen. Dit oordeel van het Gerecht is rechtens onjuist omdat de desbetreffende kosten rechtstreeks voortvloeien uit de eerdere verlening van staatssteun door Denemarken aan FIH en uit de vaste rechtspraak van het Hof duidelijk volgt dat de Commissie geen rekening kan houden met dergelijke kosten wanneer zij nagaat of een lidstaat heeft gehandeld als een marktdeelnemer in een markteconomie.


Gerecht

16.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 14/30


Arrest van het Gerecht van 23 november 2016 — Ipatau/Raad

(Gevoegde zaken T-694/13 en T-2/15) (1)

((„Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid - Beperkende maatregelen tegen Belarus - Bevriezing van tegoeden en economische middelen - Beperkingen van binnenkomst op en doorreis via het grondgebied van de Unie - Handhaving van verzoekers naam op de lijst van betrokken personen - Rechten van de verdediging - Motiveringsplicht - Beoordelingsfout - Evenredigheid”))

(2017/C 014/35)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Vadzim Ipatau (Minsk, Belarus) (vertegenwoordiger: M. Michalauskas, advocaat)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: F. Naert en B. Driessen, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 263 VWEU strekkende tot nietigverklaring van besluit 2013/534/GBVB van de Raad van 29 oktober 2013 tot wijziging van besluit 2012/642/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Belarus (PB 2013, L 288, blz. 69), van uitvoeringsverordening (EU) nr. 1054/2013 van de Raad van 29 oktober 2013 tot uitvoering van artikel 8 bis, lid 1, van verordening (EG) nr. 765/2006 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Belarus (PB 2013, L 288, blz. 1), van besluit 2014/750/GBVB van de Raad van 30 oktober 2014 tot wijziging van besluit 2012/642/GBVB van de Raad betreffende beperkende maatregelen tegen Belarus (PB 2014, L 311, blz. 39) en van uitvoeringsverordening (EU) nr. 1159/2014 van de Raad van 30 oktober 2014 tot uitvoering van artikel 8 bis, lid 1, van verordening (EG) nr. 765/2006 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Belarus (PB 2014, L 311, blz. 2), voor zover deze handelingen verzoeker betreffen.

Dictum

1)

De beroepen worden verworpen.

2)

Vadzim Ipatau wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 93 van 29.3.2014.


16.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 14/30


Arrest van het Gerecht van 23 november 2016 — Alsteens/Commissie

(Zaak T-328/15 P) (1)

((„Hogere voorziening - Openbare dienst - Tijdelijk functionarissen - Verlenging van de overeenkomst - Beperking van de duur van de verlenging van de overeenkomst - Rechten van de verdediging”))

(2017/C 014/36)

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwirant: Geoffroy Alsteens (Marcinelle, België) (vertegenwoordigers: S. Orlandi en T. Martin, advocaten)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: aanvankelijk J. Currall, G. Berscheid en T. Bohr, vervolgens G. Berscheid en T. Bohr, gemachtigden)

Voorwerp

Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (Eerste kamer) van 21 april 2015, Alsteens/Commissie (F-87/12 RENV, EU:F:2015:31), en strekkende tot vernietiging van dat arrest

Dictum

1)

Het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (Eerste kamer) van 21 april 2015, Alsteens/Commissie (F-87/12 RENV, EU:F:2015:31), wordt vernietigd, voor zover het Gerecht voor ambtenarenzaken het eerste en het derde middel tot nietigverklaring die in eerste aanleg waren aangevoerd en het verzoek om schadevergoeding heeft afgewezen.

2)

Het door de Commissie voor het Gerecht voor ambtenarenzaken aangevoerde middel van niet-ontvankelijk wordt afgewezen.

3)

Het besluit van de Europese Commissie van 18 november 2011 wordt nietig verklaard, voor zover daarbij de duur van de verlenging van de overeenkomst van tijdelijk functionaris van Alsteens wordt beperkt tot 31 maart 2012.

4)

De zaak wordt verwezen naar een andere kamer van het Gerecht dan die welke zich over deze hogere voorziening heeft uitgesproken voor een uitspraak over het verzoek om schadevergoeding van Alsteens.

5)

De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.


(1)  PB C 279 van 24.8.2015.


16.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 14/31


Arrest van het Gerecht van 24 november 2016 — CG/EUIPO — Perry Ellis International Group (P PRO PLAYER)

(Zaak T-349/15) (1)

([„Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniebeeldmerk P PRO PLAYER - Oudere nationale en Uniebeeldmerken P en P PROTECTIVE - Relatieve weigeringsgrond - Geen verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009”])

(2017/C 014/37)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: CG verwaltungsgesellschaft mbH (Gevelsberg, Duitsland) (vertegenwoordiger: T. Körber, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: D. Stoyanova-Valchanova en M. Fischer, gemachtigden)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: Perry Ellis International Group Holdings Ltd (Nassau, Bahamas) (vertegenwoordigers: O. Günzel en V. Ahmann, advocaten)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 28 april 2015 (zaak R 2439/2014-4) inzake een oppositieprocedure tussen Perry Ellis International Group Holdings en CG Verwaltunggsgesellschaft

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

CG Verwaltungsgesellschaft mbH draagt haar eigen kosten alsook die van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) en van Perry Ellis International Group Holdings Ltd.


(1)  PB C 294 van 7.9.2015.


16.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 14/32


Arrest van het Gerecht van 24 november 2016 — SeNaPro/EUIPO — Paltentaler Splitt & Marmorwerke (Dolokorn)

(Zaak T-769/15) (1)

([„Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniewoordmerk Dolokorn - Ouder Uniewoordmerk DOLOPUR - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009”])

(2017/C 014/38)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: SeNaPro GmbH (Pommelsbrunn, Duitsland) (vertegenwoordiger: A. Schröder, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: E. Strittmatter en A. Folliard–Monguiral, gemachtigden)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: Paltentaler Splitt & Marmorwerke GmbH (Rottenmann, Oostenrijk) (vertegenwoordiger: C. Ofner, advocaat)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 23 oktober 2015 (zaak R 2643/2014-1) inzake een oppositieprocedure tussen Paltentaler Splitt & Marmorwerke en SeNaPro

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

SeNaPro GmbH wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 78 van 29.2.2016.


16.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 14/32


Beschikking van het Gerecht van 8 november 2016 — Apcoa Parking Holdings/EUIPO (PARKWAY)

(Gevoegde zaken T-268/15 en T-272/15) (1)

([„Uniemerk - Aanvragen voor de Uniewoord- en beeldmerken PARKWAY - Absolute weigeringsgrond - Beschrijvend karakter - Artikel 7, lid 1, onder c), van verordening (EG) nr. 207/2009 - Kennelijk rechtens ongegrond beroep”])

(2017/C 014/39)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Apcoa Parking Holdings GmbH (Stuttgart, Duitsland) (vertegenwoordiger: A. Lohmann, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: H. Kunz, gemachtigde)

Voorwerp

Twee beroepen tegen twee beslissingen van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 25 maart 2015 (zaken R 2063/2014-4 en R 2062/2014-4) inzake aanvragen tot inschrijving van de woord- en beeldtekens PARKWAY als Uniemerken

Dictum

1)

De beroepen worden verworpen.

2)

Apcoa Parking Holdings GmbH wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 245 van 27.7.2015.


16.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 14/33


Beschikking van het Gerecht van 26 oktober 2016 — Vitra Collections/EUIPO — Consorzio Origini (Vorm van een stoel)

(Zaak T-455/15) (1)

((„Uniemerk - Nietigheidsprocedure - Intrekking van de vordering tot nietigverklaring - Afdoening zonder beslissing”))

(2017/C 014/40)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Vitra Collections AG (Muttenz, Zwitserland) (vertegenwoordigers: V. von Bomhard en J. Fuhrmann, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: aanvankelijk P. Bullock, vervolgens D. Hanf, en ten slotte D. Hanf en S. Bonne, gemachtigden)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: Consorzio Origini per l’Internazionalizzazione (Florence, Italië) (vertegenwoordiger: S. Rizzo, advocaat)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 18 maart 2015 (zaak R 664/2011-5) inzake een nietigheidsprocedure tussen Consorzio Origini en Vitra Collections AG

Dictum

1)

Op het beroep behoeft niet meer te worden beslist.

2)

Vitra Collections AG en Consorzio Origini per I’Internazionalizzazione worden verwezen in hun eigen kosten en elk in de helft van die van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO).


(1)  PB C 320 van 28.9.2015.


16.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 14/34


Beschikking van het Gerecht van 9 november 2016 — Jenkinson/Raad e.a.

(Zaak T-602/15) (1)

((„Arbitragebeding - Personeel van internationale missies van de Unie - Opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd - Verzoek tot schadevergoeding - Kennelijke onbevoegdheid - Kennelijke niet-ontvankelijkheid”))

(2017/C 014/41)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Liam Jenkinson (Killarney, Ierland) (vertegenwoordigers: N. de Montigny en J.-N. Louis, advocaten)

Verwerende partijen: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: A. Vitro en M. Bishop, gemachtigden), Europese Commissie (vertegenwoordigers: G. Gattinara en S. Bartelt, gemachtigden), Europese Dienst voor extern optreden (EDEO) (vertegenwoordigers: S. Marquardt, É. Chaboureau en G. Pasqualetti, gemachtigden), Eulex Kosovo (verrtegenwoordigers: D. Fouquet en E. Raoult, advocaten)

Voorwerp

Primair, een vordering krachtens artikel 272 VWEU om ten eerste de contractuele verhouding van verzoeker te herkwalificeren als arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd en om de schade te vergoeden die verzoeker heeft geleden doordat misbruik is gemaakt van opeenvolgende tijdelijke arbeidsovereenkomsten en verzoeker onrechtmatig is ontslagen, en ten tweede te verklaren dat de Raad, de Commissie en de EDEO verzoeker hebben gediscrimineerd en hen bijgevolg te veroordelen tot betaling van schadevergoeding, en, subsidiair, een vordering gebaseerd op de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Europese instellingen

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Liam Jenkinson wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 90 van 7.3.2016.


16.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 14/34


Beschikking van het Gerecht van 12 oktober 2016 — Cyprus Turkish Chamber of Industry e.a./Commissie

(Zaak T-41/16) (1)

((„Beroep tot nietigverklaring - Aanvraag tot inschrijving van een beschermde oorsprongsbenaming „Halloumi” of „Hellim” - Brieven van de Commissie betreffende de deelneming van verzoeksters aan de oppositieprocedure inzake de registratieprocedure - Handeling waartegen geen beroep kan worden ingesteld - Niet-ontvankelijkheid”))

(2017/C 014/42)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partijen: Cyprus Turkish Chamber of Industry (Nicosia, Cyprus), Animal Breeders and Producers Association (Nicosia), Milk and Oil Products Production and Marketing Cooperative Ltd (Nicosia), Süt Urünleri İmalatçulari Birliği Milk Processors Association (Nicosia), Fatma Garanti (Güzelyurt) (vertegenwoordigers: B. O’Connor, solicitor, S. Gubel en E. Bertolotto, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: A. Lewis, P. Aalto en J. Guillem Carrau, gemachtigden)

Voorwerp

Beroep ingesteld krachtens artikel 263 VWEU en strekkende tot nietigverklaring van twee brieven van de Europese Commissie van 18 november 2015 [Ref.Ares (2015) 5171539] en 15 januari 2016 [Ref.Ares (2016) 220922] betreffende de deelneming van verzoeksters aan de oppositieprocedure inzake de procedure voor de registratie van kaas met de benaming „halloumi/hellim” als beschermde oorsprongsbenaming

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Op de verzoeken om toelating tot interventie van de Raad van de Europese Unie, het Europees Parlement en de Republiek Cyprus hoeft niet meer te worden beslist.

3)

Cyprus Turkish Chamber of Industry, Animal Breeders and Producers Association, Milk and Oil Products Production and Marketing Cooperative Ltd, Süt Urünleri İmalatçulari Birliği Milk Processors Association en Fatma Garanti worden verwezen in hun eigen kosten alsook in die van de Europese Commissie, de kosten betreffende de procedure in kort geding daaronder begrepen.

4)

Cyprus Turkish Chamber of Industry, Animal Breeders and Producers Association, Milk and Oil Products Production and Marketing Cooperative, Süt Urünleri İmalatçulari Birliği Milk Processors Association, Fatma Garanti, de Commissie, de Raad, het Parlement en de Republiek Cyprus dragen elk hun eigen kosten in verband met de verzoeken tot interventie.


(1)  PB C 118 van 4.4.2016.


16.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 14/35


Beschikking van het Gerecht van 27 oktober 2016 — Port autonome du Centre et de l’Ouest e.a./Commissie

(Zaak T-116/16) (1)

((„Beroep tot nietigverklaring - Staatssteun - Vennootschapsbelasting - Door België ten gunste van de Belgische havens toegekende steun - Brief van de Commissie waarbij dienstige maatregelen worden voorgesteld - Handeling waartegen geen beroep kan worden ingesteld - Niet-ontvankelijkheid”))

(2017/C 014/43)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partijen: Port autonome du Centre et de l’Ouest SCRL (La Louvière, België), Port autonome de Namur (Namen, België), Port autonome de Charleroi (Charleroi, België), Port autonome de Liège (Luik, België), Waals Gewest (België) (vertegenwoordiger: J. Vanden Eynde, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: S. Noë en B. Stromsky, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van het vermeende besluit betreffende staatssteun SA.38393 (2015/E) — Fiscaliteit van de havens in België, dat is gevoegd bij de brief van de Commissie van 22 januari 2016 waarbij aan het Koninkrijk België dienstige maatregelen worden voorgesteld

Dictum

1)

Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard.

2)

Port autonome du Centre et de l’Ouest SCRL, Port autonome de Namur, Port autonome de Charleroi, Port autonome de Liège en het Waals Gewest worden verwezen in hun eigen kosten en in die van de Europese Commissie.


(1)  PB C 175 van 17.5.2016.


16.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 14/36


Beroep ingesteld op 29 juli 2016 — The Regents of the University of California/CPVO — Nador Cott Protection en CVVP (Tang Gold)

(Zaak T-405/16)

(2017/C 014/44)

Taal van het verzoekschrift: Spaans

Partijen

Verzoekende partij: The Regents of the University of California (Riverside, Californië, Verenigde Staten van Amerika) (vertegenwoordigers: J. Muñoz-Delgado Mérida, S. Poza Martínez, M. Esteve Sanz en J. Lissen Arbeloa, abogados)

Verwerende partij: Communautair Bureau voor plantenrassen (CPVO)

Andere partijen in de procedure voor de kamer van beroep: Nador Cott Protection SARL (Saint-Raphaël, Frankrijk) en Club de Variedades Vegetales Protegidas (Valencia, Spanje)

Gegevens betreffende de procedure voor het CPVO

Houder van het betrokken communautair kwekersrecht: verzoekende partij

Betrokken communautair kwekersrecht: communautair kwekersrecht nr. EU 38924, benaming van het ras: Tang Gold, soort: Citrus reticulata Bianco

Bestreden beslissing: beslissing van de kamer van beroep van het EUIPO van 29 april 2016 in zaak A006/2014

Conclusies

De soort Nadorcott, met betrekking tot eigenschap nr. 68 van CPVO-TP-protocol 201/2 het expressieniveau „zeer hoog”, met het cijfer 9, of, subsidiair, het expressieniveau „hoog”, met het cijfer 7, toekennen en dit dienovereenkomstig weergeven in het Rapport inzake de Verschillen met Vergelijkbare Soorten (Informe de Diferencias con Variedades Similares), dat deel uitmaakt van de officiële beschrijving van de soort Tang Gold.

Erkennen dat er duidelijke verschillen bestaan tussen de soorten Tang Gold en Nardorcott met betrekking tot de eigenschappen met de nummers 5, 6, 14, 15, 16, 37, 50, 60 en 65 van CPVO-TP-protocol 201/2, een verklaring in die zin afgeven, en de rectificatie gelasten van het Rapport inzake de Verschillen met Vergelijkbare Soorten, dat deel uitmaakt van de officiële beschrijving van de soort Tang Gold, teneinde deze verschillen daarin op te nemen.

Aangevoerde middelen

Schending van de artikelen 57, 62, 67, 75 en 81 van verordening nr. 2100/94.

Schending van artikel 49 van verordening nr. 874/09.

Onjuiste uitlegging van het rapport van het IVIA [Instituto Valenciano de Investigaciones Agrarias (landbouwwetenschappelijk instituut te Valencia)], met het opschrift „Importancia de la reducción del contenido de semillas mediante mutagénesis inducida” [„Belang van de vermindering van het gehalte aan zaden door middel van geïnduceerde genetische modificatie”].

Onafhankelijkheid van eigenschap nr. 68 van milieuomstandigheden.

Vergelijkbaarheid van de door UCR [The Regents of the University of California] verstrekte gegevens met betrekking tot het gehalte aan zaden van Nadorcott.


16.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 14/37


Hogere voorziening ingesteld op 30 september 2016 door de Europese Commissie tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 21 juli 2016 in zaak F-91/15, AV/Commissie

(Zaak T-701/16 P)

(2017/C 014/45)

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwirerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: C. Berardis Kayser, T. S. Bohr en C. Ehrbar, gemachtigden)

Andere partij in de procedure: AV (Cadrezzate, Italië)

Conclusies

De rekwirerende partij verzoekt het Gerecht:

het bestreden arrest te vernietigen;

de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht dat in eerste aanleg uitspraak doet;

de beslissing omtrent de kosten aan te houden.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van de hogere voorziening voert de rekwirerende partij twee middelen aan.

1.

Eerste middel, ontleend aan het feit dat het Gerecht voor ambtenarenzaken (GVA) op twee punten blijk zou hebben gegeven van een verkeerde rechtsopvatting. Ten eerste heeft het het betwiste besluit nietig verklaard, te weten het besluit van de Commissie van 16 september 2014 om jegens de andere partij in de procedure toepassing te geven aan het in artikel 32 van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Unie voorziene medisch voorbehoud en haar geen aanspraak te geven op een invaliditeitsuitkering, terwijl een besluit slechts bij wijze van uitzondering wegens schending van het beginsel van de redelijke termijn nietig wordt verklaard. Ten tweede heeft het GVA ten onrechte geoordeeld dat de buitensporige vertraging bij het nemen van het besluit van invloed kon zijn op de inhoud daarvan. De rekwirerende partij stelt overigens vast dat er met betrekking tot dat tweede aspect sprake is van niet-nakoming van de motiveringsplicht.

2.

Tweede middel, ontleend aan een onjuiste rechtsopvatting als gevolg van het feit dat het bestreden arrest, daar het GVA het betwiste besluit nietig heeft verklaard op grond dat de als buitensporig aangemerkte termijn voor de administratieve procedures invloed had gehad op de inhoud van het besluit, in strijd is met het beginsel van het gezag van gewijsde.


16.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 14/37


Beroep ingesteld op 25 oktober 2016 — Vincenti/EUIPO

(Zaak T-747/16)

(2017/C 014/46)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Guillaume Vincenti (Alicante, Spanje) (vertegenwoordiger: H. Tettenborn, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

nietig te verklaren het besluit van het EUIPO houdende weigering om te erkennen dat verzoeker volledig en blijvend arbeidsongeschikt is en houdende weigering om hem te pensioneren

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij drie middelen aan.

1.

Eerste middel, ontleend aan schending door de verwerende partij van de relevante bepalingen van het Statuut, namelijk de artikelen 7 tot en met 9, 13, 33 en 78, alsmede de artikelen 13 tot en met 16 van bijlage VIII bij het Statuut en met name artikel 53 van het Statuut.

2.

Tweede middel, ontleend aan schending van het vertrouwensbeginsel en van het beginsel van behoorlijk bestuur (artikelen 41, leden 1 en 2, onder a), b) en c), van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie) en van verzoekers procedurele rechten, mede door het bestreden besluit te baseren op onjuiste feiten.

3.

Derde middel, ontleend aan schending van artikel 3, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

Ter onderbouwing van deze middelen stelt verzoeker met name dat het tot aanstelling bevoegd gezag in de invaliditeitsprocedure volgens de relevante bepalingen van het Statuut geen discretionaire bevoegdheid heeft met betrekking tot de vraag of een ambtenaar al dan niet blijvend arbeidsongeschikt is, aangezien het besluit van de invaliditeitscommissie bindend is en er, zelfs indien ervan wordt uitgegaan dat het gezag wel over een discretionaire bevoegdheid beschikt, in casu geen gegronde reden was om verzoeker niet blijvend arbeidsongeschikt te verklaren.


16.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 14/38


Beroep ingesteld op 28 oktober 2016 — Novolipetsk Steel/Commissie

(Zaak T-752/16)

(2017/C 014/47)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: PAO Novolipetsk Steel (Lipetsk, Rusland) (vertegenwoordigers: B. Evtimov, advocaat, en D. O’Keeffe, Solicitor)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

uitvoeringsverordening (EU) 2016/1328 van de Commissie van 29 juli 2016 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige antidumpingrecht op bepaalde koudgewalste platte staalproducten van oorsprong uit onder meer de Russische Federatie (PB 2016, L 210) geheel nietig verklaren voor zover deze verzoekster betreft;

de Commissie verwijzen in de kosten van deze procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster vijf middelen aan.

1.

Eerste middel, ontleend aan schending van het recht op een eerlijk proces, met inbegrip van de rechten van de verdediging, het beginsel van „equality of arms” en het beginsel van behoorlijk bestuur.

2.

Tweede middel, inhoudend dat de Commissie in strijd heeft gehandeld met artikel 18 van de basisverordening (1), artikel 6.8 en bijlage II bij de antidumpingovereenkomst (2) en het evenredigheidsbeginsel, en het recht onjuist heeft toegepast en een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door verzoekster aan te merken als een niet-meewerkende producent en door het gebruik van de haar ter beschikking staande feiten.

3.

Derde middel, inhoudend dat de Commissie in strijd heeft gehandeld met artikel 3, leden 2 en 5, van de basisverordening en artikel 3.1 van de antidumpingovereenkomst, het haar voorliggende bewijs onjuist heeft opgevat en kennelijke beoordelingsfouten heeft gemaakt door een onjuiste beoordeling te verrichten van de schade-indicatoren en door geen objectieve beoordeling te verrichten van de situatie van de bedrijfstak van de Unie.

Verzoekster brengt naar voren dat de Commissie zich enkel op bepaalde economische indicatoren van de bedrijfstak van de Unie heeft gebaseerd en belangrijke indicatoren die een andere, positievere situatie van de bedrijfstak van de Unie hadden laten zien, buiten beschouwing heeft gelaten.

Verzoekster brengt verder naar voren dat de Commissie een bevooroordeelde benadering heeft gevolgd ten gunste van haar conclusie dat er schade was, en het haar voorliggende bewijs onjuist heeft opgevat door, in strijd met haar plicht om overeenkomstig artikel 3, lid 2, van de basisverordening een objectief onderzoek uit te voeren, na te laten de „vrije” markt en de markt „voor intern gebruik” voor het betrokken product als geheel te onderzoeken.

4.

Vierde middel, inhoudend dat de Commissie in strijd heeft gehandeld met artikel 3, lid 7, van de basisverordening door een onjuiste beoordeling te verrichten van het causale verband tussen de beweerde invoer met dumping en de situatie van de bedrijfstak van de Unie. Verzoekster brengt verder naar voren dat de Commissie haar plicht heeft verzuimd om andere schade veroorzakende factoren niet toe te schrijven aan de beweerde invoer met dumping, en andere factoren die gezamenlijk en elk voor zich dat causale verband konden verbreken, over het hoofd heeft gezien.

5.

Vijfde middel, inhoudend dat de Commissie het schade opheffend prijsniveau onjuist heeft vastgesteld en daarmee artikel 2, lid 9, en artikel 9, lid 4, van de basisverordening heeft geschonden alsmede een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt. In het bijzonder heeft de Commissie volgens verzoekster een onredelijke en buitensporige winstmarge voor de bedrijfstak van de Unie bepaald, en een kennelijke beoordelingsfout gemaakt door met het oog op de schademarge naar analogie de correctie voor redelijke verkoopkosten, algemene en administratieve kosten en winst van een niet verbonden importeur toe te passen, een en ander overeenkomstig artikel 2, lid 9, van de basisverordening.


(1)  Verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB 2009, L 343, blz. 51).

(2)  Antidumpingovereenkomst van de WTO.


16.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 14/39


Beroep ingesteld op 28 oktober 2016 — Severstal/Commissie

(Zaak T-753/16)

(2017/C 014/48)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: PAO Severstal (Cherepovets, Rusland) (vertegenwoordigers: B. Evtimov, advocaat, en D. O’Keeffe, Solicitor)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

uitvoeringsverordening (EU) 2016/1328 van de Commissie van 29 juli 2016 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige antidumpingrecht op bepaalde koudgewalste platte staalproducten van oorsprong uit onder meer de Russische Federatie (PB 2016, L 210) geheel nietig verklaren voor zover deze verzoekster betreft;

de Commissie verwijzen in de kosten van deze procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster zes middelen aan.

1.

Eerste middel, inhoudend dat de Commissie in strijd heeft gehandeld met artikel 18 van de basisverordening (1), artikel 6.8 en bijlage II bij de antidumpingovereenkomst (2), door verzoekster gedeeltelijk als niet-meewerkende producent aan te merken en door het gebruik van de haar ter beschikking staande feiten, en dat de Commissie een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt. Verder waren volgens verzoekster de gevolgen die aan de niet-medewerking werden verbonden ongepast in het licht van de geringe geconstateerde tekortkomingen.

2.

Tweede middel, inhoudend dat de Commissie het recht op een eerlijk proces en de rechten van de verdediging van verzoekster heeft geschonden door de mogelijkheden van verzoekster om zich te verdedigen tegen de ongunstige bevindingen van de Commissie, te beperken. Volgens verzoekster heeft de Commissie in feite alle gegevens of argumenten van verzoekster met betrekking tot haar status als gedeeltelijk niet-meewerkende producent, verworpen/buiten beschouwing gelaten.

3.

Derde middel, inhoudend dat de Commissie heeft verzuimd om overeenkomstig artikel 2, lid 12, van de basisverordening een correcte dumpingmarge vast te stellen na artikel 2, leden 3 en 4, te hebben geschonden, artikel 2, lid 9, onjuist te hebben uitgelegd en kennelijke beoordelingsfouten te hebben gemaakt. Het middel houdt verder in dat de Commissie geen billijke vergelijking heeft gemaakt overeenkomstig artikel 2, lid 10, van de basisverordening.

4.

Vierde middel, inhoudend dat de Commissie in strijd heeft gehandeld met artikel 3, leden 2 en 5, van de basisverordening en artikel 3.1 van de antidumpingovereenkomst, het haar voorliggende bewijs onjuist heeft opgevat en kennelijke beoordelingsfouten heeft gemaakt door een onjuiste beoordeling te verrichten van de schade-indicatoren en door geen objectieve beoordeling te verrichten van de situatie van de bedrijfstak van de Unie. Volgens verzoekster heeft de Commissie zich enkel op bepaalde economische indicatoren van de bedrijfstak van de Unie gebaseerd en belangrijke indicatoren die een andere, positievere situatie van de bedrijfstak van de Unie hadden laten zien, buiten beschouwing gelaten. Verzoekster brengt verder naar voren dat de Commissie een bevooroordeelde benadering heeft gevolgd ten gunste van haar conclusie dat er schade was, en het haar voorliggende bewijs onjuist heeft opgevat door na te laten de „vrije” markt en de markt „voor intern gebruik” voor het betrokken product als geheel en gezamenlijk voor alle indicatoren te onderzoeken, en door ervoor te kiezen een afzonderlijke „driewegbeoordeling” te verrichten die de algehele beoordeling heeft vertroebeld.

5.

Vijfde middel, inhoudend dat de Commissie in strijd heeft gehandeld met artikel 3, lid 7, van de basisverordening door een onjuiste beoordeling te verrichten van het causale verband tussen de beweerde invoer met dumping en de situatie van de bedrijfstak van de Unie. Verzoekster brengt verder naar voren dat de Commissie haar plicht heeft verzuimd om andere schade veroorzakende factoren niet toe te schrijven aan de beweerde invoer met dumping, en andere factoren die gezamenlijk en elk voor zich dat causale verband konden verbreken, over het hoofd heeft gezien.

6.

Zesde middel, inhoudend dat de Commissie het schade opheffend prijsniveau onjuist heeft vastgesteld en daarmee artikel 2, lid 9, en artikel 9, lid 4, van de basisverordening heeft geschonden alsmede een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt. In het bijzonder heeft de Commissie volgens verzoekster een onredelijke en buitensporige winstmarge voor de bedrijfstak van de Unie bepaald, en een kennelijke beoordelingsfout gemaakt door met het oog op de schademarge naar analogie de correctie voor redelijke verkoopkosten, algemene en administratieve kosten en winst van een niet verbonden importeur toe te passen, een en ander overeenkomstig artikel 2, lid 9, van de basisverordening.


(1)  Verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB 2009, L 343, blz. 51).

(2)  Antidumpingovereenkomst van de WTO.


16.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 14/40


Beroep ingesteld op 2 november 2016 — Oakley/EUIPO — Xuebo Ye (Weergave van een silhouet in de vorm van een ellips)

(Zaak T-754/16)

(2017/C 014/49)

Taal van het verzoekschrift: Spaans

Partijen

Verzoekende partij: Oakley, Inc. (Foothill Ranch, Californië, Verenigde Staten) (vertegenwoordigers: E. Ochoa Santamaría en V. Rodríguez Pombo, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Xuebo Ye (Wenzhou, China)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Aanvrager: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Betrokken merk: Uniebeeldmerk (Weergave van een silhouet in de vorm van een ellips) — inschrijvingsaanvraag nr. 13 088 191

Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 31 augustus 2016 in zaak R 2608/2015-4

Conclusies

het beroep, met alle bijbehorende stukken en fotokopies, ontvankelijk verklaren;

de aangeboden bewijzen toelaten;

het beroep toewijzen, de bestreden beslissing vernietigen en de inschrijving van Uniemerk nr. 13 088 191 weigeren overeenkomstig artikel 8, lid 1, onder b, en lid 5;

het EUIPO verwijzen in de kosten.

Aangevoerde middelen

schending van artikel 8, lid 1, onder b), en lid 5, van verordening nr. 207/2009.


16.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 14/41


Beroep ingesteld op 31 oktober 2016 — ArcelorMittal Belval & Differdange en ThyssenKrupp Steel Europe/ECHA

(Zaak T-762/16)

(2017/C 014/50)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partijen: ArcelorMittal Belval & Differdange SA (Esch-sur-Alzette, Luxemburg) en ThyssenKrupp Steel Europe AG (Duisburg, Duitsland) (vertegenwoordigers: H. Scheidmann en M. Kottmann, advocaten)

Verwerende partij: Europees Agentschap voor chemische stoffen (ECHA)

Conclusies

Het besluit van het ECHA van 26 september 2016 (referentie ATD/52/2016) nietig verklaren;

Subsidiair, het besluit van het ECHA van 19 augustus 2016 (referentie ATD/52/2016) nietig verklaren voor zover daarin wordt verworpen het verzoek van verzoeksters om toegang tot hun dossier;

ECHA in de kosten verwijzen.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van hun beroep voeren de verzoekende partijen twee middelen aan.

1.

Eerste middel, ontleend aan schending van artikel 4, lid 2, eerste streepje, van verordening (EG) nr. 1049/2001

Volgens verzoeksters is het bestreden besluit in strijd met bovengenoemde bepaling doordat ten onrechte wordt vastgesteld dat bij onthulling handelsbelangen zouden worden geschaad. Voorts voeren zij aan dat het besluit indruist tegen doorslaggevende openbare belangen.

2.

Tweede middel, ontleend aan schending van artikel 41, lid 2, tweede streepje, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie

Verzoeksters betogen dat het bestreden besluit bovengenoemde bepaling schendt en dat, anders dan in dat besluit wordt verklaard, de documenten waartoe toegang wordt gevraagd tot het dossier van verzoeksters behoren en dus niet van het toepassingsgebied van die bepaling zijn uitgesloten.


16.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 14/42


Beroep ingesteld op 3 november 2016 — Paulini/ECB

(Zaak T-764/16)

(2017/C 014/51)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Jörn Paulini (Frankfurt am Main, Duitsland) (vertegenwoordigers: L. Levi en M. Vandenbussche, advocaten)

Verwerende partij: Europese Centrale Bank

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

nietig te verklaren het besluit van 15 december 2015, zoals gewijzigd op 19 februari 2016, waarbij verzoeker op de hoogte wordt gesteld van zijn annual salary and bonus review (jaarlijkse salaris- en bonusherziening; hierna: „ASBR”) over 2015;

verzoeker een vergoeding toe te kennen voor de materiële schade zoals omschreven in de punten 99 tot en met 103 van het verzoekschrift;

verzoeker een vergoeding toe te kennen voor de door hem geleden immateriële schade, welke hij begroot op 10 000 EUR;

de verwerende partij te verwijzen in alle kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij drie middelen aan.

1.

Eerste middel, ontleend aan de onwettigheid van de ASBR richtsnoeren voor 2015, daar deze in strijd zijn met het verbod van discriminatie, met artikel 51 van de arbeidsvoorwaarden en met de artikelen 12 en 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Subsidiair is dit middel ontleend aan de onwettigheid van het bestreden besluit, aangezien het in strijd is met de ASBR richtsnoeren voor 2015 en op een kennelijk onjuiste beoordeling berust.

Verzoeker is van mening dat de ASBR richtsnoeren voor 2015 onwettig zijn, daar zij personeelsleden die om redenen die buiten hun controle liggen, zoals ziekteverlof, parttime werk wegens arbeidsongeschiktheid of vrijstelling van het werk wegens werkzaamheden in het personeelscomité (of een combinatie daarvan), beperkter beschikbaar zijn voor hun dienst, benadelen ten opzichte van collega’s die volledig beschikbaar zijn. Het bestreden besluit, dat is genomen op basis van de onwettige ASBR richtsnoeren, is derhalve eveneens onwettig.

Mochten de ASBR richtsnoeren voor 2015 wel wettig zijn, dan stelt verzoeker subsidiair dat het bestreden besluit in strijd is met die richtsnoeren, voor zover zijn periodes van afwezigheid werden gebruikt als een discriminerende factor en bovendien hadden moeten worden uitgelegd als een positieve houding die een positieve invloed op zijn ASBR beloning had moeten hebben. De beoordeling van al deze factoren overeenkomstig de ASBR richtsnoeren hadden kennelijk moeten leiden tot een hogere ASBR beloning.

2.

Tweede middel, ontleend aan het feit dat het bestreden besluit, voor wat betreft de toepassing van de formule van vrijstelling voor werkzaamheden op het gebied van de personeelsvertegenwoordiging, onwettig is, voor zover het de afwezigheid als gevolg van ziekte niet buiten beschouwing laat en dus in strijd is met het besluit van 18 december 2008, met het verbod van discriminatie, met de artikelen 12 en 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en met artikel 51 van de arbeidsvoorwaarden. Subsidiair en voor het geval het besluit van 18 december 2008 niet de mogelijkheid biedt om ziekteverlof buiten beschouwing te laten, stelt verzoeker dat het besluit van 18 december 2008 op dat punt onwettig is.

Verzoeker is van mening dat de ECB geen rekening had moeten houden met zijn ziekteverlof, zoals dit tot uiting komt in zijn vrijstelling voor januari en februari 2015, toen zij bij de berekening van zijn ASBR beloning voor zijn werkzaamheden als lid van het personeelscomité de formule gebruikte van het besluit van 18 december 2008.

Mocht het besluit van 18 december 2008 niet in deze mogelijkheid voorzien, dan betwist verzoeker subsidiair de wettigheid van het besluit op dat punt, aangezien leden van het personeelscomité wier vrijstelling om redenen van afwezigheid wegens ziekte opnieuw moest worden toegekend worden benadeeld in vergelijking met hun collega’s die voltijds werken, ondanks gelijke inzet en productie, en omdat zij werkzaam zijn voor het personeelscomité.

3.

Derde middel, ontleend aan, wat de praktijk van het afronden betreft, schending van het besluit van de ECB van 18 december 2008, voor zover het besluit van 18 december 2008 geen afronding toestaat voor leden van het personeelscomité. Indien dat wel het geval is, stelt hij subsidiair dat het besluit op dat punt kennelijk ongerechtvaardigd en inadequaat is.

In het kader van het tweede middel betwist verzoeker de wettigheid van het besluit van 18 december 2008 indien dat besluit aldus moet worden uitgelegd dat het de ECB niet toestaat om verzoekers ziekteverlof buiten beschouwing te laten bij de toepassing van de formule die is vastgesteld om de ASBR beloning te berekenen. In dit middel betwist hij alleen de wettigheid van dat besluit op dit punt. Bovendien maakt de ECB gebruik van een praktijk die erin bestaat om het resultaat van die formule af te ronden teneinde dit om te zetten in punten, waarna die afgeronde punten vervolgens worden omgezet in percentages teneinde te bepalen welke salarisverhoging het personeelslid krijgt.

Verzoeker komt op tegen deze praktijk waarvoor in de toepasselijke regels en met name in het besluit van 18 december 2008 geen wettelijke basis bestaat. Subsidiair en voor zover het besluit van 18 december 2008 aldus moet worden uitgelegd dat de afronding van de ASBR beloning voor leden van het personeelscomité is toegestaan, stelt verzoeker dat het besluit op dit punt onwettig is, aangezien het kennelijk ongerechtvaardigd en inadequaat is.


16.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 14/44


Beroep ingesteld op 7 november 2016 — Picard/Commissie

(Zaak T-769/16)

(2017/C 014/52)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Maxime Picard (Hettange-Grande, Frankrijk) (vertegenwoordiger: M.-A. Lucas, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

het besluit nietig te verklaren waarbij bepaalde elementen van zijn pensioenrechten voortijdig zijn vastgesteld dan wel het verzuim om een dergelijk, door het Statuut voorgeschreven besluit te nemen, volgende uit het bericht dat verzoeker op 4 januari 2016 heeft ontvangen van een manager van de afdeling 001 „Pensioenen” van de Eenheid 4 van het PMO, waarin hem in antwoord op zijn verzoek van diezelfde dag werd aangegeven dat zijn pensioenrechten waren gewijzigd als gevolg van zijn indiensttreding bij de functiegroep II met ingang van 1 juni 2014, zodat zijn pensioenleeftijd naar 66 jaar is gegaan en het percentage van verkrijging van zijn pensioenrechten met ingang op 1 juni 2014 op 1,8 % is gesteld;

voor zover nodig, nietig te verklaren het besluit van de directeur van de directie E van het directoraat-generaal human ressources van de Commissie van 26 juli 2016, voor zover daarbij verzoekers klacht van 1 april 2016 tegen het besluit of het ontbreken van een besluit volgende uit het bericht van 4 januari 2016 bij gebreke van een bezwarend besluit niet-ontvankelijk en, subsidiair, ongegrond is verklaard;

de verwerende partij te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij slechts een middel aan ontleend aan een verkeerde rechtsopvatting en aan schending van artikel 77, tweede en vijfde alinea, van het Ambtenarenstatuut (hierna: „het Statuut”) alsmede van de artikelen 21, tweede alinea, en 22, lid 1, tweede alinea, van bijlage XIII erbij, welke gelden op grond van artikel 109 van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden (RAP), waardoor het bericht van 4 januari 2016 is aangetast, aangezien de datum van indiensttreding die voor de toepassing van die bepalingen is genomen die van 1 juni 2014 is, de datum van inwerkingtreding van de overeenkomst waardoor verzoeker krachtens artikel 87, lid 4, RAP is toegetreden tot de functiegroep II, terwijl dit 1 juli 2008 had moeten zijn, de datum waarop hij aanvankelijk als arbeidscontractant van de functiegroep I in dienst van de Commissie is getreden.

Dit middel bestaat uit twee onderdelen:

eerste onderdeel, ontleend aan het feit dat de afdeling 1 van de Eenheid 4 van het Bureau beheer en afwikkeling van individuele rechten („PMO”) en de directeur van de directie E van het directoraat-generaal human ressources van de Commissie („DGHR”) zich ten onrechte op het standpunt hebben gesteld dat de artikelen 22, lid 1, tweede alinea, en 21, tweede alinea, van bijlage XIII bij het Statuut, op grond dat de overeenkomst van 19 mei 2014 waardoor verzoeker was toegetreden tot de functiegroep II nieuw was en tot een nieuwe aanwerving had geleid, niet op hem van toepassing waren, zodat artikel 77, tweede en vijfde alinea, van het Statuut op hem van toepassing was, terwijl de in de artikelen 21 en 22 van bijlage XIII bedoelde datum van indiensttreding die van de eerste aanwerving is.

tweede onderdeel, ontleend aan de vergissing die de afdeling I van de Eenheid van het PMO en de directeur van de directie E van het DGHR eveneens zouden hebben gemaakt door zich op het standpunt te stellen dat de overeenkomst van 19 mei 2014 waardoor verzoeker tot de functiegroep II was toegetreden een breuk in zijn loopbaan vormde, dat de artikelen 22, lid 1, tweede alinea, en 21, tweede alinea, van bijlage XIII van het Statuut niet op hem van toepassing waren, zodat artikel 77, tweede en vijfde alinea, van het Statuut op hem van toepassing was, terwijl die overeenkomst was gesloten in het kader van de voortzetting van zijn loopbaan, aangezien deze tot doel en gevolg heeft gehad dat hij opnieuw werd ingedeeld zonder enige andere dan formele wijziging van functie.


16.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 14/45


Beroep ingesteld op 24 oktober 2016 — Toontrack Music/EUIPO (EZMIX)

(Zaak T-771/16)

(2017/C 014/53)

Procestaal: Zweeds

Partijen

Verzoekende partij: Toontrack Music AB (Umeå, Zweden) (vertegenwoordiger: L.-E. Ström, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Betrokken merk: Uniewoordmerk „EZMIX” — inschrijvingsaanvraag nr. 13 945 423

Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 27 juli 2016 in zaak R 2436/2015-5

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing overeenkomstig artikel 7, lid 1, onder b) en c), artikel 7, lid 2, en de artikelen 43 en 65 van verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad inzake het Uniemerk, en

verwijzing van het EUIPO in de kosten van verzoekster en in zijn eigen kosten.

Aangevoerd middel

schending van artikel 7, lid 1, onder b) en c), van artikel 7, lid 2, en van artikel 43 van verordening nr. 207/2009.


16.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 14/45


Beroep ingesteld op 4 november 2016 — Isocell/EUIPO — iCell (iCell.)

(Zaak T-776/16)

(2017/C 014/54)

Taal van het verzoekschrift: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Isocell GmbH (Neumarkt am Wallersee, Duitsland) (vertegenwoordiger: C. Thiele, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: iCell AB (Älvdalen, Zweden)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Aanvrager van het betrokken merk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Betrokken merk: Uniebeeldmerk met het woordelement „iCell.” — inschrijvingsaanvraag nr. 12 877 676

Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 15 september 2016 in zaak R 2496/2015-1

Conclusies

wijziging van de aangevochten beslissing in die zin dat de oppositie volledig wordt toegewezen en Uniemerkaanvraag nr. 12877676 wordt afgewezen;

verwijzing van het EUIPO in de kosten.

Aangevoerd middel

schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009.


16.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 14/46


Beroep ingesteld op 4 november 2016 — Isocell/EUIPO — iCell (iCell. Insulation Technology Made in Sweden)

(Zaak T-777/16)

(2017/C 014/55)

Taal van het verzoekschrift: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Isocell GmbH (Neumarkt am Wallersee, Duitsland) (vertegenwoordiger: C. Thiele, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: iCell AB (Älvdalen, Zweden)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Aanvrager van het betrokken merk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Betrokken merk: Uniebeeldmerk met de woordelementen „iCell. Insulation Technology Made in Sweden” — inschrijvingsaanvraag nr. 12 882 023

Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 28 juli 2016 in zaak R 181/2016-1

Conclusies

wijziging van de aangevochten beslissing in die zin dat de oppositie volledig wordt toegewezen en Uniemerkaanvraag nr. 12882023 wordt afgewezen;

verwijzing van het EUIPO in de kosten.

Aangevoerd middel

schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009.


16.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 14/46


Beroep ingesteld op 7 november 2016 — Rühland/EUIPO — 8 seasons design (Verlichtingsmateriaal)

(Zaak T-779/16)

(2017/C 014/56)

Taal van het verzoekschrift: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Lothar Rühland (Wendeburg, Duitsland) (vertegenwoordigers: H.-P. Schrammek, C. Drzymalla, S. Risthaus en J. Engberding, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: 8 Seasons Design GmbH (Eschweiler, Duitsland)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Houder van het betrokken model: verzoeker

Betrokken model: gemeenschapsmodel „Verlichtingsmateriaal” nr. 001402341-0006

Bestreden beslissing: beslissing van de derde kamer van beroep van het EUIPO van 8 juli 2016 in zaak R 878/2015-3

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

afwijzing van het verzoek om nietigverklaring van gemeenschapsmodel nr. 0010402341-0006;

verwijzing van het EUIPO in de kosten, daaronder begrepen de kosten die in de procedure voor de kamer van beroep zijn opgekomen.

Aangevoerd middel

schending van artikel 25, lid 1, onder b), juncto artikel 6 van verordening nr. 6/2002.


16.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 14/47


Beroep ingesteld op 9 november 2016 — Puma e.a./Commissie

(Zaak T-781/16)

(2017/C 014/57)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partijen: Puma SE (Herzogenaurach, Duitsland) en 8 andere (vertegenwoordiger: E. Vermulst, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

nietigverklaring van uitvoeringsverordening (EU) 2016/1395 van de Commissie van 18 augustus 2016 betreffende het opnieuw instellen van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op schoeisel met bovendeel van leder van oorsprong uit de Volksrepubliek China en vervaardigd door Buckinghan Shoe Mfg Co., Ltd, Buildyet Shoes Mfg., DongGuan Elegant Top Shoes Co. Ltd, Dongguan Stella Footwear Co Ltd, Dongguan Taiway Sports Goods Limited, Foshan City Nanhai Qun Rui Footwear Co., Jianle Footwear Industrial, Sihui Kingo Rubber Shoes Factory, Synfort Shoes Co. Ltd, Taicang Kotoni Shoes Co. Ltd, Wei Hao Shoe Co. Ltd, Wei Hua Shoe Co. Ltd, Win Profile Industries Ltd, en tot uitvoering van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie in de gevoegde zaken C-659/13 en C-34/14 (PB 2016, L 225, blz. 52);

nietigverklaring van uitvoeringsverordening (EU) 2016/1647 van de Commissie van 13 september 2016 betreffende het opnieuw instellen van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op schoeisel met bovendeel van leder, van oorsprong uit Vietnam en geproduceerd door Best Royal Co. Ltd, Lac Cuong Footwear Co., Ltd, Lac Ty Co., Ltd, Saoviet Joint Stock Company (Megastar Joint Stock Company), VMC Royal Co Ltd, Freetrend Industrial Ltd en haar verbonden onderneming Freetrend Industrial A (Vietnam) Co, Ltd, Fulgent Sun Footwear Co., Ltd, General Shoes Ltd, Golden Star Co, Ltd, Golden Top Company Co., Ltd, Kingmaker Footwear Co. Ltd, Tripos Enterprise Inc., Vietnam Shoe Majesty Co., Ltd, en tot uitvoering van het arrest van het Hof van Justitie in de gevoegde zaken C-659/13 en C-34/14 (PB 2016, L 245, blz. 16);

nietigverklaring van uitvoeringsverordening (EU) 2016/1731 van de Commissie van 28 september 2016 betreffende het opnieuw instellen van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op schoeisel met bovendeel van leder van oorsprong uit de Volksrepubliek China en Vietnam en vervaardigd door General Footwear Ltd (China), Diamond Vietnam Co Ltd en Ty Hung Footgearmex/Footwear Co. Ltd en tot uitvoering van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie in de gevoegde zaken C-659/13 en C-34/14 (PB 2016, L 262, blz. 4); en

verwijzing van de Europese Commissie in de kosten van verzoeksters.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van hun beroep voeren de verzoekende partijen vijf middelen aan.

1.

Eerste middel: de Commissie had hoe dan ook geen wettelijke bevoegdheid om de betwiste verordeningen vast te stellen.

2.

Tweede middel: de Commissie heeft in strijd met artikel 296 VWEU verzuimd de precieze rechtsgrondslag voor de vaststelling van de betwiste verordeningen te noemen en heeft inbreuk gemaakt op verzoeksters’ rechten van verweer en op hun recht op doeltreffende rechterlijke bescherming.

3.

Derde middel: de heropening van de beëindigde Schoeisel-zaken en het retroactief instellen van het vervallen antidumpingrecht van verzoeksters’ leveranciers (i) heeft geen rechtsgrondslag, is gebaseerd op kennelijke fout in de toepassing van artikel 266 VWEU en de basisverordening en maakt inbreuk op laatstgenoemde, (ii) is onverenigbaar met het beginsel van bescherming van het gerechtvaardigd vertrouwen, het rechtszekerheidsbeginsel en het verbod van terugwerkende kracht, en (iii) is niet verenigbaar met artikel 266 VWEU, maakt inbreuk op artikel 5, lid 4, en is gebaseerd op misbruik van bevoegdheid door de Commissie.

4.

Vierde middel: het retroactief instellen van het recht middels de drie betwiste verordeningen is discriminerend jegens verzoeksters.

5.

Vijfde middel: de wijze van beoordeling van de markteconomie en van verzoeken om individuele behandeling van de leveranciers van verzoeksters was discriminerend en gebaseerd op misbruik van bevoegdheid door de Commissie.


16.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 14/48


Beroep ingesteld op 9 november 2016 — Timberland Europe/Commissie

(Zaak T-782/16)

(2017/C 014/58)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Timberland Europe BV (Enschede, Nederland) (vertegenwoordiger: E. Vermulst, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

nietigverklaring van uitvoeringsverordening (EU) 2016/1395 van de Commissie van 18 augustus 2016 betreffende het opnieuw instellen van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op schoeisel met bovendeel van leder van oorsprong uit de Volksrepubliek China en vervaardigd door Buckinghan Shoe Mfg Co., Ltd, Buildyet Shoes Mfg., DongGuan Elegant Top Shoes Co. Ltd, Dongguan Stella Footwear Co Ltd, Dongguan Taiway Sports Goods Limited, Foshan City Nanhai Qun Rui Footwear Co., Jianle Footwear Industrial, Sihui Kingo Rubber Shoes Factory, Synfort Shoes Co. Ltd, Taicang Kotoni Shoes Co. Ltd, Wei Hao Shoe Co. Ltd, Wei Hua Shoe Co. Ltd, Win Profile Industries Ltd, en tot uitvoering van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie in de gevoegde zaken C-659/13 en C-34/14 (PB 2016, L 225, blz. 52);

nietigverklaring van uitvoeringsverordening (EU) 2016/1647 van de Commissie van 13 september 2016 betreffende het opnieuw instellen van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op schoeisel met bovendeel van leder, van oorsprong uit Vietnam en geproduceerd door Best Royal Co. Ltd, Lac Cuong Footwear Co., Ltd, Lac Ty Co., Ltd, Saoviet Joint Stock Company (Megastar Joint Stock Company), VMC Royal Co Ltd, Freetrend Industrial Ltd en haar verbonden onderneming Freetrend Industrial A (Vietnam) Co, Ltd, Fulgent Sun Footwear Co., Ltd, General Shoes Ltd, Golden Star Co, Ltd, Golden Top Company Co., Ltd, Kingmaker Footwear Co. Ltd, Tripos Enterprise Inc., Vietnam Shoe Majesty Co., Ltd, en tot uitvoering van het arrest van het Hof van Justitie in de gevoegde zaken C-659/13 en C-34/14 (PB 2016, L 245, blz. 16);

nietigverklaring van uitvoeringsverordening (EU) 2016/1731 van de Commissie van 28 september 2016 betreffende het opnieuw instellen van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op schoeisel met bovendeel van leder van oorsprong uit de Volksrepubliek China en Vietnam en vervaardigd door General Footwear Ltd (China), Diamond Vietnam Co Ltd en Ty Hung Footgearmex/Footwear Co. Ltd en tot uitvoering van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie in de gevoegde zaken C-659/13 en C-34/14 (PB 2016, L 262, blz. 4); en

verwijzing van de Europese Commissie in verzoeksters kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij vijf middelen aan.

1.

Eerste middel: de Commissie had hoe dan ook geen wettelijke bevoegdheid om de betwiste verordeningen vast te stellen.

2.

Tweede middel: de Commissie heeft in strijd met artikel 296 VWEU verzuimd de precieze rechtsgrondslag voor de vaststelling van de betwiste verordeningen te noemen en heeft inbreuk gemaakt op verzoeksters rechten van verweer en op haar recht op doeltreffende rechterlijke bescherming.

3.

Derde middel: de heropening van de beëindigde Schoeisel-zaken en het retroactief instellen van het vervallen antidumpingrecht van verzoeksters leveranciers (i) heeft geen rechtsgrondslag, is gebaseerd op kennelijke fout in de toepassing van artikel 266 VWEU en de basisverordening en maakt inbreuk op laatstgenoemde, (ii) is onverenigbaar met het beginsel van bescherming van het gerechtvaardigd vertrouwen, het rechtszekerheidsbeginsel en het verbod van terugwerkende kracht, en (iii) is niet verenigbaar met artikel 266 VWEU, maakt inbreuk op artikel 5, lid 4, VEU en is gebaseerd op misbruik van bevoegdheid door de Commissie.

4.

Vierde middel: het retroactief instellen van het recht middels de drie betwiste verordeningen is discriminerend jegens verzoekster.

5.

Vijfde middel: de wijze van beoordeling van de markteconomie en van verzoeken om individuele behandeling van verzoeksters leveranciers was discriminerend en gebaseerd op misbruik van bevoegdheid door de Commissie.


16.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 14/49


Beroep ingesteld op 10 november 2016 — De Geoffroy e.a./Parlement

(Zaak T-788/16)

(2017/C 014/59)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partijen: Dominique De Geoffroy (Brussel, België) en 14 anderen (vertegenwoordigers: N. de Montigny en J.-N. Louis, advocaten)

Verwerende partij: Europees Parlement

Conclusies

De verzoekende partijen verzoeken het Gerecht:

te verklaren en vast te stellen,

de op 21 maart 2016 bekendgemaakte Guidelines betreffende verlof van het Parlement („Guidelines on leave”) worden nietig verklaard;

het besluit van 13 juni 2016 houdende weigering om Stéphane Grosjean een gevraagd verlof toe te kennen wordt nietig verklaard;

het besluit van 12 april 2016 houdende inwilliging van het verzoek om verlof van Françoise Joostens, maar met opneming van de gevraagde verlofdagen in het quotum van 3,5 dagen, wordt nietig verklaard;

het besluit van 2 juni 2016 houdende weigering om Françoise Joostens een gevraagd verlof toe te kennen wordt nietig verklaard;

in elk geval, de verwerende partij wordt verwezen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van hun beroep voeren de verzoekende partijen zes middelen aan.

1.

Eerste middel, ontleend aan het volledig ontbreken van motivering door de verwerende partij, gezien het ontbreken van antwoord op de klachten die de verzoekende partijen hebben ingediend tegen de op 21 maart 2016 bekendgemaakte Guidelines betreffende het verlof van het Parlement (hierna: „betrokken Guidelines”).

2.

Tweede middel, ontleend aan een exceptie van onwettigheid, bestaande in de vaststelling van de Guidelines door het Parlement, wegens schending van het Ambtenarenstatuut en van de door de interne regels betreffende het beheer van verlof toegekende rechten, alsmede schending van de verworven rechten van de verzoekende partijen.

de twee verzoekende partijen die de drie betwiste individuele besluiten hebben ontvangen, respectievelijk van 2 juni 2016, 13 juni 2016 en 12 april 2016, waarvan de eerste twee besluiten het door hen gevraagde verlof weigerden en het laatste het verzoek om verlof van één van hen inwilligde, maar de gevraagde verlofdagen opnam in het quotum van 3,5 dagen, zijn van mening dat voor de nietigverklaring van die individuele besluiten hetzelfde middel kan worden aangevoerd.

3.

Derde middel, ontleend aan het feit dat het Parlement bij de vaststelling van de Guidelines niet zijn personeelsleden heeft geraadpleegd, hetgeen neerkomt op een schending van artikel 27 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

4.

Vierde middel, ontleend aan het ontbreken van een afweging tussen de belangen van de instelling en die van de tolken, hetgeen in strijd is met het evenredigheidsbeginsel, aan misbruik van recht, een kennelijk onjuiste beoordeling, schending van het beginsel van behoorlijk bestuur en niet-nakoming van de zorgplicht, waaraan de verwerende partij zich door de vaststelling van de betrokken Guidelines schuldig zou hebben gemaakt.

5.

Vijfde middel, ontleend aan het feit dat door de vaststelling van de bestreden Guidelines tolken en andere ambtenaren en functionarissen verschillend worden behandeld.

6.

Zesde middel, ontleend aan schending van het gelijkheidsbeginsel en het verbod van discriminatie, schending van het beginsel van rechtszekerheid en van de voorzienbaarheid, wat de in die Guidelines voorziene uitzonderingen en bijzondere gevallen betreft.


16.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 14/50


Beroep ingesteld op 8 november 2016 — InvoiceAuction B2B/EUIPO (INVOICE AUCTION)

(Zaak T-789/16)

(2017/C 014/60)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: InvoiceAuction B2B GmbH (Frankfurt am Main, Duitsland) (vertegenwoordiger: C. Jonas, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Betrokken merk: Uniebeeldmerk met de woordelementen „INVOICE AUCTION” — inschrijvingsaanvraag nr. 13 821 095

Bestreden beslissing: beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 3 augustus 2016 in zaak R 2201/2015-1

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

verwijzing van het EUIPO in de kosten.

Aangevoerde middelen

schending van artikel 7, lid 1, onder c), van verordening nr. 207/2009;

schending van artikel 7, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009.


16.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 14/51


Beroep ingesteld op 11 november 2016 — C & J Clark International/Commissie

(Zaak T-790/16)

(2017/C 014/61)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: C & J Clark International Ltd (Somerset, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordigers: A. Willems en S. De Knop, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

Het beroep ontvankelijk verklaren;

uitvoeringsverordening (EU) 2016/1395 van de Commissie van 18 augustus 2016 betreffende het opnieuw instellen van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op schoeisel met bovendeel van leder van oorsprong uit de Volksrepubliek China en vervaardigd door Buckinghan Shoe Mfg Co., Ltd, Buildyet Shoes Mfg., DongGuan Elegant Top Shoes Co. Ltd, Dongguan Stella Footwear Co Ltd, Dongguan Taiway Sports Goods Limited, Foshan City Nanhai Qun Rui Footwear Co., Jianle Footwear Industrial, Sihui Kingo Rubber Shoes Factory, Synfort Shoes Co. Ltd, Taicang Kotoni Shoes Co. Ltd, Wei Hao Shoe Co. Ltd, Wei Hua Shoe Co. Ltd, Win Profile Industries Ltd, en tot uitvoering van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie in de gevoegde zaken C-659/13 en C-34/14 (PB 2016, L 225, blz. 52), nietig verklaren;

de Commissie verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij vijf middelen aan.

1.

Eerste middel: door te handelen zonder geldige rechtsgrondslag heeft de Commissie het in artikel 5, leden 1, en 2, VEU verankerde beginsel van bevoegdheidstoedeling geschonden.

2.

Tweede middel: door te verzuimen de maatregelen te treffen die nodig zijn ter uitvoering van het arrest van het Hof van Justitie van 4 februari 2016, C & J Clark International (C-659/13 en C-34/14, EU:C:2016:74), heeft de Commissie artikel 266 VWEU geschonden.

3.

Derde middel: door een antidumpingrecht in te stellen op de invoer van schoeisel „dat in de Europese Unie werd ingevoerd gedurende de periode van toepassing van [de ongeldig verklaarde] verordening[en]”, heeft de Commissie de artikelen 1, lid 1 en 10, lid 1, van de basisverordening (1) en het rechtszekerheidsbeginsel (verbod van terugwerkende kracht) geschonden.

4.

Vierde middel: door een antidumpingrecht in te stellen zonder een nieuwe beoordeling van het Uniebelang, heeft de Commissie artikel 21 van de basisverordening geschonden, en het zou hoe dan ook kennelijk onjuist zijn om te concluderen dat het instellen van het antidumpingrecht in het belang van de Unie was.

5.

Vijfde middel: door een handeling vast te stellen die verder gaat dan hetgeen nodig is om het doel ervan te bereiken, heeft de Commissie artikel 5, leden 1 en 2, VEU geschonden.


(1)  Verordening (EU) 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2016 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Unie (PB 2016, L 176, blz. 21).


16.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 14/52


Beroep ingesteld op 14 november 2016 — Real Madrid Club de Fútbol/Commissie

(Zaak T-791/16)

(2017/C 014/62)

Procestaal: Spaans

Partijen

Verzoekende partij: Real Madrid Club de Fútbol (Madrid, Spanje) (vertegenwoordigers: J. Pérez-Bustamante en F. Löwhagen, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

het onderhavige beroep ontvankelijk verklaren;

het besluit van de Commissie van 4 juli 2016 in zaak SA.33754 (2013/C) (ex 2013/NN) in zijn geheel nietig verklaren;

verwijzing van de Commissie in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

In het in casu bestreden besluit is een overdracht van gronden tussen Real Madrid en het gemeentebestuur van Madrid als staatssteun aangemerkt, aangezien die gronden te hoog zijn gewaardeerd op 18,4 miljoen EUR.

Dat besluit vindt zijn oorsprong in de niet-nakoming door het gemeentebestuur van Madrid van de uitvoeringsovereenkomst van 1998, waarbij dat gemeentebestuur zich ertoe had verbonden om het in Las Tablas gelegen perceel B-32 aan Real Madrid CF over te dragen. Het gemeentebestuur van Madrid en Real Madrid CF hebben die situatie geregulariseerd met de dading van 2011, waarbij aan Real Madrid CF een schadevergoeding is toegekend, bestaande in de bovengenoemde overdracht van gronden.

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster drie middelen aan.

1.

Schending van artikel 107, lid 1, VWEU

De Commissie heeft kennelijke fouten gemaakt door te concluderen dat de dading van 2011 een economisch voordeel en bijgevolg staatssteun voor verzoekster opleverde. Door de dading van 2011 heeft het gemeentebestuur van Madrid alleen zijn verantwoordelijkheid voor de niet-nakoming van de uitvoeringsovereenkomst van 1998 erkend. Bovendien heeft de Commissie bij de toepassing van het beginsel van de investeerder in een markteconomie niet in aanmerking genomen dat de alternatieven voor de dading van 2011, zoals bijvoorbeeld een rechtszaak, voor het gemeentebestuur van Madrid veel duurder zouden zijn geweest.

2.

Schending van artikel 107, lid 1, VWEU en het algemene beginsel van behoorlijk bestuur

De Commissie heeft ernstige beoordelingsfouten gemaakt door haar conclusie te baseren op een deskundigenverslag zonder bewijskracht en de rest van de in het dossier opgenomen taxaties van perceel B-32 te verwerpen, zonder haar eigen taxateur of een andere deskundige met de nodige kwalificaties te raadplegen.

3.

Schending van artikel 107, lid 1, VWEU, artikel 296 VWEU en het beginsel van behoorlijk bestuur bij de berekening van de krachtens de dading van 2011 aan Real Madrid FC toegekende schadevergoeding

De Commissie heeft de waarde van de krachtens de dading van 2011 als schadevergoeding aan verzoekster overgedragen onroerende goederen niet geraamd, maar heeft, zonder enige motivering en zonder te antwoorden op verzoeksters gedetailleerde argumenten dienaangaande, de door het gemeentebestuur van Madrid aan die onroerende goederen toegekende waarde in aanmerking genomen, ofschoon de Commissie zelf andere door dat gemeentebestuur volgens diezelfde methode uitgevoerde taxaties (zoals die van perceel B-32) resoluut verwerpt.


16.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 14/53


Beroep ingesteld op 15 november 2016 — Agricola J.M./EUIPO — Torres (CLOS DE LA TORRE)

(Zaak T-806/16)

(2017/C 014/63)

Taal van het verzoekschrift: Spaans

Partijen

Verzoekende partij: Agricola J.M., SL (Girona, Spanje) (vertegenwoordiger: J. Clos Creus, abogada)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Miguel Torres, SA (Vilafranca del Penedés, Spanje)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Aanvrager: verzoekende partij

Betrokken merk: Uniewoordmerk „CLOS DE LA TORRE” — inschrijvingsaanvraag nr. 13 029 533

Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 28 juli 2016 in zaak R 2099/2015-5

Conclusies

de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 28 juli 2016 vernietigen;

de beslissing van de oppositieafdeling van 7 augustus 2015, waarbij de met betrekking tot alle producten van klasse 33: alcoholhoudende dranken (uitgezonderd bieren) ingediende oppositie is toegewezen en het gemeenschapsmerk voor alle litigieuze is geweigerd, vernietigen;

de eerdere beslissingen wijzigen en de inschrijving van het merk van verzoekster voor alle waren van klasse 33 toestaan;

verweerder verwijzen in de kosten.

Aangevoerde middelen

Schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009 en van de rechtspraak die is gewezen in de met het onderhavige geval vergelijkbare gevallen.


16.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 14/54


Beroep ingesteld op 14 november 2016 — Jean Patou Worldwide/EUIPO — Emboga (HISPANITAS JOY IS A CHOICE)

(Zaak T-808/16)

(2017/C 014/64)

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Jean Patou Worldwide (Watford, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordiger: S. Baran, Barrister)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Emboga, SA (Petrel, Spanje)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Aanvrager: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Betrokken merk: Uniebeeldmerk met de woordelementen „HISPANITAS JOY IS A CHOICE” — inschrijvingsaanvraag nr. 12 789 971

Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 23 juni 2016 in zaak R 235/2016-1

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

verwijzing van het EUIPO en de andere partij in de procedure in de kosten, daaronder begrepen de kosten die verzoekster zijn opgekomen voor het EUIPO.

Aangevoerd middel

schending van artikel 8, lid 1, onder b), en van artikel 8, lid 5, van verordening nr. 207/2009.


16.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 14/55


Beroep ingesteld op 22 november 2016 — For Tune/EUIPO — Simplicity trade (opus AETERNATUM)

(Zaak T-815/16)

(2017/C 014/65)

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: For Tune sp. z o.o. (Warschau, Polen) (vertegenwoordiger: K. Popławska, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Simplicity trade GmbH (Oelde, Duitsland)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Aanvrager: verzoekende partij

Betrokken merk: Uniebeeldmerk met de woordelementen „opus AETERNATUM” — inschrijvingsaanvraag nr. 11 024 296

Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 14 september 2016 in zaak R 152/2016-2

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

verwijzing van het EUIPO en andere partij in de procedure voor de kamer van beroep in de kosten.

Aangevoerd middel

schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009.


16.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 14/55


Beschikking van het Gerecht van 13 oktober 2016 — Axium/Parlement

(Zaak T-392/16) (1)

(2017/C 014/66)

Procestaal: Frans

De president van de Achtste kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 326 van 5.9.2016.


16.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 14/55


Beschikking van de president van het Gerecht van 25 oktober 2016 — Maubert/Raad

(Zaak T-565/16) (1)

(2017/C 014/67)

Procestaal: Frans

De president van het Gerecht heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 27 van 25.1.2016 (zaak aanvankelijk ingeschreven bij het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie onder nummer F-137/15 en op 1.9.2016 verwezen naar het Gerecht van de Europese Unie.