ISSN 1977-0995

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 6

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

60e jaargang
9 januari 2017


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

IV   Informatie

 

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

 

Hof van Justitie van de Europese Unie

2017/C 6/01

Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie

1

 

Gerecht

2017/C 6/02

Benoeming van de griffier

2


 

V   Bekendmakingen

 

GERECHTELIJKE PROCEDURES

 

Hof van Justitie

2017/C 6/03

Zaak C-448/14: Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 9 november 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bayerische Verwaltungsgerichtshof — Duitsland) — Davitas GmbH/Stadt Aschaffenburg [Prejudiciële verwijzing — Nieuwe voedingsmiddelen en nieuwe voedselingrediënten — Verordening (EG) nr. 258/97 — Artikel 1, lid 2, onder c) — Begrip voedingsmiddelen en voedselingrediënten met een nieuwe primaire molecuulstructuur]

3

2017/C 6/04

Zaak C-465/14: Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 27 oktober 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Centrale Raad van Beroep — Nederland) — Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank/F. Wieland, H. Rothwangl [Prejudiciële verwijzing — Artikelen 18 en 45 VWEU — Sociale zekerheid van migrerende werknemers — Verordening (EEG) nr. 1408/71 — Artikelen 3 en 94 — Verordening (EG) nr. 859/2003 — Artikel 2, leden 1 en 2 — Verzekering ter zake van ouderdom en verzekering ter zake van overlijden — Voormalige zeevarenden die onderdaan zijn van een derde land dat in 1995 lid van de Europese Unie is geworden — Uitsluiting van het recht op ouderdomsuitkeringen]

4

2017/C 6/05

Zaak C-506/14: Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 26 oktober 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Korkein hallinto-oikeus — Finland) — Yara Suomi Oy, Borealis Polymers Oy, Neste Oil Oyj, SSAB Europe Oy/Työ- ja elinkeinoministeriö (Prejudiciële verwijzing — Regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Europese Unie — Richtlijn 2003/87/EG — Artikel 10 bis — Methode voor kosteloze toewijzing van emissierechten — Berekening van de uniforme transsectorale correctiefactor — Besluit 2013/448/EU — Artikel 4 — Bijlage II — Geldigheid — Toepassing van de uniforme transsectorale correctiefactor op installaties in bedrijfstakken die aan een significant CO2-weglekrisico zijn blootgesteld — Bepaling van de productbenchmark voor vloeibaar ruwijzer — Besluit 2011/278/EU — Artikel 10, lid 9 — Bijlage I — Geldigheid)

5

2017/C 6/06

Zaak C-537/14 P: Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 27 oktober 2016 — Debonair Trading Internacional Lda/Groupe Léa Nature SA, Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie [Hogere voorziening — Uniemerk — Verordening (EG) nr. 207/2009 — Artikel 8, lid 1, onder b), en lid 5 — Beeldmerk met de woordelementen SO’BiO ētic — Oppositie door de houder van de Uniewoordmerken, de Uniebeeldmerken en de nationale woord- en beeldmerken met het woordelement SO…? — Weigering van inschrijving]

6

2017/C 6/07

Zaak C-554/14: Arrest van het Hof (Grote kamer) van 8 november 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sofiyski gradski sad — Bulgarije) — Strafzaak tegen Atanas Ognyanov (Prejudiciële verwijzing — Justitiële samenwerking in strafzaken — Kaderbesluit 2008/909/JBZ — Artikel 17 — Het op de tenuitvoerlegging van een sanctie toepasselijke recht — Uitlegging van een nationale regel van de tenuitvoerleggingsstaat die voorziet in strafverkorting wegens de arbeid die de gevonniste persoon tijdens zijn detentie in de beslissingsstaat heeft verricht — Rechtsgevolgen van kaderbesluiten — Verplichting tot conforme uitlegging)

6

2017/C 6/08

Zaak C-590/14 P: Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 26 oktober 2016 — Dimosia Epicheirisi Ilektrismou AE (DEI)/Alouminion tis Ellados VEAE, voorheen Alouminion AE, Europese Commissie (Hogere voorziening — Staatssteun — Productie van aluminium — Bij overeenkomst toegekend preferentieel elektriciteitstarief — Besluit waarbij de steun verenigbaar met de interne markt wordt verklaard — Opzegging van de overeenkomst — Gerechtelijke schorsing van de gevolgen van de opzegging — Besluit waarbij de steun onrechtmatig wordt verklaard — Artikel 108, lid 3, VWEU — Begrippen bestaande steun en nieuwe steun — Onderscheid)

7

2017/C 6/09

Zaak C-611/14: Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 26 oktober 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Ret i Glostrup — Denemarken) — Strafzaak tegen Canal Digital Danmark A/S (Prejudiciële verwijzing — Oneerlijke handelspraktijken — Richtlijn 2005/29/EG — Artikelen 6 en 7 — Reclame voor een satelliettelevisieabonnement — Abonnementsprijs die, naast de maandelijkse prijs, een halfjaarlijkse prijs omvat voor de kaart die nodig is om de uitzendingen te decoderen — Niet-vermelding van de halfjaarlijkse prijs of minder in het oog springende presentatie ervan dan van de maandelijkse prijs — Misleidende handeling — Misleidende omissie — Richtlijnbepaling die alleen is omgezet in de voorbereidende werkzaamheden voor de nationale uitvoeringswet en niet in die wet zelf)

8

2017/C 6/10

Zaak C-613/14: Arrest van het Hof (Derde kamer) van 27 oktober 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Supreme Court — Ierland) — James Elliott Construction Limited/Irish Asphalt Limited [Prejudiciële verwijzing — Artikel 267 VWEU — Bevoegdheid van het Hof — Begrip bepaling van Unierecht — Richtlijn 89/106/EEG — Onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der lidstaten inzake voor de bouw bestemde producten — Norm die de Europese Commissie voor Normalisatie (CEN) krachtens een mandaat van de Europese Commissie heeft goedgekeurd — Bekendmaking van de norm in het Publicatieblad van de Europese Unie — Geharmoniseerde norm EN 13242:2002 — Nationale norm houdende omzetting van de geharmoniseerde norm EN 13242:2002 — Contractueel geschil tussen particulieren — Methode voor de vaststelling dat een product (niet) voldoet aan een nationale norm houdende omzetting van een geharmoniseerde norm — Datum van de vaststelling dat een product (niet) aan deze norm voldoet — Richtlijn 98/34/EG — Informatieprocedure op het gebied van de normen en technische voorschriften — Werkingssfeer]

9

2017/C 6/11

Zaak C-41/15: Arrest van het Hof (Grote kamer) van 8 november 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de High Court — Ierland) — Gerard Dowling e.a./Minister for Finance [Verordening (EU) nr. 407/2010 — Europees financieel stabilisatiemechanisme — Uitvoeringsbesluit 2011/77/EU — Financiële bijstand van de Europese Unie aan Ierland — Herkapitalisatie van de nationale banken — Vennootschapsrecht — Tweede richtlijn (77/91/EG) — Artikelen 8, 25 en 29 — Herkapitalisatie van een bank bij wege van rechterlijk bevel — Verhoging van het maatschappelijk kapitaal zonder dat de algemene vergadering hierover een beslissing heeft genomen en zonder dat de uitgegeven aandelen eerst aan de bestaande aandeelhouders zijn aangeboden — Uitgifte van nieuwe aandelen tegen een lager bedrag dan hun nominale waarde]

10

2017/C 6/12

Zaak C-42/15: Arrest van het Hof (Derde kamer) van 9 november 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Okresný súd Dunajská Streda — Slowakije) — Home Credit Slovakia a.s./Klára Bíróová [Prejudiciële verwijzing — Richtlijn 2008/48/EG — Bescherming van de consument — Consumentenkrediet — Artikel 1, artikel 3, onder m), artikel 10, leden 1 en 2, artikel 22, lid 1, en artikel 23 — Uitlegging van de uitdrukkingen op papier en andere duurzame drager — Overeenkomst die naar een ander document verwijst — Vereiste van ‚schriftelijke vorm’ in de zin van het nationale recht — Vermelding van de vereiste informatie door verwijzing naar objectieve parameters — In een kredietovereenkomst van bepaalde duur te vermelden gegevens — Gevolgen van het ontbreken van verplichte informatie — Evenredigheid]

11

2017/C 6/13

Zaak C-43/15 P: Arrest van het Hof (Grote kamer) van 8 november 2016 — BSH Bosch und Siemens Hausgeräte GmbH/Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO), LG Electronics Inc. [Hogere voorziening — Uniemerk — Aanvraag voor inschrijving van het beeldmerk bevattende de woordelementen compressor technology — Oppositie van de houder van de woordmerken KOMPRESSOR PLUS en KOMPRESSOR — Gedeeltelijke weigering van inschrijving — Verordening (EG) nr. 207/2009 — Artikel 60 — Verordening (EG) nr. 216/96 — Artikel 8, lid 3 — Incidenteel beroep — Verordening (EG) nr. 40/94 — Artikel 8, lid 1, onder b) — Zwak onderscheidend vermogen van de oudere nationale merken — Verwarringsgevaar]

12

2017/C 6/14

Zaak C-114/15: Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 27 oktober 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour d’appel de Pau — Frankrijk) — Strafzaak tegen Association des utilisateurs et distributeurs de l’agrochimie européenne (Audace) e.a. (Prejudiciële verwijzing — Vrij verkeer van goederen — Artikelen 34 VWEU en 36 VWEU — Kwantitatieve beperkingen — Parallelinvoer van geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik — Richtlijn 2001/82/EG — Artikel 65 — Nationale regeling van voorafgaande vergunning — Uitsluiting van veehouders van de vereenvoudigde procedure voor de afgifte van een vergunning voor het in de handel brengen — Verplichting om te beschikken over een groothandelsvergunning — Verplichting om te beschikken over een vestiging op het grondgebied van de lidstaat van invoer — Verplichtingen inzake geneesmiddelenbewaking)

12

2017/C 6/15

Zaak C-149/15: Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 9 november 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de cour d’appel de Liège — België) — Sabrina Wathelet/Garage Bietheres & Fils SPRL (Prejudiciële verwijzing — Richtlijn 1999/44/EG — Verkoop van en garanties voor consumptiegoederen — Werkingssfeer — Begrip verkoper — Tussenpersoon — Buitengewone omstandigheden)

13

2017/C 6/16

Zaak C-195/15: Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 26 oktober 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Bundesgerichtshof — Duitsland) — SCI Senior Home, in surseance van betaling/Gemeinde Wedemark, Hannoversche Volksbank eG [Prejudiciële verwijzing — Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht — Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken — Insolventieprocedures — Verordening (EG) nr. 1346/2000 — Artikel 5 — Begrip zakelijke rechten van derden — Publieke last op onroerende goederen die de heffing van de grondbelasting waarborgt]

14

2017/C 6/17

Zaak C-211/15 P: Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 26 oktober 2016 — Orange, voorheen France Télécom/Europese Commissie (Hogere voorziening — Mededinging — Staatssteun — Door de Franse Republiek aan France Télécom verleende steun — Hervorming van de financieringswijze van de pensioenen van de bij France Télécom werkzame ambtenaren — Vermindering van de tegenprestatie die door France Télécom aan de Staat moet worden betaald — Besluit waarbij de steun onder voorwaarden verenigbaar met de interne markt wordt verklaard — Begrip steunmaatregel — Begrip economisch voordeel — Selectief karakter — Aantasting van de mededinging — Onjuiste opvatting van de feiten — Ontoereikende motivering — Vervanging van de motivering)

14

2017/C 6/18

Zaak C-212/15: Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 9 november 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunalul Mureș — Roemenië) — ENEFI Energiahatékonysági Nyrt/Direcția Generală Regională a Finanțelor Publice Brașov (DGRFP) [Prejudiciële verwijzing — Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken — Insolventieprocedures — Verordening (EG) nr. 1346/2000 — Artikel 4 — Door de regeling van een lidstaat beheerste gevolgen voor vorderingen die niet het voorwerp waren van de insolventieprocedure — Verval van recht — Fiscale aard van de vordering — Geen invloed — Artikel 15 — Begrip lopende rechtsvorderingen — Tenuitvoerleggingsprocedures — Daarvan uitgesloten]

15

2017/C 6/19

Zaak C-220/15: Arrest van het Hof (Derde kamer) van 27 oktober 2016 — Europese Commissie/Bondsrepubliek Duitsland (Niet-nakoming — Vrij verkeer van goederen — Richtlijn 2007/23/EG — Het in de handel brengen van pyrotechnische artikelen — Artikel 6 — Vrij verkeer van pyrotechnische artikelen die in overeenstemming zijn met de eisen van de richtlijn — Nationale regeling waarbij aan het in de handel brengen van pyrotechnische artikelen aanvullende eisen worden gesteld — Verplichting tot voorafgaande aanmelding bij een nationale instantie met de bevoegdheid om de gebruiksaanwijzingen voor pyrotechnische artikelen te controleren en te wijzigen)

16

2017/C 6/20

Zaak C-243/15: Arrest van het Hof (Grote kamer) van 8 november 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Najvyšší súd Slovenskej republiky — Slowakije) — Lesoochranárske zoskupenie VLK/Obvodný úrad Trenčín (Prejudiciële verwijzing — Milieu — Richtlijn 92/43/EEG — Instandhouding van de natuurlijke habitats — Artikel 6, lid 3 — Verdrag van Aarhus — Inspraak in besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden — Artikelen 6 en 9 — Handvest van de grondrechten van de Europese Unie — Artikel 47 — Recht op effectieve rechterlijke bescherming — Project voor de plaatsing van een omheining — Beschermd gebied van Strážovské vrchy — Bestuursrechtelijke vergunningprocedure — Milieubeschermingsorganisatie — Verzoek tot verkrijging van de hoedanigheid van partij in de procedure — Afwijzing — Beroep in rechte)

16

2017/C 6/21

Zaak C-269/15: Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 26 oktober 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Hof van Cassatie — België) — Rijksdienst voor Pensioenen/Willem Hoogstad [Prejudiciële verwijzing — Sociale zekerheid — Verordening (EEG) nr. 1408/71 — Artikel 4 — Materiële werkingssfeer — Inhoudingen op de wettelijke ouderdomspensioenen en op ieder ander aanvullend voordeel — Artikel 13 — Vaststelling van de toepasselijke wetgeving — Woonplaats in andere lidstaat]

17

2017/C 6/22

Zaak C-276/15: Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 26 oktober 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesgerichtshof — Duitsland) — Hecht-Pharma GmbH/Hohenzollern Apotheke, Winfried Ertelt, als eigenaar (Prejudiciële verwijzing — Geneesmiddelen voor menselijk gebruik — Richtlijn 2001/83/EG — Werkingssfeer — Artikel 2, lid 1 — Geneesmiddelen die industrieel of door middel van een industrieel procedé worden vervaardigd — Artikel 3, punt 2 — Officinale bereiding)

18

2017/C 6/23

Zaak C-290/15: Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 27 oktober 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Raad van State — België) — Patrice D’Oultremont e.a./Waals Gewest [Prejudiciële verwijzing — Beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma’s — Richtlijn 2001/42/EG — Artikel 2, onder a), en artikel 3, lid 2, onder a) — Begrip plannen en programma’s — Bij regelgevend besluit vastgestelde voorwaarden voor de installatie van windmolens — Bepalingen betreffende met name maatregelen inzake veiligheid, controle, herstel van de locatie in de oorspronkelijke toestand en zekerheidstelling alsook normen inzake het geluidsniveau die zijn gedefinieerd naargelang de bestemming van de gebieden]

19

2017/C 6/24

Zaak C-292/15: Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 27 oktober 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Vergabekammer Südbayern — Duitsland) — Hörmann Reisen GmbH/Stadt Augsburg, Landkreis Augsburg [Prejudiciële verwijzing — Overheidsopdrachten — Openbaar personenvervoer per bus — Verordening (EG) nr. 1370/2007 — Artikel 4, lid 7 — Onderaanneming — Verplichting voor de exploitant om een aanzienlijk deel van de openbaarvervoersdiensten zelf uit te voeren — Omvang — Artikel 5, lid 1 — Procedure voor gunning van de opdracht — Gunning van de opdracht overeenkomstig richtlijn 2004/18/EG]

20

2017/C 6/25

Zaak C-428/15: Arrest van het Hof (Derde kamer) van 27 oktober 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Supreme Court — Ierland) — Child and Family Agency/J. D. [Prejudiciële verwijzing — Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken — Bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake ouderlijke verantwoordelijkheid — Verordening (EG) nr. 2201/2003 — Artikel 15 — Verwijzing van de zaak naar een gerecht van een andere lidstaat — Werkingssfeer — Toepassingsvoorwaarden — Gerecht dat beter in staat is de zaak te behandelen — Belang van het kind]

21

2017/C 6/26

Zaak C-468/15 P: Arrest van het Hof (Negende kamer) van 26 oktober 2016 — PT Perindustrian dan Perdagangan Musim Semi Mas (PT Musim Mas)/Raad van de Europese Unie, Europese Commissie, Sasol Olefins & Surfactants GmbH, Sasol Germany GmbH [Hogere voorziening — Dumping — Uitvoeringsverordeningen (EU) nr. 1138/2011 en (EU) nr. 1241/2012 — Invoer van bepaalde vetalcoholen en mengsels daarvan, van oorsprong uit India, Indonesië en Maleisië — Verordening (EG) nr. 1225/2009 — Artikel 2, lid 10, onder i) — Correctie — Functies die vergelijkbaar zijn met die van een op commissiebasis werkende agent — Artikel 2, lid 10, eerste alinea — Symmetrie tussen de normale waarde en de prijs bij uitvoer — Beginsel van behoorlijk bestuur]

22

2017/C 6/27

Zaak C-482/15 P: Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 26 oktober 2016 — Westermann Lernspielverlage GmbH, voorheen Westermann Lernspielverlag GmbH/Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (Hogere voorziening — Aanvraag voor Uniemerk — Beeldmerk met de woordelementen bambino en lük — Oppositieprocedure — Ouder Uniebeeldmerk met het woordelement bambino — Gedeeltelijke weigering van inschrijving — Verval van het oudere merk waarop de oppositie was gebaseerd — Brief van de verzoekende partij waarbij het Gerecht op de hoogte is gebracht van dit verval — Weigering van het Gerecht om de brief aan het dossier van de zaak toe te voegen — Ontbrekende motivering)

22

2017/C 6/28

Zaak C-439/16 PPU: Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 27 oktober 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Spetsializiran nakazatelen sad — Bulgarije) — Strafzaak tegen Emil Milev [Prejudiciële verwijzing — Prejudiciële spoedprocedure — Justitiële samenwerking in strafzaken — Richtlijn (EU) 2016/343 — Artikelen 3 en 6 — Toepassing ratione temporis — Rechterlijke toetsing van de voorlopige hechtenis van een verdachte — Nationale regeling die verbiedt om in de contentieuze fase van de procedure te onderzoeken of er een redelijke verdenking bestaat dat de verdachte een strafbaar feit heeft gepleegd — Strijdigheid met artikel 5, lid 1, onder c), en lid 4, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden — Beoordelingsmarge die door de nationale rechtspraak aan de nationale rechterlijke instanties wordt gelaten om dat verdrag al dan niet toe te passen]

23

2017/C 6/29

Zaak C-317/16 P: Hogere voorziening ingesteld op 2 juni 2016 door Oekraïne tegen de beschikking van het Gerecht (Negende kamer — uitgebreid) van 11 maart 2015 in zaak T-346/14, Yanukovych/Raad

23

2017/C 6/30

Zaak C-318/16 P: Hogere voorziening ingesteld op 2 juni 2016 door Oekraïne tegen de beschikking van het Gerecht (Negende kamer) van 11 maart 2015 in zaak T-347/14, Yanukovych/Raad

24

2017/C 6/31

Zaak C-319/16 P: Hogere voorziening ingesteld op 2 juni 2016 door Oekraïne tegen de beschikking van het Gerecht (Negende kamer — uitgebreid) van 11 maart 2015 in zaak T-348/14, Yanukovych/Raad

24

2017/C 6/32

Zaak C-488/16 P: Hogere voorziening ingesteld op 13 september 2016 door Bundesverband Souvenir — Geschenke — Ehrenpreise e.V. tegen het arrest van het Gerecht (Derde kamer) van 5 juli 2016 in zaak T-167/15, Bundesverband Souvenir — Geschenke — Ehrenpreise e.V./Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie

24

2017/C 6/33

Zaak C-519/16: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Administrativo e Fiscal de Coimbra (Portugal) op 5 oktober 2016 — Superfoz — Supermercados Lda/Fazenda Pública

26

2017/C 6/34

Zaak C-531/16: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Lietuvos Aukščiausiasis Teismas (Litouwen) op 18 oktober 2016 — Šiaulių regiono atliekų tvarkymo centras en UAB Specializuotas transportas

27

2017/C 6/35

Zaak C-532/16: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Lietuvos vyriausiasis administracinis teismas (Litouwen) op 18 oktober 2016 — Valstybinė mokesčių inspekcija prie Lietuvos Respublikos finansų ministerijos/AB SEB bankas

28

2017/C 6/36

Zaak C-540/16: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Lietuvos vyriausiasis administracinis teismas (Litouwen) op 25 oktober 2016 — UAB Spika, AB Senoji Baltija, UAB Stekutis, UAB Prekybos namai Aistra/Žuvininkystės tarnyba prie Lietuvos Respublikos žemės ūkio ministerijos

29

2017/C 6/37

Zaak C-541/16: Beroep ingesteld op 25 oktober 2016 — Europese Commissie/Koninkrijk Denemarken

30

2017/C 6/38

Zaak C-543/16: Beroep ingesteld op 27 oktober 2016 — Europese Commissie/Bondsrepubliek Duitsland

31

 

Gerecht

2017/C 6/39

Zaak T-579/14: Arrest van het Gerecht van 9 november 2016 — Birkenstock Sales/EUIPO (Weergave van een patroon van elkaar kruisende golvende lijnen) [Uniemerk — Internationale inschrijving met aanduiding van de Europese Unie — Beeldmerk dat een patroon van elkaar kruisende golvende lijnen weergeeft — Absolute weigeringsgrond — Onderscheidend vermogen — Artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 — Oppervlakpatroon — Toepassing van een oppervlakpatroon op de verpakking van een waar]

33

2017/C 6/40

Zaak T-67/15: Arrest van het Gerecht van 10 november 2016 — Polo Club/EUIPO — Lifestyle Equities (POLO CLUB SAINT-TROPEZ HARAS DE GASSIN) [Uniemerk — Oppositieprocedure — Aanvraag voor Uniebeeldmerk POLO CLUB SAINT-TROPEZ HARAS DE GASSIN — Oudere Uniebeeldmerken BEVERLY HILLS POLO CLUB — Relatieve weigeringsgrond — Verwarringsgevaar — Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 — Overlegging van aanvullende bewijsstukken — Beoordelingsbevoegdheid verleend bij artikel 76, lid 2, van verordening nr. 207/2009 — Gedeeltelijke terugwijzing van de zaak naar de oppositieafdeling — Artikel 64, leden 1 en 2, van verordening nr. 207/2009]

33

2017/C 6/41

Zaak T-184/15: Arrest van het Gerecht van 9 november 2016 — Trivisio Prototyping/Commissie (Financiële bijstand — Zesde kaderprogramma voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie — Overeenkomsten betreffende de projecten ULTRA, CINeSPACE en IMPROVE — Gedeeltelijke herkwalificatie van het beroep — Besluit dat een executoriale titel vormt — Artikel 299 VWEU — Arbitragebeding — Subsidiabele kosten — Terugbetaling van de uitgekeerde bedragen)

34

2017/C 6/42

Zaak T-290/15: Arrest van het Gerecht van 9 november 2016 — Smarter Travel Media/EUIPO (SMARTER TRAVEL) [Uniemerk — Aanvraag voor Uniebeeldmerk SMARTER TRAVEL — Absolute weigeringsgronden — Beschrijvend karakter — Geen onderscheidend vermogen — Artikel 7, lid 1, onder b) en c), en lid 2, van verordening (EG) nr. 207/2009 — Gelijke behandeling]

35

2017/C 6/43

Zaak T-315/15: Arrest van het Gerecht van 17 november 2016 — Vince/EUIPO (ELECTRIC HIGHWAY) [Uniemerk — Aanvraag voor Uniewoordmerk ELECTRIC HIGHWAY — Absolute weigeringsgronden — Beschrijvend karakter — Geen onderscheidend vermogen — Artikel 7, lid 1, onder b) en c), van verordening (EG) nr. 207/2009]

35

2017/C 6/44

Zaak T-579/15: Arrest van het Gerecht van 8 november 2016 — For Tune/EUIPO — Gastwerk Hotel Hamburg (fortune) [Uniemerk — Oppositieprocedure — Aanvraag voor Uniebeeldmerk fortune — Ouder Duits woordmerk FORTUNE-HOTELS — Relatieve weigeringsgrond — Verwarringsgevaar — Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009]

36

2017/C 6/45

Zaak T-157/16 P: Arrest van het Gerecht van 17 november 2016 — Fedtke/EESC (Hogere voorziening — Openbare dienst — Ambtenaren — Louter bevestigend besluit — Nieuwe en wezenlijke feiten — Bewijslast)

36

2017/C 6/46

Zaak T-746/15: Beschikking van het Gerecht van 9 november 2016 — Biofa/Commissie [Beroep tot nietigverklaring — Gewasbeschermingsmiddelen — Uitvoeringsverordening (EU) 2015/2069 — Goedkeuring van de basisstof natriumwaterstofcarbonaat — Niet rechtstreeks geraakt — Niet-ontvankelijkheid]

37

2017/C 6/47

Zaak T-12/16: Beschikking van het Gerecht van 7 oktober 2016 — Slovenië/Commissie [ELGF en Elfpo — Van financiering uitgesloten uitgaven — Uitgaven verricht door Slovenië — Vaststelling van uitvoeringsbesluit (EU) 2016/1059 — Afdoening zonder beslissing]

38

2017/C 6/48

Zaak T-281/16 R: Beschikking van de president van het Gerecht van 11 november 2016 — Solelec e.a./Parlement (Kort geding — Overheidsopdrachten voor werken — Aanbestedingsprocedure — Elektriciteitswerkzaamheden (sterkstroom) in het kader van het project voor de uitbreiding en modernisering van het gebouw Konrad Adenauer van het Parlement in Luxemburg — Afwijzing van de offerte van een inschrijver en gunning van de opdracht aan een andere inschrijver — Verzoek om opschorting van de tenuitvoerlegging — Geen spoedeisendheid)

38

2017/C 6/49

Zaak T-738/16: Beroep ingesteld op 25 oktober 2016 — La Quadrature du Net e.a./Commissie

39

2017/C 6/50

Zaak T-745/16: Beroep ingesteld op 28 oktober 2016 — BPCE/ECB

40

2017/C 6/51

Zaak T-749/16: Beroep ingesteld op 28 oktober 2016 — Stemcor London en Samac Steel Supplies/Commissie

41

2017/C 6/52

Zaak T-750/16: Beroep ingesteld op 28 oktober 2016 — FV/Raad

42

2017/C 6/53

Zaak T-751/16: Beroep ingesteld op 28 oktober 2016 — Confédération Nationale du Crédit Mutuel/ECB

42

2017/C 6/54

Zaak T-756/16: Beroep ingesteld op 2 november 2016 — Euro Castor Green/EUIPO — Netlon France (Latwerk)

43

2017/C 6/55

Zaak T-757/16: Beroep ingesteld op 28 oktober 2016 — Société générale/ECB

44

2017/C 6/56

Zaak T-758/16: Beroep ingesteld op 31 oktober 2016 — Crédit Agricole/ECB

45

2017/C 6/57

Zaak T-760/16: Beroep ingesteld op 4 november 2016 — Basil/EUIPO — Artex (fietsmanden)

46

2017/C 6/58

Zaak T-763/16: Beroep ingesteld op 31 oktober 2016 — PY/EUCAP Sahel Niger

46

2017/C 6/59

Zaak T-765/16: Beroep ingesteld op 5 november 2016 — Grupo Ganaderos de Fuerteventura/EUIPO (EL TOFIO El sabor de CANARIAS)

47

2017/C 6/60

Zaak T-766/16: Beroep ingesteld op 7 november 2016 — Hércules Club de Fútbol/Commissie

48

2017/C 6/61

Zaak T-768/16: Beroep ingesteld op 31 oktober 2016 — BNP Paribas/ECB

49

2017/C 6/62

Zaak T-770/16: Beroep ingesteld op 2 november 2016 — Korwin-Mikke/Parlement

50

2017/C 6/63

Zaak T-774/16: Beroep ingesteld op 7 november 2016 — Consejo Regulador del Cava/EUIPO — Cave de Tain L'Hermitage, union des propriétaires (CAVE DE TAIN)

50

2017/C 6/64

Zaak T-780/16: Beroep ingesteld op 8 november 2016 — Mediaexpert/EUIPO — Mediaexpert (mediaexpert)

51

2017/C 6/65

Zaak T-784/16: Beroep ingesteld op 1 november 2016 — Pilla/Commissie en EACEA

52

2017/C 6/66

Zaak T-785/16: Beroep ingesteld op 9 november 2016 — BSH Electrodomesticos España/EUIPO — DKSH International (Ufesa)

53

2017/C 6/67

Zaak T-795/16: Beroep ingesteld op 9 november 2016 — Krasnyiy oktyabr/EUIPO — Kondyterska korporatsiia Roshen (CRABS)

54

2017/C 6/68

Zaak T-796/16: Beroep ingesteld op 11 november 2016 — CEDC International/EUIPO — Underberg (Weergave van een groen-bruine grashalm in een fles)

54

2017/C 6/69

Zaak T-798/16: Beroep ingesteld op 14 november 2016 — Hanso Holding/EUIPO (REAL)

55

2017/C 6/70

Zaak T-720/15: Beschikking van het Gerecht van 16 september 2016 — Commissie/CINAR

56

2017/C 6/71

Zaak T-732/15: Beschikking van het Gerecht van 16 september 2016 — ICA Laboratories e.a./Commissie

56


 

Rectificaties

2017/C 6/72

Rectificatie van de bekendmaking in het Publicatieblad in zaak T-698/16 ( PB C 441 van 28.11.2016 )

57


NL

 


IV Informatie

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

Hof van Justitie van de Europese Unie

9.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/1


Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie

(2017/C 006/01)

Laatste publicatie

PB C 475 van 19.12.2016

Historisch overzicht van de vroegere publicaties

PB C 462 van 12.12.2016

PB C 454 van 5.12.2016

PB C 441 van 28.11.2016

PB C 428 van 21.11.2016

PB C 419 van 14.11.2016

PB C 410 van 7.11.2016

Deze teksten zijn beschikbaar in

EUR-Lex: http://eur-lex.europa.eu


Gerecht

9.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/2


Benoeming van de griffier

(2017/C 006/02)

De ambtstermijn van de heer Emmanuel Coulon, griffier van het Gerecht van de Europese Unie, zal op 5 oktober 2017 verstrijken.

Het Gerecht heeft op 16 november 2016 besloten de ambtstermijn van de heer Emmanuel Coulon overeenkomstig het bepaalde in artikel 32, lid 4, van het Reglement voor de procesvoering te verlengen voor de periode van 6 oktober 2017 tot en met 5 oktober 2023.


V Bekendmakingen

GERECHTELIJKE PROCEDURES

Hof van Justitie

9.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/3


Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 9 november 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bayerische Verwaltungsgerichtshof — Duitsland) — Davitas GmbH/Stadt Aschaffenburg

(Zaak C-448/14) (1)

([Prejudiciële verwijzing - Nieuwe voedingsmiddelen en nieuwe voedselingrediënten - Verordening (EG) nr. 258/97 - Artikel 1, lid 2, onder c) - Begrip „voedingsmiddelen en voedselingrediënten met een nieuwe primaire molecuulstructuur”])

(2017/C 006/03)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bayerischer Verwaltungsgerichtshof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Davitas GmbH

Verwerende partij: Stadt Aschaffenburg

in tegenwoordigheid van: Landesanwaltschaft Bayern

Dictum

Artikel 1, lid 2, onder c), van verordening (EG) nr. 258/97 van het Europees Parlement en de Raad van 27 januari 1997 betreffende nieuwe voedingsmiddelen en nieuwe voedselingrediënten, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 596/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juni 2009, moet aldus worden uitgelegd dat de uitdrukking „nieuwe primaire molecuulstructuur” betrekking heeft op voedingsmiddelen of voedselingrediënten die vóór 15 mei 1997 op het grondgebied van de Europese Unie niet voor menselijke voeding zijn gebruikt.


(1)  PB C 448 van 15.12.2014.


9.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/4


Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 27 oktober 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Centrale Raad van Beroep — Nederland) — Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank/F. Wieland, H. Rothwangl

(Zaak C-465/14) (1)

([Prejudiciële verwijzing - Artikelen 18 en 45 VWEU - Sociale zekerheid van migrerende werknemers - Verordening (EEG) nr. 1408/71 - Artikelen 3 en 94 - Verordening (EG) nr. 859/2003 - Artikel 2, leden 1 en 2 - Verzekering ter zake van ouderdom en verzekering ter zake van overlijden - Voormalige zeevarenden die onderdaan zijn van een derde land dat in 1995 lid van de Europese Unie is geworden - Uitsluiting van het recht op ouderdomsuitkeringen])

(2017/C 006/04)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Centrale Raad van Beroep

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank

Verwerende partijen: F. Wieland, H. Rothwangl

Dictum

1)

Artikel 94, leden 1 en 2, van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, in de versie zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december 1996, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 647/2005 van het Europees Parlement en de Raad van 13 april 2005, moet in die zin worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een regeling van een lidstaat die voor de bepaling van de rechten op pensioenuitkeringen geen rekening houdt met een verzekeringstijdvak dat beweerdelijk krachtens de wettelijke regeling ervan is vervuld door een buitenlandse werknemer, wanneer de staat waarvan die werknemer de nationaliteit heeft, nadat dat tijdvak was vervuld, is toegetreden tot de Unie.

2)

De artikelen 18 en 45 VWEU moeten in die zin worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen de wettelijke regeling van een lidstaat als aan de orde in het hoofdgeding, op grond waarvan een zeevarende die gedurende een bepaalde periode deel uitmaakte van de bemanning van een zeeschip met thuishaven op het grondgebied van die lidstaat en die aan boord van dat schip woonde, is uitgesloten van de ouderdomsverzekering uit hoofde van die periode omdat hij in die periode geen onderdaan van een lidstaat was.

3)

Artikel 2, leden 1 en 2, van verordening (EG) nr. 859/2003 van de Raad van 14 mei 2003 tot uitbreiding van de bepalingen van verordening nr. 1408/71 en verordening (EEG) nr. 574/72 tot de onderdanen van derde landen die enkel door hun nationaliteit nog niet onder deze bepalingen vallen, moet in die zin worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen de regeling van een lidstaat op grond waarvan een tijdvak van arbeid dat is vervuld krachtens de wetgeving van deze lidstaat door een werknemer die tijdens dat tijdvak geen onderdaan van een lidstaat was, maar die op het tijdstip waarop hij de uitkering van een ouderdomspensioen aanvraagt binnen de werkingssfeer van artikel 1 van deze verordening valt, door deze lidstaat niet in aanmerking wordt genomen bij de bepaling van de pensioenrechten van deze werknemer.


(1)  PB C 448 van 15.12.2014.


9.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/5


Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 26 oktober 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Korkein hallinto-oikeus — Finland) — Yara Suomi Oy, Borealis Polymers Oy, Neste Oil Oyj, SSAB Europe Oy/Työ- ja elinkeinoministeriö

(Zaak C-506/14) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Europese Unie - Richtlijn 2003/87/EG - Artikel 10 bis - Methode voor kosteloze toewijzing van emissierechten - Berekening van de uniforme transsectorale correctiefactor - Besluit 2013/448/EU - Artikel 4 - Bijlage II - Geldigheid - Toepassing van de uniforme transsectorale correctiefactor op installaties in bedrijfstakken die aan een significant CO2-weglekrisico zijn blootgesteld - Bepaling van de productbenchmark voor vloeibaar ruwijzer - Besluit 2011/278/EU - Artikel 10, lid 9 - Bijlage I - Geldigheid))

(2017/C 006/05)

Procestaal: Fins

Verwijzende rechter

Korkein hallinto-oikeus

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Yara Suomi Oy, Borealis Polymers Oy, Neste Oil Oyj, SSAB Europe Oy

Verwerende partij: Työ- ja elinkeinoministeriö

Dictum

1)

Bij het onderzoek van de derde en de vierde vraag is niet gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid kunnen aantasten van artikel 15, lid 3, van besluit 2011/278/EU van de Commissie van 27 april 2011 tot vaststelling van een voor de hele Unie geldende overgangsregeling voor de geharmoniseerde kosteloze toewijzing van emissierechten overeenkomstig artikel 10 bis van richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad.

2)

Bij het onderzoek van de zesde en de zevende vraag is niet gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid van bijlage I bij besluit 2011/278 kunnen aantasten.

3)

Bij het onderzoek van de vijfde vraag is niet gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid van artikel 10, lid 9, eerste alinea, van besluit 2011/278 kunnen aantasten.

4)

Artikel 4 van en bijlage II bij besluit 2013/448/EU van de Commissie van 5 september 2013 betreffende nationale uitvoeringsmaatregelen voor de voorlopige kosteloze toewijzing van broeikasgasemissierechten overeenkomstig artikel 11, lid 3, van richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad zijn ongeldig.

5)

De gevolgen van de ongeldigverklaring van artikel 4 van en bijlage II bij besluit 2013/448 worden op zodanige wijze beperkt in de tijd dat, ten eerste, deze ongeldigverklaring pas effect sorteert na een periode van tien maanden vanaf de datum van uitspraak van het arrest van 28 april 2016, Borealis Polyolefine e.a. (C-191/14, C-192/14, C-295/14, C-389/14 en C-391/14–C-393/14, EU:C:2016:311), teneinde de Europese Commissie in staat te stellen de noodzakelijke maatregelen vast te stellen, en, ten tweede, niet kan worden afgedaan aan de tot dat tijdstip op grondslag van de ongeldig verklaarde bepalingen vastgestelde maatregelen.


(1)  PB C 34 van 2.2.2015.


9.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/6


Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 27 oktober 2016 — Debonair Trading Internacional Lda/Groupe Léa Nature SA, Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie

(Zaak C-537/14 P) (1)

([Hogere voorziening - Uniemerk - Verordening (EG) nr. 207/2009 - Artikel 8, lid 1, onder b), en lid 5 - Beeldmerk met de woordelementen „SO’BiO ētic” - Oppositie door de houder van de Uniewoordmerken, de Uniebeeldmerken en de nationale woord- en beeldmerken met het woordelement „SO…?” - Weigering van inschrijving])

(2017/C 006/06)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: Debonair Trading Internacional Lda (vertegenwoordigers: D. Selden, Advocate, T. Alkin, Barrister)

Andere partijen in de procedure: Groupe Léa Nature SA (vertegenwoordiger: S. Arnaud, avocat), Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: D. Gája en P. Geroulakos, gemachtigden)

Dictum

1)

Het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 23 september 2014, Groupe Léa Nature/BHIM — Debonair Trading Internacional (SO’BiO ētic) (T-341/13, niet gepubliceerd, EU:T:2014:802), wordt vernietigd.

2)

De zaak wordt terugverwezen naar het Gerecht van de Europese Unie.

3)

De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.


(1)  PB C 118 van 13.4.2015.


9.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/6


Arrest van het Hof (Grote kamer) van 8 november 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sofiyski gradski sad — Bulgarije) — Strafzaak tegen Atanas Ognyanov

(Zaak C-554/14) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Justitiële samenwerking in strafzaken - Kaderbesluit 2008/909/JBZ - Artikel 17 - Het op de tenuitvoerlegging van een sanctie toepasselijke recht - Uitlegging van een nationale regel van de tenuitvoerleggingsstaat die voorziet in strafverkorting wegens de arbeid die de gevonniste persoon tijdens zijn detentie in de beslissingsstaat heeft verricht - Rechtsgevolgen van kaderbesluiten - Verplichting tot conforme uitlegging))

(2017/C 006/07)

Procestaal: Bulgaars

Verwijzende rechter

Sofiyski gradski sad

Partij in de strafzaak

Atanas Ognyanov

in tegenwoordigheid van: Sofiyska gradska prokuratura

Dictum

1)

Artikel 17, leden 1 en 2, van kaderbesluit 2008/909/JBZ van de Raad van 27 november 2008 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op strafvonnissen waarbij vrijheidsstraffen of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregelen zijn opgelegd, met het oog op de tenuitvoerlegging ervan in de Europese Unie, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009, moet aldus worden uitgelegd dat dit artikel in de weg staat aan een nationale regel die zodanig wordt uitgelegd dat de tenuitvoerleggingsstaat op grond hiervan bevoegd is om de gevonniste persoon een strafverkorting toe te kennen wegens de arbeid die hij tijdens zijn detentie in de beslissingsstaat heeft verricht, terwijl de bevoegde autoriteiten van laatstgenoemde staat overeenkomstig het recht van die staat niet een dergelijke strafverkorting hebben toegekend.

2)

Het Unierecht moet aldus worden uitgelegd dat een nationale rechter de regels van het nationale recht in hun geheel moet bezien en zoveel mogelijk overeenkomstig kaderbesluit 2008/909, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299, moet uitleggen teneinde het daarmee beoogde resultaat te bereiken, waarbij hij zo nodig, op eigen gezag, de uitlegging van de in laatste aanleg oordelende nationale rechter buiten toepassing moet laten wanneer die uitlegging niet verenigbaar is met het Unierecht.


(1)  PB C 73 van 2.3.2015.


9.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/7


Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 26 oktober 2016 — Dimosia Epicheirisi Ilektrismou AE (DEI)/Alouminion tis Ellados VEAE, voorheen Alouminion AE, Europese Commissie

(Zaak C-590/14 P) (1)

((Hogere voorziening - Staatssteun - Productie van aluminium - Bij overeenkomst toegekend preferentieel elektriciteitstarief - Besluit waarbij de steun verenigbaar met de interne markt wordt verklaard - Opzegging van de overeenkomst - Gerechtelijke schorsing van de gevolgen van de opzegging - Besluit waarbij de steun onrechtmatig wordt verklaard - Artikel 108, lid 3, VWEU - Begrippen „bestaande steun” en „nieuwe steun” - Onderscheid))

(2017/C 006/08)

Procestaal: Grieks

Partijen

Rekwirante: Dimosia Epicheirisi Ilektrismou AE (DEI) (vertegenwoordigers: E. Bourtzalas, avocat, E. Salaka, C. Synodinos, C. Tagaras en A. Oikonomou, dikigoroi)

Andere partijen in de procedure: Alouminion tis Ellados VEAE, voorheeb Alouminion AE (vertegenwoordigers: G. Dellis, N. Korogiannakis, E. Chrysafis, D. Diakopoulos en N. Keramidas, dikigoroi), Europese Commissie (vertegenwoordigers: É. Gippini Fournier en A. Bouchagiar, gemachtigden)

Dictum

1)

Het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 8 oktober 2014, Alouminion/Commissie (T-542/11, EU:T:2014:859), wordt vernietigd.

2)

Zaak T-542/11 wordt terugverwezen naar het Gerecht van de Europese Unie.

3)

De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.


(1)  PB C 65 van 23.2.2015.


9.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/8


Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 26 oktober 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Ret i Glostrup — Denemarken) — Strafzaak tegen Canal Digital Danmark A/S

(Zaak C-611/14) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Oneerlijke handelspraktijken - Richtlijn 2005/29/EG - Artikelen 6 en 7 - Reclame voor een satelliettelevisieabonnement - Abonnementsprijs die, naast de maandelijkse prijs, een halfjaarlijkse prijs omvat voor de kaart die nodig is om de uitzendingen te decoderen - Niet-vermelding van de halfjaarlijkse prijs of minder in het oog springende presentatie ervan dan van de maandelijkse prijs - Misleidende handeling - Misleidende omissie - Richtlijnbepaling die alleen is omgezet in de voorbereidende werkzaamheden voor de nationale uitvoeringswet en niet in die wet zelf))

(2017/C 006/09)

Procestaal: Deens

Verwijzende rechter

Retten i Glostrup

Partij in de strafzaak

Canal Digital Danmark A/S

Dictum

1)

Artikel 7, leden 1 en 3, van richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van richtlijn 84/450/EEG van de Raad, richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad („richtlijn oneerlijke handelspraktijken”) moet aldus worden uitgelegd dat bij de beoordeling of een handelspraktijk als een misleidende omissie moet worden beschouwd, rekening dient te worden gehouden met de context waarin die praktijk plaatsvindt, met name de beperkingen die eigen zijn aan het voor de handelspraktijk gebruikte communicatiemedium, de beperkingen qua ruimte of tijd die dat medium meebrengt alsook maatregelen die de handelaar genomen heeft om de informatie langs andere wegen ter beschikking van de consument te stellen, ook al blijkt dat vereiste niet uitdrukkelijk uit de bewoordingen van de betrokken nationale regeling.

2)

Artikel 6, lid 1, van richtlijn 2005/29 moet aldus worden uitgelegd dat een handelspraktijk waarbij de prijs van een product in meerdere componenten wordt opgesplitst en één daarvan op de voorgrond wordt geplaatst, als misleidend moet worden beschouwd, aangezien die praktijk bij de gemiddelde consument de onjuiste indruk kan wekken dat hem een voordelige prijs wordt aangeboden en hem er voorts toe kan brengen een besluit over een transactie te nemen dat hij anders niet had genomen. Het is de taak van de verwijzende rechter om dit te beoordelen, rekening houdend met alle relevante omstandigheden van het hoofdgeding. Beperkingen qua tijd die bepaalde communicatiemedia, zoals televisiereclame, kunnen meebrengen, kunnen echter niet in aanmerking worden genomen bij de beoordeling of een handelspraktijk misleidend is in de zin van artikel 6, lid 1, van die richtlijn.

3)

Artikel 7 van richtlijn 2005/29 moet aldus worden uitgelegd dat de praktijk waarbij een handelaar ervoor heeft gekozen om de prijs van een abonnement aldus vast te stellen dat de consument zowel maandelijkse kosten als halfjaarlijkse kosten dient te betalen en waarbij, bij de marketing van het product, de maandelijkse prijs bijzonder in het oog springt, terwijl de zesmaandelijkse kosten volledig worden weggelaten of alleen worden gegeven op een minder in het oog springende wijze, als een misleidende omissie moet worden beschouwd wanneer een dergelijke weglating de consument ertoe brengt een besluit over een transactie te nemen dat hij anders niet had genomen. Het staat aan de verwijzende rechter om dit te beoordelen, rekening houdend met de beperkingen die eigen zijn aan het gebruikte communicatiemedium, de aard en de kenmerken van het product alsook met maatregelen die de handelaar daadwerkelijk genomen heeft om de essentiële informatie over het product langs andere wegen ter beschikking van de consument te stellen.

4)

Artikel 7, lid 4, van richtlijn 2005/29 moet aldus worden uitgelegd dat het een uitputtende opsomming bevat van de essentiële informatie die in een uitnodiging tot aankoop moet worden verstrekt. Het is de taak van de nationale rechter om te beoordelen of de betrokken handelaar heeft voldaan aan zijn informatieplicht, rekening houdend met de aard en de kenmerken van het product, maar ook met het voor de uitnodiging tot aankoop gebruikte communicatiemedium en de bijkomende informatie die die handelaar eventueel heeft verstrekt. Ook wanneer een handelaar in een uitnodiging tot aankoop alle in artikel 7, lid 4, van die richtlijn vermelde informatie verstrekt, sluit zulks niet uit dat die uitnodiging als een misleidende handelspraktijk in de zin van artikel 6, lid 1, of artikel 7, lid 2, van de richtlijn kan worden aangemerkt.


(1)  PB C 73 van 2.3.2015.


9.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/9


Arrest van het Hof (Derde kamer) van 27 oktober 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Supreme Court — Ierland) — James Elliott Construction Limited/Irish Asphalt Limited

(Zaak C-613/14) (1)

([Prejudiciële verwijzing - Artikel 267 VWEU - Bevoegdheid van het Hof - Begrip „bepaling van Unierecht” - Richtlijn 89/106/EEG - Onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der lidstaten inzake voor de bouw bestemde producten - Norm die de Europese Commissie voor Normalisatie (CEN) krachtens een mandaat van de Europese Commissie heeft goedgekeurd - Bekendmaking van de norm in het Publicatieblad van de Europese Unie - Geharmoniseerde norm EN 13242:2002 - Nationale norm houdende omzetting van de geharmoniseerde norm EN 13242:2002 - Contractueel geschil tussen particulieren - Methode voor de vaststelling dat een product (niet) voldoet aan een nationale norm houdende omzetting van een geharmoniseerde norm - Datum van de vaststelling dat een product (niet) aan deze norm voldoet - Richtlijn 98/34/EG - Informatieprocedure op het gebied van de normen en technische voorschriften - Werkingssfeer])

(2017/C 006/10)

Procestaal: Engels

Verwijzende rechter

Supreme Court

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: James Elliott Construction Limited

Verwerende partij: Irish Asphalt Limited

Dictum

1)

Artikel 267, eerste alinea, VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het Hof van Justitie van de Europese Unie bevoegd is om een geharmoniseerde norm — in de zin van artikel 4, lid 1, van richtlijn 89/106/EEG van de Raad van 21 december 1988 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der lidstaten inzake voor de bouw bestemde producten, zoals gewijzigd bij richtlijn 93/68/EEG van de Raad van 22 juli 1993 — waarvan de Europese Commissie de referentiegegevens heeft bekendgemaakt in de C-reeks van het Publicatieblad van de Europese Unie, uit te leggen in een prejudiciële beslissing.

2)

De geharmoniseerde norm EN 13242:2002, met als titel „Toeslagmaterialen voor ongebonden en hydraulisch gebonden materialen voor civieltechnische en wegenbouw”, moet aldus worden uitgelegd dat zij voor de nationale rechter voor wie een geding aanhangig is over de uitvoering van een privaatrechtelijke overeenkomst die een partij ertoe verplicht om een bouwproduct te leveren dat in overeenstemming is met een nationale norm tot omzetting van deze geharmoniseerde norm, niet bindend is, noch wat de wijzen betreft waarop kan worden vastgesteld dat een bouwproduct beantwoordt aan de contractuele specificaties, noch wat het ogenblik betreft waarop deze vaststelling dient plaats te vinden.

3)

Artikel 4, lid 2, van richtlijn 89/106, zoals gewijzigd bij richtlijn 93/68, gelezen in het licht van de twaalfde overweging van de eerstbedoelde richtlijn, moet aldus worden uitgelegd dat de nationale rechter niet verplicht is om zich, bij de vaststelling van de handelskwaliteit of de geschiktheid voor gebruik van een overeenkomstig een geharmoniseerde norm vervaardigd bouwproduct, te baseren op het vermoeden dat een dergelijk product geschikt is voor gebruik, wanneer een algemene nationale regeling inzake de verkoop van goederen, zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, vereist dat een bouwproduct die eigenschappen heeft.

4)

Artikel 1, punt 11, van richtlijn 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij, zoals laatstelijk gewijzigd bij richtlijn 2006/96/EG van de Raad van 20 november 2006, moet aldus worden uitgelegd dat nationale bepalingen als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn — waarin bepaalde impliciete voorwaarden inzake de handelskwaliteit van de verkochte producten en de geschiktheid ervan voor gebruik zijn neergelegd die, tenzij partijen anders bepalen, van toepassing zijn op de overeenkomst — geen „technische voorschriften” in de zin van deze bepaling uitmaken waarvan de ontwerpen vooraf bij de Commissie moeten worden aangemeld krachtens artikel 8, lid 1, eerste alinea, van richtlijn 98/34, zoals gewijzigd bij richtlijn 2006/96.


(1)  PB C 96 van 23.3.2015.


9.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/10


Arrest van het Hof (Grote kamer) van 8 november 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de High Court — Ierland) — Gerard Dowling e.a./Minister for Finance

(Zaak C-41/15) (1)

([Verordening (EU) nr. 407/2010 - Europees financieel stabilisatiemechanisme - Uitvoeringsbesluit 2011/77/EU - Financiële bijstand van de Europese Unie aan Ierland - Herkapitalisatie van de nationale banken - Vennootschapsrecht - Tweede richtlijn (77/91/EG) - Artikelen 8, 25 en 29 - Herkapitalisatie van een bank bij wege van rechterlijk bevel - Verhoging van het maatschappelijk kapitaal zonder dat de algemene vergadering hierover een beslissing heeft genomen en zonder dat de uitgegeven aandelen eerst aan de bestaande aandeelhouders zijn aangeboden - Uitgifte van nieuwe aandelen tegen een lager bedrag dan hun nominale waarde])

(2017/C 006/11)

Procestaal: Engels

Verwijzende rechter

High Court (Ierland)

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Gerard Dowling, Padraig McManus, Piotr Skoczylas en Scotchstone Capital Fund Limited

Verwerende partij: Minister for Finance

in tegenwoordigheid van: Permanent TSB Group Holdings plc, voorheen Irish Life and Permanent Group Holdings plc, en Permanent TSB plc, voorheen Irish Life and Permanent plc

Dictum

Artikel 8, lid 1, en de artikelen 25 en 29 van de Tweede richtlijn (77/91/EEG) van de Raad van 13 december 1976 strekkende tot het coördineren van de waarborgen welke in de lidstaten worden verlangd van de vennootschappen in de zin van artikel [54, tweede alinea, VWEU], om de belangen te beschermen zowel van de deelnemers in deze vennootschappen als van derden met betrekking tot de oprichting van de naamloze vennootschap, alsook de instandhouding en wijziging van haar kapitaal, zulks teneinde die waarborgen gelijkwaardig te maken, moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een maatregel — zoals het in het hoofdgeding aan de orde zijnde rechterlijke bevel — die wordt genomen in een situatie waarin de financiële stabiliteit van de Unie wordt bedreigd door een ernstige verstoring van de economie en het financieel stelsel van een lidstaat en die tot gevolg heeft dat het kapitaal van een naamloze vennootschap zonder goedkeuring van de algemene vergadering van die vennootschap wordt verhoogd door de uitgifte van nieuwe aandelen tegen een lager bedrag dan hun nominale waarde en zonder dat aan de bestaande aandeelhouders een voorkeurrecht wordt verleend.


(1)  PB C 138 van 27.4.2015.


9.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/11


Arrest van het Hof (Derde kamer) van 9 november 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Okresný súd Dunajská Streda — Slowakije) — Home Credit Slovakia a.s./Klára Bíróová

(Zaak C-42/15) (1)

([Prejudiciële verwijzing - Richtlijn 2008/48/EG - Bescherming van de consument - Consumentenkrediet - Artikel 1, artikel 3, onder m), artikel 10, leden 1 en 2, artikel 22, lid 1, en artikel 23 - Uitlegging van de uitdrukkingen „op papier” en „andere duurzame drager” - Overeenkomst die naar een ander document verwijst - Vereiste van ‚schriftelijke vorm’ in de zin van het nationale recht - Vermelding van de vereiste informatie door verwijzing naar objectieve parameters - In een kredietovereenkomst van bepaalde duur te vermelden gegevens - Gevolgen van het ontbreken van verplichte informatie - Evenredigheid])

(2017/C 006/12)

Procestaal: Slowaaks

Verwijzende rechter

Okresný súd Dunajská Streda

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Home Credit Slovakia a.s.

Verwerende partij: Klára Bíróová

Dictum

1)

Artikel 10, leden 1 en 2, van richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van richtlijn 87/102/EEG van de Raad, gelezen in samenhang met artikel 3, onder m), van die richtlijn, moet aldus worden uitgelegd dat:

de kredietovereenkomst niet noodzakelijkerwijs op één document hoeft te worden opgesteld, maar dat alle in artikel 10, lid 2, van genoemde richtlijn bedoelde gegevens moeten worden opgesteld op papier of op een duurzame drager;

het er zich niet tegen verzet dat de lidstaat in zijn nationale wetgeving bepaalt dat de op papier opgestelde kredietovereenkomst die onder het toepassingsgebied van richtlijn 2008/48 valt, moet worden getekend door partijen, en dat dat vereiste van ondertekening geldt voor alle in artikel 10, lid 2, van die richtlijn bedoelde onderdelen van die overeenkomst.

2)

Artikel 10, lid 2, onder h), van richtlijn 2008/48 moet aldus worden uitgelegd dat de kredietovereenkomst niet iedere door de consument te verrichten betaling met vermelding van een nauwkeurige datum hoeft aan te geven, mits de consument aan de hand van de voorwaarden van die overeenkomst zonder problemen met zekerheid kan weten op welke data hij moet betalen.

3)

Artikel 10, lid 2, onder h) en i), van richtlijn 2008/48 moet aldus worden uitgelegd dat de kredietovereenkomst met een vaste looptijd waarbij het kapitaal wordt afgelost door achtereenvolgende betalingen, niet in de vorm van een aflossingstabel hoeft te preciseren, met welk deel van iedere betaling het kapitaal zal worden afgelost. Die bepalingen, gelezen in samenhang met artikel 22, lid 1, van die richtlijn, verzetten zich ertegen dat een lidstaat die verplichting in zijn nationale wetgeving opneemt.

4)

Artikel 23 van richtlijn 2008/48 moet aldus worden uitgelegd dat het niet belet dat een lidstaat in zijn nationale wetgeving bepaalt dat ingeval een kredietovereenkomst niet alle in artikel 10, lid 2, van die richtlijn opgesomde informatie vermeldt, het krediet wordt geacht te zijn verleend zonder rente en kosten, mits het gaat om een gegeven dat ertoe kan leiden dat de consument niet kan beoordelen waartoe hij zich heeft verbonden.


(1)  PB C 155 van 11.5.2015.


9.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/12


Arrest van het Hof (Grote kamer) van 8 november 2016 — BSH Bosch und Siemens Hausgeräte GmbH/Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO), LG Electronics Inc.

(Zaak C-43/15 P) (1)

([Hogere voorziening - Uniemerk - Aanvraag voor inschrijving van het beeldmerk bevattende de woordelementen „compressor technology” - Oppositie van de houder van de woordmerken KOMPRESSOR PLUS en KOMPRESSOR - Gedeeltelijke weigering van inschrijving - Verordening (EG) nr. 207/2009 - Artikel 60 - Verordening (EG) nr. 216/96 - Artikel 8, lid 3 - „Incidenteel” beroep - Verordening (EG) nr. 40/94 - Artikel 8, lid 1, onder b) - Zwak onderscheidend vermogen van de oudere nationale merken - Verwarringsgevaar])

(2017/C 006/13)

Procestaal: Duits

Partijen

Rekwirante: BSH Bosch und Siemens Hausgeräte GmbH (vertegenwoordigers: S. Biagosch en R. Kunz-Hallstein, Rechtsanwälte)

Andere partijen in de procedure: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: M. Fischer, gemachtigde), LG Electronics Inc.

Dictum

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

BSH Bosch und Siemens Hausgeräte GmbH wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 146 van 4.5.2015.


9.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/12


Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 27 oktober 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour d’appel de Pau — Frankrijk) — Strafzaak tegen Association des utilisateurs et distributeurs de l’agrochimie européenne (Audace) e.a.

(Zaak C-114/15) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Vrij verkeer van goederen - Artikelen 34 VWEU en 36 VWEU - Kwantitatieve beperkingen - Parallelinvoer van geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik - Richtlijn 2001/82/EG - Artikel 65 - Nationale regeling van voorafgaande vergunning - Uitsluiting van veehouders van de vereenvoudigde procedure voor de afgifte van een vergunning voor het in de handel brengen - Verplichting om te beschikken over een groothandelsvergunning - Verplichting om te beschikken over een vestiging op het grondgebied van de lidstaat van invoer - Verplichtingen inzake geneesmiddelenbewaking))

(2017/C 006/14)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Cour d’appel de Pau

Partijen in de strafzaak

Association des utilisateurs et distributeurs de l’agrochimie européenne (Audace), Association des éleveurs solidaires, Cruzalebes EARL, Des deux rivières EARL, Mounacq EARL, Soulard Max EARL, Francisco Xavier Erneta Azanza, Amestoya GAEC, La Vinardière GAEC reconnu, Lagunarte GAEC, André Jacques Iribarren, Ramuntcho Iribarren, Phyteron 2000 SAS, Cataloune SCL,

in tegenwoordigheid van: Conseil national de l’Ordre des vétérinaires, de vroegere Conseil supérieur de l’Ordre des vétérinaires, Syndicat national des vétérinaires d’exercice libéral, Direction des douanes et des droits indirects

Dictum

1)

De artikelen 34 VWEU en 36 VWEU moeten aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale regeling waarbij de parallelinvoer van geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik is voorbehouden aan groothandelaren in het bezit van de vergunning bedoeld in artikel 65 van richtlijn 2001/82/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 november 2001 tot vaststelling van een communautair wetboek betreffende geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 596/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juni 2009, en waarbij veehouders die ten behoeve van hun eigen bedrijf geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik willen invoeren dus van dergelijke invoer zijn uitgesloten.

2)

De artikelen 34 VWEU en 36 VWEU moeten aldus worden uitgelegd dat zij niet in de weg staan aan een nationale regeling die veehouders die ten behoeve van hun eigen bedrijf geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik parallel invoeren, verplicht om te beschikken over een vestiging op het grondgebied van de lidstaat van bestemming en om te voldoen aan alle verplichtingen inzake geneesmiddelenbewaking als vervat in de artikelen 72 tot en met 79 van richtlijn 2001/82, zoals gewijzigd bij verordening nr. 596/2009.


(1)  PB C 171 van 26.5.2015.


9.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/13


Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 9 november 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de cour d’appel de Liège — België) — Sabrina Wathelet/Garage Bietheres & Fils SPRL

(Zaak C-149/15) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Richtlijn 1999/44/EG - Verkoop van en garanties voor consumptiegoederen - Werkingssfeer - Begrip „verkoper” - Tussenpersoon - Buitengewone omstandigheden))

(2017/C 006/15)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Cour d'appel de Liège

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Sabrina Wathelet

Verwerende partij: Garage Bietheres & Fils SPRL

Dictum

Het begrip „verkoper” in de zin van artikel 1, lid 2, onder c), van richtlijn 1999/44/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 mei 1999 betreffende bepaalde aspecten van de verkoop van en de garanties voor consumptiegoederen moet aldus worden uitgelegd dat het mede ziet op een handelaar die tussenpersoon voor een particulier is en die de consument niet naar behoren op de hoogte heeft gebracht van het feit dat de eigenaar van het verkochte goed een particulier is, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan, rekening houdend met alle omstandigheden van het concrete geval. Voor deze uitlegging maakt het geen verschil of de tussenpersoon al dan niet voor zijn bemiddeling wordt vergoed.


(1)  PB C 213 van 29.6.2015.


9.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/14


Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 26 oktober 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Bundesgerichtshof — Duitsland) — SCI Senior Home, in surseance van betaling/Gemeinde Wedemark, Hannoversche Volksbank eG

(Zaak C-195/15) (1)

([Prejudiciële verwijzing - Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht - Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken - Insolventieprocedures - Verordening (EG) nr. 1346/2000 - Artikel 5 - Begrip „zakelijke rechten van derden” - Publieke last op onroerende goederen die de heffing van de grondbelasting waarborgt])

(2017/C 006/16)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundesgerichtshof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: SCI Senior Home, in surseance van betaling

Verwerende partijen: Gemeinde Wedemark, Hannoversche Volksbank eG

Dictum

Artikel 5 van verordening (EG) nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures moet aldus worden uitgelegd dat als „zakelijk recht” in de zin van dit artikel wordt beschouwd een op grond van een nationale bepaling gevestigde zekerheid, zoals die aan de orde in het hoofdgeding, volgens welke op het onroerend goed van de schuldenaar van grondbelasting van rechtswege een publiekrechtelijke grondlast rust, en deze eigenaar de gedwongen tenuitvoerlegging van de titel houdende vaststelling van de belastingvordering, op dat onroerend goed moet dulden.


(1)  PB C 254 van 3.8.2015.


9.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/14


Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 26 oktober 2016 — Orange, voorheen France Télécom/Europese Commissie

(Zaak C-211/15 P) (1)

((Hogere voorziening - Mededinging - Staatssteun - Door de Franse Republiek aan France Télécom verleende steun - Hervorming van de financieringswijze van de pensioenen van de bij France Télécom werkzame ambtenaren - Vermindering van de tegenprestatie die door France Télécom aan de Staat moet worden betaald - Besluit waarbij de steun onder voorwaarden verenigbaar met de interne markt wordt verklaard - Begrip „steunmaatregel” - Begrip „economisch voordeel” - Selectief karakter - Aantasting van de mededinging - Onjuiste opvatting van de feiten - Ontoereikende motivering - Vervanging van de motivering))

(2017/C 006/17)

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwirante: Orange, voorheen France Télécom (vertegenwoordigers: S. Hautbourg en S. Cochard-Quesson, avocats)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: B. Stromsky en L. Flynn, gemachtigden)

Dictum

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

Orange wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 245 van 27.7.2015.


9.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/15


Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 9 november 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunalul Mureș — Roemenië) — ENEFI Energiahatékonysági Nyrt/Direcția Generală Regională a Finanțelor Publice Brașov (DGRFP)

(Zaak C-212/15) (1)

([Prejudiciële verwijzing - Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken - Insolventieprocedures - Verordening (EG) nr. 1346/2000 - Artikel 4 - Door de regeling van een lidstaat beheerste gevolgen voor vorderingen die niet het voorwerp waren van de insolventieprocedure - Verval van recht - Fiscale aard van de vordering - Geen invloed - Artikel 15 - Begrip „lopende rechtsvorderingen” - Tenuitvoerleggingsprocedures - Daarvan uitgesloten])

(2017/C 006/18)

Procestaal: Roemeens

Verwijzende rechter

Tribunalul Mureș

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: ENEFI Energiahatékonysági Nyrt

Verwerende partij: Direcția Generală Regională a Finanțelor Publice Brașov (DGRFP)

Dictum

1)

Artikel 4 van verordening (EG) nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures moet aldus worden uitgelegd dat het van toepassing is op de bepalingen van het nationale recht van de lidstaat op het grondgebied waarvan een insolventieprocedure is geopend, op grond waarvan het vorderingsrecht van een schuldeiser die niet heeft deelgenomen aan die procedure vervalt of de tenuitvoerlegging van die vordering in een andere lidstaat wordt geschorst.

2)

De fiscale aard van de vordering die ten uitvoer wordt gelegd in een andere lidstaat dan de lidstaat op het grondgebied waarvan de insolventieprocedure is geopend, heeft in een situatie als in het hoofdgeding geen invloed op het antwoord op de eerste prejudiciële vraag.


(1)  PB C 262 van 10.8.2015.


9.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/16


Arrest van het Hof (Derde kamer) van 27 oktober 2016 — Europese Commissie/Bondsrepubliek Duitsland

(Zaak C-220/15) (1)

((Niet-nakoming - Vrij verkeer van goederen - Richtlijn 2007/23/EG - Het in de handel brengen van pyrotechnische artikelen - Artikel 6 - Vrij verkeer van pyrotechnische artikelen die in overeenstemming zijn met de eisen van de richtlijn - Nationale regeling waarbij aan het in de handel brengen van pyrotechnische artikelen aanvullende eisen worden gesteld - Verplichting tot voorafgaande aanmelding bij een nationale instantie met de bevoegdheid om de gebruiksaanwijzingen voor pyrotechnische artikelen te controleren en te wijzigen))

(2017/C 006/19)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: D. Kukovec en A. C. Becker, gemachtigden, bijgestaan door B. Wägenbaur, Rechtsanwalt)

Verwerende partij: Bondsrepubliek Duitsland (vertegenwoordigers: T. Henze, J. Möller en K. Petersen, gemachtigden)

Dictum

1)

Door boven op de eisen van richtlijn 2007/23/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 mei 2007 betreffende het in de handel brengen van pyrotechnische artikelen, en ondanks de voorafgaande conformiteitsbeoordeling van de pyrotechnische artikelen voor te schrijven dat die artikelen, alvorens in de handel te worden gebracht, de procedure als vervat in § 6, lid 4, van de Erste Verordnung zum Sprengstoffgesetz (eerste uitvoeringsregeling voor de springstoffenwet), zoals gewijzigd bij wet van 25 juli 2013, moeten doorlopen, en voorts door te bepalen dat de Bundesanstalt für Materialforschung und -prüfung (federaal instituut voor het onderzoeken en testen van materialen, Duitsland) op grond van die bepaling de bevoegdheid heeft om de gebruiksaanwijzingen daarvan te controleren en waar nodig te wijzigen, heeft de Bondsrepubliek Duitsland niet voldaan aan de krachtens artikel 6, lid 1, van die richtlijn op haar rustende verplichtingen.

2)

De Bondsrepubliek Duitsland wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 228 van 13.7.2015.


9.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/16


Arrest van het Hof (Grote kamer) van 8 november 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Najvyšší súd Slovenskej republiky — Slowakije) — Lesoochranárske zoskupenie VLK/Obvodný úrad Trenčín

(Zaak C-243/15) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Milieu - Richtlijn 92/43/EEG - Instandhouding van de natuurlijke habitats - Artikel 6, lid 3 - Verdrag van Aarhus - Inspraak in besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden - Artikelen 6 en 9 - Handvest van de grondrechten van de Europese Unie - Artikel 47 - Recht op effectieve rechterlijke bescherming - Project voor de plaatsing van een omheining - Beschermd gebied van Strážovské vrchy - Bestuursrechtelijke vergunningprocedure - Milieubeschermingsorganisatie - Verzoek tot verkrijging van de hoedanigheid van partij in de procedure - Afwijzing - Beroep in rechte))

(2017/C 006/20)

Procestaal: Slowaaks

Verwijzende rechter

Najvyšší súd Slovenskej republiky

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Lesoochranárske zoskupenie VLK

Verwerende partij: Obvodný úrad Trenčín

in tegenwoordigheid van: Biely potok a.s.

Dictum

Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, gelezen in samenhang met artikel 9, leden 2 en 4, van het Verdrag betreffende toegang tot informatie, inspraak in besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden, ondertekend te Aarhus op 25 juni 1998 en goedgekeurd namens de Europese Gemeenschap bij besluit 2005/370/EG van de Raad van 17 februari 2005 — voor zover daarin het recht is vastgelegd op doeltreffende rechterlijke bescherming, onder voorwaarden die een ruime toegang tot de rechter verzekeren, van de rechten die een milieubeschermingsorganisatie die voldoet aan de vereisten van artikel 2, lid 5, van dat verdrag, ontleent aan het Unierecht, in casu aan artikel 6, lid 3, van richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna, zoals gewijzigd bij richtlijn 2006/105/EG van de Raad van 20 november 2006, gelezen in samenhang met artikel 6, lid 1, onder b), van dat verdrag — moet in die zin worden uitgelegd dat het zich in een situatie als aan de orde in het hoofdgeding verzet tegen een uitlegging van regels van nationaal procesrecht volgens welke een beroep tegen een besluit waarbij wordt geweigerd aan een dergelijke organisatie de hoedanigheid toe te kennen van partij in een bestuursrechtelijke procedure inzake de verlening van een vergunning voor een project dat zal worden verwezenlijkt in een uit hoofde van richtlijn 92/43, zoals gewijzigd bij richtlijn 2006/105, beschermd gebied, niet noodzakelijkerwijs hoeft te worden behandeld tijdens die procedure, die definitief kan worden beëindigd voordat een definitieve rechterlijke beslissing over de hoedanigheid van partij is genomen, en dit beroep automatisch wordt verworpen zodra voor dat project een vergunning is verleend, waardoor deze organisatie dus wordt gedwongen een ander type beroep in te stellen teneinde die hoedanigheid te verkrijgen en door de rechter te laten toetsen of de bevoegde nationale autoriteiten hun uit artikel 6, lid 3, van die richtlijn voortvloeiende verplichtingen zijn nagekomen.


(1)  PB C 279 van 24.8.2015.


9.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/17


Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 26 oktober 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Hof van Cassatie — België) — Rijksdienst voor Pensioenen/Willem Hoogstad

(Zaak C-269/15) (1)

([Prejudiciële verwijzing - Sociale zekerheid - Verordening (EEG) nr. 1408/71 - Artikel 4 - Materiële werkingssfeer - Inhoudingen op de wettelijke ouderdomspensioenen en op ieder ander aanvullend voordeel - Artikel 13 - Vaststelling van de toepasselijke wetgeving - Woonplaats in andere lidstaat])

(2017/C 006/21)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Hof van Cassatie

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Rijksdienst voor Pensioenen

Verwerende partij: Willem Hoogstad

in tegenwoordigheid van: Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering

Dictum

Artikel 13, lid 1, van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, in de versie zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december 1996, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1606/98 van de Raad van 29 juni 1998, verzet zich tegen een nationale regeling als die welke aan de orde is in het hoofdgeding, volgens welke bijdragen die rechtstreeks en in voldoende relevante mate samenhangen met de wetten die de in artikel 4 van verordening nr. 1408/71, zoals gewijzigd, genoemde takken van sociale zekerheid regelen, worden ingehouden op prestaties van aanvullende pensioenstelsels, zelfs wanneer de begunstigde van deze aanvullende pensioenen niet in de betrokken lidstaat woont en hij krachtens artikel 13, lid 2, onder f), van diezelfde verordening, zoals gewijzigd, onderworpen is aan de sociale wetgeving van de lidstaat waar hij woont.


(1)  PB C 311 van 21.9.2015.


9.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/18


Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 26 oktober 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesgerichtshof — Duitsland) — Hecht-Pharma GmbH/Hohenzollern Apotheke, Winfried Ertelt, als eigenaar

(Zaak C-276/15) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Geneesmiddelen voor menselijk gebruik - Richtlijn 2001/83/EG - Werkingssfeer - Artikel 2, lid 1 - Geneesmiddelen die industrieel of door middel van een industrieel procedé worden vervaardigd - Artikel 3, punt 2 - Officinale bereiding))

(2017/C 006/22)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundesgerichtshof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Hecht-Pharma GmbH

Verwerende partij: Hohenzollern Apotheke, Winfried Ertelt, als eigenaar

Dictum

Artikel 2, lid 1, van richtlijn 2001/83/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 november 2001 tot vaststelling van een communautair wetboek betreffende geneesmiddelen voor menselijk gebruik, zoals gewijzigd bij richtlijn 2011/62/EU van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2011, moet aldus worden uitgelegd dat een geneesmiddel voor menselijk gebruik als in het hoofdgeding — waarvoor krachtens een nationale regeling geen vergunning voor het in de handel brengen is vereist, daar het naar vaststaat frequent door artsen of tandartsen wordt voorgeschreven, wat de wezenlijke stappen van de bereiding betreft en tot een hoeveelheid van honderd verkoopklare verpakkingen per dag in een apotheek wordt bereid in het kader van de normale exploitatie van de apotheek en bestemd is om te worden verstrekt in het kader van de bestaande exploitatievergunning van de apotheek — niet kan worden geacht industrieel of door middel van een industrieel procedé te zijn vervaardigd in de zin van die bepaling en derhalve niet binnen de werkingssfeer van die richtlijn valt, onder voorbehoud van de door de verwijzende rechter te verrichten feitelijke vaststellingen.

Indien de verwijzende rechter op grond van die vaststellingen van oordeel is dat het in het hoofdgeding aan de orde zijnde geneesmiddel industrieel of door middel van een industrieel procedé is vervaardigd, moet echter ook worden geantwoord dat artikel 3, punt 2, van richtlijn 2001/83, zoals gewijzigd bij richtlijn 2011/62, aldus moet worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen bepalingen als § 21, lid 2, punt 1, van het Gesetz über den Verkehr mit Arzneimitteln (wet op de handel in geneesmiddelen) juncto § 6, lid 1, van de Verordnung über den Betrieb von Apotheken (besluit inzake de exploitatie van apotheken), voor zover die bepalingen apothekers in wezen verplichten om bij het maken van officinale bereidingen de farmacopee in acht te nemen. Het staat echter aan de verwijzende rechter om na te gaan of het in het hoofdgeding aan de orde zijnde geneesmiddel, volgens de feiten van de bij hem aanhangige zaak, overeenkomstig de aanwijzingen van de farmacopee is bereid.


(1)  PB C 294 van 7.9.2015.


9.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/19


Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 27 oktober 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Raad van State — België) — Patrice D’Oultremont e.a./Waals Gewest

(Zaak C-290/15) (1)

([Prejudiciële verwijzing - Beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma’s - Richtlijn 2001/42/EG - Artikel 2, onder a), en artikel 3, lid 2, onder a) - Begrip „plannen en programma’s” - Bij regelgevend besluit vastgestelde voorwaarden voor de installatie van windmolens - Bepalingen betreffende met name maatregelen inzake veiligheid, controle, herstel van de locatie in de oorspronkelijke toestand en zekerheidstelling alsook normen inzake het geluidsniveau die zijn gedefinieerd naargelang de bestemming van de gebieden])

(2017/C 006/23)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Raad van State

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Patrice D’Oultremont, Henri Tumelaire, François Boitte, Éoliennes à tout prix? ASBL

Verwerende partij: Waals Gewest

in tegenwoordigheid van: Fédération de l’énergie d’origine renouvelable et alternative ASBL (EDORA)

Dictum

Artikel 2, onder a), en artikel 3, lid 2, onder a), van richtlijn 2001/42/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 juni 2001 betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma’s moeten aldus worden uitgelegd dat een regelgevend besluit als dat in het hoofdgeding, dat verschillende bepalingen voor de installatie van windmolens bevat die moeten worden nageleefd bij de afgifte van administratieve vergunningen voor de aanleg en exploitatie van dergelijke installaties, onder het begrip „plannen en programma’s” in de zin van deze richtlijn valt.


(1)  PB C 279 van 24.8.2015.


9.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/20


Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 27 oktober 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Vergabekammer Südbayern — Duitsland) — Hörmann Reisen GmbH/Stadt Augsburg, Landkreis Augsburg

(Zaak C-292/15) (1)

([Prejudiciële verwijzing - Overheidsopdrachten - Openbaar personenvervoer per bus - Verordening (EG) nr. 1370/2007 - Artikel 4, lid 7 - Onderaanneming - Verplichting voor de exploitant om een aanzienlijk deel van de openbaarvervoersdiensten zelf uit te voeren - Omvang - Artikel 5, lid 1 - Procedure voor gunning van de opdracht - Gunning van de opdracht overeenkomstig richtlijn 2004/18/EG])

(2017/C 006/24)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Vergabekammer Südbayern

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Hörmann Reisen GmbH

Verwerende partijen: Stadt Augsburg, Landkreis Augsburg

Dictum

1)

Artikel 5, lid 1, van verordening (EG) nr. 1370/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2007 betreffende het openbaar personenvervoer per spoor en over de weg en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 1191/69 van de Raad en verordening (EEG) nr. 1107/70 van de Raad, moet aldus worden uitgelegd dat bij een gunningsprocedure voor een opdracht voor openbaar personenvervoer per bus, artikel 4, lid 7, van die verordening op deze opdracht van toepassing blijft.

2)

Artikel 4, lid 7, van verordening nr. 1370/2007 moet aldus worden uitgelegd dat het zich er niet tegen verzet dat het aandeel van de diensten dat de exploitant die is belast met het beheer en de exploitatie van een openbare personenvervoersdienst per bus als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, zelf dient te verrichten, door de aanbestedende dienst wordt vastgesteld op 70 %.


(1)  PB C 294 van 7.9.2015.


9.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/21


Arrest van het Hof (Derde kamer) van 27 oktober 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Supreme Court — Ierland) — Child and Family Agency/J. D.

(Zaak C-428/15) (1)

([Prejudiciële verwijzing - Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken - Bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake ouderlijke verantwoordelijkheid - Verordening (EG) nr. 2201/2003 - Artikel 15 - Verwijzing van de zaak naar een gerecht van een andere lidstaat - Werkingssfeer - Toepassingsvoorwaarden - Gerecht dat beter in staat is de zaak te behandelen - Belang van het kind])

(2017/C 006/25)

Procestaal: Engels

Verwijzende rechter

Supreme Court

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Child and Family Agency

Verwerende partij: J. D.

in tegenwoordigheid van: R. P. D.

Dictum

1)

Artikel 15 van verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000 moet aldus worden uitgelegd dat het van toepassing is op een publiekrechtelijke vordering inzake kinderbescherming als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die is ingesteld door de bevoegde autoriteit van een lidstaat en strekt tot vaststelling van maatregelen op het gebied van de ouderlijke verantwoordelijkheid, wanneer, ingeval een gerecht van een andere lidstaat zich bevoegd verklaart, zulks vereist dat een autoriteit van deze laatste lidstaat vervolgens, los van de procedure die in de eerste lidstaat is ingeleid, zelf een procedure begint op grond van haar nationale recht en mogelijk met betrekking tot andere feiten.

2)

Artikel 15, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 moet aldus worden uitgelegd dat:

het bevoegde gerecht van een lidstaat eerst tot de slotsom kan komen dat een gerecht van een andere lidstaat waarmee het kind een bijzondere band heeft, beter in staat is om de zaak te behandelen, nadat het zich ervan heeft vergewist dat verwijzing van de zaak naar een dergelijk gerecht werkelijk en concreet toegevoegde waarde kan bieden voor het onderzoek van die zaak, met name gelet op de in die andere lidstaat geldende procedurele bepalingen;

het bevoegde gerecht van een lidstaat eerst tot de slotsom kan komen dat een dergelijke verwijzing in het belang van het kind is, nadat het zich er met name van heeft vergewist dat die verwijzing geen negatieve gevolgen kan hebben voor de situatie van het kind.

3)

Artikel 15, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 moet aldus worden uitgelegd dat het bevoegde gerecht van een lidstaat bij toepassing van die bepaling op een bepaalde zaak betreffende ouderlijke verantwoordelijkheid noch rekening moet houden met de uitwerking van een eventuele verwijzing van de zaak naar een gerecht van een andere lidstaat op het recht van vrij verkeer van andere betrokken personen dan het kind in kwestie, noch met de drijfveer van de moeder van dat kind om dat recht uit te oefenen vóór het bevoegde gerecht werd aangezocht, tenzij overwegingen dienaangaande erop duiden dat er negatieve gevolgen kunnen zijn voor de situatie van het kind.


(1)  PB C 320 van 28.9.2015.


9.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/22


Arrest van het Hof (Negende kamer) van 26 oktober 2016 — PT Perindustrian dan Perdagangan Musim Semi Mas (PT Musim Mas)/Raad van de Europese Unie, Europese Commissie, Sasol Olefins & Surfactants GmbH, Sasol Germany GmbH

(Zaak C-468/15 P) (1)

([Hogere voorziening - Dumping - Uitvoeringsverordeningen (EU) nr. 1138/2011 en (EU) nr. 1241/2012 - Invoer van bepaalde vetalcoholen en mengsels daarvan, van oorsprong uit India, Indonesië en Maleisië - Verordening (EG) nr. 1225/2009 - Artikel 2, lid 10, onder i) - Correctie - Functies die vergelijkbaar zijn met die van een op commissiebasis werkende agent - Artikel 2, lid 10, eerste alinea - Symmetrie tussen de normale waarde en de prijs bij uitvoer - Beginsel van behoorlijk bestuur])

(2017/C 006/26)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: PT Perindustrian dan Perdagangan Musim Semi Mas (PT Musim Mas) (vertegenwoordiger: D. Luff, advocaat)

Andere partijen in de procedure: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: J.-P. Hix, gemachtigde, bijgestaan door N. Tuominen, avocat), Europese Commissie (vertegenwoordigers: J.-F. Brakeland en M. França, gemachtigden), Sasol Olefins & Surfactants GmbH, Sasol Germany GmbH

Dictum

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

PT Perindustrian dan Perdagangan Musim Semi Mas (PT Musim Mas) draagt haar eigen kosten en die van de Raad van de Europese Unie.

3)

De Europese Commissie draagt haar eigen kosten.


(1)  PB C 354 van 26.10.2015.


9.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/22


Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 26 oktober 2016 — Westermann Lernspielverlage GmbH, voorheen Westermann Lernspielverlag GmbH/Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie

(Zaak C-482/15 P) (1)

((Hogere voorziening - Aanvraag voor Uniemerk - Beeldmerk met de woordelementen „bambino” en „lük” - Oppositieprocedure - Ouder Uniebeeldmerk met het woordelement „bambino” - Gedeeltelijke weigering van inschrijving - Verval van het oudere merk waarop de oppositie was gebaseerd - Brief van de verzoekende partij waarbij het Gerecht op de hoogte is gebracht van dit verval - Weigering van het Gerecht om de brief aan het dossier van de zaak toe te voegen - Ontbrekende motivering))

(2017/C 006/27)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: Westermann Lernspielverlage GmbH, voorheen Westermann Lernspielverlag GmbH (vertegenwoordigers: A. Nordemann en M. Maier, Rechtsanwälte)

Andere partij in de procedure: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: J. Crespo Carrillo, gemachtigde)

Dictum

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

Westermann Lernspielverlage GmbH wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 406 van 7.12.2015.


9.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/23


Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 27 oktober 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Spetsializiran nakazatelen sad — Bulgarije) — Strafzaak tegen Emil Milev

(Zaak C-439/16 PPU) (1)

([Prejudiciële verwijzing - Prejudiciële spoedprocedure - Justitiële samenwerking in strafzaken - Richtlijn (EU) 2016/343 - Artikelen 3 en 6 - Toepassing ratione temporis - Rechterlijke toetsing van de voorlopige hechtenis van een verdachte - Nationale regeling die verbiedt om in de contentieuze fase van de procedure te onderzoeken of er een redelijke verdenking bestaat dat de verdachte een strafbaar feit heeft gepleegd - Strijdigheid met artikel 5, lid 1, onder c), en lid 4, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden - Beoordelingsmarge die door de nationale rechtspraak aan de nationale rechterlijke instanties wordt gelaten om dat verdrag al dan niet toe te passen])

(2017/C 006/28)

Procestaal: Bulgaars

Verwijzende rechter

Spetsializiran nakazatelen sad

Partij in de strafzaak

Emil Milev

Dictum

Het advies dat door de Varhoven kasatsionen sad (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Bulgarije) is uitgebracht op 7 april 2016 aan het begin van de termijn voor de omzetting van richtlijn (EU) 2016/343 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende de versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en van het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn, volgens hetwelk het de nationale rechterlijke instanties die bevoegd zijn om uitspraak te doen op een beroep tegen een beslissing tot voorlopige hechtenis, vrijstaat te beslissen of de handhaving van de voorlopige hechtenis van een verdachte in de contentieuze fase van de strafzaak moet worden onderworpen aan een rechterlijke toetsing die ook betrekking heeft op de vraag of er nog altijd een redelijke verdenking bestaat dat hij het hem verweten strafbare feit heeft gepleegd, kan de met die richtlijn nagestreefde doelstellingen na het verstrijken van de termijn voor de omzetting van die richtlijn niet ernstig in gevaar brengen.


(1)  PB C 364 van 3.10.2016.


9.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/23


Hogere voorziening ingesteld op 2 juni 2016 door Oekraïne tegen de beschikking van het Gerecht (Negende kamer — uitgebreid) van 11 maart 2015 in zaak T-346/14, Yanukovych/Raad

(Zaak C-317/16 P)

(2017/C 006/29)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirant: Oekraïne (vertegenwoordiger: M. Kostytska, avocat)

Andere partijen in de procedure: Viktor Fedorovych Yanukovych, Raad van de Europese Unie, Europese Commissie, Republiek Polen

Bij beschikking van 5 oktober 2016 heeft het Hof van Justitie (Achtste kamer) de hogere voorziening niet-ontvankelijk verklaard.


9.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/24


Hogere voorziening ingesteld op 2 juni 2016 door Oekraïne tegen de beschikking van het Gerecht (Negende kamer) van 11 maart 2015 in zaak T-347/14, Yanukovych/Raad

(Zaak C-318/16 P)

(2017/C 006/30)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirant: Oekraïne (vertegenwoordiger: M. Kostytska, avocat)

Andere partijen in de procedure: Viktor Viktorovych Yanukovych, Raad van de Europese Unie, Europese Commissie

Bij beschikking van 5 oktober 2016 heeft het Hof van Justitie (Achtste kamer) de hogere voorziening niet-ontvankelijk verklaard.


9.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/24


Hogere voorziening ingesteld op 2 juni 2016 door Oekraïne tegen de beschikking van het Gerecht (Negende kamer — uitgebreid) van 11 maart 2015 in zaak T-348/14, Yanukovych/Raad

(Zaak C-319/16 P)

(2017/C 006/31)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirant: Oekraïne (vertegenwoordiger: M. Kostytska, avocat)

Andere partijen in de procedure: Oleksandr Viktorovych Yanukovych, Raad van de Europese Unie, Europese Commissie

Bij beschikking van 5 oktober 2016 heeft het Hof van Justitie (Achtste kamer) de hogere voorziening niet-ontvankelijk verklaard.


9.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/24


Hogere voorziening ingesteld op 13 september 2016 door Bundesverband Souvenir — Geschenke — Ehrenpreise e.V. tegen het arrest van het Gerecht (Derde kamer) van 5 juli 2016 in zaak T-167/15, Bundesverband Souvenir — Geschenke — Ehrenpreise e.V./Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie

(Zaak C-488/16 P)

(2017/C 006/32)

Procestaal: Duits

Partijen

Rekwirant: Bundesverband Souvenir — Geschenke — Ehrenpreise e.V. (vertegenwoordiger: B. Bittner, Rechtsanwalt)

Andere partijen in de procedure: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie, Freistaat Bayern

Conclusies

Rekwirant verzoekt:

1.

arrest T-167/15 van 5 juli 2016 te vernietigen;

2.

Uniemerk nr. 010144392 „Neuschwanstein” nietig te verklaren;

3.

het EUIPO te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Rekwirant betoogt dat het bestreden arrest schending oplevert van de artikelen 7, lid 1, onder c), 7, lid 1, onder b), en 52, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 (1), en voert daartoe de hierna volgende middelen aan.

1.

Het Gerecht is eraan voorbij gegaan dat de benaming „Neuschwanstein” een geografische herkomstaanduiding is. In punt 27 van dat arrest — dat op zich reeds tegenstrijdig is — heeft het Gerecht geoordeeld dat Schloss (kasteel) Neuschwanstein weliswaar „geografisch lokaliseerbaar” is, maar geen „geografische plaats” betreft, aangezien dit begrip voornamelijk tot het behoud van het erfgoed en niet tot de vervaardiging of de verkoop van souvenirs of diensten strekt. Volgens rekwirant is de „hoofdfunctie” van een geografische plaats evenwel irrelevant met betrekking tot de absolute weigeringsgrond betreffende de herkomstaanduiding. Het Schloss Neuschwanstein is ruimtelijk duidelijk en ondubbelzinnig lokaliseerbaar en — in tegenstelling tot hetgeen het Gerecht heeft verklaard — het verschilt van een gewoon museum, dat wordt gekenmerkt door de daarin getoonde voorwerpen die — anders dan voor Schloss Neuschwanstein het geval is — ook kunnen worden verplaatst.

De in het bestreden arrest gehanteerde analytische benadering van de betrokken benaming als „der neue Stein des Schwans” („de nieuwe steen van de zwaan”) zal in de opvatting van het relevante publiek geen enkele rol spelen, aangezien dit laatste de betrokken fantasienaam uitsluitend met het alom bekende kasteel zal associëren. In die zin is het bestreden arrest ook in strijd met de rechtspraak die het Hof in het zogenoemde „Windsurfing Chiemsee”-arrest (2) heeft ontwikkeld, aangezien het relevante publiek een verband zal leggen tussen de met het teken „Neuschwanstein” aangeduide waren en het Schloss Neuschwanstein als wereldberoemde toeristische attractie. Deze plaats is ongetwijfeld geschikt om een aantrekking op de consument uit te oefenen wegens de ermee verbonden positieve indrukken. Bijgevolg komt de betrokken plaatsnaam als geografische aanduiding niet in aanmerking voor bescherming.

Het dient het algemene belang dat de merkenrechtelijke bescherming van de namen van bekende bezienswaardigheden, althans voor typische souvenirartikelen die als herinnering aan die bezienswaardigheden worden verhandeld en gekocht, niet wordt gemonopoliseerd. In het bestreden arrest is echter niet onderzocht of de waren en diensten waarvoor het betrokken merk is aangevraagd, als souvenirartikelen kunnen worden aangemerkt. Dat was echter inzonderheid te meer noodzakelijk daar het betwiste merk werd aangevraagd voor generieke begrippen, waaronder ook typische souvenirartikelen vallen. Dat in casu de Freistaat Bayern (het land Beieren) de aanvrager was, doet niet af aan deze grondbeginselen, zoals het Gerecht in het arrest MEM/BHIM (Monaco) arrest (3) heeft benadrukt, aangezien voor een overheidsinstantie als merkaanvrager dezelfde algemene beginselen gelden als voor andere marktdeelnemers.

2.

In afwijking van de bestaande rechtspraak is het Gerecht met betrekking tot de weigeringsgrond van het onderscheidend vermogen volgens artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 tot de slotsom gekomen dat bij het relevante publiek de indruk zal worden gewekt dat alle met de term „Neuschwanstein” aangeduide waren onder het toezicht van de Freistaat Bayern worden vervaardigd, verhandeld of geleverd (zie punt 43). De kopers van producten die traditioneel in de nabijheid van een bezienswaardigheid worden aangeboden en de naam daarvan dragen, letten in dit verband evenwel niet op de eigenaar van de bezienswaardigheid en gaan niet ervan uit dat deze waren door die eigenaar worden vervaardigd of verkocht. Het teken „Neuschwanstein” dient uitsluitend als herinnering aan hun bezoek van de bezienswaardigheid en de plaats waar zij het product hebben gekocht. Wie de producent ervan is, doet voor het doelpubliek niet ter zake.

3.

Bovendien moet volgens rekwirant ervan worden uitgegaan dat de aanvrager van het merk te kwader trouw was in de zin van artikel 52, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009, aangezien met betrekking tot het relevante publiek dient te worden aangenomen — en voor de merkaanvrager vaststaat — dat zij reeds vóór de indiening van de aanvraag voor het betwiste Uniemerk ermee bekend waren dat in de onmiddellijke omgeving van het Schlos Neuschwanstein verschillende waren worden aangeboden waarop de naam van deze bezienswaardigheid is aangebracht.


(1)  Verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het gemeenschapsmerk (PB 2009, L 78, blz. 1).

(2)  C-108/97 en C-109/97, ECLI:EU:C:1999:230.

(3)  T-197/13, ECLI:EU:T:2015:16.


9.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/26


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Administrativo e Fiscal de Coimbra (Portugal) op 5 oktober 2016 — Superfoz — Supermercados Lda/Fazenda Pública

(Zaak C-519/16)

(2017/C 006/33)

Procestaal: Portugees

Verwijzende rechter

Tribunal Administrativo e Fiscal de Coimbra

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Superfoz — Supermercados Lda

Verwerende partij: Fazenda Pública

Prejudiciële vragen

1.

Kan artikel 27, lid 10, van verordening (EG) nr. 882/2004 (1) of enige andere bepaling van Unierecht die, of enig ander algemeen beginsel van Unierecht dat, naar het oordeel van het Hof van Justitie van toepassing is, aldus worden uitgelegd dat daarmee onverenigbaar is een nationale bepaling die een belasting ter financiering van officiële controles inzake de voedselveiligheid invoert, die uitsluitend moet worden betaald door eigenaars van een detailhandelszaak in levensmiddelen of in levensmiddelen en andere waren, zonder dat deze belasting beantwoordt aan een specifieke officiële controle die op verzoek of ten gunste van deze belastingplichtigen is verricht?

2.

Luidt het antwoord op de eerste vraag anders ingeval in plaats van een belasting een financiële bijdrage ten gunste van een overheidsinstantie wordt ingevoerd, die van dezelfde belastingplichtigen wordt gevorderd en bestemd is om de kosten van de controles inzake de voedselveiligheid te dekken, maar met als uitsluitend doel de verantwoordelijkheid voor de financiering van deze controles uit te breiden tot alle operatoren van de voedselketen?

3.

Vormt de vrijstelling voor bepaalde economische operatoren van een voedselveiligheidsbelasting die uitsluitend wordt opgelegd aan bepaalde detailhandelszaken in levensmiddelen of in levensmiddelen en andere waren (met name grote detailhandelszaken in levensmiddelen) en dient ter financiering van de kosten voor uitvoering van de officiële controles inzake voedselveiligheid, dierenbescherming en dierengezondheid, plantenbescherming en fytosanitaire bescherming, met de interne markt onverenigbare staatssteun voor zover de mededinging wordt vervalst of dreigt te worden vervalst, doordat bepaalde bedrijven of producties worden begunstigd, in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU, of maakt deze vrijstelling van de belasting niet op zijn minst deel uit van staatssteun die overeenkomstig artikel 108, lid 3, VWEU bij de Europese Commissie dient te worden aangemeld?

4.

Verzetten de algemene beginselen van het Unierecht, met name het gelijkheidsbeginsel, het non-discriminatiebeginsel, het mededingingsbeginsel (daaronder begrepen het verbod van „omgekeerde discriminatie”) en het beginsel van vrijheid van ondernemerschap zich tegen een nationale bepaling volgens welke:

a.

de plicht tot betaling van de belasting uitsluitend rust op grote detailhandelszaken in levensmiddelen?

b.

van de werkingssfeer van de belasting zijn uitgesloten vestigingen of microbedrijven met een verkoopruimte van minder dan 2 000 m2 die geen deel uitmaken van een groep of geen eigendom zijn van een bedrijf dat één of meer winkellogo’s gebruikt en op nationaal niveau beschikt over een totale verkoopruimte van 6 000 m2 of meer?


(1)  Verordening (EG) nr. 882/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 inzake officiële controles op de naleving van de wetgeving inzake diervoeders en levensmiddelen en de voorschriften inzake diergezondheid en dierenwelzijn (PB 2004, L 165, blz. 1).


9.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/27


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Lietuvos Aukščiausiasis Teismas (Litouwen) op 18 oktober 2016 — Šiaulių regiono atliekų tvarkymo centras en UAB „Specializuotas transportas”

(Zaak C-531/16)

(2017/C 006/34)

Procestaal: Litouws

Verwijzende rechter

Lietuvos Aukščiausiasis Teismas

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Šiaulių regiono atliekų tvarkymo centras, UAB „Specializuotas transportas”

Verwerende partijen: UAB „VSA Vilnius”, UAB „Švarinta”, UAB „Specialus autotransportas”, UAB „Ecoservice”

Prejudiciële vragen

1)

Moeten het vrij verkeer van personen en diensten zoals vervat in onderscheidenlijk artikel 45 VWEU en artikel 56 VWEU, de beginselen van de gelijkheid van inschrijvers en van transparantie zoals vervat in artikel 2 van richtlijn 2004/18 (1), en het uit voornoemde beginselen voortvloeiende beginsel van vrije en eerlijke mededinging tussen ondernemingen (gezamenlijk of afzonderlijk beschouwd, maar niet beperkt tot die bepalingen) aldus worden opgevat en uitgelegd dat:

indien verbonden inschrijvers, wier economische, bestuurlijke, financiële of andersoortige banden twijfels kunnen doen rijzen over hun onafhankelijkheid en de bescherming van vertrouwelijke gegevens en/of voor hen de voorwaarden (kunnen) scheppen om een voordeel te hebben op andere inschrijvers, hebben besloten om in dezelfde openbare aanbesteding afzonderlijke (onafhankelijke) inschrijvingen in te dienen, zij dan in ieder geval verplicht zijn om de banden tussen hen aan de aanbestedende dienst kenbaar te maken, zelfs indien de aanbestedende dienst hen daarnaar niet afzonderlijk vraagt, ongeacht of een dergelijke plicht volgens de nationale regels inzake openbare aanbesteding al dan niet daadwerkelijk bestaat?

2)

Indien het antwoord op de eerste vraag:

a)

bevestigend luidt (dat wil zeggen dat inschrijvers hun banden in ieder geval aan de aanbestedende dienst kenbaar moeten maken), is dan de omstandigheid dat in zodanig geval niet, althans niet naar behoren, aan die plicht is voldaan, voldoende voor de aanbestedende dienst om het standpunt in te nemen — of voor een beroepsinstantie (rechter) om te oordelen — dat verbonden inschrijvers die in dezelfde openbare aanbesteding afzonderlijke inschrijvingen hebben ingediend, deelnemen zonder daadwerkelijk te concurreren (en de schijn van concurrentie ophouden)?

b)

ontkennend luidt (dat wil zeggen dat inschrijvers geen andere plicht hebben om hun banden kenbaar te maken dan hetgeen is neergelegd in wetgeving of in de aanbestedingsvoorwaarden), moeten dan het risico ten gevolge van de deelname van verbonden ondernemingen en het risico van de hieruit voortvloeiende gevolgen, worden gedragen door de aanbestedende dienst indien de aanbestedende dienst in de stukken van de openbare aanbesteding niet heeft aangegeven dat inschrijvers een dergelijke plicht tot kenbaarmaking hebben?

3)

Moeten de rechtsvoorschriften als bedoeld in de eerste vraag en de derde alinea van artikel 1, lid 1, van richtlijn 89/665 (2) en artikel 2, lid 1, onder b), van die richtlijn (gezamenlijk of afzonderlijk beschouwd, maar niet beperkt tot die bepalingen), ongeacht het antwoord op de eerste vraag en gelet op het arrest van het Hof van Justitie in zaak C-538/13, eVigilo, aldus worden opgevat en uitgelegd dat:

a)

indien het de aanbestedende dienst in de loop van een openbare aanbesteding op welke wijze dan ook duidelijk wordt dat er tussen bepaalde inschrijvers belangrijke banden (betrekkingen) bestaan, die aanbestedende dienst dan, ongeacht zijn eigen beoordeling daarvan en (of) van andere omstandigheden (bijvoorbeeld de verschillen in vorm en inhoud tussen de door de inschrijvers ingediende inschrijvingen, de openbare toezegging van een inschrijver om met de andere inschrijvers op eerlijke wijze in concurrentie te treden, enzovoorts), de verbonden inschrijvers specifiek moet benaderen en hun moet verzoeken om te verduidelijken of en hoe hun persoonlijke situatie verenigbaar is met een vrije en eerlijke mededinging tussen inschrijvers?

b)

indien de aanbestedende dienst een dergelijke plicht heeft maar deze niet nakomt, de rechter dan een toereikende grondslag heeft om het optreden van die aanbestedende dienst onrechtmatig te verklaren omdat hij niet heeft gezorgd voor procedurele transparantie en objectiviteit en omdat hij verzoeker niet heeft verzocht om bewijs, of omdat hij niet uit eigen beweging een beslissing heeft genomen over de mogelijke invloed van de persoonlijke situatie van verbonden personen op de uitkomst van de aanbesteding?

4)

Moeten de rechtsvoorschriften als bedoeld in de derde vraag en artikel 101, lid 1, VWEU (gezamenlijk of afzonderlijk beschouwd, maar niet beperkt tot die bepalingen) in het licht van de arresten van het Hof van Justitie in zaak C-538/13, eVigilo, zaak C-74/14, Eturas e.a., en zaak C-542/14, VM Remonts, aldus worden opgevat en uitgelegd dat:

a)

waar een inschrijver (verzoeker) op de hoogte is geraakt van de afwijzing van de inschrijving met de laagste prijs die in een openbare aanbesteding is ingediend door een van de twee verbonden inschrijvers (inschrijver A), en van het feit dat de andere inschrijver (inschrijver B) is gekozen, mede gelet op de overige omstandigheden in verband met die inschrijvers en hun deelname aan de openbare aanbesteding (het feit dat de raden van bestuur van inschrijvers A en B dezelfde samenstelling hebben; het feit dat zij hetzelfde moederbedrijf hebben, dat niet heeft deelgenomen aan de aanbesteding; het feit dat inschrijvers A en B hun banden niet kenbaar hebben gemaakt aan de aanbestedende dienst en niet afzonderlijk aanvullende inlichtingen hebben verstrekt wat betreft die banden, onder andere omdat hun daarnaar niet was gevraagd; het feit dat inschrijver A in zijn inschrijving inconsistente informatie heeft verstrekt over de verenigbaarheid van de voorgestelde vervoermiddelen (vuilniswagens) met de in de oproep tot inschrijvingen genoemde EURO-V-norm; het feit dat die inschrijver, die de wegens tekortkomingen afgewezen inschrijving met de laagste prijs heeft ingediend, aanvankelijk niet is opgekomen tegen de beslissing van de aanbestedende dienst en vervolgens hoger beroep heeft ingesteld tegen de uitspraak van de rechter in eerste aanleg, in welk hoger beroep hij onder meer de rechtmatigheid van de afwijzing van zijn inschrijving [bestreed]; enz.), en waar de aanbestedende dienst gelet op al die omstandigheden niet in actie is gekomen, dat gegeven op zichzelf dan voldoende is als basis voor een verzoek aan de beroepsinstantie om het optreden van de aanbestedende dienst als onrechtmatig aan te merken doordat hij niet heeft gezorgd voor procedurele transparantie en objectiviteit en voorts verzoeker niet heeft gevraagd om concreet bewijs te leveren dat inschrijvers A en B oneerlijk handelden?

b)

inschrijvers A en B de aanbestedende dienst niet het bewijs hebben geleverd dat zij daadwerkelijk en op eerlijke wijze deelnamen aan de openbare aanbesteding op de enkele basis dat inschrijver B uit eigen beweging een verklaring van eerlijke deelname heeft ingediend, inschrijver B de managementkwaliteitsnormen voor de deelname aan openbare aanbestedingen heeft toegepast en voorts de door die inschrijvers ingediende inschrijvingen naar vorm en inhoud niet identiek waren?

5)

Kunnen de handelingen van verbonden ondernemingen (die beide dochters zijn van hetzelfde bedrijf) die afzonderlijk deelnemen aan dezelfde aanbesteding waarvan de waarde het niveau van de waarde voor een internationale oproep tot mededinging bereikt, en waarbij de zetel van de aanbestedende dienst die de aanbesteding heeft aangekondigd en de plaats waar de diensten zullen moeten worden verleend, niet zeer ver af liggen van een andere lidstaat (de Republiek Letland), in beginsel worden beoordeeld in het licht van de bepalingen van artikel 101 VWEU en de rechtspraak van het Hof van Justitie dat die bepalingen uitlegt, een en ander gelet op onder meer de vrijwillige toezegging van een van die ondernemingen dat zij eerlijk concurreert?


(1)  Richtlijn 2004/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten (PB 2004, L 134, blz. 114).

(2)  Richtlijn 89/665/EEG van de Raad van 21 december 1989 houdende de coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toepassing van de beroepsprocedures inzake het plaatsen van overheidsopdrachten voor leveringen en voor de uitvoering van werken (PB 1989, L 395, blz. 33).


9.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/28


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Lietuvos vyriausiasis administracinis teismas (Litouwen) op 18 oktober 2016 — Valstybinė mokesčių inspekcija prie Lietuvos Respublikos finansų ministerijos/AB SEB bankas

(Zaak C-532/16)

(2017/C 006/35)

Procestaal: Litouws

Verwijzende rechter

Lietuvos vyriausiasis administracinis teismas

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Valstybinė mokesčių inspekcija prie Lietuvos Respublikos finansų ministerijos

Verwerende partij: AB SEB bankas

Prejudiciële vragen

1)

Moeten de artikelen 184 tot en met 186 van richtlijn 2006/112/EG (1) van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde aldus worden uitgelegd dat in omstandigheden als in het hoofdgeding, de in richtlijn 2006/112 neergelegde regeling voor herziening van de aftrek niet van toepassing is ingeval een oorspronkelijke aftrek van de belasting over de toegevoegde waarde (btw) geheel onmogelijk was omdat de betrokken handeling een van btw vrijgestelde handeling betreffende de levering van grond vormde?

2)

Maakt het voor het antwoord op de eerste vraag enig verschil dat (1) de btw over de aankoop van de percelen grond oorspronkelijk werd afgetrokken gelet op de praktijk van de belastingdienst, volgens welke de betrokken levering ten onrechte werd beschouwd als een aan btw onderworpen levering van een bouwterrein, zoals bedoeld in artikel 12, lid 1, onder b), van richtlijn 2006/112, en/of (2) de leverancier van de grond, nadat de koper de oorspronkelijke aftrek had verricht, op naam van de koper een creditnota heeft opgesteld, waarin de op de oorspronkelijke factuur vermelde (gespecificeerde) btw-bedragen zijn gecorrigeerd?

3)

Indien de eerste vraag bevestigend moet worden beantwoord, moeten de artikelen 184 en/of 185 van richtlijn 2006/112 in omstandigheden als in casu dan aldus worden uitgelegd dat in een geval waarin een oorspronkelijke aftrek geheel onmogelijk was omdat de betrokken handeling van btw was vrijgesteld, de verplichting van de belastingplichtige om deze aftrek te herzien moet worden geacht onmiddellijk te zijn ontstaan dan wel pas wanneer bekend is geraakt dat de oorspronkelijke aftrek niet mogelijk was?

4)

Indien de eerste vraag bevestigend moet worden beantwoord, moet richtlijn 2006/112, inzonderheid de artikelen 179, 184 tot en met 186 en 250 ervan, in omstandigheden als in het hoofdgeding dan aldus worden uitgelegd dat de herziene bedragen aan aftrekbare voorbelasting moeten worden afgetrokken in het belastingtijdvak waarin de verplichting en/of het recht van de belastingplichtige om de oorspronkelijke aftrek te herzien is ontstaan?


(1)  PB L 347, blz. 1.


9.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/29


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Lietuvos vyriausiasis administracinis teismas (Litouwen) op 25 oktober 2016 — UAB „Spika”, AB „Senoji Baltija”, UAB „Stekutis”, UAB „Prekybos namai Aistra”/Žuvininkystės tarnyba prie Lietuvos Respublikos žemės ūkio ministerijos

(Zaak C-540/16)

(2017/C 006/36)

Procestaal: Litouws

Verwijzende rechter

Lietuvos vyriausiasis administracinis teismas

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: UAB „Spika”, AB „Senoji Baltija”, UAB „Stekutis”, UAB „Prekybos namai Aistra”

Verwerende partij: Žuvininkystės tarnyba prie Lietuvos Respublikos žemės ūkio ministerijos

Andere partijen: Lietuvos Respublikos žemės ūkio ministerija, BUAB „Sedija”, UAB „Starkis”, UAB „Baltijos šprotai”, UAB „Ramsun”, AB „Laivitė”, UAB „Baltlanta”, UAB „Strimelė”, V. Malinausko gamybinė-komercinė firma „Stilma”, UAB „Banginis”, UAB „Monistico”, UAB „Rikneda”, UAB „Baltijos jūra”, UAB „Grinvita”, BUAB „Baltijos žuvys”

Prejudiciële vraag

Moeten artikel 17 en artikel 2, lid 5, onder c), van verordening (EU) nr. 1380/2013 (1) van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 inzake het gemeenschappelijk visserijbeleid, tot wijziging van verordeningen (EG) nr. 1954/2003 en (EG) nr. 1224/2009 van de Raad en tot intrekking van verordeningen (EG) nr. 2371/2002 en (EG) nr. 639/2004 van de Raad en besluit 2004/585/EG van de Raad, in het licht van de artikelen 16 en 20 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie aldus worden uitgelegd dat het een lidstaat bij de uitoefening van de hem op grond van artikel 16, lid 6, toekomende beoordelingsbevoegdheid verboden is om een zodanige methode voor de toewijzing van de hem toegewezen visquota te hanteren dat daaruit vanwege een grotere hoeveelheid vangstmogelijkheden ongelijke mededingingsvoorwaarden resulteren voor de op dat gebied actieve marktdeelnemers, ook al berust die methode op een transparant en objectief criterium?


(1)  PB 2013, L 354, blz. 22.


9.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/30


Beroep ingesteld op 25 oktober 2016 — Europese Commissie/Koninkrijk Denemarken

(Zaak C-541/16)

(2017/C 006/37)

Procestaal: Deens

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: L. Grønfeldt en J. Hottiaux, gemachtigden)

Verwerende partij: Koninkrijk Denemarken

Conclusies

voor recht verklaren dat het Koninkrijk Denemarken niet heeft voldaan aan zijn verplichtingen krachtens verordening (EG) nr. 1072/2009 (1) van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van gemeenschappelijke regels voor toegang tot de markt voor internationaal goederenvervoer over de weg;

het Koninkrijk Denemarken verwijzen in de kosten van het geding.

Middelen en voornaamste argumenten

De Commissie voert aan dat artikel 8, lid 2, van verordening (EG) nr. 1072/2009 de aan vervoerders verleende toestemming om onder de in dat artikel gestelde voorwaarden cabotageritten uit te voeren, uitputtend regelt. Deze bepaling stelt geen maximaal aantal laad- en losplaatsen binnen één cabotagerit vast. De beperking tot drie cabotageritten betekent niet dat een cabotagerit een welbepaald aantal laad- en losplaatsen dient te omvatten.

Volgens de Deense regels kan een cabotagerit ofwel meerdere laadplaatsen ofwel meerdere losplaatsen, maar niet beide omvatten. De Deense regels staan eraan in de weg dat niet in Denemarken gevestigde vervoerders cabotageritten uitvoeren die meerdere laad- en losplaatsen omvatten, wat een beperking vormt van de mogelijkheden van deze vervoerders om in Denemarken cabotageritten uit te voeren in de mate waarin verordening (EG) nr. 1072/2009 dit toestaat.


(1)  Verordening (EG) nr. 1072/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels voor toegang tot de markt voor internationaal goederenvervoer over de weg (PB 2009, L 300, blz. 72).


9.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/31


Beroep ingesteld op 27 oktober 2016 — Europese Commissie/Bondsrepubliek Duitsland

(Zaak C-543/16)

(2017/C 006/38)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: C. Hermes, E. Manhaeve, gemachtigden)

Verwerende partij: Bondsrepubliek Duitsland

Conclusies

vaststellen dat de Bondsrepubliek Duitsland de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 5, leden 5 en 7, in samenhang met de bijlagen II en III bij richtlijn 91/676/EEG van de Raad van 12 december 1991 inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen (1), doordat zij geen aanvullende of verscherpte maatregelen heeft getroffen zodra duidelijk werd dat de maatregelen van het actieprogramma niet toereikend waren om de doelstellingen van de richtlijn te verwezenlijken, en zij het actieprogramma niet heeft herzien om het met de dwingende eisen uit de bijlagen II en III in overeenstemming te brengen;

de Bondsrepubliek Duitsland verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De Bondsrepubliek Duitsland handelt in strijd met artikel 5, lid 5, doordat zij geen aanvullende of verscherpte maatregelen heeft getroffen, hoewel uiterlijk toen Duitsland op 4 juli 2012 op grond van artikel 10 van de richtlijn zijn vijfde verslag, over de periode 2008-2011, toezond, duidelijk is geworden dat de maatregelen uit het Duitse actieprogramma ter verwezenlijking van de doelstellingen van de richtlijn niet toereikend waren.

Verder handelt de Bondsrepubliek Duitsland in strijd met artikel 5, lid 7, van de richtlijn doordat zij het Duitse actieprogramma niet heeft herzien, hoewel dit gezien de in bovengenoemd verslag van 4 juli 2012 beschreven situatie nodig was. Daarbij had de Bondsrepubliek Duitsland in ieder geval de maatregelen moeten treffen die volledig en naar behoren beantwoorden aan de inhoudelijke eisen van artikel 5, leden 3 en 4, in samenhang met de bijlagen II en III bij de richtlijn.

Bij de geldende Duitse regels is dit niet het geval, aangezien deze

met het oog op het uitgangspunt van een evenwichtige bemesting berusten op een vaststelling van de mestbehoefte die niet beantwoordt aan de nutriëntenbehoefte van de afzonderlijke gewassen in de verschillende bodemgebieden, geen rekening houden met de invloed van de bemesting op de waterbescherming, en per bedrijf een nutriëntenoverschot tot 60 kilogram stikstof per hectare en per jaar mogelijk maken (zie bijlage III, punt 1, bij 3, van de richtlijn);

voor de mestvrije periodes een uitzondering maken voor „vaste mest zonder pluimvee-uitwerpselen”, niet differentiëren naar bodemgebieden, meststoffensoorten, bemestingsmethode en andere milieufactoren, en enkel mestvrije periodes van tweeëneenhalf tot drie maanden voorschrijven (zie bijlage III, punt 1, bij 1, en bijlage II, A, punt 1, van de richtlijn);

voor de verplichte capaciteit van opslagtanks voor dierlijke mest opslagcapaciteiten voorschrijven die uitgaan van te korte mestvrije periodes en — met uitzondering van de verordeningen van Berlijn, Saksen en Thüringen — enkel zien op de opslag van vloeibare mest (zie bijlage III, A, punt 5, van de richtlijn);

op grasland en tijdelijk grasland onder bepaalde voorwaarden een maximale hoeveelheid dierlijke mest toestaan van 230 kg stikstof per hectare en per jaar (zie bijlage III, punt 2, eerste alinea, van de richtlijn);

met het oog op het op of in de bodem brengen van meststoffen op steile hellingen uitzonderingen maken voor vaste mest, behalve pluimvee-uitwerpselen, pas beperkingen stellen aan het toevoegen van sterk stikstofhoudende meststoffen bij een hellingsgraad van meer dan 10 %, verboden in dit geval pas toepasselijk doen zijn binnen een afstand van drie meter tot de insteek van het talud, en daarbij herhaaldelijk afwijken het relevante wetenschappelijke onderzoek (zie bijlage II, A, punt 2, en bijlage III, punt 1, bij 3, onder a), van de richtlijn);

het op of in de bodem brengen van meststoffen alleen bij een sneeuwlaag van meer dan vijf centimeter en bij „bodems die geheel bevroren zijn en in de loop van de dag aan de oppervlakte niet ontdooien” verbieden (zie bijlage II, A, punt 3, en bijlage III, punt 1, bij 3, onder a) en b), van de richtlijn).

Dat de Duitse regering er bij herhaling op heeft gewezen dat er een aanpassing van de mestverordening is gepland, doet niet af aan de aangevoerde schendingen van artikel 5, leden 5 en 7, van de richtlijn, aangezien de betrokken voorschriften noch uiterlijk op 11 september 2014 bij het verstrijken van de in het met redenen omklede advies gestelde termijn in werking zijn getreden noch nadien.


(1)  PB L 375, blz. 1.


Gerecht

9.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/33


Arrest van het Gerecht van 9 november 2016 — Birkenstock Sales/EUIPO (Weergave van een patroon van elkaar kruisende golvende lijnen)

(Zaak T-579/14) (1)

([„Uniemerk - Internationale inschrijving met aanduiding van de Europese Unie - Beeldmerk dat een patroon van elkaar kruisende golvende lijnen weergeeft - Absolute weigeringsgrond - Onderscheidend vermogen - Artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 - Oppervlakpatroon - Toepassing van een oppervlakpatroon op de verpakking van een waar”])

(2017/C 006/39)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Birkenstock Sales GmbH (Vettelschoß, Duitsland) (vertegenwoordigers: C. Menebröcker en V. Töbelmann, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: aanvankelijk G. Schneider en D. Walicka, vervolgens D. Walicka, gemachtigden)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 15 mei 2014 (zaak R 1952/2013-1) inzake de internationale inschrijving, met aanduiding van de Europese Unie, van het beeldmerk dat een patroon van elkaar kruisende golvende lijnen weergeeft

Dictum

1)

De beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 15 mei 2014 (zaak R 1952/2013-1) wordt vernietigd wat de volgende waren betreft: „kunstledematen, -ogen en -tanden”, „hechtmateriaal; hechtmateriaal voor operatiedoeleinden” en „dierenhuiden, pelterijen”.

2)

Het beroep wordt verworpen voor het overige.

3)

Birkenstock Sales GmbH zal naast haar eigen kosten de helft van de kosten van het EUIPO dragen. Het EUIPO zal de helft van zijn eigen kosten dragen.


(1)  PB C 351 van 6.10.2014.


9.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/33


Arrest van het Gerecht van 10 november 2016 — Polo Club/EUIPO — Lifestyle Equities (POLO CLUB SAINT-TROPEZ HARAS DE GASSIN)

(Zaak T-67/15) (1)

([„Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniebeeldmerk POLO CLUB SAINT-TROPEZ HARAS DE GASSIN - Oudere Uniebeeldmerken BEVERLY HILLS POLO CLUB - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 - Overlegging van aanvullende bewijsstukken - Beoordelingsbevoegdheid verleend bij artikel 76, lid 2, van verordening nr. 207/2009 - Gedeeltelijke terugwijzing van de zaak naar de oppositieafdeling - Artikel 64, leden 1 en 2, van verordening nr. 207/2009”])

(2017/C 006/40)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Polo Club (Gassin, Frankrijk) (vertegenwoordiger: D. Masson, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: aanvankelijk V. Melgar en H. Kunz, vervolgens H. O’Neil, gemachtigden)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: Lifestyle Equities CV (Amsterdam, Nederland) (vertegenwoordigers: D. Russo en V. Wellens, advocaten)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 21 november 2014 (zaak R 1882/2013-5) inzake een oppositieprocedure tussen Lifestyle Equities en Polo Club

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Polo Club wordt verwezen in de kosten van de onderhavige procedure.


(1)  PB C 118 van 13.4.2015.


9.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/34


Arrest van het Gerecht van 9 november 2016 — Trivisio Prototyping/Commissie

(Zaak T-184/15) (1)

((„Financiële bijstand - Zesde kaderprogramma voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie - Overeenkomsten betreffende de projecten ULTRA, CINeSPACE en IMPROVE - Gedeeltelijke herkwalificatie van het beroep - Besluit dat een executoriale titel vormt - Artikel 299 VWEU - Arbitragebeding - Subsidiabele kosten - Terugbetaling van de uitgekeerde bedragen”))

(2017/C 006/41)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Trivisio Prototyping GmbH (Trier, Duitsland) (vertegenwoordigers: aanvankelijk A. Bartosch en A. Böhlke, vervolgens A. Böhlke, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: S. Delaude en F. Moro, gemachtigden, bijgestaan door R. van der Hout en S. Blazek, advocaten)

Voorwerp

Ten eerste, verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van besluit C(2015) 633 final van de Commissie van 2 februari 2015 betreffende de inning van een bedrag van in totaal 385 112,19 EUR, te vermeerderen met rente, en ten tweede, verzoek krachtens artikel 272 VWEU, ertoe strekkende dat wordt verklaard dat de schuldvordering die de Commissie beweerdelijk zou hebben jegens Trivisio Prototyping, niet bestaat

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Trivisio Prototyping GmbH wordt verwezen in haar eigen kosten alsook in de kosten van de Europese Commissie.


(1)  PB C 262 van 10.8.2015.


9.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/35


Arrest van het Gerecht van 9 november 2016 — Smarter Travel Media/EUIPO (SMARTER TRAVEL)

(Zaak T-290/15) (1)

([„Uniemerk - Aanvraag voor Uniebeeldmerk SMARTER TRAVEL - Absolute weigeringsgronden - Beschrijvend karakter - Geen onderscheidend vermogen - Artikel 7, lid 1, onder b) en c), en lid 2, van verordening (EG) nr. 207/2009 - Gelijke behandeling”])

(2017/C 006/42)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Smarter Travel Media LLC (Boston, Massachusetts, Verenigde Staten) (vertegenwoordiger: P. Olson, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: L. Rampini, gemachtigde)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 20 maart 2015 (zaak R 1986/2014-2) inzake een aanvraag tot inschrijving van het beeldteken SMARTER TRAVEL als Uniemerk

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Smarter Travel Media LLC wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 262 van 10.8.2015.


9.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/35


Arrest van het Gerecht van 17 november 2016 — Vince/EUIPO (ELECTRIC HIGHWAY)

(Zaak T-315/15) (1)

([„Uniemerk - Aanvraag voor Uniewoordmerk ELECTRIC HIGHWAY - Absolute weigeringsgronden - Beschrijvend karakter - Geen onderscheidend vermogen - Artikel 7, lid 1, onder b) en c), van verordening (EG) nr. 207/2009”])

(2017/C 006/43)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Dale Vince (Stroud, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordiger: B. Longstaff, barrister)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: S. Bonne, gemachtigde)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 3 maart 2015 (zaak R 1442/2014-5) inzake een aanvraag tot inschrijving van het woordteken ELECTRIC HIGHWAY als Uniemerk

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Dale Vince wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 406 van 7.12.2015.


9.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/36


Arrest van het Gerecht van 8 november 2016 — For Tune/EUIPO — Gastwerk Hotel Hamburg (fortune)

(Zaak T-579/15) (1)

([„Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniebeeldmerk fortune - Ouder Duits woordmerk FORTUNE-HOTELS - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009”])

(2017/C 006/44)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: For Tune sp. z o.o. (Warschau, Polen) (vertegenwoordiger: K. Popławska, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: L. Rampini, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO: Gastwerk Hotel Hamburg GmbH & Co. KG (Hamburg, Duitsland)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 7 augustus 2015 (zaak R 2808/2014-5) inzake een oppositieprocedure tussen Gastwerk Hotel Hamburg en For Tune

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

For Tune sp. z o.o. wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 398 van 30.11.2015.


9.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/36


Arrest van het Gerecht van 17 november 2016 — Fedtke/EESC

(Zaak T-157/16 P) (1)

((„Hogere voorziening - Openbare dienst - Ambtenaren - Louter bevestigend besluit - Nieuwe en wezenlijke feiten - Bewijslast”))

(2017/C 006/45)

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwirante: Ingrid Fedtke (Wezembeek-Oppem, België) (vertegenwoordiger: M.-A. Lucas, advocaat)

Andere partij in de procedure: Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) (vertegenwoordigers: M. Pascua Mateo, K. Gambino, X. Chamodraka, A. Carvajal en L. Camarena Januzec, gemachtigden, bijgestaan door B. Wägenbaur, advocaat)

Voorwerp

Hogere voorziening tegen de beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (Tweede kamer) van 5 februari 2016, Fedtke/EESC (F-107/15, EU:F:2016:15), en strekkende tot vernietiging van die beschikking

Dictum

1)

De beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (Tweede kamer) van 5 februari 2016, Fedtke/EESC (F-107/15), wordt vernietigd.

2)

De zaak wordt verwezen naar een andere kamer van het Gerecht dan die welke zich over deze hogere voorziening heeft uitgesproken.

3)

De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.


(1)  PB C 191 van 30.5.2016.


9.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/37


Beschikking van het Gerecht van 9 november 2016 — Biofa/Commissie

(Zaak T-746/15) (1)

([„Beroep tot nietigverklaring - Gewasbeschermingsmiddelen - Uitvoeringsverordening (EU) 2015/2069 - Goedkeuring van de basisstof natriumwaterstofcarbonaat - Niet rechtstreeks geraakt - Niet-ontvankelijkheid”])

(2017/C 006/46)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Biofa AG (Münsingen, Duitsland) (vertegenwoordigers: aanvankelijk C. Stallberg en S. Knoblich, vervolgens C. Stallberg, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: P. Ondrůšek, G. von Rintelen en F. Moro, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 263 VWEU, strekkende tot nietigverklaring van uitvoeringsverordening (EU) 2015/2069 van de Commissie van 17 november 2015 tot goedkeuring van de basisstof natriumwaterstofcarbonaat overeenkomstig verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen, en tot wijziging van de bijlage bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 540/2011 van de Commissie (PB 2015, L 301, blz. 42)

Dictum

1)

Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard.

2)

Op het verzoek van het Koninkrijk Denemarken om toelating tot interventie hoeft niet te worden beslist.

3)

Biofa AG wordt verwezen in de kosten, daaronder begrepen de kosten van het kort geding.

4)

Het Koninkrijk Denemarken draagt zijn eigen kosten betreffende het verzoek om toelating tot interventie.


(1)  PB C 59 van 15.2.2016.


9.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/38


Beschikking van het Gerecht van 7 oktober 2016 — Slovenië/Commissie

(Zaak T-12/16) (1)

([„ELGF en Elfpo - Van financiering uitgesloten uitgaven - Uitgaven verricht door Slovenië - Vaststelling van uitvoeringsbesluit (EU) 2016/1059 - Afdoening zonder beslissing”])

(2017/C 006/47)

Procestaal: Sloveens

Partijen

Verzoekende partij: Republiek Slovenië (vertegenwoordiger: L. Bembič, gemachtigde)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: B. Rous Demiri en D. Triantafyllou, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek op grond van artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van uitvoeringsbesluit (EU) 2015/2098 van de Commissie van 13 november 2015 houdende onttrekking aan EU-financiering van bepaalde uitgaven die de lidstaten hebben verricht in het kader van het Europees Landbouwgarantiefonds (ELGF) of in het kader van het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo) (PB 2015, L 303, blz. 35), voor zover dit besluit de Republiek Slovenië betreft

Dictum

1)

Op het beroep behoeft niet meer te worden beslist.

2)

De Europese Commissie wordt verwezen in haar eigen kosten alsook in de kosten van de Republiek Slovenië.


(1)  PB C 98 van 14.3.2016.


9.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/38


Beschikking van de president van het Gerecht van 11 november 2016 — Solelec e.a./Parlement

(Zaak T-281/16 R)

((„Kort geding - Overheidsopdrachten voor werken - Aanbestedingsprocedure - Elektriciteitswerkzaamheden (sterkstroom) in het kader van het project voor de uitbreiding en modernisering van het gebouw Konrad Adenauer van het Parlement in Luxemburg - Afwijzing van de offerte van een inschrijver en gunning van de opdracht aan een andere inschrijver - Verzoek om opschorting van de tenuitvoerlegging - Geen spoedeisendheid”))

(2017/C 006/48)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partijen: Solelec SA (Esch-sur-Alzette, Luxemburg), Mannelli & Associés SA (Bertrange), Paul Wagner et fils SA (Luxemburg), Socom SA (Foetz) (vertegenwoordiger: S. Marx, advocaat)

Verwerende partij: Europees Parlement (vertegenwoordigers: M. Mraz en L. Chrétien, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens de artikelen 278 en 279 VWEU en strekkende tot opschorting van de tenuitvoerlegging van, ten eerste, het besluit van het Parlement van 27 mei 2016 waarbij de offerte die door verzoeksters is ingediend voor perceel 75 in het kader van de aankondiging van een opdracht INLO-D-UPIL-T-15-AO6 betreffende het project voor de uitbreiding en modernisering van het gebouw Konrad Adenauer in Luxemburg terzijde is gelegd en, ten tweede, het besluit tot gunning van de opdracht aan een andere inschrijver

Dictum

1)

Het verzoek in kort geding wordt afgewezen.

2)

De beschikking van 9 juni 2016 in zaak T-281/16 R wordt ingetrokken.

3)

De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.


9.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/39


Beroep ingesteld op 25 oktober 2016 — La Quadrature du Net e.a./Commissie

(Zaak T-738/16)

(2017/C 006/49)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partijen: La Quadrature du Net (Parijs, Frankrijk), French Data Network (Amiens), Fédération des Fournisseurs d’Accès à Internet Associatifs (Fédération FDN) (Amiens) (vertegenwoordiger: H. Roy, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

vaststellen dat uitvoeringsverordening (EU) 2016/1250 van de Commissie van 12 juli 2016 in strijd is met de artikelen 7, 8 en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie;

die verordening nietig verklaren.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van hun beroep voeren verzoeksters vier middelen aan.

1.

Schending van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”), doordat de regeling van de Verenigde Staten toestaat om niet-gericht gegevens te verzamelen. Uitvoeringsverordening (EU) 2016/1250 van de Commissie van 12 juli 2016 overeenkomstig richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende de gepastheid van de door het EU-VS-privacyschild geboden bescherming (hierna: „bestreden verordening”) is in strijd met het Handvest, doordat in die verordening niet is geconcludeerd dat de regeling van de Verenigde Staten met name afbreuk doet aan de wezenlijke inhoud van het door artikel 7 van het Handvest gewaarborgde grondrecht op eerbiediging van het privéleven.

2.

Schending van het Handvest, doordat in de bestreden verordening ten onrechte is vastgesteld dat het EU-VS-privacyschild een niveau van bescherming van de grondrechten biedt dat in grote lijnen overeenkomt met het niveau dat binnen de Unie wordt gewaarborgd, terwijl het door de regeling van de Verenigde Staten toegestane gebruik niet tot het strikt noodzakelijke is beperkt.

3.

Schending van het Handvest, doordat in de bestreden verordening geen rekening is gehouden met het feit dat de regeling van de Verenigde Staten niet voorziet in een doeltreffende voorziening in rechte en, ondanks dat verzuim, is geconcludeerd dat de bovengenoemde bescherming gelijkwaardig is.

4.

Schending van het Handvest, doordat in de bestreden verordening kennelijk ten onrechte ervan is uitgegaan dat het EU-VS-privacyschild een bescherming biedt die gelijkwaardig is aan de in de Unie gewaarborgde bescherming, terwijl de regeling van de Verenigde Staten niet in onafhankelijke controle voorziet.


9.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/40


Beroep ingesteld op 28 oktober 2016 — BPCE/ECB

(Zaak T-745/16)

(2017/C 006/50)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: BPCE (Parijs, Frankrijk) (vertegenwoordigers: A. Gosset-Grainville, C. Renner en P. Kupka, advocaten)

Verwerende partij: Europese Centrale Bank

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

besluit nr. ECB/SSM/2016-9695005MSXI0YEMGDF46/195 van 24 augustus 2016 van de Europese Centrale Bank nietig verklaren;

de Europese Centrale Bank in elk geval verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij vijf middelen aan.

1.

Eerste middel: het besluit van de Europese Centrale Bank (ECB) van 24 augustus 2016 tot afwijzing van het verzoek van de verzoekende partij om in aanmerking te komen voor de uitsluiting van de hefboomratio ten aanzien van blootstellingen met betrekking tot de Deposito- en Consignatiekas die voortvloeien uit gecentraliseerde geldmiddelen die zijn aangetrokken in het kader van gereglementeerde spaargelden (hierna: „bestreden besluit”) is onbevoegd vastgesteld, voor zover de ECB niet bevoegd was de toekenning van de verzochte uitsluiting te weigeren na te hebben vastgesteld dat was voldaan aan alle door de van toepassing zijnde bepalingen van de Unie gestelde voorwaarden.

2.

Tweede middel: de verwerende partij heeft blijk gegeven van meerdere onjuiste rechtsopvattingen. De verzoekende partij is van oordeel dat zelfs indien de ECB bevoegd was het bestreden besluit vast te stellen, dit besluit niet geldig is omdat het als gevolg van de door de ECB gehanteerde onjuiste interpretatie van de aan de orde zijnde regelgeving verschillende onjuiste rechtsopvattingen bevat zowel in het licht van verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van verordening (EU) nr. 648/2012 (PB 2013, L 176, blz. 1; hierna: „verordening nr. 575/2013”), als gelet op de bedoeling van de wetgever van de Europese Unie. De ECB heeft dan ook een besluit vastgesteld dat:

strijdig is met de doelstellingen en de strekking van de regels inzake de hefboomratio, doordat niet alleen de doelstelling van de regelgeving inzake de hefboomratio als zodanig niet in acht wordt genomen, maar ook de door de vaststelling van artikel 429, lid 14, van verordening nr. 575/2013 door de wetgever geuite bedoeling;

de basisbepaling wijzigt doordat twee nieuwe voorwaarden in aanmerking worden genomen die niet in de aan de orde zijnde bepaling zijn opgenomen;

de nuttige werking ontneemt aan artikel 429, lid 14, van verordening nr. 575/2013.

3.

Derde middel: het bestreden besluit bevat meerdere kennelijke beoordelingsfouten, in het bijzonder wat betreft de aard van de gecentraliseerde geldmiddelen in het kader van gereglementeerde spaargelden, de gevolgen van de opname van geldmiddelen in de balans van de bank, en de effecten van het aanpassingsmechanisme van de gecentraliseerde bedragen.

4.

Vierde middel: schending van verschillende algemene beginselen van het EU-recht, namelijk het evenredigheidsbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van behoorlijk bestuur voor zover de ECB haar zorgvuldigheidsplicht heeft geschonden.

5.

Vijfde middel: het bestreden besluit is gebrekkig gemotiveerd, voor zover op de ECB een verzwaarde motiveringsplicht rustte en het besluit ontoereikend en onduidelijk is gemotiveerd.


9.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/41


Beroep ingesteld op 28 oktober 2016 — Stemcor London en Samac Steel Supplies/Commissie

(Zaak T-749/16)

(2017/C 006/51)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partijen: Stemcor London Ltd (Londen, Verenigd Koninkrijk), Samac Steel Supplies Ltd (Londen) (vertegenwoordigers: F. Di Gianni en C. Van Hemelrijck, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

nietigverklaring van uitvoeringsverordening (EU) 2016/1329 van de Commissie van 29 juli 2016 houdende de heffing van een definitief antidumpingrecht op bepaalde koudgewalste platte staalproducten van oorsprong uit de Volksrepubliek China en de Russische Federatie waarvan de invoer wordt geregistreerd (PB 2016, L 210, blz. 27);

verwijzing van de Commissie in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van hun beroep voert de verzoekende partij drie middelen aan.

1.

Eerste middel: het in artikel 10, lid 4, onder c), van de antidumpingbasisverordening (EU) 2016/1036 gestelde vereiste dat de importeur van de dumping op de hoogte was of had moeten zijn, is op onjuiste en onrechtmatige wijze uitgelegd en toegepast:

eerste onderdeel: het in artikel 10, lid 4, onder c), van de antidumpingbasisverordening (EU) 2016/1036 gestelde vereiste dat de importeur van de dumping op de hoogte was of had moeten zijn, is op onjuiste en onrechtmatige wijze uitgelegd in verordening (EU) 2016/1329 (hierna: „bestreden verordening”);

tweede onderdeel: uit artikel 10, lid 4, onder c), van de antidumpingbasisverordening (EU) 2016/1036, opgevat volgens de vaste methodes ter uitlegging van het Unierecht en van de WTO-antidumpingovereenkomst, blijkt dat de Commissie de feitelijke kennis van de importeur dient te beoordelen om te bepalen of aan dit vereiste is voldaan.

2.

Tweede middel: de beoordeling van het vereiste betreffende de „aanzienlijke toename van invoer” is ten onrechte gebaseerd op een periode vanaf de eerste volledige maand volgend op de bekendmaking van de aanvang van het onderzoek in het Publicatieblad tot en met de laatste volledige maand voorafgaand aan het instellen van voorlopige maatregelen.

3.

Derde middel: het in artikel 10, lid 4, onder d), van de antidumpingbasisverordening (EU) 2016/1036 gestelde vereiste betreffende de „ernstig ondermijning van het corrigerende effect” is op onjuiste en onrechtmatige wijze uitgelegd in de bestreden verordening:

eerste onderdeel: de Commissie heeft ten onrechte een globale beoordeling verricht van het in artikel 10, lid 4, onder b), van de basisverordening gestelde vereiste betreffende de „ernstige ondermijning van het corrigerende effect”, terwijl zij een individuele analyse van het gedrag van elke importeur had moeten uitvoeren om te bepalen of diens invoer bijdroeg aan de vermeende ernstige ondermijning van de corrigerende effecten van de rechten;

tweede onderdeel: de bestreden verordening is gebrekkig voor zover erin besloten wordt dat de retroactieve toepassing van rechten op invoer die tijdens de registratieperiode heeft plaatsgevonden, voorkomt dat het corrigerend effect ernstig wordt ondermijnd.


9.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/42


Beroep ingesteld op 28 oktober 2016 — FV/Raad

(Zaak T-750/16)

(2017/C 006/52)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: FV (Sint-Genesius-Rode, België) (vertegenwoordigers: L. Levi en A. Tymen, advocaten)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

het onderhavige beroep ontvankelijk en gegrond te verklaren;

dientengevolge:

het besluit van 8 december 2015, genomen op basis van artikel 42 quater van het Ambtenarenstatuut, nietig te verklaren;

voor zover nodig, het besluit van 19 juli 2016 tot afwijzing van verzoeksters klacht van 8 maart 2016 nietig te verklaren;

de verwerende partij te veroordelen tot betaling van een vergoeding, welke onder voorbehoud van aanvulling wordt vastgesteld op 151 101 EUR, voor verzoeksters materiële schade;

de verwerende partij te veroordelen tot betaling van een vergoeding, welke ex aequo et bono wordt vastgesteld op 70 000 EUR, voor verzoekster immateriële schade;

de verwerende partij te verwijzen in alle kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij vijf middelen aan.

1.

Eerste middel, ontleend aan een exceptie van onwettigheid van artikel 42 quater van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie, schending van de artikelen 20 en 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, schending van richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep (PB 2000, L 303, blz. 16), alsmede schending van artikel 1 quinquies van het Statuut.

2.

Tweede middel, ontleend aan schending van artikel 42 quater van het Statuut, schending van mededeling nr. 71/15 aan het personeel die informatie beoogt te geven over de uitvoering van artikel 42 quater van het Statuut, alsmede kennelijke onjuistheid en feitelijke en juridische onregelmatigheid van de redenen die aanleiding zouden zijn geweest om verzoekster ambtshalve verlof te geven.

3.

Derde middel, ontleend aan schending van het recht om te worden gehoord en van de rechten van de verdediging.

4.

Vierde middel, ontleend aan niet-nakoming van de zorgplicht.

5.

Vijfde middel, ontleend aan misbruik van bevoegdheid.


9.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/42


Beroep ingesteld op 28 oktober 2016 — Confédération Nationale du Crédit Mutuel/ECB

(Zaak T-751/16)

(2017/C 006/53)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Confédération Nationale du Crédit Mutuel (Parijs, Frankrijk) (vertegenwoordiger: M. Grégoire, advocaat)

Verwerende partij: Europese Centrale Bank

Conclusies

nietigverklaring, op grond van artikel 263 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, van besluit nr. ECB/SSM/2016 — 9695000CG7B84NLR5984/92 van 24 augustus 2016 van de Europese Centrale Bank op het verzoek van Crédit Mutuel tot verkrijging van toestemming, voor Crédit Mutuel en alle groepsentiteiten die aan de hefboomratio onderworpen zijn, om overeenkomstig artikel 429, lid 14, van verordening (EU) nr. 573/2013 blootstellingen met betrekking tot een publiekrechtelijk lichaam uit te sluiten van de hefboomratio;

verwijzing van de Europese Centrale Bank in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij vier middelen aan.

1.

Eerste middel: het bestreden besluit leidt tot bevoegdheidsoverschrijding. Volgens verzoekster beschikt de Europese Centrale Bank (ECB) slechts over de bevoegdheid om te controleren of is voldaan aan de voorwaarden opdat een instelling gebruik kan maken van de ontheffing van de berekeningsregels voor de hefboomratio, ter verzekering van de concrete toepassing van deze voorwaarden en zonder deze te versterken of er de relevantie van te beoordelen, welke voorwaarden definitief en juist op basis van een exclusieve bevoegdheid door de Commissie zijn vastgesteld bij een gedelegeerde verordening die is bedoeld om rekening te houden met de bijzonderheden van het financiële en bankenlandschap van de Europese Unie.

2.

Tweede, subsidiair aangevoerde middel: de ECB heeft in het bestreden besluit blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Volgens de verzoekende partij moeten de blootstellingen met betrekking tot een publiekrechtelijk lichaam, aangezien zij worden gelijkgesteld met blootstellingen met betrekking tot de centrale overheid, geacht worden een blootstellingswaarde nul te vormen indien zij in dezelfde nationale valuta ervan luiden.

3.

Derde, meer subsidiair aangevoerde, middel: kennelijke beoordelingsfout. Volgens de verzoekende partij is het bestreden besluit zowel kennelijk ongeschikt gelet op de doelstellingen van de prudentiële vereisten, en gelet op de kenmerken van de gereglementeerde spaargelden, als kennelijk onevenredig wat de negatieve gevolgen betreft van het bestreden besluit voor de betrokken instelling.

4.

Vierde middel: schending van de motiveringsplicht en van het beginsel van behoorlijk bestuur, aangezien de ECB noch alle in de zaak van belang zijnde elementen heeft onderzocht, noch hiermee rekening heeft gehouden.


9.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/43


Beroep ingesteld op 2 november 2016 — Euro Castor Green/EUIPO — Netlon France (Latwerk)

(Zaak T-756/16)

(2017/C 006/54)

Taal van het verzoekschrift: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Euro Castor Green (Bagnolet, Frankrijk) (vertegenwoordiger: B. Lafont, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Netlon France (Saint Saulve, Frankrijk)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Houder van het betrokken model: verzoekster

Betrokken model: Gemeenschapsmodel nr. 001 197 966-0001

Bestreden beslissing: beslissing van de derde kamer van beroep van het EUIPO van 11 augustus 2016 in zaak R 754/2014-3

Conclusies

vaststellen dat het verzoekschrift alsmede de bijlagen ontvankelijk zijn;

de bestreden beslissing vernietigen;

het EUIPO verwijzen in de kosten.

Aangevoerde middelen

schending van artikel 7, lid 1, van verordening nr. 6/2002;

schending van artikel 5 van verordening nr. 6/2002;

schending van artikel 3, lid 1, onder b), van verordening nr. 6/2002;

schending van artikel 6 van verordening nr. 6/2002;

schending van artikel 8, lid 1, van verordening nr. 6/2002.


9.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/44


Beroep ingesteld op 28 oktober 2016 — Société générale/ECB

(Zaak T-757/16)

(2017/C 006/55)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Société générale (Parijs, Frankrijk) (vertegenwoordigers: A. Gosset-Grainville, C. Renner en P. Kupka, advocaten)

Verwerende partij: Europese Centrale Bank

Conclusies

besluit nr. ECB/SSM/2016-02RNE8IBXP4ROTD8PU41/72 van 24 augustus 2016 van de Europese Centrale Bank nietig verklaren;

de Europese Centrale Bank in elk geval verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij vijf middelen aan.

1.

Eerste middel: het besluit van de Europese Centrale Bank (ECB) van 24 augustus 2016 tot afwijzing van het verzoek van de verzoekende partij om in aanmerking te komen voor de uitsluiting van de hefboomratio ten aanzien van blootstellingen met betrekking tot de Deposito- en Consignatiekas die voortvloeien uit gecentraliseerde geldmiddelen die zijn aangetrokken in het kader van gereglementeerde spaargelden (hierna: „bestreden besluit”) is onbevoegd vastgesteld, voor zover de ECB niet bevoegd was de toekenning van de verzochte uitsluiting te weigeren na te hebben vastgesteld dat was voldaan aan alle door de van toepassing zijnde bepalingen van de Unie gestelde voorwaarden.

2.

Tweede middel: de verwerende partij heeft blijk gegeven van meerdere onjuiste rechtsopvattingen. De verzoekende partij is van oordeel dat zelfs indien de ECB bevoegd was het bestreden besluit vast te stellen, dit besluit niet geldig is omdat het als gevolg van de door de ECB gehanteerde onjuiste interpretatie van de aan de orde zijnde regelgeving verschillende onjuiste rechtsopvattingen bevat zowel in het licht van verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van verordening (EU) nr. 648/2012 (PB 2013, L 176, blz. 1; hierna: „verordening nr. 575/2013”), als gelet op de bedoeling van de wetgever van de Europese Unie. De ECB heeft dan ook een besluit vastgesteld dat:

strijdig is met de doelstellingen en de strekking van de regels inzake de hefboomratio, doordat niet alleen de doelstelling van de regelgeving inzake de hefboomratio als zodanig niet in acht wordt genomen, maar ook de door de vaststelling van artikel 429, lid 14, van verordening nr. 575/2013 door de wetgever geuite bedoeling;

de basisbepaling wijzigt doordat twee nieuwe voorwaarden in aanmerking worden genomen die niet in de aan de orde zijnde bepaling zijn opgenomen;

de nuttige werking ontneemt aan artikel 429, lid 14, van verordening nr. 575/2013.

3.

Derde middel: het bestreden besluit bevat meerdere kennelijke beoordelingsfouten, in het bijzonder wat betreft de aard van de gecentraliseerde geldmiddelen in het kader van gereglementeerde spaargelden, de gevolgen van de opname van geldmiddelen in de balans van de bank, en de effecten van het aanpassingsmechanisme van de gecentraliseerde bedragen.

4.

Vierde middel: schending van verschillende algemene beginselen van het EU-recht, namelijk het evenredigheidsbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van behoorlijk bestuur voor zover de ECB haar zorgvuldigheidsplicht heeft geschonden.

5.

Vijfde middel: het bestreden besluit is gebrekkig gemotiveerd, voor zover de ECB een verzwaarde motiveringsplicht rustte en het besluit ontoereikend en onduidelijk is gemotiveerd.


9.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/45


Beroep ingesteld op 31 oktober 2016 — Crédit Agricole/ECB

(Zaak T-758/16)

(2017/C 006/56)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Crédit Agricole SA (Montrouge, Frankrijk) (vertegenwoordigers: A. Champsaur en A. Delors, advocaten)

Verwerende partij: Europese Centrale Bank

Conclusies

nietigverklaring, op grond van de artikelen 256 en 263 VWEU, van besluit nr. ECB/SSM/2016-969500TJ5KRTCJQWXH05/165 van 24 augustus 2016 van de Europese Centrale Bank;

verwijzing van de Europese Centrale Bank in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij drie middelen aan.

1.

Eerste middel: de Europese Centrale Bank (ECB) heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van de bepalingen van verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van verordening (EU) nr. 648/2012 (PB 2013, L 176, blz. 1; hierna: „verordening nr. 575/2013”).

Volgens de verzoekende partij is het besluit van de ECB van 24 augustus 2016 tot afwijzing van haar verzoek tot verkrijging van toestemming om blootstellingen met betrekking tot een publiekrechtelijk lichaam uit te sluiten van de hefboomratio (hierna: „bestreden besluit”):

strijdig met de bedoeling van de Europese wetgever en de door verordening nr. 575/2013 nagestreefde doelstellingen;

ontneemt het de nuttige werking aan artikel 429, lid 14, van deze verordening;

vormt het een inbreuk van de ECB op de bevoegdheden van de Europese wetgever.

2.

Tweede middel: het bestreden besluit bevat een kennelijke fout in de beoordeling van het prudentiële risico in verband met de gereglementeerde spaargelden, doordat de ECB het juridische kader, de empirische gegevens die verband houden met deze spaargelden en de relevante verslagen van de Europese Bankautoriteit niet in acht heeft genomen, en een dergelijke beoordelingsfout heeft gemaakt zowel wat betreft het risico van hefboomwerking als de hieraan gerelateerde andere prudentiële risico’s.

3.

Derde middel: het bestreden besluit schendt het evenredigheidsbeginsel voor zover het in de eerste plaats het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde algemene evenredigheidsbeginsel schendt en het in de tweede plaats niet voldoet aan de bijzondere vereisten die aan het evenredigheidsbeginsel zijn verbonden op het gebied van prudentieel toezicht, op grond waarvan de prudentiële vereisten dienen te worden afgestemd op het ondernemingsmodel van de bank en op de daaraan verbonden risico’s voor de financiële sector en de economie.


9.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/46


Beroep ingesteld op 4 november 2016 — Basil/EUIPO — Artex (fietsmanden)

(Zaak T-760/16)

(2017/C 006/57)

Taal van het verzoekschrift: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Basil BV (Silvolde, Nederland) (vertegenwoordigers: N. Weber en J. von der Thüsen, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Artex SpA (Zeno di Cassola, Italië)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Houder van het betrokken model: verzoekende partij

Betrokken model: gemeenschapsmodel nr. 142 245-0001

Bestreden beslissing: beslissing van de derde kamer van beroep van het EUIPO van 7 juli 2016 in zaak R 535/2015-3

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

verwijzing van het EUIPO en, in voorkomend geval, andere partij in de kosten van de procedure.

Aangevoerde middelen

schending van artikel 52, lid 3, van verordening nr. 6/2002;

schending van artikel 7 van verordening nr. 6/2002, schending van beginselen inzake de bewijslast, schending van regels van de logica bij de beoordeling van het bewijs;

schending van artikel 6 van verordening nr. 6/2002.


9.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/46


Beroep ingesteld op 31 oktober 2016 — PY/EUCAP Sahel Niger

(Zaak T-763/16)

(2017/C 006/58)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: PY (Souffelweyersheim, Frankrijk) (vertegenwoordigers: S. Rodrigues en A. Tymen, advocaten)

Verwerende partij: EUCAP Sahel Niger (Niamey, Niger)

Conclusies

het onderhavige beroep ontvankelijk en gegrond verklaren;

en bijgevolg:

de aansprakelijkheid van de missie vaststellen krachtens artikel 340 VWEU;

verweerster veroordelen tot vergoeding van de materiële schade van verzoeker;

verweerster veroordelen tot vergoeding van de morele schade van verzoeker, die geraamd wordt op 70 000 EUR;

verweerster verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van zijn beroep voert verzoeker één enkel middel aan: contractuele tekortkomingen door de missie EUCAP Sahel Niger (hierna: „de missie”), die haar contractuele aansprakelijkheid in de zin van artikel 340 VWEU meebrengen.

Verzoeker, een voormalig personeelslid van de missie, stelt dat de missie haar contractuele verplichting tot het voeren van een interne onderzoeksprocedure ter bescherming van slachtoffers bij aangifte van pesterijen op de arbeidsplaats niet is nagekomen. Doordat de missie geen actie heeft ondernomen en geen intern onderzoek is gestart, zijn de pesterijen waarvan verzoeker aangifte heeft gedaan, niet alleen blijven duren, maar zijn ze bovendien verergerd en hebben ze ernstige schade aan verzoekers gezondheid toegebracht, wat ertoe heeft geleid dat hij om dringende redenen is gerepatrieerd. Verzoeker zou onmogelijk zijn werkzaamheden hebben kunnen hervatten voor afloop van zijn contract.

Bijgevolg vraagt verzoeker om vergoeding van de door hem geleden morele schade, die voortvloeit uit het feit dat hij, ondanks zijn aangifte, maandenlang pesterijen heeft ondergaan, hetgeen door de missie vermeden had kunnen worden, alsook uit de gedwongen stopzetting van zijn professionele werkzaamheden en, tot slot, uit de verslechtering van zijn gezondheidstoestand, in het bijzonder uit de depressie die sindsdien aanhoudt. Verzoeker vraagt eveneens om vergoeding van de financiële schade ten gevolge van het verlies van zijn loon na verloop van de periode van 30 ziektedagen en van het verlies van de kans om zijn arbeidscontract te verlengen.


9.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/47


Beroep ingesteld op 5 november 2016 — Grupo Ganaderos de Fuerteventura/EUIPO (EL TOFIO El sabor de CANARIAS)

(Zaak T-765/16)

(2017/C 006/59)

Taal van het verzoekschrift: Spaans

Partijen

Verzoekende partij: Grupo Ganaderos de Fuerteventura, SL (Puerto del Rosario, Spanje) (vertegenwoordiger: E. Manresa Medina, abogado)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Betrokken merk: Uniebeeldmerk met de woordelementen „EL TOFIO El sabor de CANARIAS” — inschrijvingsaanvraag nr. 13 308 259

Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 28 juli 2016 in zaak R 1404/2015-5

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

verwijzing van het EUIPO in de kosten.

Aangevoerd middel

schending van artikel 7, lid 1, onder c) en j), van verordening nr. 207/2009.


9.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/48


Beroep ingesteld op 7 november 2016 — Hércules Club de Fútbol/Commissie

(Zaak T-766/16)

(2017/C 006/60)

Procestaal: Spaans

Partijen

Verzoekende partij: Hércules Club de Fútbol, SAD (Alicante, Spanje) (vertegenwoordigers: S. Rating en Y. Martínez Mata, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

nietigverklaring van besluit C(2016) 4060 final van de Europese Commissie;

verwijzing van de Commissie in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Wat Hércules betreft, heeft het bestreden besluit betrekking op een lening van 18 miljoen EUR die is toegekend door een particuliere instelling aan de Fundación de la Comunidad Valenciana Hércules de Alicante, een andere particuliere instelling, die een groot deel van de lening heeft gebruikt om in te schrijven op aandelen van Hércules CF bij een kapitaalverhoging. Die lening is gedekt door een garantie van een openbare financiële instelling, het Institut Valencià de Finances.

De Commissie stelt dat Hércules FC door die transactie staatssteun heeft ontvangen, bestaande in het verschil tussen de werkelijke kosten van de gegarandeerde lening en de kosten die Hércules FC onder zogenaamde marktvoorwaarden zou hebben gemaakt op de datum van toekenning van de lening, geactualiseerd op de datum van het besluit.

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster drie middelen aan.

1.

Onjuiste toepassing van de Mededeling van de Commissie betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag op staatssteun in de vorm van garanties

Verzoekster was geen „onderneming in moeilijkheden” in de zin van de richtsnoeren van 2004 en bij de verlening van de garantie is wél rekening gehouden met het risico van wanbetaling en het onderpand van de lening.

2.

Subsidiair, geen gevolgen voor de mededinging en de handel tussen de lidstaten

Hércules CF kon niet op Europees niveau concurreren en de vermeende steun heeft haar geen concurrentievoordeel opgeleverd.

3.

Eveneens subsidiair, onjuiste kwantificering van vermeende steun


9.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/49


Beroep ingesteld op 31 oktober 2016 — BNP Paribas/ECB

(Zaak T-768/16)

(2017/C 006/61)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: BNP Paribas (Parijs, Frankrijk) (vertegenwoordigers: A. Champsaur en A. Delors, advocaten)

Verwerende partij: Europese Centrale Bank

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

nietigverklaring, op grond van de artikelen 256 en 263 VWEU, van besluit nr. ECB/SSM/2016 — R0MUWSFPU8MPRO8K5P83/136 van 24 augustus 2016 van de Europese Centrale Bank;

verwijzing van de Europese Centrale Bank in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij drie middelen aan.

1.

Eerste middel: de Europese Centrale Bank (ECB) heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van de bepalingen van verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van verordening (EU) nr. 648/2012 (PB 2013, L 176, blz. 1; hierna: „verordening nr. 575/2013”).

Volgens de verzoekende partij is het besluit van de ECB van 24 augustus 2016 tot afwijzing van haar verzoek tot verkrijging van toestemming om blootstellingen met betrekking tot een publiekrechtelijk lichaam uit te sluiten van de hefboomratio (hierna: „bestreden besluit”):

strijdig met de bedoeling van de Europese wetgever en de door verordening nr. 575/2013 nagestreefde doelstellingen;

ontneemt het de nuttige werking aan artikel 429, lid 14, van deze verordening;

vormt het een inbreuk van de ECB op de bevoegdheden van de Europese wetgever.

2.

Tweede middel: het bestreden besluit bevat een kennelijke fout in de beoordeling van het prudentiële risico in verband met de gereglementeerde spaargelden, doordat de ECB het juridische kader, de empirische gegevens die verband houden met deze spaargelden en de relevante verslagen van de Europese Bankautoriteit niet in acht heeft genomen, en een dergelijke beoordelingsfout heeft gemaakt zowel wat betreft het risico van hefboomwerking als de hieraan gerelateerde andere prudentiële risico’s.

3.

Derde middel: het bestreden besluit schendt het evenredigheidsbeginsel voor zover het in de eerste plaats het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde algemene evenredigheidsbeginsel schendt en het in de tweede plaats niet voldoet aan de bijzondere vereisten die aan het evenredigheidsbeginsel zijn verbonden op het gebied van prudentieel toezicht, op grond waarvan de prudentiële vereisten dienen te worden afgestemd op het ondernemingsmodel van de bank en op de daaraan verbonden risico’s voor de financiële sector en de economie.


9.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/50


Beroep ingesteld op 2 november 2016 — Korwin-Mikke/Parlement

(Zaak T-770/16)

(2017/C 006/62)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Janusz Korwin-Mikke (Jozefow, Polen) (vertegenwoordiger: M. Cherchi, advocaat)

Verwerende partij: Europees Parlement

Conclusies

het onderhavige beroep ontvankelijk en gegrond verklaren;

bijgevolg,

het besluit van het Bureau van het Europees Parlement van 1 augustus 2016 nietig verklaren;

het eerdere besluit van de voorzitter van het Europees Parlement van 5 juli 2016, waarbij dezelfde sancties zijn opgelegd, nietig verklaren;

gelasten dat de door de bestreden besluiten veroorzaakte financiële en immateriële schade wordt vergoed of verzoeker 13 306 EUR toekennen;

in ieder geval het Europees Parlement verwijzen in alle kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van zijn beroep voert verzoeker vier middelen aan.

1.

Schending van artikel 166 van het Reglement van het Europees Parlement, het beginsel dat handelingen van de instellingen van de Europese Unie moeten worden gemotiveerd en de vrijheid van meningsuiting van de burgers van de Europese Unie, met de bijzonderheid dat de uitlatingen waarop het besluit betrekking heeft, zijn gedaan door een lid van het Europees Parlement in de uitoefening van zijn functie in de gebouwen van de instellingen van de Europese Unie.

2.

Schending van het beginsel dat handelingen van de instellingen van de Europese Unie moeten worden gemotiveerd en artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, en/of het algemene beginsel van onpartijdigheid.

3.

Schending van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, de rechten van de verdediging en artikel 166, lid 1, van het Reglement van het Europees Parlement.

4.

Schending van het beginsel dat handelingen van de instellingen van de Europese Unie moeten worden gemotiveerd, het evenredigheidsbeginsel en het ne bis in idem-beginsel.


9.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/50


Beroep ingesteld op 7 november 2016 — Consejo Regulador del Cava/EUIPO — Cave de Tain L'Hermitage, union des propriétaires (CAVE DE TAIN)

(Zaak T-774/16)

(2017/C 006/63)

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Consejo Regulador del Cava (Villafranca del Penedès, Spanje) (vertegenwoordiger: C. Prat, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Cave de Tain L'Hermitage, union des proprietaires (Tain L'Hermitage, Frankrijk)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Houder van het betrokken merk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Betrokken merk: Uniebeeldmerk in kleur, met de woordelementen „CAVE DE TAIN” — Uniemerk nr. 11 345 824

Procedure voor het EUIPO: nietigheidsprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 5 september 2016 in zaak R 980/2015-4

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing voor zover het bestreden Uniemerk daarbij niet nietig wordt verklaard voor „mousserende wijnen met een beschermde oorsprongsbenaming”;

verwijzing van het EUIPO in de kosten.

Aangevoerd middel

schending van artikel 52, lid 1, onder a), van verordening nr. 207/2009, gelezen in samenhang met artikel 102, lid 1, onder b), en artikel 103, lid 2, onder b), van verordening nr. 1308/2013.


9.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/51


Beroep ingesteld op 8 november 2016 — Mediaexpert/EUIPO — Mediaexpert (mediaexpert)

(Zaak T-780/16)

(2017/C 006/64)

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Mediaexpert sp. z o.o. (Warschau, Polen) (vertegenwoordiger: J. Aftyka, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Mediaexpert S.A. (Warschau, Polen)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Houder van het betrokken merk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Betrokken merk: Uniebeeldmerk in zwart, geel en wit, met het woordelement „mediaexpert” — Uniemerk nr. 11 674 132

Procedure voor het EUIPO: nietigheidsprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 11 augustus 2016 in zaak R 2583/2015-1

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

vernietiging van de beslissing van de nietigheidsafdeling van 29 oktober 2015 in nietigheidsprocedure N 000009371 C;

terugverwijzing van de zaak naar het EUIPO voor wijziging van de beslissing ten gronde en nietigverklaring van Uniemerk nr. 011674132 voor alle aangeduide diensten;

verwijzing van het EUIPO in de kosten van de procedure voor de nietigheidsafdeling, de kamer van beroep en het Gerecht.

Aangevoerd middel

schending van artikel 53, lid 1, onder a), juncto artikel 8, lid 1, onder a) en b), van verordening nr. 207/2009.


9.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/52


Beroep ingesteld op 1 november 2016 — Pilla/Commissie en EACEA

(Zaak T-784/16)

(2017/C 006/65)

Procestaal: Italiaans.

Partijen

Verzoekende partij: Rinaldo Pilla (Venafro, Italië) (vertegenwoordiger: A. Silvestri, advocaat)

Verwerende partijen: Europese Commissie, Uitvoerend Agentschap onderwijs, audiovisuele media en cultuur

Conclusies

Schorsing van de lopende selectieprocedure, volledige nietigverklaring van het besluit van de Europese Commissie — directoraat-generaal Onderwijs en Cultuur van 2 september 2016, ref. Ares 2016 4930111 tot uitsluiting van Rinaldo Pilla van deelname aan het financieringsproject wegens ernstige schending van de wet, en, bij gebreke daarvan, volledige nietigverklaring van de selectie wegens onrechtmatigheid door schending van de wet.

Gesteld dat de kandidaat Rinaldo Pilla niet geschikt wordt verklaard, veroordeling van de verwerende partijen tot vergoeding aan verzoeker van de schade die voortvloeit uit het verlies van een kans door de ongerechtvaardigde en ongemotiveerde uitsluiting van het betrokken Europese financieringsproject, primair ten belope van 1 050 000 EUR en subsidiair ten belope van 400 000 EUR.

Middelen en voornaamste argumenten

Het onderhavige beroep is gericht tegen het besluit tot uitsluiting van verzoeker van de selectie voor de deelname aan Europese financiering [Call for proposals EAC/S05/2016, Support for a preparatory action to create an EU Festival Award and an EU Festival Label in the field of Culture: EFFE (Europe for Festivals — Festivals for Europe)].

Ter ondersteuning van zijn beroep voert verzoeker twee middelen aan.

1.

Eerste middel: ernstige schending van de wet met betrekking tot titel I van de bijlage bij aanbeveling 2003/361/EG van de Europese Commissie van 6 mei 2013 en artikel 2, punt 28, van verordening (EU) nr. 1303/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 houdende gemeenschappelijke bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds, het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij en algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad (PB 2013, L 347, blz. 320), de prognoses van de Raad van 17 december 2013 en artikel 1, lid 821, van de legge di stabilità 2016 (stabiliteitswet 2016).

Ter ondersteuning van zijn eerste middel voert verzoeker aan dat de beoefenaar van een vrij beroep, ook als hij niet is ingeschreven bij een beroepsvereniging, met het oog op de toegang tot de structuurfondsen wordt gelijkgesteld aan een onderneming, ongeacht de rechtsvorm waaronder het beroep wordt uitgeoefend. Beoefenaren van een vrij beroep hebben toegang tot de fondsen voor wetenschappelijk onderzoek, culturele en industriële innovatie. Volgens verzoeker is er in het bestreden besluit geen rekening mee gehouden dat bij de legge di stabilità 2016 een Europese aanbeveling van 2013 is omgezet en deze wet aldus definitief heeft duidelijk gemaakt dat vrijeberoepsbeoefenaren zijn gelijkgesteld aan ondernemingen. Verzoeker, die een vrij beroep uitoefent, moet als beoefenaar van een vrij beroep met btw-nummer worden beschouwd als een geschikte kandidaat.

2.

Tweede middel: vordering tot schadevergoeding

Verzoeker voert in dit verband aan dat de uitsluiting van zijn inschrijving van de selectie hem ernstige schade heeft berokkend omdat het geen twijfel lijdt dat het verzuim hem in de selectie van het project „VENAFRO EUROPEAN FESTIVAL OF LITERATURE” op te nemen kennelijk verlies van een kans meebrengt, die op basis van billijkheid moet worden gewaardeerd, rekening houdend met de aard en de omvang van het project, en waarvan de waarde op voorhand wel met de waarde van de betrokken financiering moet worden gelijkgesteld.


9.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/53


Beroep ingesteld op 9 november 2016 — BSH Electrodomesticos España/EUIPO — DKSH International (Ufesa)

(Zaak T-785/16)

(2017/C 006/66)

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: BSH Electrodomesticos España, SA (Huarte-Pamplona, Spanje) (vertegenwoordiger: M. de Justo Bailey, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: DKSH International Ltd. (Zürich, Zwitserland)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Aanvrager: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Betrokken merk: Uniewoordmerk „Ufesa” — inschrijvingsaanvraag nr. 10 857 29

Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 13 juli 2016 in zaak R 1691/2015-1

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

verwijzing van het EUIPO en interveniënte in de kosten.

Aangevoerd middel

schending van artikel 8, lid 1, onder b), en artikel 8, lid 5, van verordening nr. 207/2009.


9.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/54


Beroep ingesteld op 9 november 2016 — Krasnyiy oktyabr/EUIPO — Kondyterska korporatsiia „Roshen” (CRABS)

(Zaak T-795/16)

(2017/C 006/67)

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Moscow Confectionery Factory „Krasnyiy oktyabr” OAO (Moskou, Rusland) (vertegenwoordigers: O. Spuhler en M. Geitz, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Dochirnie pidpryiemstvo Kondyterska korporatsiia „Roshen” (Kiev, Oekraïne)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Aanvrager: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Betrokken merk: internationale inschrijving waarin de Europese Unie wordt aangewezen, van het beeldmerk met het woordelement „CRABS” — inschrijvingsaanvraag nr. 1 186 110

Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 11 augustus 2016 in zaak R 2507/2015-1

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

verwijzing van het EUIPO in de kosten.

Aangevoerd middel

schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009.


9.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/54


Beroep ingesteld op 11 november 2016 — CEDC International/EUIPO — Underberg (Weergave van een groen-bruine grashalm in een fles)

(Zaak T-796/16)

(2017/C 006/68)

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: CEDC International sp. z o.o. (Oborniki Wielkopolskie, Polen) (vertegenwoordiger: M. Siciarek, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Underberg AG (Dietlikon, Zwitserland)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Aanvrager: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Betrokken merk: driedimensionaal Uniemerk (Weergave van een groen-bruine grashalm in een fles) — inschrijvingsaanvraag nr. 33 266

Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 29 augustus 2016 in zaak R 1248/2015-4

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

verwijzing van het EUIPO en andere partij in de procedure voor de kamer van beroep in verzoeksters kosten van de procedures voor het Gerecht en de kamer van beroep.

Aangevoerd middel

schending van artikel 8, lid 1, onder a) en b), artikel 42, leden 2 en 3, artikel 75 en artikel 76, lid 1, van verordening nr. 207/2009.


9.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/55


Beroep ingesteld op 14 november 2016 — Hanso Holding/EUIPO (REAL)

(Zaak T-798/16)

(2017/C 006/69)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Hanso Holding AS (Tomasjord, Noorwegen) (vertegenwoordiger: M. Wirtz, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Betrokken merk: Uniebeeldmerk met het woordelement „REAL” — inschrijvingsaanvraag nr. 14 020 093

Bestreden beslissing: beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 2 september 2016 in zaak R 2405/2015-2

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

verwijzing van het EUIPO in de kosten.

Aangevoerd middel

schending van artikel 7, lid 1, onder b) en c), en artikel 7, lid 3, van verordening nr. 207/2009.


9.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/56


Beschikking van het Gerecht van 16 september 2016 — Commissie/CINAR

(Zaak T-720/15) (1)

(2017/C 006/70)

Procestaal: Engels

De president van de Tweede kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 59 van 15.2.2016.


9.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/56


Beschikking van het Gerecht van 16 september 2016 — ICA Laboratories e.a./Commissie

(Zaak T-732/15) (1)

(2017/C 006/71)

Procestaal: Engels

De president van de Zevende kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 78 van 29.2.2016.


Rectificaties

9.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/57


Rectificatie van de bekendmaking in het Publicatieblad in zaak T-698/16

( Publicatieblad van de Europese Unie C 441 van 28 november 2016 )

(2017/C 006/72)

De bekendmaking in zaak T-698/16 Trasta Komercbanka e.a./ECB dient te worden gelezen als volgt:

Beroep ingesteld op 23 september 2016 — Trasta Komercbanka e.a./ECB

(Zaak T-698/16)

(2016/C 441/34)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partijen: Trasta Komercbanka AS (Riga, Letland) en zes andere partijen (vertegenwoordigers: O. Behrends, L. Feddern en M. Kirchner, advocaten)

Verwerende partij: Europese Centrale Bank

Conclusies

nietigverklaring van het besluit van de ECB van 11 juli 2016 waarbij de bankvergunning van Trasta Komercbanka AS is ingetrokken;

verwijzing van verweerster in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster zeven middelen aan.

1.

Schending door de ECB van artikel 24 van de GTM-verordening (1) en daarmee samenhangende bepalingen in verband met de toetsing van het voorgaande besluit van de ECB door de administratieve raad voor toetsing.

2.

Verzuim van de ECB om alle feitelijke aspecten te onderzoeken en zorgvuldig en onpartijdig te beoordelen, waaronder — doch niet uitsluitend — het verzuim van de ECB om passend te reageren op het feit dat de informatie en documenten die door de plaatselijke Letse regelgevende instantie waren ingediend, onnauwkeurig waren.

3.

Schending door de ECB van het evenredigheidsbeginsel door niet te erkennen dat er alternatieve maatregelen beschikbaar waren.

4.

Schending door de ECB van het beginsel van gelijke behandeling.

5.

Schending door de ECB van artikel 19 en overweging 75 van de GTM-verordening en misbruik van bevoegdheid door de ECB.

6.

Schending door de ECB van het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel.

7.

Schending door de ECB van procedureregels — waaronder het recht om te worden gehoord, het recht op toegang tot het dossier en het recht op een naar behoren gemotiveerd besluit — en artikel 83, lid 1, van de GTM-kaderverordening.


(1)  Verordening (EU) nr. 1024/2013 van de Raad van 15 oktober 2013 waarbij aan de Europese Centrale Bank specifieke taken worden opgedragen betreffende het beleid inzake het prudentieel toezicht op kredietinstellingen (PB 2013, L 287, blz. 63).