ISSN 1977-0995

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 487

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

59e jaargang
28 december 2016


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

I   Resoluties, aanbevelingen en adviezen

 

ADVIEZEN

 

Europees Economisch en Sociaal Comité

 

519e zitting van het EESC, 21-22 september 2016

2016/C 487/01

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over nieuwe maatregelen voor ontwikkelingsgerichte governance en uitvoering — Aanbevelingen m.b.t. de tussentijdse evaluatie van de Europese structuur- en investeringsfondsen (initiatiefadvies)

1

2016/C 487/02

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de rechten van inwonende zorgverleners (initiatiefadvies)

7

2016/C 487/03

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het biodiversiteitsbeleid van de EU (initiatiefadvies)

14

2016/C 487/04

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité — Wat na Parijs? (initiatiefadvies)

24

2016/C 487/05

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het standpunt van het EESC inzake bepaalde belangrijke kwesties in het kader van de onderhandelingen over het trans-Atlantische partnerschap voor handel en investeringen (TTIP) (initiatiefadvies)

30

2016/C 487/06

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over duurzame ontwikkeling: inventarisatie van het interne en het externe beleid van de EU (verkennend advies)

41

2016/C 487/07

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de toekomstbestendige regelgeving (verkennend advies)

51


 

III   Voorbereidende handelingen

 

EUROPEES ECONOMISCH EN SOCIAAL COMITÉ

 

519e zitting van het EESC, 21-22 september 2016

2016/C 487/08

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende het rechtskader van de Unie inzake douaneovertredingen en sancties (COM(2013) 884 final — 2013/0432 (COD))

57

2016/C 487/09

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2013/34/EU wat betreft de openbaarmaking van informatie over de winstbelasting door bepaalde ondernemingen en bijkantoren(COM(2016) 198 final — 2016/0107 (COD))

62

2016/C 487/10

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) 2016/399 in verband met het gebruik van het inreis-uitreissysteem (EES) (COM(2016) 196 final — 2016/0105 (COD)), en over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot instelling van een inreis-uitreissysteem (EES) voor de registratie van inreis- en uitreisgegevens en van gegevens over weigering van toegang ten aanzien van onderdanen van derde landen die de buitengrenzen van de Europese Unie overschrijden en tot vaststelling van de voorwaarden voor toegang tot het EES voor rechtshandhavingsdoeleinden en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 767/2008 en Verordening (EU) nr. 1077/2011 (COM(2016) 194 final — 2016/0106 (COD))

66

2016/C 487/11

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende maatregelen tot veiligstelling van de gaslevering en houdende intrekking van Verordening (EU) nr. 994/2010(COM(2016) 52 final — 2016/0030 (COD))

70

2016/C 487/12

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s inzake een EU-strategie voor vloeibaar aardgas en gasopslag(COM(2016) 49 final)

75

2016/C 487/13

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad tot instelling van een mechanisme voor informatie-uitwisseling met betrekking tot intergouvernementele overeenkomsten en niet-bindende instrumenten tussen lidstaten en derde landen op energiegebied en tot intrekking van Besluit nr. 994/2012/EU (COM(2016) 53 final)

81

2016/C 487/14

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's Europees cloudinitiatief — Bouwen aan een concurrentiële data- en kenniseconomie in Europa(COM(2016) 178 final)

86

2016/C 487/15

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s — Normalisatieprioriteiten op ICT-gebied voor de digitale eengemaakte markt (COM(2016) 176 final)

92

2016/C 487/16

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s Europees actieplan inzake e-overheid 2016-2020 — Voor een snellere digitalisering van overheidsdiensten(COM(2016) 179 final)

99

2016/C 487/17

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie Indicatief programma op het gebied van kernenergie overeenkomstig artikel 40 van het Euratom-Verdrag ter advies ingediend bij het Europees Economisch en Sociaal Comité(COM(2016) 177 final)

104

2016/C 487/18

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) nr. 1303/2013 wat betreft een aantal bepalingen inzake financieel beheer voor bepaalde lidstaten die ernstige moeilijkheden ondervinden of dreigen te ondervinden op het gebied van financiële stabiliteit (COM(2016) 418 final — 2016/0193 (COD))

111

2016/C 487/19

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het gewijzigde voorstel voor een Verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende aanvullende douanerechten op de invoer van bepaalde producten van oorsprong uit de Verenigde Staten van Amerika (codificatie) (COM(2016) 408 final — 2014/0175 (COD))

112

2016/C 487/20

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2004/37/EG betreffende de bescherming van werknemers tegen de risico’s van blootstelling aan carcinogene of mutagene agentia op het werk (COM(2016) 248 final — 2016/0130 COD)

113


NL

 


I Resoluties, aanbevelingen en adviezen

ADVIEZEN

Europees Economisch en Sociaal Comité

519e zitting van het EESC, 21-22 september 2016

28.12.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 487/1


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over nieuwe maatregelen voor ontwikkelingsgerichte governance en uitvoering — Aanbevelingen m.b.t. de tussentijdse evaluatie van de Europese structuur- en investeringsfondsen

(initiatiefadvies)

(2016/C 487/01)

Rapporteur:

Etele BARÁTH

Besluit van de voltallige vergadering

21.1.2016

Rechtsgrondslag

Artikel 29, lid 2, van het reglement van orde

 

Initiatiefadvies

Bevoegde afdeling

Economische en Monetaire Unie, Economische en Sociale Samenhang

Goedkeuring door de afdeling

8.9.2016

Goedkeuring door de voltallige vergadering

21.9.2016

Zitting nr.

519

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

171/1/4

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) is van mening dat er behoefte is aan een geharmoniseerde, ontwikkelingsgerichte Europese governance die tot doel heeft bij te dragen aan de opbouw van een zichzelf vernieuwend, sterk en vredig Europa. De coördinatie moet worden verbeterd en de governance moet eventueel worden voorzien van een nieuwe structuur.

1.2.

We moeten de dynamische groei van de economie met behulp van gecoördineerde ontwikkelingen opnieuw aanzwengelen, we moeten de fundamenten van het maatschappelijk welzijn en de democratie, de co-existentie van verschillende culturen en de tot voorbeeld strekkende eerbiediging van het milieu versterken.

1.3.

Het EESC benadrukt dat de betrokkenheid van belanghebbenden bij de planning en uitvoering van de investeringen ten laste van de EU-fondsen kan worden bevorderd door het partnerschapsbeginsel consequent toe te passen. Daardoor zal een groter draagvlak voor investeringen ontstaan en kan ruimer gebruik worden gemaakt van de voorhanden zijnde expertise. Daarnaast zal dit de uitvoering van de projecten ten goede komen, de transparantie vergroten en fraude en misbruik helpen voorkomen.

1.4.

Er is behoefte aan eenvoudige, voor iedereen begrijpelijke doelen, een dito strategie en één enkel Europees project (EU-strategie 2030-2050). De totstandbrenging van een innovatieve, duurzame en inclusieve Europese Unie moet een belangrijke strategische doelstelling van de EU blijven. Daartoe moeten ook de doelstellingen van de COP21 (duurzame-ontwikkelingsdoelstellingen) in het project worden geïntegreerd.

1.5.

Er zijn beter op elkaar afgestemde ontwikkelingsprogramma’s nodig. Daarnaast moet bij de planning van de ontwikkelingsprogramma’s en -instrumenten voor de korte, middellange en lange termijn worden uitgegaan van een reeks beknopte doelstellingen. Onder „instrumenten” worden alle instrumenten van politieke, juridische, organisatorische en financiële aard verstaan.

1.6.

Om tot een betere afstemming te komen, moet de aanwending van de traditionele Europese structuur- en investeringsfondsen (ESI-fondsen), alsook van het Europese Fonds voor strategische investeringen (EFSI), waarmee ook privékapitaal wordt aangetrokken, in dienst worden gesteld van de gemeenschappelijke Europese doelen. Te dien einde is het belangrijk te zorgen voor coördinatie tussen de doelstellingen en de regels voor de uitvoering ervan.

1.7.

Volgens het EESC moet het voornaamste instrument ten behoeve van een krachtiger centrale governance het op de jaarlijkse groeianalyse gebaseerde Europees Semester zijn, dat tevens de middelen zou moeten verschaffen om de voortgang van het project Europa voortdurend te beïnvloeden en de ontwikkelingen ervan aandachtig te volgen. Zo zou het Europees Semester de taken kunnen overnemen van de systemen die een welzijnsbevorderende sociale omgeving beogen te garanderen.

1.8.

Naast een prestatie-indicator als het bbp, die hoofdzakelijk economisch van aard is, zou er ook een resultaatindicator (resultaat van de bruto-ontwikkeling) moeten worden gehanteerd, die complementair is aan de eerste en waarin ook zaken als duurzaamheid en sociale en milieufactoren worden meegenomen; deze kan het uitgangspunt vormen van het toezicht op de doeltreffendheid van de op ontwikkeling gerichte governance.

1.9.

Er is behoefte aan nauwe samenwerking tussen de lidstaten en aan de invoering van een open coördinatiemethode. De tot nu toe opgedane ervaring met ontwikkelingsprocessen moet worden aangepast.

1.10.

Er zijn uitgebreidere juridische en financiële instrumenten nodig. De prestaties van op ontwikkeling gerichte governance zullen afhangen van de dynamiek van de economie, de groei van het gemobiliseerde kapitaal, de grotere efficiëntie van het investeringsplan, het kwalificatieniveau van het personeel en de mate van innovatie van bedrijven. Maar het doel op langere termijn is welvaart creëren in een vernieuwde samenleving en voor een beter en duurzaam milieu zorgen.

1.11.

De tenuitvoerlegging moet op meerdere niveaus plaatsvinden en een gedeelde verantwoordelijkheid zijn. Tegelijk met de hervorming die al in gang is gezet (Refit-programma), moeten ook de juridisch-administratieve instrumenten bij de ontwikkelingsgerichte governance worden ontwikkeld. Daarbij moeten de instrumenten voor de coördinatie van de ontwikkelingen op het middelste, dat wil zeggen macroregionale, niveau aanzienlijk worden versterkt. In het kader van het project Europa is een veel belangrijkere rol weggelegd voor functionele regio’s, steden, stedelijke gebieden, agglomeraties, grootstedelijke gebieden en netwerken.

1.12.

Een van de belangrijkste onderdelen van ontwikkelingsgerichte governance op lange termijn is continuïteit. De kaders van de politieke cycli, de plannings- en ontwikkelingsfasen en de begrotingsperioden moeten op elkaar worden afgestemd. Ontwikkelingsactiviteiten vereisen voortdurende analyses, controles en correcties.

1.13.

Het is cruciaal het publiek uitgebreid te informeren, meer geëngageerd te maken, de communicatie en marketing te verbeteren en de werkelijke resultaten en de zwakke punten correct te presenteren.

1.14.

Het EESC heeft altijd gepleit voor een versterking van de democratische participatie. Wat de open coördinatiemethode betreft zou de deelname van de economische en sociale partners en van ngo’s op alle niveaus moet worden gewaarborgd, hetgeen op Europees niveau gepaard moet gaan met de versterking van de rol van het EESC.

1.15.

Zoals reeds aangegeven in zijn advies uit 2012 (1), steunt het EESC het initiatief van de Europese Commissie betreffende de invoering van een zogenoemde „Europese gedragscode inzake partnerschap” (EGP), die tot doel heeft de lidstaten een kader voor partnerschap op het gebied van planning en uitvoering te bieden. Het beeld dat de partners van Europa hebben, helpt bij het stellen van doelen en bevordert de vereenzelviging daarmee, en zorgt voor een efficiëntere uitvoering van de plannen.

1.16.

Het EESC onderstreept dat er verder moet worden gegaan dan de op voorstellen en goede voorbeelden gestoelde regelgeving inzake partnerschap, en dat daarnaast de minimale verwachtingen waaraan de instanties in de lidstaten op straffe van sancties moeten voldoen, gedetailleerd moeten worden vastgelegd.

1.17.

Het EESC zou graag zien dat de lidstaten verplicht worden efficiënte financieringssystemen op te zetten die de capaciteitsopbouw van de sociale partners ten goede komen. Deze systemen zouden meer moeten doen dan alleen informatie verstrekken en zouden ook de ontwikkeling van partnerschapsnetwerken en de totstandbrenging van effectieve participatie-instrumenten moeten omvatten.

1.18.

Het EESC verzoekt de Commissie met klem om de samenwerking met de Europese netwerken van partners te intensiveren. De Commissie zou een financieringsstelsel moeten opzetten waarmee een bijdrage wordt geleverd aan de inspanningen van Europese netwerken van ngo’s die betrokken zijn bij het regionaal beleid, zo ook aan de controle van de nationale processen en de mogelijkheid om feedback te geven.

2.   Voor een duurzaam en sterk Europa

2.1.    Analyse van de situatie, motivering

2.1.1.

De Europese Unie is sterk, maar kampt steeds weer met allerlei crises; de Brexit is hiervan een goed voorbeeld. De economische crisis van 2008 maakte een einde aan de euforie die was ontstaan door de uitbreiding aan het begin van het nieuwe millennium, en deed de inhaalslag van veel landen teniet.

2.1.2.

De economische crisis en de als gevolg daarvan teruglopende investeringen hebben de op groei gebaseerde eendracht van de lidstaten doorbroken en de politieke, economische en sociale spanningen aangewakkerd. Ondanks de hoofddoelstelling van de Europese Unie nemen de verschillen in ontwikkeling tussen de lidstaten toe.

2.1.3.

Het voortdurend opleggen van strikte bezuinigingsmaatregelen aan landen die te kampen hebben met een hoge buitenlandse en overheidsschuld en met begrotingstekorten maakt de verschillen tussen de meest ontwikkelde landen en de landen die moeten bezuinigen alleen maar groter. Er is nieuw beleid nodig om economische groei en terugdringing van het begrotingstekort te combineren met doeltreffende maatregelen ter bevordering van sociale inclusie.

2.1.4.

Armoede, werkonzekerheid en werkloosheid hebben een onaanvaardbaar niveau bereikt. Het gebrek aan perspectief onder jongeren vormt een grote belemmering voor de duurzame toekomst van Europa.

2.1.5.

De Europese Unie wordt niet langer gezien als goede bestemming voor investeringen, maar wordt gekenmerkt door logheid. Op het vlak van productieve investeringen blijft zij steeds verder achter bij de prestaties van de Verenigde Staten en bepaalde lidstaten, zoals Duitsland en Groot-Brittannië. De landen die een dynamische ontwikkeling doormaken, worden afgeremd door de lidstaten die het tempo niet kunnen bijbenen. Landen zijn niet langer op elkaar aangewezen. In bepaalde landen wordt, ondanks een aanzienlijk begrotingsoverschot, de kloof nog groter door een daling van de productieve investeringen, hetgeen de neergang van de armste regio’s nog versterkt. De reactiesnelheid is laag en er is veel bureaucratie.

2.1.6.

De belangrijkste verdiensten van de EU, zoals de eurozone en de Schengenruimte, zijn vandaag de dag vanwege de migrantencrisis en het terrorisme verdeeldheid zaaiende factoren in plaats van verbindende elementen. Tal van landen voeren een binnenlandse politieke strijd over de rug van de EU.

2.1.7.

De ontwikkelingsniveaus van de regio’s lopen steeds verder uiteen. Het verschil in bbp tussen de meest ontwikkelde en de meest achtergestelde regio’s verhoudt zich als 14:1. Bepaalde landen die veel steun ontvangen, gebruiken deze gelden om hun overheidsmiddelen en investeringen aan te vullen, en de door henzelf verstrekte nationale middelen zijn ondertussen tot een minimum beperkt, waardoor ze ver achterblijven bij de oorspronkelijke doelstellingen. De nieuw opgerichte comités voor het concurrentievermogen zouden hun instrumenten kunnen benutten om een belangrijke bijdrage te leveren aan de convergentie van de ontwikkelingsniveaus van de regio’s.

2.1.8.

De burgers, de economische en sociale partners en de ngo’s van Europa zijn hun perspectief kwijtgeraakt, raken vervreemd van de politiek en zijn steeds meer op zichzelf gericht. Ze beschouwen de EU als een stug en inflexibel instituut dat niet in staat is zichzelf opnieuw uit te vinden.

2.1.9.

De Europese Unie is niet in staat toereikende middelen te verstrekken, in de eerste plaats vanwege haar zwakke institutionele ontwikkeling en prestaties, om haar — overigens zeer versnipperde — doelstellingen te verwezenlijken.

2.1.10.

Er is geen sprake van een eensgezind toekomstbeeld, politieke wil en bestuurlijk vermogen. De coördinatiemethode is ondoeltreffend en verouderd, de juridische instrumenten hebben geen effect of zijn niet gebruiksvriendelijk, en er is onder andere vanwege gebrekkige communicatie weinig maatschappelijk draagvlak.

2.1.11.

De inmiddels niet meer zo lange termijn van de ontwikkelingsstrategie van de Unie tot 2020 is niet realistisch meer, en daarnaast is deze versnipperde strategie niet in staat om de processen volgens de huidige methoden in goede banen te leiden. Ondertussen is de Commissie, in het licht van de 17 hoofddoelstellingen die tijdens de COP21 zijn vastgesteld op het gebied van duurzame ontwikkeling en in het kader van een strategie voor de langere termijn, gestart met een kritisch onderzoek naar de methode en middelen voor governance.

2.2.    Nieuwe wegen

2.2.1.

In deze context heeft de nieuwe Europese Commissie met de steun van het Europees Parlement een nieuw model voor economische ontwikkeling aangekondigd. De daarin verwoorde doelstellingen — het stimuleren van werkgelegenheid en groei, de totstandbrenging van de interne Europese markt, de vereenvoudiging van het economische wetgevingskader, de versterking van de prioritaire Europese ontwikkelingen, de ondersteuning van de investeringen in de energiemarkt, de digitale markt en diensten, de prioritaire behandeling van het stelsel van mentale en fysieke netwerken die Europa verbinden, en een groter verantwoordelijkheidsgevoel voor milieuaspecten — kunnen een belangrijke nieuwe dynamiek teweegbrengen in de economie.

2.2.2.

Het Europees Semester en de onderdelen ervan vormen een systeem dat buiten het kader van de economische governance valt. De sociaalecologische doelstellingen voor de lange termijn moeten zwaarder doorwegen in het Europees Semester.

2.2.3.

Een prioritair programma voor de algehele versterking van het financiële stelsel van de eurozone is enerzijds onontbeerlijk, anderzijds versterkt het de reële angst dat daardoor de kloof tussen de Europese landen dieper wordt. Met ontwikkelingsdoelstellingen op Europees niveau kan tegenwicht worden geboden aan het Europa van twee snelheden.

2.2.4.

Er bestaan momenteel twee grote, economisch-financiële zeer verschillende instrumenten, met elk een eigen procedure, voor het sturen van de ontwikkelingsprocessen. Er behoefte is aan meer complementariteit tussen deze instrumenten; zo zouden de doelstellingen beter op elkaar kunnen worden afgestemd.

2.2.5.

Ten eerste zijn daar de traditionele Europese structuur- en investeringsfondsen (ESI), die al in het Verdrag betreffende de Europese Unie genoemd werden en die bedoeld zijn om meer sociale, economische en territoriale cohesie tot stand te brengen. Dit zijn fondsen voor ontwikkelingsinvesteringen die steeds worden gemoderniseerd, maar in wezen onveranderd blijven, en die kunnen worden toegewezen na herverdeling van de uit de bijdragen van de afzonderlijke lidstaten bestaande Europese begroting. In sommige gevallen worden deze opnieuw verdeelde bedragen niet op hun juiste waarde geschat door de ontvangende landen, met het argument dat ze er „recht op hebben”. Bij de tussentijdse herziening van de periode tot 2020 moeten er nieuwe regels worden ingevoerd om bovengenoemde complementariteit te bewerkstelligen.

2.2.6.

Het andere instrument is het Europees Fonds voor strategische investeringen (EFSI), dat in het leven is geroepen om het plan-Juncker ten uitvoer te leggen: een nieuw, marktgericht financieel instrument dat risicofinanciering biedt, gebruikmaakt van overheids-, bank- en particulier kapitaal en waarvan het bedrag nog kan worden verhoogd. Dit nieuwe governancemechanisme moet een van de onderdelen van ontwikkelingsgerichte governance worden. Ook op het niveau van de afzonderlijke lidstaten moeten de twee afwijkende financieringssystemen op één lijn worden gebracht.

2.2.7.

De andere financiële instrumenten zijn daarbij vergeleken gevarieerd en toegespitst op een bepaalde taak, maar qua omvang blijven ze achter en hun doelstellingen zijn te specifiek. De kaders van het project Europa zijn mogelijk geschikt voor systematische en sterke coördinatie.

2.2.8.

Voor de verwezenlijking van het geringe aantal, niet logisch op elkaar volgende doelstellingen van de op coördinatie gerichte Europa 2020-strategie waren tot nu toe geen rechtstreekse instrumenten beschikbaar. Zonder dergelijke instrumenten is het echter de vraag of de coördinatie van de Unie op het vlak van ontwikkeling wel op de juiste wijze kan worden gewaarborgd. In het kader van het nieuwe plan voor de periode na 2020 moet ook worden nagegaan wat de verwachte wederzijdse effecten van de instrumenten zijn.

2.2.9.

De elf thematische doelstellingen van het meerjarig financieel kader waarin de tenuitvoerlegging van de ESI wordt geregeld, de tien hoofddoelstellingen van het plan-Juncker die slechts in onbekende mate overlappen met de eerder genoemde doelstellingen en de afwijkende financieel-juridische regelgeving zouden momenteel moeten bijdragen aan de verwezenlijking van de Europa 2020-strategie. Daarbij komen nog de zeventien duurzaamheidscriteria van de COP21, die bepalend zullen zijn voor de toekomst. De taken die worden uitgevoerd in het kader van het planningsproces in de periode na 2020 moeten uitgaan van een klein aantal eenduidige doelstellingen.

2.2.10.

Nu leiden uiteenlopende mechanismen voor de verschillende doelstellingen, afwijkende begin- en eindtermijnen en tijdschema’s ertoe dat geen enkele doelstelling overzichtelijk en voor het bedrijfsleven en het maatschappelijk middenveld begrijpelijk en goed te volgen is. Vanwege het gebrek aan synergie en wisselwerking tussen de afzonderlijke doelen neemt hun efficiëntie en de doeltreffendheid van de investeringen drastisch af. De synergieën tussen het EFSI en de nieuwe Europa 2020-strategie moeten worden versterkt door een nieuwe EU-strategie voor 2030-2050 (project Europa) vast te stellen.

2.2.11.

Terwijl de structuurfondsen vergezeld gaan van een zeer bureaucratisch, en tegelijkertijd gecentraliseerd en gedecentraliseerd mechanisme voor de voorbereiding, uitvoering, controle en analyse, en de besteding ervan op Europees niveau onder andere wordt ondersteund door een groot aantal agentschappen, opereert het onlangs in het leven geroepen governancemechanisme van het nieuwe EFSI buiten de kaders van de Europese Commissie, en wordt de nieuwe structuur ervan vormgegeven volgens de behoeften van de financiële en de beleggingssector. Om de twee grote systemen op elkaar af te stemmen, zijn een strategisch instrument en een nieuw governancesysteem nodig (2).

2.2.12.

De totstandbrenging van een nieuw systeem voor ontwikkelingsgerichte governance kan resulteren in een dynamische coördinatie en open samenwerking tussen de partners in kwestie.

2.2.13.

Om de doeltreffendheid en doelmatigheid van de ESI-fondsen te verbeteren, moet partnerschap op institutionele onderdelen worden versterkt en, gezien het recht op participatie, voor alle Europese burgers toegankelijk worden gemaakt. Zij moeten immers over relevante informatie kunnen beschikken en inspraak hebben in de beslissingen op het vlak van planning en uitvoering. Ook moeten zij hun mening kunnen geven over voorgestelde programma’s, aanbestedingen en evaluatieverslagen.

3.   Versterken van het partnerschap

3.1.

Het EESC heeft het partnerschapsbeginsel al in diverse adviezen aan de orde gesteld en gedetailleerde voorstellen ten aanzien hiervan geformuleerd.

3.1.1.

In een in 2010 uitgebracht advies (3) heeft het EESC onderstreept dat de huidige regelgeving nog steeds te veel ruimte biedt voor nationale interpretatie van het begrip „partnerschap” en dat de Commissie, als hoeder van het partnerschapsbeginsel, een grotere en veel meer proactieve rol moet spelen. Het wees erop dat de sociale partners en het maatschappelijk middenveld, in het belang van hun capaciteitsopbouw, in alle operationele programma’s een beroep moesten kunnen doen op technische bijstand. Daarnaast pleitte het voor een terugkeer naar vereenvoudigde programma’s in het kader van de communautaire initiatieven die op sociale innovatie en lokale ontwikkeling zijn gericht.

3.1.2.

In 2012 heeft het EESC in een advies (4) zijn steun uitgesproken voor een initiatief van de Europese Commissie om te komen tot een Europese gedragscode inzake partnerschap. Het heeft uiting gegeven aan de bezorgdheid van het maatschappelijk middenveld in verband met de niet-naleving van het partnerschapsbeginsel en voorgesteld om een door de partners zelf te beheren systeem op te zetten voor controle van het partnerschap. Verder heeft het EESC geopperd dat een deugdelijke naleving van de gedragscode als voorwaarde wordt gesteld voor het sluiten van partnerschapsovereenkomsten met de lidstaten en dat de middelen voor de operationele programma’s met behulp van financiële prikkels worden aangevuld. Ook heeft het EESC zijn aanbevelingen ten aanzien van de capaciteitsopbouw van de partners bevestigd.

3.2.

In de wetgeving m.b.t. het cohesiebeleid wordt de invoering van een zogenoemde „Europese gedragscode inzake partnerschap” (EGP) voorgeschreven, die richtsnoeren en goede praktijken bevat.

3.3.

Uit de ervaringen met de verwezenlijking van de EGP blijkt dat bepaalde landen alleen formeel de bepalingen hiervan hebben nageleefd in hun nationale planningsprocessen en bij de omzetting van de institutionele structuur ter uitvoering van de ESI.

3.4.

In veel landen hadden de partners niet voldoende tijd om commentaar te leveren op de relevante stukken. De partners werden niet inhoudelijk betrokken bij de belangrijkste strategische beslissingen, zoals prioriteitsstelling en financiële toewijzingen. Er is geen enkel speciaal mechanisme of instrument voor voorlichting en participatie in het leven geroepen om actieve betrokkenheid te bevorderen.

3.5.

De analyse van bepaalde ngo’s (5) wees uit dat in diverse landen de benoeming van partners in toezichtcomités formeel weliswaar voldeed aan de voorschriften, maar dat de representativiteit en de thematische dekking niet in alle gevallen gegarandeerd was. Er vindt geen goede informatie-uitwisseling plaats tussen de beheersautoriteiten en de leden van de toezichtcomités.

3.6.

De voor horizontale aangelegenheden bevoegde instanties, zoals ministeries van Milieu, kregen geen zitting in meerdere belangrijke toezichtcomités. De beheersautoriteiten doen niet hun best om maatschappelijke organisaties die horizontale beginselen uitdragen te betrekken bij de planning van aanbestedingen en bij de evaluatie van projectvoorstellen.

3.7.

De maatregelen die worden genomen ter bevordering van de capaciteitsopbouw van de partners zijn in sommige landen ontoereikend. De voor capaciteitsopbouw bedoelde steun wordt in bepaalde landen in de eerste plaats aangewend voor opleidingen en de vergoeding van reiskosten, terwijl diverse voorstellen uit de EGP niet worden uitgevoerd, zoals de dekking van de kosten voor netwerkopbouw en coördinatie, en de voor de inhoudelijke deelname van de partners nodige vergoedingen voor deskundigen.

3.8.

De Europese Commissie en de lidstaten hebben in de eerste helft van de begrotingsperiode niet voldoende aandacht besteed aan het gebruik van instrumenten voor een vanuit de gemeenschap geleide lokale ontwikkeling (CLLD).

3.9.

Het EESC is van mening dat een algemeen onderzoek naar de praktijkvoorbeelden op het gebied van partnerschap noodzakelijk is. Dit onderzoek moet ook een evaluatie omvatten van de planningsprocedures en van de institutionele uitvoeringsmechanismen, en moet gericht zijn op de vraag hoe partners op efficiënte wijze kunnen worden bereikt binnen het huidige regelgevingskader. Partners zouden actief betrokken moeten worden bij het evaluatieproces.

Brussel, 21 september 2016.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Georges DASSIS


(1)  Advies van het EESC over het partnerschapsbeginsel bij de tenuitvoerlegging van de onder het gemeenschappelijk strategisch kader vallende fondsen — Elementen voor een Europese gedragscode inzake partnerschap (PB C 44 van 15.2.2013, blz. 23).

(2)  Advies van de commissie Territoriale Samenhang en EU-begroting van het CvdR over de vereenvoudiging van de ESIF vanuit het oogpunt van lokale en regionale overheden, rapporteur: Petr Osvald (CZ/PSE).

(3)  Advies van het EESC over „Het bevorderen van een doelmatige samenwerking bij het beheer van de programma's van het cohesiebeleid op basis van goede praktijken in de periode 2007-2013” (PB C 44 van 11.2.2011, blz. 1).

(4)  Zie voetnoot 1.

(5)  Analyses uitgevoerd door CEE Bankwatch Network en het SFteam for Sustainable Future.


28.12.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 487/7


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de rechten van inwonende zorgverleners

(initiatiefadvies)

(2016/C 487/02)

Rapporteur:

Adam ROGALEWSKI

Besluit van de voltallige vergadering

21.1.2016

Rechtsgrondslag

Artikel 29, lid 2, rvo

 

Initiatiefadvies

Bevoegde afdeling

Afdeling Werkgelegenheid, Sociale Zaken en Burgerschap

Goedkeuring door de afdeling

9.9.2016

Goedkeuring door de voltallige vergadering

21.9.2016

Zitting nr.

519

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

168/2//6

1.   Aanbevelingen

1.1.

Er moet een discussie komen over de invoering van een gemeenschappelijke definitie van „door inwonenden” verrichte zorgtaken in Europa die als thuiszorg erkend worden. De definitie van door inwonenden verrichte zorgtaken moet betrekking hebben op arbeidsvoorwaarden voor werknemers (in loondienst of zelfstandig) in particuliere woningen, waar het werk in eerste instantie zorgverlening aan ouderen en gehandicapten betreft. Inwonende zorgverleners, ongeacht of zij in loondienst werken of zelfstandig zijn, moeten behandeld worden als deel van het systeem voor langdurige zorgverlening (long term care — LTC). De invoering van een gemeenschappelijke definitie is bedoeld om het bestaan van inwonende zorgverleners op de Europese arbeidsmarkt te erkennen en om de kwaliteit van de door hen verleende langdurige zorg te verbeteren.

1.2.

Met het oog op de beleidsvorming dient Eurostat adequate gegevens over inwonende zorgverleners te verzamelen.

1.3.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) pleit voor onderzoek door de Europese Commissie naar de situatie van deze werknemers, met inbegrip van hun aantal, nationaliteit, migratiestatus, grensoverschrijdende mobiliteit, integratie op de arbeidsmarkt en sociale bescherming, de sociale en arbeidsomstandigheden en kwalificaties, alsook hun feitelijke en potentiële bijdrage aan de Europese economieën.

1.4.

Inwonende verzorgers dienen op vergelijkbare wijze te worden behandeld als andere zorgverleners. Dit betekent dat zij soortgelijke bescherming moeten genieten, zoals beperking van de arbeidstijd (inclusief wachtdienst) en bescherming tegen schijnzelfstandigheid. Inwonende zorgverleners in loondienst mogen niet uitgesloten worden van regelgeving inzake werkgelegenheid op EU- en lidstaatniveau, onder andere ten aanzien van eerlijke beloning, bescherming van de gezondheid en veiligheid, sociale zekerheid en het recht op vrijheid van vereniging en het recht op collectieve onderhandelingen.

1.5.

Tekorten in de langdurige zorg in Europa moeten worden aangepakt door te zorgen voor fatsoenlijke betaling en arbeidsomstandigheden, het gebrek aan investeringen tegen te gaan, ervoor te zorgen dat het beginsel van vrij verkeer wordt nageleefd, dat belemmeringen die verhinderen dat werknemers hun rechten kunnen uitoefenen, worden opgeheven en dat manieren worden gezocht om migranten toegang te verschaffen tot reguliere arbeid.

1.6.

De Europese Unie wordt verzocht nauw samen te werken met de lidstaten om het aanbod en de mobiliteit van inwonende zorgwerkers te coördineren als onderdeel van een benadering om het algehele vermogen van de sector om hoogwaardige zorg te verlenen, te verbeteren. Specifieke maatregelen dienen het volgende te omvatten:

verbetering van de waarborgen van de richtlijn inzake sancties tegen werkgevers (2009/52/EG) om de arbeidsrechten van werknemers zonder papieren te beschermen, in verband met de bestrijding van niet-reguliere arbeid; de richtlijn inzake de rechten van slachtoffers (2012/29/EU) moet strikt worden toegepast om effectieve ondersteuning te bieden aan inwonende zorgverleners die het slachtoffer zijn van uitbuiting, ongeacht hun migratiestatus;

afstemming van alle relevante EU-richtlijnen op Verdrag nr. 189 van de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO), dat huishoudelijk personeel rechten verschaft;

de rechten van inwonende zorgverleners en -ontvangers betrekken bij toekomstige herzieningen of voorstellen voor Europese en nationale wetgeving;

prioriteit geven aan de hervorming van overeenkomsten voor thuiszorg in het Europees platform tegen zwartwerk, een door het EESC gewaardeerd initiatief;

onderbrenging van de rechten van zorgverleners in het Europees Semester en opname hiervan in de raadplegingen over een „nieuwe start voor het combineren van werk en privéleven”;

opzetten van een Europese informatiecampagne over de rechten van inwonend zorgpersoneel, bestemd voor gebruikers en verstrekkers van zorg;

bevordering en ondersteuning van de oprichting van organisaties en coöperaties van inwonend zorgpersoneel;

werk maken van de erkenning, harmonisatie en overdraagbaarheid van kwalificaties en ervaring van inwonend zorgpersoneel door gebruik te maken van instrumenten voor de erkenning van kwalificaties, inclusief instrumenten die onlangs geïntroduceerd zijn door de agenda voor nieuwe vaardigheden en banen (1);

herbestemming van Europese fondsen ter financiering van opleidingen voor huidige en potentiële inwonende zorgverleners om de kwaliteit van de zorg te verbeteren;

detachering van inwonende verzorgers volgen en verbeteren door toepassing van het beginsel „gelijke beloning voor gelijk werk”.

Verder moet worden opgemerkt dat het Commissievoorstel voor de Europese pijler voor sociale rechten (EPSR) geen enkele verwijzing bevat naar de situatie van inwonende zorgverleners. De opname van hun sociale rechten moet worden meegenomen bij de verdere voorbereiding van de EPSR, waarover het EESC momenteel een advies voorbereidt.

1.7.

De lidstaten moeten ervoor zorgen dat de rechten van zorgontvangers en verzorgers, met inbegrip van inwonend zorgpersoneel, worden beschermd. Specifieke maatregelen dienen het volgende te omvatten:

ratificatie en implementatie van IAO-verdrag nr. 189 (2) en regularisatie van inwonend zorgpersoneel zonder papieren;

uitwerking van ondersteunende maatregelen, waaronder optreden als tussenpersoon om zorgontvangers te helpen bij het vinden van inwonend zorgpersoneel;

invoering van een alomvattende steunregeling voor zorgontvangers en hun gezinsleden, waaronder fiscale stimulansen of subsidies;

aanbieden van opleidingsprogramma’s aan inwonende zorgverleners, die moeten kunnen profiteren van betaald verlof teneinde zulke programma’s bij te wonen;

bevordering van de vrijheid van vereniging en collectieve onderhandelingen in de sector, onder meer door ondersteuning van de rechten van inwonende verzorgers en hun werkgevers om zich bij verenigingen aan te sluiten of die op te richten;

aanpakken van sociale dumping en uitbuiting;

proactief reguleren van de sector langdurige zorg, met name wat betreft de naleving van de arbeidswetgeving, om ervoor te zorgen dat zorgontvangers en inwonende verzorgers beschermd zijn. Dit moet arbeidsinspecties en andere relevante nationale en niet-gouvernementele organisaties in staat stellen om werkplekken in particuliere huishoudens te betreden.

1.8.

Het EESC benadrukt dat financiële steun voor zorgontvangers met inwonende zorgverleners moet worden verstrekt via adequate, duurzame overheidsinvesteringen op de lange termijn.

1.9.

Vakbonden, werkgevers en maatschappelijke organisaties moeten betrokken worden bij de planning op nationaal en EU-niveau. De sociale en civiele dialoog met alle belanghebbenden moet op elk niveau worden bevorderd.

1.10.

Het EESC zou een actieve rol moeten spelen bij de bevordering van de ontwikkeling van Europees beleid ter ondersteuning van zorgverleners, -ontvangers en hun gezinnen, onder meer door de organisatie van een conferentie over de toekomst van de thuiszorg in Europa.

2.   Achtergrond

2.1.

Het tekort aan arbeidskrachten in de gezondheidszorg is een „tikkende tijdbom”. In de huidige crisis (3) zal het tekort aan arbeidskrachten oplopen tenzij passende beleidsmaatregelen worden ingevoerd. Reeds in 1994 omschreef de Commissie zorg als een strategische sector. In 2010 waarschuwde de Commissie ervoor dat er tegen 2020 een tekort van twee miljoen gezondheidswerkers zou ontstaan als dringende maatregelen uit zouden blijven om iets te doen aan het tekortschietende aanbod, een tekort van wel één miljoen werknemers voor langdurige zorg (4).

2.2.

Er zijn veel inwonende zorgverleners, maar zij vormen een gemarginaliseerd deel van de werknemers in de langdurige zorg. Ze zijn erg mobiel en bevinden zich onder aan de hiërarchie binnen de sector. Inwonende zorgverleners op Europees en nationaal niveau worden vaak uitgesloten van het overleg over de planning in deze sector.

2.3.

Het precieze aantal inwonende zorgverleners staat niet vast door een gebrek aan gegevens; in databanken worden zij vaak over het hoofd gezien. Als gebrekkig erkende en beloonde zorgverleners zijn inwonende hulpverleners voor beleidsmakers te lang onzichtbaar gebleven.

2.4.

Inwonend zorgpersoneel is in alle lidstaten aanwezig. Vaak gaat het om migranten uit derde landen, terwijl anderen Europese burgers zijn die in eigen land of in het buitenland werken. Sommigen werken als migranten zonder papieren niet regulier, en voor anderen geldt een situatie van circulaire of tijdelijke migratie. Velen werken in onzekere arbeidsomstandigheden, met inbegrip van schijnzelfstandigheid.

2.5.

Aangezien er momenteel geen definitie is van inwonende zorgverleners wordt hun situatie gelijkgesteld met die van huishoudelijk personeel (5). Volgens de IAO is huishoudelijk werk, met inbegrip van werk in de zorg, goed voor 5 % à 9 % van de totale werkgelegenheid in de geïndustrialiseerde landen (6).

2.6.

Sommige lidstaten hebben vorderingen gemaakt met betrekking tot het formaliseren en integreren van migranten zonder papieren die zorg verlenen door ondertekening van IAO-verdrag nr. 189.

2.7.

Het EESC heeft al bijgedragen tot de beleidsvorming over langdurige zorg met adviezen over de arbeidsrechten van huishoudelijk werkers (7), de behoefte aan sociale investeringen (8) en langdurige zorg en deïnstitutionalisering op de lange termijn (9). Dit advies bouwt daarop voort en richt zich op de specifieke situatie van inwonend zorgpersoneel.

3.   Tekort aan arbeidskrachten, bezuinigingen, migratie en inwonende zorgverleners

3.1.

De snel groeiende thuiszorg hangt samen met de toenemende voorkeur voor zorgverlening aan huis, de voor velen hoge kosten van intramurale zorg en het gebrek aan adequate investeringen in infrastructuur voor de zorgsector.

3.2.

Door bezuinigingen namen in de meeste lidstaten de bestaande beperkte infrastructuur en het arbeidsaanbod voor langdurige zorg verder af. Volgens het EESC dienen investeringen in langdurige zorg positief te worden gewaardeerd als een kans voor de economie en als prioriteit voor het scheppen van banen, sociale steun voor gezinnen en gendergelijkheid. Investeringen in de sector bevorderen de arbeidsparticipatie en bieden mogelijk een uitweg uit de economische crisis (10).

3.3.

De zorgsector heeft in veel lidstaten met tekorten te kampen. De aanwerving van zowel legaal als niet-regulier inwonend zorgpersoneel vermindert de tekorten op het gebied van langdurige zorg. Met name zorgstelsels in Zuid-Europa leunen sterk op inwonende zorgverleners. In Italië is ongeveer driekwart van de inwonende zorgverleners migrant (11).

3.4.

Landen in Midden- en Oost-Europa worden ook getroffen door het tekort aan arbeidskrachten in de zorg, alsook door de stijgende vraag naar zorg in West-Europa. Zo levert Polen veel inwonende verzorgers aan andere landen, ondanks het fors gedaalde aantal werknemers voor huishoudelijke zorg. Deze tekorten worden opgevangen met de komst naar Polen van werknemers uit Oekraïne en andere landen buiten de EU.

3.5.

Hoewel het besef van het belang van de sector voor de economische welvaart toeneemt, is de bijdrage van inwonende zorgverleners aan de Europese economie nooit gemeten en zou deze in Europees verband onderzocht moeten worden.

3.6.

Veel vrouwen in Europa zitten vast in de zgn. sandwichpositie: er wordt verwacht dat ze voor hun ouders en voor hun kinderen zorgen. Ze maken hiervoor steeds meer gebruik van betaalde zorg. In een wereld van geglobaliseerde zorgarbeid is het gevolg de opkomst van wereldwijde zorgketens (12). Migranten die zorg verlenen en in verband met werk verhuizen, moeten vaak zorgverleners vinden voor hun eigen familieleden en nemen zorgverleners in dienst uit andere, vaak armere streken.

4.   Arbeidsomstandigheden van inwonend zorgpersoneel

4.1.

De lage status van inwonende zorgverleners is het gevolg van gendergerelateerde veronderstellingen, nl. dat verzorging laaggeschoold „vrouwenwerk” is. De lage status is ook het gevolg van de structurele marginalisering van migrantenvrouwen. In diverse arbeidsenquêtes worden de huishoudelijk werkers als laag- of ongeschoold ingedeeld. Echter, tal van inwonende zorgverleners beschikken over vaardigheden en kwalificaties die in jarenlange ervaring zijn opgedaan of tijdens niet-erkende formele opleidings- en certificeringsprogramma’s. Inwonende zorgverleners moeten vaak ervaring en kwalificaties aan kunnen tonen voordat zij in dienst worden genomen, hoewel dit uit hun arbeidsomstandigheden niet naar voren komt.

4.2.

Veel inwonend zorgpersoneel wordt geconfronteerd met ongereglementeerde arbeidsovereenkomsten en velen werken op niet-reguliere wijze. Vaak kunnen zij hun arbeidsrechten niet uitoefenen en krijgen zij met uitbuiting te maken. De omstandigheden zijn soms vergelijkbaar met moderne slavernij: mensen worden geïsoleerd, hebben met misbruik en geweld te maken, moeten dag en nacht werken en ontberen minimale bestaansvoorwaarden, zoals een eigen ruimte. Anderen werken als zogenaamde zelfstandigen. In veel gevallen hebben arbeids- en andere nationale inspecties, alsook vakbonden, geen toegang tot zorgverleners in hun werkomgeving (d.w.z. particuliere woningen).

4.3.

Maatregelen ter regularisatie en legalisering van inwonende zorgverleners moeten worden gesteund om te zorgen voor legale beroepsmogelijkheden in de zorgsector. Een dergelijke benadering is niet zonder precedent: in Spanje en Italië zijn sinds 2002 ongeveer 500 000 mensen zonder papieren geregulariseerd die werkzaam zijn als huishoudelijk personeel (13). Er dient arbeidsbeleid voor migranten te komen dat onderdanen uit derde landen in staat stelt regulier in de zorgsector te werken, met gelijke behandeling en het recht om van werkgever te veranderen.

4.4.

Inwonende zorgverleners vormen een van de meest mobiele categorieën van werknemers in de langdurige zorg. Inwonend zorgpersoneel uit MOE-landen zijn meestal vrouwen van middelbare leeftijd die zelf gezinstaken moeten vervullen (14). Zorgpersoneel uit deze landen werkt doorgaans maximaal drie maanden in een Westeuropees land alvorens terug te keren naar het land van herkomst.

4.5.

De migratie van geschoolde inwonende zorgverleners naar gastlanden betekent een aanzienlijke aderlating van werknemers voor de landen van oorsprong. Als de kwalificaties van werknemers in de gastlanden niet worden erkend, vormt dit een sociaal en economisch verlies, in een tijd van een algemeen tekort aan arbeidskrachten in de Europese en mondiale zorgsector.

4.6.

Al deze omstandigheden vloeien voort uit het feit dat de rechten van inwonende zorgverleners binnen de bestaande wettelijke kaders op Europees en lidstaatniveau niet voldoende worden beschermd.

4.7.

Lidstaten zouden inwonende zorgverleners moeten aanmoedigen en ondersteunen om niet-regulier werk te vermijden.

5.   De rol van zorgontvangers en hun gezinsleden

5.1.

Zorgontvangers en hun families ondervinden moeilijkheden bij het vinden van zorgverleners. Meestal wordt zorgpersoneel aangeworven via de informele netwerken van familieleden of vrienden. De kwaliteit van de verstrekte zorg van aldus in dienst genomen verzorgers is vaak nauwelijks gegarandeerd. Families hebben vaak geen duidelijk idee hoe ze zorgverleners legaal in dienst moeten nemen.

5.2.

De overheid dient zorgontvangers en hun gezinnen adequaat te steunen. Op korte termijn zou het moeten gaan om een voorlichtingscampagne en permanente steun op het gebied van arbeids- en socialezekerheidsrechten van inwonende zorgverleners. Op lange termijn zouden de lidstaten maatregelen moeten nemen om te zorgen voor toezicht en een tussenpersoon om zorgontvangers te helpen om inwonende zorgverleners te vinden.

5.3.

Zorgontvangers en hun gezinnen zouden over een scala van ondersteunende diensten moeten kunnen beschikken, op grond van de behoeften van de zorgontvanger en de familie. Dit kan ook thuiszorg op deeltijdse of voltijdse basis omvatten. Alle overeenkomsten moeten de in loondienst werkende of zelfstandige zorgverleners fatsoenlijke omstandigheden bieden.

5.4.

De zorgontvangers en hun families moeten ook worden aangemoedigd om meer oog te hebben voor de behoeften van inwonende zorgverleners en hen te behandelen als werknemers die respect en rechten verdienen. De zorgsector is zeer veeleisend, zowel fysiek als emotioneel. Inwonende zorgverleners moeten over geschikte huisvesting en een eigen ruimte beschikken en, in geval van zorgverleners in loondienst, de beperkingen aan hun werktijden, ook die van wachtdiensten, moeten in acht worden genomen.

5.5.

Tegelijkertijd moet het recht van zorgontvangers op voldoende zorg worden nageleefd. Dit geldt vooral voor kwetsbare groepen en groepen met bijzondere behoeften, zoals mensen met dementie.

6.   De rol van de werkgevers

6.1.

Veel kleine ondernemingen, inclusief agentschappen worden steeds actiever in de zorgsector, naast een zeer ongereglementeerde informele sector.

6.2.

De zorgsector kan bijdragen aan het scheppen van fatsoenlijk werk in particuliere huishoudens en aan de groei in de Europese economie. Slechts hoogwaardige banen kunnen borg staan voor de kwaliteit van de dienstverlening.

6.3.

Ontbrekende regelgeving voor grensoverschrijdend werkzame inwonende zorgverleners stelt sommige ondernemingen in staat lagere prijzen aan te bieden voor hetzelfde werk, wat bijdraagt tot sociale dumping. Dit blijkt vooral bij Poolse en Slowaakse agentschappen die inwonende verzorgers naar West-Europa sturen (15). Deze aanhoudende vorm van oneerlijke concurrentie is schadelijk voor de werknemers, de werkgevers en de Europese economie.

7.

Rol van het maatschappelijk middenveld

7.1.

Gemeenschapsorganisaties en religieuze groeperingen (16) spelen samen met de overheid en particuliere werkgevers een cruciale rol in de zorgverlening op verschillende niveaus. Veel maatschappelijke organisaties hebben bijgedragen aan de regularisering van migranten die als inwonend verzorger werkzaam waren (17).

7.2.

Maar in tal van lidstaten is de steun voor gezondheidszorg ontoereikend. De recente economische crisis heeft geleid tot onderinvesteringen in de zorgverlening in heel Europa, met negatieve tendensen tot gevolg, zoals een tanende zorgkwaliteit en verslechterende arbeidsomstandigheden.

7.3.

Organisaties van zorgverleners moeten naar behoren worden gefinancierd om tegemoet te komen aan de behoeften van de groeiende vraag naar gezondheidszorg. Gelet op hun ervaring moeten ze worden betrokken bij een echte sociale en civiele dialoog die uitmondt in een pakket sectorale regelingen over de organisatie en de verlening van de zorg.

8.   De rol van de lidstaten en de Europese Unie

8.1.

Zweden biedt een goed voorbeeld van hoogwaardige zorgverlening waarbij alle belanghebbenden betrokken zijn. Dit systeem berust op grote overheidssteun, gefinancierd uit belastingheffing (18). Een vouchersysteem, zoals van toepassing in Frankrijk en België, heeft bijgedragen aan het formaliseren van huishoudelijk werk en soms aan de verbetering van de arbeidsomstandigheden van werknemers die huishoudelijke diensten verlenen. In België is zorgverlening uitgesloten van dit systeem (19).

8.2.

In Oostenrijk bestaat een systeem van zelfstandige inwonende zorgverleners om te voldoen aan de behoefte aan langdurige zorg en om wettelijke eisen vast te stellen inzake kwaliteit en randvoorwaarden van de dienstverlening. In 2015 zijn verdere verbeteringen ten aanzien van kwaliteitsnormen en transparantie vastgesteld. In Oostenrijk wordt deze regeling veel gebruikt, hoewel de Oostenrijkse vakbonden er kritiek op hebben omdat het systeem de arbeidsnormen zou ondermijnen.

8.3.

Daar modellen voor goede praktijken voor hoogwaardige zorg niet altijd volledig op alle lidstaten zijn toe te passen, dient in Europees verband een holistische aanpak te worden gecoördineerd op elk stakeholderniveau.

8.4.

Volgens het EESC moet de Europese Unie het aanbod en de mobiliteit van inwonende zorgverleners in Europa monitoren, en benaderingen stimuleren die het algehele vermogen van de sector verbeteren om hoogwaardige zorg te verlenen en om fatsoenlijke banen te scheppen.

8.5.

Het tekort aan arbeidskrachten in de zorg in Europa moet boven aan de beleidsagenda van de EU geplaatst worden. De aandacht moet uitgaan naar inwonend verzorgend personeel, dat in de huidige beleidsparadigma’s grotendeels over het hoofd wordt gezien.

Brussel, 21 september 2016.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Georges DASSIS


(1)  COM(2010) 682 final: http://eur-lex.europa.eu/legal-content/EN/TXT/PDF/?uri=CELEX:52010DC0682&from=NL

(2)  IAO-verdrag nr. 189 trad in werking op 5 september 2013 en is tot nu toe geratificeerd door België, Duitsland, Finland, Ierland, Italië, Portugal en Zwitserland, naast 14 landen buiten Europa.

(3)  UNI Europa UNICARE (2016).

(4)  Europese Commissie (2013).

(5)  Huishoudelijk werk, zoals omschreven door Eurostat omvat de activiteiten van huishoudens als werkgevers van huishoudelijk personeel, zoals dienstmeisjes, koks, kelners, bedienden, wasvrouwen, tuinlieden, huismeester, gouvernantes, babysitters, mentoren, secretaresses enz.

(6)  International Labour Organisation (2012).

(7)  PB C 21 van 21.1.2011, blz. 39, PB C 12 van 15.1.2015, blz. 16, PB C 242 van 23.7.2015, blz. 9.

(8)  PB C 271 van 19.9.2013, blz. 91, PB C 226 van 16.7.2014, blz. 21.

(9)  PB C 332 van 8.10.2015, blz. 1.

(10)  PB C 226 van 16.7.2014, blz. 21.

(11)  Onderzoeksdienst van het Europees Parlement (2016).

(12)  Hochschild, A. R. (2000) „Global Care Chains and Emotional Surplus Value” in Hutton, W. en Giddens, A. (eds) On The Edge: Living with Global Capitalism, Londen.

(13)  Platform for International Cooperation on Undocumented Migrants (2013).

(14)  Getuigenis van een inwonende zorgverlener, Alina Badowska (2016), tijdens de openbare hoorzitting van SOC/535.

(15)  Ervaringen van het DGB Fair Mobility Project: www.faire-mobilitaet.de

(16)  Met name in Duitsland spelen Caritas en Diakonie een belangrijke rol bij de ondersteuning van inwonende verzorgers en zorgontvangers.

(17)  Bijvoorbeeld: www.gfambh.com

(18)  Sweden.se (2016).

(19)  International Labour Organisation (2013).


28.12.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 487/14


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het biodiversiteitsbeleid van de EU

(initiatiefadvies)

(2016/C 487/03)

Rapporteur:

Lutz RIBBE

Besluit van de voltallige vergadering

21.1.2016

Rechtsgrondslag

Artikel 29, lid 2, van het reglement van orde

 

Initiatiefadvies

Bevoegde afdeling

Landbouw, Plattelandsontwikkeling en Milieu

Goedkeuring door de afdeling

5.9.2016

Goedkeuring door de voltallige vergadering

21.9.2016

Zitting nr.

519

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

156/31/22

1.   Samenvatting van de conclusies en aanbevelingen van het EESC

1.1.

Het biodiversiteitsbeleid van de EU is een klassiek voorbeeld van een beleid van niet ingeloste beloften op Europees en nationaal niveau, hoewel de politiek zowel de problemen alsook de vereiste instrumenten geheel juist in kaart gebracht en geformuleerd heeft.

1.2.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) is het met de Commissie eens dat bescherming van de biodiversiteit en bescherming van het klimaat van vergelijkbaar belang zijn. Het gaat niet slechts om de instandhouding van dier- en plantensoorten, maar om de grondslagen van het menselijk bestaan.

1.3.

Het EESC pleit ervoor dat de vogel- en habitatrichtlijnen consequent en onverwijld ten uitvoer worden gelegd. Ook de consequente en vlotte uitvoering van de kaderrichtlijn water zou volgens het EESC aanzienlijk helpen om de biodiversiteit beter te beschermen.

1.4.

Het komt er nu op aan dat de lidstaten bepalen hoeveel geld er voor de omzetting van het EU-recht concreet nodig is en dat de Commissie de vereiste middelen ter beschikking stelt. De financiering van Natura 2000 via EU-fondsen en met name het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling (EFRO) en het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo) kan in vele opzichten als mislukt worden beschouwd. Daarom zou het EESC graag zien dat er voor de financiering van het Natura 2000-netwerk een aparte begrotingstitel komt.

1.5.

Het EESC pleit voor samenhang tussen de beleidsmaatregelen op alle terreinen die van invloed zijn op de biodiversiteit. In dit verband gaat het EESC ervan uit dat de tussentijdse evaluatie van de „ecologische aandachtsgebieden” en een mogelijke tussentijdse evaluatie van het GLB worden gebruikt om ervoor te zorgen dat het GLB voortaan gerichter aan de verwezenlijking van de biodiversiteitsdoelstellingen bijdraagt. Thans is het naar het oordeel van het EESC zaak dat de omvang en kwaliteit van de ecologische aandachtsgebieden worden gewijzigd.

1.6.

De versterking van de groene infrastructuur wordt uitdrukkelijk toegejuicht. Het EESC roept de Commissie en de lidstaten in dit verband op om een consistente strategie voor groene infrastructuur te ontwikkelen en ten uitvoer te leggen. Voorts zou de EU een investeringsprioriteit moeten maken van de groene trans-Europese netwerken (TEN-G). Ook hiervoor zijn dringend specifieke middelen nodig.

1.7.

Er is de laatste jaren in wezen niets veranderd aan het door de diensten van de Commissie, de Milieuraad, het Europees Parlement, het CvdR en ook het EESC herhaaldelijk vastgestelde en bekritiseerde gebrek aan samenhang in het EU-beleid. Als de eigen oplossingen voor de biodiversiteitsproblemen echter niet serieus worden genomen en niet worden uitgevoerd, dan is het nauwelijks verrassend als a) de gewenste resultaten uitblijven, en b) teleurstelling bij de betrokkenen en in de samenleving om zich heen grijpt.

1.8.

De biodiversiteitsstrategieën en -actieprogramma’s van de EU van 1998, 2001, 2006 en 2010, waarin de problemen steeds nauwkeurig beschreven werden en passende instrumenten werden gepresenteerd, moeten achteraf dus als vrijwel zinloos worden beschouwd, want ze konden de politieke belofte niet gestand doen en het door de maatschappij veroorzaakte verlies van biodiversiteit geen halt toeroepen.

1.9.

Zoals in tal van eerdere adviezen over het biodiversiteitsbeleid van de EU stelt het EESC daarom opnieuw vast dat het niet aan juridische grondslagen, maar aan politieke wil ontbreekt. Wijziging van het bestaande juridische kader is niet nodig.

2.   Achtergrond: chronologisch overzicht van het biodiversiteitsbeleid van de EU — en de reacties van het EESC

2.1.

Nadat in de in 1998 overeengekomen biodiversiteitsstrategie (1) werd vastgesteld dat de „rijke biodiversiteit van de Europese Unie […] door de eeuwen heen onderhevig [is] geweest aan langzame veranderingen ten gevolge van menselijk handelen” en in „de afgelopen paar decennia […] de effecten van menselijk ingrijpen drastisch toegenomen [zijn]”, werden in 2001 in de door de Europese Raad vastgestelde duurzaamheidsstrategie („Göteborgstrategie”) duidelijke doelstellingen voor biodiversiteit geformuleerd, namelijk beperking van het verlies aan biologische rijkdom in de EU tot 2010 en zorg voor herstel van habitats en natuurlijke ecosystemen.

2.2.

Om deze doelen te verwezenlijken werd in 2001 een biodiversiteitsactieplan (2) gepubliceerd, en in mei 2006 volgde nog een biodiversiteitsactieplan (3); dit verschilde inhoudelijk echter nauwelijks van het eerste plan.

2.3.

In maart 2010 moesten de staatshoofden en regeringsleiders van de EU toegeven dat ze hun in 2001 gedane belofte niet gestand konden doen, ondanks de diverse actieplannen, die het EESC steeds als juist en doeltreffend had beoordeeld.

2.4.

Vervolgens werd op basis van de Commissiemededeling „Opties voor een EU-visie en een EU-doel voor biodiversiteit na 2010” (4) een nieuwe „EU-biodiversiteitsstrategie voor 2020” (5) gelanceerd. In wezen werden hierin echter slechts de oude eisen en instrumenten van de eerdere actieplannen overgenomen en werd het oorspronkelijk voor 2010 omschreven doel naar 2020 verschoven.

2.5.

Optimistisch wordt daarin verkondigd: „De EU 2020-biodiversiteitsstrategie, die de EU op het goede spoor zet om zowel haar eigen biodiversiteitsdoelstellingen te halen als haar mondiale verbintenissen na te komen, […].”.

2.6.

Het EESC heeft zich ook over deze strategie uitgelaten (6) en kritische opmerkingen geformuleerd. Zo toonde het zich ernstig bezorgd dat „het de politici ontbreekt aan mogelijkheden resp. de wil om al die maatregelen te nemen waarvan de noodzaak al jaren bekend is, ook al stelt de Commissie in onderhavige mededeling opnieuw onomwonden vast dat zowel de samenleving als de economie baat hebben bij een stringent biodiversiteitsbeleid. Zelfs de meest elementaire natuurbeschermingsrichtlijnen zijn — resp. 32 en 19 jaar na hun inwerkingtreding — nog steeds niet overal volledig omgezet in nationale wetgeving.”.

2.7.

Voor het EESC was het toen „onduidelijk […] hoe er een einde kan worden gemaakt aan het probleem van de ontbrekende politieke wil. De thans voorgestelde nieuwe biodiversiteitsstrategie betekent in feite dus geen enkele stap vooruit. Uit de discussies die tot dusverre in de Raad over onderhavige mededeling zijn gevoerd, komt duidelijk naar voren dat de ministers er nog steeds heel weinig voor voelen om het biodiversiteitsbeleid in de andere beleidsterreinen te integreren.”.

2.8.

Destijds al was het EESC overtuigd van het grote belang om bij de toen op stapel staande hervormingsprocessen (zoals de hervorming van het visserij-, landbouw-, vervoers-, energie- en cohesiebeleid) een nauw verband te leggen met de biodiversiteitsstrategie. Het stelde echter grote tekortkomingen vast en kwam dus tot de slotsom dat „de Commissie […] de door haar zelf voorgestelde biodiversiteitsstrategie serieuzer [zou] moeten nemen!”.

2.9.

Van de in de nieuwe EU-biodiversiteitsstrategie geformuleerde bewering dat de juiste weg gevonden is om het verlies van biodiversiteit nu eindelijk een halt toe te roepen, is na vier jaar al weinig overgebleven. Uit de tussentijdse evaluatie van de biodiversiteitsstrategie (7) komt dit ook heel duidelijk naar voren.

3.   Tussentijdse evaluatie van de huidige biodiversiteitsstrategie

3.1.

De strategie zelf omvat in totaal 6 duidelijk omschreven specifieke doelstellingen en in totaal 20 acties. De tussentijdse evaluatie stelt vast:

3.1.1.

m.b.t. streefdoel 1 („De achteruitgang in de status van alle onder natuurwetgeving van de EU vallende soorten en habitats tot staan brengen en een aanzienlijke en meetbare verbetering van hun status bereiken …”), dat er wel enige vooruitgang is geboekt, maar het proces te langzaam gaat om de doelstelling te verwezenlijken. Het blijft vooral een uitdaging om het mariene Natura 2000-netwerk te voltooien, het effectieve beheer van Natura 2000-gebieden te verzekeren en de nodige financiering vrij te maken om dit netwerk te ondersteunen. En ook al is het Natura 2000-netwerk op het land ondertussen „grotendeels” voltooid, in 2012 beschikte slechts 58 % van de Natura 2000-gebieden over een beheersplan of werd er aan de ontwikkeling van zo’n plan gewerkt.

3.1.2.

m.b.t streefdoel 2 („Tegen 2020 worden ecosystemen en ecosysteemdiensten gehandhaafd en verbeterd door groene infrastructuur op te zetten en ten minste 15 % van de aangetaste ecosystemen te herstellen”), dat de tot nu toe getroffen maatregelen „de achteruitgang van de ecosystemen en diensten […] nog niet [hebben] gestopt”.

3.1.3.

m.b.t. streefdoel 3 („De bijdrage van de land- en bosbouw tot de instandhouding en verbetering van de biodiversiteit verhogen”), dat er geen duidelijke vorderingen zijn gemaakt en dat de „aanhoudende achteruitgang van de staat van instandhouding van soorten en habitats van EU-belang die samenhangen met de landbouw [aan]geeft […] dat er meer moet worden gedaan om de biodiversiteit in die gebieden in stand te houden en te verbeteren. Het gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB) heeft een essentiële rol te vervullen in dit proces, samen met het desbetreffende milieubeleid.”. Er bestaat ondertussen weliswaar een hele reeks instrumenten, maar de lidstaten moeten deze ook „op voldoende grote schaal” benutten. Alleen als deze „op grotere schaal” toegepast worden, zou de EU het streefdoel tegen 2020 nog kunnen bereiken. Over het algemeen zijn er „aanzienlijk meer inspanningen nodig”.

3.1.4.

m.b.t. streefdoel 4 („zorgen voor duurzaam gebruik van visbestanden”), dat er „aanzienlijke vorderingen [zijn] gemaakt bij de vaststelling van het beleidskader […]. Het beleid is echter niet overal in de EU gelijkmatig uitgevoerd, en er moeten nog grote uitdagingen worden overwonnen om ervoor te zorgen dat de doelstellingen binnen de vooropgestelde termijnen worden verwezenlijkt. In 2013 werd net iets meer dan 50 % van de bestanden waarvoor de maximale duurzame opbrengst werd geëvalueerd, duurzaam bevist.”. In alle (!) Europese zeeën blijft de situatie achteruitgaan.

3.1.5.

m.b.t. streefdoel 5 („bestrijding van invasieve uitheemse soorten”), dat dit het enige doel is waarvoor de EU „op schema” ligt, en dat naar verwachting het voor 2020 gestelde doel kan worden bereikt.

3.1.6.

m.b.t. streefdoel 6 („bijdrage aan het afwenden van het wereldwijde biodiversiteitsverlies”), dat de „vorderingen […] niet [volstaan] om de effecten van de consumptiepatronen van de EU op de wereldwijde biodiversiteit in te perken” en dat „de inspanningen die worden geleverd mogelijk niet [zullen] volstaan om de biodiversiteitsstreefdoelen van Aichi tegen de vooropgestelde termijn te halen”.

3.2.

Deze ontnuchterende tussentijdse evaluatie komt precies op het moment dat de Commissie overweegt de belangrijkste natuurrichtlijnen van de EU, nl. de vogelrichtlijn uit 1979 en de op flora en fauna betrekking hebbende habitatrichtlijn uit 1992 ingrijpend te herzien.

3.3.

De verslagen van deskundigen (8) over de doorlichting van de vogel- en habitatrichtlijnen bevestigen waar het EESC al jaren op hamert: het juridische kader is toereikend en het ligt niet daaraan dat de biodiversiteitsdoelstellingen niet zijn gehaald. Belangrijkste tekortkomingen zijn dat maatregelen niet worden uitgevoerd, dat een budget voor natuurbescherming ontbreekt en dat het EU-beleid onsamenhangend is.

4.   Algemene opmerkingen

4.1.

Het EESC herhaalt zijn stelling dat er „legio wetten, richtlijnen, programma’s, proefprojecten, politieke uitspraken en instrumenten [zijn] ten gunste van de instandhouding van biodiversiteit: wat ontbreekt zijn maatregelen om daaraan uitvoering te geven alsmede gecoördineerde acties op alle bestuursniveaus”. Het EESC ziet deze uitspraak bevestigd, niet alleen in de evaluatie, maar ook in de conclusies van de Milieuraad van 16 december 2015 (9), die in feite niet afwijken van de conclusies van de Milieuraad uit 2011. Zolang de richtlijnen niet volledig zijn omgezet, zolang er niet voldoende financiële middelen ter beschikking gesteld of gebruikt worden en zolang er niet voor samenhang wordt gezorgd tussen biodiversiteitsbelangen en de overige EU-beleidsgebieden, zullen de gewenste resultaten uitblijven.

4.2.

Nieuwe strategieën, actieplannen en/of de herziening van het juridische kader veranderen daar niets aan; zij wekken veeleer de indruk van politieke activiteit, die echter niets zal opleveren als het eigenlijke probleem, het gebrek aan implementatie, niet wordt opgelost.

4.3.

Om bij de instandhouding van de biodiversiteit succes te kunnen boeken, moeten er verscheidene benaderingen worden gevolgd:

4.4.    Totstandbrenging van het Natura 2000-netwerk

4.4.1.

Voor de „traditionele” natuurbescherming, dus bijvoorbeeld voor de instandhouding van zeldzame dier- en plantensoorten en unieke biotopen (zoals veengebieden, droge gebieden, overblijfselen van seminatuurlijke bosformaties enz.), is het Natura 2000-netwerk zonder meer van essentieel belang. Het netwerk is hoofdzakelijk gebaseerd op de in 1992 goedgekeurde habitatrichtlijn en op de vogelbeschermingsgebieden die al met de in 1979 aangenomen vogelrichtlijn zijn gecreëerd.

4.4.2.

Met de goedkeuring van in het bijzonder de habitatrichtlijn hebben de lidstaten én de Commissie toegezegd om:

de opbouw van het Natura 2000-netwerk binnen drie jaar (10) te voltooien, en

hiervoor ook geld ter beschikking te stellen, zodat de landeigenaren en -gebruikers niet voor de lasten moeten opdraaien.

4.4.3.

Het netwerk had dus in 1995, al ruim 20 jaar geleden, klaar moeten zijn. Ondertussen zijn weliswaar de meeste gebieden aangewezen (18 % van het landoppervlak van de EU is bestempeld tot Natura 2000-gebied), maar dat alleen is niet voldoende. Voor veel gebieden ontbreekt nog een vaste juridische bescherming en pas voor iets meer dan de helft van de gebieden zijn er exploitatie- of beheersplannen. Zolang echter voor burgers en overheden, maar vooral landeigenaren en -gebruikers onduidelijk is wat is toegestaan of verboden, kan er geen sprake zijn van succesvolle natuurbescherming en kan er ook geen compensatie worden geboden voor eventuele beperkingen inzake het landgebruik.

4.4.4.

Vanzelfsprekend riep de Milieuraad op 19 december 2011 de lidstaten — en dus zichzelf — op „de instelling van het Natura 2000-netwerk tijdig af te ronden, beheersplannen of andere gelijkwaardige instrumenten te ontwikkelen en uit te voeren […], en zodoende een stevig fundament te leggen voor strategische planning met het oog op de daaropvolgende uitvoering van het MFK 2014-2020”. Wat eigenlijk 20 jaar eerder klaar had moeten zijn, werd in 2011 opnieuw „tijdig” geëist en is tot nu toe nog steeds niet voltooid!

4.4.5.

Daarom deed de Milieuraad op 16 december 2015 opnieuw een oproep aan de lidstaten en dus aan zichzelf. Daarbij drong hij er zelfs „nadrukkelijk” op aan om „de oprichting van het Natura 2000-netwerk te voltooien”.

4.5.    Maatregelen buiten de beschermde gebieden

4.5.1.

De Commissie, de Milieuraad en het Europees Parlement (11) benadrukken heel terecht dat het bij het biodiversiteitsbeleid niet alleen om de bescherming van dier- en plantensoorten en habitats gaat, maar ook de productiegrondslagen en de bestaansmiddelen van de mens. Slechts één van de vele voorbeelden is de bestuiving door insecten, zoals bijen en vlinders, waarvan de economische waarde, niet alleen voor de landbouw, enorm is. De Commissie heeft echter moeten vaststellen „dat de ecosystemen […] niet langer in staat worden geacht om op een kwalitatief en kwantitatief optimaal niveau essentiële diensten zoals gewasbestuiving, schone lucht en schoon water te garanderen” (12).

4.5.2.

Het is niet mogelijk om het behoud (de prestaties) van bestuivers of destruenten, maar bijvoorbeeld ook van vele andere soorten, te garanderen als men zich uitsluitend concentreert op de aanwijzing van beschermde gebieden. Het biodiversiteitsbeleid van de EU moet dan ook niet alleen op de beschermde zones, maar op het gehele grondgebied worden gericht. Cruciaal in dit verband is dat er voor samenhang met het ruimtelijke-ordeningsbeleid wordt gezorgd.

4.5.3.

Daarbij is het volkomen terecht dat zowel de Commissie als de Raad steeds weer op het belang van bijvoorbeeld de landbouwsector wijst, onlangs nog in de tussentijdse evaluatie: De Raad „stelt met bezorgdheid vast dat landbouw een van de grootste factoren is die de terrestrische ecosystemen onder druk zetten en dat er tot en met 2012 geen meetbare verbetering is waargenomen in de toestand van landbouwgerelateerde habitats en soorten die onder de habitatrichtlijn vallen; en betreurt de sterke afname van vogels in landbouwgebieden, van graslandvlinders en van bestuiving, waaruit duidelijk blijkt dat de druk afkomstig van een aantal landbouwpraktijken, waaronder bepaalde modaliteiten inzake het opgeven en het intensiever gebruik van landbouwgrond, aanhoudt” (13).

4.6.    Incoherentie van het EU-beleid

4.6.1.

In de EU-biodiversiteitsstrategie voor 2020 wordt benadrukt dat deze strategie „een integrerend onderdeel van de Europa 2020-strategie” is (14), maar de begrippen „biodiversiteit”, „habitats”, „natuurbescherming” of „bescherming van soorten” en „bescherming van de diversiteit van genetische rijkdommen” of „ecosysteem” komen in de Europa 2020-strategie geen enkele keer voor. Alleen de term „biodiversiteit” wordt tweemaal vluchtig genoemd, en beide keren terloops in het kader van „een efficiënt gebruik van hulpbronnen”. Voor het EESC is het dus totaal onbegrijpelijk hoe de Commissie tot deze bewering kon komen; haar feitelijke beleid bewijst precies het tegendeel.

4.6.2.

Nu de duurzame-ontwikkelingsstrategie van de EU uit 2001 politiek vrijwel geen rol meer speelt, vormt de Europa 2020-strategie juist het geschikte kader om het probleem aan te pakken. Vaak genoeg heeft het EESC erop gewezen dat de ministers van Economische Zaken en Financiën aandacht moeten schenken aan de economische relevantie van biodiversiteitsverlies (15). Dat is nog steeds niet gebeurd.

4.6.3.

Aangezien de doelstellingen van de natuurrichtlijnen en de biodiversiteitsstrategie van de EU bovendien stroken met de internationaal afgesproken doelstellingen (bijv. de Aichi-doelstellingen in het kader van het VN-Verdrag inzake biologische diversiteit (CBD) en de duurzame-ontwikkelingsdoelstellingen (SDG’s)), is het van essentieel belang het biodiversiteitsbeleid volledig in de uitvoeringsstrategie van de SDG’s of in een nieuwe duurzaamheidsstrategie van de EU te integreren.

4.6.4.

Het biodiversiteitsbeleid wordt echter tot nu toe door veel Commissiediensten en sommige EU-ministerraden nog steeds veeleer beschouwd als een concurrerend beleidsterrein dat de economische ontwikkeling deels belemmert en bovendien financiële middelen vergt.

4.6.5.

Wat buiten kijf staat: er zijn conflicten tussen verschillende gebruiksdoelen en soms staan de natuurrichtlijnen ingrepen in bijvoorbeeld het natuurlijk milieu in de weg. Maar dat is nu juist de taak van natuurbescherming: van overheidszijde ervoor zorgen dat er een evenwichtige verhouding bestaat tussen economische exploitatie en behoud van de natuurlijke middelen van bestaan. Daarin verschilt natuurbescherming niet van andere beleidsterreinen waar marktwerking door regelgevende maatregelen wordt gereguleerd.

4.6.6.

Dat er geen echte samenhang is tussen het klassieke economische beleid en het milieubeleid is niet nieuw. Al in 2006 merkte het EESC het volgende op: „[…] er gaapt een enorme kloof tussen mooie voornemens en de werkelijkheid.” En, sprekend over de overheid: „[…] haar plannen en programma’s [brengen] de biodiversiteit vaak alleen maar verder in gevaar” (16).

4.6.7.

Belangrijke oorzaak van dit conflict is dat individuele, met name economische, belangen op gespannen voet staan met het algemeen belang. Uit de uitspraken die de EU tot dusverre heeft gedaan, moet worden afgeleid dat zij achter de op het algemeen belang gerichte bescherming van de biodiversiteit staat. In dat geval moet zij consequent ook duidelijke regels omschrijven voor de afbakening van economische belangen die de bescherming van de biodiversiteit in de weg staan, en moet zij de naleving daarvan afdwingen.

4.7.    Landbouw en landbouwbeleid

4.7.1.

Het EESC heeft zich meermaals gebogen over de relatie tussen landbouw, gemeenschappelijk landbouwbeleid en biodiversiteit en daarbij vastgesteld dat de biodiversiteit langzaam, maar op grote schaal en voortdurend afneemt, hoewel de meeste landbouwers zich aan de geldende wetgeving houden. De achteruitgang voltrekt zich dus binnen de grenzen van de wet, terwijl de zgn. goede landbouwpraktijken in acht worden genomen. Dit gegeven kan niet worden gewijzigd door de natuurbeschermingswetgeving te hervormen, maar alleen door de manier waarop de grond wordt gebruikt te veranderen, gecombineerd met een ander steunbeleid voor de landbouw. Het EESC verwijst in dit verband naar zijn initiatiefadvies „De hervorming van het gemeenschappelijk landbouwbeleid in 2013”, waarin het uitvoerig beschrijft welke veranderingen het nodig acht (17).

4.7.2.

De Commissie is zich zeer goed bewust van het belang van de landbouw en stelt vast: „Het gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB) is het beleidsinstrument met de meest vérstrekkende gevolgen voor de biodiversiteit in plattelandsgebieden. […] Een ongunstige ontwikkeling, vanuit het oogpunt van de biodiversiteit, was de afschaffing van de verplichte braaklegging.” (18). Zodoende conflicteert het landbouwbeleid nog steeds dikwijls met het biodiversiteitsbeleid, hoewel bepaalde onderdelen van het GLB, met name de agromilieuprogramma’s van de tweede pijler, een oplossing voor dit conflict kunnen bieden.

4.7.3.

De braakleggingsregeling werd medio jaren ’80 niet ingevoerd om de cultuurlandschappen ecologisch stabieler te maken, maar om overschotten te verminderen. Met de GLB-hervorming van 2013 werd echter opnieuw in overweging genomen om delen van het landbouwareaal minder intensief te exploiteren. In het kader van de „vergroening” werd de verplichting ingevoerd om zgn. „ecologische aandachtsgebieden” te creëren. Daarbij werd echter heftig gediscussieerd over a) de omvang van deze gebieden, en b) de vraag wat onder „ecologische aandacht” moet worden verstaan.

4.7.4.

Zo heeft de term „ecologisch aandachtsgebied” tegenwoordig ook betrekking op areaal waar bijvoorbeeld peulgewassen of tussengewassen worden geteeld. De toename van areaal waar peulgewassen of tussengewassen worden geteeld, is in principe een goede zaak. Toch dragen deze maatregelen niet echt bij aan een verbetering van de biodiversiteit. Ook het feit dat het gebruik van pesticiden in ecologische aandachtsgebieden deels is toegestaan, staat haaks op het streven om het landbouwbeleid milieuvriendelijker te maken. Pesticiden komen de soortenrijkdom immers niet ten goede, maar verminderen deze juist.

4.7.5.

De Commissie dient zo spoedig mogelijk een eerste evaluatie van het effect van de afgesproken maatregelen te maken, temeer daar „vergroening” een van de belangrijkste redenen was om het blijven uitkeren van landbouwbetalingen uit de EU-begroting te rechtvaardigen.

4.7.6.

Hierop voortbordurend zou het horizontale beleid van de EU, in het bijzonder het beleid met betrekking tot O&O&I, tevens rekening moeten houden met en bijzondere aandacht moeten schenken aan de bijdrage die werkzaamheden op het gebied van onderzoek, ontwikkeling en innovatie in de landbouw kunnen leveren aan de verbetering van de biodiversiteit in de EU.

4.8.    Groene infrastructuur

4.8.1.

De habitatrichtlijn schiet op één punt duidelijk tekort: in artikel 10 wordt uitdrukkelijk gewezen op het belang van de verbinding van landschapselementen, maar een bindend mechanisme dat in Europa voor een samenhangend stelsel van op elkaar aangesloten biotopen zorgt, is er niet. De Commissie heeft in haar mededeling over groene infrastructuur uiteengezet hoe deze tekortkoming kan worden verholpen, nl. door te investeren in het behoud en herstel van groene infrastructuur, zowel op grote als kleine schaal. Tegen deze achtergrond is het van groot belang dat een coherente strategie voor groene infrastructuur wordt goedgekeurd en uitgevoerd. Deze strategie moet als kernelement in ieder geval een methodologisch kader bieden, samen met een financieringsinstrument voor trans-Europese netwerken voor biodiversiteit (TEN-G). Dit geldt op zowel grote als kleine schaal, bijvoorbeeld voor agrarische landschappen.

4.9.    Opmerkingen over het beleid in de huidige en mogelijk toekomstige lidstaten

4.9.1.

In veel lidstaten en kandidaat-lidstaten is nog steeds sprake van ernstige aantasting van de natuur. Om maar een paar voorbeelden te noemen:

4.9.2.

Toen Roemenië tot de EU toetrad, telde het land meer dan 2 000 km2 aan oerbossen. Deze bossen zijn vrijwel geheel aangeduid als Natura 2000-gebieden. Sindsdien is er vaak en op grote schaal houtkap in de oerbossen van Roemenië vastgesteld en daarmee is onherstelbaar natuurlijk Europees erfgoed verloren gegaan.

4.9.3.

De rivierecosystemen op de Balkan, met name in de westerse Balkanlanden, zijn veruit de meest waardevolle in Europa. Ongeveer een derde van de rivieren in de landen van het voormalige Joegoslavië en in Albanië beschikt over een natuurlijke dynamiek en kan nog als natuurlijke rivier worden aangeduid. Door de plannen voor meer dan 2 700 (!) waterkrachtcentrales, waarvan ten minste een derde in beschermde gebieden, worden de natuurlijke dynamiek en de biodiversiteit van alle rivieren op de Balkan op grote schaal bedreigd. Voor de financiering van deze projecten worden overheidsmiddelen gebruikt. In bijna alle EU-lidstaten is de biodiversiteit van bijna alle rivieren al op grote schaal aangetast, zodat er nu, o.a. met het oog op de omzetting van de EU-kaderrichtlijn water, heel wat geld moet worden uitgetrokken om de natuurlijke toestand te herstellen.

4.9.4.

Op tal van vogelsoorten die in bijlage 1 bij de vogelrichtlijn zijn vermeld en dus binnen de EU bescherming genieten, wordt in de kandidaat-lidstaten op de Balkan volop gejaagd; de vogeljacht is ook in veel lidstaten een vaak onopgelost probleem. Het afschieten van lepelaars, kraanvogels, dwergaalscholvers en witoogeenden, om maar enkele soorten te noemen, leidt tot kleinere broedpopulaties van deze soorten in de EU.

4.10.    Financiering

4.10.1.

Een ander probleem dat in de tussentijdse evaluatie en in de conclusies van de Raad wordt aangesneden, betreft de financiering van o.a. het Natura 2000-netwerk. In een Commissiemededeling uit 2004 (19) werd ingegaan op de financiering van het netwerk en op a) de hoogte van de benodigde middelen, en b) de vraag uit welke financieringsbron de middelen afkomstig moesten zijn. Destijds werd een geraamd bedrag van 6,1 miljard EUR per jaar genoemd; besloten werd om geen aparte financieringslijn te creëren of het Life-programma navenant te verhogen, maar om vooral de tweede pijler van het GLB en andere EU-fondsen te gebruiken.

4.10.2.

Het EESC sprak toen zijn twijfels uit over de hoogte en achtte „het dringend noodzakelijk dat er zo snel mogelijk preciezere kostenramingen worden voorgelegd. Het vraagt zich bijvoorbeeld af of het bedrag van 0,3 miljard EUR dat voor de nieuwe lidstaten wordt voorgesteld, wel toereikend zal zijn (voor de 15 „oude” lidstaten geldt een bedrag van 5,8 miljard EUR).” (20).

4.10.3.

Tot nu toe is er op dit punt niets gebeurd: er is nog steeds sprake van hetzelfde bedrag. De verantwoordelijke lidstaten en de Commissie hebben tot dusver verzuimd om in dit verband duidelijkheid te verschaffen.

4.10.4.

Het EESC heeft er destijds op gewezen dat de financiering van de Natura 2000-maatregelen uit de tweede pijler tot wedijver dreigt te leiden met andere maatregelen voor plattelandsontwikkeling (21). In twee opzichten is dit bewaarheid: enerzijds zijn de betalingen uit de tweede pijler in de financieringsperiode 2007-2013 t.o.v. de voorgaande periode met 30 % besnoeid, anderzijds wijzen de Europese Rekenkamer en de Milieuraad er zeer terecht op dat „lidstaten in het EFRO niet altijd een mogelijk instrument zien om biodiversiteit te bevorderen, terwijl ook het potentieel van Natura 2000 als financieringsbron onvoldoende bekend is […]” (22).

4.10.5.

Bijgevolg moest de Commissie (23) vaststellen dat het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling weliswaar de belangrijkste financieringsbron voor Natura 2000 en de biodiversiteit in de Unie blijft, maar dat „[…] slechts [wordt] voorzien in 20 % van de totale financieringsbehoeften voor het beheer van beschermde gebieden, met inbegrip van het Europese Natura 2000-netwerk”.

4.10.6.

Het is dus hoog tijd om de precieze financiële behoeften voor de implementatie van de Europese natuurrichtlijnen te bepalen en de vereiste middelen in een aparte begrotingslijn (bijv. in een uitgebreide Life-begroting) toe te wijzen en ter beschikking te stellen.

4.11.    Medewerking en deelname

4.11.1.

De tekortschietende uitvoering van de EU-biodiversiteitsstrategie, met name bij Natura 2000, is deels ook het gevolg van de ontoereikende deelname resp. medewerking van het maatschappelijk middenveld op de betrokken beschermde gebieden. De aanwijzing van beschermde gebieden moet op de eerste plaats beschouwd worden als een administratieve handeling die conform alle beginselen van de rechtsstaat moet plaatsvinden. Grondeigenaren, landgebruikers, milieuorganisaties en gemeenten dienen echter in hoge mate betrokken te zijn bij de ontwikkeling en uitvoering van de beheers- en exploitatieplannen. Dat is in veel gevallen niet gebeurd en dat heeft vaak geleid tot wantrouwen en afwijzing van het EU-biodiversiteitsbeleid.

Brussel, 21 september 2016.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Georges DASSIS


(1)  COM(1998) 42 final.

(2)  COM(2001) 162 final.

(3)  COM(2006) 216 final.

(4)  COM(2010) 4 final.

(5)  COM(2011) 244 final.

(6)  PB C 24 van 28.1.2012, blz. 111.

(7)  COM(2015) 478 final.

(8)  Milieu, IEEP en ICF, Evaluation Study to support the Fitness Check of the Birds and Habitats Directives, maart 2016.

(9)  Raad van de Europese Unie, doc.nr. 15389/15.

(10)  De periode van drie jaar (dus tot 1995) betrof de aanwijzing van de betrokken gebieden door de lidstaten. Deze aanwijzing is deels nog steeds niet definitief afgerond.

(11)  Zie o.a. de resolutie van het Europees Parlement van 2 februari 2016 over de tussentijdse evaluatie van de biodiversiteitsstrategie van de EU (2015/2137(INI)).

(12)  COM(2010) 548 final, 8.10.2010, blz. 3.

(13)  Raad van de Europese Unie, doc.nr. 15389/2015, paragraaf 36.

(14)  COM(2011) 244 final, blz. 2.

(15)  PB C 48 van 15.2.2011, blz. 150, paragraaf 2.3.

(16)  PB C 195 van 18.8.2006, blz. 96.

(17)  PB C 354 van 28.12.2010, blz. 35.

(18)  COM(2010) 548 final, blz. 5.

(19)  COM(2004) 431 final.

(20)  PB C 221 van 8.9.2005, blz. 108, paragraaf 3.10.1.

(21)  PB C 221 van 8.9.2005, blz. 108, paragrafen 3.14.1. en 3.14.2.

(22)  Milieuraad van 16 december 2015.

(23)  COM(2010) 548 final, blz. 13.


BIJLAGE

De volgende wijzigingsvoorstellen, waarvoor minstens een kwart van de stemmen werd uitgebracht, werden tijdens de beraadslaging verworpen:

Paragraaf 4.7.4 — Als volgt wijzigen:

 

Zo heeft de term „ecologisch aandachtsgebied” tegenwoordig ook betrekking op areaal waar bijvoorbeeld peulgewassen of tussengewassen worden geteeld. De toename van areaal waar peulgewassen of tussengewassen worden geteeld, is in principe een goede zaak. Toch dragen deze maatregelen niet echt bij aan e Een bijdrage aan de verbetering van de biodiversiteit is onder meer gelegen in de stimulering van het bodemleven door de symbiose van peulgewassen en rhizobiumbacteriën. Ook het feit dat h Het gebruik van pesticiden gewasbeschermingsmiddelen in ecologische aandachtsgebieden is krachtens de strenge Europese voorschriften inzake toelating en toepassing deels is toegestaan en maakt de bevordering van de teelt van eiwithoudende gewassen in Europa mogelijk , staat haaks op het streven om het landbouwbeleid milieuvriendelijker te maken. Pesticiden komen de soortenrijkdom immers niet ten goede, maar verminderen deze juist.

Motivering

De maatregel wordt pas voor het tweede jaar uitgevoerd. Wat de biodiversiteit betreft zijn er nog geen relevante analyses. Het gerichte gebruik van gewasbeschermingsmiddelen kan soms zinvol zijn, bijv. om jonge gewassen, die nog niet zo sterk zijn, tegen onkruid te beschermen. Conform artikel 46 van Verordening 1307/2013 dient de Commissie voor maart 2017 een evaluatieverslag over ecologische aandachtsgebieden (EAG’s) voor te leggen.

Stemuitslag

Vóór

69

Tegen

96

Onthoudingen

26

Paragraaf 4.7.4 — Als volgt wijzigen:

 

Zo heeft de term „ecologisch aandachtsgebied” tegenwoordig ook betrekking op areaal waar bijvoorbeeld peulgewassen of tussengewassen worden geteeld. De toename van areaal waar peulgewassen of tussengewassen worden geteeld, is in principe een goede zaak. Toch dragen deze maatregelen niet echt bij aan een verbetering van de biodiversiteit. Ook het feit dat het gebruik van pesticiden in ecologische aandachtsgebieden deels is toegestaan, staat haaks op het streven om het landbouwbeleid milieuvriendelijker te maken. Pesticiden komen de soortenrijkdom immers niet ten goede, maar verminderen deze juist. Anderzijds is er een groot tekort aan in de EU geteelde eiwithoudende gewassen. Een algemeen verbod op het gebruik van pesticiden voor peulgewassen zou dit tekort er nog groter op maken.

Motivering

Volgt mondeling.

Stemuitslag

Vóór

80

Tegen

105

Onthoudingen

11

Paragraaf 1.5 — Tekst schrappen:

 

Het EESC pleit voor samenhang tussen de beleidsmaatregelen op alle terreinen die van invloed zijn op de biodiversiteit. In dit verband gaat het EESC ervan uit dat de tussentijdse evaluatie van de „ecologische aandachtsgebieden” en een mogelijke tussentijdse evaluatie van het GLB worden gebruikt om ervoor te zorgen dat het GLB voortaan gerichter aan de verwezenlijking van de biodiversiteitsdoelstellingen bijdraagt. Thans is het naar het oordeel van het EESC zaak dat de omvang en kwaliteit van de ecologische aandachtsgebieden worden gewijzigd.

Motivering

De per 2015 ingevoerde vergroening bevindt zich pas in het tweede jaar van uitvoering. Er zijn dus nog geen analyses die betrouwbaar genoeg zijn en voor dit vraagstuk serieuze conclusies opleveren. Conform artikel 46 van Verordening 1307/2013 dient de Commissie voor maart 2017 een evaluatieverslag over de tenuitvoerlegging van ecologische aandachtsgebieden (EAG’s) voor te leggen. Op basis van de resultaten van die evaluatie kunnen dan passende maatregelen worden genomen.

Stemuitslag

Vóór

57

Tegen

120

Onthoudingen

11

Paragraaf 1.5 — Als volgt wijzigen:

 

Het EESC pleit voor samenhang tussen de beleidsmaatregelen op alle terreinen die van invloed zijn op de biodiversiteit. In dit verband gaat het EESC ervan uit dat de tussentijdse evaluatie van de „ecologische aandachtsgebieden” en een mogelijke tussentijdse evaluatie van het GLB worden gebruikt om ervoor te zorgen dat het GLB voortaan gerichter aan de verwezenlijking van de biodiversiteitsdoelstellingen bijdraagt. Thans is het naar het oordeel van het EESC zaak dat de omvang en kwaliteit van de ecologische aandachtsgebieden worden gewijzigd, waarbij er ook voor moet worden gezorgd dat ze beter kunnen worden geïntegreerd in moderne landbouwmethoden.

Motivering

Volgt mondeling.

Stemuitslag

Vóór

75

Tegen

118

Onthoudingen

9


28.12.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 487/24


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité — Wat na Parijs?

(initiatiefadvies)

(2016/C 487/04)

Rapporteur:

Tellervo KYLÄ-HARAKKA-RUONALA

Besluit van de voltallige vergadering

26.4.2016

Rechtsgrondslag

Artikel 29, lid 2, van het reglement van orde

 

Initiatiefadvies

Bevoegde afdeling

Landbouw, Plattelandsontwikkeling en Milieu

Goedkeuring door de afdeling

5.9.2016

Goedkeuring door de voltallige vergadering

21.9.2016

Zitting nr.

519

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

129/0/0

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

De Overeenkomst van Parijs is een welkome wereldwijde verbintenis om de klimaatverandering te beperken. Nu moet ervoor worden gezorgd dat deze overeenkomst geratificeerd, toegepast en verder ontwikkeld wordt. Het EESC zet in dit advies uiteen hoe het denkt over de belangrijkste manieren van aanpak om op lange termijn tot een koolstofneutrale wereld te komen, zoals in de overeenkomst wordt bepleit.

1.2.

De mondiale uitdagingen zijn zo groot dat de EU haar aanpak op nieuwe leest moet schoeien. De EU moet zich niet louter op haar eigen broeikasgassenuitstoot richten, maar nagaan hoe ze kan helpen om vanuit mondiaal perspectief optimale resultaten ten bate van het milieu te bereiken. Daarom verzoekt het EESC de Europese Commissie in een langetermijnstrategie aan te geven hoe de wereldwijde „carbon handprint” (1) van de EU vergroot en gemaximaliseerd kan worden.

1.3.

De EU zou op ambitieuze wijze moeten streven naar oplossingen die zowel de economische als de sociale en de milieusituatie ten goede komen („win-win-win”). Het EESC dringt er dan ook bij de Commissie op aan om de klimaatstrategie zodanig vorm te geven dat deze de EU-economie versterkt, het welzijn van de burgers vergroot en de klimaatverandering beperkt.

1.4.

Mondiaal commitment is essentieel om significante klimaatresultaten te boeken en om koolstoflekkage en het verlies van investeringen en banen te voorkomen. Het EESC zou graag zien dat de Commissie doorgaat met het bedrijven van actieve klimaatdiplomatie om te bevorderen dat de overeenkomst breed wordt toegepast en dat de grote economieën hun toezeggingen opvoeren tot een ambitieniveau dat gelijkwaardig is aan dat van de EU. Het EESC verzoekt de Commissie ook om het klimaat als aandachtspunt op te nemen in het externe beleid op alle terreinen, met name handel en investeringen, en ontwikkelingssamenwerking.

1.5.

Wat praktische maatregelen betreft, kan de EU het best aan de strijd tegen de klimaatverandering bijdragen door technologieën en oplossingen voor het reduceren van emissies en het promoten van koolstofputten te exporteren, en door producten voor de wereldmarkt te maken met een lagere uitstoot dan de concurrenten. Het EESC zou dan ook graag zien dat innovatie — van onderzoek tot markttoegang — een krachtige impuls wordt gegeven, zodat de EU mondiaal een voortrekkersrol gaat spelen bij het zoeken naar klimaatoplossingen. Bijzondere aandacht moet hierbij uitgaan naar het potentieel van kleine en middelgrote ondernemingen.

1.6.

Wat de interne dimensie van het klimaatbeleid betreft, zou de EU moeten beogen om een „klimaatunie” te worden die actiegerichte, doeltreffende en samenhangende interne maatregelen treft. Alles moet nu in het werk worden gesteld om de genomen besluiten te implementeren, waarbij de Commissie en de lidstaten ieder hun eigen rol hebben.

1.7.

Het EESC raadt de Commissie aan om bij de langetermijnstrategie uit te gaan van een geïntegreerde benadering. Er zou dan ook gewerkt moeten worden aan een geheel van aanverwante „unies” binnen de eengemaakte markt, met name die op het gebied van energie, vervoer, digitalisering, industrie, landbouw, kapitaal en innovatie. Speciale aandacht moet ook geschonken worden aan de uitdagingen i.v.m. duurzame voedselsystemen en de rol van koolstofputten.

1.8.

Bij de verwezenlijking van de doelstellingen van de Overeenkomst van Parijs zou er zo veel mogelijk gebruik moeten worden gemaakt van marktmechanismen. Het vaststellen van een wereldwijd beprijzingssysteem voor koolstofemissies zou een neutrale en doeltreffende manier zijn om alle marktspelers mee aan boord te krijgen. Het EESC moedigt de Commissie aan om actief te onderzoeken welke verschillende routes en stappen er mogelijk zijn en om met andere landen samen te werken teneinde tot een mondiale koolstofprijs te komen.

1.9.

De totstandbrenging van de in Parijs afgesproken koolstofneutrale economie vormt een reusachtige uitdaging. Om de transitie op een goede en gecontroleerde manier te laten verlopen en burgers en bedrijven te helpen zich aan de veranderingen aan te passen en nieuwe oplossingen en vaardigheden te ontwikkelen, moeten er als onderdeel van de klimaatstrategie adequate aanpassingsmaatregelen worden ingevoerd.

1.10.

Partners uit de civiele samenleving maken het via lokale acties mogelijk om de overgang naar een koolstofneutrale economie te realiseren, terwijl het de rol van de politieke besluitvormers is om voor hen een gunstig klimaat en financiering te bieden, waarbij ook gedacht moet worden aan maatregelen om mensen meer bewust te maken van alle beschikbare financieringsmogelijkheden. Er moet een multilevel-governancebenadering worden uitgewerkt om klimaatactie van maatschappelijke actoren te faciliteren en belemmeringen hiervoor uit de weg te ruimen. Het EESC gaat ervan uit dat het volwaardig zal worden betrokken bij de ontwikkeling van een dergelijke infrastructuur voor de diverse betrokkenen, alsook bij de voorbereiding van de op de lange termijn gerichte klimaatstrategie van de EU.

2.   De EU als mondiaal belangrijke speler op klimaatgebied

2.1.

Op de klimaatconferentie van Parijs (COP 21) is er een wereldwijd akkoord bereikt om de opwarming van de aarde te beperken tot ruim minder dan 2 oC en inspanningen te blijven leveren om de temperatuurstijging tot 1,5 oC te beperken vergeleken met de pre-industriële niveaus. Dit zal vragen om een enorme afname van de wereldwijde uitstoot en om radicale maatschappelijke veranderingen.

2.2.

Gezien de mondiale uitdagingen moet de EU-aanpak om de klimaatverandering te beperken op de schop. Het is cruciaal dat de EU er krachtig voor ijvert om een effectieve wereldwijde impact te bewerkstelligen. Daarom zou de EU ernaar moeten streven haar „carbon handprint” te vergroten, in plaats van alleen maar haar „carbon footprint” (koolstofvoetafdruk) te verkleinen.

2.3.

Mondiaal commitment is essentieel om het klimaatprobleem op te lossen en om koolstoflekkage en het verlies aan investeringen en banen te voorkomen. De EU heeft vóór en tijdens de conferentie in Parijs leiderschap getoond. Ze zou in deze geest moeten doorwerken voor de komende conferenties van de partijen. De EU zou haar klimaatdiplomatie vooral moeten richten op de landen met de grootste uitstoot van broeikasgassen, maar ook op haar grootste concurrenten en op haar economisch meest interessante partners. Klimaatdiplomatie en economische diplomatie dienen aldus hand in hand te gaan.

2.4.

De grootste uitstootveroorzakers in de wereld zijn China, de VS en de EU, met een mondiaal aandeel van respectievelijk ruim 25 %, ca. 15 % en ca. 10 %. De prognose is dat het aandeel van de EU in 2030 zal zijn gedaald tot ongeveer 5 %. Om de beperking van de klimaatverandering maximaal te beïnvloeden, moet de EU dus alles in het werk stellen om andere partijen ertoe aan te zetten hun ambitieniveau op te schroeven.

2.5.

Praktisch gezien kan de EU met succes aan de strijd tegen de klimaatverandering bijdragen door koolstofarme oplossingen te exporteren, en door producten voor de wereldmarkt te maken met een lagere uitstoot dan de concurrenten.

2.6.

Naast de VS zijn ook China en andere landen die zich snel ontwikkelen belangrijke leveranciers van koolstofarme technologieën geworden. De EU heeft de afgelopen vijf jaar in bepaalde sectoren op zowel de exportmarkten als de interne markt flink ingeleverd en heeft haar wereldwijde technologische leiderspositie van weleer moeten prijsgeven. De Commissie-Juncker heeft weliswaar de ambitie uitgesproken om wereldleider te worden in het gebruik van hernieuwbare energie, maar dit doel lijkt moeilijk haalbaar.

2.7.

Er is dan ook een nieuwe en bijkomende impuls nodig om de EU weer koploper te maken op het gebied van klimaatoplossingen. Er zijn wereldwijd mogelijkheden die een waaier aan technologieën, producten, diensten en expertise alsook algemene productie- en consumptiemodellen bestrijken. De uitvoer van knowhow over koolstofputten, waarbij gedacht kan worden aan duurzaam bosbeheer en bebossing, zou eveneens moeten worden aangegrepen als een kans om een mondiale impact te realiseren.

2.8.

Het EESC is ermee ingenomen dat de Commissie zich heeft aangesloten bij het Mission Innovation Initiative van ’s werelds grootste economieën, die hebben toegezegd om in de komende vijf jaar de financiële middelen voor onderzoek en ontwikkeling op het gebied van schone energie te verdubbelen.

2.9.

Een doeltreffend handels- en investeringsbeleid is een essentieel middel om werk te maken van koolstofarme oplossingen en te bevorderen dat er vooruitgang wordt geboekt in de richting van een koolstofneutrale wereldeconomie. Om voor een positief resultaat te zorgen moeten klimaatkwesties integraal deel uitmaken van besprekingen over handels- en investeringsovereenkomsten. Er moet gestreefd worden naar het wegwerken van factoren die de handel in klimaatvriendelijke producten, technologieën en oplossingen belemmeren. Hierbij zou de Overeenkomst inzake milieugoederen een belangrijke rol moeten vervullen. Er zijn gezamenlijke oplossingen nodig om te voorkomen dat de handel wordt verstoord doordat regio’s verschillende klimaatmaatregelen en klimaatvereisten invoeren.

2.10.

Wat het ontwikkelingsbeleid betreft, is het huidige streefbedrag van 100 miljard USD per jaar dat de ontwikkelde landen voor de financiering van klimaatmaatregelen hebben beloofd, op de COP 21 verlengd tot 2025 en is ertoe opgeroepen om met een concreet stappenplan te komen teneinde de doelstelling te halen. Ook hebben afzonderlijke landen financiële toezeggingen gedaan. Belangrijk is dat de beloften worden nagekomen en dat de middelen worden gebruikt op een manier die in economisch, sociaal en milieu-opzicht verantwoord is. Er moeten bewustwordingcampagnes komen om informatie te verschaffen over financieringsmogelijkheden voor maatschappelijke spelers, met name in ontwikkelingslanden, zoals het EESC in de context van de EU-Afrika-strategie heeft voorgesteld.

2.11.

In het ontwikkelingsbeleid moet er ook een rol zijn weggelegd voor samenwerking op technologisch gebied. In dit verband is het zaak om intellectuele-eigendomsrechten goed te beschermen, want deze zijn cruciaal voor innovatie. Het is ook belangrijk om ervoor te zorgen dat de geleverde oplossingen aansluiten op de omstandigheden in ontwikkelingslanden en dat deze in een geest van partnerschap geholpen worden om werk te maken van koolstofarme groei zonder dat hierdoor hun ontwikkeling wordt belemmerd. Bovendien is er capaciteitsopbouw nodig om ontwikkelingslanden terzijde te staan bij hun maatregelen om zich aan de klimaatverandering aan te passen en deze binnen de perken te houden.

2.12.

Algemeen gesproken moeten klimaatoverwegingen in het externe EU-beleid op alle terreinen worden meegenomen om de wereldwijde tenuitvoerlegging van de Overeenkomst van Parijs te stimuleren.

3.   Een efficiëntere klimaatunie

3.1.

Wil de EU een solide basis leggen voor een vooraanstaande rol op het mondiale schouwtoneel, dan moet ze streven naar een klimaatunie in het kader waarvan doeltreffende, samenhangende en geloofwaardige interne maatregelen worden getroffen. In deze klimaatunie moet het bovenal gaan om daden. Alles moet nu in het werk worden gesteld om de genomen besluiten te implementeren, waarbij de Commissie en de lidstaten ieder hun eigen rol moeten spelen.

3.2.

Daar de beperking van de klimaatverandering alle economische sectoren aangaat, moet er aan de klimaatunie een geïntegreerde benadering ten grondslag liggen. Zo moeten verdere klimaatmaatregelen worden uitgewerkt als onderdeel van gerelateerde „unies” zoals de energie-unie, de interne Europese vervoersruimte, de interne markt voor goederen en diensten, de digitale eengemaakte markt, het Europees industriebeleid, het gemeenschappelijk landbouwbeleid, de kapitaalmarktenunie en de innovatie-unie. Ook moet er een optimale methode worden gevonden om het klimaatbeleid van de EU en de nationale implementatie met elkaar te verbinden.

3.3.

De EU zou haar eigen toezeggingen op klimaatgebied zodanig gestand moeten doen dat de Europese economie en het welzijn van de burgers er garen bij spinnen. In het klimaatbeleid gaat het er niet slechts om dat economische, sociale en milieufactoren met elkaar in evenwicht worden gebracht, maar moet er naar win-win-win-oplossingen worden gestreefd. Hiertoe zijn inspanningen nodig om koolstofarme groei te stimuleren, waarbij optimaal gebruik wordt gemaakt van de kansen die voortvloeien uit bijv. de digitalisering, schone technologieën, de bio-economie en de circulaire economie.

3.4.

Net als op mondiaal niveau zijn er ook binnen de EU substantiële koolstofarme investeringen nodig. Klimaataspecten moeten worden opgenomen in de criteria inzake de financiering van alle programma’s voor overheidsinvesteringen, ook waar het gaat om het gebruik van EU-fondsen. Publiek-private samenwerking is — evenals de rol van het Europees Fonds voor Strategische Investeringen en de Europese Investeringsbank — uitermate belangrijk. Het EESC juicht de lancering van het Europees investeringsprojectenportaal en de Europese investeringsadvieshub toe. De projectdrempels mogen er niet toe leiden dat kleinschaligere projecten worden uitgesloten.

3.5.

Wat de particuliere sector betreft gelden er voor koolstofarme investeringen dezelfde voorwaarden als voor andere investeringen. De mogelijkheden en het bedrijfspotentieel van het beperken van de klimaatverandering kunnen pas volledig worden benut als er een stimulerend, concurrerend en stabiel ondernemingsklimaat wordt geschapen.

3.6.

Wil de EU bij het zoeken naar klimaattechnologieën en -oplossingen mondiaal een voortrekkersrol spelen, dan moet ze investeren in een klimaat dat bevorderlijk is voor innovatie met betrekking tot onderzoek, ontwikkeling, proefprojecten, demonstratie en ten slotte internationale markttoegang en expansie. Speciale aandacht moet uitgaan naar het innovatiepotentieel en de internationale markttoegang van kleine en middelgrote ondernemingen. In dit opzicht moet worden gewaarborgd dat toegang tot financiering geen belemmering vormt voor kleine en middelgrote ondernemingen.

3.7.

Energie neemt in de transitie een centrale plaats in, omdat de broeikasgassenuitstoot vooral bij het opwekken van energie plaatsvindt. Voor alle sectoren en activiteiten is het essentieel dat fossiele brandstoffen worden vervangen door koolstofarme energiebronnen en dat er efficiënter met energie wordt omgesprongen. De toenemende elektrificatie van de samenleving — waarbij fossiele brandstoffen worden vervangen — kan aanzienlijk bijdragen tot het verkleinen van de uitstoot. Het vinden van oplossingen voor elektriciteitsopslag is een van de belangrijkste uitdagingen en kansen.

3.8.

Om het vervoer, en met name het wegvervoer, koolstofarmer te maken, zijn er uiteenlopende maatregelen op diverse terreinen nodig. In de transitie moet een rol zijn weggelegd voor elektriciteit en alternatieve energiebronnen, geavanceerde biobrandstoffen, verbetering van de energie-efficiëntie van voertuigen en logistiek, groter gebruik van koolstofarme vervoerswijzen, comodaliteit en openbaar vervoer, alsook ruimtelijke ordening. Wat de scheep- en luchtvaart betreft, pleit het EESC ervoor dat wereldwijd de lat hoog wordt gelegd in het kader van de IMO en de ICAO.

3.9.

Een koolstofarmere samenleving vereist ook maatregelen op het gebied van producten en productie methoden. De grootste kansen liggen in de uitwerking van innovatieve businessmodellen en in het ontwikkelen van nieuwe, koolstofarme producten waarbij de nadruk vooral op hun diensten en functies ligt. Het is niet de bedoeling dat beleidsmakers de „winnaars er uitpikken” (bijv. door bepaalde sectoren, technieken of producten te steunen), maar dat het potentieel van alle sectoren en spelers wordt benut.

3.10.

Land- en bosbouw hebben in diverse opzichten met klimaatverandering te maken. Naast het terugdringen van de emissies speelt ook de vastlegging van koolstofdioxide een essentiële rol bij de beperking van de klimaatverandering. Hiermee wordt het belang van een duurzaam bosgebruik en van een goed bodembeheer benadrukt. Tegelijkertijd is het voor de land- en bosbouw ook een zware uitdaging om zich aan de klimaatverandering aan te passen. Daarom moet er intensief worden ingezet op onderzoek en ontwikkeling waar het gaat om weerbaarheid en aanpassingsvermogen en om de rol van de bodem als koolstofput.

3.11.

In het licht van de snelle bevolkingsgroei is het verband tussen klimaatverandering en voedselzekerheid van vitaal belang. Om het hoofd te bieden aan de grote uitdagingen die de voedselzekerheid en de beperking van de klimaatverandering met zich brengen, zijn er duurzamere voedselsystemen nodig, terwijl koolstoflekkage en banenverlies moeten worden voorkomen.

3.12.

Digitalisering is een horizontaal element in de omschakeling naar een koolstofarme samenleving. Automatisering, robotica en het internet der dingen maken industriële procedés en logistiek efficiënter. Via slimme energienetten, slimme mobiliteit, slimme gebouwen en slimme gemeenschappen worden de burgers betrokken bij het proces naar een koolstofarme samenleving en kunnen consumenten uitgroeien tot „prosumenten”, terwijl digitale platforms de mogelijkheid bieden om producten en diensten te delen.

3.13.

Al met al moet er voor de burgers een essentiële rol zijn weggelegd in de omschakeling naar een koolstofneutrale economie. Duurzamere consumptie patronen en veranderingen in de manier van leven, bijv. op het gebied van eetgewoonten, winkelen, mobiliteit en vrijetijdsbesteding, kunnen opmerkelijke resultaten teweegbrengen. Bewustmaking, productinformatie en voorlichting kunnen de burgers helpen om weloverwogen keuzes te maken.

3.14.

In verscheidene adviezen die het EESC de voorbije jaren heeft uitgebracht (2) wordt ingegaan op specifiekere maatregelen om op de bovengenoemde belangrijke gebieden tot een koolstofneutrale toekomst te komen.

3.15.

De omschakeling naar een koolstofneutrale economie zal onvermijdelijk winnaars en verliezers opleveren. Het is bijgevolg absoluut zaak dat deze transitie goed en gecontroleerd verloopt. Er zijn adequate maatregelen nodig om burgers en bedrijven te helpen zich aan de nieuwe situatie aan te passen. Risico’s hierbij zijn vooral dat de kosten toenemen en dat vaardigheden tekortschieten. Hierop moet dan ook worden ingespeeld. In dit verband zou kunnen worden overwogen om de meest kwetsbare sectoren en bevolkingsgroepen in kaart te brengen en aan hen dan gerichte financiële bijstand te verlenen. De focus zou echter vooral moeten liggen op het vinden van nieuwe oplossingen en het ontwikkelen van vaardigheden.

4.   Optimale benutting van beprijzingsmechanismen

4.1.

Bij het invoeren van maatregelen om de doelen te halen die door de politieke besluitvormers in het kader van de Overeenkomst van Parijs zijn vastgesteld, moet zo veel mogelijk gebruik worden gemaakt van marktmechanismen. Om klimaatactie op neutrale en efficiënte wijze te bevorderen, zou er naar een mondiale beprijzing van broeikasgasemissies moeten worden gestreefd. Het beprijzingssysteem zal derhalve pas naar behoren kunnen werken als tegenstrijdige of elkaar overlappende energiesubsidies geleidelijk worden afgeschaft.

4.2.

In diverse landen en regio’s worden al verschillende soorten koolstofbeprijzingssystemen gebruikt, voornamelijk regelingen inzake het belasten van koolstof, het vaststellen van een emissieplafond en het verhandelen van emissierechten. Ook worden maatregelen overwogen om de verschillende systemen aan elkaar te koppelen.

4.3.

Wat de emissiehandelregeling van de EU betreft, zij erop gewezen dat de prijzen van de emissierechten nog steeds onverwacht laag liggen, omdat het aanbod van rechten duidelijk groter is dan de vraag. Bovendien wordt de markt beïnvloed door elkaar overlappende subsidies. Het plafond voor emissies zorgt ervoor dat de emissiereductiedoelstelling wordt gehaald, maar het systeem biedt geen prikkel om te investeren in koolstofarme energie. Hiervoor is het nodig dat de koolstofprijs stijgt en er tegelijkertijd maatregelen worden getroffen om koolstoflekkage te vermijden.

4.4.

Met een goed functionerend en eerlijk mondiaal systeem voor koolstofbeprijzing zouden exportbedrijven kunnen profiteren van gelijke omstandigheden op de wereldmarkten, waarmee het gevaar zou worden verminderd dat investeringen en arbeidsplaatsen verloren gaan. Tevens zou er hiermee een einde komen aan het concurrentievoordeel voor ingevoerde goederen die goedkoper zijn omdat de klimaatvereisten in de landen waar ze vandaan komen minder streng zijn. Bovendien zouden er hiermee geldstromen naar ontwikkelingslanden gaan. Daarom moet daadkrachtig naar een passende wereldwijde regeling worden gestreefd. In afwachting van zo’n wereldwijde regeling herinnert het Comité eraan dat het zich — bij wijze van tussenoplossing — heeft uitgesproken voor „border carbon adjustment” (3). Er moet echter wel goed worden gekeken naar de uitdagingen en risico’s die met dergelijke mechanismen gepaard gaan.

4.5.

Om na te gaan aan welke voorwaarden een adequaat beprijzingssysteem moet voldoen en welke gevolgen het kan hebben, zouden verschillende opties nauwkeurig moeten worden bekeken. In dit verband zouden in ieder geval de volgende mogelijkheden en stappen moeten worden onderzocht:

het verbinden van bestaande regionale beprijzings- en handelssystemen met die van andere regio’s;

de vaststelling van sectorspecifieke internationale emissiehandelsregelingen voor de meest betrokken sectoren.

Het EESC zou graag zien dat de Commissie actief onderzoekt welke verschillende routes en stappen er mogelijk zijn, dat ze ervaringen deelt en met andere landen samenwerkt om tot een mondiaal koolstofbeprijzingssysteem te komen.

5.   Verschillende taken voor het maatschappelijk middenveld

5.1.

Bij de overgang naar een koolstofneutrale wereld moet het maatschappelijk middenveld op mondiaal, Europees, nationaal en lokaal niveau een belangrijke rol spelen. Ondernemingen, werknemers, consumenten en burgers zijn uiteindelijk degenen die door hun eigen daden in de praktijk voor verandering zorgen, terwijl de beleidsmakers hun een gunstige en stimulerende operationele omgeving moeten bieden.

5.2.

Op marktniveau valt er al flink wat vooruitgang te bespeuren: steeds meer particuliere en institutionele beleggers houden rekening met het „koolstofrisico” van hun beleggingsdoelen, en er zijn klimaatgerelateerde privékapitaalfondsen opgericht. Veel ondernemingen vernieuwen en ontwikkelen hun bedrijfsactiviteiten en productgamma om in te spelen op de vragen van klimaatbewuste consumenten en aandeelhouders. Tussen sectoren en tussen grote ondernemingen en kleine en middelgrote bedrijven worden nieuwe bedrijfsecosystemen gebouwd.

5.3.

Op de COP 21 is uit heel wat activiteiten gebleken dat subnationale overheden, de particuliere sector en andere maatschappelijke spelers betrokken zijn bij de verwezenlijking van klimaatdoelstellingen en het stimuleren van nieuwe partnerschapsverbanden. In het kader van de Global Climate Action Agenda is het zaak de vaart erin te houden en dit soort activiteiten verder aan te moedigen.

5.4.

Het EESC heeft al eerder voorgesteld (4) om een coalitie van beleidsmakers, bestuur en maatschappelijk middenveld te vormen teneinde op verschillende niveaus niet-statelijke klimaatmaatregelen te stimuleren en de bewustwording ter zake te vergroten, een forum voor een gestructureerde dialoog op te zetten en belemmeringen voor actie uit de weg te ruimen. Het EESC gaat ervan uit dat het bij de ontwikkeling van zo’n samenhangende infrastructuur voor uiteenlopende betrokkenen een volwaardige rol zal krijgen.

5.5.

Bij de samenwerking met maatschappelijke organisaties uit andere regio’s, met name de ACS-landen (Afrika, Caribisch gebied en Stille Oceaan) (5) en het Middellandse Zeegebied, staat het klimaatvraagstuk — in samenhang met het voedselzekerheidsvraagstuk — hoog op de EESC-agenda.

5.6.

Het EESC wil ook graag als partner van de Commissie fungeren bij de voorbereiding van de op de lange termijn gerichte klimaatstrategie van de EU om tot een koolstofneutrale wereld te komen.

Brussel, 21 september 2016.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Georges DASSIS


(1)  Met de „handprint” (handafdruk) worden gunstige effecten op klimaat of samenleving gemeten, terwijl de „footprint” (voetafdruk) een maatstaf is voor negatieve impact als gevolg van bijv. emissies. (Norris 2015) De „carbon handprint” is derhalve een maatstaf voor de positieve impact op het klimaat van maatregelen om minder koolstof uit te stoten of meer koolstof op te slaan. De „carbon handprint” van de EU is de som van de positieve effecten die de EU wereldwijd sorteert.

(2)  Zie bijv. de EESC-adviezen Het effect van de conclusies van COP 21 op het Europees vervoersbeleid (PB C 303 van 19.8.2016, blz. 10); De stand van de energie-unie 2015 (PB C 264 van 20.7.2016, blz. 117); De circulaire economie (PB C 264 van 20.7.2016, blz. 98); Een geïntegreerd strategisch plan voor energietechnologie (SET) (PB C 133 van 14.4.2016, blz. 25-30); De nieuwe opzet van de elektriciteitsmarkt (PB C 82 van 3.3.2016, blz. 13); Energie-efficiëntie-etikettering (PB C 82 van 3.3.2016, blz. 6); Een „new deal” voor energieconsumenten (PB C 82 van 3.3.2016, blz. 22); De herziening van de EU-regeling voor de handel in emissierechten (PB C 71 van 24.2.2016, blz. 57); Het Protocol van Parijs (PB C 383 van 17.11.2015, blz. 74); De gevolgen van het klimaat- en energiebeleid voor de land- en bosbouwsector (PB C 291 van 4.9.2015, blz. 1); Een beleidskader voor klimaat en energie in de periode 2020-2030 (PB C 424 van 26.11.2014, blz. 39); Marktgerichte instrumenten (PB C 226 van 16.7.2014, blz. 1).

(3)  Zie „Marktgerichte instrumenten”, paragrafen 3.5.1 en 3.5.2 (PB C 226 van 16.7.2014, blz. 1).

(4)  Advies van 14 juli 2016 over De vorming van een coalitie om de toezeggingen in de Overeenkomst van Parijs na te komen (PB C 389 van 21.10.2016, blz. 20).

(5)  Zie de Resolutie van het EU-Afrika-netwerk van economische en sociale belanghebbenden, juli 2016, Nairobi.


28.12.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 487/30


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het standpunt van het EESC inzake bepaalde belangrijke kwesties in het kader van de onderhandelingen over het trans-Atlantische partnerschap voor handel en investeringen (TTIP)

(initiatiefadvies)

(2016/C 487/05)

Rapporteur:

Philippe DE BUCK

Corapporteur:

Tanja BUZEK

Besluit van de voltallige vergadering

21.1.2016

Rechtsgrondslag

Artikel 29, lid 2, rvo

 

Initiatiefadvies

Bevoegde afdeling

REX

Goedkeuring door de afdeling

19.7.2016

Goedkeuring door de voltallige vergadering

21.9.2016

Zitting nr.

519

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

213/23/17

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

Voor de onderhandelingen over het trans-Atlantische partnerschap voor handel en investeringen (TTIP) is 2016 een beslissend jaar. De belangrijkste onderhandelaars van de EU en de VS hebben verklaard het tempo van de gesprekken te willen opvoeren om voor het einde van de regeerperiode van de huidige Amerikaanse regering een ambitieuze en veelomvattende politieke overeenkomst te sluiten, waarin de mogelijke „landingsgebieden” op alle terreinen worden vastgesteld. Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) heeft daarom besloten een initiatiefadvies op te stellen over bepaalde belangrijke TTIP-kwesties.

1.2.

In dit advies wordt niet ingegaan op het definitieve akkoord dat mogelijk uit de onderhandelingen tussen de EU en de VS zal voortvloeien. Het is desalniettemin belangrijk na te gaan in hoeverre in de nu openbaar toegankelijke EU-voorstellen rekening is gehouden met de standpunten van het Europees maatschappelijk middenveld, met name zoals uitgedrukt in eerdere EESC-adviezen. Hiermee kan de basis worden gelegd voor een versterkt partnerschap tussen de Europese Commissie en het Europees maatschappelijk middenveld bij de ontwikkeling van het EU-handelsbeleid.

1.3.

Met de nadruk op zijn institutionele rol doet het EESC onderstaande aanbevelingen.

1.4.    Samenwerking op regelgevingsgebied

1.4.1.

De TTIP-onderhandelingen geven een nieuwe impuls aan de samenwerking op regelgevingsgebied, waarvan meer verwacht wordt dan voorheen. Het EESC is er daarom mee ingenomen dat het voorgestelde hoofdstuk onder meer betrekking heeft op het nastreven van doelstellingen van overheidsbeleid en een hoog beschermingsniveau op een reeks vastgestelde terreinen. Ook is het EESC tevreden over de expliciete verduidelijking dat de functie en het doel van de institutionele structuur voor samenwerking op regelgevingsgebied gericht zijn op het, onder democratisch toezicht, ondersteunen en adviseren van besluitvormers, en dat deze structuur geen wetgeving kan vaststellen noch in de plaats zal komen van nationale regelgevingsprocedures.

1.4.2.

Het EESC dringt echter aan op een helderdere definitie van onnodig omslachtige regelgeving en benadrukt dat regels die de rechten van consumenten en werknemers veiligstellen en het milieu beschermen, niet per se als belastend moeten worden beschouwd.

1.4.3.

Verder zou het hoofdstuk over goede regelgevingspraktijken niet mogen leiden tot een beperking van het recht van partijen om regels uit te vaardigen of procedures in te voeren die gelijkwaardig zijn aan de Amerikaanse procedure voor bekendmaking en commentaar.

1.4.4.

Daarnaast verzoekt het EESC de Commissie om de regelingen te verduidelijken voor betrokkenheid van representatieve belanghebbenden, met name de sociale partners en vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld.

1.5.    THB en SFM

1.5.1.

Het EESC is van mening dat de voorstellen over normalisatie, technische bepalingen, markering en etikettering moeten worden beschouwd als belangrijke offensieve belangen van de Europese Unie. Het neemt nota van de belangrijke bepalingen op het gebied van transparantie, maar pleit ervoor om:

rekening te houden met de bezorgdheid van de Europese normalisatie-instanties CEN/Cenelec over de risico’s van wederzijdse erkenning van vrijwillige normen;

nadere details uit te werken op het gebied van markerings- en etiketteringsvereisten.

1.5.2.

Het EESC merkt op dat het SFM-hoofdstuk is gebaseerd op de WTO-overeenkomst inzake SFM, waarin het voorzorgsbeginsel is opgenomen. Het dringt echter aan op meer waarborgen dat de EU-voedselwetgeving niet zal veranderen en dat de EU haar beperkingen inzake hormonen, groeibevorderaars en genetisch gemodificeerde organismen zal behouden.

1.6.    Douane en handelsbevordering

1.6.1.

Het EESC erkent het belang van handelsbevordering, vooral voor kleine ondernemingen, en is ingenomen met het door de Commissie voorgestelde hoofdstuk. Niettemin zouden de douaneprocedures verder vereenvoudigd en de regels inzake boeten en verantwoordelijkheid voor inbreuken op de douanewetgeving verduidelijkt moeten worden.

1.7.    Diensten

1.7.1.

Het EESC is tevreden over de aanzienlijke toezeggingen van de EU in het hoofdstuk over diensten en herhaalt zijn oproep voor het vergroten van de markttoegang op federaal en staatsniveau, voor nauwere samenwerking op regelgevingsgebied — omdat markttoegang daar ook van afhangt — en voor de instandhouding van openbare diensten overeenkomstig het VWEU. Het benadrukt nogmaals dat audiovisuele diensten niet onder het mandaat vallen en daarom in geen enkele verbintenis moeten worden opgenomen. Ook staat het achter het besluit van de Commissie om de onderhandelingen over de toegang tot de markt voor financiële diensten op te schorten totdat de VS-onderhandelaars er duidelijk mee instemmen om discussies over samenwerking op regelgevingsgebied te starten, met als doel om tot hogere beschermingsniveaus en meer financiële stabiliteit in deze sector te komen. Het dringt er verder op aan om expliciet en gedetailleerd een brede uitzondering voor openbare nutsvoorzieningen te formuleren, teneinde te garanderen dat de overeenkomst niet geldt voor alle openbare diensten die uitbesteed of gefinancierd worden door de overheid, particuliere ondernemingen met winstoogmerk of non-profitorganisaties.

1.8.    Handel en duurzame ontwikkeling

1.8.1.

Het EESC is ingenomen met het veelomvattende en duidelijk omschreven bereik van het Commissievoorstel met betrekking tot handel en duurzame ontwikkeling. Wat de werkelijke waarde van de desbetreffende bepalingen is, hangt echter vooral af van de vraag of ze adequaat kunnen worden gehandhaafd. Het EESC pleit voor een doeltreffend handhavingsmechanisme en een krachtig monitoringmechanisme voor het maatschappelijk middenveld. Het EESC is niet in staat commentaar te leveren op de handhavingsmaatregelen voor het TTIP-hoofdstuk over duurzame ontwikkeling omdat de tekstvoorstellen inzake handhaving vertraging hebben opgelopen. Het is zaak dat de Commissie met het maatschappelijk middenveld en de sociale partners over die voorstellen overleg voert, zodat ze worden uitgewerkt op een manier die in de praktijk doeltreffend is. Het EESC behoudt zich de mogelijkheid voor om commentaar op deze onderdelen te leveren als ze openbaar worden gemaakt.

1.9.    Investeringsbescherming

1.9.1.

Het EESC is verheugd over het voorstel voor de hervorming van het systeem voor investeringsbescherming, en over het streven naar een permanent multilateraal investeringsgerecht ter vervanging van particuliere scheidsgerechten. Er zijn echter nog ernstige punten van zorg (zie paragraaf 8.8) die moeten worden aangepakt. Ook verzoekt het de Commissie een effectbeoordeling van zowel de kosten als de werking van het nieuwe stelsel van investeringsgerechten uit te voeren.

2.   Achtergrond

2.1.

Het EESC speelt sinds de start van de TTIP-onderhandelingen in juni 2013 een belangrijke rol bij de formulering van de standpunten van het Europees maatschappelijk middenveld dankzij de adviezen die het heeft opgesteld over specifieke aspecten van de TTIP-onderhandelingen (1), over investeringsbescherming en beslechting van geschillen tussen investeerders en staten (ISDS) (2) en over de gevolgen van TTIP voor kleine en middelgrote ondernemingen (3). In de tussentijd heeft de Commissie haar belangrijke mededeling „Handel voor iedereen” (4) gepubliceerd, waarin de voorwaarden zijn geformuleerd voor toekomstige handels- en investeringsverdragen. Het EESC heeft in zijn advies daarover steun gegeven aan de aanpak die in deze mededeling uiteen wordt gezet (5). Het wil ook, in samenwerking met de andere EU-instellingen, een bijdrage leveren aan een geïnformeerd maatschappelijk debat over TTIP door middel van een aantal TTIP-gerelateerde activiteiten. Hierbij moet onder andere worden gedacht aan de organisatie van hoorzittingen en bezoeken van EESC-leden aan de Verenigde Staten.

2.2.

Het EESC wijst erop dat de TTIP-onderhandelingen op een transparantere wijze worden gevoerd dan eerdere onderhandelingen over handel en investeringen: het zijn de eerste onderhandelingen waarbij het mandaat van de Raad, de standpunten van de EU en een aantal tekstvoorstellen zijn gepubliceerd. Er is een adviesgroep ingesteld met deskundigen die een breed spectrum van belangen vertegenwoordigen — consumenten, vakbonden, bedrijfsleven, milieu en volksgezondheid — om de EU-onderhandelaars te voorzien van hoogwaardig advies op de gebieden waarover wordt onderhandeld. Gelet op zijn institutionele rol betreurt het EESC evenwel dat het niet formeel deel uitmaakt van deze speciale TTIP-adviesgroep (6). De Commissie heeft een aan het TTIP gewijde webpagina gecreëerd met onder andere informatiebladen en leeswijzers, EU-standpuntnota’s (waarin de algemene benadering van de EU van een onderwerp wordt beschreven), EU-tekstvoorstellen (de initiële EU-voorstellen voor wetteksten over TTIP-onderwerpen) en het aanbod van de EU voor markttoegang met betrekking tot diensten. Het EESC waardeert het voorstel van de Commissie om een forum voor het maatschappelijk middenveld in het leven te roepen, bestaande uit vertegenwoordigers van onafhankelijke organisaties van het maatschappelijk middenveld, waaronder deelnemers aan de binnenlandse adviesgroepen, om de tenuitvoerlegging en toepassing van dit TTIP te bespreken.

2.3.

Onderhavig advies borduurt voort op de conclusies van eerdere adviezen, waarin werd opgeroepen om de baten van TTIP gelijk te verdelen over het bedrijfsleven (met inbegrip van kleine en middelgrote ondernemingen), werknemers, consumenten en burgers, en waarin het veiligstellen van de strenge, in de EU geldende normen als voorwaarde werd gesteld voor de goedkeuring van de overeenkomst. Het EESC vindt dat reeds gepubliceerde EU-standpunten en tekstvoorstellen voor een bepaald aantal hoofdstukken moeten worden becommentarieerd, om te onderzoeken in hoeverre ze in overeenstemming zijn met deze randvoorwaarden en om de voornaamste belangen en zorgen voor het Europees maatschappelijk middenveld vast te stellen. Meer specifiek heeft het EESC ervoor gekozen zijn analyse te richten op de voorstellen voor samenwerking op regelgevingsgebied, waaronder goede regelgevingspraktijken (openbaar gemaakt op 21 maart 2016), technische handelsbelemmeringen (THB) en sanitaire en fytosanitaire maatregelen (SFM) (beide openbaar gemaakt in januari 2015), douane en handelsbevordering (openbaar gemaakt in januari 2015 en gewijzigd in maart 2016), diensten (openbaar gemaakt in juli 2015), duurzame ontwikkeling (openbaar gemaakt in november 2015) en investeringen (openbaar gemaakt in november 2015). Dit advies betreft documenten die tot 14 juli 2016 zijn gepubliceerd.

2.4.

De Commissie heeft op 14 juli 2016 een voorstel uitgebracht over de institutionele opzet van het akkoord (7), onder andere m.b.t. de oprichting van interne adviesgroepen (IAG’s) bestaande uit vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld om de partijen over de toepassing van het akkoord te adviseren. Het EESC is ermee ingenomen dat het mandaat van de IAG’s is uitgebreid tot elk relevant vraagstuk dat met het akkoord verband houdt, maar betreurt dat de gezamenlijke vergadering van de twee IAG’s (door henzelf op eigen initiatief bijeen te roepen) niet expliciet in het EU-voorstel wordt genoemd en dat het Forum voor het maatschappelijk middenveld alleen door het Gemengd Comité bijeen kan worden geroepen. De bijeenkomsten van dat Forum moeten de leden van de twee IAG’s in staat stellen gezamenlijke aanbevelingen voor de partijen uit te werken.

2.5.

In dit verband betreurt het EESC het ten zeerste dat, wanneer uiteindelijk over de geconsolideerde teksten wordt onderhandeld, de grote transparantie die tot dan toe is betracht ernstig wordt ondermijnd, tenzij de VS ermee instemt om de teksten ter beschikking te stellen aan het publiek of ten minste aan de EU-adviesgroep. Het roept daarom de Commissie op haar uiterste best te blijven doen deze kwestie bij haar gesprekspartner aan te kaarten.

3.   Samenwerking op regelgevingsgebied

3.1.

Samenwerking op regelgevingsgebied is een van de drie pijlers van het TTIP — de andere zijn markttoegang en regels — en bestaat uit vier elementen: horizontale aspecten (die enerzijds een onderdeel inzake „regelgevingscoherentie” of „goede praktijken op het gebied van regelgeving” omvatten, en anderzijds een onderdeel inzake „samenwerking op regelgevingsgebied” tussen regulerende instanties), technische handelsbelemmeringen (THB’s), voedselveiligheid en de gezondheid van dieren en planten (SFM) en sectorale bijlagen. Het doel van dit deel is het eerste element — horizontale aspecten — te becommentariëren, terwijl in het volgende deel THB’s en SFM’s worden behandeld.

3.2.

Samenwerking op regelgevingsgebied is als een van de kerndoelen van het TTIP bestempeld, aangezien dit een belangrijke rol zou kunnen spelen bij de bevordering van handel en investeringen en de verbetering van het concurrentievermogen van kleine bedrijven in het bijzonder. Vooral kleine en middelgrote ondernemingen verwachten dat zich nieuwe mogelijkheden aandienen, aangezien zij, anders dan grote bedrijven, niet over de middelen beschikken om aan beide zijden van de Atlantische Oceaan in verschillende regelgevingsomgevingen te opereren. Tegelijkertijd zou meer verenigbaarheid van de regelgevingsstelsels grote bedrijven mogelijkheden bieden om van schaalvoordelen tussen Europa en de VS te profiteren.

3.3.

Inspanningen voor meer samenwerking op regelgevingsgebied zijn niet nieuw (8). De TTIP-onderhandelingen geven een nieuwe impuls aan de samenwerking op regelgevingsgebied, waarvan meer verwacht wordt dan voorheen. Volgens het EESC is het moeilijk in te schatten welke voordelen een nauwere samenwerking op regelgevingsgebied zal opleveren, vooral omdat dit afhangt van de mate van samenwerking die tijdens de onderhandelingen wordt overeengekomen. Het tussentijdse technische ontwerpverslag van de Commissie over de duurzaamheidseffectbeoordeling stelt dat 76 % van de impact van het TTIP zal voortvloeien uit de samenwerking op regelgevingsgebied, terwijl 24 % van het totale effect afkomstig zal zijn van tariefverlagingen (9).

3.4.

Het EESC acht het echter van belang dat beschermingsmaatregelen worden getroffen om ervoor te zorgen dat de samenwerking op regelgevingsgebied niet wordt gebruikt om sociale, arbeids-, consumenten- en milieunormen te ondermijnen, maar om deze daarentegen te verbeteren. Als aan deze voorwaarden is voldaan, zijn de voordelen niet alleen economisch van aard, maar kunnen zij ook bijdragen aan de taak van de regelgevende instanties om doelstellingen van het overheidsbeleid gestalte te geven.

3.5.

Het veiligstellen van de hoge beschermingsniveaus van de EU was voor het EESC een fundamenteel punt. Het huidige voorstel van artikel x, lid 1, onder b) van het hoofdstuk over samenwerking op regelgevingsgebied heeft betrekking op het nastreven van de doelstellingen van het overheidsbeleid en een hoog beschermingsniveau van, onder andere, volksgezondheid, gezondheid van mensen, dieren en planten, gezondheid en veiligheid, arbeidsomstandigheden, dierenwelzijn, milieu, consumenten, sociale bescherming en sociale zekerheid, persoonsgegevens en cyberbeveiliging, culturele verscheidenheid en financiële stabiliteit.

3.6.

Het EESC vreest evenwel dat dit kan worden ondermijnd door artikel x, lid 1, onder d), dat onder andere beoogt „onnodig omslachtige regelgeving te verminderen” (10). Het EESC is bezorgd dat dergelijke formuleringen zo uitgelegd kunnen worden dat regelgeving ter bescherming van consumenten-, arbeids- en milieurechten op zich als „belastend” wordt gezien.

3.7.

Het EESC onderschrijft daarom nogmaals krachtig de stelling dat het waarborgen van de bestaande hoge normen een fundamentele vereiste is en dat de samenwerking op regelgevingsgebied naast meer handelskansen ook gericht moet zijn op de verbetering van de veiligheid, gezondheid en het economisch en sociale welzijn van de mensen aan beide zijden van de Atlantische Oceaan. Daarom dient dit streven in de definitieve overeenkomst opnieuw te worden bekrachtigd in zeer duidelijke en gedetailleerde bewoordingen. Het EESC maakt zich zorgen over het voorstel van de EU inzake goede regelgevingspraktijken. Samenwerking op regelgevingsgebied zou betrekking moeten hebben op het verbeteren van de dialoog tussen regelgevers, niet op het beïnvloeden van elkaars regelgevingsprocessen. Het EESC verzoekt de Commissie om het gedeelte van haar voorstel dat over goede regelgevingspraktijken gaat te verduidelijken.

3.8.

In dit verband is het EESC van mening dat het huidige voorstel voor het hoofdstuk over goede regelgevingspraktijken, waarin staat dat partijen „niet-regelgevende alternatieven (waaronder de optie om niet te reguleren) […] ter verwezenlijking van de doelstelling van de regelgeving” moeten beoordelen, niet beschouwd moet worden als een beperking van het recht van de partijen om regels uit te vaardigen. Ter wille van meer zekerheid zou in de tekst van de overeenkomst verduidelijkt moeten worden dat deze bepaling niet tot een beperking leidt van het recht van de partijen om regels uit te vaardigen. Het wijst er tevens op dat artikel 6 van het voorstel, over de raadplegingen van belanghebbenden, niet moet worden beschouwd als gelijkwaardig aan de Amerikaanse procedure voor bekendmaking en commentaar.

3.9.

Voor het EESC moet handelsbevordering daarom een centrale doelstelling blijven. Het is belangrijk dat de TTIP-onderhandelingen de opheffing van onnodige handelsbelemmeringen steunen (11).

3.10.

Het EESC is verheugd dat het huidige voorstel van de Commissie expliciet verduidelijkt dat de functie en het doel van de institutionele structuur gericht zijn op het ondersteunen en adviseren van besluitvormers onder de democratische controle van het Europees Parlement en de Raad van de EU (12). De gewone wetgevingsprocedure mag niet worden ondermijnd en vertragingen of vrees om regels uit te vaardigen moeten worden voorkomen. Het EESC is ingenomen met het voorgestelde artikel 1, waarin zowel het recht op het instellen van regels als op het vaststellen van de beschermingsniveaus wordt bevestigd. Het is echter cruciaal dat in het voorstel de samenstelling en de regels voor het functioneren van de verschillende comités en groepen worden vastgelegd. Het EESC roept de Commissie op te zorgen voor samenhang en consistentie tussen de horizontale hoofdstukken over samenwerking op regelgevingsgebied, de hoofdstukken betreffende THB’s en SFM’s en de sectorale bijlagen.

3.11.

Dialoog aan het begin van het regelgevingsproces vergroot de kans dat er beleidsmaatregelen worden vastgesteld waarin de grensoverschrijdende overwegingen zijn opgenomen; hierin zal worden voorzien. In het voorstel van de Commissie moet de betrokkenheid van belanghebbenden door middel van een transparant proces, wat in de Europese Unie een kernbeginsel is van een goed regelgevingsproces, duidelijk worden beschreven. Om ervoor te zorgen dat de samenwerking op regelgevingsgebied inclusieve uitkomsten en voorstellen voor de regelgevers oplevert, moet er sprake zijn van een gestructureerde en evenwichtige betrokkenheid van belanghebbenden, met name van bedrijven, consumenten, milieuverenigingen en arbeidsorganisaties.

3.12.

Met het oog op concrete specifieke vorderingen moet er in een vroeg stadium tussen de regulerende instanties van de EU en de VS overleg over regelgevingsactiviteiten plaatsvinden. Door besprekingen in een vroeg stadium van de besluitvorming zullen naar verwachting de mogelijkheden voor het uitvaardigen van interoperabele regels toenemen, waardoor het voor de marktdeelnemers mogelijk wordt tegelijkertijd aan beide regelsystemen te voldoen. Regelgevers moeten echter wel aandacht besteden aan overleg en aan antwoorden op opmerkingen van hun gesprekspartners of belanghebbenden. Dit is essentieel ter voorkoming van de vrees om regels uit te vaardigen.

3.13.

Het EESC verzoekt de Europese Commissie de regelingen te verduidelijken voor de bovengenoemde dialoog en voor de inbreng van representatieve belanghebbenden, met name de sociale partners en vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld. Er moet worden gegarandeerd dat belangrijke belanghebbenden een bijdrage kunnen leveren aan een transparante dialoog, door middel van een welomschreven procedure waarin gelijke behandeling centraal staat en vertragingen in het regelgevingsproces worden voorkomen. Wat de EU betreft, moet het transparantieregister in aanmerking worden genomen om te bepalen hoe relevant en representatief de belanghebbenden zijn.

4.   THB- en SFM-kwesties

4.1.

Het EESC is verheugd dat de WTO-overeenkomst inzake THB’s in haar huidige vorm in het voorstel is geïntegreerd. Bovendien heeft het voorgestelde THB-hoofdstuk betrekking op technische vereisten (technische bepalingen en normen) en vereisten voor conformiteitsbeoordeling. Het EESC is van mening dat de voorstellen over normalisatie, technische bepalingen, markering en etikettering moeten worden beschouwd als belangrijke offensieve belangen van de Europese Unie. Deze voorstellen mogen niet worden gebruikt om regelgeving op het gebied van veiligheid, hygiëne en sociale bescherming in twijfel te trekken.

4.2.

Het EESC neemt nota van de belangrijke bepalingen op het gebied van transparantie: nogmaals wordt op de plicht gewezen om maatregelen aan de WTO te melden, informatie aan de andere partij te verstrekken, gelegenheid te bieden tot het geven van schriftelijk commentaar en hierop antwoord te geven. Het voorziet ook in de openbaarmaking van alle toepasselijke nieuwe of bestaande technische bepalingen door middel van registratie, alsmede van normen die in technische bepalingen worden vermeld (omdat verreweg de meeste normen in de industrie worden toegepast maar niet door regulerende instanties worden „vermeld” — toegepast — in technische bepalingen).

4.3.

Met betrekking tot normalisatie verwelkomt het EESC de samenwerking tussen de normalisatie-instellingen, alsmede de beperkte beginselen van wederzijdse erkenning. Het EESC heeft echter kennis genomen van de bezorgdheid die door CEN/Cenelec is geuit over de risico’s van wederzijdse erkenning van vrijwillige normen in het TTIP. Het EESC verzoekt de Commissie om de voorstellen van de Europese normalisatie-instellingen in overweging te nemen en ervoor te zorgen dat de belangen van de EU worden gewaarborgd. Zelfs de garantie dat alle relevante belanghebbenden zouden kunnen bijdragen aan de ontwikkeling van nieuwe normen, is van belang.

4.4.

Er zijn echter grote verschillen tussen de normalisatiesystemen van de EU en de VS. In het bijzonder bestaat het beginsel „één product, één norm, overal geaccepteerd”, dat een pijler van de interne markt van de EU is, in de Verenigde Staten niet. Wanneer in Europa een nieuwe norm wordt aangenomen, worden nationale normen die hiermee in strijd zijn, ingetrokken. In de VS bestaan op de markt verschillende normen naast elkaar, waardoor het voor mkb-ondernemingen moeilijk te begrijpen is welke norm het beste bij hun productlijnen past. Met het oog op een grotere transparantie en om kleine bedrijven te helpen, is het van essentieel belang dat er aan de kant van de VS een helpdesk wordt ingesteld voor EU-bedrijven die naar de VS-markt willen exporteren. Het gaat hier vaak om kleine bedrijven met beperkte middelen maar met een specialisatie van hoog niveau in een nichemarkt, waarop hun concurrentievermogen stoelt.

4.5.

Het EESC betreurt het dat belangrijke gebieden zoals elektrische veiligheid, elektromagnetische compatibiliteit, machinerie en telecommunicatie, die voor de EU een duidelijk offensief belang hebben, zijn bestempeld als prioritaire gebieden om in de toekomst in overweging te nemen: deze gebieden zouden moeten voorkomen in de vermelde specifieke resultaten voor conformiteitsbeoordelingen die voortkomen uit de onderhandelingen.

4.6.

Het EESC betreurt ook dat in het onderdeel over markering en etikettering geen prioritaire gebieden voor later zijn vastgesteld en dat er ook geen tijdelijke invullingen zijn voor de termijn van de toekomstige herziening op het gebied van markerings- en etiketteringsvereisten, noch voor het opnemen van de resultaten van de onderhandelingen in bepaalde sectoren.

4.7.

Het voorgestelde SFM-hoofdstuk is gebaseerd op de WTO-overeenkomst inzake SFM en biedt commentaar op de EU-tekstvoorstellen die waren ingediend om met de VS te bespreken in de onderhandelingsronde van 29 september-3 oktober 2014 en die op 7 januari 2015 openbaar zijn gemaakt.

4.8.

In de WTO-overeenkomst inzake SFM, die gaat over de toepassing van regelgeving betreffende voedselveiligheid en de gezondheid van planten en dieren, is het voorzorgsbeginsel (artikel 5, lid 7) opgenomen, dat nu ook is vastgelegd in het Verdrag van Lissabon. Hierover moet niet onderhandeld worden en het moet dus ook geen deel uitmaken van de overeenkomst. Het EESC is dan ook zeer ingenomen met de toezeggingen van de EU dat het TTIP de bestaande wetgeving inzake voedselveiligheid niet zal veranderen, dat de EU haar beperkingen inzake hormonen en groeibevorderaars in vlees zal handhaven en dat het TTIP de EU-wetgeving betreffende genetisch gemodificeerde organismen niet zal wijzigen.

5.   Douane en handelsbevordering

5.1.

Een groot deel van de trans-Atlantische handel betreft de handel in goederen. Daarom zal elke inspanning ter verbetering van douaneprocedures grote gevolgen hebben voor de bilaterale handel, met name voor kleine bedrijven.

5.2.

Het EESC is ingenomen met de aanvullende voorstellen die zijn gericht op het vergemakkelijken van de douaneprocedures, in het bijzonder: de instelling van één loket aan beide zijden van de Atlantische Oceaan, betere coördinatie van internationale normen, en de ontwikkeling van een partnerschapsprogramma voor handelsbevordering; het harmoniseren en op één lijn brengen van gegevens, met de toezegging dat wordt onderzocht welke gegevens op één lijn moeten worden gebracht; het uitbreiden van de verantwoordelijkheden van het Gemengd Comité douanesamenwerking om op te treden als het „Gespecialiseerd Douanecomité” op een aantal nog te bepalen gebieden en voorafgaande besluiten.

5.3.

Het EESC verzoekt de Europese Commissie helderheid te scheppen ten aanzien van de elementen die voor EU-bedrijven van groot belang zijn en in de beschikbare tekst nog aan duidelijkheid te wensen overlaten, zoals de de-minimiswaarde, afschaffing van alle extra heffingen en de kwestie van boeten en verantwoordelijkheid voor inbreuken op de douanewetgeving.

6.   Diensten

6.1.

Wat het dienstenaanbod betreft doet de EU aanzienlijke toezeggingen in sectoren die zeer belangrijk zijn voor de bevordering van het concurrentievermogen en de groei van Europa (digitale communicatie en telecom) en voor een snellere integratie van mondiale waardeketens (vervoer, koeriersdiensten, zakelijke diensten en professionele dienstverlening) of die betrekking hebben op cruciale economische sectoren (bouw, detailhandel, energie).

6.2.

Het EESC is er ook mee ingenomen dat het EU-voorstel een kader biedt dat een eerlijke, transparante en samenhangende regeling voor de wederzijdse erkenning van beroepskwalificaties door de partijen dichterbij brengt en dat de algemene voorwaarden vaststelt voor de onderhandelingen over overeenkomsten voor wederzijdse erkenning, die van groot belang zijn voor een betere markttoegang van EU-dienstverleners.

6.3.

Het EESC wijst nog eens op drie wezenlijke aspecten in verband met diensten: de behoefte om zowel op federaal als op staatsniveau de markttoegang te vergroten; de erkenning dat markttoegang ook afhangt van nauwere samenwerking op regelgevingsgebied; en het verzoek om het specifieke karakter van openbare diensten in stand te houden, overeenkomstig het VWEU.

6.4.

Het EESC onderstreept dat de Commissie ervoor moet zorgen dat het TTIP, wat diensten betreft, verder gaat dan de bestaande overeenkomsten zoals GATS en TiSA en dat er specifieke overeenkomsten zouden moeten worden gesloten om een eind te maken aan de vele discriminerende belemmeringen die er in de Verenigde Staten bestaan.

6.5.

Het EESC wijst met klem op een bepaalde kwestie waar de Commissie rekening mee moet houden, namelijk onevenwichtige markttoegang: VS-bedrijven kunnen profiteren van de eengemaakte EU-markt terwijl EU-bedrijven geconfronteerd worden met een versnipperde VS-markt, omdat een groot aantal dienstensectoren op het niveau van de staten wordt gereguleerd. Onderdanen van bepaalde lidstaten hebben nog altijd een visum nodig voor de VS, terwijl burgers van de VS zonder visum naar EU-landen kunnen reizen. Dat is een discriminerende behandeling van EU-burgers die schadelijk is voor de onderlinge verhoudingen.

6.6.

Met betrekking tot specifieke sectoren wil het EESC de volgende opmerkingen maken:

audiovisuele diensten vallen niet onder het mandaat en moeten daarom in geen enkele verbintenis worden opgenomen;

de toegang tot de markt voor financiële diensten moet worden opgeschort totdat de VS-onderhandelaars er duidelijk mee instemmen om discussies over samenwerking op regelgevingsgebied te starten. Deze samenwerking op regelgevingsgebied moet ten doel hebben om tot hogere beschermingsniveaus en meer financiële stabiliteit te komen;

openbare diensten moeten volledig worden beschermd, aangezien ze een waarborg vormen voor de bestaande hoge normen in de voorziening van essentiële en gevoelige diensten voor burgers. Hiertoe dienen er duidelijke en breed gedefinieerde uitzonderingen te worden vastgesteld.

6.7.

Over openbare diensten staat in het EESC-advies „Handel voor iedereen” dat openbare diensten in handelsovereenkomsten het best kunnen worden beschermd door gebruik te maken van „een positieve lijst met betrekking tot markttoegang en nationale behandeling”. Met het huidige dienstenaanbod van de EU in het TTIP wordt er echter gekozen voor een niet eerder geziene „hybride” benadering ten aanzien van lijsten met diensten, waardoor er aanzienlijke onzekerheid kan blijven bestaan.

6.8.

Bijlage III over markttoegang bevat een positieve lijst, waarin dezelfde bewoordingen worden gebruikt als in de GATS-lijst van de EU: „Openbare nutsbedrijven bestaan onder meer in de volgende sectoren: aanverwante wetenschappelijke en technische adviezen, onderzoek en ontwikkeling op het gebied van de maatschappij- en geesteswetenschappen, technische keuring en controle; milieu; gezondheidszorg; vervoer en ondersteunende diensten bij alle vervoerswijzen. Uitsluitende rechten betreffende deze diensten worden vaak verleend aan particuliere exploitanten, bijvoorbeeld exploitanten met een vergunning van openbare instanties, die aan specifieke verplichtingen aangaande dienstverlening moeten voldoen. Er kan geen gedetailleerde, volledige lijst per sector worden opgesteld omdat openbare nutsbedrijven vaak ook op lagere niveaus dan het centrale niveau bestaan (13).”. De clausule inzake voorzieningen van openbaar nut, waarmee monopolistische structuren in stand kunnen worden gehouden, heeft echter verscheidene tekortkomingen, bijv. het feit dat beperkingen, zoals onderzoeken naar economische behoeften of quota, er niet onder vallen. Het EESC wil benadrukken dat de uitzondering voor openbare nutsvoorzieningen moet gelden voor alle vormen van dienstverlening.

6.9.

Het EESC dringt erop aan dat de uitzondering voor openbare nutsvoorzieningen in bijlage III expliciet en gedetailleerd wordt geformuleerd, om te garanderen dat de overeenkomst niet geldt voor alle openbare diensten die uitbesteed of gefinancierd worden door de overheid, particuliere ondernemingen met winstoogmerk of non-profitorganisaties.

6.10.

De standstill- en ratchetclausules zijn weliswaar niet van toepassing op bijlage II, maar het EESC is toch bezorgd dat de onderhandelingen ertoe kunnen leiden dat de voorbehouden van de EU die momenteel in deze bijlage zijn opgenomen, verplaatst worden naar bijlage I, waardoor wordt voorkomen dat de liberalisering wordt teruggeschroefd. In dit verband onderschrijft het EESC de opmerking uit het advies van de Nederlandse Sociaal-Economische Raad dat „overheden […] vrij [moeten] blijven, om overeenkomstig de eigen voorkeuren, bepaalde diensten „van algemeen publiek belang” te verklaren” (14).

6.11.

Zorgwekkend is volgens het EESC ook dat overheidsregulering ten aanzien van diensten die niet adequaat staan vermeld in bijlage I en bijlage II, door de regering van de VS kan worden aangevochten via geschillenbeslechtingsprocedures tussen staten vanwege schending van de verbintenissen inzake nationale behandeling of het beginsel van meest begunstigde natie, of via het stelsel van investeringsgerechten.

6.12.

Het EESC betreurt het dat de toegang tot de dienstenmarkt er in vergelijking met andere hoofdstukken bekaaid afkomt, en verzoekt de Commissie meer te ijveren voor het wegnemen van de resterende belemmeringen voor markttoegang in de VS. De Verenigde Staten hanteren nog steeds een totaalverbod in de sector van het zeevervoer. Er bestaan plafonds voor deelnemingen, bijv. van 25 % in de luchtvaart en 20 % in telecommunicatie, en aanzienlijke belemmeringen „achter de grens”, zoals bij telecommunicatie en satellieten. Er is een zeer lange lijst met vereisten inzake staatsburgerschap, bijv. met betrekking tot bankieren, verzekeringen en boekhouding. Er bestaan vereisten inzake ingezetenschap voor juridische, boekhoudings-, technische en verzekeringsdiensten. Er bestaan vereisten inzake lokale aanwezigheid, bijv. voor juridische, boekhoudings- en verzekeringsdiensten, er is een rechtsvormvereiste waar het gaat om verzekeringen, etc.

7.   Duurzame ontwikkeling

7.1.

Het TTIP biedt de partijen de gelegenheid om duurzaamheid te bevorderen door middel van de handel en om met betrekking tot de duurzaamheidsdoelstellingen verder te gaan dan in enige andere door elk van de partijen gesloten handelsovereenkomst. In zijn adviezen REX/390 en REX/449 (15) heeft het EESC gepleit voor het opnemen van een stevig hoofdstuk over handel en duurzame ontwikkeling, dat als een essentieel onderdeel van de overeenkomst wordt gezien. Daarom is het EESC ingenomen met het veelomvattende en duidelijk omschreven bereik van het Commissievoorstel. Wat de werkelijke waarde van deze bepalingen is hangt volgens het EESC echter vooral af van de vraag of ze uiteindelijk doeltreffend kunnen worden gehandhaafd.

7.2.

In advies REX/390 werd gesteld dat er als essentieel onderdeel van de overeenkomst een krachtig en gezamenlijk mechanisme moet komen waarmee het maatschappelijk middenveld op de overeenkomst kan toezien. Het EESC staat daarom volledig achter de verklaring van commissaris Malmström dat er in het hoofdstuk over duurzame ontwikkeling effectieve handhavingsmechanismen moeten worden opgenomen (16). Ook steunt het EESC de aanbevelingen uit het advies van de Sociaal-Economische Raad van Nederland en de Franse Sociaal-Economische Raad betreffende „het zo nodig kunnen opleggen van effectieve sancties aan verdragspartijen” (17).

7.3.

Het EESC prijst de verregaande inzet van de Europese Commissie voor hoge arbeids- en milieunormen. Het is verheugd dat het recht op regulering en vaststelling van hoge beschermingsniveaus opnieuw is bevestigd in de preambule van de overeenkomst en in een apart artikel in het hoofdstuk over duurzame ontwikkeling.

7.4.

Het EESC had de partijen verzocht om opnieuw te bevestigen dat ze hun arbeidswetgeving doeltreffend zullen uitvoeren en handhaven en hun verplichtingen op grond van hun lidmaatschap van de IAO zullen nakomen. Het EESC is daarom ingenomen met het opnemen van bindende bepalingen over de bescherming van fundamentele arbeidsnormen zoals vrijheid van vereniging en het recht op collectieve onderhandelingen door vorming en lidmaatschap van vakbonden, uitbanning van dwangarbeid of verplichte arbeid, daadwerkelijke afschaffing van kinderarbeid, en gelijkheid en non-discriminatie met betrekking tot arbeid en beroep. Bovendien is het EESC verheugd over de toevoeging van de verbintenis van de partijen om te zorgen voor fatsoenlijke arbeidsvoorwaarden, en gezondheid en veiligheid op het werk. Om deze bepalingen inzake duurzame ontwikkeling bindend te maken, moet een drieledige aanpak worden gehanteerd, waarbij gebruik wordt gemaakt van overleg op regeringsniveau, interne adviesgroepen en deskundigenpanels met de IAO, en de algemene geschillenregeling van de overeenkomst.

7.5.

Wat de milieuaspecten betreft, stelt het opnemen van een bepaling over handel en milieuvriendelijk beheer van chemische stoffen en afval het maatschappelijk middenveld gerust. Het EESC is het er daarom mee eens dat er in verband met chemische stoffen en afval bepalingen in de overeenkomst worden opgenomen waarmee beoogd wordt nadelige gevolgen voor de menselijke gezondheid en het milieu te voorkomen of tot een minimum te beperken. Ook is het EESC ingenomen met de inzet van de partijen voor duurzaam bosbeheer en de wederzijdse erkenning van de aanzienlijke negatieve effecten van illegale, niet-gerapporteerde en niet-gereguleerde visserij.

7.6.

De bepaling in het voorstel over de samenwerking tussen de partijen op het gebied van handelsgerelateerde aspecten van het arbeids- en milieubeleid wordt toegejuicht. Het EESC acht het een goede zaak om te erkennen dat het belangrijk is samen te werken bij het bevorderen van fatsoenlijke arbeid in mondiale toeleveringsketens en bij het uitwerken van strategieën en beleid om de bijdrage van de handel aan hulpbronnenefficiëntie, de groene economie en de circulaire economie te promoten (18).

7.7.

Het EESC kan zich ook vinden in het streven naar bescherming van arbeidsrechten en het milieu door middel van een gedragscode, standaardregelingen, etikettering, certificering, controle en andere hieraan gerelateerde bedrijfsmaatregelen.

7.8.

Verantwoordelijk ondernemingsgedrag op vrijwillige basis, zoals maatschappelijk verantwoord ondernemen, kan duurzaamheidsdoelstellingen verder bevorderen. Het EESC is het ermee eens dat in het hoofdstuk over duurzaamheid expliciet wordt verwezen naar de richtsnoeren van de OESO voor multinationale ondernemingen, het Global Compact-initiatief van de VN, ISO 26000, de Tripartiete beginselverklaring van de IAO betreffende multinationale ondernemingen en sociaal beleid (MNO-verklaring) en de VN-richtsnoeren voor bedrijven en mensenrechten.

7.9.

Het EESC neemt er nota van dat het EU-tekstvoorstel geen onderdelen bevat die betrekking hebben op geschillenbeslechting, die in een later stadium zullen worden ontwikkeld, en behoudt zich de mogelijkheid voor om commentaar op deze onderdelen te leveren als ze openbaar worden gemaakt.

7.10.

Ter ondersteuning van de uitvoering van de afspraken van de partijen om de internationale handel zodanig te bevorderen dat er een bijdrage wordt geleverd aan de beoogde duurzame ontwikkeling, is het EESC voorstander van een handhavingsmechanisme op basis van de sociale dialoog. Het EESC is ingenomen met de voorstellen van de Commissie voor de instelling van binnenlandse adviesgroepen waarin het maatschappelijk middenveld evenwichtig is vertegenwoordigd (evenwichtige vertegenwoordiging van werkgevers, werknemers, consumenten, milieu- en gezondheidsorganisaties) en die standpunten of aanbevelingen over de implementatie van TTIP kunnen formuleren (19). Uit de ervaringen met vigerende overeenkomsten blijkt dat het voor de doeltreffendheid van zulke monitoringmechanismen van belang is dat de aanbevelingen van de toezichthoudende instanties leiden tot onderzoek door de EU-instellingen en worden gekoppeld aan een handhavingsproces.

8.   Investeringen

8.1.

Het EESC neemt kennis van het voorstel van de Commissie voor een stelsel van investeringsgerechten (ICS), dat een nieuwe procedure voor geschillenbeslechting tussen investeerders en staten inluidt en het oude systeem (ISDS) vervangt. Het voorstel bestaat uit twee delen: materiële bepalingen voor investeringsbescherming en een stelsel voor de beslechting van geschillen tussen investeerders en staten. Het bevat ook een inleiding met definities op het gebied van investeringsbescherming.

8.2.

Zoals in advies REX/390 werd gevraagd, worden termen als „reguleringsrecht”, „indirecte onteigening” en „eerlijke en billijke behandeling” nauwkeuriger gedefinieerd. Dit zijn de voorwaarden waaraan moet worden voldaan om de beslechting van geschillen tussen een staat en een investeerder in goede banen te leiden. Partijen hebben het recht om regels uit te vaardigen die het algemeen belang boven de bescherming van de investeerder stellen.

8.3.

Het EESC benadrukt dat de definities in de overeenkomst, in het bijzonder van het reguleringsrecht, duidelijk moeten zijn en het recht van de staat moeten waarborgen om strenge normen te handhaven en in te voeren, met name wat betreft sociale bescherming en de bescherming van het milieu en de consument, en moeten zorgen voor een adequate en rechtmatige bescherming van investeerders tegen protectionisme en discriminatie. Het EESC is verheugd dat dit punt niet alleen in de preambule maar ook in het corpus van de overeenkomst, in een afzonderlijk artikel, aan bod komt. Wat het reguleringsrecht op het gebied van sociale bescherming betreft zou expliciet ook melding moeten worden gemaakt van collectieve overeenkomsten, inclusief tripartiete en/of algemene (erga omnes-) overeenkomsten, zodat zij niet als een schending van het gewettigd vertrouwen van een investeerder geïnterpreteerd kunnen worden. Bij collectieve overeenkomsten mogen arbeids- en loonvoorwaarden niet worden beschouwd als niet-tarifaire handelsbelemmeringen.

8.4.

Het EESC stelt echter vast dat de meest ingrijpende wijzigingen betrekking hebben op de procedurele aspecten van geschillenbeslechting. De geschillenbeslechtingsregeling is omgezet in een justitieel stelsel met een gerecht waarbij ad-hocarbiters die door de strijdende partijen zijn aangewezen, worden vervangen door een select gezelschap van rechters die door de partijen bij de overeenkomst zijn aangesteld. Hierdoor wordt het systeem meer geïnstitutionaliseerd. Het EESC verzoekt partijen om ervoor zorgen dat het stelsel van investeringsgerechten volledig operationeel is zodra het verdrag wordt geratificeerd en dat bij de aanstelling van de rechters, die democratische legitimiteit dienen te genieten, het risico van een gepolitiseerd stelsel van gerechten en het gevaar van belangenconflicten worden weggenomen.

8.5.

Het EESC constateert tot zijn genoegen dat er een strikte gedragscode is ingevoerd om onpartijdigheid te waarborgen en belangenconflicten te voorkomen. Er is ook een „college van beroep” ingesteld dat de vonnissen van het gerecht zal beoordelen, waarmee tegenwicht wordt geboden aan gerechtvaardigde kritiek op de ISDS. Bovendien is de transparantie gewaarborgd omdat Uncitral-regels op de geschillen van toepassing zijn.

8.6.

Hoewel het EESC verheugd is over de verbeteringen die zijn aangebracht met het oog op de hervorming van het systeem, ziet het nog steeds een aantal heikele punten die aandacht verdienen.

8.7.

Bovendien blijft de tenuitvoerlegging van het nieuwe systeem aanleiding geven tot bezorgdheid, die varieert naar gelang van de belanghebbenden. Het EESC verzoekt de Commissie om bij haar aanhoudende inspanningen ter verbetering van het systeem voor de beslechting van investeringsgeschillen deze punten van zorg niet uit het oog te verliezen.

8.8.

De bezorgdheid betreft onder meer:

de noodzaak om een goede balans te vinden tussen legitiem overheidsbeleid en de normen voor investeringsbescherming in termen van „eerlijke en billijke behandeling” en „bescherming tegen indirecte onteigening”, op basis van duidelijke definities die het gevaar van al te ruime interpretaties indammen;

een klein aantal legitieme beleidsdoelstellingen, zoals de bescherming van de volksgezondheid, de veiligheid, het milieu of de openbare zeden, sociale of consumentenbescherming, of de bevordering en bescherming van culturele diversiteit, die verband houden met het recht om te reguleren;

geen expliciete uitsluiting van regels die van toepassing zijn op de organisatie of verlening van openbare diensten;

de volledige uitsluiting van winstderving bij het berekenen van de vergoeding voor gedane investeringen;

het feit dat de uitvoering van het „beginsel dat de verliezer betaalt” een bedrijf, en met name een kleine of middelgrote onderneming, ervan kan weerhouden gebruik te maken van het stelsel;

de noodzaak om te verwijzen naar de verplichtingen voor investeerders uit hoofde van de Verklaring betreffende multinationale ondernemingen van de IAO, de VN-richtsnoeren inzake het bedrijfsleven en mensenrechten, en de richtsnoeren van de OESO voor multinationale ondernemingen;

een zeker gebrek aan duidelijkheid over hoe vonnissen door de binnenlandse gerechten zullen worden erkend en uitgevoerd en wat de relatie is met het Verdrag van New York over de erkenning en tenuitvoerlegging van buitenlandse scheidsrechterlijke uitspraken en de Icsid-regels. Hierover moet duidelijkheid komen omdat investeerders in het huidige stelsel al geconfronteerd worden met handhavingsproblemen;

de noodzaak om zorgvuldig te beoordelen of het stelsel van investeringsgerechten verenigbaar is met het rechtskader van de EU;

het gebrek aan echte onafhankelijkheid van rechters, aangezien zij in het nieuwe voorstel in sommige gevallen nog steeds mogen werken als bedrijfsjuristen;

de noodzaak om rekening te houden met de aanbeveling in het tussentijds verslag over de duurzaamheidseffectbeoordeling van het TTIP, die luidt dat de mogelijkheid om via het ICS openbare diensten aan te vechten moet worden uitgesloten (20).

Het EESC verzoekt de Commissie om een beroep te doen op het maatschappelijk middenveld en op de Europese juridische gemeenschap bij het aanpakken van deze problemen.

8.9.

Sommige belanghebbenden vragen zich overigens af of een apart investeringsarbitragesysteem wel nodig is in goed functionerende en sterk ontwikkelde nationale rechtsstelsels (21).

8.10.

Tot slot is het EESC van mening dat het door de Europese Commissie voorgestelde stelsel van investeringsgerechten een stap in de goede richting is, maar op een aantal terreinen verder moet worden verbeterd om als een onafhankelijke internationale rechterlijke instantie te kunnen functioneren. Het EESC betreurt dat het voorstel van de Commissie werd gepresenteerd zonder dat er een volwaardige en behoorlijke raadpleging aan voorafging en zonder dat er een effectbeoordeling van zowel de kosten als de werking van het stelsel werd uitgevoerd en verzoekt de Commissie derhalve om dat alsnog te doen.

Brussel, 21 september 2016.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Georges DASSIS


(1)  Zie het initiatiefadvies van het EESC over trans-Atlantische handelsbetrekkingen en standpunten van het EESC over nauwere samenwerking en een mogelijk vrijhandelsakkoord tussen de EU en de VS (PB C 424 van 26.11.2014, blz. 9).

(2)  Zie het initiatiefadvies van het EESC over Bescherming van investeerders en beslechting van geschillen tussen investeerders en staten in handels- en investeringsovereenkomsten tussen de EU en derde landen (PB C 332 van 8.10.2015, blz. 45).

(3)  Zie het initiatiefadvies van het EESC over Het TTIP en de gevolgen daarvan voor kleine en middelgrote ondernemingen (PB C 383 van 17.11.2015, blz. 34).

(4)  Mededeling van de Europese Commissie Handel voor iedereen — Naar een meer verantwoord handels- en investeringsbeleid (COM(2015) 497 final).

(5)  Zie het EESC-advies Handel voor iedereen — Naar een meer verantwoord handels- en investeringsbeleid (PB C 264 van 20.7.2016, blz. 123).

(6)  Ibidem.

(7)  Zie http://trade.ec.europa.eu/doclib/docs/2016/july/tradoc_154802.pdf.

(8)  Bijv. de in 2007 opgerichte trans-Atlantische Economische Raad (TEC); het Forum voor samenwerking op hoog niveau; het Forum op hoog niveau voor samenwerking op regelgevingsgebied.

(9)  Ecorys, Trade SIA on the Transatlantic Trade and Investment Partnership (TTIP) between the EU and the USA — Draft Interim Technical Report, blz. 18 (http://www.trade-sia.com/ttip/wp-content/uploads/sites/6/2014/02/TSIA-TTIP-draft-Interim-Technical-Report.pdf).

(10)  Herzien voorstel van de EU over samenwerking op regelgevingsgebied, openbaar gemaakt op 21 maart 2016 http://trade.ec.europa.eu/doclib/html/154377.htm.

(11)  Sociaal-Economische Raad (SER), Advies 16/04E over het TTIP (https://www.ser.nl/~/media/files/internet/talen/engels/2016/ttip.ashx).

(12)  Zie het advies van de Franse Sociaaleconomische en Milieuraad, „Les enjeux de la négociation du projet de Partenariat transatlantique pour le commerce et l’investissement (PTCI)”

(http://www.lecese.fr/sites/default/files/pdf/Avis/2016/2016_01_projet_partenariat_transtlantique.pdf).

(13)  Services and Investment offer of the European Union (http://trade.ec.europa.eu/doclib/docs/2015/july/tradoc_153670.pdf).

(14)  Zie voetnoot 11.

(15)  Zie voetnoot 5.

(16)  Verklaring van commissaris Malmström van 17 november 2015, http://trade.ec.europa.eu/doclib/docs/2015/november/tradoc_153968.pdf.

(17)  Zie voetnoten 12 en 11.

(18)  Initiatiefadvies van het EESC over Fatsoenlijk werk in de mondiale toeleveringsketens (PB C 303 van 19.8.2016, blz. 17).

(19)  Zie voetnoot 7.

(20)  Ecorys, Trade SIA on the Transatlantic Trade and Investment Partnership (TTIP) between the EU and the USA — Draft Interim Technical Report, blz. 144 (http://www.trade-sia.com/ttip/wp-content/uploads/sites/6/2014/02/TSIA-TTIP-draft-Interim-Technical-Report.pdf).

(21)  Bijv. het EVV-standpunt ten aanzien van het voorstel van de Commissie voor een stelsel van investeringsgerechten in het TTIP en het CETA (https://www.etuc.org/documents/etuc-position-commissions-proposal-investment-court-system-ttip-and-ceta#.V2xn19KNhHg).


28.12.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 487/41


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over duurzame ontwikkeling: inventarisatie van het interne en het externe beleid van de EU

(verkennend advies)

(2016/C 487/06)

Rapporteur:

Ioannis VARDAKASTANIS

Corapporteur:

Jarmila DUBRAVSKÁ

Raadpleging

Europese Commissie, 8.6.2016.

Rechtsgrondslag

Artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie

Bevoegde afdeling

Landbouw, Plattelandsontwikkeling en Milieu

Goedkeuring door de afdeling

5.9.2016

Goedkeuring door de voltallige vergadering

21.9.2016

Zitting nr.

519

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

171/0/2

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

Met de vaststelling van de VN-Agenda 2030 voor duurzame ontwikkeling is een historische stap gezet op weg naar een nieuw paradigma door ongelijkheden op economisch, sociaal en milieugebied op universele en geïntegreerde wijze aan te pakken. Alle landen moeten, ongeacht hun inkomensniveau, de agenda omzetten en uitvoeren. Deze unieke agenda sluit volledig aan bij de Europese waarden van sociale gerechtigheid, democratisch bestuur, de sociale markteconomie en milieubescherming. Zij biedt de EU daarom een uitstekende gelegenheid om die waarden te bevorderen en de agenda met behulp van een integrale aanpak in de praktijk te brengen. Het EESC roept de EU ertoe op een wereldwijde voorbeeldfunctie te vervullen en het voortouw te nemen in dit bijzonder uitdagende proces.

1.2.

Het EESC is verheugd dat de Europese Unie zich ertoe heeft verbonden de doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling (SDG’s) te verwezenlijken. Het EESC is echter bezorgd dat er sinds de vaststelling van de VN-Agenda 2030 een jaar is verstreken waarin de EU geen concrete toekomstgerichte maatregelen heeft genomen om de SDG’s in al haar beleidslijnen en programma’s te integreren en waarin zij geen brede raadpleging met het maatschappelijk middenveld heeft georganiseerd.

1.3.

De EU wordt op alle terreinen van de economie en de samenleving met cruciale politieke, sociale, economische en structurele uitdagingen geconfronteerd. Ongelijkheid, werkloosheid, met name jeugdwerkloosheid, sociale uitsluiting en armoede, ongelijkheid van mannen en vrouwen, discriminatie en marginalisatie van kwetsbare groepen in Europese samenlevingen ondermijnen het fundament van de EU zelf. In tal van lidstaten heeft de financiële crisis de problemen nog verergerd en is een crisis van sociale en mensenrechten aan het ontstaan.

1.4.

De VN-Agenda 2030 moet worden omgezet in een proactief, hervormend en positief verhaal over Europa, en dit proces moet worden aangestuurd door een sterke politieke wil en grote vastberadenheid om een duurzame Europese Unie tot stand te brengen door onze economie om te vormen tot een veerkrachtige, concurrerende, hulpbronnenefficiënte en inclusieve economie. Dit toekomstgericht verhaal zal ook helpen om het ongekende vertrouwensverlies van de Europese burgers in het Europese project tegen te gaan en met name de steun van jonge mensen voor dit project te krijgen. De EU moet de VN-Agenda 2030 zo gebruiken om de burgers van de Unie een nieuwe visie voor Europa te bieden: het sociaal contract van de 21e eeuw.

1.5.

Het EESC roept op tot een overkoepelende en geïntegreerde strategie voor een Duurzaam Europa 2030 en daarna, waarbij de nodige tijdshorizon op lange termijn, beleidscoördinatie en samenhang voor de uitvoering van de VN-Agenda 2030 wordt verschaft. Deze strategie moet geschraagd zijn op een interinstitutioneel akkoord tussen de Commissie, de Raad en het Parlement met het oog op een stevige basis voor verdere politieke actie. De huidige Europese strategieën, zoals de Europa 2020-strategie, die als nieuwe overkoepelende strategie de opvolger is van de EU-duurzaamheidsstrategie uit 2001, en de tien prioriteiten van voorzitter Juncker zijn, volgens het EESC, ontoereikend om volledig het hoofd te kunnen bieden aan de uitdaging van de verwezenlijking van de SDG’s in de EU.

1.6.

De voornoemde overkoepelende strategie moet specifieke streefdoelen voor de mechanismen voor de uitvoering, evaluatie en monitoring van SDG’s omvatten, alsook actieplannen met de nodige wetgevings- en beleidsinstrumenten, bewustmakingsactiviteiten — zoals een Eurobarometer-enquête over de SDG’s — en een plan voor het uittrekken van financiële middelen. Het ontwikkelingsproces voor deze strategie moet door de Commissie op gang worden gebracht door middel van haar aanstaande mededeling en de ontwerpfase van de strategie moet een brede raadpleging van het maatschappelijk middenveld, regeringen, parlementen en plaatselijke autoriteiten behelzen. Het EESC is bereid dit proces als faciliterende instantie te ondersteunen.

1.7.

De inventarisatie door de Commissie van het interne en het externe beleid van de EU vanuit het perspectief van de 17 SDG’s is een noodzakelijke stap. Het EESC roept de Commissie op deze inventarisatie aan te vullen met een gedetailleerdere analyse van tekortkomingen met betrekking tot de 17 SDG’s om de gebieden te identificeren waarop de EU vooraf en onmiddellijk actie moet ondernemen.

1.8.

Het EESC heeft de volgende centrale beleidsgebieden geïdentificeerd voor hervormingen in de richting van duurzame ontwikkeling en adviseert dat de Commissie vlaggenschipinitiatieven in het leven roept, met inbegrip van transparante actieplannen en mijlpalen, en daarbij rekening houdt met de aanbevelingen in paragraaf 4.3 van dit advies:

een rechtvaardige overgang naar een koolstofarme circulaire deeleconomie;

overgang naar een sociaal inclusieve samenleving en economie — fatsoenlijk werk en mensenrechten;

overgang naar duurzame voedselproductie en consumptie;

investeringen in innovatie en in de modernisering van de infrastructuur met het oog op de lange termijn en aanmoediging van duurzame ondernemingen;

handel als instrument ter stimulering van een wereldwijde duurzame ontwikkeling.

1.9.

Het EESC roept de Commissie op om de SDG’s in alle relevante beleidslijnen te mainstreamen. De tussentijdse evaluaties die in de periode 2014-2020 zullen worden uitgevoerd, dienen met het oog daarop te worden gebruikt. Toekomstige MFK-perioden zullen een uitgelezen kans bieden om de SDG’s volledig te mainstreamen in de uitgavenprogramma’s van de EU.

1.10.

Het is vooral van belang om de VN-Agenda 2030 te mainstreamen in het externe optreden van de Europese Unie. De Commissie moet essentiële beleidsgebieden als handel en ontwikkeling, milieubeleid en klimaatactie op mondiaal niveau, humanitaire hulp, risicobeperking bij rampen en technologieoverdracht, volledig aanpassen teneinde de uitvoering van de VN-Agenda 2030 proactief te bevorderen. Het EESC roept de Commissie daarnaast op de VN-Agenda 2030 volledig te integreren en toe te passen in de Europese consensus inzake ontwikkeling en betreurt dat hiermee in de algemene EU-strategie voor het buitenlands en veiligheidsbeleid niet voldoende rekening is gehouden.

1.11.

Het EESC verzoekt de Commissie om de horizontale en verticale beleidscoördinatie te evalueren en te verbeteren met het oog op een doeltreffende tenuitvoerlegging van de VN-Agenda 2030. Beter bestuur is een belangrijke voorwaarde voor duurzame ontwikkeling. Het Europees Semester moet worden ontwikkeld tot een passend bestuurskader voor de verticale coördinatie van de verwezenlijking van de SDG’s met de lidstaten. Het EESC onderstreept dat participatie, transparantie, monitoring en evaluatie, verantwoordingsplicht en zeggenschap van de burgers tot de belangrijkste kenmerken van beter bestuur behoren.

1.12.

Eurostat moet een reeks door de VN ontwikkelde indicatoren en benchmarks uitwerken en toepassen om de monitoring en de evaluatie, de verantwoording en de transparantie van het proces van de verwezenlijking van de SDG’s te vergemakkelijken en de EU-instellingen, de lidstaten en alle belanghebbenden te voorzien van concrete statistische gegevens die volledig zijn uitgesplitst naar SDG en streefdoel.

1.13.

Het EESC neemt er met voldoening nota van dat er vier EU-lidstaten deel uitmaakten van de 22 landen die de eerste vrijwillige evaluaties inzake de verwezenlijking van SDG’s hebben gepresenteerd op het Politiek Forum op hoog niveau van de VN inzake duurzame ontwikkeling in 2016. Het EESC roept de EU ertoe op een wereldwijde voorbeeldfunctie te vervullen en de eerste regio te zijn die een vrijwillige evaluatie presenteert op het Politiek Forum op hoog niveau (HLPF) in 2017. Het EESC zou bereid zijn de bijdrage vanuit het maatschappelijk middenveld te organiseren.

1.14.

De EU moet evolueren naar een op meerdere belanghebbenden gerichte aanpak bij de verwezenlijking van de SDG’s door alle actoren en organisaties uit het maatschappelijk middenveld te betrekken op basis van de beginselen van participatie, verantwoordingsplicht en partnerschap. Het EESC zelf heeft reeds een specifiek initiatief voorgesteld voor een Europees forum van het maatschappelijk middenveld voor duurzame ontwikkeling waarbij alle relevante belanghebbenden betrokken zijn. De Commissie moet een initiatief voor een SDG-handvest proactief onderzoeken en ontwikkelen om de totstandbrenging van sterke partnerschappen op nationaal, Europees en internationaal niveau te bevorderen.

2.   Inleiding

2.1.

In september 2015 hebben de wereldleiders hun goedkeuring gehecht aan de VN-agenda Transforming our world: The 2030 Agenda for Sustainable Development („Onze wereld transformeren: Agenda 2030 voor duurzame ontwikkeling”) in het kader waarvan een reeks doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling (SDG’s) is vastgesteld, die er op zijn gericht een eind te maken aan armoede, de aarde te beschermen, de bescherming van de mensenrechten te waarborgen en welvaart voor iedereen te creëren. Elke doelstelling omvat specifieke streefdoelen die in de loop van de komende 15 jaar moeten worden bereikt.

2.2.

De EU zal een sleutelrol spelen bij de verwezenlijking van de SDG’s. In haar werkprogramma voor 2016 heeft de Commissie het nieuwe initiatief Volgende stappen voor een duurzame Europese toekomst aangekondigd, dat tot doel heeft de SDG’s ten uitvoer te leggen in het interne en externe beleid van de EU (1).

2.3.

Als eerste stap werkt de Commissie aan een interne inventarisatie om vast te stellen welke bestaande EU-beleidsonderdelen reeds het hoofd bieden aan de uitdagingen die de SDG’s meebrengen. De Commissie heeft het Comité verzocht om in de vorm van dit verkennend advies een bijdrage te leveren aan dit proces. Om aansluiting te vinden bij het bredere debat in het Europees maatschappelijk middenveld heeft het Comité rekening gehouden met de resultaten van twee grote, in 2016 bij het EESC gehouden conferenties over de verwezenlijking van de SDG’s en van andere belangrijke conferenties (2).

3.   De SDG’s omzetten in een Europese agenda 2030: op weg naar een Unie van duurzame ontwikkeling

3.1.

Het Comité is verheugd over het in het werkprogramma van de Commissie voor 2016 opgenomen initiatief Volgende stappen voor een duurzame toekomst voor Europa , dat een nieuwe aanpak behelst om de economische ontwikkeling en sociale en milieuduurzaamheid in Europa na 2020 te garanderen en de SDG’s op een geïntegreerde manier via het interne en externe beleid van de EU te verwezenlijken (3). Evenwel maakt het Comité zich zorgen dat het mogelijk aan politieke wil en inzet schort, aangezien er tot dusver nog niet veel is ondernomen om de agenda in concrete acties om te zetten.

3.2.

In een situatie waarin het Europese project onder druk is komen te staan en veel burgers het vertrouwen in de EU verliezen, dient de EU de SDG’s te gebruiken om een positief verhaal over de overgang naar een duurzaam Europa te ontwikkelen, waarin het langetermijnperspectief is gekoppeld aan specifieke politieke maatregelen voor de korte en middellange termijn. Duurzaamheid is een „Europees merk” (4): de VN-Agenda 2030 sluit aan bij de Europese waarden en het Europese model voor sociale gerechtigheid en democratisch bestuur. Zij biedt daarom een uitstekende gelegenheid om een nieuwe positieve en overtuigende boodschap en visie voor de EU te definiëren.

3.3.

De VN-Agenda 2030 is door alle EU-lidstaten en de EU als geheel goedgekeurd. Het is nu tijd voor een duidelijke politieke verbintenis op het hoogste politieke niveau waaruit blijkt dat de EU deze nieuwe agenda aanvaardt als een visie en overkoepelend kader op weg naar een Unie van duurzame ontwikkeling (5).

3.4.

Bij de verwezenlijking van de SDG’s gaat het niet alleen om ontwikkeling of het milieu. De SDG’s zijn erop gericht het hoofd te bieden aan de belangrijkste uitdagingen met betrekking tot de transformatie van onze economie en samenleving, ook in de ontwikkelde wereld. De verwezenlijking van de SDG’s in de EU vereist een nieuw ontwikkelingsmodel dat op de lange termijn economisch duurzamer, sociaal inclusiever en ecologisch meer verantwoord is en dat waarborgt dat de hulpbronnen van onze planeet eerlijker worden verdeeld onder de groeiende wereldbevolking. Er is een omwenteling van onze economie nodig (6). Het nieuwe ontwikkelingsconcept moet worden gebaseerd op een nieuwe definitie van „welvaart” voor de EU en op nieuwe indicatoren. De SDG’s moeten worden gebruikt als hefboom om de overgang op lange termijn naar een veerkrachtige, concurrerende, hulpbronnenefficiënte en sociaal inclusieve Europese economie te bespoedigen.

3.5.

Gezien het feit dat de Commissie een stappenplan voor de hernieuwing van de Europese consensus voor ontwikkeling heeft vastgesteld, lijkt het erop dat zij voornemens is om zich allereerst te concentreren op de uitvoering van de nieuwe agenda voor wat betreft het ontwikkelingsbeleid. Een dergelijke prioritering strookt niet met de geïntegreerde aanpak van de SDG’s, die overkoepelende en geïntegreerde uitvoeringsstrategieën vereist voor zowel het externe als het interne beleid.

3.6.

Om een bestuurskader te kunnen opzetten voor de verwezenlijking van de SDG’s moet de planningshorizon van de Unie veel verder reiken dan 2020. Een overkoepelende en langetermijnstrategie voor een duurzaam Europa voor de periode tot 2030 en daarna (7) moet de SDG’s omzetten in interne en externe beleidslijnen van de EU die specifiek gericht zijn op de Europese uitdagingen en worden gecombineerd met transparante stappen- en actieplannen voor wetgevings- en beleidsinitiatieven en een gedetailleerde tijdslijn tot 2030. Het Europees Parlement heeft tot een soortgelijke benadering opgeroepen (8).

4.   Inventarisatie van het interne en het externe beleid van de EU

4.1.    De inventarisatie van het beleid moet worden gecombineerd met een analyse van tekortkomingen

4.1.1.

Voor het uitstippelen van een politieke EU-strategie en een stappenplan voor de verwezenlijking van de SDG’s is meer vereist dan alleen een inventarisatie van het bestaande EU-beleid. Op basis van een inventarisatie van de huidige beleidsonderdelen van de EU volgens de individuele SDG’s kan niet worden beoordeeld of de SDG’s in de EU zonder bijkomende maatregelen kunnen worden verwezenlijkt. De bestaande beleidsmaatregelen zijn mogelijk niet doeltreffend, worden mogelijk ondermijnd door ander beleid, of er kan sprake zijn van andere obstakels. Daarom moet de inventarisatie van het beleid worden gecombineerd met een analyse van tekortkomingen waarbij de lacunes in het EU-beleid worden geïdentificeerd die de verwezenlijking van de 17 doelstellingen van de VN-Agenda 2030 en de bijbehorende streefdoelen in de weg staan.

4.1.2.

Het EESC is in dit verband ingenomen met de onder gezag van de voormalig directeur-generaal van het DG Milieu, Karl Falkenberg, opgestelde strategienota’s „Sustainability Now!”, waarin de uit de VN-agenda 2030 voor de EU voortvloeiende noodzaak om hervormingen door te voeren, aan de hand van enkele beleidsvoorbeelden al scherp wordt beschreven.

4.1.3.

Een alomvattende analyse van tekortkomingen van de EU inzake de SDG’s ontbreekt nog steeds. Uit een onlangs gepubliceerde SDG-index en -dashboard en andere in de lidstaten uitgevoerde beoordelingen blijkt dat de SDG’s ook voor landen met een hoog inkomen een ambitieuze agenda zijn (9), voornamelijk vanwege de manier waarop deze landen producten en diensten produceren, leveren en consumeren en de daaruit voortvloeiende negatieve gevolgen voor het milieu. De belangrijkste uitdagingen voor de EU-landen zijn SDG 12 inzake duurzame consumptie en productie, SDG 13 inzake klimaatactie, SDG 14 en SDG 15 inzake het behoud van ecosystemen, de doelstellingen voor duurzame landbouw en voedselvoorziening in SDG 2 en ook SDG 9 inzake industrie, innovatie en infrastructuur, waar een tekort aan investeringen is vastgesteld.

4.1.4.

De andere uitdagingen komen voort uit de SDG’s waarin de mens centraal staat, met name SDG 10 inzake de vermindering van ongelijkheid, SDG 8 inzake fatsoenlijk werk en SDG 1 inzake armoede, SDG 5 inzake gendergelijkheid en SDG 4 inzake onderwijs.

4.1.5.

Tal van OESO-landen slagen er niet in het streefdoel van SDG 17 inzake financiële bijdragen aan ontwikkelingssamenwerking te bereiken.

4.1.6.

De SDG’s streven er, als universele agenda, ook naar om de nadelige sociale en ecologische effecten te reduceren die in derde landen worden teweeggebracht door de economieën van landen met een hoog inkomen. Dit aspect is tot op heden minder gemeten, maar vormt een grote uitdaging voor de landen van de EU.

4.2.    Bijdrage van de bestaande Europese strategieën aan de verwezenlijking van de SDG’s

4.2.1.

Het Comité is van mening dat een inventarisatie van het EU-beleid eerst moet kijken naar beleidsinstrumenten die van strategisch belang zijn voor de beleidsvorming en -implementatie in de EU. Uit de eerste beoordelingen blijkt dat deze instrumenten niet zijn opgewassen tegen de uitdaging die de verwezenlijking van de SDG’s in de EU meebrengt (10). Geen enkele van deze strategieën heeft dezelfde tijdshorizon als de VN-Agenda 2030.

4.2.2.

De Europa 2020-strategie is onder Commissievoorzitter Barroso uitgeroepen tot overkoepelende strategie van de EU en vormde daarmee de opvolger van de duurzaamheidsstrategie. Ze bestrijkt, althans in beginsel, alle drie de dimensies van duurzame ontwikkeling, maar is veeleer een op Europa gerichte strategie voor de korte termijn. Zij houdt te weinig rekening met het internationale perspectief en gaat niet in op de gevolgen van het interne beleid van de EU voor andere delen van de wereld en het effect van het externe beleid, onder meer op het gebied van ontwikkelingssamenwerking. Daarom zal ze de vroegere duurzaamheidsstrategie nooit echt kunnen vervangen. Twee SDG’s komen niet aan de orde, namelijk SDG 2 inzake landbouw en voedselzekerheid en SDG 16 inzake bestuur, en anderen komen slechts deels aan bod, zoals SDG 6 inzake water en SDG 11 inzake steden.

4.2.3.

In de tien prioriteiten van voorzitter Juncker komen twee SDG’s in het geheel niet voor, namelijk SDG 14 inzake oceanen en SDG 15 inzake biodiversiteit, terwijl anderen slechts deels aan bod komen, zoals SDG 4 inzake onderwijs, SDG 6 inzake water, SDG 11 inzake steden en SDG 12 inzake duurzame consumptie en productie.

4.2.4.

In het „verslag van de vijf voorzitters”, dat in het bijzonder is gericht op economische, financiële, monetaire en fiscale aangelegenheden en daarnaast als vijfde thema bestuurlijke kwesties behandelt, is voor een klein aantal prioriteiten gekozen. Het verslag bevat enkele verwijzingen naar SDG-gebieden zoals energie, werkgelegenheid, sociale inclusie en gezondheidszorgstelsels.

4.2.5.

Het Europees Fonds voor strategische investeringen (EFSI) heeft projecten aangetrokken in sectoren die lijken overeen te stemmen met bepaalde uitdagingen bij de verwezenlijking van de SDG’s: energie (40 %), milieu en hulpbronnenefficiëntie (12 %), sociale infrastructuur (3 %) (11).

4.2.6.

Enkele SDG’s, met name SDG 3 inzake gezondheid, SDG 5 inzake gendergelijkheid, SDG 10 inzake ongelijkheid en SDG 11 inzake steden, komen onvoldoende aan bod in de thematische investeringsprioriteiten van de Europese structuur- en investeringsfondsen (ESIF).

4.2.7.

Met de splinternieuwe algemene EU-strategie voor het buitenlands en veiligheidsbeleid beschikt de EU over een breder kader waarmee zij de VN-Agenda 2030 kan omarmen op gebieden zoals handel, ontwikkeling, democratie, mensenrechten, humanitaire hulp, risicobeperking bij rampen, technologieoverdracht en klimaatactie. De strategie is in zeker mate wel gericht op SDG’s die verband houden met de behoefte om te waarborgen dat welvaart wereldwijd wordt gedeeld. Voorts stelt de strategie ook dat de SDG’s de toekomstige post-Cotonou-overeenkomst zullen schragen en dat zij een aandrijving vormen voor de evaluatie van de Europese consensus inzake ontwikkeling.

4.3.    Centrale beleidsgebieden voor hervormingen

4.3.1.

De Commissie dient, op basis van een analyse van de tekortkomingen en trends wat betreft de vorderingen van de EU bij de verwezenlijking van de doelstellingen en streefdoelen, de beleidsgebieden aan te wijzen die van centraal belang zijn voor de vereiste hervormingen. Beleidsmaatregelen moeten gericht zijn op deze centrale gebieden en moeten passende vlaggenschipinitiatieven omvatten, met inbegrip van transparante actieplannen en mijlpalen. Rekening houdend met zijn eerder werk op deze gebieden, beschouwt het EESC de volgende centrale beleidsgebieden als essentieel.

Rechtvaardige overgang naar een koolstofarme circulaire deeleconomie

(SDG’s 7, 8, 9, 11, 12 en 13)

4.3.2.1.

Een van de hoofddoelstellingen van de SDG’s bestaat erin de ontwikkelingstrajecten binnen de grenzen van onze planeet ten uitvoer te leggen, ten aanzien van klimaat, grondstoffenverbruik, lucht- en waterkwaliteit of de bescherming van de terrestrische en mariene biodiversiteit. Hiervoor moeten ontwikkelde regio’s zoals Europa de ecologische voetafdruk van de economie drastisch verkleinen door de productie, consumptie en samenleving te verschuiven naar een koolstofarme circulaire economie. De overgang is een kans voor de EU om haar economie te moderniseren en dus haar concurrentievermogen en veerkracht te verhogen, en de levenskwaliteit en het welzijn van haar burgers te verbeteren.

4.3.2.2.

Er zijn stappenplannen ingevoerd met het 7e milieuactieprogramma, het klimaat- en energiekader voor 2030 en het actieplan voor de circulaire economie. De vooruitgang in het veld moet evenwel duidelijk worden versneld (12). De consistentie met andere beleidsgebieden moet worden verbeterd en de tekortkomingen in de tenuitvoerlegging in tal van lidstaten moet worden aangepakt door de overgang naar een koolstofarme circulaire economie volledig te integreren in het Europees Semester (13). Het 7e milieuactieprogramma en het actieplan betreffende de circulaire economie vereisen sterke tenuitvoerleggingsmechanismen en een actieve coördinatie met andere beleidsgebieden binnen de Commissie teneinde een doeltreffend resultaat te bereiken (14). Betere dialogen en alliantie met het maatschappelijk middenveld, waaronder ondernemingen en vakbonden, zijn noodzakelijk om vooruitgang te boeken. Een actief werkgelegenheidsbeleid moet zorgen voor een rechtvaardige overgang (15). Het klimaatbeleid moet gebaseerd zijn op het beginsel van „klimaatgerechtigheid” en waarborgen dat de lasten en baten van klimaatverandering, wat betreft de effecten ervan op de mensenrechten, armoede en gelijkheid, eerlijk worden verdeeld en dat het niet de meest kwetsbare groepen zijn die er onder komen te lijden.

4.3.2.3.

Er moet voor worden gezorgd dat de markten de economische overgang ondersteunen en dat de prijzen de werkelijke externe kosten van broeikasgasemissies en het gebruik van natuurlijke hulpbronnen weerspiegelen (16). De bestaande toezeggingen om milieuonvriendelijke subsidies te schrappen, moeten in de praktijk worden gebracht en de hervorming van de milieubelasting moet sterker worden gepromoot. Nieuwe ontwerpen voor gedecentraliseerde schone-energiemarkten waar consumenten ook producenten worden, moeten worden opgeschaald. Evenzo stelt een gedecentraliseerde deeleconomie de consument in staat om over te stappen naar het model van een circulaire economie. De opkomende deeleconomie omvat een conceptuele verschuiving wat betreft arbeidskrachten en zal een grote bron van werkgelegenheid worden. De rechten van consumenten en werknemers en de eerlijke concurrentie in deze nieuwe sector zullen moeten worden gewaarborgd (17).

Overgang naar een sociaal inclusieve samenleving en economie — fatsoenlijk werk en mensenrechten

(SDG’s 1, 3, 4, 5, 8 en 10)

4.3.3.1.

De SDG’s hebben als kernconcept de beëindiging van armoede en het waarborgen dat iedereen zijn potentieel in waardigheid en gelijkheid kan vervullen. Op dit gebied sluiten de SDG’s aan bij de waarden en het sociale model van Europa. De kloof tussen rijk en arm in Europa is de laatste decennia echter alleen maar dieper geworden, en na acht jaar recessie en financiële crisis, bezuinigingsmaatregelen, en het gebrek aan structurele hervormingen op sommige gebieden, zijn de werkloosheid en armoede nog gestegen, is de ongelijkheid nog groter geworden en is de sociale bescherming nog meer onder druk komen te staan. Bovendien zijn het voornamelijk de meest kwetsbare groepen die hiervan de gevolgen ondervinden.

4.3.3.2.

De verwezenlijking van de SDG’s vereist dat de EU het economisch paradigma verlegt naar een meer inclusief ontwikkelingsmodel dat de bestaande rijkdom eerlijker verdeelt en ook de economische en financiële weerbaarheid verhoogt (18). De EU moet zorgen voor een gunstig investeringsklimaat, een goed werkende interne markt, een sterke concurrentiepositie op de internationale markt en een stijging van de binnenlandse vraag, om zo banen en economische ontwikkeling te creëren.

4.3.3.3.

De SDG’s moeten een reden vormen om de doelstellingen van de Europa 2020-strategie inzake armoedebestrijding, werkgelegenheid en onderwijs opnieuw te bevestigen en doeltreffendere manieren te bedenken om deze te verwezenlijken. Belangrijke sociale doelstellingen, zoals fatsoenlijk werk, uitbanning van armoede, het terugdringen van ongelijkheid en sociale investeringen, moeten op gelijke voet worden gesteld met macro-economische overwegingen in het Europees Semester (19). In het eerste voorstel van de Commissie inzake de Europese pijler van sociale rechten werd met geen woord gerept van de SDG’s. Bij de verdere voorbereiding van de Europese pijler van sociale rechten moet worden nagegaan of de SDG’s daarvan deel kunnen uitmaken. Het Comité werkt momenteel aan een advies over deze pijler waarin het zijn standpunt onomwonden duidelijk zal maken.

4.3.3.4.

De EU moet investeren in een meer samenhangende en stelselmatige benadering voor de bestrijding van sociale uitsluiting, marginalisering en armoede — een benadering die gericht is op kwetsbare groepen, die gebaseerd is op mensenrechten en die ook genderdiscriminatie aanpakt. De richtlijn inzake gelijke behandeling moet worden aangenomen (20).

4.3.3.5.

Socialezekerheidsstelsels moeten rekening houden met werkloosheid en vergrijzing, en daarnaast worden aangepast aan nieuwe uitdagingen, met name die als gevolg van nieuwe vormen van werkgelegenheid, die nieuwe kansen bieden maar kunnen leiden tot een precaire arbeidssituatie en armoede onder werkenden. Er moet gebruik worden gemaakt van de mogelijkheden voor het scheppen van werkgelegenheid die gepaard gaan met grote economische overgangen, zoals de digitale, koolstofarme en circulaire economie (21). Arbeidsnormen en een Europees minimuminkomen zullen bijdragen tot een territoriale en sociale cohesie en een eerlijke herverdeling van de inkomens en vermogens (22), rekening houdend met de bevoegdheden van de lidstaten en de EU ter zake. Het enorme werkgelegenheidspotentieel van sociale investeringen moet worden benut door zowel publieke als private actoren (23). Om niemand uit te sluiten, moet er worden geïnvesteerd in kwalitatief en inclusief onderwijs en in kwalitatief hoogwaardige, betaalbare en geïntegreerde diensten ter ondersteuning van personen in nood.

4.3.3.6.

Sociale ondernemingen ondersteunen de integratie in de arbeidsmarkt en leveren betaalbare producten en diensten voor maatschappelijke doeleinden, bijvoorbeeld diensten in een gedecentraliseerde koolstofarme en circulaire economie. Zij moeten worden ondersteund met stimulansen voor startende bedrijven in de sociale economie en door een regelgevingsklimaat mogelijk te maken (24).

Overgang naar duurzame voedselproductie en consumptie

(SDG’s 2, 12 en 15)

4.3.4.1.

Voedsel — de manier waarop het wordt geteeld, geproduceerd, geconsumeerd, verhandeld, vervoerd, opgeslagen en verkocht — vormt de fundamentele verbinding tussen de mens en de planeet, en is ook de weg naar een inclusieve en duurzame economische groei (25). De SDG’s, met name SDG’s 2 en 12, vormen een cruciaal kader voor gezamenlijke maatregelen om in 2030 wereldwijd tot een duurzaam voedselsysteem te komen. Het is absoluut nodig om over te schakelen op duurzamere voedselsystemen die alle fasen van de productie tot de consumptie omvatten. Producenten moeten meer voedsel produceren met een kleiner effect op het milieu, terwijl consumenten moeten worden aangemoedigd om over te stappen naar voedzame en gezonde diëten met een kleinere koolstofvoetafdruk.

4.3.4.2.

Met de hervorming van het GLB is een combinatie van maatregelen ingevoerd die als een stap in de goede richting kan worden beschouwd (26). De overgang naar duurzame voedselsystemen vereist een breed opgezette strategie voor de bio-economie en een alomvattend voedselbeleid, en dus niet enkel een landbouwbeleid. Door de onderlinge afhankelijkheid van de productie en consumptie van voedsel te erkennen, moet een adequate Europese beleidsaanpak worden uitgewerkt waarmee het pad wordt ingeslagen naar duurzaamheid, gezondheid en schokbestendigheid (27).

4.3.4.3.

In dit verband moet onder andere de vraag uit het Falkenberg-rapport worden beantwoord of bijvoorbeeld de exportgerichtheid van de Europese landbouw verenigbaar is met de doelstelling om de voedselproductie in ontwikkelingslanden te bevorderen.

4.3.4.4.

De EU zal een sleutelrol moeten spelen bij de verwezenlijking van doelstelling 12.3 om de wereldwijde voedselverspilling per hoofd te halveren. Hoewel er wereldwijd bijna 800 miljoen mensen honger lijden, blijkt uit de cijfers dat een derde van het voor menselijke consumptie geproduceerd voedsel verloren gaat of wordt verspild (100 miljoen ton in de EU alleen) (28). Het EESC is ermee ingenomen dat de Commissie een platform van belanghebbenden wil oprichten dat moet helpen om de nodige maatregelen uit te denken en praktijkvoorbeelden uit te wisselen van geslaagde methoden om voedselverspilling te voorkomen en te reduceren (29).

Investeringen in innovatie en in de modernisering van de infrastructuur met het oog op de lange termijn en aanmoediging van duurzame ondernemingen

(SDG’s 7, 8, 9 en 13)

4.3.5.1.

De transformatie van de economie tot een duurzamer model zal een grote verschuiving van investeringen vergen. Er wordt geraamd dat er voor de verwezenlijking van de SDG’s wereldwijd ongeveer 3 biljoen USD (30) aan investeringen van zowel publieke als private bronnen nodig zal zijn. Dit holistisch plan is nodig om financiële middelen uit te trekken op het niveau van de EU en de lidstaten. De verschillende financieringsprogramma’s en -initiatieven van de EU moeten worden gebundeld.

4.3.5.2.

De EU moet overheidsmiddelen in ontwikkelingslanden doeltreffender investeren met het oog op een geïntegreerde duurzame ontwikkeling en moet de SDG-indicatoren integreren in de overheidsfinanciering van ontwikkelingsprojecten. Nog belangrijker is dat de EU private investeringen in deze gebieden aanmoedigt en opschaalt.

4.3.5.3.

Maar ook binnen de EU vereisen de SDG’s significante investeringen in de modernisering van infrastructuur en duurzame ondernemingen. De eerste beoordelingen van de verwezenlijking van de SDG’s in de EU wijzen op ernstige tekorten aan investeringen in industrie, innovatie en infrastructuur (31).

4.3.5.4.

Duurzaamheid is tevens vanuit een handelsoogpunt zeer interessant. Om deze kans ten volle te benutten, moet de EU een gunstig ondernemingsklimaat scheppen dat innovatie, ondernemerschap en duurzame ontwikkeling aanmoedigt. Sommige ondernemingen zijn reeds begonnen, maar de uitbreiding en herhaling van ervaringen met succesvolle duurzame ondernemingen zijn van het hoogste belang. Vrijwillige methoden, zoals maatschappelijk verantwoord ondernemen, kunnen een positieve bijdrage leveren aan deze overgang. Zij moeten worden aangevuld met andere maatregelen, die onder meer gericht zijn op meer transparantie, de ontwikkeling van vaardigheden, het stimuleren van partnerschappen en richtsnoeren voor rapportage door bedrijven. De Commissie moet beoordelen of allianties met meerdere belanghebbenden in de private sector op EU-niveau een nuttig instrument zouden zijn.

4.3.5.5.

De financieringsprogramma’s van de EU moeten worden afgestemd op de SDG’s. Initiatieven zoals het plan-Juncker, en ook financiële instellingen en publieke investeringsbanken zullen hierin een doorslaggevende rol spelen. De uitdaging bestaat erin kapitaal opnieuw toe te wijzen. De kapitaalmarktenunie biedt nieuwe kansen om duurzame investeringen te promoten (32). De tussentijdse evaluatie van het MFK zal een mogelijkheid vormen om de SDG’s in de voornaamste EU-fondsen te mainstreamen. Investeringen op lange termijn moeten worden gestimuleerd en belemmeringen worden weggewerkt (33).

Handel als instrument ter stimulering van een wereldwijde duurzame ontwikkeling

(SDG’s 12 en 17)

4.3.6.1.

In een geglobaliseerde economie heeft de handel een cruciale impact op de duurzame ontwikkeling binnen de EU en in heel de wereld. Handel wordt daarom ten aanzien van verscheidene SDG’s beschouwd als een belangrijk middel voor de uitvoering van de Agenda 2030 van de VN. Met haar mededeling „Handel voor iedereen” heeft de Commissie een ambitieus actieplan gelanceerd voor meer verantwoorde handel en investeringen teneinde sociale en milieunormen in de handel te waarborgen en duurzame ontwikkeling te promoten (34). De verwezenlijking van de SDG’s zal stelselmatig en doeltreffend moeten worden gekoppeld aan dat actieplan en de resultaten ervan zullen moeten worden gecontroleerd.

4.3.6.2.

Er moeten ambitieuze hoofdstukken inzake handel en duurzame ontwikkeling worden opgenomen in alle handels- en investeringsovereenkomsten van de EU, en deze moeten daadwerkelijk worden uitgevoerd en gehandhaafd. De dimensie „duurzame ontwikkeling” in het WTO-kader moet worden versterkt (35). Sociale, arbeids- en milieunormen in vrijhandelsovereenkomsten kunnen het best worden gewaarborgd door ervoor te zorgen dat het maatschappelijk middenveld meer wordt betrokken bij onderhandelingen en het uitvoerings- en monitoringproces (36).

4.3.6.3.

De Commissie moet een strategie aannemen ter bevordering van fatsoenlijk werk in de mondiale toeleveringsketens (37). Initiatieven met meerdere belanghebbenden moeten worden ondersteund om zorgvuldigheid te promoten in de mondiale toeleveringsketens.

4.4.    Beter bestuur ten behoeve van duurzame ontwikkeling

4.4.1.

Ter ondersteuning van haar activiteiten op centrale beleidsgebieden dient de EU de horizontale en verticale beleidscoördinatie te evalueren en te verbeteren met het oog op een doeltreffende tenuitvoerlegging van de VN-Agenda 2030. Beter bestuur is een essentiële voorwaarde voor duurzame ontwikkeling (38), en een betere coördinatie is een cruciaal instrument om voor een grotere coherentie van het beleid te zorgen.

4.4.2.

De EU moet voor meer samenhang tussen haar beleidsmaatregelen zorgen en deze beter afstemmen op een evenwichtige duurzame ontwikkeling. Het bestaande mechanisme voor het mainstreamen van overwegingen inzake ontwikkelingsbeleid in andere beleidsgebieden (beleidscoördinatie voor ontwikkeling) moet worden doorgelicht, versterkt en opnieuw worden ingevuld om een instrument te verkrijgen dat „beleidscoördinatie voor duurzame ontwikkeling” bewerkstelligt, en moet worden gekoppeld aan andere horizontale coördinatie-inspanningen.

4.4.3.

De Commissie moet tevens nagaan hoe instrumenten voor „betere regelgeving” kunnen worden gebruikt om bij te dragen tot de verwezenlijking van de SDG’s. De richtsnoeren voor effectbeoordelingen moeten dienovereenkomstig worden herzien, bijvoorbeeld door een duurzaamheidscriterium toe te passen bij de beoordeling van het effect van nieuwe wetgeving.

4.4.4.

Om de SDG’s te mainstreamen in alle relevante beleidssectoren, dient de Commissie de leidende beginselen van de VN-Agenda 2030 te gebruiken als kader voor de herziening van de EU-wetgeving en haar beleidsvorming, met name met betrekking tot een op mensenrechten gerichte benadering en het beginsel dat niemand mag worden uitgesloten.

4.4.5.

De EU dient op basis van de algemene SDG-indicatoren, aangevuld met passende Europese indicatoren, een systeem voor monitoring en evaluatie met betrekking tot de SDG’s op touw te zetten dat wordt gecoördineerd met de monitoring in de lidstaten van de EU en aansluit bij de wereldwijde monitoring op HLPF-niveau.

4.4.6.

De SDG-indicatoren moeten ook worden ingevoerd in bestaande procedures voor monitoring en evaluatie van het beleid. Dit geldt in het bijzonder voor het Europees Semester als centraal bestuursmechanisme van de EU, dat moet worden afgestemd op de verwezenlijking van de SDG’s.

4.4.7.

Door de rol van duurzaamheidsindicatoren in het wetgevingsproces van de begrotingstoewijzing te versterken kan een belangrijke impuls worden gegeven aan de totstandbrenging van duurzame ontwikkeling. De financieringsvoorwaarden van de Europese structuur- en investeringsfondsen moeten worden aangepast met het oog op de verwezenlijking van de SDG’s.

4.4.8.

Het initiatief van het European Sustainable Development Network (ESDN) voor een platform voor wederzijds leren tussen de lidstaten moet worden gesteund.

4.4.9.

De EU dient zelf het initiatief te nemen en, als eerste regionale organisatie, een vrijwillige evaluatie te presenteren tijdens de zitting van het HLPF in 2017. Bovendien moet de EU jaarverslagen voorleggen, waarin zij uiteenzet op welke wijze haar interne en externe optreden bijdraagt aan de verwezenlijking van de SDG’s in het jaarlijkse thematische aandachtsgebied van het HLPF (39). Het maatschappelijk middenveld moet volledig worden betrokken bij de opstelling en presentatie van de vrijwillige evaluatie en de thematische verslagen via het Europees Forum voor duurzame ontwikkeling.

5.   Het maatschappelijk middenveld als drijvende kracht

5.1.

De VN-Agenda 2030 vereist dat het zwaartepunt wordt verlegd naar een op meerdere belanghebbenden gericht bestuursmodel, waarin een grotere rol is weggelegd voor het maatschappelijk middenveld. De SDG’s kunnen alleen worden bereikt indien het maatschappelijk middenveld en andere belanghebbenden een actieve rol spelen en zeggenschap krijgen. Het maatschappelijk middenveld moet van lokaal en regionaal tot nationaal, EU- en HLPF-niveau bij elke fase van het proces tot aan de tenuitvoerlegging worden betrokken.

5.2.

Het EESC beveelt de EU en haar lidstaten aan om een Europees forum voor duurzame ontwikkeling in het leven te roepen teneinde een breed scala aan maatschappelijke organisaties en belanghebbenden te betrekken bij de verwezenlijking van de SDG’s in de EU en het doorlopende toezicht daarop en evaluatie ervan (40). De eerste taak van dit forum moet erin bestaan de dialoog in het maatschappelijk middenveld te bevorderen bij de ontwikkeling van een overkoepelende EU-strategie voor duurzame ontwikkeling.

5.3.

De Commissie moet een specifiek programma met een bijbehorende begrotingslijn instellen om de capaciteitsopbouw door maatschappelijke organisaties te steunen en deze in staat te stellen volledig deel te nemen aan dit proces. De bestaande programma’s voor capaciteitsopbouw moeten meer uitdrukkelijk worden opengesteld voor maatschappelijke organisaties die actief zijn op het gebied van binnenlandse kwesties en die bruggen slaan ten aanzien van de interne en de externe componenten, het mainstreamen van de SDG’s en bestuurlijke vraagstukken.

Brussel, 21 september 2016.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Georges DASSIS


(1)  COM(2015) 610 final.

(2)  Conferentie „How to make SDGs Europe’s Business”, gehouden op 30 en 31 mei 2016, gezamenlijk georganiseerd door het Nederlandse Raadsvoorzitterschap, het EESC, het Sustainable Development Solutions Network (SDSN) en het Nederlandse Handvest voor de SDG’s; conferentie van het EESC „Next steps for a sustainable European future”, gehouden op 7 juli 2016; conferentie van het IDDRI „Sustainable development: it’s time!”, gehouden in Parijs op 10 en 11 mei 2016; conferentie van het IASS „Jump-starting the SDGs in Germany”, gehouden van 1 t/m 3 mei 2016.

(3)  EESC-advies over een Europees forum van het maatschappelijk middenveld voor duurzame ontwikkeling (PB C 303 van 19.8.2016, blz. 73).

(4)  „Sustainability now!”, strategische nota’s van het EPSC, uitgave 18, 20 juli 2016.

(5)  Op. cit.

(6)  Toespraak van de vicevoorzitter van de Commissie, Frans Timmermans, op de VN-top van 27 september 2015.

(7)  Paragraaf 4.3.3 van het EESC-advies over de tussenopname van de Europa 2020-strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei (PB C 12 van 15.1.2015, blz. 105); EESC-advies over een Europees forum van het maatschappelijk middenveld voor duurzame ontwikkeling (PB C 303 van 19.8.2016, blz. 73).

(8)  Resolutie van het Europees Parlement 2016/2696(RSP).

(9)  SDSN, Bertelsmann Stiftung, SDG Index & Dashboard, juli 2016; Niestroy, „How are we getting ready?”, DIE-discussiestuk, 9/2016.

(10)  De paragrafen 4.2.2 t/m 4.2.7 zijn gebaseerd op Niestroy (2016), blz. 38-45; Europese Commissie, DG Onderzoek en Innovatie (2015). „The role of science, technology and innovation policies to foster the implementation of the SDGs.”

(11)  COM(2016) 359 final.

(12)  EESC-advies over het Protocol van Parijs — Een blauwdruk om de wereldwijde klimaatverandering na 2020 tegen te gaan (PB C 383 van 17.11.2015, blz. 74); EESC-advies over marktgerichte instrumenten (PB C 226 van 16.7.2014, blz. 1).

(13)  EESC-advies over marktgerichte instrumenten (PB C 226 van 16.7.2014, blz. 1).

(14)  EESC-advies over de circulaire economie (PB C 264 van 20.7.2016, blz. 98).

(15)  EESC-advies over een coalitie om de toezeggingen in de Overeenkomst van Parijs na te komen, goedgekeurd op 14 juli 2016 (nog niet gepubliceerd in het PB).

(16)  EESC-advies over marktgerichte instrumenten (PB C 226 van 16.7.2014, blz. 1); EESC-advies over een ontwerp voor de energiemarkt (PB C 82 van 3.3.2016, blz. 13); EESC-advies over een „new deal” voor energieconsumenten (PB C 82 van 3.3.2016, blz. 22).

(17)  EESC-advies over de deel- en ruileconomie: een duurzaamheidsmodel voor de XXIe eeuw (PB C 177 van 11.6.2014, blz. 1); EESC-advies over de deeleconomie en zelfregulering (PB C 303 van 19.8.2016, blz. 36).

(18)  EESC-advies over het effect van sociale investeringen op de werkgelegenheid en overheidsbegrotingen (PB C 226 van 16.7.2014, blz. 21); EESC-advies over beginselen voor doeltreffende en betrouwbare socialezekerheidsstelsels (PB C 13 van 15.1.2016, blz. 40).

(19)  EESC-advies over het effect van sociale investeringen op de werkgelegenheid en overheidsbegrotingen (PB C 226 van 16.7.2014, blz. 21); EESC-advies over armoedebestrijding (PB C 133 van 14.4.2016, blz. 9).

(20)  COM(2008) 426 final.

(21)  EESC-advies over een groen actieplan voor het mkb en het initiatief voor groene werkgelegenheid (PB C 230 van 14.7.2015, blz. 99); EESC-advies over de digitale samenleving: toegang, onderwijs, opleiding, werkgelegenheid, instrumenten voor gelijke kansen (PB C 451 van 16.12.2014, blz. 25); EESC-advies „Naar een bloeiende data-economie” (PB C 242 van 23.7.2015, blz. 61).

(22)  EESC-advies over Europees minimuminkomen en armoede-indicatoren (PB C 170 van 5.6.2014, blz. 23).

(23)  EESC-advies over het effect van sociale investeringen op de werkgelegenheid en overheidsbegrotingen (PB C 226 van 16.7.2014, blz. 21).

(24)  EESC-advies over de totstandbrenging van een financieel ecosysteem voor sociale ondernemingen (PB C 13 van 15.1.2016, blz. 152).

(25)  FAO en de 17 doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling: http://www.fao.org/3/a-i4997e.pdf

(26)  EESC-advies over duurzamere voedselsystemen (PB C 303 van 19.8.2016, blz. 64).

(27)  Op. cit.

(28)  FUSIONS (2016), Estimates of European food waste levels; http://www.eu-fusions.org/phocadownload/Publications/Estimates%20of%20European%20food%20waste%20levels.pdf

(29)  Zie voetnoot 26.

(30)  IDDRI, Beleidsnota 2015: http://www.iddri.org/Publications/Three-commitments-governments-should-take-on-to-make-Sustainable-Development-Goals-the-drivers-of-a-major-transformation

(31)  Niestroy (2016), blz. 28

(32)  UNEP Inquiry, Building a sustainable Financial System in the European Union, blz. 5: http://web.unep.org/inquiry

(33)  EESC-advies over langetermijnfinanciering (PB C 327 van 12.11.2013, blz. 11).

(34)  COM(2015) 497 final.

(35)  EESC-advies over handel, groei en ontwikkeling (PB C 351 van 15.11.2012, blz. 77); EESC-advies over de visie van het maatschappelijk middenveld op de financiering van ontwikkeling (PB C 383 van 17.11.2015, blz. 49).

(36)  EESC-advies over handel voor iedereen (PB C 264 van 20.7.2016, blz. 123).

(37)  EESC-advies over fatsoenlijk werk in de mondiale toeleveringsketens (PB C 303 van 19.8.2016, blz. 17).

(38)  „Ultimately, it’s all about governance”, toespraak van commissaris Timmermans op de VN-top van 27 september 2015.

(39)  EESC-advies over de VN-Agenda 2030 — Een Europese Unie die zich inzet voor wereldwijde duurzame ontwikkeling (nog niet gepubliceerd in het PB).

(40)  EESC-advies over een Europees forum van het maatschappelijk middenveld voor duurzame ontwikkeling (PB C 303 van 19.8.2016, blz. 73).


28.12.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 487/51


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de toekomstbestendige regelgeving

(verkennend advies)

(2016/C 487/07)

Rapporteur:

Christian MOOS

Corapporteur:

Denis MEYNENT

Raadpleging

Slowaaks voorzitterschap, 14.3.2016

Rechtsgrondslag

Artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie

Bevoegde orgaan

Subcomité Toekomstbestendige regelgeving

Goedkeuring door het subcomité

7.9.2016

Goedkeuring door de voltallige vergadering

21.9.2016

Zitting nr.

519

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

213/2/5

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

Het Slowaakse voorzitterschap heeft het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) verzocht om een advies uit te brengen over „toekomstbestendige regelgeving”. Dit nieuwe concept houdt verband met andere specifieke, aan de Commissie en de medewetgevers gerichte verzoeken om bij het opstellen van regelgeving meer rekening te houden met vooral de concurrentiepositie van de EU en met de specifieke kenmerken van het midden- en kleinbedrijf (mkb) en van micro-ondernemingen — aspecten waarover het EESC zich al diverse malen heeft uitgesproken.

1.2.

Hoewel reeds de nodige moeite wordt gedaan om de kwaliteit van de Europese regelgeving te verbeteren, moeten deze inspanningen volgens het EESC worden opgevoerd.

1.3.

Het EESC is van mening dat een kwalitatief hoogwaardige, eenvoudige, begrijpelijke en consistente regelgeving „essentieel is voor de Europese integratie en geen last vormt of een te vermijden kostenpost” en cruciaal is om een duurzame economische groei tot stand te brengen, innovatie en het concurrentievermogen van bedrijven (inclusief het midden- en kleinbedrijf) te bevorderen en hoogwaardige arbeidsplaatsen te creëren.

1.4.

Het „innovatiebeginsel”, zoals gedefinieerd in paragraaf 2, past ook in de logica van het Refit-programma. Het EESC herinnert aan de reeds vastgestelde en toegepaste beginselen van de agenda voor betere regelgeving en onderstreept dat dit nieuwe beginsel hierop geen voorrang mag krijgen. Het moet verstandig en met de nodige voorzichtigheid worden toegepast, vooral op het gebied van sociale en milieubescherming, volksgezondheid en consumentenbescherming.

1.5.

Het EESC stelt voor de mogelijkheden van het „innovatiebeginsel” verder te blijven onderzoeken door de uitwisseling van goede praktijken op dit vlak.

1.6.

Innovatie is een van de noodzakelijke voorwaarden voor duurzame groei in Europa. Voor innovatie is een gunstig regelgevingskader nodig, hoewel er geen lineair verband bestaat tussen innovatie en het regelgevingskader. Naast wetgevende maatregelen moeten er daarom ook andere maatregelen (van administratieve en fiscale aard, investeringsplannen enz.) worden genomen ter stimulering en ontwikkeling van innovaties.

1.7.

Europese regelgeving moet er altijd op gericht zijn een juridisch kader te scheppen dat bedrijven en burgers in staat stelt te profiteren van de voordelen van de interne markt en onnodige administratieve lasten vermijdt. Europese regelgeving is toekomstbestendig als zij proactief en toekomstgericht is; het EESC is voorstander van regelgeving die zich aanpast. Een toekomstbestendige regelgeving moet volgens het EESC gebaseerd zijn op de communautaire methode.

1.8.

Onnodige regelgevingskosten moeten worden vermeden. De kosten van regelgeving moeten in verhouding staan tot de baten ervan.

1.9.

Het EESC is er stellig van overtuigd dat alle regelgeving het resultaat moet zijn van openbare politieke beraadslagingen. In dit opzicht spelen het maatschappelijk middenveld en de sociale partners een zeer belangrijke rol en er dient een adequaat kader te worden geboden om een hoogwaardige sociale en civiele dialoog te waarborgen waarbinnen terdege rekening wordt gehouden met de standpunten die naar voren worden gebracht.

1.10.

Het EESC stelt vast dat niet alleen de inhoud van de regelgeving, maar ook het regelgevingsproces zelf toekomstbestendig moet zijn om aan de behoeften van het bedrijfsleven en de burgers te voldoen.

1.11.

Een toekomstbestendige regelgeving moet niet alleen doelgericht — zij het altijd in overeenstemming met de in het Verdrag vastgelegde doelstellingen —, maar ook flexibel zijn zodat zij gemakkelijk kan worden omgezet in nationaal recht. Dergelijke regelgeving treedt niet in detail, maar biedt slechts een kader, dat tijdig op passende wijze in nationale wetgeving omgezet dient te worden, waarbij ook de sociale partners en de organisaties die het maatschappelijk middenveld vertegenwoordigen worden geraadpleegd en rekening met hun standpunten wordt gehouden. Het gebruik van horizonbepalingen („sunset clauses”) dient nader te worden onderzocht.

1.12.

Het EESC zou graag zien dat de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid duidelijker worden omschreven omdat zij door tegenstanders soms als argument worden gebruikt om regelgevingsinitiatieven tegen te houden, maar hun onderliggende redenering is veelal onvoldoende onderbouwd.

1.13.

Het maatschappelijk middenveld moet het „klankbord” zijn van een toekomstbestendige regelgeving. Het EESC is bij uitstek geschikt om de brug te slaan tussen de wetgever enerzijds en de organisaties van het maatschappelijk middenveld en de sociale partners anderzijds.

1.14.

Het EESC benadrukt het belang van de effectbeoordelingen op nationaal en Europees niveau en van de kmo-toets, en dit voor elk wetgevings- en niet-wetgevingsvoorstel, zodat de politieke besluiten met kennis van zaken en op basis van concrete feiten worden genomen. Effectbeoordelingen zijn een hulpmiddel voor de politieke besluitvorming, maar kunnen deze niet vervangen.

1.15.

Het EESC wenst te worden geraadpleegd wanneer de Commissie, het Parlement en de Raad besluiten om over te gaan tot intrekking van regelgevingsvoorstellen omdat het de materiële en immateriële gevolgen hiervan wenst te beoordelen.

1.16.

Het EESC is van mening dat de Raad transparanter moet worden en dat een toekomstige herziening van de Verdragen voor meer samenhang in de besluiten van de Raad moet zorgen. De rechten van het Parlement moeten worden uitgebreid.

1.17.

Het EESC vindt dat de instellingen nauwer moeten samenwerken, maar dat ervoor moet worden gewaakt dat zij hierdoor worden verzwakt.

1.18.

Het EESC dringt erop aan te worden betrokken bij de raadplegingen, die hand in hand moeten gaan met de verdieping van de EMU. Het Europees Parlement en de adviesorganen van de EU moeten meer worden betrokken bij het Europees Semester.

1.19.

Het EESC is alleen in spoedeisende gevallen voorstander van een versnelde regelgevingsprocedure in het kader van de trialoog.

2.   Algemene opmerkingen

2.1.

Het Slowaakse voorzitterschap heeft het EESC verzocht een advies uit te brengen over een toekomstbestendige regelgeving en zich te beraden op de vraag hoe de Europese regelgeving kan worden verbeterd en aangepast aan de behoeften van de economie en de maatschappij in deze tijden van snelle veranderingen. Het voorzitterschap vraagt hoe de kosten van regelgeving voor ondernemingen binnen de perken kunnen worden gehouden, zonder voorbij te gaan aan de doelstellingen van de Verdragen.

2.2.

De Europese regelgeving is toekomstbestendig als zij proactief en toekomstgericht is en maximale juridische duidelijkheid en rechtszekerheid biedt. Het EESC pleit daarom voor een regelgeving die zich aanpast en tevens toekomstgericht is.

2.3.

Er is ook reglementering nodig als men wil dat de politieke doelstellingen van de Verdragen worden bereikt. De Europese Unie is een sociale markteconomie en bepaalde regels hebben derhalve financiële gevolgen voor bedrijven, bijvoorbeeld op het gebied van veiligheid en gezondheid op het werk. Het is het evenwicht tussen economische en sociale doelstellingen dat de sociale vrede in Europa waarborgt. Een toekomstgerichte regelgeving moet dit evenwicht respecteren en economische, sociale en territoriale cohesie, evenals solidariteit tussen de lidstaten, bevorderen.

2.4.

Het EESC onderschrijft en onderstreept dat de legitimiteit van de Europese regelgeving moet worden vergroot door betere regels uit te vaardigen, maar wijst erop dat een toekomstbestendige regelgeving niet wil zeggen dat het regelgevingsproces gedepolitiseerd wordt. Het is er stellig van overtuigd dat alle regelgeving het resultaat moet zijn van politieke beraadslagingen. Met het oog hierop moet rekening worden gehouden met de belangrijke rol van het maatschappelijk middenveld en de sociale partners in het sociaal overleg.

2.5.

Europese regelgeving is toekomstbestendig als zij door de burgers als legitiem wordt beschouwd. Zij moet gebaseerd zijn op vertegenwoordiging, consensus en participatie, en moet in staat zijn om resultaten te leveren of een collectief probleem op te lossen.

2.6.

Het EESC is van mening dat het Europese regelgevingsproces zou moeten worden herzien in het licht van het Verdrag van Lissabon en, indien nodig, in het kader van een nieuw Verdrag om ervoor te zorgen dat de Europese beleidsmaatregelen betere resultaten opleveren. Het is juist dit aspect van een toekomstbestendige regelgeving dat het EESC wenst te benadrukken, dat wil zeggen de kwaliteit, legitimiteit en transparantie evenals het inclusieve karakter ervan.

2.7.

Het EESC stelt vast dat niet alleen de inhoud van de regelgeving, maar ook het regelgevingsproces zelf toekomstbestendig moet zijn om aan de behoeften van het bedrijfsleven en de burgers te voldoen. Met andere woorden, het gaat hier om de democratie op Europees niveau.

2.8.

De politieke wil en de keuzes van de verkozenen zijn daarbij van groot belang. Regelgeving kan worden geanalyseerd aan de hand van haar vermogen om deze politieke wil om te zetten in de praktijk en worden beoordeeld op haar democratisch gehalte. Het EESC stelt dan ook voor om niet alleen naar de inhoud maar ook naar de totstandbrenging van de regelgeving te kijken.

2.9.

Dit nieuwe concept „toekomstbestendige regelgeving” houdt verband met andere initiatieven ter verbetering van de regelgeving. Het EESC heeft zich al herhaaldelijk uitgesproken (1) over de agenda voor betere regelgeving en over het Refit-programma (2). Daarnaast heeft het advies uitgebracht over een proactieve benadering van regelgeving (3).

2.10.

De uitvoering van de agenda voor betere regelgeving en het Refit-programma, dat in 2012 door de Europese Commissie werd gelanceerd om de huidige regeldruk te meten en eventueel te verminderen, is de topprioriteit van de drie landen die in de periode januari 2016-juni 2017 voorzitter zijn van de Raad (Nederland, Slowakije en Malta). Het idee van een toekomstbestendige regelgeving sluit naadloos aan bij deze programma’s.

2.11.

Hoewel reeds de nodige moeite wordt gedaan om de kwaliteit van de Europese regelgeving te verbeteren, moeten deze inspanningen volgens het EESC worden opgevoerd. Het EESC heeft kennisgenomen van de mededeling van de Commissie van 19 mei 2015 (4) en het Interinstitutioneel Akkoord over beter wetgeven van 13 april 2016 (5) en betreurt dat het niet bij dit akkoord werd betrokken.

2.12.

Het EESC is van mening dat een kwalitatief hoogwaardige, eenvoudige, begrijpelijke en consistente, door de Commissie, het Parlement en de Raad gewaarborgde regelgeving een absolute voorwaarde is om duurzame economische groei tot stand te brengen, innovatie te bevorderen, het concurrentievermogen van het bedrijfsleven — inclusief het mkb en micro-ondernemingen — een impuls te geven en kwalitatief hoogwaardige banen te scheppen. Bovendien moet de Small Business Act op alle terreinen volledig worden uitgevoerd.

2.13.

Europese regelgeving „is essentieel voor de Europese integratie en vormt geen last of een te vermijden kostenpost. Integendeel, deze regelgeving biedt alle belanghebbenden en EU-burgers een belangrijke waarborg voor bescherming, belangenbehartiging en rechtszekerheid, maar dan moet zij wel goed geproportioneerd zijn” (6).

2.14.

Het EESC wijst op het belang van de beginselen die reeds zijn vastgesteld met het oog op een passende regelgeving. Het gaat hierbij onder andere om de beginselen van tijdige en correcte tenuitvoerlegging, subsidiariteit en evenredigheid, het voorzorgsbeginsel, het beginsel van voorspelbaarheid, het „Think Small First”-beginsel, de externe dimensie van het concurrentievermogen en de toetsing van de interne markt.

2.15.

Er is een nieuw regelgevingsaspect waaraan de Raad momenteel groot belang lijkt te hechten: het innovatiebeginsel. Dit beginsel, dat inhoudt dat bij het opstellen en herzien van regelgeving rekening moet worden gehouden met de gevolgen van die regelgeving voor onderzoek en innovatie, is een van de vele criteria die worden gehanteerd om de regelgevingsvoorstellen van de Commissie op het gebied van technologie, wetenschap of techniek te beoordelen. Het zou echter, vooral in het geval van sociale en milieubescherming, volksgezondheid en consumentenbescherming, op verstandige wijze en met de nodige voorzichtigheid moeten worden toegepast.

2.16.

Dit blijkt uit de conclusies van de Raad Concurrentievermogen van de EU (7), waarin wordt benadrukt dat „zij het „innovatiebeginsel” moet toepassen […], dat impliceert dat gedurende het gehele proces van ontwikkeling en evaluatie van regelgeving op welk beleidsterrein dan ook rekening wordt gehouden met de effecten voor onderzoek en innovatie.”. Ook de adviesaanvraag van het Slowaakse voorzitterschap moet in dit licht worden bezien. Bovendien blijkt uit een recente studie van het CEPS (8) dat te strenge regels fnuikend zijn voor investeringen en innovatie in de kiem kunnen smoren. Deze teneur is ook terug te vinden in het Refit-programma.

2.17.

Het EESC is van mening dat vooraf, en met grote zorgvuldigheid, moet worden vastgesteld in welke gevallen en op welke wijze dit nieuwe beginsel wordt toegepast.

2.18.

Volgens het EESC moet aan het innovatiebeginsel hetzelfde gewicht worden toegekend als aan andere, in paragraaf 2.14 aangehaalde en door de Commissie voor de effectbeoordeling van een regelgevingsvoorstel gebruikte criteria. Daarom moet er een balans worden gevonden tussen het innovatiebeginsel en andere criteria, en moet ervoor worden gewaakt dat dit beginsel voorrang krijgt op deze criteria.

2.19.

Het EESC stelt het Slowaakse voorzitterschap voor om de mogelijkheden van het innovatiebeginsel verder te blijven onderzoeken door de uitwisseling van goede praktijken op dit vlak. Op basis hiervan zou de Commissie een balans kunnen opmaken van de mogelijkheden en de impact van dit nieuwe beginsel.

2.20.

Het doel van de Europese regelgeving moet altijd zijn een juridisch kader te scheppen dat bedrijven en burgers in staat stelt om te profiteren van de voordelen van de interne markt en haar vrijheden, m.a.w. het doel moet zijn de innovatieve krachten in Europa te stimuleren. Dit houdt in dat onnodige administratieve lasten moeten worden vermeden en dat slecht doordachte, achterhaalde en logge regels moeten worden aangepast of afgeschaft.

2.21.

Het EESC is van mening dat de kosten van regelgeving in verhouding moeten staan tot de baten ervan. Kosten en onnodige administratieve lasten moeten, in het belang van ondernemingen, burgers en instanties die belast zijn met de uitvoering van de regelgeving, worden vermeden. De nettowinst en de toegevoegde waarde van een regeling moeten uiteindelijk opwegen tegen de kosten ervan voor het bedrijfsleven en de samenleving in haar geheel.

3.   Voorstellen voor een toekomstbestendige regelgeving

3.1.

Het EESC dringt erop aan dat het begrip „toekomstbestendige regelgeving” beter wordt gedefinieerd en aansluit bij de waarden en doelstellingen van de Europese Unie, overeenkomstig de artikelen 1 en 2 van het Verdrag van Lissabon. Ook het innovatiebeginsel, dat een van de prioriteiten van het Slowaakse voorzitterschap (9) is en dus ook nauw verband houdt met het nieuwe concept „toekomstbestendige regelgeving”, verdient nadere aandacht.

3.2.

Innovatie is een van de noodzakelijke voorwaarden voor duurzame groei in Europa. Alle regelgeving, zowel op Europees als op nationaal niveau, moet voorkomen dat bedrijven, en met name kleine en middelgrote ondernemingen met weinig middelen, met onnodige lasten worden opgezadeld. Concurrentievermogen en innovatie vormen de basis van het succes van de Europese sociale markteconomie. Innovatie heeft een kwalitatief hoogwaardig regelgevingskader nodig. De interactie tussen wetgeving en innovatie is complex en kan derhalve alleen vanuit kwalitatief oogpunt worden bezien, in de zin van meer of minder wetgevingsvoorstellen (10).

3.3.

Het EESC is van mening dat het gebruik van horizonbepalingen („sunset clauses”) in de Europese regelgeving nader moet worden onderzocht om toekomstige bureaucratische obstakels te voorkomen.

3.4.

Toekomstbestendige regelgeving moet doelgericht zijn en altijd in overeenstemming met de doelstellingen van de Verdragen, maar ook flexibel, met het oog op de omzetting ervan in nationaal recht, en moet de eerder genoemde beginselen in acht nemen. Dergelijke regelgeving treedt niet in detail maar biedt slechts een kader, dat eventueel kan worden aangevuld met niet-wetgevende instrumenten of door nationale regelgevende instanties, sociale partners of stelsels van zelfregulering; in het laatste geval altijd onder toeziend oog van de wetgever op het passende niveau.

3.5.

Het EESC zou graag zien dat het subsidiariteits- en evenredigheidsbeginsel duidelijker worden gedefinieerd. De eerbiediging van het subsidiariteitsbeginsel, of liever de verdeling van bevoegdheden, is cruciaal voor het soepel functioneren van de EU als gemeenschappelijke rechtsruimte. Deze twee beginselen worden door tegenstanders soms echter als argument gebruikt om regelgevingsinitiatieven tegen te houden, maar hun onderliggende redenering is veelal onvoldoende onderbouwd. De criteria aan de hand waarvan wordt bepaald of de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid van toepassing zijn, moeten worden verduidelijkt. De juridische ruimte van de Europese Unie moet een en ondeelbaar zijn.

3.6.

Om de kwaliteit van de regelgeving te verbeteren moet eerst het regelgevingsproces op Europees niveau worden bestudeerd. Er is een groot aantal initiatieven gelanceerd om het regelgevingsproces te verbeteren, maar de bij dit proces betrokken partijen zijn het niet eens over de middelen die daarvoor moeten worden gebruikt. Het EESC verwijst in dit verband naar de richting die de Commissie aangeeft in haar agenda voor betere regelgeving (19 mei 2015) en het Interinstitutioneel Akkoord (december 2015, april 2016), naar het rapport-Brok/Bresso (februari 2016), het rapport-Hübner (maart 2016), het rapport-Giegold (eind mei 2016) en met name de Small Business Act (februari 2011). Het vestigt tevens de aandacht op de voorstellen van de regeringen en parlementen van de lidstaten, op initiatieven als de Internationale Europese Beweging (EIM) en de Europese Federalisten (UEF), evenals op de bijdragen van onderzoeksinstellingen en denktanks.

3.7.

Het maatschappelijk middenveld is van cruciaal belang voor de ontwikkeling van een Europese publieke opinie. Europa heeft behoefte aan een minder gefragmenteerde publieke opinie die als klankbord dient voor een toekomstbestendige Europese regelgeving. Als vertegenwoordiger van het maatschappelijk middenveld in Europa is het EESC bij uitstek geschikt voor het bevorderen van de consensus tussen de verschillende spelers van het maatschappelijk middenveld op alle niveaus en ook in de lidstaten. Het EESC kan als geen ander een brug slaan tussen de wetgever en de organisaties van het maatschappelijk middenveld en de sociale partners.

3.8.

Het EESC is zich bewust van het belang van effectbeoordelingen, met name voor het mkb. Met deze effectbeoordelingen moet rekening worden gehouden in het wetgevingsproces, maar zij mogen niet in de plaats komen van het politieke proces.

3.9.

De vereenvoudiging van moeilijk te begrijpen of toe te passen wetten of het schrappen van overbodig geworden regels kan gunstig uitpakken voor de burgers en de marktdeelnemers en aldus bijdragen aan een groeibevorderende omgeving en het scheppen van meer kwalitatief hoogwaardige werkgelegenheid („enabling environment”). Het EESC wenst echter te worden geraadpleegd wanneer de Commissie, het Parlement en de Raad overeenstemming bereiken over het intrekken van regelgevingsvoorstellen. In dit geval moeten de materiële en immateriële gevolgen van intrekking worden beoordeeld en moeten de resultaten daarvan aan het EESC worden meegedeeld.

3.10.

Het Verdrag van Lissabon beoogt de rol van het Europees Parlement evenals de communautaire methode te versterken. In de nasleep van de crisis is de Europese Raad de hoeksteen geworden van het Europese institutionele bestel. Het EESC is van mening dat deze ontwikkeling moet worden bijgesteld. Een toekomstbestendige Europese regelgeving moet gebaseerd zijn op de communautaire methode.

3.11.

Ten behoeve van meer transparantie en meer democratie zouden de vergaderingen van de Raadsformaties waarin besluiten met gekwalificeerde meerderheid worden genomen openbaar moeten zijn. Besluitvorming met gekwalificeerde meerderheid zou de regel moeten zijn in de Raad. Het EESC is ook van mening dat bij een toekomstige herziening van de Verdragen moet worden getracht meer samenhang in de besluiten van de Raad te brengen, die vaak op basis van politieke, deels tegenstrijdige, overwegingen worden genomen, met alle gevolgen van dien voor de kwaliteit van de regelgeving.

3.12.

Het Europees Parlement heeft krachtens de Verdragen weliswaar meer rechten gekregen, maar in de praktijk is daarvan weinig terug te zien. Daar moet zo snel mogelijk iets aan worden gedaan. Zo zou het beperkte initiatiefrecht dat is ingevoerd bij het Verdrag van Lissabon (artikel 225 VWEU) vaker moeten worden toegepast, in overeenstemming met de bepalingen van dit Verdrag. Verwerping door de Commissie zou alleen om formele redenen mogelijk moeten zijn, met name wanneer de bevoegdheidsbasis onvoldoende is.

3.13.

Er bestaan al lang verschillen qua integratietempo in de EU en dat zal er in de toekomst niet beter op worden, gezien het aantal lidstaten. Nauwere samenwerking is dan ook geboden, aldus het EESC. Tegelijkertijd moet worden voorkomen dat de EU-instellingen worden verzwakt door een „variabele geometrie” van de Europese integratieprojecten. De nauwere samenwerking zou moet functioneren op basis van gekwalificeerde meerderheid.

3.14.

Het EESC staat achter het verzoek van het Europees Parlement om de economische en monetaire unie (EMU) om te vormen tot een „effectief en democratisch economisch bestuur” en dringt nogmaals aan op zijn deelname aan de raadplegingen die gepaard gaan met een dergelijke verdieping van de EMU, want alleen zo kan het maatschappelijk middenveld erbij worden betrokken.

3.15.

Het EESC vindt dat de versnelde regelgevingsprocedure in het kader van de trialoog alleen in spoedeisende gevallen mag worden toegepast, zoals dat overigens ook in het Verdrag staat. In tegenstelling tot de vergaderingen van de EP-commissies, zijn de trialoogvergaderingen transparant noch toegankelijk. De beperking van de regelgevingsprocedure tot één lezing betekent een beperking van de betrokkenheid van het maatschappelijk middenveld.

3.16.

Het EESC is van oordeel dat de instrumenten en procedures die in de nasleep van de financiële crisis en de eurocrisis zijn ingevoerd beter moeten worden geïntegreerd in het Europese regelgevingskader. Het Europees Parlement maar ook adviesorganen als het Europees Comité van de Regio’s (CvdR) en het EESC moeten meer worden betrokken bij het Europees Semester. Het Europees stabiliteitsmechanisme moet worden ondergebracht in het regelgevingskader van de EU.

3.17.

In het geval van gedelegeerde handelingen moet de Commissie voor meer transparantie in de besluitvorming zorgen (zie artikel 290 van het VWEU), zoals het Comité al verschillende malen heeft bepleit.

Brussel, 21 september 2016.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Georges DASSIS


(1)  Lijst van adviezen en informatieve rapporten van het EESC.

(2)  PB C 230 van 14.7.2015, blz. 66 en PB C 303 van 19.8.2016, blz. 45.

(3)  PB C 175 van 28.7.2009, blz. 26.

(4)  Betere regelgeving voor betere resultaten — een EU-agenda (mededeling) — COM(2015) 215 final.

(5)  Beter wetgeven, PB L 123 van 12.5.2016, blz. 1.

(6)  PB C 303 van 19.8.2016, blz. 45.

(7)  Conclusies van de Raad Concurrentievermogen van 26.5.2016 (punt 2), http://www.consilium.europa.eu/register/fr/content/out/?typ=ENTRY&i=ADV&DOC_ID=ST-9580-2016-INIT

(8)  Het Centrum voor Europese Beleidsstudies (CEPS) is een in Brussel gevestigde denktank.

(9)  http://www.eu2016.sk/data/documents/presidency-programme-fra-nahlad2.pdf

(10)  Better regulations for innovation-driven investment at EU level, werkdocument van de diensten van de Commissie: https://ec.europa.eu/research/innovation-union/pdf/innovrefit_staff_working_document.pdf


III Voorbereidende handelingen

EUROPEES ECONOMISCH EN SOCIAAL COMITÉ

519e zitting van het EESC, 21-22 september 2016

28.12.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 487/57


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende het rechtskader van de Unie inzake douaneovertredingen en sancties

(COM(2013) 884 final — 2013/0432 (COD))

(2016/C 487/08)

Algemeen rapporteur:

Antonello PEZZINI

Raadpleging

Europees Parlement, 22.6.2016

Rechtsgrondslag

Artikel 114 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie

Bevoegde afdeling

Interne Markt, Productie en Consumptie

Goedkeuring door de voltallige vergadering

21.9.2016

Zitting nr.

519a

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

173/0/3

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft zich steeds op het standpunt gesteld dat een efficiënte douane-unie binnen het Europese integratieproces een essentieel element is om veilig en transparant vrij verkeer van goederen te waarborgen, met inachtneming van de concurrentieregels en een hoog niveau van bescherming van consumenten en milieu, en om overtredingen, fraude en namaak doeltreffend te bestrijden alsook de ontwikkeling van de legale handel te bevorderen.

1.2.

Het Comité onderschrijft ten volle de doelstellingen van het Commissievoorstel, aangezien de voorgestelde maatregelen erop gericht zijn:

een eerste stap te zetten naar een doeltreffend Europees douanestelsel, met een unitaire governance en gemeenschappelijke administratieve en rechterlijke douane-instanties zoals een Europees gerechtshof voor douaneaangelegenheden, gemeenschappelijke uitvoeringsbepalingen bij het douanewetboek, een gemeenschappelijk informatiesysteem met uniforme nalevingsprocedures, eenduidige interpretatie van de regelgeving, waardoor de intra- en extracommunautaire handel zich gemakkelijker kan ontwikkelen;

te zorgen voor rechtszekerheid en een uniforme toepassing van de wetgeving in de gehele EU, via een geharmoniseerd systeem voor het vaststellen en toerekenen van inbreuken, alsook voor het opleggen van al dan niet strafrechtelijke (inclusief niet-geldelijke) sancties, die in verhouding staan tot de ontdoken rechten en de ernst van de overtreding en waarvoor gemeenschappelijke minimale en maximale drempelwaarden worden gehanteerd;

versterkte gemeenschappelijke mechanismen voor preventie en ontmoediging van inbreuken als integraal onderdeel van de regelgeving op te nemen, daarbij gebruikmakend van computermodellen en automatische systemen voor vroegtijdige waarschuwing;

te voorzien in gemeenschappelijke mechanismen voor geschillenbeslechting en sanctieregelingen om de ontwikkeling van de Europese handel te stroomlijnen en te versnellen en om dure en langdurige juridische procedures te vermijden;

volledig te voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit internationale referentiekaders van de Wereldhandelsorganisatie (WTO) en de Werelddouaneorganisatie (WDO).

1.3.

Het EESC zou graag zien dat aan de doelstellingen van de richtlijn wordt toegevoegd dat dit instrument, waarmee geleidelijk maar noodzakelijkerwijs zou worden toegewerkt naar één gemeenschappelijke regeling, zowel wat toepassing als interpretatie betreft, moet worden aangevuld met controle en markttoezicht, op basis van automatische vaststellingsmechanismen, zonder de ontwikkeling van de Europese legitieme handel te belemmeren.

1.4.

Het Comité pleit ervoor om in het verslag dat moet worden voorgelegd aan het Europees Parlement (EP), de Raad en het EESC, in aanvulling op de beoordeling van de mate van convergentie van de tenuitvoerlegging van de nieuwe wetgeving op territoriaal niveau, indicatoren voor te stellen voor de volgende stappen op weg naar:

de oprichting van een echt Europees douaneagentschap;

de oprichting van een Europees gerechtshof voor douaneaangelegenheden;

de totstandkoming van een doelmatig en doeltreffend gemeenschappelijk douanecorps, om de douaneregelingen voor inbreuken en sancties op elkaar af te stemmen, op een gemeenschappelijke regelgevings- en handhavingsbasis, met een eenduidige interpretatie.

2.   Inleiding

2.1.

De douane-unie is de hoeksteen van de Europese Unie. De EU-douanewetgeving is sinds 1992 volledig geharmoniseerd wat materiële en procedurele regels betreft. In 2013 is het nieuwe douanewetboek aangenomen (Union Customs Code — UCC) bij Verordening (EU) nr. 952/2013, die in 2016 in werking is getreden.

2.2.

Douaneaangelegenheden vallen met betrekking tot de regelgevende aspecten onder de exclusieve bevoegdheid van de Unie op grond van artikel 3 VWEU, terwijl de lidstaten bevoegd blijven voor activiteiten met betrekking tot de organisatie van de controles, de sanctieregeling en de handhavingsactiviteiten in het kader van de justitiële samenwerking in strafzaken (titel V van het VWEU).

2.3.

De douanewerkzaamheden van de EU bestrijken ca. 16 % van de wereldhandel, met een jaarlijks invoer- en uitvoervolume voor een waarde van ruim 3 500 miljard EUR. De in 2013 geïnde douanerechten beliepen 15,3 miljard EUR, d.i. zo goed als 11 % van de EU-begroting.

2.4.

Niet-geharmoniseerde nationale douanestelsels voor overtredingen en sancties kunnen ertoe leiden dat illegale handelaars hun bedrijvigheden verschuiven naar lidstaten waar het risico om te worden betrapt kleiner is en de boeten lager zijn, terwijl bonafide ondernemingen te maken krijgen met hogere kosten wanneer zij in meerdere rechtsgebieden actief zijn. De verschillende sanctieregelingen kunnen immers de handelsstromen en de patronen van de economische activiteit in de interne markt beïnvloeden en voordelen opleveren voor bedrijven die actief zijn in landen met minder strenge douanecontroles.

2.5.

Sinds het programma Douane 2013 is een analyse verricht van de nationale douanestelsels inzake overtredingen en sancties en is een groot aantal verschillen vastgesteld tussen de regelingen, zoals in recente grondige analyses nog is bevestigd (1).

2.6.

Om inbreuken op de douanewetgeving te bestrijden, worden immers 28 (2) verschillende juridische stelsels en administratieve of juridische tradities gevolgd, met een grote variatie in de vaststelling en de zwaarte van de betreffende sancties. Het gebrek aan uniformiteit in de toepassing van de douanewetgeving is dan ook van invloed op de concurrentievoorwaarden die in de interne markt gelijk zouden moeten zijn.

2.7.

De verschillen in toepassing van de wetgeving hebben met name betrekking op: de aard van de administratieve en/of strafrechtelijke sancties, de soorten sancties, de drempelwaarden en de ernst van de inbreuk, de geschillenregeling, het niveau en het soort aansprakelijkheid, eventuele verzwarende of verzachtende omstandigheden, de termijnen en de verjaring en de aansprakelijkheid van rechtspersonen.

2.8.

Er moet een eind komen aan de verschillen in toepassing en werk worden gemaakt van geharmoniseerde Europese douanestelsels, volgens het beginsel van één douane, waarbinnen lidstaten mechanismen voor geschillenbeslechting kunnen overeenkomen. In het geval van douanedelicten kan dan worden overgegaan tot verrekening, afhankelijk van de aard en de ernst van de inbreuk, en kunnen dure en langdurige juridische procedures voor beide partijen worden vermeden.

2.9.

Voorts zij eraan herinnerd dat de douane-unie de operationele arm is voor een groot deel van de maatregelen van het EU-handelsbeleid, waarbij tal van internationale overeenkomsten die verband houden met de handelsstromen van de EU worden geïmplementeerd. Via de administraties van de lidstaten ontwikkelen zich belangrijke horizontale processen voor gegevensbeheer, beheer van de marktdeelnemers en toepassingen. Over de verschillen in toepassing in het Europese stelsel is reeds eerder bij de WTO klacht ingediend.

2.10.

De ernstige werkingsproblemen waarmee de douane-unie door de uiteenlopende toepassing van de wetgeving te kampen heeft, dreigen de algemene efficiëntie in het gedrang te brengen. Het EESC heeft er dan ook reeds eerder op gewezen dat er „één douanebeleid moet worden gevoerd op basis van uniforme, actuele, transparante, doeltreffende en vereenvoudigde procedures waarmee kan worden bijgedragen tot een Europese Unie die wereldwijd de economische concurrentie aankan” (3).

2.11.

Om een echte interne markt tot stand te brengen, is het zaak, zoals het EESC beklemtoont (4), dat er bindende termijnen worden gehanteerd voor de omzetting van de wetgeving en dat er een uniforme interpretatie komt van de douanewetgeving van de Unie, die als één administratie moet optreden met het oog op: gelijke behandeling van marktdeelnemers op het hele EU-douanegebied, gemakkelijkere toegang tot de status van geautoriseerd marktdeelnemer, uitvoerige voorlichting van alle belangstellenden, geïnformatiseerde procedures en degelijke opleiding van personeel. Uiteindelijk gaat het erom dat we in staat moeten zijn één Europese douane tot stand te brengen.

2.12.

Alleen als doeltreffend vooruitgang wordt geboekt op weg naar een gemeenschappelijke Europese douane en passende governancestructuren, zal een oplossing kunnen worden gevonden voor de thans nog ingewikkelde en sterk uiteenlopende werking van de douane-unie.

3.   Het Commissievoorstel

3.1.

Het voorstel van de Commissie heeft voornamelijk tot doel door middel van deze harmonisatierichtlijn te komen tot een gemeenschappelijk rechtskader dat gericht is op:

gelijke behandeling van marktdeelnemers;

doeltreffende bescherming van de financiële belangen van de EU;

doeltreffende handhaving van de wetgeving op het gebied van douaneovertredingen en -sancties;

rechtszekerheid (lex certa), koppeling aan voorwaarden en evenredigheid van straf (nulla poena sine culpa);

door het waarborgen van een uniforme naleving van de douaneregels in de hele EU via de geharmoniseerde toepassing van de regelgeving inzake douaneovertredingen en -sancties, teneinde al te uiteenlopende nationale overtredings- en sanctieregelingen te vermijden die de concurrentieregels aantasten en van invloed zijn op het vrije verkeer van goederen.

3.2.

De Commissie heeft met name op basis van de gekozen rechtsgrondslag, nl. artikel 33 VWEU, voorgesteld om werk te maken van:

een lange lijst van strafbare zaken die in drie grote categorieën worden opgesplitst: strafbare situaties in geval van „strict liability” (vergelijkbaar met objectieve aansprakelijkheid), in geval van schuld of nalatigheid, of bij met opzet begane overtredingen;

een schaal van „doeltreffende, evenredige en afschrikkende” sancties voor elk van die categorieën, overeenkomstig de criteria die zijn vastgesteld in de rechtspraak van het Hof van Justitie (5);

een waaier aan boeten die kunnen worden opgelegd, van 1 % tot 30 % van de waarde van de goederen, of die forfaitair zijn vastgesteld indien de overtreding betrekking heeft op een bepaalde status of vergunning;

de invoering, om een eind te maken aan verschillende verjaringstermijnen, van een verjaringstermijn van vier jaar vanaf de dag waarop de overtreding heeft plaatsgevonden, of in geval van voortzetting of herhaling van de overtreding vanaf de dag waarop deze is beëindigd;

de invoering van mechanismen om de administratieve procedure te schorsen indien met betrekking tot dezelfde feiten een strafprocedure is ingeleid;

het aanmoedigen van samenwerking en informatie-uitwisseling tussen de lidstaten.

3.3.

Het voorstel, dat drie jaar geleden door de Europese Commissie is voorgelegd, is afgetoetst bij het Europees Parlement en aan de bezwaren van verscheidene lidstaten. Het Litouwse Parlement heeft aangevoerd dat de voor het voorstel gekozen rechtsgrondslag (artikel 33 VWEU) de Unie niet machtigt maatregelen te nemen om een kader vast te stellen voor schendingen van de EU-douanewetgeving of voor sancties voor dergelijke inbreuken (6). Dit zou immers niet stroken met het subsidiariteitsbeginsel, met name omdat niet zou worden voldaan aan de voorwaarden van het beginsel van bevoegdheidstoedeling op grond waarvan de Unie alleen kan optreden indien de verdragen voorzien in een rechtsgrondslag voor de bedoelde maatregelen.

3.4.

Het Parlement heeft het voorstel thans opnieuw in behandeling genomen en opdracht gegeven aan de heer Kaja KALLAS, rapporteur van de IMCO-commissie, een advies op te stellen. De heer KALLAS heeft verzocht de rechtsgrondslag met artikel 114 VWEU (7) uit te breiden, waarbij wordt voorzien in verplichte raadpleging van het EESC, zoals aangegeven in de raadplegingsbrief van de voorzitter van de IMCO-commissie.

3.5.

Het EESC is het volledig eens met deze keuze, en onderstreept het belang van een uniform douanesysteem, dat in staat is waarden en eenheid te garanderen, niet alleen voor de interne markt maar ook voor de hele Europese samenleving, die nu meer dan ooit op zoek is naar unitaire stelsels.

4.   Algemene opmerkingen

4.1.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft zich steeds op het standpunt gesteld dat een efficiënte douane-unie binnen het Europese integratieproces een essentieel element is om het vrije verkeer van goederen te waarborgen, met inachtneming van de concurrentieregels en een hoog niveau van bescherming van consumenten en milieu.

4.2.

Het EESC acht een gemeenschappelijke aanpak van cruciaal belang voor het voorkomen, het ontmoedigen en het ondubbelzinnig vaststellen van overtredingen, alsook voor een uniform beheer van sancties, met inbegrip van regelingen voor schikkingen, teneinde te zorgen voor een uniforme en niet-discriminerende toepassing van de EU-wetgeving op het gehele grondgebied als bedoeld in artikel 3 VWEU.

4.3.

Het EESC is een groot voorstander van een versnelling van het lopende proces dat moet leiden tot een echte interne Europese douane middels een unitaire governance met een Europees douaneagentschap, de instelling van gemeenschappelijke administratieve en rechterlijke instanties (8) en een Europees gerechtshof voor douaneaangelegenheden (9), naar het voorbeeld van het Noord-Amerikaanse systeem voor de toepassing van één regeling voor inbreuken en in laatste instantie een uniforme sanctieregeling, aangevuld met de activering vooraf van preventiesystemen en geschillenregelingen/schikkingen, gericht op het beperken/vermijden van dure geschillen die ten koste gaan van de communautaire handel en met name van kleine en middelgrote ondernemingen.

4.4.

Volgens het Comité moet de uniforme toepassing van de EU-douanewetgeving ook betrekking hebben op de geschillenfase tussen marktdeelnemers, wat zowel de interne als de internationale markt betreft, alsmede op de preventieve benadering, op basis van eenduidige en verstrekte ICT-telematicaoplossingen, om de bureaucratische rompslomp i.v.m. identificatiewerkzaamheden te vermijden.

4.4.1.

Het Comité bevestigt het belang van „het voeren van één douanebeleid op basis van uniforme, transparante, effectieve, efficiënte en vereenvoudigde procedures, waarmee de Europese Unie de mondiale concurrentie aankan en waarmee de rechten en veiligheid van het bedrijfsleven en de Europese consumenten, evenals de intellectuele eigendom kunnen worden beschermd” (10).

4.5.

Het EESC is ervan overtuigd dat een Europees systeem voor overtredingen, geschillenregelingen en sancties vergezeld moet gaan van maatregelen die ook betrekking hebben op alle andere elementen die deel uitmaken van de algemene rechtshandhaving, zoals toezicht, controle, onderzoek en monitoring.

4.6.

Het Comité acht het van essentieel belang te zorgen voor rechtszekerheid en een uniforme toepassing van de regelgeving in de gehele EU, via een geharmoniseerd systeem voor het vaststellen en toerekenen van inbreuken, aan de hand van vaste en welomschreven categorieën, alsook voor al dan niet strafrechtelijke (inclusief niet-geldelijke) sancties, die in verhouding staan tot de ernst van de overtreding en waarvoor ter wille van de convergentie gemeenschappelijke minimale en maximale drempelwaarden worden gehanteerd.

4.7.

Bij deze eerste stap naar convergentie van inbreuk- en sanctieregelingen in de gemeenschappelijke douanewetgeving, is het volgens het EESC zaak:

de verjaringstermijnen af te stemmen op de termijnen voor het melden van een douaneschuld, die thans in het douanewetboek op drie jaar zijn vastgesteld;

te verzekeren dat overtredingen worden bestraft op basis van de mate van schuld;

ervoor te zorgen dat geldboetes op een evenredige manier worden opgelegd, in overeenstemming met de ontdoken rechten en niet met de waarde van de betrokken goederen.

4.8.

Het EESC dringt aan op gewaarborgde volledige interoperabiliteit tussen de verschillende databanken van het Europese systeem voor markttoezicht, teneinde het afschrikkend effect ten aanzien van inbreuken te verhogen. Een en ander moet gebaseerd zijn op een gemeenschappelijke strategie met aanzienlijke steun van communautaire programma’s, zodat informatie tussen de verschillende instanties op verschillende niveaus in real time kan worden uitgewisseld, met name in het geval van zware inbreuken en sancties, ook om de strijd tegen illegale handel op te voeren en de procedures voor legale handel te vereenvoudigen.

4.9.

Aansluitend bij de rechtspraak van het Hof van Justitie is het voor het Comité aanvaardbaar dat artikel 114 naast artikel 33 in de rechtsgrondslag van het voorstel wordt opgenomen, aangezien de maatregelen zoals genoemd in artikel 114 VWEU erop gericht zijn de voorwaarden voor de werking van de interne markt te verbeteren en bijdragen tot het wegwerken van concurrentieverstoringen, zoals het geval is bij het onderhavige wetgevingsvoorstel.

4.10.

In afwachting van een effectieve douane-unie dringt het EESC erop aan de EU-acties voor opleiding en ontwikkeling van gekwalificeerd personeel op te voeren en de beheerscapaciteit van het communautaire regelgevingskader te verhogen, ook via interventies op het gebied van administratieve capaciteit en de oprichting van een gemeenschappelijke centrale douane-taskforce ter verzekering van een uniforme toepassing van de sanctie- en geschillenregelingen.

4.11.

Het Comité zou graag zien dat in het verslag dat de Commissie om de twee jaar aan het Europees Parlement, de Raad en het EESC moet voorleggen, niet alleen een beoordeling van het behaalde convergentieniveau tussen de lidstaten wordt opgenomen, maar vooral ook een overzicht van de sleutelindicatoren inzake doeltreffendheid van douanesancties, verspreiding van beste praktijken, doeltreffendheid van daarmee samenhangende diensten en efficiëntie van het goedgekeurde EU-wetgevingskader. Aldus kan worden ingeschat welke verdere stappen moeten worden gezet met het oog op de oprichting van een echt Europees douaneagentschap, een Europees gerechtshof voor douaneaangelegenheden en de opleiding van een doelmatig en doeltreffend gemeenschappelijk douanecorps.

Brussel, 21 september 2016.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Georges DASSIS


(1)  Zie „Analysis and effects of the different Member States' customs sanctioning systems”. PE 569.990 — januari 2016.

(2)  Op dit moment.

(3)  Zie PB C 229 van 31.7.2012, blz. 68.

(4)  Zie de EESC-adviezen PB C 229 van 31.7.2012, blz. 68 en PB C 251 van 31.7.2015, blz. 25.

(5)  Zie de arresten van het Hof van Justitie in de zaken C-382/92 en C-91/02.

(6)  Zie het Seimas van de Litouwse Republiek — Conclusies van de commissie voor Europese aangelegenheden, document nr. ES-14-51 van 9 juli 2014, nr. 100-P-71.

(7)  Artikel 33 VWEU vormt bijgevolg de correcte rechtsgrondslag wat betreft het kader voor samenwerking tussen douaneautoriteiten. Artikel 114 VWEU is de rechtsgrondslag voor de vaststelling van harmonisatiemaatregelen betreffende de interne markt. Voorwaarde voor de in dit artikel bedoelde harmonisatiemaatregelen is dat er tussen de wetgevingen van de lidstaten verschillen bestaan die de handel binnen de interne markt kunnen verstoren.

(8)  Dit is juridisch haalbaar op basis van artikel 257 van het VWEU, waarop reeds een beroep is gedaan voor het Gerecht voor ambtenarenzaken (zijnde de arbeidsrechtbank voor Europese ambtenaren) en waarop in de toekomst ook een beroep zal worden gedaan voor de totstandbrenging van een Europees Hof voor handelsmerken en octrooien.

(9)  De Court of International Trade van de VS zou hiervoor als voorbeeld kunnen dienen. Het douanewetboek van 1980 voorziet in een alomvattende regeling voor rechterlijke toetsing van civiele vorderingen die voortvloeien uit invoer- en federale transacties die van invloed zijn op de internationale handel.

(10)  Zie EESC-advies, PB C 271 van 19.9.2013, blz. 66.


28.12.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 487/62


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2013/34/EU wat betreft de openbaarmaking van informatie over de winstbelasting door bepaalde ondernemingen en bijkantoren

(COM(2016) 198 final — 2016/0107 (COD))

(2016/C 487/09)

Rapporteur:

Victor ALISTAR

Corapporteur:

Petru Sorin DANDEA

Raadpleging

Europees Parlement, 28.4.2016

Raad, 28.4.2016

Rechtsgrondslag

Artikel 50, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie

Bevoegde afdeling

Economische en Monetaire Unie, Economische en Sociale Samenhang

Goedkeuring door de afdeling

8.9.2016

Goedkeuring door de voltallige vergadering

21.9.2016

Zitting nr.

519

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

204/7/16

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) spreekt zijn steun uit voor het voorstel van de Commissie om de belastingregelingen transparanter te maken dankzij de verslaglegging per land en is van mening dat die maatregel het vertrouwen van de bevolking van de Europese Unie zal versterken.

1.2.

Transparante belastingen zijn een nuttig instrument om te verzekeren dat de bijdrage van multinationale ondernemingen aan de overheidsinkomsten daar waar zij actief zijn, wordt erkend.

1.3.

Het EESC stelt vast dat er in de publieke opinie en de zakenwereld steeds meer stemmen opgaan om per land specifieke gegevens te publiceren over de naleving van de belastingverplichtingen, die reeds zijn vastgelegd in andere regels op het Europese niveau en op het niveau van de lidstaten en de kapitaalmarkten.

1.4.

Om de eerlijke mededinging te waarborgen, moet de belastingdruk voor alle marktdeelnemers die actief zijn op de eengemaakte markt eerlijk zijn voor de winst die op die Europese eengemaakte markt wordt gemaakt, ongeacht de manier waarop die marktdeelnemers op de wereldmarkt zijn georganiseerd.

1.5.

Hoewel de normen die door de Commissie worden voorgesteld, minimumnormen zijn en minder ver gaan dan de normen van de OESO inzake de te verstrekken gegevens, wordt in de richtlijn wel geëist dat deze gegevens worden gepubliceerd, opdat kan worden nagegaan of zij stroken met de gedragscodes en de maatschappelijke verantwoordelijkheid van de betrokken ondernemingen tegenover alle consumenten, partners en belastingbetalers in de Europese Unie. Daarom is het EESC van mening dat de set te verstrekken gegevens dezelfde moet zijn als in de BEPS-norm, die reeds door de EU en de meeste lidstaten is aangenomen, aangezien de onderhavige regelgeving transparantie beoogt en het niet de bedoeling is om afbreuk te doen aan de tot op heden aangegane internationale verplichtingen.

1.6.

Het EESC is van mening dat de voorschriften van de Commissie in het pakket bestrijding belastingontwijking moeten waarborgen dat grote ondernemingen of multinationals die hun fiscale verplichtingen eerlijk nakomen, niet worden benadeeld door de agressieve fiscale planning van andere multinationale bedrijven.

1.7.

Het EESC beveelt aan om de gegevens niet alleen te publiceren in de officiële talen van de Europese Unie, maar ook in een internationale voertaal, om het brede publiek daadwerkelijk toegang te bieden tot gegevens over de gehele eengemaakte markt.

1.8.

Om de administratieve lasten in verband met de openbaarmaking en het beheer van gegevens op het niveau van de Europese Unie te verlichten, is het EESC van mening dat de lidstaten moeten worden verplicht om een openbaar register van de verslagen per land bij te houden, naast een uniform systeem op het Europese niveau.

1.9.

Overeenkomstig de verbintenissen die de lidstaten en de Commissie zijn aangegaan in het kader van het partnerschap voor open overheid (Open Government Partnership — OGP), moeten de gegevens worden gepubliceerd op een portaal dat de vorm moet krijgen van een open systeem, dat de toegang tot en het gebruik van de gegevens door het maatschappelijk middenveld en de ondernemingen vergemakkelijkt.

1.10.

Het EESC is van mening dat de Commissie, om de fundamentele problemen op te lossen, een ambitieuzere reeks maatregelen moet voorstellen die gericht is op fiscale harmonisering en waarborgt dat de middelen die nodig zijn voor de investeringsprogramma’s, de sociale bescherming en de economische groei van de lidstaten op efficiënte, evenredige en niet-discriminerende wijze worden geïnd, waarbij grondslaguitholling, misbruik en te hoge belastingen in sommige jurisdicties moeten worden vermeden.

1.11.

Het EESC is van mening dat de grens van 750 miljoen EUR te hoog is en vraagt om deze te verlagen of om een tijdspad voor te stellen om die drempel geleidelijk aan af te bouwen.

1.12.

Er moeten duidelijkere criteria worden vastgesteld om goed fiscaal bestuur te definiëren en fiscale rechtsgebieden die zich daar niet aan houden te identificeren.

2.   Het voorstel van de Commissie

2.1.

In maart 2016 heeft de Commissie een mededeling (1) voorgesteld met daarin een voorstel voor een richtlijn tot wijziging van de richtlijn inzake de boekhouding (2). Dat voorstel voor een richtlijn werd aangekondigd in het kader van het pakket bestrijding belastingontwijking dat de Commissie in maart 2016 had voorgesteld als onderdeel van het actieplan (3) voor een transparanter, eerlijker en doeltreffender vennootschapsbelastingstelsel.

2.2.

De strijd tegen belastingontwijking en agressieve fiscale planning is een prioriteit voor de Commissie. Zij wil met haar voorstel de toepassing waarborgen van het beginsel dat winst moet worden belast in het land waar deze wordt gemaakt.

2.3.

Met de voorgestelde richtlijn worden multinationale ondernemingen met een omzet van meer dan 750 miljoen EUR verplicht om in een verslag per land openbaar te maken hoeveel winstbelasting zij betalen en andere relevante fiscale informatie te verstrekken.

2.4.

Voor kleine en micro-ondernemingen houdt het voorstel voor een richtlijn geen nieuwe verplichtingen in ten aanzien van de winstbelasting die zij hebben betaald.

2.5.

Het voorstel voor een richtlijn tot wijziging van Richtlijn 2013/34/EU bevat maatregelen om actie 13 (4) van het BEPS-actieplan (base erosion and profit shifting — actieplan ter bestrijding van grondslaguitholling en winstverschuiving) van de OESO op uniforme wijze ten uitvoer te leggen in de lidstaten. Deze bepalingen betreffen de verbetering van het mechanisme voor automatische uitwisseling van inlichtingen tussen de belastingdiensten van de lidstaten en schrijven voor dat onder meer informatie over de jaareinderesultaten van multinationale ondernemingen moet worden uitgewisseld.

2.6.

Het voorstel van de Commissie komt tegemoet aan de verzoeken van het Europees Parlement om op het niveau van de Europese Unie een rapportage per land in te voeren voor de vennootschapsbelasting.

2.7.

De diensten van de Commissie hebben tussen juni en december 2015 een grootschalige raadpleging gehouden over de voorstellen betreffende de instelling van een systeem voor verslaglegging per land. Er namen 400 actoren aan deel, waaronder ondernemingen, brancheorganisaties, ngo’s, burgers en denktanks. Volgens de meeste personen die op de openbare raadpleging hebben gereageerd, moet de EU het debat leiden en indien nodig verder gaan dan de lopende internationale initiatieven inzake rapportage per land. De meeste ondernemingen die op de raadpleging hebben gereageerd, spraken hun voorkeur uit voor een systeem van verslaglegging per land dat is afgestemd op de BEPS-norm van de OESO.

2.8.

Het voorstel wordt ondersteund door een effectbeoordeling die gunstig werd ontvangen door de raad voor regelgevingstoetsing. Nadat die raad zijn advies had gegeven, werd de effectbeoordeling op meerdere manieren verbeterd.

2.9.

De Commissie schat dat zo’n 6 000 ondernemingen een verslag per land zullen moeten opstellen omdat zij in de Europese Unie actief zijn. Daarvan hebben zo’n 2 000 ondernemingen hun hoofdkantoor in de EU, wat maar een fractie is van de in totaal 7,5 miljoen Europese ondernemingen.

3.   Algemene en specifieke opmerkingen

3.1.

De voorgestelde richtlijn strekt tot invoering van uniforme regels in alle lidstaten die zijn gedefinieerd in het actieplan van de OESO betreffende het BEPS-project (5) ter bestrijding van agressieve fiscale planning op mondiaal niveau. Zoals het EESC reeds in eerdere adviezen (6) aangaf, is het ingenomen met het initiatief van de Commissie en steunt het haar pogingen om agressieve fiscale planning van een aantal multinationals te bestrijden. Geschat wordt dat die planning de belastinggrondslagen van de lidstaten met tientallen miljarden euro uitholt.

3.2.

De reeks maatregelen tegen belastingontwijking van de Commissie moet de belastingpraktijken doorzichtiger maken en de nodige legitieme druk creëren om een billijk kader te scheppen voor de mededinging en de economische prestaties tussen ondernemingen die voldoende middelen hebben om aan fiscale planning te doen en ondernemingen die enkel actief zijn op de eengemaakte markt. Onderhavige richtlijn verandert niets aan de beginselen voor de belastingheffing maar zorgt wel voor meer transparantie bij de toepassing ervan, zoals ook door de Europese publieke opinie na het LuxLeaks-schandaal en de Panama Papers wordt geëist.

3.3.

Doordat in het voorstel voor een richtlijn een drempel van 750 miljoen EUR is vastgesteld voor de verplichte verslaglegging per land, valt 85 à 90 % van de multinationale ondernemingen buiten het toepassingsgebied van de richtlijn. Het EESC vindt die drempel te hoog en discriminerend. Aangezien de meeste multinationale ondernemingen buiten het toepassingsgebied van de richtlijn vallen, worden de beoogde effecten ervan mogelijk beperkt.

3.4.

Het EESC is van mening dat de drempel van 750 miljoen EUR geleidelijk aan moet worden verlaagd en dat er daartoe een tijdspad moet worden vastgesteld, na een tussentijdse effectbeoordeling.

3.5.

De Commissie stelt voor om in de verslagen per land een set gegevens op te nemen, die nader is omschreven in artikel 48 quater van het voorstel voor een richtlijn. Het EESC acht het dienstig om in die set gegevens ook het verslag van de betrokken onderneming op te nemen over eventuele activiteiten in bepaalde fiscale rechtsgebieden die zijn opgenomen in de in artikel 48 octies bedoelde lijst. Om ervoor te zorgen dat de toepassing van de richtlijn de gewenste resultaten oplevert, moet de lijst van te verstrekken gegevens die in dat artikel is vermeld, ook gegevens bevatten over de activa en de verkopen van de onderneming, evenals een lijst van alle dochterondernemingen of bijkantoren, zoals is aanbevolen in de BEPS-norm van de OESO.

3.6.

De Commissie stelt voor om gedetailleerde verslagen per land op te stellen en de financiële overzichten afzonderlijk weer te geven voor elke lidstaat waarin de moederonderneming dochterondernemingen of bijkantoren heeft. Voor rechtsgebieden buiten de Europese Unie is in het voorstel voor een richtlijn voorzien dat de informatie in geconsolideerde vorm wordt weergegeven. Het EESC is van mening dat die geconsolideerde weergave van de gegevens eventuele specifieke handelingen in het kader van agressieve fiscale planning zou kunnen verhullen, hetgeen afbreuk zou doen aan de doeltreffende toepassing van de richtlijn. Het EESC beveelt de Commissie aan om te bepalen dat het verslag per land details per fiscaal rechtsgebied moet bevatten voor alle rechtsgebieden waarin de moederonderneming dochterondernemingen of bijkantoren heeft.

3.7.

Artikel 48 octies van het voorstel voor een richtlijn heeft betrekking op de vaststelling van de lijst van fiscale rechtsgebieden die niet meewerken of die de normen inzake goed fiscaal bestuur niet naleven. Het Comité schaarde zich reeds achter het idee om een Europese lijst op te stellen van landen die de normen voor goed fiscaal bestuur niet willen toepassen (7). Momenteel hebben de meeste lidstaten eigen lijsten en sancties voor financiële transacties met die landen. Het EESC vindt dat belastingontwijking en agressieve fiscale planning veel efficiënter zouden kunnen worden bestreden met een EU-lijst met nauwkeurige criteria om weigerachtige landen in kaart te brengen en met door alle lidstaten uniform uitgevoerde sancties. Het kan zich dan ook vinden in de maatregelen die de Commissie in haar strategie presenteert.

3.8.

Om het streven van de politiek naar een grotere fiscale transparantie bij ondernemingen te kunnen verwezenlijken beveelt het EESC aan om een nationaal openbaar register op te zetten, dat wordt beheerd door de belastingdiensten van de lidstaten, zodat de verslagen per land zonder beperkingen toegankelijk zijn. In die context beveelt het EESC aan om, teneinde het proces te vergemakkelijken en de administratieve last voor de ondernemingen te beperken, in de richtlijn een gemeenschappelijk standaardformaat op het niveau van de lidstaten op te nemen zodat de gegevens via een open systeem kunnen worden verwerkt, in overeenstemming met de verbintenissen die zijn aangegaan in het kader van het partnerschap voor open overheid.

3.9.

Het EESC is eveneens van mening dat het fiscale beleid, om een uniforme regeling inzake belastingethiek op de eengemaakte markt te waarborgen, moet berusten op een sterkere harmonisering van de belastingbeginselen en -strategieën, waarin meer nadruk wordt gelegd op het beginsel van winstbelasting op de plek waar de winst wordt gemaakt, ook ten aanzien van de productie- en afzetbetrekkingen tussen de lidstaten.

3.10.

In het licht van de herhaaldelijke verzoeken van de organisaties van het maatschappelijk middenveld om een transparantere belastingheffing bij multinationals, is het EESC ingenomen met het initiatief van de Commissie om in de richtlijn een verplichting voor de lidstaten op te nemen om de gegevens te verspreiden die zijn opgenomen in de verslagen per land.

3.11.

In het voorstel voor een richtlijn is vermeld dat de verslagen per land worden gepubliceerd in de officiële taal van de lidstaat op wiens grondgebied de onderneming actief is. Het EESC is van mening dat de verslagen ook zouden moeten worden gepubliceerd in ten minste één internationale voertaal, om te waarborgen dat het brede publiek toegang heeft tot de fiscale gegevens die erin worden verstrekt.

3.12.

Gezien de nadelige gevolgen van de crisis voor de administratieve capaciteit van de belastingdiensten van de lidstaten, beveelt het EESC de Commissie en de lidstaten aan om voor de toepassing van de nieuwe regels op belastinggebied de nodige personele en financiële middelen vrij te maken, teneinde de geslaagde tenuitvoerlegging van die regels te verzekeren.

Brussel, 21 september 2016.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Georges DASSIS


(1)  COM(2016) 198 final.

(2)  Richtlijn 2013/34/EU.

(3)  http://ec.europa.eu/taxation_customs/sites/taxation/files/resources/documents/taxation/company_tax/anti_tax_avoidance/timeline_without_logo.png

(4)  http://www.oecd.org/tax/transfer-pricing-documentation-and-country-by-country-reporting-action-13-2015-final-report-9789264241480-en.htm

(5)  http://www.oecd.org/ctp/beps-actions.htm

(6)  Zie het advies van het EESC inzake de bestrijding van belastingontduiking en -ontwijking (PB C 198 van 10.7.2013, blz. 34) en het advies „Pakket bestrijding belastingontwijking” (PB C 264 van 20.7.2016, blz. 93).

(7)  Zie het advies van het EESC over het pakket fiscale transparantie (PB C 332 van 8.10.2015, blz. 64).


28.12.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 487/66


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) 2016/399 in verband met het gebruik van het inreis-uitreissysteem (EES)

(COM(2016) 196 final — 2016/0105 (COD)),

en over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot instelling van een inreis-uitreissysteem (EES) voor de registratie van inreis- en uitreisgegevens en van gegevens over weigering van toegang ten aanzien van onderdanen van derde landen die de buitengrenzen van de Europese Unie overschrijden en tot vaststelling van de voorwaarden voor toegang tot het EES voor rechtshandhavingsdoeleinden en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 767/2008 en Verordening (EU) nr. 1077/2011

(COM(2016) 194 final — 2016/0106 (COD))

(2016/C 487/10)

Rapporteur:

Cristian PÎRVULESCU

Raadpleging

Europees Parlement: 9.5.2016

Rechtsgrondslag

Artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie

Bevoegde afdeling

Afdeling Werkgelegenheid, Sociale Zaken en Burgerschap

Goedkeuring door de afdeling

9.9.2016

Goedkeuring door de voltallige vergadering

21.9.2016

Zitting nr.

519

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

155/2/0

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

Het nieuwe inreis-uitreissysteem is van essentieel belang, omdat het de veiligheid in Europa op een hoger plan tilt. Evenals op andere beleidsterreinen en op wetgevingsgebied maakt het Comité zich door middel van zijn adviezen sterk voor een evenwichtige aanpak die de eisen ten aanzien van veiligheid en de correcte toepassing van de wetgeving kan verzoenen, zonder de fundamentele waarden van de Europese Unie ooit te verloochenen.

1.2.

Het Comité meent dat de invoering van het nieuwe inreis-uitreissysteem gepaard moet gaan met bewustmakingscampagnes om de werking ervan zo duidelijk mogelijk toe te lichten, met de nadruk op de bescherming van persoonsgegevens. Gepleit wordt voor educatieve en informatiecampagnes voor zowel de autoriteiten als de burgers van derde landen.

1.3.

Het personeel dat het systeem gaat gebruiken moet volgens het Comité adequaat worden voorgelicht en opgeleid. De opleiding van dit personeel dient adequate steun te ontvangen, zowel financieel als institutioneel.

1.4.

Volgens het Comité moet op de eerbiediging van de grondrechten permanent worden toegezien door de gespecialiseerde instellingen van de Europese Unie, maar hierbij kan ook het maatschappelijk middenveld op Europees en nationaal niveau worden betrokken.

1.5.

Wat persoonsgegevens betreft dient het recht om deze in te zien, te wijzigen en te verwijderen duidelijk omschreven en gegarandeerd te worden.

1.6.

Als het systeem eenmaal is ingevoerd, zou net als tijdens het proefproject een enquête moeten worden gehouden om na te gaan welke impact het in de praktijk op reizigers heeft.

2.   Achtergrond en argumenten voor de invoering van een nieuw inreis-uitreissysteem van de EU

2.1.

Aangezien voor 2025 het aantal legale grensoverschrijdingen geschat wordt op 887 miljoen, waarvan een derde in verband met reizen in het Schengengebied voor een kort verblijf, van onderdanen van derde landen, dient te worden overgegaan tot een modernisering van de grenzen om de passagiersstromen gezamenlijk en doeltreffend te kunnen beheren.

2.2.

Het toepassingsgebied van het nieuwe inreis-uitreissysteem (EES) omvat grensoverschrijdingen door alle onderdanen van derde landen die het Schengengebied binnenkomen voor een kort verblijf (ten hoogste 90 dagen per periode van 180 dagen), ongeacht of voor hen een visumplicht geldt, zij hiervan zijn vrijgesteld of, in voorkomend geval, zij in het bezit zijn van een rondreisvisum (tot maximaal één jaar).

2.3.

De invoering van het EES beoogt het volgende: 1. minder vertraging bij controles aan de grens en verbetering van de kwaliteit van deze controles voor de onderdanen van derde landen; 2. waarborging van systematische en betrouwbare identificatie van degenen die het toegestane verblijf overschrijden; 3. opvoering van binnenlandse veiligheid, alsook van bestrijding van terrorisme en grote criminaliteit.

2.4.

In februari 2013 heeft de Commissie een reeks wetgevingsvoorstellen over „slimme grenzen” voorgelegd met het oog op de modernisering van het beheer van de buitengrenzen van het Schengengebied. Sinds 2013 hebben diverse veranderingen plaatsgevonden die hebben geleid tot het ontwerp en de tenuitvoerlegging van het EES:

2.4.1.

het Visuminformatiesysteem (VIS) is volledig operationeel geworden en de biometrische controle van visumhouders aan de buitengrenzen van het Schengengebied is in het kader van het VIS verplicht gesteld;

2.4.2.

het overleg over liberalisering van de visumregeling met de landen van de Westelijke Balkan en aan de oostelijke en zuidoostelijke grenzen van de EU zijn afgesloten of versneld, met als gevolg steeds meer reizigers die van de visumplicht voor de EU zijn vrijgesteld;

2.4.3.

het Fonds voor interne veiligheid (ISF-B) is opgericht en heeft 791 miljoen euro uitgetrokken voor de ontwikkeling van intelligente grenzen;

2.4.4.

de Europese migratieagenda heeft op grensbeheer gewezen als een van de vier pijlers voor beter migratiebeheer;

2.4.5.

In zijn arrest over de richtlijn gegevensbewaring schept het Hof van Justitie van de Europese Unie meer duidelijkheid over de in acht te nemen voorwaarden en waarborgen bij de opslag en het gebruik van gegevens van het EES.

3.   Algemene opmerkingen over de invoering van een nieuw inreis-uitreissysteem van de EU

3.1.

Het Comité acht het geboden over te stappen van een niet geïntegreerd en log systeem, gebaseerd op het aanbrengen van een stempel in de reisdocumenten door het grenspersoneel, op een nagenoeg automatisch systeem dat de toegang van onderdanen van derde landen vergemakkelijkt. In dit geval ligt de meerwaarde van de inspanningen van de EU voor de hand. De Europese Unie heeft behoefte aan een grenssysteem waarmee het hoofd kan worden geboden aan de toegenomen mobiliteit en dat de veiligheid op het grondgebied van de Unie waarborgt, een systeem dat de mobiliteit vergemakkelijkt zonder te tornen aan de grondrechten.

3.2.

Het Comité is verheugd dat voor dit systeem een proefproject is uitgevoerd en dat het gebruik van verschillende biometrische identificatiemiddelen op onderdanen uit derde landen in de praktijk is getest (zie de studie die na afloop van het proefproject is gepubliceerd) (1). De uitslag van de enquête toont aan dat men veel vertrouwen heeft in biometrische technieken en sluit aan bij de onder deskundigen heersende consensus over welke biometrische identificatiemethoden het veiligst en betrouwbaarst zijn.

3.3.

Verheugend is de deelname van het Bureau voor de grondrechten, dat onder onderdanen van derde landen die zijn geconfronteerd met het systeem een enquête heeft gehouden over diverse biometrische apparatuur die, op verschillende locaties (luchthavens, spoorwegstations en treinen, havens en maritieme grenzen, grensovergangen op wegen) en onder verschillende omstandigheden, eventueel gebruikt kan worden om biometrische gegevens van die onderdanen vast te stellen, waarbij alle middelen die in het kader van het experiment zijn gebruikt al op de markt beschikbaar waren (2).

3.4.

Uit het onderzoek blijkt dat het afnemen van biometrische gegevens door bepaalde groepen personen als vernederend wordt beschouwd: gemiddeld door 45 % van de respondenten (Noord-Amerika: 30 %, Europa: 43 %, Latijns-Amerika en het Caribische gebied: 46 %, Azië: 52 % en Afrika: 58 %) (3). Van de verzamelde biometrische gegevens wordt de irisscan door de meeste respondenten (32 %) als echt vernederend beschouwd, gevolgd door gezichtsherkenning (26,2 %). Voorts is het van belang te onderstrepen dat een aanzienlijk deel van de ondervraagden (44,3 %) van mening is dat het gebruik van het systeem minder discriminatie zal opleveren.

3.5.

Herhaaldelijk heeft het Comité getracht door middel van zijn adviezen een evenwichtige aanpak te bevorderen die de eisen ten aanzien van veiligheid en de correcte toepassing van de wetgeving kan verzoenen, zonder de idealen van de Unie ooit te verloochenen, noch haar visie van een vrije, open en veilige ruimte.

3.6.

De EU en haar lidstaten moeten het inreis-uitreissysteem verbeteren om meer bezoekers — zowel toeristen als zakenlui en specialisten — aan te trekken in plaats van hen af te schrikken. Het Comité heeft dan ook de aandacht gevestigd op verontrustende ontwikkelingen in diverse lidstaten, die steeds terughoudender lijken te worden in de opvang van onderdanen van derde landen. „Het EESC vreest echter […] dat de lidstaten het voor mensen uit derde landen niet gemakkelijker gaan maken om de Unie binnen te komen, als er tegelijkertijd al lidstaten zijn die dreigen om onderdanen van andere EU-landen uit te zetten omdat ze geen werk hebben, of om hun simpelweg de toegang te ontzeggen (4).”

3.7.

In een eerder advies over „slimme grenzen” wenste het EESC „te benadrukken dat de identiteit van de Europese Unie expliciet en impliciet verbonden is met openheid en onderlinge verwevenheid, niet enkel binnen haar grenzen maar ook erbuiten. De EU vormt een levendige culturele, maatschappelijke, politieke en economische ruimte, en grensoverschrijdende mobiliteit is van groot belang om op wereldvlak een vooraanstaande rol te blijven spelen. Dit dient door de EU-instellingen en -lidstaten voor ogen te worden gehouden: de nieuwe systemen mogen geen afbreuk doen aan de reizen van onderdanen van derde landen naar de EU, of aan hun bereidheid deze reizen te ondernemen” (5).

3.8.

In hetzelfde advies heeft het Comité gewezen op het belang van de bescherming van de grondrechten, het garanderen van non-discriminatie en het waarborgen, door middel van procedurele en institutionele middelen, van de integriteit en het correcte gebruik van de in het systeem verzamelde en opgeslagen gegevens.

3.9.

De mate waarin de lidstaten budgettair en institutioneel moeten bijdragen om dit systeem uit te voeren, blijft onzeker. Dit punt moet worden verduidelijkt en er moeten oplossingen worden gevonden om van de lidstaten een duidelijke toezegging te krijgen om samen te werken en bij te dragen aan de implementatie van het systeem.

3.10.

Het EESC vestigt de aandacht op soortgelijke ervaringen van landen die systemen van hetzelfde type hebben ingevoerd. De verwachtingen van de burgers en alle belanghebbende partijen moeten zich richten naar de capaciteit van het systeem, zodat de doelstellingen gehaald worden.

4.   Specifieke opmerkingen

4.1.

Ten aanzien van de elementen voor biometrische identificatie is het Comité verheugd over de vermindering van het aantal vingerafdrukken van 10 tot 4, het vereiste minimum dat, samen met gezichtsherkenning, relevante gegevens kan opleveren.

4.2.

Wat persoonsgegevens betreft dient het recht om deze in te zien, te wijzigen en te verwijderen duidelijk omschreven en gegarandeerd te worden.

4.3.

Bij de toepassing van het EES is het essentieel dat de bevoegde autoriteiten ervoor zorgen dat de menselijke waardigheid en de integriteit van de personen wier gegevens worden opgevraagd, worden nageleefd en alles in het werk stellen om discriminatie te voorkomen op grond van geslacht, huidskleur, etnische of sociale herkomst, genetische kenmerken, taal, godsdienstige of levensbeschouwelijke overtuiging, politieke opvattingen, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid.

4.4.

De invoering van het EES zal de uitoefening van de in het Handvest van de grondrechten van de EU opgenomen rechten aanzienlijk beïnvloeden: het recht op menselijke waardigheid (artikel 1), het verbod van slavernij en dwangarbeid (artikel 5), het recht op vrijheid en veiligheid (artikel 6), de eerbiediging van het privé-leven en het familie- en gezinsleven (artikel 7), de bescherming van persoonsgegevens (artikel 8), non-discriminatie (artikel 21), de rechten van het kind (artikel 24), de rechten van ouderen (artikel 25), de rechten van personen met een handicap (artikel 26) en het recht op een doeltreffende voorziening in rechte (artikel 47). Volgens het Comité moet op de eerbiediging van de grondrechten permanent worden toegezien door de gespecialiseerde instellingen van de Europese Unie, maar hierbij kan ook het maatschappelijk middenveld op Europees en nationaal niveau worden betrokken.

4.5.

Hoewel het proefproject waarmee op verschillende locaties de werking van het systeem is getest bij de gebruikers niet tot significant verzet of terughoudendheid heeft geleid, doen de resultaten van het door het Bureau voor de grondrechten uitgevoerde onderzoek vermoeden dat het gebruik ervan voor bepaalde categorieën personen moeilijkheden zal opleveren en door de bevolking negatief zal worden ervaren. Ook is het mogelijk dat sommige mensen terughoudend staan tegenover het verzamelen van biometrische gegevens, hetzij om culturele of godsdienstige redenen of omdat zij geen vertrouwen hebben in het gebruik en de bescherming van die gegevens door de autoriteiten.

4.6.

In dit verband meent het Comité dat de invoering van het systeem gepaard moet gaan met voorlichtingscampagnes om de werking van het systeem zo duidelijk mogelijk toe te lichten, met de nadruk op de bescherming van persoonsgegevens. Alle voorzorgsmaatregelen inzake de verzameling, de opslag en het gebruik van gegevens moeten openbaar worden gemaakt om eventuele terughoudendheid te overwinnen en een onbelemmerde mobiliteit mogelijk te maken.

4.7.

Het personeel dat het systeem gaat gebruiken moet volgens het Comité adequaat worden voorgelicht en opgeleid. Zoals ook uit het proefproject blijkt, dringt het grenspersoneel zelf aan op een opleiding om vertrouwd te kunnen raken met de nieuwe apparatuur en procedures (6). De lidstaten zijn verantwoordelijk voor de goede werking van het systeem. In dit verband moet er worden nagedacht over regels en procedures inzake de aansprakelijkheid van de lidstaten voor de schadelijke gevolgen van een inbreuk op de regeling.

4.8.

Het Comité is van mening dat de verstrekking van persoonsgegevens die zijn verzameld door de lidstaten met behulp van het EES of de terbeschikkingstelling hiervan aan een derde land, een internationale organisatie of een al dan niet in de Unie gevestigde privaatrechtelijke entiteit, beperkt en volledig gerechtvaardigd moet worden.

4.9.

Volgens het Comité mogen de aangewezen autoriteiten en Europol slechts verzoeken om toegang tot het EES indien zij gegronde redenen hebben aan te nemen dat de toegang informatie oplevert die in belangrijke mate zal bijdragen aan de preventie of opsporing van terroristische misdrijven of andere ernstige strafbare feiten, of aan onderzoek ter zake. Het gebruik van het EES is een meerwaarde voor het politiewerk, maar het moet wel strikt gereglementeerd worden.

4.10.

Het Comité is verheugd dat de geraamde kosten van het systeem aanzienlijk naar beneden bijgesteld zijn (van 1,1 miljard naar 480 miljoen EUR).

Brussel, 21 september 2016.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Georges DASSIS


(1)  Europees Agentschap voor het operationeel beheer van grootschalige IT-systemen op het gebied van de ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid, 2015, proefproject „smart borders”, Verslag over de technische conclusies van het proefproject, deel 1.

(2)  Europees Agentschap voor het operationeel beheer van grootschalige IT-systemen op het gebied van de ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid, 2015, proefproject „smart borders”, bijlagen, november 2015, blz. 307-335

(3)  Europees Agentschap voor het operationeel beheer van grootschalige IT-systemen op het gebied van de ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid, 2015, proefproject „smart borders”, bijlagen, november 2015, blz. 322

(4)  Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Naar een open en veilig Europa — (COM(2014) 154 final) (PB C 451 van 16.12.2014, blz. 96).

(5)  Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot instelling van een systeem voor in- en uitreis (EES) dat binnenkomst en vertrek vastlegt van onderdanen van derde landen die de buitengrens van de lidstaten van de Europese Unie overschrijden (COM(2013) 95 final — 2013/0057 (COD)), over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 562/2006 in verband met het gebruik van het inreis-uitreissysteem (EES) en het programma voor geregistreerde reizigers (RTP) (COM(2013) 96 final — 2013/0060 (COD)) en over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot instelling van een programma voor geregistreerde reizigers (COM(2013) 97 final — 2013/0059 (COD)) (PB C 271 van 19.9.2013, blz. 97).

(6)  Europees Agentschap voor het operationeel beheer van grootschalige IT-systemen op het gebied van de ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid, 2015, proefproject „smart borders”, Verslag over de technische conclusies van het proefproject, deel 1, blz. 14


28.12.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 487/70


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende maatregelen tot veiligstelling van de gaslevering en houdende intrekking van Verordening (EU) nr. 994/2010

(COM(2016) 52 final — 2016/0030 (COD))

(2016/C 487/11)

Rapporteur:

Graham WATSON

Raadpleging

Europese Commissie: 16.9.2016

Europees Parlement: 7.3.2016

Raad van de Europese Unie: 9.3.2016

Rechtsgrondslag

Artikel 194 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU)

Bevoegde afdeling

Vervoer, Energie, Infrastructuur en Informatiemaatschappij

Goedkeuring door de afdeling

7.9.2016

Goedkeuring door de voltallige vergadering

22.9.2016

Zitting nr.

519

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

133/4/9

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

Het EU-beleid inzake de veiligstelling van de gaslevering is er ten dele in geslaagd om de lidstaten ertoe aan te sporen in termen van solidariteit en gedeelde zekerheid te denken. De meeste energievraagstukken worden echter nog altijd als een kwestie van nationaal belang behandeld. De energievoorziening moet door de EU samenhangender worden aangepakt, want alleen dan kan worden gezorgd voor de zekerheid die de Europeanen verwachten.

1.2.

Zo’n voor de gehele EU geldende regeling moet rekening houden met de bredere context van de mondiale inspanningen om de klimaatverandering te beperken en de ambitieuze doelstellingen van de Overeenkomst van Parijs in dit verband, met de EU-strategie voor een schokbestendige energie-unie met een toekomstgericht beleid inzake klimaatverandering, en met verschillende geopolitieke spanningen in Europa en wereldwijd, met inbegrip van de vluchtelingenproblematiek, crises aan de buitengrenzen van Europa zoals de recente crises in Oekraïne, Turkije, Libië en Georgië, en het opkomende regionalisme, dat de EU-integratie bedreigt.

1.3.

Er moet aanzienlijk worden geïnvesteerd om de gasvoorziening in Europa veilig te stellen. De middelen moeten vooral uit particuliere bronnen komen: in de olie- en gasindustrie wordt zo veel winst gemaakt dat overheidssteun niet nodig zou mogen zijn. Om investeerders vertrouwen te geven en vervolgens voor een constante en betrouwbare gaslevering te zorgen, is er een voorspelbaar en betrouwbaar beleidskader nodig.

1.4.

De voorgestelde verordening is bedoeld om gasvoorzieningscrises zoals in 2006 en 2009 te voorkomen. De vraag naar gas betreft vooral de verwarming van gebouwen. Een uitgebreid programma om de energie-efficiëntie van gebouwen te verbeteren, zoals gesuggereerd in de Richtlijn inzake de energieprestatie van gebouwen (2010/31/EU) en de Richtlijn energie-efficiëntie (2012/27/EU) zou, met name als het gericht wordt op gebouwen die met gas worden verwarmd, leiden tot een significante daling van de vraag naar gas, vooral in de wintermaanden, toen ook de vorige crises zich voordeden.

1.5.

Aardgas blijft in de transitie een belangrijke bron van energie en draagt er aanzienlijk toe bij dat de broeikasgassenuitstoot, de uitstoot van chemische stoffen alsmede de uitstoot van gevaarlijke giftige stoffen (waaronder fijnstof zoals PM10 en PM2,5) in de EU is verminderd. Daar de emissie-indicatoren bij aardgas aanzienlijk lager liggen dan bij kolen, is een groter aandeel van aardgas in de energiemix van de lidstaten van groot belang voor de verbetering van de luchtkwaliteit en bijgevolg voor de volksgezondheid in de lidstaten en de buurlanden. Dat neemt niet weg dat de omschakeling naar een koolstofarmere economie moet worden versneld. In het gasaankoopbeleid moet hiermee rekening worden gehouden.

1.6.

Bij de ontwikkeling en het beheer van de voorziening kunnen energieconsumenten een belangrijke rol spelen. Er zou samen met de consumenten zelf moeten worden gewerkt aan methoden om consumenten te mobiliseren. Daarbij moet ook worden gedacht aan een vernieuwend gebruik van ICT. Energiearmoede zou in eerste instantie met sociale maatregelen aangepakt moeten worden, Mede via specifieke nationale plannen ter bevordering van investeringen in programma’s voor de renovatie van gebouwen, zoals bepaald in artikel 4 van de energie-efficiëntierichtlijn (2012/27/EU), waarbij voorrang moet worden verleend aan kwetsbare consumenten die met energiearmoede kampen en aan het stimuleren van de samenwerking tussen sociale partners.

1.7.

De ontwikkeling van hernieuwbare energiebronnen kan er samen met een snellere elektrificatie toe leiden dat het verbruik en derhalve de invoer van aardgas in de EU afneemt. Hoe sneller er werk wordt gemaakt van hernieuwbare energiebronnen, hoe minder het externe EU-beleid inzake de veiligstelling van de gaslevering ertoe doet. Het EESC verzoekt de Commissie te beoordelen in hoeverre er adequate coördinatie heeft plaatsgevonden tussen de voorspellingen van het gasverbruik in de EU, de gasvoorzieningszekerheid in de EU, de ontwikkeling van hernieuwbare energiebronnen en de verbetering van de energie-efficiëntie in alle sectoren.

2.   Inleiding (samenvatting van het Commissievoorstel)

2.1.

Verstoringen in de gaslevering zijn schadelijk voor de economie en berokkenen de burgers leed. Daarom wil de Europese Commissie doorgaan met haar inspanningen om ervoor te zorgen dat infrastructuurvoorzieningen voor de gaslevering beter op elkaar worden afgestemd en dat de lidstaten meer solidariteit aan de dag leggen om de lasten van verstoringen te delen.

2.2.

De voorgestelde verordening betreft een actualisering van een beleidsterrein dat belangrijk is voor het streven van de EU om een Europese energie-unie tot stand te brengen (COM(2015) 80 final). De energie-unie moet gezien worden in de context van de verbintenissen van de EU om de door de mens veroorzaakte klimaatverandering als gevolg van het verbranden van fossiele brandstoffen een halt toe te roepen en zo mogelijk te keren.

2.3.

De voorgestelde verordening moet ervoor zorgen dat alle lidstaten passende instrumenten invoeren om in geval van een gastekort ten gevolge van een verstoring in de levering of een uitzonderlijk grote vraag, voorbereid te zijn en de gevolgen hiervan op te vangen.

2.4.

Om deze doelstelling te bereiken wordt in de ontwerpverordening voorgesteld de regionale coördinatie te versterken in overeenstemming met een aantal beginselen en normen die op Europees niveau worden afgesproken. Volgens de voorgestelde aanpak moeten de lidstaten binnen hun regio nauw samenwerken wanneer zij een risico-evaluatie op regionaal niveau verrichten. De risico’s die uit regionale risico-evaluaties naar voren komen, worden in regionale preventieve actieplannen en noodplannen behandeld, worden aan een peerreview onderworpen en worden goedgekeurd door de Commissie.

2.5.

Om te waarborgen dat risico-evaluaties en plannen het geheel dekken en onderling consistent zijn, worden in de verordening dwingende templates voorgesteld waarin de aspecten worden opgelijst die in aanmerking moeten worden genomen voor het verrichten van de risico-evaluatie en het opmaken van de plannen.

2.6.

De verordening brengt ook verbetering in de wijze waarop leveringsnormen worden toegepast op beschermde afnemers (voornamelijk huishoudens), en in de infrastructuurnorm (de mogelijkheid om gas te leveren ook wanneer de grootste infrastructuur niet beschikbaar is). Permanente bidirectionele capaciteit wordt mogelijk gemaakt. Ten slotte wordt voorgesteld om bijkomende transparantiemaatregelen in te voeren voor gasleveringscontracten aangezien dergelijke contracten van invloed kunnen zijn op de leveringszekerheid in de EU.

2.7.

EU-optreden is gerechtvaardigd omdat nationale benaderingen resulteren in niet-optimale maatregelen en de impact van een crisis nog versterken. Een maatregel die in één land wordt genomen, kan leiden tot een gastekort in buurlanden.

2.8.

Functionerende markten zijn van levensbelang voor de leveringszekerheid, maar het is ook zo dat de lidstaten door goed gecoördineerde maatregelen, met name in geval van een noodsituatie, de veiligstelling van de levering in aanzienlijke mate kunnen stimuleren. Het gaat niet alleen om betere coördinatie van nationale matigingsmaatregelen in geval van een noodsituatie maar ook van nationale preventieve maatregelen, zoals voorstellen voor betere coördinatie van het nationale opslag- of LNG-beleid (COM(2016) 49 final), die van strategisch belang kan zijn in bepaalde regio’s.

2.9.

Een monitoringverslag van het Agentschap voor samenwerking op het gebied van energieregelgeving uit 2014 heeft aangetoond dat de samenwerking tussen lidstaten nog steeds grote zorgen baart (de hoofdzakelijke nationale maatregelen die ze nemen, zijn niet geschikt om gasleveringsproblemen aan te pakken). Bovendien blijkt uit de stresstest die in de zomer van 2014 is uitgevoerd (COM(2014) 654 final) dat een ernstige verstoring van de gaslevering uit het oosten nog steeds een grote impact zou hebben in de gehele EU.

3.   Algemene opmerkingen

3.1.

Het is niet zozeer de tekst, als wel de context van het verordeningsvoorstel die moeilijk ligt. De kaderstrategie voor een schokbestendige energie-unie met een toekomstgericht beleid inzake klimaatverandering (COM(2015) 80 final) spreekt over het bestrijden van de klimaatverandering alsof het een soort roeping is. Het verordeningsvoorstel daarentegen, dat wel aansluit bij eerdere verordeningen over de veiligstelling van de gaslevering, is niet geheel in overeenstemming met de doelen van de kaderstrategie.

3.2.

Veel klimaatwetenschappers zeggen dat de broeikasgassenuitstoot in 2050 tot bijna nul moet zijn gereduceerd willen we een redelijke kans hebben om de temperatuurstijging op aarde tot 2 oC te beperken, en nog eerder om de stijging beperkt te houden tot 1,5 oC. Om de ca. 4 611 miljoen ton CO2-equivalent die we bijv. in 2013 uitstootten weer uit de atmosfeer te verwijderen, moeten we aan de EU-vraag naar primaire energie (1 567 miljoen ton olie-equivalent (Mtoe) in 2013) voldoen met schone energie. Ruim twee derde van de uitstoot is afkomstig van fossiele brandstoffen die de motor van onze geïndustrialiseerde samenleving vormen, en deze fossiele brandstoffen moeten worden vervangen.

3.3.

Aardgas blijft in de transitie een belangrijke bron van brandstof en heeft ertoe bijgedragen dat de broeikasgassenuitstoot in de EU door vaste brandstoffen is verminderd, vooral in landen waar kolen een dominante rol spelen. Dat neemt niet weg dat de omschakeling naar koolstofarmere en uiteindelijk koolstofvrije energiebronnen moet worden versneld. Dit is een vereiste voor het bereiken van de langetermijndoelstelling om de gemiddelde temperatuurstijging in de wereld tot 1,5 oC te beperken, zoals in de Overeenkomst van Parijs is bepaald. In het gasleveringsbeleid moet hiermee rekening worden gehouden. In de risico-evaluaties die de lidstaten dienen te maken, zou dit tot uiting moeten komen. Om efficiënte investeringen te bevorderen en een kader voor een schokbestendig energiesysteem vast te stellen, is het noodzakelijk dat het gasleveringsbeleid van de EU en de verschillende aspecten van de energie-unie, in het bijzonder een volledig geïntegreerde Europese energiemarkt, verbeteringen in energie-efficiëntie en een koolstofarme economie, beter op elkaar worden afgestemd.

3.4.

Vijf jaar na de goedkeuring van Verordening (EU) nr. 994/2010 blijft het veiligstellen van de gaslevering een heet hangijzer, met name in het licht van de spanningen tussen Oekraïne en Rusland. Op nationaal en Europees vlak wordt ervoor geijverd om de gaslevering voor de winter van 2016-2017 en daarna veilig te stellen. Serieuze inspanningen om de energieprestaties van gebouwen (vooral gebouwen die met gas worden verwarmd) te verbeteren door middel van isolatie, zouden de vraag naar gas echter substantieel beïnvloeden.

3.5.

Aardgas heeft vaste brandstoffen van de tweede plaats verdrongen op de lijst van belangrijkste brandstoffen voor de EU; het leverde er 23,8 % van alle primaire energie die in 2013 werd verbruikt. Dit heeft de EU geholpen om haar broeikasgassenuitstoot te verminderen. Vooral opmerkelijk echter is de stijging van het aandeel hernieuwbare energiebronnen. Deze waren in 2013 goed voor 15 % van het bruto eindverbruik van energie in de EU, terwijl ze in 2004 nog maar een aandeel van 8,3 % hadden. De EU is daarmee op schema om in 2020 het beoogde aandeel van 20 % hernieuwbare energiebronnen te halen. De brutoproductie van elektriciteit op basis van hernieuwbare bronnen is in de periode 2000-2013 meer dan verdubbeld, zodat hernieuwbare bronnen in 2013 meer dan een kwart van alle stroom leverden.

3.6.

De ontwikkeling van hernieuwbare energiebronnen kan er samen met een snellere elektrificatie toe leiden dat het verbruik en derhalve de invoer van aardgas in de EU afneemt. Hoe sneller er werk wordt gemaakt van hernieuwbare energiebronnen, hoe minder het externe EU-beleid inzake de veiligstelling van de gaslevering ertoe doet. Het is dan ook essentieel dat de voorspellingen van het gasverbruik in de EU, de gasvoorzieningszekerheid in de EU, de ontwikkeling van hernieuwbare energiebronnen en de verbetering van de energie-efficiëntie in alle sectoren beter op elkaar worden afgestemd.

3.7.

Voor de totstandbrenging van een energie-unie is het, zowel wat beleidsmaatregelen als langetermijnstrategieën aangaat, cruciaal dat de EU-landen het vervoer en de levering van allerlei soorten brandstoffen gecoördineerd aanpakken. Bedoeling van het Commissievoorstel is om de EU te verdelen in zeven „regio’s” waarbinnen het beleid gecoördineerd zou moeten worden. Dit is op zijn best een tussenoplossing, want een EU-brede beleidscoördinatie zal al snel onontbeerlijk zijn, en idealiter zou deze ook moeten gelden voor de partijen bij de Energiegemeenschap, d.w.z. de buurlanden waarmee de EU energie-overeenkomsten heeft gesloten.

3.8.

Aangezien de concurrentie op energiegebied toeneemt en het zaak is de toeleveringsbronnen te diversifiëren, moet energie een belangrijke rol blijven spelen in het externe beleid van de EU. Dit moet echter in toenemende mate worden gericht op het veiligstellen van de energievoorziening via hernieuwbare bronnen, met name op basis van volwassen technologieën zoals zonne- en windenergie, ter aanvulling op de binnenlandse opwekking via hernieuwbare energiebronnen.

3.9.

Een nieuwe governance op het vlak van het energiebeleid moet ervoor zorgen dat de verschillende aspecten van de energievoorziening met elkaar samenhangen en dat de EU-doelstellingen gerealiseerd worden. Ter wille van de samenhang is het belangrijk dat er al in een vroeg stadium op systematische en gestructureerde wijze wordt samengewerkt met het maatschappelijk middenveld om ervoor te zorgen dat maatschappelijke organisaties op brede schaal beseffen welke uitdagingen de energiezekerheid met zich meebrengt. Fundamenteel is dat beleidsmakers in Europa zich bewust zijn van de zorgen, belangen, middelen en oplossingen van de civil society en de sociale partners om deze uitdagingen aan te gaan en de doelstellingen van het energiebeleid van de EU te verwezenlijken. In dit verband is het EESC actief pleitbezorger van een Europese energiedialoog. De Commissie heeft het desbetreffende initiatief van het EESC van harte toegejuicht.

3.10.

Verder komt het erop aan dat de externe en interne dimensies van het energiebeleid elkaar wederzijds versterken, conform het actieplan voor energiediplomatie (EDAP). Het EESC heeft er eerder op gewezen dat het bij de opzet en uitvoering van het externe energiebeleid van de EU zaak is om de bestaande samenwerking en dialoog op energiegebied te intensiveren en tot nieuwe samenwerking en dialogen te komen met belangrijke energieproducerende staten en regio’s, doorvoerstaten en -regio’s, buurlanden en belangrijke mondiale en regionale strategische partners, teneinde de energiebronnen van de EU, de energievoorziening en de aanvoerroutes meer te diversifiëren.

3.11.

Het externe energiebeleid van EU, inclusief het gasleveringsbeleid, moet rekening houden met de brede geopolitieke context. Het EESC heeft er al eerder op gewezen dat er bij de besluitvorming niet alleen naar commerciële aspecten mag worden gekeken, vooral niet omdat Rusland de neiging heeft energie te gebruiken als een instrument voor geopolitieke doeleinden. De EU moet in haar energiediplomatie rekening houden met factoren zoals de politieke stabiliteit van de landen langs de pijplijnroute en hun kwetsbaarheid voor buitenlandse politieke invloed, de sociale en milieuprestaties van projectontwikkelaars, en de betrokkenheid van Russische bedrijven bij de exploratie en productie. Bij de beoordeling van nieuwe projecten moet bovendien ook hun impact op de energiezekerheid van buurlanden in aanmerking worden genomen. Zo brengen bijv. projecten waarbij aardgas niet meer via Oekraïne wordt doorgevoerd, het risico met zich mee dat dit land inkomsten zal mislopen, dat investeringen in netwerkmodernisering uitblijven en dat de krachtsverhoudingen verschuiven ten gunste van Moskou.

4.   Specifieke opmerkingen

4.1.

Het voorstel van de Commissie inzake een gemeenschappelijke definitie van „beschermde afnemers” wordt door het EESC toegejuicht.

4.2.

Ook kan het EESC zich vinden in de concepten „gedeelde verantwoordelijkheid” en „aanpak op drie niveaus”, d.w.z. dat de veiligstelling van de gaslevering een zaak is van de aardgasbedrijven, de lidstaten en de EU samen. Verder is het EESC het ermee eens dat de Commissie waar nodig coördinerend moet optreden, zoals in een eerder EESC-advies (1) werd opgemerkt. Dit is vooral van belang om voor transparante leveringscontracten te zorgen.

Voorts vindt het EESC dat er onderscheid moet worden gemaakt tussen de verantwoordelijkheden en taken van de in artikel 3 bedoelde overheidsinstanties en die van bedrijven of particuliere organisaties. Daarom stelt het een nieuwe bewoording voor waarmee duidelijk wordt gemaakt dat:

de veiligstelling van de gaslevering een taak is van de bevoegde autoriteiten van de lidstaten en de Commissie, binnen hun respectieve bevoegdheidsgebieden;

de aardgasbedrijven en de industriële gasafnemers moeten samenwerken en de door de desbetreffende autoriteiten vastgestelde maatregelen moeten toepassen.

4.3.

Het EESC neemt kennis van de voorgestelde criteria voor de samenstelling van de zeven „regio’s” in de EU. Er zou op zijn minst moeten worden nagedacht over een oplossing waarbij een lidstaat deel kan uitmaken van meer dan één „regio” tegelijk.

4.4.

Het EESC stelt vast dat de voorgestelde infrastructuurnorm grotendeels onveranderd is t.o.v. die uit de verordening van 2010. Het is ingenomen met het voorstel inzake het creëren van capaciteit voor gasstromen in beide richtingen (bidirectionele capaciteit) op gasinterconnectoren tussen lidstaten.

4.5.

Het EESC stelt vast dat de voorgestelde leveringsnorm grotendeels onveranderd is t.o.v. die uit de verordening van 2010. Het is het ermee eens dat er een effectbeoordeling moet worden gemaakt alvorens nieuwe niet-marktgerichte maatregelen worden getroffen.

4.6.

Het EESC neemt er kennis van dat wordt voorgesteld om risico-evaluaties op regionaal niveau te verrichten. Het juicht dit toe en ziet het als een stap naar een toekomstige risico-evaluatie op EU-niveau. Het onderschrijft de door de Commissie voorgestelde template en acht het peerreviewproces in dit verband belangrijk.

4.7.

Het EESC stemt in met de voorstellen voor noodplannen, crisisbeheerprocedures en respons in noodsituaties.

4.8.

Het beschouwt de voorstellen betreffende transparantie en solidariteit tussen lidstaten, gebaseerd op de stresstests uit de zomer van 2014, als een passend verzekeringsmechanisme. Het EESC is er vooral over te spreken dat de Groep op hoog niveau inzake gasconnectiviteit in Centraal- en Zuidoost-Europa overeenstemming heeft bereikt over een lijst prioritaire projecten waarvan de uitvoering de landen in de regio toegang zal geven tot minstens drie bronnen van gas, hetgeen de diversifiëring en de leveringszekerheid ten goede zal komen.

4.9.

Het EESC stemt in met het voorstel voor samenwerking met derde landen die partij zijn bij de Energiegemeenschap.

4.10.

Het EESC erkent het belang van het voorstel inzake voortdurend toezicht op maatregelen inzake gasleveringszekerheid en dringt er bij de Commissie op aan hierbij ook de noodzaak mee te nemen om het gebruik van aardgas op den duur te vervangen door het gebruik van hernieuwbare energiebronnen.

4.11.

Het EESC neemt kennis van de voorgestelde afwijkingen voor Malta en Cyprus en moedigt beide landen vanwege hun gunstige klimaat aan om het voortouw te nemen bij de omschakeling van fossiele brandstoffen op hernieuwbare energiebronnen om aan de energiebehoeften te voldoen.

Brussel, 22 september 2016.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Georges DASSIS


(1)  PB C 339, 14.12.2010, blz. 49.


28.12.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 487/75


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s inzake een EU-strategie voor vloeibaar aardgas en gasopslag

(COM(2016) 49 final)

(2016/C 487/12)

Rapporteur:

Marian KRZAKLEWSKI

Raadpleging

Europese Commissie, 16.2.2016

Rechtsgrondslag

Artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie

Bevoegde afdeling

Vervoer, Energie, Infrastructuur en Informatiemaatschappij

Goedkeuring door de afdeling

7.9.2016

Goedkeuring door de voltallige vergadering

22.9.2016

Zitting nr.

519

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

109/0/8

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité beschouwt de in mededeling COM(2016) 49 final voorgestelde EU-strategie voor vloeibaar aardgas (LNG) en gasopslag als essentieel onderdeel van het plan voor de energie-unie, dat is bedoeld om te zorgen voor voorzieningszekerheid en diversificatie van de energievoorziening.

1.2.

De komende jaren zal het mondiale potentieel voor het vloeibaar maken van gas toenemen, wat waarschijnlijk tot neerwaartse druk op de prijzen zal leiden. Dit biedt daarom de kans om de voorzieningszekerheid en veerkracht van het gassysteem in de EU te vergroten.

1.3.

De Europese gasmarkt moet flexibeler worden gemaakt door het aandeel LNG op die markt te verhogen.

1.4.

Een toename van het aandeel LNG op de EU-gasmarkt, het zorgen voor voldoende gasreserves in opslaginstallaties en een echte diversificatie van de energievoorziening zullen bijdragen aan de energiezekerheid van de lidstaten.

1.5.

De Commissie wijst in haar mededeling terecht op de slechts in schijn toereikende Europese hervergassingscapaciteit, aangezien die niet optimaal over de regio’s is gespreid.

1.6.

Om de gasvoorziening in de EU volledig en op duurzame wijze te diversifiëren, is een gedifferentieerde aanpak ten aanzien van de bouw van nieuwe LNG-terminals nodig.

1.6.1.

Prioriteit moet worden gegeven aan investeringen in evenwichtige aanvoerroutes. Bij weloverwogen EU-steun voor de bouw van nieuwe LNG-terminals en grensoverschrijdende transmissieverbindingen moet rekening worden gehouden met thans geïsoleerde regio’s die afhankelijk zijn van één leverancier.

1.6.2.

Belangrijk voor de groei van de LNG-markt in de EU zijn doeltreffende en tijdige investeringen in PCI’s. Er moeten transparante mechanismen worden uitgewerkt om de investerings- en exploitatiekosten eerlijk tussen de lidstaten en marktdeelnemers te verdelen.

1.6.3.

De EU moet ervoor zorgen dat de ontwikkeling van LNG-terminals van het type „fast track” of Floating Storage & Regasification Unit (FSRU — drijvende opslag- en hervergassingseenheid) een technologisch neutrale keuze is op basis van de meest effectieve investeringen.

1.7.

Het Comité steunt het voornemen van de Commissie om te controleren of intergouvernementele overeenkomsten voor LNG-aankopen uit derde landen in overeenstemming met het EU-recht zijn.

1.8.

Uit de Commissiemededeling blijkt niet hoe de strategie voor de verhoging van het aandeel LNG en meer gasopslag is afgestemd op de thans door de buurlanden van de EU geplande omvangrijke netwerkinvesteringen, zoals Nordstream 2.

1.9.

Het Comité erkent en onderstreept de betekenis van aardgas, waaronder het belang van LNG, voor de overgang van de EU naar een koolstofarm energiesysteem en voor het streven naar vermindering van de uitstoot van broeikasgassen en van giftige gassen en deeltjes (PM10, PM2,5), die een gevaar vormen voor de gezondheid en de levens van de burgers in de lidstaten.

1.9.1.

In de voorgestelde strategie zou duidelijker moeten worden gewezen op de belangrijke rol van aardgas als overbruggingstechnologie bij de overstap van koolstofenergie op koolstofarme energie. Gas als schonere energiebron is vooral belangrijk voor het drastisch terugdringen van de zgn. low-stackemissies, met name van huishoudens en het vervoer.

1.9.2.

Tijdens de transitie van koolstofenergie naar een koolstofarme economie zou aardgas een groter aandeel in de energiemix van de lidstaten moeten krijgen, met name in de landen waar steenkool in die mix overheerst.

1.10.

De Commissie merkt in de mededeling terecht op dat het gebruik van LNG in het zwaregoederenvervoer en het zeevervoer de schadelijke milieueffecten van deze vervoerswijzen flink kan terugdringen.

1.10.1.

In het aan LNG gewijde deel van de mededeling wordt echter te weinig aandacht geschonken aan de intensieve ontwikkeling van een Europees bevoorradings- en gebruikssysteem voor LNG als brandstof voor vervoer over land en over zee.

1.11.

De opslag van aardgas is van grote betekenis voor de voorzieningszekerheid in Europa en het behoud van een stabiele gasvoorziening. De bestaande opslagcapaciteit in de EU is aanzienlijk (COM(2016) 49 final), maar de spreiding ervan schiet tekort.

1.12.

Om voor evenwicht en energiezekerheid te zorgen, zouden de systeembeheerders als uitgangspunt moeten hanteren dat de hoeveelheid opgeslagen gas minimaal voldoende is om ’s winters aan 100 % van de nationale gasvraag te kunnen voldoen. Het beste zou echter zijn om de gasopslag op regionaal niveau evenwichtig te spreiden.

1.13.

Het Comité steunt en erkent het belang van de plannen van de Commissie om de obstakels voor de handel tussen effectieve regionale gashubs en nationale markten uit de weg te ruimen.

1.14.

Wat betreft de in de mededeling besproken voltooiing van ontbrekende infrastructuur, moet de kans worden aangegrepen die het Europees Fonds voor strategische investeringen (EFSI) biedt voor de medefinanciering van projecten op het gebied van kritieke energie- en informatie-infrastructuur.

2.   Achtergrond

2.1.

De Raad van de EU heeft in maart 2015 conclusies aangenomen over de energie-unie. In het belangrijkste deel van het desbetreffende document valt te lezen: „De Europese Unie is vastbesloten een energie-unie op te bouwen, met een toekomstgericht klimaatbeleid dat berust op de kaderstrategie van de Commissie met haar vijf even belangrijke, elkaar versterkende dimensies.”. (Die dimensies zijn:

energiezekerheid, solidariteit en vertrouwen;

een volledig geïntegreerde Europese energiemarkt;

energie-efficiëntie als bijdrage aan de matiging van de vraag naar energie;

het koolstofvrij maken van de economie;

onderzoek, innovatie en concurrentievermogen.)

2.2.

In punt 2, onder a), van het bedoelde document riep de Raad op tot „versnelde uitvoering van de infrastructuurprojecten, met inbegrip van interconnecties, met name naar perifere gebieden, voor elektriciteit en gas om energiezekerheid en een goed functionerende interne energiemarkt te garanderen”.

2.3.

Het Comité bespreekt in onderhavig advies de EU-strategie voor vloeibaar aardgas (LNG) en gasopslag, die in mededeling COM(2016) 49 final is voorgesteld. Deze strategie vormt een belangrijk onderdeel van het plan voor de energie-unie (COM(2015) 80) vanwege de bijdrage ervan aan de zekerheid van de energievoorziening, het concurrentievermogen van de energiemarkten en de binnen en buiten het kader van de energie-unie nagestreefde klimaat- en milieudoelstellingen.

2.4.

Aardgas is als brandstof belangrijk in de energiemix van de EU en goed voor 25 % van het totale energieverbruik. Met het aardgas dat in de lidstaten wordt gewonnen, kan worden beantwoord aan 34 % van de energiebehoefte van industrie, dienstensector en particulieren.

2.5.

De hoeveelheid gewonnen aardgas in de EU neemt relatief snel af. In 2004 bedroeg die hoeveelheid 229,5 miljard m3, maar in 2014 nog maar 132,3 miljard m3. Bovendien is de toereikendheid van de gasreserves met 11,3 jaar niet groot. Dit verklaart waarom de EU de grootste importeur van aardgas ter wereld is. In 2014 bedroeg het aardgasverbruik in de EU 386,9 miljard m3. Dat was de laagste hoeveelheid in 10 jaar en 11,6 % minder dan het jaar ervoor, maar het gemiddelde aardgasverbruik in de EU lag tussen 2004 en 2013 op 477 miljard m3 per jaar.

2.6.

De winbare mondiale aardgasreserves zijn gigantisch (187 biljoen m3) en zullen voor de komende 54 jaar toereikend zijn. Als ook de onconventionele gasreserves worden meegeteld, is er nog genoeg voor 290 jaar.

2.7.

Tot 2020 zal het mondiale potentieel voor het vloeibaar maken van gas aanzienlijk toenemen (+ 50 %) — vooral in de VS en Australië (meer dan 100 miljoen ton per jaar) — wat zeker tot neerwaartse druk op de prijzen zal leiden. Dit is voor de lidstaten een kans om de voorzieningszekerheid en veerkracht van het gassysteem in de EU te vergroten, teneinde beter voorbereid te zijn op eventuele verstoringen van de levering.

2.8.

In de eerste tien jaar van deze eeuw werd gas hoofdzakelijk via pijpleidingen in de EU geïmporteerd en maakte vloeibaar aardgas (LNG) amper 1/5 van de import uit, ondanks het feit dat LNG 600 keer geconcentreerder is, wat het transport en de opslag ervan relatief goedkoop maakt.

3.   Algemene opmerkingen

3.1.

Het Comité erkent de betekenis van gas voor de overgang van de EU naar een koolstofarm energiesysteem en voor het streven naar emissievermindering. Een voor de lidstaten gewaarborgde evenwichtige en onbelemmerde toegang tot gediversifieerde en politiek stabiele gasproducentenmarkten wordt een heel belangrijke prioriteit voor de korte en middellange termijn en draagt bij aan de verwezenlijking van het EU-klimaat- en energiebeleid en de totstandbrenging van een solide energie-unie. Bij maatregelen ten aanzien van het aandeel gas in de energiemix zou rekening moeten worden gehouden met het in de overeenkomst van Parijs (COP21) vastgelegde langetermijndoel om de stijging van de gemiddelde temperatuur op aarde onder de 1,5 oC te houden.

3.2.

Commissiemededeling COM(2016) 49 final vormt een vervolg op het op 23-24 oktober 2014 door de Raad van de EU bereikte akkoord over het kader voor het EU-klimaat- en energiebeleid, waarin voor 2030 de volgende doelstellingen werden vastgelegd:

40 % minder CO2-uitstoot;

minstens 27 % energie uit hernieuwbare bronnen in de EU-energiemix;

minstens 27 % stijging van de energie-efficiëntie.

3.3.

Doorslaggevend voor het concurrentievermogen van gas als brandstof in de lidstaten en voor de vraag of gas echt met vaste brandstoffen (met name steenkool) zal kunnen concurreren, is de komende tien jaar de interactie tussen vijf factoren:

het energie- en klimaatbeleid, en vooral de maatregelen voor de luchtkwaliteit;

de gasprijzen;

de implementatie van de EU-regeling voor de emissiehandel, en daarmee de prijzen van CO2-emissierechten;

de omvang van de gasexport (LNG) uit de VS en Australië;

de wereldmarktprijzen van ruwe olie en steenkool.

3.4.

Het Comité steunt en erkent het belang van de plannen van de Commissie om de obstakels voor de handel tussen effectieve regionale gashubs en nationale markten uit de weg te ruimen. Daartoe is het noodzakelijk om de interne gasmarkt te voltooien, regelgevende, commerciële en juridische barrières te slechten en de desbetreffende markten toegankelijk te maken.

3.4.1.

De import van vloeibaar schaliegas uit de VS kan een positieve invloed op de Europese gasmarkt hebben. Daarom zou de EU in het kader van TTIP actief moeten onderhandelen om de belemmeringen voor deze import uit de weg te ruimen.

3.5.

Uit de Commissiemededeling blijkt niet hoe de strategie voor de verhoging van het aandeel LNG en meer gasopslag is afgestemd op de geplande investering voor Nordstream 2.

3.6.

In de voorgestelde strategie zou duidelijker moeten worden gewezen op de belangrijke rol van aardgas als overbruggingstechnologie bij de overstap van koolstofenergie op koolstofarme energie. Gas is als brandstof bijzonder geschikt voor de snelle en stabiele opwekking van elektriciteit en warmte en kan daarom fungeren als back-uptechnologie voor hernieuwbare energiebronnen.

3.7.

Tijdens de transitie van koolstofenergie naar een koolstofarme economie zou aardgas een groter aandeel in de energiemix van de lidstaten moeten krijgen, met name in de landen waar steenkool in die mix overheerst. Dat is vooral belangrijk voor de verbetering van de luchtkwaliteit in deze landen en daarmee voor de gezondheid van hun inwoners en die van hun buurlanden, omdat het zal leiden tot aanmerkelijk minder uitstoot van broeikasgassen en giftige stoffen.

3.7.1.

In enkele lidstaten wordt gemiddeld 2/3 van de finale energie opgewekt in inefficiënte kolengestookte warmtecentrales en gebruikt voor de verwarming van woningen. Met investeringen in kleinschalige gasgestookte warmtekrachtcentrales zouden de stabiliteit van het energiesysteem en de luchtkwaliteit er kunnen worden verbeterd. Dergelijke investeringen worden in korte tijd uitgevoerd (2 jaar) en de financiële kosten (Capex) zijn relatief gering (hoewel de operationele kosten er nog bijkomen) en compenseren deels de tamelijk hoge brandstofkosten. Een ander voordeel van kleinschalige gasgestookte warmtekrachtcentrales is de zeer korte tijd die nodig is om ze met het energiedistributienet te synchroniseren, wat ze heel geschikt maakt om de hoge energievraag in piekperiodes op te vangen.

3.8.

Wat betreft de in de mededeling besproken voltooiing van ontbrekende infrastructuur, moet de kans worden aangegrepen die het Europees Fonds voor strategische investeringen (EFSI) biedt. In dit kader moeten onder meer projecten op de volgende gebieden die verband houden met kritieke energie- en informatie-infrastructuur, worden medegefinancierd:

aanleg van energie-interconnecties tussen landen;

diversificatie van energiebronnen en doorvoerroutes;

uitwerking van Europese en regionale noodplannen voor een energiecrisis;

verbetering van de energie-efficiëntie van de economie.

4.   Specifieke opmerkingen over LNG

4.1.

De Europese gasmarkt moet flexibeler worden gemaakt door het aandeel LNG op die markt te verhogen.

4.2.

Een toename van het aandeel LNG op de EU-gasmarkt, het zorgen voor voldoende gasreserves in opslaginstallaties en een echte diversificatie van aanvoerroutes zullen de energiezekerheid van de lidstaten vergroten.

4.3.

De Commissie wijst in haar mededeling terecht op de slechts in schijn toereikende Europese hervergassingscapaciteit, aangezien die niet optimaal over de regio’s is gespreid. Op het Iberisch schiereiland, in Frankrijk, Groot-Brittannië en Nederland wordt het hervergassingspotentieel beperkt benut, terwijl de lidstaten in de Baltische, de Centraal- en Oost-Europese en de Zuidoost-Europese regio’s in hoge mate afhankelijk zijn van één leverancier.

4.4.

Om de gasvoorziening op de Europese markt volledig en op duurzame wijze te diversifiëren, is een gedifferentieerde aanpak ten aanzien van de bouw van nieuwe LNG-terminals nodig. Prioriteit moet worden gegeven aan investeringen in evenwichtige aanvoerroutes.

4.5.

Bij weloverwogen EU-steun voor de bouw van nieuwe LNG-terminals en grensoverschrijdende transmissieverbindingen moet vooral rekening worden gehouden met thans geïsoleerde regio’s die afhankelijk zijn van één leverancier. Door investeringen op deze manier te stimuleren zou ervoor kunnen worden gezorgd dat een aantal gasleveranciers gelijke toegang tot deze regio’s krijgt op basis van vrije en eerlijke concurrentie. In dit verband dienen met name meer interconnecties te worden gerealiseerd om de handel in gas tussen binnenlandse markten van lidstaten te bevorderen, in het bijzonder in regio’s waar de voorzieningszekerheid momenteel tekort schiet.

4.6.

Heel belangrijk voor de groei van de LNG-markt in de EU zijn doeltreffende en tijdige investeringen in projecten van gemeenschappelijk belang (PCI’s). Er moeten duidelijke mechanismen worden uitgewerkt om de investerings- en exploitatiekosten eerlijk te verdelen tussen lidstaten die over uiteenlopende LNG-infrastructuur en opslagcapaciteit voor gas beschikken.

4.7.

De EU moet ervoor zorgen dat de ontwikkeling van LNG-terminals van het type „fast track” of FSRU een technologisch neutrale keuze is op basis van de meest effectieve investeringen. Dit zou moeten leiden tot de laagst mogelijke tarieven voor hervergassing, snellere vermarkting van producten, een kleiner uitvoeringsrisico en meer marktzekerheid.

4.8.

Het Comité steunt volledig het voornemen van de Commissie om te controleren of intergouvernementele overeenkomsten tussen lidstaten en derde landen voor LNG-aankopen in overeenstemming met het EU-recht zijn.

4.9.

De Commissie merkt in de mededeling terecht op dat het gebruik van LNG in het zwaregoederenvervoer als alternatief voor dieselolie en in het zeevervoer ter vervanging van zware stookolie de schadelijke milieueffecten van deze vervoerswijzen flink kan terugdringen.

4.9.1.

In het aan LNG gewijde deel van de mededeling wordt te weinig aandacht geschonken aan een Europees bevoorradings- en gebruikssysteem voor LNG als brandstof voor vervoer over land en over zee. Het gaat hier vooral om de innovatieve ontwikkeling van zo’n systeem en van een netwerk van tankstations voor het wegvervoer en bunkering voor het zeevervoer. Een en ander wordt onder meer verwezenlijkt in het kader van het „Blue Corridor”-project, waar lidstaten van Frankrijk tot aan de Oostzee aan meedoen.

4.10.

In enkele lidstaten met beperkt toegankelijke gasnetten wordt veel gebruikgemaakt van vaste fossiele brandstoffen om elektriciteit en warmte op te wekken. De benutting van LNG als alternatieve brandstof in lokale systemen — wellicht ter vervanging van conventionele brandstoffen die leiden tot de uitstoot van grote hoeveelheden verontreinigende gassen en deeltjes — kan de luchtkwaliteit snel verbeteren. Daarbij mag LNG niet de plaats van hernieuwbare energiebronnen innemen, overeenkomstig de langetermijndoelstellingen inzake duurzaamheid.

4.11.

Het Comité is het met de uitspraak van de Commissie in de mededeling eens dat energie uit hernieuwbare bronnen en energie-efficiëntie kosteneffectieve oplossingen moeten zijn en bij beslissingen over LNG-infrastructuur alle opties nauwkeurig tegen elkaar moeten worden afgewogen, om technologische lock-in of gestrande activa te voorkomen. Investeringen in energiebronnen mogen niet los worden gezien van de economische ontwikkeling van de lidstaten.

5.   Specifieke opmerkingen over gasopslag

5.1.

De opslag van aardgas is van grote betekenis voor de voorzieningszekerheid in Europa en het behoud van een stabiele gasvoorziening voor de economie van de EU. De bestaande opslagcapaciteit in de EU is aanzienlijk, maar de spreiding ervan schiet schromelijk tekort. Meer dan 83 % van de capaciteit voor gasopslag bevindt zich in West- en Zuidwest-Europa. De belangrijkste obstakels voor de grensoverschrijdende benutting van opslagcapaciteit zijn regelgevende en tarifaire belemmeringen en een ontoereikend netwerk van interconnectoren in een aantal lidstaten.

5.2.

Om voor evenwicht en energiezekerheid te zorgen, zouden de systeembeheerders als uitgangspunt moeten hanteren dat de hoeveelheid opgeslagen gas minimaal voldoende is om ’s winters aan 100 % van de nationale gasvraag te kunnen voldoen. Het zou rationeel gezien economisch echter het beste zijn om de gasopslag op regionaal niveau evenwichtig te spreiden. De optimale situatie kan worden bereikt als interconnectoren worden gerealiseerd in Noordoost-Europa (Finland, Zweden, Baltische staten, Polen), Zuidoost-Europa (Bulgarije, Turkije, Servië, Kroatië) en Zuidwest-Europa (Portugal, Spanje, Frankrijk). Een tweede voorwaarde is het uit de weg ruimen van alle belemmeringen voor grensoverschrijdende transmissie, met name grenstarieven.

5.3.

Het Comité staat positief tegenover het voorstel van de Commissie om voor een gelijk speelveld tussen concurrerende flexibiliteitsinstrumenten te zorgen en EU-wijde netwerkcodes te ontwikkelen waarin wordt gelet op harmonisatie van de tarieven voor de transmissie van gas „van en naar opslag”, mits de tariefstructuren de opslagkosten reflecteren.

5.4.

Essentieel zijn maatregelen om onbelemmerde fysieke toegang tot opslaginstallaties en capaciteit in het transmissiesysteem te garanderen, ook in grensoverschrijdend verband. Het Comité deelt de overtuiging van de Commissie dat het gebruik van de bestaande opslagcapaciteit moet worden geoptimaliseerd door de netwerkcodes te voltooien. In dit opzicht is doeltreffende samenwerking tussen de lidstaten en hun buurlanden over de optimale benutting van elkaars opslagcapaciteit belangrijk.

Brussel, 22 september 2016.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Georges DASSIS


28.12.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 487/81


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad tot instelling van een mechanisme voor informatie-uitwisseling met betrekking tot intergouvernementele overeenkomsten en niet-bindende instrumenten tussen lidstaten en derde landen op energiegebied en tot intrekking van Besluit nr. 994/2012/EU

(COM(2016) 53 final)

(2016/C 487/13)

Rapporteur:

Vladimír NOVOTNÝ

Raadpleging

Europese Commissie, 16.2.2016

Raad, 2.3.2016

Europees Parlement, 7.3.2016

Rechtsgrondslag

Artikel 194, lid 2, en artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie

Bevoegde afdeling

Afdeling Vervoer, Energie, Infrastructuur en Informatiemaatschappij

Goedkeuring door de afdeling

7.9.2016

Goedkeuring door de voltallige vergadering

21.9.2016

Zitting nr.

519

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

139/0/4

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) verwelkomt het voorstel van de Commissie en het voorstel voor een nieuw besluit, waarmee een stap wordt gezet in de richting van grotere rechtszekerheid op het gebied van investeringen in de energiesector en desbetreffende infrastructuurprojecten, grotere transparantie inzake kwesties van gasvoorzieningszekerheid en een betere werking van de interne energiemarkt.

1.2.

Het EESC is voorstander van een voorafgaande beoordeling van internationale overeenkomsten met derde landen op energiegebied, om te voorkomen dat reeds gesloten overeenkomsten achteraf strijdig blijken te zijn met het recht van de EU en de vereisten van de interne energiemarkt. Ook in dit geval geldt immers dat voorkomen beter is dan genezen.

1.3.

Het EESC stelt voor dat de kennisgevings- en controleprocedure die aan het sluiten van internationale overeenkomsten op energiegebied voorafgaat (ex ante) beperkt blijft tot overeenkomsten die betrekking hebben op de gasvoorziening van de lidstaten, aangezien gas het meest gevoelige energieproduct is en verschillende EU-lidstaten van gas moeten worden voorzien.

1.4.

Het EESC is van mening dat de herziening van dit besluit alleen betrekking mag hebben op het opstellen van kaderovereenkomsten die rechtstreekse gevolgen hebben voor de interne markt van de Unie en/of de continuïteit van de energievoorziening, en dat de Commissie alleen zou moeten beoordelen of het haar voorgelegde ontwerp van intergouvernementele overeenkomst niet in strijd is met het recht van de Unie.

1.5.

Het succes van de invoering van de voorgestelde procedures voor kennisgeving en evaluatie m.b.t. internationale energie-overeenkomsten die worden voorbereid of waarover wordt onderhandeld, hangt af van een betere bescherming van vertrouwelijke informatie tijdens het voorbereidingsproces.

1.6.

Volgens het EESC moeten andere overeenkomsten op energiegebied worden beoordeeld door middel van de thans geldende juridische en administratieve procedures ex post. Het EESC zou echter ook graag zien dat dergelijke overeenkomsten op vrijwillige basis, op verzoek van de betrokken lidstaat, vooraf kunnen worden geëvalueerd.

1.7.

Voorts is het EESC van mening dat de voorgestelde termijn van twaalf weken waarbinnen de Commissie een negatief advies kan uitbrengen ingeval de ontwerpovereenkomst onverenigbaar is met het recht van de Unie de uiterste termijn moet zijn. Na afloop van deze termijn dient te worden geoordeeld dat de Commissie de voorgestelde overeenkomst heeft goedgekeurd en dat de onderhandelingen voor de sluiting van die intergouvernementele overeenkomst kunnen worden voortgezet.

2.   Inleiding

2.1.

Het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad tot instelling van een „mechanisme voor informatie-uitwisseling met betrekking tot intergouvernementele overeenkomsten tussen lidstaten en derde landen op energiegebied” maakt deel uit van het „winterpakket” van de Europese Commissie dat vooral gericht is op de continuïteit van de energievoorziening, en wel in het kader van het voorstel van een energie-unie. Dit pakket is in de eerste plaats toegespitst op gasleveringen uit derde landen.

2.2.

In 2015 heeft de Commissie een en ander herzien en heeft zij de doeltreffendheid geëvalueerd van het huidige Besluit nr. 994/2012/EU van 25 oktober 2012 met betrekking tot intergouvernementele overeenkomsten, dat voorziet in een mechanisme voor informatie-uitwisseling over de overeenkomsten die tussen lidstaten en derde landen zijn gesloten op energiegebied.

2.3.

Uit het evaluatieverslag van de Commissie blijkt dat de huidige besluiten niet tegemoetkomen aan een van hun belangrijkste doelstellingen en met name niet verzekeren dat de intergouvernementele overeenkomsten stroken met het recht van de Unie. De Commissie wijst op drie fundamentele oorzaken van dit probleem:

het ontbreken van voorafgaande kennisgeving m.b.t. de intergouvernementele overeenkomsten aan de Commissie, wat het risico vergroot dat deze overeenkomsten worden opgesteld op een manier die niet verenigbaar is met het recht van de EU;

de ontoereikendheid van de juridische mechanismen waarin sommige intergouvernementele overeenkomsten voorzien met het oog op wijziging of opzegging ervan;

wat intergouvernementele overeenkomsten betreft, het gebrek aan transparantie ten aanzien van de lopende onderhandelingen of het vervangingseffect ervan.

2.4.

De Commissie heeft een voorstel voor een besluit tot intrekking van Besluit nr. 994/2012/EU geformuleerd dat voorziet in een aantal belangrijke wijzigingen ten aanzien van conclusies die voortvloeien uit de herziening van het genoemde besluit. Deze herziening heeft twee hoofddoelstellingen:

erop toezien dat intergouvernementele overeenkomsten stroken met het recht van de Unie, om de goede werking van de interne markt te garanderen en de energiezekerheid in de EU te verbeteren, en

zorgen voor meer transparantie van intergouvernementele overeenkomsten met derde landen om de kostenefficiëntie van de energievoorziening van de EU te optimaliseren en de solidariteit tussen de lidstaten te vergroten.

3.   Commissiedocument

3.1.

Het herziene ontwerpbesluit bevat de volgende elementen:

3.1.1.

verplichtingen tot kennisgeving met betrekking tot intergouvernementele overeenkomsten:

verplichting van de lidstaat om de Commissie in kennis te stellen van zijn voornemen om onderhandelingen te openen met derde landen over de sluiting van nieuwe intergouvernementele overeenkomsten inzake gaslevering of de wijziging van bestaande overeenkomsten;

nadat kennis is gegeven van de onderhandelingen moet de Commissie op de hoogte worden gehouden van de voortgang van de werkzaamheden ter voorbereiding van de overeenkomst;

wanneer de lidstaat de Commissie in kennis stelt van de onderhandelingen, kunnen de diensten van de Commissie de lidstaat adviseren hoe zij onverenigbaarheid van de intergouvernementele overeenkomst met het recht van de Unie of met beleidsstandpunten die in de conclusies van de Raad of de Europese Raad zijn vastgesteld, kan voorkomen;

verplichting van de lidstaat om de Commissie in kennis te stellen van een ontwerp van intergouvernementele overeenkomst of van een ontwerpwijziging met alle bijbehorende documenten, zodra bij de onderhandelingen met de partijen overeenstemming is bereikt over alle belangrijke elementen voor de beoordeling vooraf door de Commissie;

verplichting van de lidstaat om de Commissie in kennis te stellen van een intergouvernementele overeenkomst of een wijziging met alle bijbehorende documenten na ratificatie;

verplichting van de lidstaat om de Commissie in kennis te stellen van alle bestaande intergouvernementele overeenkomsten of wijzigingen daarvan met alle bijbehorende documenten;

overeenkomsten tussen ondernemingen vallen niet onder de verplichtingen tot kennisgeving, maar kunnen op vrijwillige basis aan de Commissie worden gemeld;

verplichting van de Commissie om de informatie en documenten die zij heeft ontvangen met andere lidstaten te delen, voor zover de bepalingen inzake vertrouwelijkheid van de gegevens dit toelaten.

3.1.2.

Beoordeling door de Commissie:

verplichting van de Commissie om binnen zes weken een evaluatie vooraf uit te voeren van het ontwerp van intergouvernementele overeenkomst of van een ontwerpwijziging, en de lidstaten in kennis te stellen van eventuele twijfels die zij heeft ten aanzien van de verenigbaarheid met het recht van de Unie, in het bijzonder met de wetgeving inzake de interne energiemarkt en het mededingingsrecht van de Unie;

verplichting van de Commissie om de lidstaat binnen twaalf weken na de datum van kennisgeving in kennis te stellen van haar standpunt over de verenigbaarheid van de intergouvernementele overeenkomst of van de wijziging daarvan met het recht van de Unie;

de lidstaat sluit de voorgestelde intergouvernementele overeenkomst of aanvaardt de wijziging daarvan pas wanneer de Commissie de lidstaat in haar advies in kennis heeft gesteld van haar eventuele twijfels. Bij het sluiten van de voorgestelde intergouvernementele overeenkomst of het aanvaarden van de wijziging ervan, houdt de lidstaat zoveel mogelijk rekening met de conclusies en de relevante aanbevelingen van de Commissie;

verplichting van de Commissie om een evaluatie achteraf uit te voeren van bestaande intergouvernementele overeenkomsten of wijzigingen daarvan en om de lidstaten binnen negen maanden na de kennisgeving daarover te informeren in geval van twijfel ten aanzien van de verenigbaarheid van deze overeenkomsten met het recht van de Unie.

3.1.3.

Verplichtingen tot kennisgeving en evaluatie door de Commissie met betrekking tot niet-bindende instrumenten:

verplichting van de lidstaat om de Commissie alle bestaande en toekomstige niet-bindende instrumenten met alle bijbehorende documenten mee te delen;

de Commissie kan een beoordeling achteraf van ingediende niet-bindende instrumenten uitvoeren en de lidstaat ervan in kennis stellen indien zij van mening is dat de maatregelen ter uitvoering van het niet-bindende instrument in strijd kunnen zijn met het recht van de Unie;

Volgens de Commissie is het verplicht stellen van de door haar vooraf te verrichten beoordeling van intergouvernementele overeenkomsten de meest effectieve, efficiënte en met de kosten evenredige optie. De lidstaten moeten ertoe verplicht worden de Commissie in een vroeg stadium op de hoogte te stellen van alle lopende onderhandelingen over een intergouvernementele overeenkomst inzake de levering van gas, alsook haar hun desbetreffende voorstellen voor te leggen met het oog op een voorafgaande evaluatie.

3.2.

Dit besluit is volgens de Commissie bevorderlijk voor:

het vergroten van de rechtszekerheid, hetgeen investeringen ten goede komt;

de goede werking van de interne markt voor energie, zonder segmentering en met meer concurrentie;

een grotere transparantie met betrekking tot de energievoorzieningszekerheid in alle lidstaten.

4.   Algemene opmerkingen

4.1.

Het EESC heeft in 2012 al — in het kader van de voorbereiding van Besluit nr. 994/2012/EU van het Europees Parlement en de Raad (1) — gewezen op de problematiek rond overeenkomsten op energiegebied. In zijn advies hierover heeft het benadrukt dat energieovereenkomsten moeten worden gesloten op basis van zowel strategische als commerciële overwegingen en met inachtneming van de beginselen van evenredigheid en transparantie.

4.2.

Het Comité betreurt onder meer dat het voorstel voor een besluit geen betrekking heeft op belangrijke handelsovereenkomsten van particuliere entiteiten op energiegebied waarbij meerdere lidstaten zijn betrokken en die mogelijkerwijs in strijd zijn met het EU-recht. Het Comité heeft gewezen op mogelijke dreigingen die kunnen ontstaan als strategische partnerschappen leiden tot het opleggen van praktijken op grond van andere belangen dan die van de EU die potentieel schadelijk voor deze EU-belangen kunnen blijken te zijn.

4.3.

De Europese werkgeversorganisaties hebben, als belangrijke deelnemers aan de sociale dialoog, samen met de vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld hun bedenkingen geuit ten aanzien van het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Besluit nr. 994/2012/EU. De werkgeversorganisaties zijn van mening dat de huidige werkwijze met een beoordeling achteraf volstaat. Zij benadrukten dat de evaluatie gericht zou moeten zijn op de overeenkomsten die van invloed zijn op de interne markt voor energie of op de energievoorzieningszekerheid.

4.4.

Maatschappelijke organisaties en een aantal lidstaten hebben bovendien geëist dat er in het geval van het lekken van commercieel gevoelige informatie aansprakelijkheid moet worden vastgesteld en dat commerciële belangen terdege moeten worden beschermd. Zij pleitten er ook voor dat door particuliere entiteiten gesloten overeenkomsten en overeenkomsten in het kader van Euratom worden uitgesloten van het toepassingsgebied en formuleerden de eis dat alle maatregelen tot herziening van Besluit nr. 994/2012/EU de vrijheid van ondernemerschap en handel, de bescherming van bedrijfsgeheimen en het recht op behoorlijk bestuur moeten eerbiedigen.

4.5.

Tijdens de openbare raadplegingen die in het kader van dit dossier werden gehouden zijn ook soortgelijke bezwaren aangevoerd door belanghebbenden, waaronder de Europese sectorale organisaties en de verenigingen van regelgevende instanties. Zij benadrukten onder andere dat de begeleidende documenten van de Commissie (SWD(2016) 28 final) niet voldoende steekhoudende argumenten en significante cijfers bevatten om met recht en reden te concluderen dat de huidige regelgeving niet voldoet aan de doelstellingen en daarom moet worden vervangen door nieuwe regelgeving. De tekortkomingen van internationale overeenkomsten kunnen beter worden aangepakt door een striktere toepassing van het huidige besluit in plaats van door de invoering van nieuwe regelgeving.

4.6.

In een poging een passend compromis te bereiken, baseert het EESC zich in dit advies zowel op de eerder geformuleerde opmerkingen en bezwaren van een deel van het maatschappelijk middenveld als op de argumenten van de Commissie, maar ook op de conclusies van de Raad Energie van de EU.

4.7.

Op basis van de ervaring van de Commissie en aangezien het moeilijk is om achteraf wijzigingen aan te brengen in reeds gesloten internationale overeenkomsten op energiegebied die later strijdig blijken te zijn met het recht van de Unie, is het EESC voorstander van een beoordeling vooraf, d.w.z. dat er preventief wordt gekeken of het recht van de Unie en de regels inzake de interne energiemarkt worden geschonden in gevallen die van belang zijn voor de hele EU of voor meerdere lidstaten.

4.8.

Het EESC is van mening dat de herziening van dit besluit dus alleen betrekking zou moeten hebben op belangrijke intergouvernementele overeenkomsten met derde landen die rechtstreekse gevolgen hebben voor de interne markt van de Unie en/of de continuïteit van de energievoorziening, en dat de Commissie alleen zou moeten beoordelen of het haar voorgelegde ontwerp van intergouvernementele overeenkomst in strijd is met het recht van de Unie.

4.9.

In het geval van onderhandelingen over intergouvernementele overeenkomsten op kleinere schaal en met beperkte reikwijdte heeft de Commissie geen specifiek mandaat nodig om een lidstaat tijdens de onderhandelingen bijstand te verlenen. Tegelijkertijd moet het echter mogelijk blijven dat een lidstaat om advies van de Commissie verzoekt, zodat wordt voorkomen dat de gesloten overeenkomst indruist tegen de EU-wetgeving. In dat geval moet de Commissie gebonden zijn aan dwingende termijnen om de relevante informatie te verstrekken.

5.   Bijzondere opmerkingen

5.1.

Het EESC is van mening dat het zaak blijft het controlemechanisme alleen op internationale overeenkomsten inzake gaslevering toe te passen.

5.2.

Het Comité onderschrijft het standpunt van de Commissie dat de verplichtingen die voortvloeien uit het voorstel voor een besluit geen betrekking mogen hebben op overeenkomsten die door particuliere entiteiten zijn gesloten. Het beveelt echter aan om in het geval van particuliere overeenkomsten die aanzienlijke gevolgen hebben voor de interne energiemarkt of voor de energievoorzieningszekerheid gebruik te maken van de voorgestelde voorafgaande beoordeling. Maar hiervoor moeten duidelijke regels worden vastgesteld.

5.3.

Het EESC zou graag zien dat er aansprakelijkheid wordt vastgesteld in geval van verlies van commercieel gevoelige informatie en dat dergelijke gevallen ook vanuit strafrechtelijk oogpunt worden bekeken.

5.4.

Het EESC vindt dat het nodig noch noodzakelijk is om het onderhavige besluit te laten gelden voor juridisch niet-bindende instrumenten (artikel 2 van het voorstel).

5.5.

Het Comité heeft zijn twijfels over de stelling van de Commissie dat het voorstel geen gevolgen zal hebben voor de EU-begroting. Indien voortaan ook overeenkomsten van particuliere entiteiten vooraf worden beoordeeld, kan een toename van de administratieve kosten en administratieve lasten worden verwacht. Het EESC beschikt niet over gegevens die antwoord kunnen geven op de vraag hoe, in het kader van het nieuwe besluit, invulling zal worden gegeven aan het subsidiariteitsbeginsel en hoe het evenredigheidsbeginsel in acht zal worden genomen.

5.6.

Het EESC onderschrijft het voorstel van de Commissie om de bijstand die zij verleent (artikel 4 van het voorstel) een facultatief karakter te laten behouden, aangezien een lidstaat die met een derde land onderhandelt, niet verplicht is de Commissie om bijstand te verzoeken.

Brussel, 21 september 2016.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Georges DASSIS


(1)  PB C 68 van 6.3.2012, blz. 65.


28.12.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 487/86


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's „Europees cloudinitiatief — Bouwen aan een concurrentiële data- en kenniseconomie in Europa”

(COM(2016) 178 final)

(2016/C 487/14)

Rapporteur:

Antonio LONGO

Raadpleging

Europese Commissie, 19.4.2016

Rechtsgrondslag

Artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie

Bevoegde afdeling

Vervoer, Energie, Infrastructuur en Informatiemaatschappij

Goedkeuring door de afdeling

7.9.2016

Goedkeuring door de voltallige vergadering

21.9.2016

Zitting nr.

519

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

149/1/1

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

Het EESC onderschrijft en steunt de strategische keuze van de Europese Commissie voor een Europese „cloud”, die open is en bestemd voor de wetenschappelijke wereld, in het kader van de sterke politieke en economische inzet voor digitale innovatie. Het Comité heeft de Commissie sinds 2011 herhaaldelijk aanbevolen om Europa aan het hoofd van deze veelbelovende sector te plaatsen met de hulp van toonaangevende bedrijven.

1.2.

Voor het EESC is dit een absolute prioriteit, die strategisch belangrijk is, zowel voor het dichten van de technologische kloof als voor de economische, sociale en culturele vooruitgang van de samenleving.

1.3.

Het EESC stelt een Europese cloud voor, die voor alle burgers en bedrijven beschikbaar is. Het EESC vraagt in de eerste plaats wanneer en hoe de gebruikersbasis zal worden uitgebreid, zoals beloofd aan innovatieve kleine en middelgrote ondernemingen (kmo's) en aan het bedrijfsleven.

1.4.

Het EESC deelt de analyse van de Commissie over de knelpunten die verhinderen dat Europa het potentieel van de data ten volle kan benutten, voornamelijk door het ontbreken van interoperabiliteit, de versnippering van de structuren en hun geslotenheid voor andere inbrengen en uitwisselingen. De maatregelen in de mededeling dragen bij tot het dichten van de kloof tussen de lidstaten, die de implementatie van een echte Europese digitale eengemaakte markt verhindert, waaronder acties om de toegankelijkheid te verbreden en om het vertrouwen tussen de publieke sector en de academische wereld te versterken, die vaak volledig van elkaar gescheiden zijn en niet met elkaar communiceren.

1.5.

Het EESC zou graag zien dat de integratiemaatregelen zo ten uitvoer worden gelegd dat zij een mentaliteitsverandering binnen de wetenschappelijke gemeenschap bewerkstelligen, mechanismen bevorderen die zorgen voor integratie tussen de academische structuren, onderzoekscentra en openbare instellingen en leiden tot een herziening van de stimulansstructuren om tot een betere gegevensuitwisseling te komen. De sectoren waar gegevensuitwisseling al tamelijk gebruikelijk is, zouden moeten worden aangemoedigd het voortouw te nemen bij het vaststellen van de details rondom open data.

1.6.

Het EESC pleit voor een betere uitleg van de interactie tussen de Europese gegevensinfrastructuur, die ook moet bijdragen tot de bevordering, de ontwikkeling en de implementatie van high performance computers (HPC), en het aangekondigde vlaggenschipinitiatief voor versterking op het gebied van de kwantuminformaticatechnologie.

1.7.

Wat het doorslaggevende aspect van de governance, alsook de geleidelijke openstelling voor iedereen, de gebruiksvoorwaarden en de bewaring van de gegevens betreft, stelt het EESC de Commissie voor een uitgebreid overleg te organiseren, waarbij de wetenschappelijke gemeenschap en de burgers rechtstreeks worden betrokken via hun belangenverenigingen.

1.8.

Het EESC zou graag zien dat de hardware en software die nodig zijn voor de Europese cloud in Europa worden gekocht en vraagt meer duidelijkheid over de financiële middelen die afkomstig zijn van verscheidene kaderprogramma's, structuurfondsen, de CEF en het EFSI.

1.9.

Het EESC stelt voor dat de Commissie, in overeenstemming met de lidstaten, een groot programma lanceert voor de ontwikkeling en opwaardering van nieuwe deskundigheid, die nieuwe kansen voor gekwalificeerde banen biedt en de „terugkeer” naar de EU bevordert van jonge wetenschappers die buiten de EU werken.

1.10.

Om een welomschreven en vast wetgevend kader ter beschikking te kunnen stellen van bedrijven en burgers, in een zo strategische maar tegelijkertijd zo complexe en voortdurend evoluerende sector als de digitale, stelt het EESC voor een „uniek portaal van het digitale Europa” in het leven te roepen, waar burgers en bedrijven gemakkelijk toegang kunnen krijgen tot de bestaande communautaire teksten.

1.11.

Het EESC herhaalt ten slotte dat onderwijs en opleiding voor alle leeftijdscategorieën van de Europese bevolking, in alle periodes van activiteit of inactiviteit, nodig zijn om een echte digitale revolutie te ontketenen. Het EESC hamert er met name op dat moet worden geïnvesteerd in de technologische opleiding van vrouwen en dat zij moeten worden ingeschakeld in verantwoordelijke en leidinggevende functies.

2.   Achtergrond en inhoud

2.1.

De Commissie heeft een reeks richtsnoeren uitgewerkt om de basis te leggen voor een Europees cloudinitiatief, open en bestemd voor de wetenschappelijke wereld. Ook heeft zij een voorstel gepubliceerd met de ontwikkeling van „big data” als uitgangspunt, waarin de cloud wordt beschouwd als een instrument dat in staat is de enorme hoeveelheid gegevens die door openbare en particuliere instanties worden geproduceerd, ten volle te benutten. De capaciteit om big data te gebruiken wordt beschouwd als cruciaal voor de wereldwijde economie, omdat dit de kans biedt grote innovaties op industrieel en sociaal gebied door te voeren en nieuwe financiële producten en diensten te doen ontstaan.

2.2.

Het voorstel is onderdeel van een eerste pakket beleidsmaatregelen voor het bedrijfsleven in het kader van de strategie voor de digitale eengemaakte markt, dat op 19 april 2016 werd aangekondigd, met een aanzienlijk financieel plan van 50 miljard EUR. Het pakket is gericht op een echt digitaliseringstraject voor het Europese bedrijfsleven en voorziet in een reeks maatregelen om nationale initiatieven voor de digitalisering van het bedrijfsleven en aanverwante diensten over alle sectoren heen te steunen en te koppelen en om investeringen aan te zwengelen via strategische partnerschappen en netwerken.

2.3.

Het cloudinitiatief vormt één van de belangrijkste aspecten om van Europa „de wereldleider in de data-economie te maken”. Deze keuze — zo verklaarde Carlos Moedas, commissaris voor Onderzoek, Ontwikkeling en Innovatie — is ook een antwoord „op de oproep van de wetenschappelijke gemeenschap om een infrastructuur voor open wetenschap. […] De voordelen van open data, ofwel data die vrij toegankelijk zijn voor de wetenschap, de economie en de Europese samenleving, zullen enorm zijn”.

2.4.

Volgens de Commissie moet Europa vier vragen beantwoorden:

Hoe kunnen we ten volle gebruik maken van het delen van gegevens?

Hoe kunnen we garanderen dat de gegevens zo veel mogelijk worden gebruikt, door verschillende wetenschappelijke disciplines en door de publieke sector en het bedrijfsleven?

Wat is de beste manier om de bestaande en de nieuwe gegevensinfrastructuren in heel Europa met elkaar te verbinden?

Hoe kunnen de beschikbare ondersteuningsinstrumenten voor de Europese gegevensinfrastructuren het beste worden gecoördineerd?

2.5.

Het instrument dat door de Commissie wordt bedoeld is de ontwikkeling van een „ European Open Science Cloud ”, een beveiligde en open ruimte waarin de wetenschappelijke gemeenschap wetenschappelijke gegevens en resultaten kan archiveren, delen en hergebruiken. Dit belangrijke instrument, dat erop gericht is de rekencapaciteit, de connectiviteit en cloudoplossingen met hoge capaciteit te ontwikkelen, zou dienen als basis voor een Europese gegevensinfrastructuur, die eerst de wetenschappelijke gemeenschap en vervolgens de publieke sector en het bedrijfsleven met elkaar verbindt. Voor dit alles is de open samenwerking van alle belanghebbenden nodig om te profiteren van de datarevolutie in Europa.

2.6.

De Commissie verduidelijkt dat het initiatief gepaard zal gaan met verdere acties in het kader van de strategie voor de digitale eengemaakte markt, zoals cloudcontracten voor zakelijke gebruikers en het overstappen tussen clouddienstverleners, en met het initiatief over vrije datastromen.

2.7.

De Commissie noemt vijf redenen waarom Europa het potentieel van data nog niet volledig benut:

data die het resultaat zijn van door de overheid gefinancierd onderzoek zijn niet altijd open;

het ontbreken van interoperabiliteit;

de versnippering van de data- en informatica-infrastructuren;

het ontbreken van een spitsinfrastructuur met grote rekencapaciteit (HPC) voor de verwerking van de data;

de behoefte aan geavanceerde analysetechnieken („text mining en data mining”) in een betrouwbare omgeving.

2.8.

De Europese open wetenschapscloud zou van Europa een wereldwijde koploper moeten maken op het gebied van infrastructuren voor wetenschappelijke gegevens door een virtuele omgeving met gratis diensten ter beschikking te stellen van 1,7 miljoen onderzoekers en 70 miljoen professionals. De ontwikkeling van dit instrument zou worden overgelaten aan de wetenschappelijke gemeenschap en in de toekomst ook gericht zijn op het onderwijs en de beroepsopleiding. De definitie van erkende technische normen zou de totstandbrenging van een veilige data-omgeving mogelijk maken voor de gebruikers.

2.9.

Vertrekkende vanuit de reeds bestaande infrastructuren is de Commissie van plan ook voort te bouwen op reeds voorziene acties, zoals de vrije toegang tot de publicaties en de wetenschappelijke gegevens in het kader van Horizon 2020. De governance van de Europese open wetenschapscloud zal worden bepaald na een grondig voorbereidingsproces, dat reeds aan de gang is.

2.10.

De volgende specifieke maatregelen die voorzien zijn voor de verwezenlijking van de cloud worden in de mededeling genoemd:

alle in het kader van het Horizon 2020-programma geproduceerde wetenschappelijke data moeten standaard openbaar worden gemaakt;

het bewustzijn moet worden vergroot en de stimulansstructuren moeten worden veranderd;

de interoperabiliteit en het delen van gegevens moeten worden ontwikkeld;

een geschikte pan-Europese governancestructuur moet tot stand worden gebracht;

er moeten cloudgebaseerde diensten voor open wetenschap worden ontwikkeld;

de wetenschappelijke gebruikersbasis van de Europese open wetenschapscloud moet worden uitgebreid.

2.11.

De Commissie voorziet ook in een Europese gegevensinfrastructuur, met een geïntegreerde HPC-capaciteit van wereldklasse die noodzakelijk is voor Europa. Deze moet tegen 2022 op exaschaal worden verwezenlijkt en zou er een van de drie koplopers in de sector van maken.

2.12.

De Commissie is van mening dat de Europese gegevensinfrastructuur ook zal bijdragen tot de digitalisering van het bedrijfsleven, de bevordering van de industriële innovatie en de ontwikkeling van Europese strategische onderzoeksplatforms.

2.12.a.

Het tijdschema van de acties zal lopen van 2016 tot 2020.

2.13.

In de mededeling kondigt de Commissie ook een vlaggenschipinitiatief aan ter bevordering van het onderzoek naar en de ontwikkeling van kwantumtechnologie.

2.14.

Ten slotte is de Commissie van plan de toegankelijkheid te vergroten en het vertrouwen te versterken tussen de publieke sector en de academische wereld door de Europese cloud open te stellen voor de publieke sector.

2.15.

Vervolgens zou de gebruikersbasis worden uitgebreid naar openbare diensten, innovatieve kmo's en naar het bedrijfsleven. De uitbreiding van het initiatief tot openbare diensten zal worden gebaseerd op bestaande voorbeelden van uitmuntendheid, zoals de Inspire-richtlijn voor ruimtelijke informatie en het e-gezondheidsnetwerk. De uitbreiding tot het bedrijfsleven zal worden gebaseerd op bestaande voorbeelden van levering van belangrijke wetenschappelijke infrastructuur als Helix-Nebula, EBI-EMBL en PRACE. Een volgende stap voor kmo’s zou kunnen zijn dat zij worden ingeschakeld als aanbieders van innovatieve oplossingen voor de European Open Science Cloud (EOSC), zoals reeds het geval is voor Horizon 2020.

2.16.

De Commissie voorziet in verscheidene financieringsbronnen:

het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie „Horizon 2020”;

de financieringsfaciliteit voor Europese verbindingen (CEF);

de Europese structuur- en investeringsfondsen;

het Europees Fonds voor strategische investeringen (EFSI).

2.16.a.

De extra benodigde publieke en private investeringen worden in eerste instantie op 4,7 miljard EUR geraamd voor een periode van vijf jaar.

2.17.

Na verloop van tijd zal het initiatief eigen inkomsten genereren naarmate de wetenschappelijke gemeenschap, innovatieve startups en de publieke sector de cloud gaan gebruiken.

3.   Algemene opmerkingen

3.1.

De keuze van de Commissie om zich politiek en economisch in te zetten voor digitale innovatie heeft de overtuigde steun krijgen van het EESC, in het bijzonder met betrekking tot de keuze voor een Europese cloud.

3.1.a.

De Commissie stelt een zeer ambitieuze strategie voor. Hoewel het niveau van complexiteit zeer hoog is, zijn de politieke doelstellingen duidelijk omschreven. Met precisie wordt gewezen op de zwakke punten van Europa en op de uitdagingen waarmee het wordt geconfronteerd bij het opzetten van diensten voor de exploitatie van de big data die door wetenschap en openbare diensten zijn geproduceerd. Een en ander moet het uitgangspunt vormen voor de werkzaamheden die in de komende jaren moeten worden verricht.

3.2.

Het EESC heeft de Commissie sinds 2011 (1) herhaaldelijk „een aantal maatregelen aanbevolen die Europa kunnen helpen om met behulp van toonaangevende bedrijven een koppositie te verwerven in deze veelbelovende sector”.

3.3.

Het EESC stelt evenwel een Europese cloud voor die voor alle burgers en bedrijven beschikbaar is. De titel van de mededeling kan de lezer trouwens op het verkeerde been zetten, omdat deze niet specificeert dat ze alleen bestemd is voor de wetenschappelijke wereld.

3.4.

Het EESC is verheugd over de beslissing van de Commissie en benadrukt het strategische belang van de keuzes, zowel voor het dichten van de technologische kloof als voor de economische, sociale en culturele vooruitgang van de Europese samenleving. De wetenschapscloud komt ook tegemoet aan de eis van de wetenschappelijke gemeenschap om toegang te hebben tot de gegevens van openbare onderzoeken en ze te delen.

3.5.

Het EESC deelt de analyse van de Commissie over de knelpunten die verhinderen dat Europa het potentieel van de data ten volle kan benutten, voornamelijk door het ontbreken van interoperabiliteit, de versnippering van de structuren en hun geslotenheid voor andere inbrengen en uitwisselingen. Voorts beklemtoont het EESC dat onderwijs en opleiding voor alle leeftijdscategorieën van de Europese bevolking, in alle periodes van activiteit of inactiviteit, noodzakelijk zijn (2). Het EESC hamert er met name op dat moet worden geïnvesteerd in de technologische opleiding van vrouwen en dat zij toegang moeten krijgen tot verantwoordelijke en leidinggevende functies.

3.6.

Het EESC kan zich vinden in de doelstellingen en de maatregelen die in de mededeling worden genoemd om de kloof tussen de lidstaten te dichten, een kloof die de implementatie van een echte Europese digitale eengemaakte markt verhindert. Ook moet in aanmerking worden genomen dat het inmiddels een algemene trend is om persoonlijke en professionele gegevens niet langer op een eigen computer op te slaan maar gebruik te maken van een openbare of commerciële cloud. Het initiatief van de cloud is dus een stap in de goede richting.

3.7.

Het is verder een goede zaak dat de Commissie acties beoogt voor het vergroten van de toegankelijkheid en het versterken van het vertrouwen tussen de publieke sector en de academische wereld, die vaak volledig van elkaar gescheiden zijn en niet met elkaar communiceren.

4.   Specifieke opmerkingen

4.1.

Er zijn enkele aspecten die moeten worden verduidelijkt. Het plan van de Commissie lijkt enerzijds zeer complex als het over de doelstellingen gaat, maar anderzijds algemeen wat enkele fundamentele punten betreft.

4.2.

Eerst en vooral beveelt het EESC aan dat de hardware- en softwarebenodigdheden voor de Europese cloud in Europa worden aangekocht. Er worden geavanceerde softwareoplossingen in Europa ontwikkeld en het moet mogelijk zijn technologische afhankelijkheid van andere regio’s in de wereld te voorkomen. Met betrekking tot de hardware is het een goede zaak dat het de bedoeling is dat ten minste één van de twee exaschaal-supercomputers Europees is.

4.3.

Het EESC uit voorts zijn bezorgdheid over de financiële en de personele middelen die nodig zijn voor de implementatie en de ontwikkeling van de cloud. Voor een optimaal gebruik van alle mogelijkheden van big data wat economische groei en werkgelegenheid betreft, zal het voor Europa van cruciaal belang zijn te beschikken over personeel met de passende vaardigheden. De Commissie zou ook zorgvuldig rekening moeten houden met de al bestaande en goed functionerende grensoverschrijdende cloudsystemen van specifieke wetenschappelijke gemeenschappen en met nationale activiteiten waarmee hetzelfde doel wordt beoogd.

4.3.a.

Het EESC verheugt zich weliswaar over de inhoud van Horizon 2020 en de financiering van het Edison-project dat de verspreiding van het beroep van „datawetenschapper” zal bespoedigen, maar hoopt evenzeer dat de Commissie, in overleg met de lidstaten, een grootschalig programma voor de ontwikkeling van nieuwe beroepsvaardigheden zal lanceren dat voor hooggekwalificeerde banen zal zorgen alsook voor de „terugkeer” naar de EU van jonge wetenschappers die in andere landen werken. Er bestaat met name een grote behoefte aan „gegevensbeheerders” die in staat zijn wetenschappers, bedrijven in de sector en overheden te helpen om de verzamelde gegevens beter te benutten en te delen. Dergelijke maatregelen van de Commissie hebben zonder meer een spoedeisend karakter en moeten ook tot doel hebben arbeidskansen terug te winnen.

4.4.

Bovendien begrijpt het EESC niet goed wat de interactie is tussen de Europese gegevensinfrastructuur, die ook moet bijdragen tot de bevordering, de ontwikkeling en de implementatie van high performance computers (HPC), en het aangekondigde vlaggenschipinitiatief voor versterking op het gebied van kwantuminformaticatechnologie. De twee initiatieven zijn complementair maar verschillend. Terwijl het de bedoeling is dat tegen 2018 werk wordt gemaakt van exaschaal-supercomputers, bevindt de strategie voor kwantumtechnologie zich nog in een voorbereidende fase en wordt een aanpak op lange termijn gehanteerd.

4.5.

De mededeling is zeer algemeen van aard, ook omdat ze uitgaat van een natuurlijke integratie tussen de academische infrastructuren, onderzoekscentra en openbare instellingen dankzij de Europese open wetenschapscloud en de Europese gegevensinfrastructuur. Deze strategie kan alleen maar slagen als alle belanghebbende partijen op één lijn staan. Bewustwording en een verandering van de structuren om wetenschappers, het bedrijfsleven en openbare diensten ertoe aan te zetten gegevens te delen, zijn een noodzakelijke stap in de ontwikkeling van cloud computing voor open wetenschap. Met name de sectoren waar gegevensuitwisseling al tamelijk gebruikelijk is, zoals op veel onderzoeksterreinen, zouden het voortouw kunnen nemen bij het vaststellen van de details rondom open data in een bottom-upproces.

4.5.a.

Het EESC is ermee ingenomen dat de Commissie ervoor heeft gekozen onderzoeksgegevens van alle nieuwe Horizon 2020-projecten vanaf 2017 standaard openbaar te maken. Het EESC moedigt de Commissie aan om zich te buigen over de aanbevelingen van 2012 betreffende de toegang tot en de bewaring van wetenschappelijke informatie.

4.6.

Verder moet worden gepreciseerd hoe de aan de innovatieve kmo's en aan het bedrijfsleven toegezegde uitbreiding van de gebruikersbasis zal plaatsvinden met gebruikmaking van excellentiecentra voor data en software en innovatiehubs voor datadiensten voor kmo's.

4.7.

Het EESC zou graag zien dat degelijker werk wordt gemaakt van de governance van de cloud, die volgens de Commissie zal worden gedefinieerd na een grondig voorbereidingsproces dat reeds in gang is gezet. De wetenschappelijke gemeenschap, het bedrijfsleven en de burgers hebben het recht aan die governance deel te nemen en de Commissie heeft de plicht te zeggen hoe en in welke mate. Het OSPP-platform (beleidsplatform open wetenschap) kan een nuttig instrument zijn.

4.8.

Het EESC stelt voor een uitgebreid overleg te organiseren over thema's als de „governance”, de geleidelijke openstelling voor iedereen, de gebruikswijzen en de bewaring van de gegevens, waarbij de wetenschappelijke gemeenschap en de burgers rechtstreeks worden betrokken via hun belangenverenigingen.

4.9.

De Commissie moet met name gedetailleerdere informatie verstrekken over het administratieve platform voor het beheer van de cloud.

4.10.

Het EESC is van mening dat het hier om een absolute financieringsprioriteit voor Europa gaat, rekening houdend met het grote aantal landen waar dit initiatief zou moeten worden geïmplementeerd en met de huidige geringe groei van de Europese economie, die particuliere investeringen in een Europees initiatief zeer moeilijk maakt dat in de praktijk slechts een indirecte en secundaire impact zou hebben op het bedrijfsleven en de kmo's.

4.11.

Het bedrijfsleven zou immers pas profijt trekken van de cloud en van de gegevensinfrastructuur na de implementatie ervan, aangezien de gemeenschappelijke technische voorschriften nog moeten worden uitgewerkt en het wetgevend kader betreffende privacy, cyberveiligheid en intellectuele eigendom nog niet geconsolideerd is, zowel op Europees wetgevend niveau als wat betreft de omzetting in de lidstaten.

4.12.

In verband hiermee stelt het EESC voor een „uniek portaal van het digitale Europa” in het leven te roepen, waar burgers en bedrijven gemakkelijk toegang kunnen krijgen tot de bestaande communautaire teksten.

Brussel, 21 september 2016.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Georges DASSIS


(1)  PB C 24 van 28.1.2012, blz. 40; PB C 76 van 14.3.2013, blz. 59.

(2)  PB C 451 van 16.12.2014, blz. 25.


28.12.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 487/92


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s — Normalisatieprioriteiten op ICT-gebied voor de digitale eengemaakte markt

(COM(2016) 176 final)

(2016/C 487/15)

Rapporteur:

Gundars STRAUTMANIS

Raadpleging

Europese Commissie, 19.4.2016

Rechtsgrondslag

Artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie

Bevoegde afdeling

Vervoer, Energie, Infrastructuur en Informatiemaatschappij

Goedkeuring door de afdeling

7.9.2016

Goedkeuring door de voltallige vergadering

21.9.2016

Zitting nr.

519

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

159/1/3

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) stemt in grote lijnen in met de door de Commissie opgestelde tekst, aangezien hierin de aanzet wordt gegeven voor plannen en initiatieven om ICT-normalisatie te bevorderen: er worden nl. prioritaire gebieden en essentiële activiteiten vastgesteld, die vergezeld gaan van een tijdschema (stappenplan).

1.2.

Het EESC is van mening dat normalisatie moet helpen om de toegevoegde waarde te vergroten, de werkgelegenheid in alle bedrijfstakken veilig te stellen en het welzijn van de gehele maatschappij te verbeteren. Daarom is het van bijzonder belang om de prioritaire gebieden waarop deze normalisatie moet plaatsvinden, zoals de ICT-sector (informatie- en communicatietechnologie), correct vast te stellen, teneinde deze vraagstukken, die zo belangrijk zijn voor iedereen, op te lossen. Het is dan ook een goede zaak dat de Commissie hierover een mededeling heeft gepubliceerd, een essentiële stap om de ICT-technologieën verder te normaliseren en zo de eengemaakte digitale markt te ontwikkelen.

1.3.

Het EESC formuleert een reeks aanbevelingen die de Commissie zouden kunnen helpen de mededelingen en andere begeleidende documenten die zij heeft opgesteld verder te verbeteren.

1.3.1.   Aanbeveling 1

Het EESC dringt erop aan dat de Commissie in toekomstige mededelingen en andere relevante documenten alle betrokkenen bewust maakt van de noodzaak van een evenwichtige aanpak van ICT-normalisatie: normen als een belemmerende factor versus creativiteit.

1.3.2.   Aanbeveling 2

Het EESC beveelt aan om in de mededeling van de Commissie en het voortschrijdend jaarplan voor ICT-normalisatie dezelfde benamingen te gebruiken voor de prioritaire gebieden voor ICT-normalisatie. Om de samenhang tussen de verschillende documenten en alle daarmee verband houdende teksten te waarborgen dient een gemeenschappelijke terminologie te worden gebruikt.

1.3.3.   Aanbeveling 3

Gelet op het belang van de vaststelling van de prioritaire gebieden voor ICT-normalisatie beveelt het EESC aan om meer informatie te verstrekken over de motivering, de methoden en de resultaten ervan.

1.3.4.   Aanbeveling 4

Om alle belanghebbenden meer inzicht te verschaffen in de uitvoering en samenhang van de mededeling van de Commissie beveelt het EESC aan om informatie te verstrekken over de terugkerende activiteiten, als aanvulling op of voortzetting van de werkzaamheden waartoe dit document de aanzet geeft.

1.3.5.   Aanbeveling 5

Om alle betrokkenen ervan te verzekeren dat de Commissie bij de opstelling van haar mededeling, naast kwesties die direct verband houden met prioriteiten voor ICT-normalisatie ook de effecten van deze prioriteiten op verschillende maatschappelijke problemen heeft beoordeeld (zie artikel 11 VWEU), beveelt het EESC aan dat de toekomstige mededelingen van de Commissie specifieke informatie bevatten over de participatie van de verschillende belanghebbenden en over de sociale gevolgen van haar beleid op het gebied van ICT-normalisatie, dat nu al gevolgen heeft voor de hele samenleving.

1.4.

Het EESC schaart zich achter de globale teneur van de mededeling van de Commissie, maar stelt voor om na te gaan:

of de mededeling, formeel gezien, volstaat om de beschreven doelstellingen, zoals „leiderschap verwerven”, te bereiken of dat misschien toch voor een vorm moet worden gekozen die meer ruimte laat voor maatregelen en besluiten;

of het begrip „leiderschap” niet opnieuw moet worden bekeken en of er in de mededeling van de Commissie niet meer nadruk moet worden gelegd op samenwerking met de mondiale normalisatieorganisaties, op basis van partnerschap, en minder op mededinging, aangezien onze behoeften grotendeels dezelfde zijn en verder reiken dan de grenzen van de EU.

2.   Inleiding

2.1.

Op 19 april 2016 heeft de Europese Commissie haar mededeling aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s over de „Normalisatieprioriteiten op ICT-gebied voor de digitale eengemaakte markt” (COM(2016) 176 final) goedgekeurd.

2.2.

Doelstellingen van de Commissiemededeling:

de rol van Europa in de mondiale digitale economie ondersteunen en versterken;

de uitwerking van ICT-normen beter afstemmen op de maatregelen die moeten worden getroffen;

erop toezien dat de normen dynamisch en open zijn en nauwer verbonden zijn met onderzoek en innovatie.

2.3.

Geest van de Commissiemededeling:

Een alomvattende strategische en politieke benadering voor de normalisatie van prioritaire ICT-technologieën. In de onderhavige mededeling wordt een alomvattende strategische en politieke benadering uiteengezet voor de normalisatie van prioritaire ICT-technologieën die van cruciaal belang zijn voor de voltooiing van de digitale eengemaakte markt.

Het hoofd bieden aan de uitdagingen i.v.m. ICT-normalisatie. Om het hoofd te kunnen bieden aan de uitdagingen die met ICT-normalisatie gepaard gaan, heeft de Commissie aangekondigd dat zij „een geïntegreerd normalisatieplan zal opstellen om de topprioriteiten voor normalisatie te bepalen. Het accent zal daarbij liggen op die technologieën en domeinen die voor de digitale eengemaakte markt cruciaal worden geacht”.

2.4.

Context van de Commissiemededeling

Gemeenschappelijke normen vormen de basis van een doeltreffende digitale eengemaakte markt. Gemeenschappelijke normen waarborgen de interoperabiliteit van digitale technologieën en vormen de basis van een doeltreffende digitale eengemaakte markt. Zij garanderen dat technologieën vlot en betrouwbaar samenwerken, leveren schaalvoordelen op, bevorderen onderzoek en innovatie en houden de markten open. Sterk uiteenlopende nationale normen kunnen innovatie daarentegen aanzienlijk afremmen en Europese ondernemingen benadelen ten opzichte van de rest van de wereld.

Verordening (EU) nr. 1025/2012 betreffende Europese normalisatie. De recente herziening van het normalisatiebeleid van de EU heeft geleid tot de goedkeuring van Verordening nr. 1025/2012 betreffende Europese normalisatie en het scheppen van een kader voor een meer transparant, efficiënt en effectief Europees normalisatiesysteem voor alle industriële sectoren. De mededeling bouwt voort op Verordening (EU) nr. 1025/2012  (1) en is gekoppeld aan het geplande gezamenlijke initiatief inzake normalisatie, dat een onderdeel is van de bredere strategie voor een eengemaakte markt (COM(2015) 550 final — De eengemaakte markt verbeteren: meer mogelijkheden voor mensen en ondernemingen.).

2.5.

Kernthema’s van de mededeling:

ICT-normen als de hoeksteen van de eengemaakte digitale markt

ICT-normen vaststellen: een snel veranderende en uitdagende mondiale context

Het antwoord van Europa: een plan bestaande uit twee pijlers voor het vaststellen van de prioriteiten en het tot stand brengen van ICT-normalisatie voor de digitale eengemaakte markt

Vijf prioritaire gebieden: de bouwstenen van ICT-normalisatie

Engagement op hoog niveau om via normen leiderschap te verwerven en veilig te stellen

3.   Overzicht van en algemene opmerkingen over de tekst van de mededeling van de Commissie

3.1.    ICT-normen als de hoeksteen van de eengemaakte digitale markt

3.1.1.

In paragraaf 1 van de mededeling van de Commissie staat vermeld dat de transformatie van de wereldeconomie tot een digitale economie gevolgen heeft voor alle industriële en dienstensectoren. In paragraaf 1 komen eveneens algemene kwesties met betrekking tot de mededeling aan bod, zoals:

het doel van de mededeling;

de aard van de mededeling;

de context van de mededeling.

3.2.    ICT-normen vaststellen: een snel veranderende en uitdagende mondiale context

3.2.1.

In paragraaf 2 van de mededeling van de Commissie staat te lezen dat de ontwikkeling van ICT-normen gepaard gaat met talrijke nieuwe uitdagingen, die een gericht en volgehouden antwoord op EU-niveau vereisen.

3.2.2.

Er wordt in de mededeling onderstreept dat de mogelijke gevolgen van deze uitdagingen een versnippering van de beperkte middelen, een gebrek aan efficiëntie en in bredere zin een aantasting van het innovatieve vermogen van Europa omvatten.

3.3.    Het antwoord van Europa: een plan bestaande uit twee pijlers voor het vaststellen van de prioriteiten en het tot stand brengen van ICT-normalisatie voor de digitale eengemaakte markt

3.3.1.

In paragraaf 3 van de mededeling van de Commissie wordt een prioritair actieplan voorgesteld voor de volgende golf van normalisatie van technologie in de digitale economie.

3.3.2.

Door de Commissie voorgestelde aanpak:

1.

In de mededeling is een lijst vastgesteld van prioritaire bouwstenen voor de digitale eengemaakte markt op gebieden waar verbeterde ICT-normalisatie het dringendst is, vergezeld van doelstellingen en een tijdschema.

2.

De Commissie stelt een politiek proces op hoog niveau voor om de lijst van prioriteiten te valideren, op te volgen en zo nodig aan te passen. Bij dit proces zullen de instrumenten van het Europese normalisatiesysteem worden gebruikt en een brede groep belanghebbenden worden betrokken, zowel binnen de EU als op internationaal niveau.

3.3.3.

Beide delen van dit prioriteitenplan zullen samen moeten worden aangepakt om ervoor te zorgen dat de EU een leider wordt in de mondiale digitale economie.

3.4.    Vijf prioritaire gebieden: de bouwstenen van ICT-normalisatie

3.4.1.

In paragraaf 3.1 van de mededeling heeft de Commissie de vijf prioritaire gebieden vastgesteld die de essentiële technologische bouwstenen van de digitale eengemaakte markt zijn (de volgorde is niet van belang):

cloudcomputing

het internet van de dingen (Internet of things — IoT)

5G-communicatie

(big-)datatechnologieën

cyberbeveiliging

3.4.2.

Deze gebieden zijn gekozen op basis van advies van het Europees multi-stakeholderplatform inzake ICT-normalisatie, dat belanghebbenden uit de industrie, normalisatieorganen, overheden en vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld verenigt.

3.4.3.

De digitale transformatie heeft grote gevolgen voor verschillende bedrijfstakken en voor de gebruikers. Heel wat belangrijke toepassingsgebieden van ICT (zoals e-gezondheid, intelligente vervoerssystemen, slimme energie, geavanceerde productietechnologie, slimme steden enz.) zijn rechtstreeks gebaseerd op de vijf geselecteerde prioritaire gebieden voor ICT-normalisatie.

3.4.4.

De gekozen prioriteiten zullen andere normalisatie-instrumenten aanvullen die worden gebruikt om het Europees normalisatiebeleid uit te voeren. Naast het geplande gezamenlijke initiatief inzake Europese normalisatie zijn dit het voortschrijdend plan voor ICT-normalisatie en het jaarlijkse werkprogramma van de Unie.

3.5.    Engagement op hoog niveau om via normen leiderschap te verwerven en veilig te stellen

3.5.1.

In paragraaf 3.2 van haar mededeling geeft de Commissie aan dat het vaststellen van prioriteiten aangaande ICT-normen voor de digitale eengemaakte markt op zichzelf niet zal volstaan. Het succes hangt af van een engagement op hoog niveau met betrekking tot normalisatie op basis van een ruime groep belanghebbenden, met inbegrip van zowel de industrie, normalisatieorganisaties en de onderzoeksgemeenschap als EU-instellingen en nationale overheden.

3.5.2.

De Commissie stelt daarom een proces op hoog niveau voor om de prioritaire maatregelen uit te voeren. Dit proces wordt een voortzetting van en aanvulling op het Europees multi-stakeholderplatform, het voortschrijdend plan voor ICT-normalisatie en het jaarlijkse werkprogramma van de Unie voor Europese normalisatie als mechanisme voor de uitvoering en verspreiding van normen. De Commissie beschrijft in haar mededeling elk aspect van het proces en alle activiteiten die ermee verband houden.

4.   Bijzondere opmerkingen

4.1.    Evenwicht tussen normalisatie en creativiteit

4.1.1.

Volgens de mededeling van de Commissie is normalisatie geen doel op zich, maar enkel een middel, dat onder meer onderzoek en innovatie op ICT-moet bevorderen.

4.1.2.

Normen bieden niet alleen mogelijkheden, maar scheppen ook raamvoorwaarden en beperkingen. Normen kunnen de ontwikkeling stimuleren, maar ze kunnen ze ook afremmen, in het bijzonder in bedrijfstakken die zich zeer snel ontwikkelen, zoals ICT.

4.1.3.

In paragraaf 2 van de mededeling „ICT-normen vaststellen: een snel veranderende en uitdagende mondiale context”, wordt, wat de problemen betreft die tijdens het normalisatieproces kunnen ontstaan, bevestigd dat: „de toenemende complexiteit, die het gevolg is van een wildgroei van normen, en de verschillende technische gemeenschappen die bij normalisatie zijn betrokken de innovatie [kunnen] afremmen”.

4.1.4.

De resultaten van de raadpleging (Samenvattend verslag van de openbare raadpleging over „Standards in the Digital Single Market: setting priorities and ensuring delivery”) brengen de standpunten van de betrokken groepen belanghebbenden aan het licht, zoals de ICT-sector. Deze sector wil een „bottom-up”-normalisatieproces.

4.1.5.

Het is wel duidelijk dat te strikte of voorbarige normen:

de creativiteit kunnen belemmeren, waardoor de uitwerking en toepassing van innovatieve oplossingen zou worden vertraagd;

tot een situatie kunnen leiden waarin wel normen zijn vastgesteld en goedgekeurd maar waarin producenten hun dagelijkse activiteiten verrichten volgens andere „normen” die ze zelf hebben vastgesteld.

4.1.6.

Daarom moet de situatie met betrekking tot de uitwerking, goedkeuring en toepassing van elke norm tijdens het normalisatieproces zorgvuldig worden beoordeeld en moet een redelijk evenwicht worden gevonden tussen normen als belemmerende factor versus creativiteit, waarbij de mogelijkheid wordt gelaten om in alle vrijheid nieuwe oplossingen te ontwikkelen die „buiten de normen” vallen.

4.1.7.   Aanbeveling 1

Het EESC dringt erop aan dat de Commissie in toekomstige mededelingen en andere relevante documenten alle betrokkenen bewust maakt van de noodzaak van een evenwichtige aanpak van ICT-normalisatie: normen als een belemmerende factor versus creativiteit.

4.2.    Tegenstrijdigheden tussen de prioritaire gebieden in verschillende documenten over normalisatie

4.2.1.

In paragraaf 3.1 van haar mededeling stelt de Commissie de vermelde vijf prioritaire gebieden voor ICT-normalisatie voor:

cloudcomputing

het internet van de dingen (Internet of things — IoT)

5G-communicatie

cyberbeveiliging

(big-)datatechnologieën.

4.2.2.

Tegelijkertijd verwijst zij in de mededeling naar het voortschrijdend jaarplan voor ICT-normalisering. De gebieden die in de tekst van het voortschrijdend jaarplan voor ICT-normalisatie van 2016 („Rolling Plan for ICT Standardisation 2016”) worden vermeld en beschreven, zijn:

3.5.

Belangrijke bevorderende factoren en veiligheid

95

 

3.5.1.

Cloudcomputing

96

 

3.5.2.

Overheidsinformatie, open gegevens en big data

101

 

3.5.3.

E-overheid

106

 

 

3.5.3.1.

DCAT-toepassingsprofiel voor dataportalen in Europa

107

 

 

3.5.3.2.

Uitwisseling van metadata over herbruikbare interoperabiliteitsdossiers (E-overheid)

107

 

 

3.5.3.3.

Kernvocabulaires ter bevordering van de ontwikkeling van interoperabele oplossingen

107

 

3.5.4.

Elektronische identificatie- en vertrouwensdiensten, inclusief elektronische handtekeningen

109

 

3.5.5.

Radiofrequentie-identificatie (RFID)

112

 

3.5.6.

Het internet van de dingen

114

 

3.5.7.

Netwerk- en informatieveiligheid

120

 

3.5.8.

E-privacy

124

 

3.5.9.

E-infrastructuren voor onderzoeksgegevens en computing-intensive wetenschap

127

 

3.5.10.

In kaart brengen van breedbandinfrastructuur

131

 

3.5.11.

Bewaring van digitale film

134

4.2.3.

Hoewel deze twee documenten — de mededeling van de Commissie en het voortschrijdend plan voor ICT-normalisering voor het jaar 2016 — met elkaar verband houden en elkaar aanvullen, gebruiken zij een verschillende terminologie. In geen van beide documenten wordt verwezen naar het verband tussen soortgelijke normalisatiegebieden.

4.2.4.   Aanbeveling 2

Het EESC beveelt aan om in de mededeling van de Commissie en het voortschrijdend jaarplan voor ICT-normalisatie dezelfde benamingen te gebruiken voor de prioritaire gebieden voor ICT-normalisatie. Om de samenhang tussen de verschillende documenten en alle daarmee verband houdende teksten te waarborgen dient een gemeenschappelijke terminologie te worden gebruikt.

4.3.    Keuze van de prioriteiten voor ICT-normalisatie

4.3.1.

In paragraaf 3.1 van de mededeling van de Commissie zijn de vijf prioritaire gebieden voor ICT-normalisatie opgesomd en wordt verduidelijkt dat deze gebieden „zijn gekozen op basis van advies van het Europees multi-stakeholderplatform inzake ICT-normalisatie, dat belanghebbenden uit de industrie, normalisatieorganen, overheden en vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld verenigt. Uit een openbare raadpleging is gebleken dat er een brede consensus bestaat over de hier genoemde prioriteiten.”.

4.3.2.

De openbare raadpleging vond plaats tussen 23 september 2015 en 4 januari 2016 en er waren 168 deelnemers. De resultaten van de raadpleging zijn te vinden in het Samenvattend verslag van de openbare raadpleging over „Standards in the Digital Single Market: setting priorities and ensuring delivery” (normen voor de eengemaakte digitale markt: prioriteiten vaststellen, resultaten bereiken).

4.3.3.

Aangezien de resultaten van de enquête in aanmerking zijn genomen bij de keuze van de prioritaire gebieden van de ICT-strategie die in de mededeling van de Commissie zijn vermeld en die een groot deel van de Europese ondernemers aanbelangen, zou het gezien de eerder geringe participatie (168 respondenten) nuttig kunnen zijn om meer informatie te verstrekken over de samenstelling van de respondenten.

4.3.4.

Informatie over de groepen respondenten is te vinden in het verslag (2).

4.3.5.

Zoals we kunnen zien zijn de respondenten afkomstig uit veel verschillende normalisatieorganisaties. Ontwikkelaars en producenten vertegenwoordigen een eerder beperkt deel van de respondenten, terwijl zij diegenen zijn die op de hoogte zijn van de behoeften van de markt, die de trends in de technologische vooruitgang bepalen en die over eigen ontwikkelingsplannen beschikken. In absolute cijfers is hun aantal beperkt.

4.3.6.

De resultaten van de raadpleging die in het samenvattend verslag zijn vermeld, geven informatie over de gekozen gebieden, maar vertellen niets over het aantal gebieden dat daadwerkelijk werd onderzocht, noch over wat die gebieden precies inhouden (ook de gebieden van het voortschrijdend jaarplan voor ICT-normalisatie komen niet aan bod). Wie de keuzes heeft gemaakt, wordt evenmin vermeld, en in de gevallen waarin de aanvankelijke lijst nog andere gebieden bevatte, wordt ook niet aangegeven welk advies er werd verstrekt.

4.3.7.   Aanbeveling 3

Gelet op het belang van de vaststelling van de prioritaire gebieden voor ICT-normalisatie, beveelt het EESC aan om meer informatie te verstrekken over de motivering, de methoden en de resultaten ervan.

4.4.    Levenscyclus van de mededeling

4.4.1.

De Commissie gaat in haar mededeling in op tal van concrete punten en vermeldt met name de prioritaire gebieden, de belangrijkste maatregelen, de belangrijkste termijnen en vele andere zaken, die mettertijd evolueren. Een dergelijk document, d.w.z. de mededeling van de Commissie, kan dan ook niet bedoeld zijn voor de lange termijn.

4.4.2.

Daarom is er behoefte aan een specifieke, praktisch toepasbare procedure, waarin wordt vastgesteld hoe en hoe vaak het document moet worden herzien, openbare raadplegingen moeten worden gehouden, besluiten moeten worden genomen, de operationele planning moet gebeuren en andere activiteiten moeten worden uitgevoerd — m.a.w. de levenscyclus van het document en de ermee samenhangende activiteiten moeten worden gepland.

4.4.3.   Aanbeveling 4

Om alle belanghebbenden meer inzicht te verschaffen in de uitvoering en samenhang van de mededeling van de Commissie beveelt het EESC aan om informatie te verstrekken over de terugkerende activiteiten, als aanvulling op of voortzetting van de werkzaamheden waartoe dit document de aanzet geeft.

4.5.    Onvoldoende bestreken onderwerpen

4.5.1.

In de mededeling van de Commissie komen talrijke aspecten van de keuze van de prioriteiten voor ICT-normalisatie en de met het oog op de uitvoering ervan geplande activiteiten aan bod. Bij het overlopen van de tekst en de aanverwante documenten heeft de studiegroep van het EESC evenwel vastgesteld dat een aantal voor de maatschappij belangrijke aspecten nergens wordt vermeld of slechts terloops wordt aangestipt.

4.5.2.

Hoewel de mededeling van de Commissie in wezen is gericht op het vaststellen van prioriteiten voor ICT-normalisatie en de activiteiten die ermee samenhangen, zullen de praktische uitvoering en toepassing ervan ook directe en indirecte gevolgen hebben voor gebieden als:

consumentenrechten;

activiteiten van het midden- en kleinbedrijf (mkb);

werkgelegenheid en het veiligstellen daarvan;

arbeidstijden en arbeidsomstandigheden;

toegankelijkheid van ICT voor personen met specifieke behoeften;

milieubescherming;

verschillende andere vraagstukken met een sociale dimensie.

4.5.3.

Het EESC wijst erop dat tijdens het normalisatieproces aandacht moet worden geschonken aan:

het waarborgen van gelijke voorwaarden voor alle belanghebbenden;

het benadrukken van normalisatievraagstukken in bilaterale vrijhandelsovereenkomsten van de EU;

de manier waarop de verschillende sectoren zijn afgebakend;

vaardigheden van werknemers die zijn afgestemd op de vereisten van de normen;

de grondrechten van werknemers;

de betrokkenheid van vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld aan de dialoog.

4.5.4.   Aanbeveling 5

Om alle belanghebbenden ervan te verzekeren dat de Commissie bij de uitwerking van haar mededeling, naast kwesties die direct verband houden met prioriteiten voor ICT-normalisatie ook de effecten van de op deze manier vastgestelde prioriteiten op verschillende maatschappelijke problemen heeft beoordeeld (zie artikel 11 VWEU), beveelt het EESC aan dat de toekomstige mededelingen van de Commissie specifieke informatie bevatten over de participatie van de verschillende belanghebbenden en over de sociale gevolgen van haar beleid op het gebied van ICT-normalisatie, dat nu al gevolgen heeft voor de gehele samenleving.

Brussel, 21 september 2016.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Georges DASSIS


(1)  PB L 316 van 14.11.2012, blz. 12.

(2)  http://ec.europa.eu/information_society/newsroom/image/document/2016-17/synopsis_report_on_the_public_consultation_–_standards_in_the_digital_single_market_setting_priorities_and_ensuring_delivery_15264.pdf


28.12.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 487/99


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s „Europees actieplan inzake e-overheid 2016-2020 — Voor een snellere digitalisering van overheidsdiensten”

(COM(2016) 179 final)

(2016/C 487/16)

Rapporteur:

Raymond HENCKS

Raadpleging

Europese Commissie: 19.4.2016

Rechtsgrondslag

Artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie

Bevoegde afdeling

Vervoer, Energie, Infrastructuur en Informatiemaatschappij

Goedkeuring door de afdeling

7.9.2016

Goedkeuring door de voltallige vergadering

22.9.2016

Zitting nr.

519

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

162/1/3

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

De Europese Unie heeft zich tot doel gesteld om in 2020 te beschikken over een e-overheid die gebruiksvriendelijke, gepersonaliseerde en grensoverschrijdende digitale diensten verleent. Dit lijkt echter nauwelijks haalbaar gezien het tempo waarmee een groot aantal lidstaten de desbetreffende opeenvolgende actieplannen momenteel ten uitvoer legt.

1.2.

Het EESC steunt de voorstellen van het derde Europese actieplan (2016-2020), dat een snellere invoering van een doeltreffende, interoperabele en universeel toegankelijke e-overheid beoogt.

1.3.

Een e-overheid kan pas werken als aan andere voorwaarden is voldaan, zoals een krachtig digitaal netwerk en krachtige digitale diensten, universele toegang tegen een betaalbare prijs en een adequate digitale opleiding voor gebruikers op alle niveaus en van alle leeftijden. Hoewel e-overheid op de middellange of lange termijn het standaard communicatiemiddel zal worden, is het zaak om voor alle burgers die dat wensen de traditionele middelen voor communicatie met de overheid in stand te houden (postzendingen, persoonlijk contact, telefoon).

1.4.

Wat de rechten van de gebruikers van e-overheid betreft — met name de rechten inzake toegang en non-discriminatie, vrijheid van meningsuiting en informatie, bescherming van privéleven en persoonsgegevens, opleiding en algemene kennis van basisonderwijs tot levenslang leren, en beroepsmogelijkheden — stelt het EESC aan de Commissie voor om alle rechten van de gebruikers inzake e-overheid op één website samen te brengen.

1.5.

Het EESC staat achter de zeven beginselen waarop het voorstel van de Commissie is gebaseerd, maar betwijfelt of sommige ervan kunnen worden uitgevoerd zonder dat de hiermee samenhangende juridische en technologische problemen zijn opgelost.

1.6.

Wat het eenmaligheidsbeginsel betreft, dat wil dat burgers en bedrijven dezelfde informatie maar één keer aan een overheidsdienst hoeven te verstrekken, stelt het EESC vast dat een aantal juridische en organisatorische problemen nog onopgelost blijven en nodigt het de Commissie uit een proefproject ter zake te lanceren. Het Comité stelt ook voor een „aanpak op het volledige overheidsniveau” te hanteren, bestaande uit een samenwerking tussen de verschillende overheidsinstanties die hun respectieve bevoegdheden overstijgt, zodat de vraagsteller een geïntegreerd antwoord krijgt via één enkele instantie.

1.7.

Het EESC betreurt ook dat het „no legacy”-beginsel, dat erin bestaat IT-systemen en -technologieën regelmatig te vernieuwen om gelijke tred te houden met de ontwikkeling van technologie, niet tot de geselecteerde beginselen behoort.

1.8.

Het dringt erop aan dat burgers en bedrijven expliciet over het recht beschikken om conform het beginsel van „openheid en transparantie” toezicht uit te oefenen op het doorzenden van hun persoonsgegevens naar andere overheidsadministraties en ze eventueel te laten schrappen (recht om vergeten te worden), met inachtneming van de desbetreffende regelgeving en procedures, en vraagt verder om de indiening van een voorstel voor een beveiligd Europees systeem voor archivering en online-uitwisseling van documenten.

1.9.

Aangezien een groot aantal burgers nog vertrouwd moet raken met de nieuwe e-overheidstool, is het EESC van mening dat de lidstaten en hun regionale en lokale overheden de burgers cursussen voor digitale vaardigheden moeten aanbieden en dat zij moeten worden aangespoord om een digitale hulpdienst of een vorm van lokale begeleiding in het leven te roepen die mede door Europese fondsen worden gefinancierd. Dit geldt eveneens voor het overheidspersoneel zelf, als onderdeel van bij- en nascholing.

1.10.

Het EESC vindt het erg jammer dat het actieplan in alle talen zwijgt over de implicaties en de sociale gevolgen van de e-overheid, en over de weerslag op de werkgelegenheid, zowel wat banenverlies betreft als de talloze openstaande vacatures bij gebrek aan kandidaten die over de vereiste digitale beroepskwalificaties beschikken. In het kader van een herverdeling van posten die vrijkomen door de overgang van een traditionele naar een e-overheid dienen ambtenaren wier banen worden opgeheven, te worden ingezet voor een digitale hulpdienst of te worden begeleid naar passende beroepsbezigheden.

2.   Inleiding

2.1.

Het Europese actieplan inzake e-overheid 2011-2015 (benutten van ICT om een slimme, duurzame en innovatieve overheid te bevorderen) (1) liep in december 2015 af.

2.2.

Toch is e-overheid nog steeds een van de grote nog onvoltooide projecten van de digitale agenda en een van de belangrijkste initiatieven op het niveau van de Europese Unie en de lidstaten die nodig zijn voor een „eengemaakte digitale markt”.

2.3.

Talloze initiatieven die in het plan waren voorzien, zijn in veel lidstaten nog niet naar behoren ingevoerd en moeten worden voortgezet in het nieuwe actieplan voor e-overheid voor de periode 2016-2020.

2.4.

De overheden moeten dan ook voor de dag komen met een verbeterde versie van hun onlinediensten, die meer is afgestemd op de behoeften van de gebruikers, zodat de e-overheidsdiensten doeltreffend en efficiënt werken over de nationale grenzen heen.

3.   Inhoud van de mededeling

3.1.

Het nieuwe actieplan, waarin de nadruk ligt op de versnelling van de digitale omschakeling, moet dienen als katalysator en moet coördinatie mogelijk maken van de inspanningen en middelen bedoeld voor de modernisering van de openbare sector inzake e-overheid.

3.2.

Het bestaat uit twintig acties, die evenwel niet uitputtend zijn en die, afhankelijk van hoe de snel veranderende omgeving zich ontwikkelt, nog kunnen worden aangevuld met andere door de Commissie of belanghebbenden voor te stellen maatregelen.

3.3.

De initiatieven die in het kader van het nieuwe actieplan worden gelanceerd, moeten aan de volgende beginselen voldoen:

digitaal by default: de e-diensten moeten de algemene regel worden, met behoud van andere communicatiekanalen voor degenen die digitale informatie niet willen of kunnen gebruiken. Daarnaast moeten overheidsdiensten via één contactpunt of een „onestopshop” en via verschillende kanalen worden geleverd;

eenmaligheidsbeginsel: volgens dit beginsel hoeven burgers en bedrijven dezelfde informatie maar één keer aan een overheidsdienst te verstrekken;

inclusiviteit en toegankelijkheid: overheidsdiensten moeten digitale dienstverlening ontwikkelen die standaard inclusief is en inspeelt op verschillende behoeften, bijvoorbeeld van ouderen en personen met een handicap;

openheid en transparantie: overheidsdiensten moeten onderling informatie en gegevens uitwisselen en burgers en bedrijven toegang geven tot hun eigen gegevens om deze te controleren en te corrigeren; gebruikers in staat stellen om administratieve processen te volgen die op hen betrekking hebben; samenwerken met en zich openstellen voor belanghebbenden (zoals bedrijven, onderzoekers en non-profitorganisaties) bij de ontwikkeling en levering van diensten;

standaard grensoverschrijdend: overheidsdiensten moeten relevante digitale dienstverlening over de grenzen heen beschikbaar maken en voorkomen dat er verdere versnippering ontstaat, en zo mobiliteit binnen de eengemaakte markt vergemakkelijken;

standaard interoperabiliteit: overheidsdiensten moeten zodanig zijn opgezet dat zij op de hele eengemaakte markt en over organisatorische compartimentering heen probleemloos kunnen werken, gebaseerd op het vrije verkeer van gegevens en digitale diensten in de Europese Unie;

betrouwbaarheid en beveiliging: alle initiatieven moeten verder gaan dan de strikte naleving van het rechtskader inzake gegevensbescherming en privacy, en IT-beveiliging, door deze elementen in de ontwerpfase te integreren.

4.   Algemene opmerkingen

4.1.

Het EESC staat achter de maatregelen die de Commissie wil nemen om de ontwikkeling en het gebruik van e-overheidsdiensten te versnellen. Sinds het eerste actieplan inzake e-overheid van 2006 hebben de lidstaten zich ertoe verbonden efficiënte, effectieve, interoperabele en universeel toegankelijke e-overheidsdiensten te bevorderen, met inbegrip van e-diensten over de nationale grenzen heen. Deze verbintenissen werden bevestigd in het kader van de strategie voor een eengemaakte digitale markt tegen 2020.

4.2.

Ondanks een zekere vooruitgang, zoals blijkt uit de evaluaties van het actieplan 2011-2015, en ondanks de terbeschikkingstelling van aanzienlijke financiële middelen door de Unie die slechts weinig door de lidstaten zijn gebruikt, moet echter worden vastgesteld dat de gebruikers nog steeds worden geconfronteerd met overheidsdiensten die soms wel en soms niet, en in de ene lidstaat meer dan in de andere, gemoderniseerd zijn en met onvoldoende aanbod van grensoverschrijdende e-diensten. Het EESC vraagt zich af waarom de beschikbare EU-middelen grotendeels onderbenut blijven en verzoekt de Commissie een analyse te maken, eventuele belemmeringen weg te nemen en de lidstaten aan te moedigen om deze middelen te gebruiken op doeltreffende en efficiënte wijze, met name op het gebied van e-overheid.

4.3.

E-overheid is een van de sleutelelementen voor een eengemaakte digitale markt. Daarnaast vormen nog andere sleutelelementen van digitalisering een voorwaarde voor het realiseren van digitale overheidsdiensten. Deze komen echter niet aan bod in deze mededeling. Zo spreekt het voor zich dat burgers van alle leeftijden en bedrijven moeten kunnen beschikken over geavanceerde digitale netwerken en diensten, en dat zij universele toegang voor een betaalbare prijs moeten hebben, ongeacht hun geografische of financiële situatie. Ook moeten ze zo nodig een beroep kunnen doen op bijstand en opleidingen om te leren hoe ze op doeltreffende en verantwoordelijke wijze de digitale toepassingen kunnen benutten.

4.4.

Een ander kernelement betreft de rechten van de gebruikers van e-overheid, die in de eerste plaats vallen onder de mensenrechten en de fundamentele vrijheden die van toepassing zijn op de gebruikers van het internet, met name de rechten inzake toegang en non-discriminatie, vrijheid van meningsuiting en informatie, bescherming van privéleven en persoonsgegevens, opleiding en algemene kennis van basisonderwijs tot levenslang leren, beroepsmogelijkheden enz. Daarbij komen nog de specifieke rechten die rechtstreeks verband houden met e-overheid. Gezien de verscheidenheid aan bronnen van de rechten die de gebruikers van e-overheid genieten, stelt het EESC aan de Commissie voor alle rechten van de gebruikers inzake e-overheid op één website samen te brengen.

4.5.

Aangezien het voor de gebruikers vaak moeilijk is om de digitale informatie en bijstand te vinden die ze nodig hebben, stelt de Commissie voor om, zowel op het niveau van de Unie als op nationaal niveau, één digitaal portaal of loket op te richten. Dergelijke portalen bestaan intussen al in de meeste lidstaten en bij de meeste regionale en lokale overheden. Het EESC staat volledig achter de invoering van een dergelijke vorm van toegang tot de nationale, regionale of gemeentelijke overheid, die de gebruikers helpt om zich rechtstreeks tot de instanties te richten die bevoegd zijn voor de behandeling van hun verzoeken en wensen.

4.6.

Het actieplan 2016-2020 is gebaseerd op zeven beginselen die grotendeels al van kracht waren voor de vroegere actieplannen. Hoewel het EESC zich in het algemeen in deze beginselen kan vinden, vraagt het zich af hoe ze ten uitvoer kunnen worden gelegd voordat alle bijbehorende problemen van juridische aard (beheer van persoonsgegevens en bescherming van de persoonlijke levenssfeer in een context van open bestuur) en technologische aard (ontsluitende en industriële technologieën, migratie van de dienstverlening naar digitale kanalen) zijn opgelost.

4.7.

In het nieuwe actieplan ligt de nadruk op de interoperabiliteit en de herbruikbaarheid van de gegevens waarover de overheid beschikt, hoewel veel van de gegevens die nu door de overheid worden verzameld slechts voor één of een erg beperkt aantal toepassingen worden gebruikt. In het kader van het eenmaligheidsbeginsel zullen de gebruikers hun courante gegevens niet opnieuw moeten verstrekken bij nieuwe contacten met de overheid, die ze kan delen met de andere overheden, uiteraard met inachtneming van de bescherming van persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Ook moeten volgens dit beginsel de handelsregisters in de hele Unie met elkaar verbonden zijn, de verschillende nationale en grensoverschrijdende systemen met elkaar samenwerken en hoeven de overheden de gegevens waarover ze al beschikken niet talloze malen opnieuw op te vragen. Hoewel de EU-verordening over de gegevensbescherming wat de e-overheid betreft, van kracht blijft, is het EESC van mening dat moet worden gezorgd voor een evenwicht tussen de controle van een rechtsstaat en de veiligheid en vrijheid van de burgers.

4.8.

De nieuwe aanpak van de Commissie moet uitdrukkelijk rekening houden met een snel veranderende omgeving. Het EESC stelt evenwel vast dat het beginsel dat erin bestaat IT-systemen en -technologieën voortdurend te vernieuwen om gelijke tred te houden met de ontwikkeling van technologie, niet tot de zeven geselecteerde beginselen behoort, omdat het eerst door de Commissie moet worden getest.

4.9.

Naar eigen zeggen wil de Commissie bij de oprichting van digitale overheidsdiensten de nadruk leggen op de betrokkenheid van de burgers. In het kader van het beginsel „openheid en transparantie” nodigt ze de overheden dan ook uit samen te werken met en zich open te stellen voor burgers, bedrijven, vertegenwoordigers van sociale partners en van consumenten, onderzoekers en non-profitorganisaties bij de ontwikkeling en levering van deze diensten.

4.10.

De burgers kunnen dan voorstellen doen en hun specifieke vragen rechtstreeks richten aan de Commissie en aan de lidstaten via een „collaboratief platform” dat burgers en overheden met elkaar in contact brengt en het mogelijk maakt soortgelijke problemen in verschillende landen in kaart te brengen, alsook goede werkwijzen en oplossingen voor uitvoering door de overheden. Het EESC staat volledig achter een dergelijk initiatief, waarmee iedereen problemen in zijn wijk kan melden aan de nationale, territoriale of lokale overheid.

4.11.

Dankzij het beginsel van „openheid en transparantie” kunnen de overheden informatie en gegevens delen en kunnen burgers en bedrijven toegang krijgen tot hun eigen gegevens en ze controleren en verbeteren. Wat hun persoonsgegevens betreft, dringt het EESC erop aan dat burgers en bedrijven expliciet over het recht beschikken om toezicht uit te oefenen op het doorzenden van hun persoonsgegevens naar andere overheidsadministraties en deze eventueel te laten schrappen (recht om vergeten te worden), met inachtneming van de desbetreffende regelgeving en procedures.

4.12.

Het EESC is van mening dat de Commissie wat dit betreft, en om nieuwe onverenigbaarheden te vermijden, een voorstel voor een beveiligd Europees systeem voor archivering en online-uitwisseling van documenten moet indienen.

4.13.

Een beginsel waarvan in het actieplan echter geen sprake is, is „de aanpak op het volledige overheidsniveau”, bestaande uit een samenwerking tussen de verschillende overheidsinstanties die hun respectieve bevoegdheidsgebieden overstijgt, zodat de vraagsteller een geïntegreerd antwoord krijgt via één enkele instantie.

4.14.

Het EESC verzoekt de Commissie om sneller werk te maken van de „onestopshops” voor e-justitie, alsook wat maritiem en andere soorten vervoer betreft. De toekomstige strategie moet erop gericht zijn om in de mate van het mogelijke bestaande Europese portalen (type eJustice, Solvit, Uw Europa enz.) samen te brengen in één portaal en vooral dit portaal later uit te breiden naar de nationale portalen om alle mogelijke administratieve stappen te vergemakkelijken.

4.15.

Het EESC kan zich vinden in de idee dat de lidstaten en hun regionale en lokale overheden met deze portalen de toekomst in het vizier moeten houden om hun e-diensten verder te ontwikkelen, maar benadrukt dat deze portalen een aanvulling moeten blijven op de fysieke informatiepunten en de traditionele communicatiemiddelen (postzendingen, persoonlijk contact aan een loket, telefoon).

4.16.

De Verenigde Naties gebruiken een ontwikkelingsindex met drie criteria om te bepalen in welke landen e-overheid het best is ontwikkeld: e-diensten voor burgers, telecominfrastructuur en menselijk kapitaal. Het actieplan zwijgt in alle talen over de implicaties en de sociale gevolgen van de e-overheid, en over de weerslag ervan op de werkgelegenheid, zowel wat banenverlies betreft als de talloze openstaande vacatures bij gebrek aan kandidaten die over de vereiste digitale beroepskwalificaties beschikken.

4.17.

Het feit dat men standaard e-diensten aanbiedt, betekent niet dat de inspanningen om de digitale kloof te dichten mogen worden gestaakt.

4.18.

Er bestaan nog steeds grote verschillen tussen enerzijds het aanbod van e-overheidsdiensten en anderzijds het gebruik en de toepassing van e-overheidsdiensten door de gebruikers. De weerstand van gebruikers tegen onlinediensten is vaak het gevolg van een gebrek aan digitale vaardigheden. Talloze burgers moeten nog vertrouwd raken met de nieuwe e-overheidstool en met een „digitale bijstandsdienst” of een vorm van lokale begeleiding. Dit geldt eveneens voor het overheidspersoneel zelf, in het kader van bij- en nascholing.

4.19.

Het EESC is van mening dat de lidstaten en hun regionale en lokale overheden moeten worden verzocht om een dergelijke digitale bijstandsdienst voor burgers aan te bieden, die mede met Europees geld worden gefinancierd. In het kader van een herverdeling van posten die vrijkomen door de overgang van een traditionele naar een e-overheid dienen ambtenaren wier banen worden opgeheven te worden ingezet voor een digitale hulpdienst of te worden begeleid naar passende beroepsbezigheden.

Brussel, 22 september 2016.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Georges DASSIS


(1)  COM(2010) 743 final en COM(2010) 744 final


28.12.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 487/104


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie „Indicatief programma op het gebied van kernenergie overeenkomstig artikel 40 van het Euratom-Verdrag ter advies ingediend bij het Europees Economisch en Sociaal Comité”

(COM(2016) 177 final)

(2016/C 487/17)

Rapporteur:

Brian CURTIS

Raadpleging

Europese Commissie: 4.4.2016

Rechtsgrondslag

Artikel 40 van het Euratom-Verdrag

Bevoegde afdeling

Vervoer, Energie, Infrastructuur en Informatiemaatschappij

Goedkeuring door de afdeling

7.9.2016

Goedkeuring door de voltallige vergadering

22.9.2016

Zitting nr.

519

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

210/2//11

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

Met het oog op de ontwikkeling van het programma voor de energie-unie zitten op dit moment tal van wetgevingsherzieningen en -initiatieven in de pijplijn, die de komende twaalf maanden zullen worden gepresenteerd. Redelijkerwijs mocht van de Commissie worden verwacht dat zij in haar strategisch overzicht de belangrijkste kwesties in verband met de opwekking van kernenergie, onderzoek en ontmanteling zou belichten om zo een bijdrage te leveren aan dit uitgebreide wetgevingspakket. Het PINC (het indicatief programma op het gebied van kernenergie) biedt evenwel geen duidelijk en breed opgezet antwoord op de vraag hoe de complexe toekomstige rol van kernenergie in de Europese energiemix strategisch aan te pakken.

1.2.

Kernenergie ligt in de meeste lidstaten politiek gevoelig, en het beleid ter zake kan niet los worden gezien van de continu veranderende sociale en economische omstandigheden op nationaal niveau. Het Comité verzoekt de Commissie met klem van de gelegenheid gebruik te maken om een duidelijke analytische werkwijze en methodologie voor te stellen op grond waarvan een samenhangend, vrijwillig kader kan worden uitgewerkt voor de nationale besluitvorming inzake de eventuele rol van kernenergie in de energiemix.

1.3.

Het pleit daarom voor een aantal herzieningen en toevoegingen (zie hoofdstuk 4.3 voor meer details) zodat de volgende specifieke kwesties in de ontwerpmededeling worden meegenomen:

het concurrentievermogen van kernenergie op de korte, middellange en lange termijn;

aanverwante economische aspecten;

bijdrage aan de voorzieningszekerheid;

klimaatverandering en doelstellingen inzake koolstofemissies;

maatschappelijk draagvlak, aansprakelijkheid voor nucleaire schade, transparantie en doeltreffende nationale dialoog.

1.4.

Transparant toezicht is cruciaal voor zowel de nucleaire veiligheid als het vertrouwen van het publiek; het EESC zou dan ook graag zien dat de voorstellen inzake toezicht en verslaglegging in de nationale actieplannen, zoals naar voren geschoven door de Groep Europese regelgevers op het gebied van nucleaire veiligheid, in het document de nodige ruggensteun krijgen. Er moet meer worden gedaan om ook niet tot de EU behorende buurlanden bij een en ander te betrekken.

1.5.

Om het vertrouwen van het publiek te versterken, moet voorts meer zichtbaarheid worden gegeven aan de uitgebreide voorzorgen die buiten de centrales en over de grenzen heen worden getroffen met het oog op noodgevallen (Review of Current Off-site Nuclear Emergency Preparedness and Response Arrangements in EU Member States and Neighbouring Countries. Euratom december 2013); ook moet duidelijk worden verwezen naar de conclusies van de top over nucleaire beveiliging 2016, met name wat mogelijke terreurdreigingen aangaat.

1.6.

De EU heeft zich duidelijk bereid verklaard onderzoek te verrichten naar de opwekking van stroom door kernfusie; de opname van een routekaart ter illustratie van de vooruitgang op het gebied van commerciële productie zou in dit verband nuttig zijn.

1.7.

Voorts zou moeten worden gekeken naar de strategische gevolgen van de keuze van het VK om uit de EU te treden; met name de betekenis hiervan voor het Euratom-Verdrag dient onder de loep te worden genomen. In het PINC moet expliciet worden vermeld dat de mogelijk verreikende gevolgen van dit besluit ter tafel moeten komen.

2.   Inleiding

2.1.

In artikel 40 van het Euratom-Verdrag is vastgelegd dat „de Commissie op gezette tijden programma’s van indicatieve aard (publiceert), die met name betrekking hebben op doeleinden van de productie van kernenergie en op de voor hun verwezenlijking nodige investeringen van welke aard ook. Alvorens deze programma’s te publiceren, wint de Commissie het advies in van het Economisch en Sociaal Comité” (COM(2003) 370 final). Sinds 1958 zijn vijf van dit soort indicatieve nucleaire programma’s (PINC) verschenen, het laatste in 2007; de meest recente update dateert van 2008. Zodra de Commissie het advies van het EESC ontvangt, zal de definitieve versie van het programma worden opgesteld en gepubliceerd.

2.2.

Het Comité is als altijd ingenomen met deze gelegenheid om een advies over het ontwerpdocument te kunnen uitbrengen nog voor de Commissie de definitieve versie voorlegt aan de Raad en het Europees Parlement. Het EESC verzoekt de Commissie met de grootste aandrang om de aanbevelingen uit het eerste hoofdstuk van zijn advies over te nemen, zodat een breder opgezet en strategisch PINC uit de bus komt waarmee een waardevolle bijdrage wordt geleverd aan het pakket inzake de energie-unie.

2.3.

Kernenergie is een van de belangrijkste energiebronnen in de EU. In het rapport over de stand van de energie-unie 2015 staat te lezen dat de EU behoort tot de „slechts drie grote economieën die meer dan de helft van hun elektriciteit opwekken zonder broeikasgassen te produceren”, waarbij „27 % wordt opgewekt uit hernieuwbare bronnen en 27 % uit nucleaire energie”. Ook wordt vermeld dat er dankzij het PINC „meer duidelijkheid (is) over de behoeften aan langetermijninvesteringen op nucleair gebied en over het beheer van nucleaire verplichtingen” (COM(2015) 572 final).

2.4.

De EU-energiestrategie, die sinds het laatste PINC aanzienlijk is uitgebreid, staat momenteel bovenaan de agenda. Er zijn doelstellingen vastgelegd voor 2020, 2030 en 2050, maar daarnaast is er nog steeds sprake van een aantal belangrijke variabelen en onzekerheden. We denken dan onder meer aan de vraag in hoeverre de overeenkomst van Parijs inzake klimaatverandering zal worden uitgevoerd, de schommelingen op de internationale markt voor fossiele brandstoffen, het tempo waarin nieuwe technologieën zullen worden toegepast, de vraag welke landen lid zijn van de EU, de invloed van de internationale economische vooruitzichten en de mate waarin de voorspelde massale investeringen in de hele energieketen ook werkelijkheid zullen worden.

2.5.

Cruciale besluiten inzake de mix van bronnen voor de opwekking van energie blijven een zaak van de lidstaten; het EU-energiebeleid staat daar los van. Het energiebeleid van de EU kan fungeren als uitgangspunt voor dergelijke besluiten, maar energie is een politiek uiterst gevoelige kwestie en besluiten ter zake worden dan ook beïnvloed door het wisselende sociale en politieke klimaat op nationaal niveau. De EU-besluitvorming vereist een duidelijke analytische werkwijze en methodologie die als samenhangend kader voor de nationale besluitvorming kunnen fungeren. Zowel de landen die overwegen over te stappen op kernenergie als de landen die zich op dit moment over de toekomst van hun kernenergiesector buigen, kunnen hierbij op weg worden geholpen door het PINC.

3.   Samenvatting van de ontwerpmededeling van de Commissie

3.1.

De Commissie leidt haar mededeling in met de verklaring dat het PINC „de basis (vormt) voor het bespreken van de wijze waarop kernenergie kan helpen bij de verwezenlijking van de energiedoelstellingen van de EU”, en rondt af met het volgende besluit: „Nucleaire energie is een koolstofarme technologie die aanzienlijk bijdraagt aan voorzieningszekerheid en diversificatie, en zal naar verwachting dan ook een belangrijke component van de energiemix van de EU blijven in de periode tot 2050.”

3.2.

Met name wordt aandacht besteed aan de investeringen om de veiligheid na de ramp in Fukushima te verbeteren en ervoor te zorgen dat bestaande centrales veilig zijn. Tevens belicht de Commissie de geraamde financieringsbehoeften in verband met de ontmanteling van kerncentrales en het beheer van radioactief afval en verbruikte splijtstof.

3.3.

Er zijn 129 kerncentrales in bedrijf in 14 lidstaten; in tien lidstaten zijn nieuwe centrales gepland. De EU heeft het meest geavanceerde juridisch bindende kader voor nucleaire veiligheid ter wereld. Deze normen worden in stand gehouden en verscherpt via geregelde herzieningen van de richtlijn inzake nucleaire veiligheid (1).

3.4.

De nucleaire sector van de EU maakt deel uit van een wereldmarkt met een waarde van 3 biljoen EUR tegen 2050 en is een technologische wereldleider die rechtstreeks werk verschaft aan 400 000 à 500 000 mensen en zorgt voor zo’n 400 000 indirecte arbeidsplaatsen.

3.5.

Europese bedrijven zijn van nabij betrokken bij de internationale productie van splijtstof en werken nauw samen met het Voorzieningsagentschap van Euratom; zij leveren splijtstof voor de reactoren van westerse makelij in de EU en beschikken over de mogelijkheden om splijtstofpakketten voor reactoren van Russische makelij te ontwikkelen (waarvan er op dit moment 19 operationeel zijn in de EU).

3.6.

De Commissie voorspelt tot 2025 een daling van de nucleaire opwekkingscapaciteit (120 GWe) op EU-niveau, maar verwacht dat deze trend tegen 2030 zal worden omgebogen. De nucleaire capaciteit zou zich tegen 2050 stabiliseren op 95 à 105 GWe, ervan uitgaande dat 90 % van de bestaande reactoren in de tussentijd wordt vervangen. Om de opwekking tot het eind van de eeuw veilig te stellen zou naar schatting tussen 350 en 450 miljard EUR moeten worden geïnvesteerd.

3.7.

Kostenoverschrijdingen en langdurige vertragingen bij nieuwe projecten, alsook het feit dat de nationale vergunningsinstanties de zaken elk op hun eigen manier aanpakken, hebben de investeringen bemoeilijkt. Standaardisering van het ontwerp en nauwere samenwerking tussen nationale regelgevende autoriteiten worden beschouwd als cruciale schakels van het toekomstige beleid.

3.8.

Voor veel EU-reactoren staan programma’s voor verlenging van de levensduur (met tien tot twintig jaar) op stapel; de kosten daarvan zullen naar schatting oplopen tot 45 à 50 miljard EUR. Ook moet al van tevoren rekening worden gehouden met de regelgevende werkzaamheden die daarbij komen kijken, overeenkomstig de gewijzigde richtlijn inzake nucleaire veiligheid.

3.9.

In principe moeten vijftig reactoren uiterlijk in 2025 worden gesloten. Hoewel de kwestie politiek gevoelig ligt, zullen alle lidstaten beslissingen moeten nemen in verband met de maatregelen en investeringen die nodig zijn met het oog op geologische opslag, het langetermijnbeheer van radioactief afval en de daarmee verband houdende ontmantelingskwesties.

3.10.

Er is al ruimschoots expertise voorhanden inzake de opslag en berging van laag- en middelactief radioactief afval, en Finland, Zweden en Frankrijk zullen tussen 2020 en 2030 faciliteiten voor diepe geologische berging van hoogactief afval in gebruik nemen. Het feit dat deze expertise op grote schaal kan worden gedeeld en dat de lidstaten afspraken kunnen maken over gezamenlijke opslagfaciliteiten, zal zowel de efficiëntie als de veiligheid ten goede komen. De oprichting van een Europees excellentiecentrum zal al een eerste stap in de goede richting zijn.

3.11.

Volgens de ramingen van nucleaire exploitanten zal 253 miljard EUR nodig zijn voor ontmanteling; 133 miljard EUR hiervan kan worden gedekt door specifieke fondsen. De lidstaten moeten erop toezien dat exploitanten hun verplichtingen volledig nakomen en dat de ontmanteling volgens een duidelijk tijdschema verloopt.

3.12.

Er is behoefte aan meer coördinatie bij de technische ontwikkeling en het op de markt brengen van niet-energetische toepassingen van stralingstechnologie. De Europese markt voor apparatuur voor medische beeldvorming bijvoorbeeld is jaarlijks meer dan 20 miljard EUR waard, en ook de landbouw-, de industrie- en de onderzoekssector maken steeds meer gebruik van deze technologie. Er wordt nog steeds aanzienlijk geïnvesteerd in onderzoek, zowel in centrales van de nieuwe generatie als in modulaire kernsplijtingsinstallaties; het is immers zaak dat de EU haar leiderschap op het vlak van onderzoek naar kernfusie behoudt, wil zij haar expertise, loopbanen en wereldwijde invloed veiligstellen. Een en ander is des te belangrijker omdat de kernenergiesector wereldwijd, zij het niet in Europa, blijft groeien.

4.   Algemene opmerkingen

4.1.

Het Comité heeft al regelmatig advies uitgebracht over de veiligheid en de rol van kernenergie in de energiemix van de EU (2). Met deze mededeling brengt de Commissie voor het eerst sinds Fukushima een indicatief programma uit op het gebied van kernenergie; de belofte uit het vorige PINC om vaker indicatieve programma’s voor kernenergie te publiceren (COM(2007) 565 final), is dus niet nagekomen. Het PINC voor 2016 — hoewel aangevuld door een uitgebreid werkdocument — is maar half zo lang als de mededeling uit 2007. Het Comité stelt voor nog een aantal punten toe te voegen, zodat het PINC uitgroeit tot een volwaardig strategisch document waarin de achtergrond van de besluiten inzake investeringen en doelstellingen wordt belicht.

4.2.

Het Comité is ingenomen met de manier waarop de Commissie in het PINC de investeringen in de hele splijtstofcyclus uitgebreid onder de loep neemt en zowel de problemen als de kansen op het gebied van kernenergie bespreekt. Positief is ook dat de Commissie de nadruk legt op de hoogste veiligheidsnormen en de noodzaak om ervoor te zorgen dat de kosten van ontmanteling volledig worden gedekt. Het werkdocument is bijzonder gedetailleerd en vermeldt het belang van de voortzetting van het onderzoek. Heel wat andere kwesties blijven evenwel onaangeroerd, wat afbreuk doet aan het strategische belang van het document.

4.3.

Uit het ontwerp van het indicatief programma voor 2016 blijkt dat de Commissie het roer wil omgooien. Vorige programma’s stonden in het teken van de energie-uitdagingen waar de EU en de internationale gemeenschap mee te maken kregen. Zo bevatte het PINC 2007 hoofdstukken met een duidelijke strategische visie die in de versie van 2016 niet terug te vinden zijn. Het Comité is van oordeel dat de volgende aspecten ook in het huidige voorstel moeten worden aangekaart:

mededingingsvermogen — bijvoorbeeld de vraag welke factoren van invloed (zullen) zijn op het concurrentievermogen van de nucleaire sector, de rol van met name financiële en fiscale staatssteun, een nieuwe kijk op de bouwkosten, kapitaalkosten, afvalverwijdering, vergunningsprocedures, verlenging van de levensduur en de relatieve kosten van andere energiebronnen;

economische aspecten — de energiemarkt blijft weinig stabiel, wat langetermijninvesteringen ontmoedigt, en de economische risico’s van kernenergie zijn aanzienlijk in een periode van financiële en politieke onzekerheid;

energiezekerheid — de wereldwijde vraag naar energie groeit gestaag, zij het niet in Europa, waar de vraag stabiliseert of afneemt; er moet meer aandacht uitgaan naar de gevolgen hiervan, ook wat de politieke en externe beleidsaspecten betreft. Kernenergie levert een belangrijke bijdrage aan de energiezekerheid: de gebruikte brandstof (uranium) lijkt op dit moment immers meer zekerheid te bieden dan olie of gas (3);

klimaatverandering — kernenergie is goed voor de helft van de productie van koolstofarme elektriciteit in Europa;

maatschappelijk draagvlak — de publieke opinie in de EU is sterk verdeeld waar het gaat over kernenergie, wat ingrijpende gevolgen heeft voor de politieke acceptatie; er is nog te weinig inzicht in het waarom van deze verdeeldheid.

Hoewel al deze kwesties de afgelopen negen jaar nog aan belang hebben gewonnen, komen zij in de mededeling en het werkdocument inzake het nieuwe PINC maar heel terloops aan bod; de nadruk ligt op veiligheid en de splijtstofcyclus. Evenmin wordt verwezen naar het debat over deze kwesties, waarvan er een heel aantal omstreden is en kritiek uitlokt (bijv. het behoud van hoge normen in uitbestede werkzaamheden). Ten slotte mist het Comité richtsnoeren of strategische aanwijzingen voor de discussie over kernenergie in de energiemix. Overigens is er ook in het pakket voor de energie-unie nauwelijks oog voor de manier waarop een Europese energiestrategie de nationale debatten over de eventuele rol van kernenergie in de energiemix kan beïnvloeden.

4.4.

Zoals opgemerkt, wil de Commissie met haar mededeling de basis leggen „voor het bespreken van de wijze waarop kernenergie” als „belangrijke component van de energiemix van de EU […] in de periode tot 2050 […] kan helpen bij de verwezenlijking van de energiedoelstellingen van de EU”. In het licht van deze verklaringen stelt de inhoud van het document teleur. In vorige indicatieve programma’s is de rol van kernenergie veel grondiger bestudeerd en werden richtsnoeren voor het toekomstige beleid aangereikt.

4.5.

Met name moet bij de analyse van de investeringsbehoeften voor kernenergie (zonder twijfel een van de grootste obstakels in de huidige context) worden gekeken naar de totale investeringen die nodig zijn om de doelstellingen van de energie-unie te verwezenlijken, gezien de raakvlakken en wisselwerking tussen de investeringsbeslissingen inzake de verschillende technologieën en infrastructuurvoorzieningen voor stroomopwekking.

4.6.

Voorts zijn er nog tal van contextuele factoren die bepalend zijn voor het nucleaire beleid en de nucleaire economie, maar die niet naar behoren worden besproken; de lopende herzieningen en hervormingen maken het overigens ook lastig voor de Commissie om hier dieper op in te gaan. Het gaat onder meer om het functioneren van de regeling voor de handel in emissierechten, voorstellen voor subsidies voor capaciteitsmechanismen en de ontwikkeling van de sector hernieuwbare energiebronnen.

4.7.

Op dit moment is kernenergie goed voor 28 % van de interne energieproductie in de EU, en voor 50 % van de opwekking van koolstofarme elektriciteit (Eurostat, mei 2015). Vermindering van de CO2-uitstoot staat bovenaan de agenda van het internationale en het EU-energiebeleid. Om de temperatuurstijging tot 2 oC te beperken moet de mondiale CO2-uitstoot tussen 2030 en 2050 gemiddeld met 5,5 % per jaar worden teruggedrongen. In het stappenplan Energie 2050 wordt aangegeven hoe de bijdrage van de EU hieraan er zou moeten uitzien: er worden meerdere scenario’s geschetst, afhankelijk van de politieke, economische en sociale factoren die de energiemix kunnen beïnvloeden (COM(2011) 885 final). In de mededeling wordt op basis van de door de lidstaten verstrekte gegevens uitgegaan van een nucleaire capaciteit van circa 100 GWe in 2050, maar in het licht van het huidige debat dienen hierbij grote vraagtekens te worden geplaatst.

4.8.

De Commissie verwijst naar Zweden dat onlangs (na de publicatie van het PINC, waarin dus niet wordt verwezen naar dit voorbeeld) het besluit heeft genomen om gesloten centrales geleidelijk door tien nieuwe reactoren te vervangen en zich er daarenboven tegelijk toe heeft verplicht maatregelen te nemen om tegen 2040 zijn energie voor 100 % uit hernieuwbare energiebronnen te zullen halen (Financial Times 10 juni 2016). In dit geval is het voor alle partijen politiek acceptabel om een krachtig beleid inzake hernieuwbare energiebronnen te voeren en daarnaast te zorgen voor bijkomende capaciteit om koolstofarme energie te leveren aan de buurlanden; het Zweedse voorbeeld is dan ook van strategisch belang in de Europese context. Het zou goed zijn deze nieuwe ontwikkeling te vermelden in het document.

4.9.

Het EESC pleit er al jaren consequent voor om energievraagstukken meer strategisch te benaderen en sterker de klemtoon te leggen op een brede openbare dialoog over de opwekking en het gebruik van energie (4). Technologie is niet waardevrij, en bij energietechnologie komt een hele waaier aan ethische, maatschappelijke en politieke oordelen kijken. Beslissingen over de samenstelling van de energiemix zijn aan de lidstaten; in maar de helft van de lidstaten zijn kerncentrales in bedrijf, en sinds het laatste PINC is er een polarisatie van de standpunten inzake kernenergie voelbaar. Een objectieve presentatie van alle actuele kwesties die in het middelpunt van de belangstelling staan en verband houden met de discussie over „de wijze waarop kernenergie kan helpen bij de verwezenlijking van de energiedoelstellingen van de EU”, zou een welkome aanvulling vormen op dit belangrijke periodieke overzicht. Vandaar het voorstel (zie paragraaf 4.3) om een aantal nieuwe punten op te nemen in het definitieve document; voorts zou het Comité graag zien dat de specifieke opmerkingen uit de paragrafen 5.3.1 tot en met 5.3.4 zwaarder meewegen in de strategie.

5.   Bijzondere opmerkingen

5.1.

De Commissie beklemtoont het belang van betere coördinatie tussen de lidstaten, verbeterde samenwerking tussen de betrokkenen en meer transparantie en publieke participatie op het gebied van nucleaire vraagstukken. Er wordt in dit verband op gewezen dat de Groep Europese regelgevers op het gebied van nucleaire veiligheid (Ensreg) een belangrijke rol speelt en dat „de dialoog tussen belanghebbenden in het Europees Kernenergieforum” (ENEF) moet worden aangezwengeld. In december 2015 heeft Ensreg een verklaring uitgebracht over de vooruitgang bij de tenuitvoerlegging van de nationale actieplannen voor de periode na Fukushima (NAcPs), waarin wordt opgemerkt dat de mate van uitvoering per land verschilt en dat meer werk moet worden gemaakt van de verbetering van de veiligheid, zodat de afgesproken uitvoeringstermijnen worden gehaald. Voorts pleitte de groep ervoor dat alle deelnemende landen regelmatig een actueel voortgangsverslag over de uitvoering van de actieplannen uitbrengen, zodat daarop in alle transparantie toezicht kan worden uitgeoefend en in 2017 een rapport over de tenuitvoerlegging kan verschijnen (ENSREG Fourth Report November 2015). Het EESC stelt voor dat de Commissie zich in het PINC aansluit bij deze aanbeveling.

5.2.

De Commissie bespreekt in de mededeling de betrekkingen met de EU-buurlanden met een nucleaire sector. Het Comité is van mening dat met name nauwer moet worden samengewerkt met Belarus, zodat de zorgen omtrent transparantie en veiligheid die zijn gerezen naar aanleiding van de bouw in Ostrovets van de eerste kernreactor van het land, kunnen worden weggenomen. Dergelijke contacten zouden op de eerste plaats via Ensreg moeten verlopen.

5.3.

Wat dialoog en transparantie in het algemeen aangaat, merkt het Comité op dat de rol, de middelen, de capaciteit en de status van ENEF de laatste jaren in de praktijk aanzienlijk zijn beperkt. Het is van cruciaal belang dat beter wordt omschreven welke grote kwesties op de agenda van de dialoog over het Europees nucleair beleid moeten worden gezet en dat een gemeenschappelijk kader voor de discussie op nationaal niveau wordt voorgesteld. Het is evenwel weinig waarschijnlijk dat stappen daartoe binnen ENEF zullen worden genomen, en in het PINC wordt niet gerept van enige actie in die zin. Een dergelijk kader zou ook een bijdrage leveren aan de toekomstige governance van de energie-unie en zou consequent moeten worden gebruikt voor alle primaire energiebronnen. Met het oog op een dergelijke verduidelijking zou het PINC specifieke hoofdstukken moeten bevatten waarin wordt ingegaan op de gevolgen en het belang voor het beleid inzake investeringen in de nucleaire sector. In de volgende vier paragrafen worden deze essentiële discussiethema’s, die in geen enkele strategische visie mogen ontbreken, nader bekeken.

5.3.1.

De overgang naar elektriciteit en de vraag in welke mate een constante levering van elektriciteit kan worden verzekerd via primaire bronnen. Enerzijds is het een feit dat kernenergie bevorderlijk is voor de energiezekerheid, aangezien er gedurende langere perioden aanhoudend grote en voorspelbare hoeveelheden elektriciteit kunnen worden opgewekt; ook draagt kernenergie bij aan de stabiliteit van de elektriciteitssystemen (bijvoorbeeld door de netfrequentie in stand te houden). Anderzijds zijn de kapitaalkosten hoog en de nieuwe veiligheidseisen streng, is er weinig financieringszekerheid en zijn de toekomstige marktvoorwaarden nagenoeg onvoorspelbaar. Dit zijn problemen waar elke lidstaat met nucleaire opwekkingscapaciteit tegenaan loopt en die doorslaggevend kunnen zijn voor de vraag of en in hoeverre het land erin zal slagen om realistische nationale plannen voor de verwezenlijking van de algemene klimaat- en energiedoelstellingen van de EU uit te werken. Zoals in vorige strategische mededelingen over energie zou de Commissie ook in het PINC een gemeenschappelijk kader voor het debat over deze kwesties moeten opnemen; daarnaast mag een evenwichtige analyse van de rol van kernenergie niet ontbreken.

5.3.2.

Energieproductie: is het publiek bekend met en zich bewust van de risico’s, en hoe staat het daar tegenover? Enerzijds maakt het publiek zich in een aantal landen ernstig zorgen over de veiligheid van kernenergie, de gevolgen van Tsjernobyl en Fukushima en de nog onopgeloste problemen in verband met ontmanteling en de opslag van radioactief afval. Aan de andere kant zijn ook aan de andere primaire energiebronnen ernstige, vaak onderschatte nadelen verbonden. Het EESC heeft er al vaker op gehamerd dat het publiek inzicht moet krijgen in het energiedilemma, en met name de vraag hoe de aanverwante maar soms ook tegenstrijdige doelstellingen van energiezekerheid, betaalbaarheid en milieuduurzaamheid met elkaar in evenwicht kunnen worden gebracht. De politieke wil wordt grotendeels bepaald door de houding van het publiek, en de geringe kennis van energiekwesties in het algemeen kan ertoe leiden dat de politieke besluitvorming suboptimaal blijft. Meer middelen en een wettelijk kader ter ondersteuning van bijv. lokale informatiecomités zoals in Frankrijk, zouden kunnen helpen.

5.3.3.

Een methode voor de evaluatie van kosten en mededingingsvermogen. Betaalbare koolstofarme energie is van cruciaal belang om de afgesproken klimaat- en energiedoelstellingen te verwezenlijken, maar de sector is beschermd tegen marktconcurrentie. Evenmin bestaat er een standaard of bruikbare methode op grond waarvan de lidstaten nog voor zij een politiek besluit nemen (waarop ook andere factoren van invloed zullen zijn), de toekomstige kosten van alternatieven in hun energiemix kunnen inschatten.

5.3.4.

Actief inzetten op onderzoek en energieopwekking met het oog op leiderschap op de markt en op technologisch en veiligheidsgebied. Moeten we blijven streven naar een groeiende nucleaire industrie om de werkgelegenheid en de invloed en het leiderschap van Europa te behouden in een sector die wereldwijd aan belang blijft winnen (US Energy Information Administration mei 2016 — World nuclear generation to double by 2040)? China bijvoorbeeld is voornemens zijn nucleaire capaciteit te verdubbelen tot minstens 58 GWe tegen 2020-2021, en verder op te trekken tot 150 GWe tegen 2030. Er wordt verwezen naar het belang van goedbetaalde kwaliteitsbanen in de EU; mochten deze verdwijnen dan moet een steunprogramma voor een eerlijke overgang worden ingevoerd.

5.4.

Het leeuwendeel van de financiering van het nucleaire onderzoek in de EU gaat naar de ontwikkeling van het gemeenschappelijk programma voor kernfusie (ITER). In het EFDA-stappenplan (European Fusion Development Agreement) wordt beschreven hoe de huidige experimenten met kernfusie de weg kunnen vrijmaken voor een modelkernfusiecentrale waarmee elektriciteit voor het net wordt geproduceerd. Het EESC verzoekt de Commissie in al haar scenario’s voor kosteneffectieve energie na 2050 rekening te houden met de mogelijkheid van elektriciteitsvoorziening door kernfusiecentrales. Voorts is het zaak steun te blijven verlenen aan het onderzoek naar kernreactoren van de vierde generatie, die het mogelijk maken kosten te besparen en de hoeveelheid hoogactief afval aanzienlijk terug te dringen.

5.5.

Bij het verschijnen van dit ontwerpvoorstel was nog niet bekend dat het VK ervoor zou kiezen om uit de EU te stappen, en volgens rechtskundig advies betekent uit de EU stappen ook uit Euratom stappen. De strategische implicaties hiervan zijn enorm, met name voor de energiedoelstellingen voor 2030, maar ook voor onderzoek, regelgeving, toeleveringsketens en samenwerking op veiligheidsgebied. Hoewel het nog te vroeg is om nader in te gaan op de gevolgen, dient in het ontwerpvoorstel daarom toch al rekening te worden gehouden met een en ander.

Brussel, 22 september 2016.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Georges DASSIS


(1)  PB L 219 van 25.7.2014, blz. 42.

(2)  PB C 341 van 21.11.2013, blz. 92; PB C 133 van 14.4.2016, blz. 25.

(3)  PB C 182 van 4.8.2009, blz. 8.

(4)  PB C 291 van 4.9.2015, blz. 8.


28.12.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 487/111


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) nr. 1303/2013 wat betreft een aantal bepalingen inzake financieel beheer voor bepaalde lidstaten die ernstige moeilijkheden ondervinden of dreigen te ondervinden op het gebied van financiële stabiliteit

(COM(2016) 418 final — 2016/0193 (COD))

(2016/C 487/18)

Raadpleging

Europees Parlement: 4.7.2016

Raad: 8.7.2016

Rechtsgrondslag

Artikelen 117 en 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie

Bevoegde afdeling

Economische en Monetaire Unie, Economische en Sociale Samenhang

Goedkeuring door de voltallige vergadering

21.9.2016

Zitting nr.

519

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

169/1//4

Het Comité steunt het voorstel en heeft zijn standpunt ter zake reeds in eerdere adviezen geformuleerd: „Wijziging van de verordening inzake de structuurfondsen — Specifieke maatregelen voor Griekenland”, goedgekeurd op 8 oktober 2015 (1), „Financieel beheer en bepalingen inzake doorhaling van vastleggingen voor lidstaten met ernstige moeilijkheden”, goedgekeurd op 19 september 2013 (2), „Structuurfondsen — Algemene bepalingen”, goedgekeurd op 25 april 2012 (3), en „Wijziging bepalingen financieel beheer — Structuurfondsen — Voor lidstaten in moeilijkheden”, goedgekeurd op 27 oktober 2011 (4). Daarom heeft het tijdens zijn op 21 en 22 september 2016 gehouden 519e zitting (vergadering van 21 september 2016) met 169 stemmen vóór en 1 stem tegen, bij 4 onthoudingen, besloten een positief advies over de voorgestelde tekst uit te brengen en te verwijzen naar het standpunt dat het in bovengenoemde adviezen heeft ingenomen.

Brussel, 21 september 2016.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Georges DASSIS


(1)  PB C 32 van 28.1.2016, blz. 20.

(2)  PB C 341 van 21.11.2013, blz. 27.

(3)  PB C 191 van 29.6.2012, blz. 30.

(4)  PB C 24 van 28.1.2012, blz. 81.


28.12.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 487/112


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het gewijzigde voorstel voor een Verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende aanvullende douanerechten op de invoer van bepaalde producten van oorsprong uit de Verenigde Staten van Amerika (codificatie)

(COM(2016) 408 final — 2014/0175 (COD))

(2016/C 487/19)

Raadpleging

Europese Commissie: 23.6.2016

Rechtsgrond

Artikel 207 VWEU

Bevoegd orgaan

REX

Goedkeuring tijdens de zitting

21.9.2016

Zitting nr.

519

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

165/0/8

Aangezien het Comité instemt met dit voorstel en er geen commentaar op heeft, heeft het tijdens zijn op 21 en 22 september 2016 gehouden 519e zitting (vergadering van 21 september 2016) met 165 stemmen vóór, bij 8 onthoudingen, besloten om een positief advies uit te brengen.

Brussel, 21 september 2016.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Georges DASSIS


28.12.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 487/113


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2004/37/EG betreffende de bescherming van werknemers tegen de risico’s van blootstelling aan carcinogene of mutagene agentia op het werk

(COM(2016) 248 final — 2016/0130 COD)

(2016/C 487/20)

Raadpleging

Raad: 24.5.2016

Europees Parlement: 25.5.2016

Rechtsgrondslag

Artikel 148, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie

Bevoegde afdeling

Werkgelegenheid, Sociale Zaken en Burgerschap

Goedkeuring door de voltallige vergadering

21.9.2016

Zitting nr.

519

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

171/0/3

Aangezien het Comité zich in zijn op 2 juni 1988 (1) en 20 oktober 1999 (2) goedgekeurde adviezen al heeft uitgesproken over het voorstel voor een richtlijn van de Raad betreffende de bescherming van werknemers tegen de risico’s van blootstelling aan carcinogene agentia op het werk (zesde bijzondere richtlijn in de zin van artikel 8 van Richtlijn 80/1107/EEG), alsook in zijn op 11 december 2014 goedgekeurde advies over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s inzake een strategisch EU-kader voor gezondheid en veiligheid op het werk (2014-2020), heeft het besloten geen nieuw advies op te stellen, maar te verwijzen naar het standpunt dat het in bovengenoemde adviezen heeft ingenomen.

Brussel, 21 september 2016.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Georges DASSIS


(1)  PB C 208 van 8.8.1988, blz. 43.

(2)  PB C 368 van 20.12.1999, blz. 18.