ISSN 1977-0995

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 419

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

59e jaargang
14 november 2016


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

IV   Informatie

 

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

 

Hof van Justitie van de Europese Unie

2016/C 419/01

Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie

1


 

V   Bekendmakingen

 

GERECHTELIJKE PROCEDURES

 

Hof van Justitie

2016/C 419/02

Zaak C-165/14: Arrest van het Hof (Grote kamer) van 13 september 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Supremo — Spanje) — Alfredo Rendón Marín/Administración del Estado (Prejudiciële verwijzing — Burgerschap van de Unie — Artikelen 20 en 21 VWEU — Richtlijn 2004/38/EG — Verblijfsrecht in een lidstaat van een derdelander met een strafblad — Ouder die als enige de zorg heeft voor twee minderjarige kinderen die Unieburger zijn — Eerste kind met de nationaliteit van de woonlidstaat — Tweede kind met de nationaliteit van een andere lidstaat — Nationale wettelijke regeling die uitsluit dat aan die bloedverwant in opgaande lijn een verblijfstitel wordt verleend, wegens diens strafblad — Weigering van verblijf die ertoe kan leiden dat de kinderen het grondgebied van de Unie moeten verlaten)

2

2016/C 419/03

Zaak C-304/14: Arrest van het Hof (Grote kamer) van 13 september 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Upper Tribunal (Immigration and Asylum Chamber) London — Verenigd Koninkrijk) — Secretary of State for the Home Department/CS (Prejudiciële verwijzing — Burgerschap van de Unie — Artikel 20 VWEU — Derdelander met een kind van jonge leeftijd ten laste dat Unieburger is — Verblijfsrecht in het land waarvan het kind onderdaan is — Strafrechtelijke veroordelingen van de ouder van het kind — Besluit tot verwijdering van de ouder met als gevolg de indirecte verwijdering van het betrokken kind)

3

2016/C 419/04

Gevoegde zaken C-439/14 en C-488/14: Arrest van het Hof (Derde kamer) van 15 september 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Curtea de Apel Bucureşti, Curtea de Apel Oradea — Roemenië) — SC Star Storage SA/Institutul Naţional de Cercetare-Dezvoltare în Informatică (ICI) (C-439/14), SC Max Boegl România SRL e.a./RA Aeroportul Oradea e.a. C-488/14) (Prejudiciële verwijzing — Richtlijnen 89/665/EEG en 92/13/EEG — Overheidsopdrachten — Beroepsprocedures — Nationale wettelijke regeling die aan de ontvankelijkheid van beroepen tegen besluiten van de aanbestedende dienst de voorwaarde verbindt dat een zekerheid voor goed gedrag wordt gesteld — Handvest van de grondrechten van de Europese Unie — Artikel 47 — Recht op een doeltreffende voorziening in rechte)

3

2016/C 419/05

Zaak C-484/14: Arrest van het Hof (Derde kamer) van 15 september 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht München I — Duitsland) — Tobias Mc Fadden/Sony Music Entertainment Germany GmbH [Prejudiciële verwijzing — Informatiemaatschappij — Vrij verkeer van diensten — Draadloos lokaal netwerk (WLAN) van een bedrijf — Vrije terbeschikkingstelling aan het publiek — Aansprakelijkheid van dienstverleners die als tussenpersoon optreden — Mere conduit — Richtlijn 2000/31/EG — Artikel 12 — Beperking van de aansprakelijkheid — Onbekende gebruiker van het netwerk — Schending van de rechten van de houders van rechten op een beschermd werk — Verplichting tot beveiliging van het netwerk — Civielrechtelijke aansprakelijkheid van de handelaar]

4

2016/C 419/06

Zaak C-516/14: Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 15 september 2016 [verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal Arbitral Tributário (Centro de Arbitragem Administrativa — CAAD) — Portugal] — Barlis 06 — Investimentos Imobiliários e Turísticos SA/Autoridade Tributária e Aduaneira [Prejudiciële verwijzing — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde — Richtlijn 2006/112/EG — Artikel 178, onder a) — Recht op aftrek — Wijze van uitoefening — Artikel 226, punten 6 en 7 — Verplichte vermeldingen van de factuur — Omvang en aard van de verrichte diensten — Datum van verrichting van de dienst]

6

2016/C 419/07

Zaak C-518/14: Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 15 september 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Niedersächsische Finanzgericht -Duitsland) — Senatex GmbH/Finanzamt Hannover-Nord [Prejudiciële verwijzing — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde — Richtlijn 2006/112/EG — Artikel 167, artikel 178, onder a), artikel 179 en artikel 226, punt 3 — Aftrek van de voorbelasting — Uitgifte van facturen zonder fiscaal registratienummer noch btw-identificatienummer — Nationale regeling die de correctie ex tunc van een factuur uitsluit]

6

2016/C 419/08

Zaak C-525/14: Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 22 september 2016 — Commissie/Tsjechië (Niet-nakoming — Vrij verkeer van goederen — Artikel 34 VWEU — Kwantitatieve invoerbeperkingen — Maatregelen van gelijke werking — In een derde staat volgens de Nederlandse wetgeving afgeslagen edelmetalen werken — Invoer in de Tsjechische Republiek na het in het vrije verkeer brengen — Weigering van erkenning van het stempelmerk — Bescherming van de consument — Evenredigheid — Ontvankelijkheid)

7

2016/C 419/09

Zaak C-574/14: Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 15 september 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Najwyższy — Polen) — PGE Górnictwo i Energetyka Konwencjonalna SA/Prezes Urzędu Regulacji Energetyki (Prejudiciële verwijzing — Staatssteun — Langlopende overeenkomsten voor de aankoop van elektriciteit — In geval van vrijwillige beëindiging betaalde compensaties — Beschikking van de Commissie waarin zij vaststelt dat staatssteun verenigbaar is met de interne markt — Controle van de wettigheid van een steunmaatregel door de nationale rechter — Jaarlijkse aanpassing voor gestrande kosten — Tijdstip waarop het feit dat een energieproducent tot een concern behoort in aanmerking wordt genomen)

8

2016/C 419/10

Zaak C-592/14: Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 21 september 2016 [verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de High Court of Justice of England and Wales, Queen’s Bench Division (Administrative Court) — Verenigd Koninkrijk] — European Federation for Cosmetic Ingredients/Secretary of State for Business, Innovation and Skills, Attorney General [Prejudiciële verwijzing — Harmonisatie van wetgevingen — Cosmetische producten — Verordening (EG) nr. 1223/2009 — Artikel 18, lid 1, onder b) — Cosmetische producten die ingrediënten of combinaties van ingrediënten bevatten waarvoor, om aan de voorschriften van deze verordening te voldoen, een dierproef is verricht — Verbod om op de markt van de Europese Unie te brengen — Omvang]

9

2016/C 419/11

Zaak C-596/14: Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 14 september 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Superior de Justicia de Madrid — Spanje) — Ana de Diego Porras/Ministerio de Defensa (Prejudiciële verwijzing — Sociale politiek — Richtlijn 1999/70/EG — Raamovereenkomst EVV, Unice en CEEP inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd — Clausule 4 — Discriminatieverbod — Begrip arbeidsvoorwaarden — Vergoeding bij opzegging van een arbeidsovereenkomst — Vergoeding die volgens de nationale regeling niet geldt voor tijdelijke arbeidsovereenkomsten — Verschil in behandeling ten opzichte van werknemers in vaste dienst)

9

2016/C 419/12

Gevoegde zaken C-8/15 P–C-10/15 P: Arrest van het Hof (Grote kamer) van 20 september 2016 — Ledra Advertising Ltd (C-8/15 P), Andreas Eleftheriou (C-9/15 P), Eleni Eleftheriou (C-9/15 P), Lilia Papachristofi (C-9/15 P), Christos Theophilou (C-10/15 P), Eleni Theophilou (C-10/15 P)/Europese Commissie en Europese Centrale Bank [Hogere voorziening — Programma ter ondersteuning van de stabiliteit van de Republiek Cyprus — Memorandum van overeenstemming inzake specifieke economische beleidsvoorwaarden dat op 26 april 2013 tussen de Republiek Cyprus en het Europees Stabiliteitsmechanisme (ESM) is gesloten — Functies van de Europese Commissie en de Europese Centrale Bank — Niet-contractuele aansprakelijkheid van de Europese Unie — Artikel 340, tweede alinea, VWEU — Voorwaarden — Verplichting om erop toe te zien dat dit memorandum van overeenstemming verenigbaar is met het Unierecht]

10

2016/C 419/13

Gevoegde zaken C-14/15 en C-116/15: Arrest van het Hof (Derde kamer) van 22 september 2016 — Europees Parlement/Raad van de Europese Unie (Beroep tot nietigverklaring — Politiële en justitiële samenwerking in strafzaken — Geautomatiseerde uitwisseling van gegevens — Registratie van voertuigen — Dactyloscopische gegevens — Na de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon toepasselijk rechtskader — Overgangsbepalingen — Afgeleide rechtsgrondslag — Onderscheid tussen wetgevingshandelingen en uitvoeringsmaatregelen — Raadpleging van het Europees Parlement — Initiatief van een lidstaat of van de Europese Commissie — Stemvoorschriften)

11

2016/C 419/14

Zaak C-16/15: Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 14 september 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado de lo Contencioso-Administrativo no 4 de Madrid — Spanje) — María Elena Pérez López/Servicio Madrileño de Salud (Comunidad de Madrid) (Prejudiciële verwijzing — Sociale politiek — Richtlijn 1999/70/EG — Raamovereenkomst EVV, Unice en CEEP inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd — Clausules 3 tot en met 5 — Opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd in de openbare gezondheidszorg — Maatregelen ter voorkoming van misbruik van opeenvolgende arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd — Sancties — Omzetting van de arbeidsverhouding — Recht op een vergoeding)

12

2016/C 419/15

Zaak C-28/15: Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 15 september 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het College van Beroep voor het bedrijfsleven — Nederland) — Koninklijke KPN NV e.a./Autoriteit Consument en Markt (ACM) (Prejudiciële verwijzing — Gemeenschappelijk regelgevingskader voor elektronische-communicatienetwerken en -diensten — Richtlijn 2002/21/EG — Artikelen 4 en 19 — Nationale regelgevende instantie — Harmonisatieprocedures — Aanbeveling 2009/396/EG — Juridische reikwijdte — Richtlijn 2002/19/EG — Artikelen 8 en 13 — Exploitant die is aangewezen als onderneming met aanmerkelijke macht op een markt — Door een nationale regelgevende instantie opgelegde verplichtingen — Verplichtingen inzake prijscontrole en kostentoerekening — Tarieven voor vaste en mobiele gespreksafgifte — Omvang van de toetsing door de nationale rechterlijke instanties van de besluiten van de nationale regelgevende instanties)

13

2016/C 419/16

Zaak C-91/15: Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 22 september 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Gerechtshof Amsterdam — Nederland) — Kawasaki Motors Europe NV/Inspecteur van de Belastingdienst/Douane [Prejudiciële verwijzing — Geldigheidstoetsing — Verordening (EG) nr. 1051/2009 — Gemeenschappelijk douanetarief — Tariefindeling — Gecombineerde nomenclatuur — Post 8701 — Tractors — Onderverdelingen 8701 90 11 tot en met 8701 90 39 — Landbouwtractors en tractors voor de bosbouw (met uitzondering van motoculteurs), op wielen, nieuw — Lichte vierwielige terreinvoertuigen die ontworpen zijn om te worden gebruikt als tractor]

14

2016/C 419/17

Gevoegde zaken C-105/15 P–C-109/15 P: Arrest van het Hof (Grote kamer) van 20 september 2016 — Konstantinos Mallis (C-105/15 P), Elli Konstantinou Malli, (C-105/15 P), Tameio Pronoias Prosopikou Trapezis Kyprou (C-106/15 P), Petros Chatzithoma (C-107/15 P), Elenitsa Chatzithoma (C-107/15 P), Lella Chatziioannou (C-108/15 P), Marinos Nikolaou (C-109/15 P)/Europese Commissie en Europese Centrale Bank (Hogere voorziening — Programma ter ondersteuning van de stabiliteit van de Republiek Cyprus — Verklaring van de Eurogroep betreffende met name de herstructurering van de banksector in Cyprus — Beroep tot nietigverklaring)

14

2016/C 419/18

Zaak C-110/15: Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 22 september 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato — Italië) — Microsoft Mobile Sales International Oy, voorheen Nokia Italia SpA e.a./Ministero per i beni e le attività culturali (MiBAC) e.a. (Prejudiciële verwijzing — Harmonisatie van de wetgevingen — Intellectuele eigendom — Auteursrecht en naburige rechten — Richtlijn 2001/29/EG — Uitsluitend reproductierecht — Uitzonderingen en beperkingen — Artikel 5, lid 2, onder b) — Beperking voor privékopieën — Billijke compensatie — Privaatrechtelijke overeenkomsten voor de vaststelling van de criteria voor vrijstelling van de heffing van de billijke compensatie — Verzoek om terugbetaling beperkt tot de eindgebruiker)

15

2016/C 419/19

Zaak C-113/15: Arrest van het Hof (Derde kamer) van 22 september 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bayerische Verwaltungsgerichtshof — Duitsland) — Breitsamer und Ulrich GmbH & Co. KG/Landeshauptstadt München (Prejudiciële verwijzing — Richtlijn 2000/13/EG — Etikettering en presentatie van levensmiddelen — Artikel 1, lid 3, onder b) — Begrip ‚voorverpakt levensmiddel’ — Artikel 2 — Informatieverstrekking aan en bescherming van consumenten — Artikel 3, lid 1, punt 8 — Plaats van oorsprong of herkomst van een levensmiddel — Artikel 13, lid 1 — Etikettering van voorverpakte levensmiddelen — Artikel 13, lid 4 — Verpakkingen of recipiënten waarvan het grootste vlak kleiner is dan 10 cm2 — Richtlijn 2001/110/EG — Artikel 2, punt 4 — Vermelding van het land of de landen van oorsprong van de honing — Portieverpakkingen honing die verpakt zijn in gezamenlijke kartonverpakkingen die aan instellingen worden geleverd — Portieverpakkingen die afzonderlijk worden verkocht of die aan de eindverbruiker worden aangeboden bij bereide maaltijden die tegen een vaste prijs worden verkocht — Vermelding van het land of de landen van oorsprong van die honing)

16

2016/C 419/20

Zaak C-139/15 P: Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 21 september 2016 — Europese Commissie/Koninkrijk Spanje (Hogere voorziening — Cohesiefonds — Vermindering van de financiële bijstand — Procedure voor de vaststelling van het besluit van de Europese Commissie — Termijn — Niet-eerbiediging van de gestelde termijn — Gevolgen)

16

2016/C 419/21

Zaak C-140/15 P: Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 21 september 2016 — Europese Commissie/Koninkrijk Spanje (Hogere voorziening — Cohesiefonds — Vermindering van de financiële bijstand — Procedure voor de vaststelling van het besluit van de Europese Commissie — Termijn — Niet-eerbiediging van de gestelde termijn — Gevolgen)

17

2016/C 419/22

Gevoegde zaken C-184/15 en C-197/15: Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 14 september 2016 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Superior de Justicia del País Vasco — Spanje) — Florentina Martínez Andrés/Servicio Vasco de Salud (C-184/15) en Juan Carlos Castrejana López/Ayuntamiento de Vitoria (C-197/15) (Prejudiciële verwijzing — Sociale politiek — Richtlijn 1999/70/EG — Raamovereenkomst EVV, Unice en CEEP inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd — Clausules 5 en 8 — Gebruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd — Maatregelen ter voorkoming van misbruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd — Sancties — Omzetting van de arbeidsverhouding voor bepaalde tijd in een niet-vaste arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd — Doeltreffendheidsbeginsel)

18

2016/C 419/23

Zaak C-221/15: Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 21 september 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het hof van beroep te Brussel — België) — Strafzaak tegen Établissements Fr. Colruyt NV (Prejudiciële verwijzing — Richtlijn 2011/64/EU — Artikel 15, lid 1 — Vrije vaststelling door fabrikanten en importeurs van maximumkleinhandelsprijzen voor tabaksfabricaten — Nationale regeling houdende een verbod op de verkoop van dergelijke producten door detailhandelaars tegen prijzen die lager zijn dan de op de fiscale zegel vermelde prijzen — Vrij verkeer van goederen — Artikel 34 VWEU — Verkoopmodaliteiten — Artikel 101 VWEU juncto artikel 4, lid 3, VEU)

19

2016/C 419/24

Zaak C-223/15: Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 22 september 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberlandesgericht Düsseldorf — Duitsland) — combit Software GmbH/Commit Business Solutions Ltd [Prejudiciële verwijzing — Verordening (EG) nr. 207/2009 — Uniemerk — Eenheidskarakter — Vaststelling van verwarringsgevaar voor slechts een deel van de Unie — Territoriale werking van het verbod als bedoeld in artikel 102 van deze verordening]

19

2016/C 419/25

Zaak C-261/15: Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 21 september 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het vredegerecht Ieper — België) — Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen NV/Gregory Demey [Spoorvervoer — Verordening (EG) nr. 1371/2007 — Rechten en verplichtingen van reizigers — Geen vervoerbewijs — Geen tijdige regularisatie — Strafbaar feit]

20

2016/C 419/26

Zaak C-304/15: Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 21 september 2016 — Europese Commissie/Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (Niet-nakoming — Richtlijn 2001/80/EG — Artikel 4, lid 3 — Bijlage VI, deel A — Beperking van de emissies van bepaalde verontreinigende stoffen in de lucht door grote stookinstallaties — Toepassing — Elektriciteitscentrale van Aberthaw)

21

2016/C 419/27

Zaak C-400/15: Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 15 september 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesfinanzhof — Duitsland) — Landkreis Potsdam-Mittelmark/Finanzamt Brandenburg [Prejudiciële verwijzing — Fiscale bepalingen — Belasting over de toegevoegde waarde — Zesde richtlijn (77/388/EEG) — Recht op aftrek — Beschikking 2004/817/EG — Regeling van een lidstaat — Uitgaven voor goederen en diensten — Percentage van hun gebruik voor niet-economische doeleinden hoger dan 90 % van hun totale gebruik — Uitsluiting van het recht op aftrek]

21

2016/C 419/28

Zaak C-442/15 P: Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 22 september 2016 — Pensa Pharma, SA/Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie, Ferring BV, Farmaceutisk Laboratorium Ferring A/S (Hogere voorziening — Uniemerk — Woordmerk PENSA PHARMA — Beeldmerk pensa — Vorderingen tot nietigverklaring ingesteld door de houders van de woordmerken pentasa — Nietigverklaring — Procedure voor het EUIPO — Wijziging van het voorwerp van het geding — Nieuw middel voor het Gerecht)

22

2016/C 419/29

Zaak C-478/15: Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 21 september 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Finanzgericht Baden-Württemberg — Duitsland) — Peter Radgen, Lilian Radgen/Finanzamt Ettlingen (Prejudiciële verwijzing — Fiscale bepalingen — Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Zwitserse Bondsstaat, anderzijds, over het vrije verkeer van personen — Gelijke behandeling — Inkomstenbelasting — Vrijstelling voor inkomsten uit de uitoefening van een onderwijsactiviteit als nevenberoep in dienst van een publiekrechtelijke rechtspersoon met zetel in een lidstaat van de Europese Unie of in een Staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van 2 mei 1992 — Wetgeving van een lidstaat volgens welke deze vrijstelling wordt geweigerd voor inkomsten uit een dergelijke activiteit die wordt uitgeoefend in dienst van een publiekrechtelijke rechtspersoon met zetel in Zwitserland)

22

2016/C 419/30

Gevoegde zaken C-490/15 P en C-505/15 P: Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 14 september 2016 — Ori Martin SA (C-490/15 P), Siderurgica Latina Martin SpA (SLM) (C-505/15 P)/Europese Commissie [Hogere voorziening — Mededinging — Mededingingsregelingen — Europese markt van spanstaal — Geldboeten — Berekening van de geldboeten — Verordening (EG) nr. 1/2003 — Artikel 23, lid 2 — Vermoeden van de daadwerkelijke uitoefening van beslissende zeggenschap door de moedermaatschappij over de dochteronderneming — Richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten van 2006 — Verbod van terugwerkende kracht — Handvest van de grondrechten van de Europese Unie — Artikel 47 — Recht op een doeltreffende voorziening in rechte binnen een redelijke termijn — Handvest van de grondrechten — Artikel 41 — Recht op behandeling van zaken binnen een redelijke termijn]

23

2016/C 419/31

Zaak C-519/15 P: Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 14 september 2016 — Trafilerie Meridionali SpA/Europese Commissie (Hogere voorziening — Mededinging — Mededingingsregelingen — Europese markt van spanstaal — Geldboeten — Berekening van de geldboeten — Richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten van 2006 — Punt 35 — Volledige rechtsmacht — Motiveringsplicht — Handvest van de grondrechten van de Europese Unie — Artikel 47 — Recht op een doeltreffende voorziening in rechte binnen een redelijke termijn)

24

2016/C 419/32

Zaak C-595/15 P: Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 22 september 2016 — National Iranian Oil Company PTE Ltd (NIOC) e.a./Raad van de Europese Unie [Hogere voorziening — Beperkende maatregelen tegen de Islamitische Republiek Iran — Lijst van personen en entiteiten van wie de tegoeden en economische middelen worden bevroren — Uitvoeringsverordening (EU) nr. 945/2012 — Rechtsgrondslag — Begrip verbonden entiteit]

24

2016/C 419/33

Zaak C-130/16 P: Hogere voorziening ingesteld op 1 maart 2016 door Anastasia-Soultana Gaki tegen de beschikking van het Gerecht (Negende kamer) van 16 december 2015 in zaak T-547/15, Anastasia-Soultana Gaki/Europese Commissie

25

2016/C 419/34

Zaak C-394/16: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht Frankfurt am Main (Duitsland) op 14 juli 2016 — FMS Wertmanagement AöR/Heta Asset Resolution AG

25

2016/C 419/35

Zaak C-395/16: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberlandesgericht Düsseldorf (Duitsland) op 15 juli 2016 — DOCERAM GmbH/CeramTec GmbH

26

2016/C 419/36

Zaak C-414/16: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesarbeitsgericht (Duitsland) op 27 juli 2016 — Vera Egenberger/Evangelisches Werk für Diakonie und Entwicklung e.V.

27

2016/C 419/37

Zaak C-418/16 P: Hogere voorziening ingesteld op 28 juli 2016 door mobile.de GmbH, voorheen mobile.international GmbH, tegen het arrest van het Gerecht (Achtste kamer) van 12 mei 2016 in de gevoegde zaken T-322/14 en T-325/14, mobile.international/EUIPO — Rezon

28

2016/C 419/38

Zaak C-435/16: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesgerichtshof (Duitsland) op 4 augustus 2016 — Acacia Srl en Rolando D'Amato/Dr. Ing. h.c. F. Porsche AG

29

2016/C 419/39

Zaak C-441/16: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Înalta Curte de Casaţie şi Justiţie (Roemenië) op 8 augustus 2016 — SMS group GmbH/Direcţia Generală Regională a Finanțelor Publice a Municipiului București

30

2016/C 419/40

Zaak C-473/16: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Szegedi Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság (Hongarije) op 29 augustus 2016 — F/Bevándorlási és Állampolgársági Hivatal

31

2016/C 419/41

Zaak C-476/16: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Ministarstvo pomorstva, prometa i infrastrukture — Uprava zračnog prometa, elektroničkih komunikacija i pošte (Kroatië) op 30 augustus 2016 — Hrvatska agencija za civilno zrakoplovstvo/Air Serbia A.D. Beograd en Dane Kondič, direktor Air Serbia A.D. Beograd

31

2016/C 419/42

Zaak C-480/16: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Østre Landsret (Denemarken) op 5 september 2016 — Fidelity Funds/Skatteministerium

32

2016/C 419/43

Zaak C-483/16: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Fővárosi Törvényszék (Hongarije) op 6 september 2016 — Sziber Zsolt/ERSTE Bank Hungary Zrt.

32

2016/C 419/44

Zaak C-490/16: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Vrhovno sodišče Republike Slovenije (Slovenië) op 14 september 2016 — A.S./Republiek Slovenië

34

 

Gerecht

2016/C 419/45

Zaak T-549/14: Arrest van het Gerecht van 4 oktober 2016 — Lidl Stiftung/EUIPO — Horno del Espinar (Castello) [Uniemerk — Oppositieprocedure — Aanvraag voor Uniewoordmerk Castello — Oudere nationale en Uniebeeldmerken Castelló — Relatieve weigeringsgrond — Verwarringsgevaar — Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009]

36

2016/C 419/46

Zaak T-724/14: Arrest van het Gerecht van 5 oktober 2016 — European Children’s Fashion Association en Instituto de Economía Pública/EACEA [Arbitragebeding — Subsidieovereenkomst in het kader van het actieprogramma ‚Lifelong Learning (2007-2013)’ — Project ,Brand & Merchandising manager for SMEs in the childrens’ product sector’ — Beroep tot nietigverklaring — Niet voor beroep vatbare handeling — Handeling die te plaatsen is in een zuiver contractueel kader waarmee zij onlosmakelijk is verbonden — Niet-ontvankelijkheid — Niet-subsidiabele kosten — Terugbetaling van de uitgekeerde bedragen — Auditverslag]

37

2016/C 419/47

Zaak T-70/15: Arrest van het Gerecht van 30 september 2016 — Trajektna luka Split/Commissie [Mededinging — Misbruik van een machtspositie — Besluit waarbij een inbreuk op artikel 102 VWEU wordt vastgesteld — Vaststelling door de havenautoriteit van Split van maximumtarieven voor havendiensten gericht op het binnenverkeer — Afwijzing van een klacht — Behandeling van de zaak door een mededingingsautoriteit van een lidstaat — Geen belang van de Unie]

37

2016/C 419/48

Gevoegde zaken T-129/15 en T-130/15: Arrest van het Gerecht van 28 september 2016 — Intesa Sanpaolo/EUIPO (WAVE 2 PAY en WAVE TO PAY) [Uniemerk — Aanvraag voor Uniewoordmerken WAVE 2 PAY en WAVE TO PAY — Absolute weigeringsgronden — Beschrijvend karakter — Geen onderscheidend vermogen — Artikel 7, lid 1, onder b) en c), en artikel 7, lid 2, van verordening (EG) nr. 207/2009 — Motiveringsplicht — Artikel 75 van verordening nr. 207/2009]

38

2016/C 419/49

Zaak T-335/15: Arrest van het Gerecht van 29 september 2016 — Universal Protein Supplements/EUIPO (Afbeelding van een bodybuilder) [Uniemerk — Aanvraag voor Uniebeeldmerk dat een bodybuilder weergeeft — Absolute weigeringsgrond — Beschrijvend karakter — Artikel 7, lid 1, onder c), van verordening (EG) nr. 207/2009]

39

2016/C 419/50

Zaak T-337/15: Arrest van het Gerecht van 29 september 2016 — Bach Flower Remedies/EUIPO — Durapharma (RESCUE) [Uniemerk — Nietigheidsprocedure — Uniewoordmerk RESCUE — Absolute weigeringsgrond — Beschrijvend karakter — Ontbreken van door het gebruik verkregen onderscheidend vermogen — Artikel 7, lid 1, onder c), en artikel 7, lid 3, van verordening (EG) nr. 207/2009 — Artikel 52, lid 2, van verordening nr. 207/2009]

39

2016/C 419/51

Zaak T-355/15: Arrest van het Gerecht van 30 september 2016 — Alpex Pharma/EUIPO — Astex Pharmaceuticals (ASTEX) [Uniemerk — Oppositieprocedure — Aanvraag voor Uniewoordmerk ASTEX — Ouder Uniewoordmerk ALPEX — Geen normaal gebruik van het oudere merk — Artikel 42, lid 2, van verordening (EG) nr. 207/2009 — Artikel 75 van verordening nr. 207/2009 — Artikel 76, lid 1, van verordening nr. 207/2009]

40

2016/C 419/52

Zaak T-370/15 P: Arrest van het Gerecht van 5 oktober 2016 — CJ/ECDC (Hogere voorziening — Openbare dienst — Arbeidscontractant — Overeenkomst voor bepaalde tijd — Beëindiging — Verbreking van de vertrouwensrelatie — Recht om te worden gehoord)

40

2016/C 419/53

Zaak T-395/15 P: Arrest van het Gerecht van 5 oktober 2016 — ECDC/CJ (Hogere voorziening — Openbare dienst — Arbeidscontractant — Overeenkomst voor bepaalde tijd — Beëindiging — Verbreking van de vertrouwensrelatie — Recht om te worden gehoord)

41

2016/C 419/54

Zaak T-430/15: Arrest van het Gerecht van 30 september 2016 — Flowil International Lighting/EUIPO — Lorimod Prod Com (Silvania Food) [Uniemerk — Oppositieprocedure — Aanvraag voor Uniebeeldmerk Silvania Food — Oudere Uniewoordmerken SYLVANIA — Relatieve weigeringsgronden — Verwarringsgevaar — Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 — Artikel 8, lid 5, van verordening nr. 207/2009]

42

2016/C 419/55

Zaak T-456/15: Arrest van het Gerecht van 5 oktober 2016 — Foodcare/EUIPO — Michalczewski (T.G.R. ENERGY DRINK) [Uniemerk — Nietigheidsprocedure — Uniewoordmerk T.G.R. ENERGY DRINK — Kwade trouw — Artikel 52, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009]

42

2016/C 419/56

Zaak T-574/15: Arrest van het Gerecht van 28 september 2016 — Kozmetika Afrodita/EUIPO — Núñez Martín en Machado Montesinos (KOZMeTIKA AFRODITA) [Uniemerk — Oppositieprocedure — Aanvraag voor Uniebeeldmerk KOZMeTIKA AFRODITA — Ouder nationaal woordmerk EXOTIC AFRODITA MYSTIC MUSK OIL en ouder nationaal beeldmerk AFRODITA MYSTIC MUSK OIL — Relatieve weigeringsgrond — Verwarringsgevaar — Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009]

43

2016/C 419/57

Zaak T-575/15: Arrest van het Gerecht van 28 september 2016 — Kozmetika Afrodita/EUIPO — Núñez Martín en Machado Montesinos (AFRODITA COSMETICS) [Uniemerk — Oppositieprocedure — Aanvraag voor Uniebeeldmerk AFRODITA COSMETICS — Ouder nationaal woordmerk EXOTIC AFRODITA MYSTIC MUSK OIL en ouder nationaal beeldmerk AFRODITA MYSTIC MUSK OIL — Relatieve weigeringsgrond — Verwarringsgevaar — Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009]

43

2016/C 419/58

Zaak T-593/15: Arrest van het Gerecht van 28 september 2016 — The Art Company B & S/EUIPO — G-Star Raw (THE ART OF RAW) [Uniemerk — Oppositieprocedure — Aanvraag voor Uniewoordmerk THE ART OF RAW — Ouder nationaal beeldmerk en Uniebeeldmerk art en ouder Uniebeeldmerk The Art Company — Relatieve weigeringsgrond — Geen verwarringsgevaar — Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009]

44

2016/C 419/59

Zaak T-73/15: Beschikking van het Gerecht van 16 september 2016 — Aston Martin Lagonda/EUIPO (Afbeelding van een radiatorgrille aan de voorkant van een motorvoertuig) (Uniemerk — Intrekking van de inschrijvingsaanvraag — Afdoening zonder beslissing)

45

2016/C 419/60

Zaak T-87/15: Beschikking van het Gerecht van 16 september 2016 — Aston Martin Lagonda/EUIPO (Afbeelding van een radiatorgrille aan de voorkant van een motorvoertuig) (Uniemerk — Intrekking van de inschrijvingsaanvraag — Afdoening zonder beslissing)

45

2016/C 419/61

Zaak T-382/15: Beschikking van het Gerecht van 26 september 2016 — Greenpeace Energy e.a./Commissie (Beroep tot nietigverklaring — Staatssteun — Steun ten behoeve van eenheid C van de kerncentrale Hinkley Point — Contract for difference, instemming van de staatssecretaris en kredietgarantie — Besluit waarbij de steun verenigbaar met de interne markt wordt verklaard — Geen substantiële aantasting van de concurrentiepositie — Geen individuele geraaktheid — Niet-ontvankelijkheid)

46

2016/C 419/62

Zaak T-408/16: Beroep ingesteld op 27 juli 2016 — HX/Raad

46

2016/C 419/63

Zaak T-458/16: Beroep ingesteld op 28 juli 2016 — Acquafarm/Commissie

47

2016/C 419/64

Zaak T-637/16: Beroep ingesteld op 6 september 2016 — Wabco Europe/Commissie

48

2016/C 419/65

Zaak T-639/16 P: Hogere voorziening ingesteld op 7 september 2016 door FV tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 28 juni 2016 in zaak F-40/15, FV/Raad

49

2016/C 419/66

Zaak T-643/16: Beroep ingesteld op 11 september 2016 — Gamaa Islamya Egypte/Raad

50

2016/C 419/67

Zaak T-646/16 P: Hogere voorziening ingesteld op 6 september 2016 door Erik Simpson tegen de beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 24 juni 2016 in zaak F-142/11, Simpson/Raad

51

2016/C 419/68

Zaak T-652/16 P: Hogere voorziening ingesteld op 16 september 2016 door HD tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 21 juli 2016 in zaak F-136/15, HD/Parlement

51

2016/C 419/69

Zaak T-671/16: Beroep ingesteld op 20 september 2016 — Villeneuve/Commissie

52

2016/C 419/70

Zaak T-674/16: Beroep ingesteld op 22 september 2016 — Seigneur/ECB

53

2016/C 419/71

Zaak T-677/16: Beroep ingesteld op 22 september 2016 — Bowles/ECB

54

2016/C 419/72

Zaak T-678/16 P: Hogere voorziening ingesteld op 23 september 2016 door Sergio Siragusa tegen de beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 13 juli 2016 in zaak F-124/15, Siragusa/Raad

55

2016/C 419/73

Zaak T-679/16: Beroep ingesteld op 26 september 2016 — Athletic Club/Commissie

56

2016/C 419/74

Zaak T-707/16: Beroep ingesteld op 3 oktober 2016 — Enoitalia/EUIPO — La Rural Viñedos y Bodegas (ANTONIO RUBINI)

57


NL

 


IV Informatie

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

Hof van Justitie van de Europese Unie

14.11.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 419/1


Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie

(2016/C 419/01)

Laatste publicatie

PB C 410 van 7.11.2016

Historisch overzicht van de vroegere publicaties

PB C 402 van 31.10.2016

PB C 392 van 24.10.2016

PB C 383 van 17.10.2016

PB C 371 van 10.10.2016

PB C 364 van 3.10.2016

PB C 350 van 26.9.2016

Deze teksten zijn beschikbaar in

EUR-Lex: http://eur-lex.europa.eu


V Bekendmakingen

GERECHTELIJKE PROCEDURES

Hof van Justitie

14.11.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 419/2


Arrest van het Hof (Grote kamer) van 13 september 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Supremo — Spanje) — Alfredo Rendón Marín/Administración del Estado

(Zaak C-165/14) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Burgerschap van de Unie - Artikelen 20 en 21 VWEU - Richtlijn 2004/38/EG - Verblijfsrecht in een lidstaat van een derdelander met een strafblad - Ouder die als enige de zorg heeft voor twee minderjarige kinderen die Unieburger zijn - Eerste kind met de nationaliteit van de woonlidstaat - Tweede kind met de nationaliteit van een andere lidstaat - Nationale wettelijke regeling die uitsluit dat aan die bloedverwant in opgaande lijn een verblijfstitel wordt verleend, wegens diens strafblad - Weigering van verblijf die ertoe kan leiden dat de kinderen het grondgebied van de Unie moeten verlaten))

(2016/C 419/02)

Procestaal: Spaans

Verwijzende rechter

Tribunal Supremo

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Alfredo Rendón Marín

Verwerende partij: Administración del Estado

Dictum

Artikel 21 VWEU en richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG, moeten in die zin worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling die gebiedt dat automatisch wordt geweigerd een verblijfsvergunning te verlenen aan een derdelander die ouder is van een minderjarig kind dat Unieburger is en onderdaan van een andere lidstaat dan de gastlidstaat en dat te zijnen laste is en met hem in de gastlidstaat woont, louter wegens het strafblad van deze derdelander.

Artikel 20 VWEU moet in die zin worden uitgelegd dat het zich verzet tegen diezelfde nationale regeling die gebiedt dat automatisch wordt geweigerd een verblijfsvergunning te verlenen aan een derdelander, ouder van minderjarige kinderen die Unieburger zijn en voor wie alleen hij de zorg heeft, louter wegens het strafblad van deze derdelander, wanneer die weigering tot gevolg heeft dat deze kinderen genoopt worden het grondgebied van de Europese Unie te verlaten.


(1)  PB C 175 van 10.6.2014.


14.11.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 419/3


Arrest van het Hof (Grote kamer) van 13 september 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Upper Tribunal (Immigration and Asylum Chamber) London — Verenigd Koninkrijk) — Secretary of State for the Home Department/CS

(Zaak C-304/14) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Burgerschap van de Unie - Artikel 20 VWEU - Derdelander met een kind van jonge leeftijd ten laste dat Unieburger is - Verblijfsrecht in het land waarvan het kind onderdaan is - Strafrechtelijke veroordelingen van de ouder van het kind - Besluit tot verwijdering van de ouder met als gevolg de indirecte verwijdering van het betrokken kind))

(2016/C 419/03)

Procestaal: Engels

Verwijzende rechter

Upper Tribunal (Immigration and Asylum Chamber) London

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Secretary of State for the Home Department

Verwerende partij: CS

Dictum

Artikel 20 VWEU moet in die zin worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een regeling van een lidstaat die gebiedt dat een strafrechtelijk veroordeelde derdelander uit het grondgebied van deze lidstaat wordt uitgezet naar een derde land, ook al heeft deze derdelander de daadwerkelijke zorg voor een kind van jonge leeftijd dat onderdaan is van die lidstaat, waarin het sinds zijn geboorte heeft gewoond zonder zijn recht van vrij verkeer te hebben uitgeoefend, wanneer de uitzetting van de betrokkene dat kind zou nopen het grondgebied van de Europese Unie te verlaten, waardoor hem dus het effectieve genot wordt ontzegd van de essentie van zijn rechten als Unieburger. In uitzonderlijke gevallen kan een lidstaat evenwel een uitzettingsmaatregel nemen, mits deze is gebaseerd op het persoonlijke gedrag van die derdelander, dat een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving van die lidstaat moet vormen, en bij het nemen van die maatregel de verschillende betrokken belangen in aanmerking zijn genomen, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan.


(1)  PB C 315 van 15.9.2014.


14.11.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 419/3


Arrest van het Hof (Derde kamer) van 15 september 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Curtea de Apel Bucureşti, Curtea de Apel Oradea — Roemenië) — SC Star Storage SA/Institutul Naţional de Cercetare-Dezvoltare în Informatică (ICI) (C-439/14), SC Max Boegl România SRL e.a./RA Aeroportul Oradea e.a. C-488/14)

(Gevoegde zaken C-439/14 en C-488/14) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Richtlijnen 89/665/EEG en 92/13/EEG - Overheidsopdrachten - Beroepsprocedures - Nationale wettelijke regeling die aan de ontvankelijkheid van beroepen tegen besluiten van de aanbestedende dienst de voorwaarde verbindt dat een „zekerheid voor goed gedrag” wordt gesteld - Handvest van de grondrechten van de Europese Unie - Artikel 47 - Recht op een doeltreffende voorziening in rechte))

(2016/C 419/04)

Procestaal: Roemeens

Verwijzende rechter

Curtea de Apel Bucureşti, Curtea de Apel Oradea

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: SC Star Storage SA (C-439/14), SC Max Boegl România SRL, SC UTI Grup SA, Astaldi SpA, SC Construcții Napoca SA (C-488/14)

Verwerende partijen: Institutul Naţional de Cercetare-Dezvoltare în Informatică (ICI) (C-439/14), RA Aeroportul Oradea, SC Porr Construct SRL, Teerag-Asdag Aktiengesellschaft SC Col-Air Trading SRL, AVZI SA, Trameco SA, Iamsat Muntenia SA (C-488/14)

Dictum

Artikel 1, leden 1 tot en met 3, van richtlijn 89/665/EEG van de Raad van 21 december 1989 houdende de coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toepassing van de beroepsprocedures inzake het plaatsen van overheidsopdrachten voor leveringen en voor de uitvoering van werken, zoals gewijzigd bij richtlijn 2007/66/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2007, en artikel 1, leden 1 tot en met 3, van richtlijn 92/13/EEG van de Raad van 25 februari 1992 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toepassing van de communautaire voorschriften inzake de procedures voor het plaatsen van opdrachten door diensten die werkzaam zijn in de sectoren water en energievoorziening, vervoer en telecommunicatie, zoals gewijzigd bij richtlijn 2007/66, gelezen tegen de achtergrond van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een nationale wettelijke regeling, zoals die welke aan de orde is in de hoofdgedingen, die de verzoeker de verplichting oplegt om ten behoeve van de aanbestedende dienst een zekerheid voor goed gedrag te stellen, als voorwaarde voor de ontvankelijkheid van elke vorm van beroep tegen een besluit van de aanbestedende dienst, aangezien deze zekerheid aan de verzoeker moet worden terugbetaald ongeacht de uitkomst van het beroep.


(1)  PB C 448 van 15.12.2014.

PB C 26 van 26.1.2015.


14.11.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 419/4


Arrest van het Hof (Derde kamer) van 15 september 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht München I — Duitsland) — Tobias Mc Fadden/Sony Music Entertainment Germany GmbH

(Zaak C-484/14) (1)

([Prejudiciële verwijzing - Informatiemaatschappij - Vrij verkeer van diensten - Draadloos lokaal netwerk (WLAN) van een bedrijf - Vrije terbeschikkingstelling aan het publiek - Aansprakelijkheid van dienstverleners die als tussenpersoon optreden - „Mere conduit” - Richtlijn 2000/31/EG - Artikel 12 - Beperking van de aansprakelijkheid - Onbekende gebruiker van het netwerk - Schending van de rechten van de houders van rechten op een beschermd werk - Verplichting tot beveiliging van het netwerk - Civielrechtelijke aansprakelijkheid van de handelaar])

(2016/C 419/05)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Landgericht München I

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Tobias Mc Fadden

Verwerende partij: Sony Music Entertainment Germany GmbH

Dictum

1)

Artikel 12, lid 1, van richtlijn 2000/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2000 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel, in de interne markt (richtlijn „elektronische handel”), gelezen in samenhang met artikel 2, onder a), van deze richtlijn en met artikel 1, punt 2, van richtlijn 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij, zoals gewijzigd bij richtlijn 98/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 juli 1998, moet aldus worden uitgelegd dat een dienst als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die wordt verricht door de exploitant van een communicatienetwerk en inhoudt dat dit netwerk gratis ter beschikking van het publiek wordt gesteld, een „dienst van de informatiemaatschappij” in de zin van eerstgenoemde bepaling vormt wanneer hij door de betrokken dienstverlener wordt verricht om reclame te maken voor door hem verkochte goederen of aangeboden diensten.

2)

Artikel 12, lid 1, van richtlijn 2000/31 moet aldus worden uitgelegd dat de in die bepaling bedoelde dienst, bestaande in het verschaffen van toegang tot een communicatienetwerk, reeds moet worden geacht te zijn verricht wanneer de toegang het kader van het technisch, automatisch en passief proces waarmee wordt gezorgd voor de vereiste uitvoering van de informatiedoorgifte, niet te buiten gaat, zonder dat dient te zijn voldaan aan enige andere extra voorwaarde.

3)

Artikel 12, lid 1, van richtlijn 2000/31 moet aldus worden uitgelegd dat de voorwaarde van artikel 14, lid 1, onder b), van deze richtlijn niet naar analogie van toepassing is op artikel 12, lid 1.

4)

Artikel 12, lid 1, van richtlijn 2000/31, gelezen in samenhang met artikel 2, onder b), van deze richtlijn, moet aldus worden uitgelegd dat er, naast de in die bepaling vermelde voorwaarde, geen andere voorwaarden bestaan waaraan een dienstverlener die toegang tot een communicatienetwerk verschaft, is onderworpen.

5)

Artikel 12, lid 1, van richtlijn 2000/31 moet aldus worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat een persoon die door de schending van zijn rechten op een werk is benadeeld, jegens een aanbieder van toegang tot een communicatienetwerk schadevergoeding kan vorderen omdat een toegang tot dat netwerk door derden is gebruikt om inbreuk op zijn rechten te maken, alsook de vergoeding van de kosten van ingebrekestelling en de gerechtskosten die hij met het oog op de schadevordering heeft gemaakt. Daarentegen moet die bepaling aldus moet worden uitgelegd dat zij niet eraan in de weg staat dat die persoon jegens een aanbieder van toegang tot een communicatienetwerk van wie de diensten zijn gebruikt om die inbreuk te plegen, vordert dat de voortzetting van die inbreuk wordt verboden, alsook de betaling van de kosten van ingebrekestelling en de gerechtskosten, wanneer die vorderingen gericht zijn of aansluiten op de vaststelling van een bevel door een nationale autoriteit of rechterlijke instantie op grond waarvan het die aanbieder wordt verboden het voortduren van die inbreuk mogelijk te maken.

6)

Artikel 12, lid 1, van richtlijn 2000/31, gelezen in samenhang met artikel 12, lid 3, van die richtlijn, moet, gelet op de uit de bescherming van de grondrechten voortvloeiende eisen alsmede op de voorschriften van de richtlijnen 2001/29 en 2004/48, aldus worden uitgelegd dat het in beginsel niet in de weg staat aan de vaststelling van een bevel dat, zoals het in het hoofdgeding aan de orde zijnde bevel, van de aanbieder van toegang tot een communicatienetwerk waarmee het publiek een verbinding met het internet tot stand kan brengen, onder verbeurte van een dwangsom, verlangt dat hij verhindert dat derden een bepaald auteursrechtelijk beschermd werk of delen daarvan, via die internetverbinding, voor het publiek toegankelijk kunnen maken op een internetsite voor file-sharing (peer-to-peer), wanneer deze aanbieder kan kiezen van welke technische maatregelen hij gebruikmaakt om te voldoen aan dat bevel, en dit ook wanneer die keuze beperkt is tot uitsluitend de maatregel die erin bestaat de internetaansluiting te beveiligen met een wachtwoord, voor zover de gebruikers van dat netwerk verplicht zijn hun identiteit op te geven om het vereiste wachtwoord te krijgen, en dus niet anoniem kunnen handelen, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan.


(1)  PB C 46 van 9.2.2015.


14.11.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 419/6


Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 15 september 2016 [verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal Arbitral Tributário (Centro de Arbitragem Administrativa — CAAD) — Portugal] — Barlis 06 — Investimentos Imobiliários e Turísticos SA/Autoridade Tributária e Aduaneira

(Zaak C-516/14) (1)

([Prejudiciële verwijzing - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde - Richtlijn 2006/112/EG - Artikel 178, onder a) - Recht op aftrek - Wijze van uitoefening - Artikel 226, punten 6 en 7 - Verplichte vermeldingen van de factuur - Omvang en aard van de verrichte diensten - Datum van verrichting van de dienst])

(2016/C 419/06)

Procestaal: Portugees

Verwijzende rechter

Tribunal Arbitral Tributário (Centro de Arbitragem Administrativa — CAAD)

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Barlis 06 — Investimentos Imobiliários e Turísticos SA

Verwerende partij: Autoridade Tributária e Aduaneira

Dictum

Artikel 226 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde moet aldus worden uitgelegd dat facturen met enkel de vermelding „juridische dienstverlening sinds [een bepaalde datum] tot op heden”, zoals in het hoofdgeding, op het eerste gezicht niet voldoen aan de in punt 6 van dit artikel gestelde voorwaarden en dat facturen met enkel de vermelding „juridische dienstverlening tot op heden” op het eerste gezicht noch aan de voorwaarden van dat punt 6 noch aan de voorwaarden van punt 7 van dit artikel voldoen, hetgeen de verwijzende rechter evenwel dient te verifiëren.

Artikel 178, onder a), van richtlijn 2006/112 moet aldus worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat de nationale belastingautoriteiten het recht op aftrek van de belasting over de toegevoegde waarde kunnen weigeren enkel en alleen omdat de belastingplichtige in het bezit is van een factuur die niet voldoet aan de in artikel 226, punten 6 en 7, van deze richtlijn gestelde voorwaarden, ook al beschikken deze autoriteiten over alle informatie die noodzakelijk is om na te gaan of is voldaan aan de materiële voorwaarden voor uitoefening van dat recht.


(1)  PB C 34 van 2.2.2015.


14.11.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 419/6


Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 15 september 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Niedersächsische Finanzgericht -Duitsland) — Senatex GmbH/Finanzamt Hannover-Nord

(Zaak C-518/14) (1)

([Prejudiciële verwijzing - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde - Richtlijn 2006/112/EG - Artikel 167, artikel 178, onder a), artikel 179 en artikel 226, punt 3 - Aftrek van de voorbelasting - Uitgifte van facturen zonder fiscaal registratienummer noch btw-identificatienummer - Nationale regeling die de correctie ex tunc van een factuur uitsluit])

(2016/C 419/07)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Niedersächsisches Finanzgericht

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Senatex GmbH

Verwerende partij: Finanzamt Hannover-Nord

Dictum

Artikel 167, artikel 178, onder a), artikel 179 en artikel 226, punt 3, van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde moeten aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale regeling als in het hoofdgeding, volgens welke de correctie van een verplichte vermelding op een factuur, te weten het identificatienummer voor de belasting over de toegevoegde waarde, geen terugwerkende kracht heeft, waardoor het recht op aftrek van deze belasting voor de gecorrigeerde factuur geen betrekking heeft op het jaar waarin deze factuur oorspronkelijk is opgesteld, maar op het jaar waarin zij is gecorrigeerd.


(1)  PB C 34 van 2.2.2015.


14.11.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 419/7


Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 22 september 2016 — Commissie/Tsjechië

(Zaak C-525/14) (1)

((Niet-nakoming - Vrij verkeer van goederen - Artikel 34 VWEU - Kwantitatieve invoerbeperkingen - Maatregelen van gelijke werking - In een derde staat volgens de Nederlandse wetgeving afgeslagen edelmetalen werken - Invoer in de Tsjechische Republiek na het in het vrije verkeer brengen - Weigering van erkenning van het stempelmerk - Bescherming van de consument - Evenredigheid - Ontvankelijkheid))

(2016/C 419/08)

Procestaal: Tsjechisch

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: P. Němečková, E. Manhaeve en G. Wilms, gemachtigden)

Verwerende partij: Tsjechische Republiek (vertegenwoordigers: M. Smolek, T. Müller, J. Vláčil en J. Očková, gemachtigden)

Interveniënte aan de zijde van verwerende partij: Franse Republiek (vertegenwoordigers: D. Colas en R. Coesme, gemachtigden)

Dictum

1)

Door de stempelmerken van de waarborginstelling WaarborgHolland niet te erkennen is de Tsjechische Republiek de krachtens artikel 34 VWEU op haar rustende verplichtingen niet nagekomen.

2)

Het beroep wordt verworpen voor het overige.

3)

De Europese Commissie, de Tsjechische Republiek en de Franse Republiek dragen hun eigen kosten.


(1)  PB C 46 van 9.2.2015.


14.11.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 419/8


Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 15 september 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Najwyższy — Polen) — PGE Górnictwo i Energetyka Konwencjonalna SA/Prezes Urzędu Regulacji Energetyki

(Zaak C-574/14) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Staatssteun - Langlopende overeenkomsten voor de aankoop van elektriciteit - In geval van vrijwillige beëindiging betaalde compensaties - Beschikking van de Commissie waarin zij vaststelt dat staatssteun verenigbaar is met de interne markt - Controle van de wettigheid van een steunmaatregel door de nationale rechter - Jaarlijkse aanpassing voor gestrande kosten - Tijdstip waarop het feit dat een energieproducent tot een concern behoort in aanmerking wordt genomen))

(2016/C 419/09)

Procestaal: Pools

Verwijzende rechter

Sąd Najwyższy

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: PGE Górnictwo i Energetyka Konwencjonalna SA

Verwerende partij: Prezes Urzędu Regulacji Energetyki

Dictum

1)

Artikel 107 VWEU en artikel 4, lid 3, van VEU juncto artikel 4, lid 2, van beschikking 2009/287/EG van de Commissie van 25 september 2007 betreffende de door Polen toegekende staatssteun in het kader van de [langlopende] Koopovereenkomsten Energie en betreffende de staatssteun die Polen voornemens is toe te kennen als compensatie voor de vrijwillige beëindiging van de [langlopende] Koopovereenkomsten Energie, moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat, wanneer de Europese Commissie een steunregeling heeft onderzocht in het licht van de mededeling van de Commissie van 26 juli 2001 betreffende de onderzoekmethode van staatssteun die verband houdt met gestrande kosten, en deze, vóór de uitvoering ervan, verenigbaar heeft geacht met de interne markt, de nationale autoriteiten en rechterlijke instanties op hun beurt, bij de uitvoering van de betrokken steunmaatregel, nagaan of deze verenigbaar is met de beginselen van deze methode.

2)

Artikel 4, leden 1 en 2, van beschikking 2009/287 moet, gelet op de mededeling van de Commissie van 26 juli 2001 betreffende de onderzoekmethode van staatssteun die verband houdt met gestrande kosten, aldus worden uitgelegd dat het, in omstandigheden als in het hoofdgeding, vereist dat bij de bepaling van de jaarlijkse aanpassing van de compensatie voor gestrande kosten die moet worden betaald aan een tot een concern behorende producent, met dit feit dat deze producent tot een concern behoort en, derhalve, met het financiële resultaat van dit concern, rekening wordt gehouden op het tijdstip waarop tot deze aanpassing wordt overgegaan.


(1)  PB C 89 van 16.3.2015.


14.11.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 419/9


Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 21 september 2016 [verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de High Court of Justice of England and Wales, Queen’s Bench Division (Administrative Court) — Verenigd Koninkrijk] — European Federation for Cosmetic Ingredients/Secretary of State for Business, Innovation and Skills, Attorney General

(Zaak C-592/14) (1)

([Prejudiciële verwijzing - Harmonisatie van wetgevingen - Cosmetische producten - Verordening (EG) nr. 1223/2009 - Artikel 18, lid 1, onder b) - Cosmetische producten die ingrediënten of combinaties van ingrediënten bevatten waarvoor, „om aan de voorschriften van deze verordening te voldoen”, een dierproef is verricht - Verbod om op de markt van de Europese Unie te brengen - Omvang])

(2016/C 419/10)

Procestaal: Engels

Verwijzende rechter

High Court of Justice of England and Wales, Queen’s Bench Division (Administrative Court)

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: European Federation for Cosmetic Ingredients

Verwerende partijen: Secretary of State for Business, Innovation and Skills, Attorney General

in tegenwoordigheid van: Cruelty Free International, voorheen British Union for the Abolition of Vivisection, European Coalition to End Animal Experiments

Dictum

Artikel 18, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 1223/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 30 november 2009 betreffende cosmetische producten moet aldus worden uitgelegd dat het een verbod kan inhouden om in de Europese Unie cosmetische producten op de markt te brengen met bepaalde ingrediënten waarvoor dierproeven buiten de Unie zijn verricht met het oog op het in de handel brengen van cosmetische producten in derde landen, indien de daaruit voortvloeiende resultaten worden gebruikt om de veiligheid van deze producten te bewijzen om ze in de Unie op de markt te kunnen brengen.


(1)  PB C 81 van 9.3.2015.


14.11.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 419/9


Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 14 september 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Superior de Justicia de Madrid — Spanje) — Ana de Diego Porras/Ministerio de Defensa

(Zaak C-596/14) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Sociale politiek - Richtlijn 1999/70/EG - Raamovereenkomst EVV, Unice en CEEP inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd - Clausule 4 - Discriminatieverbod - Begrip „arbeidsvoorwaarden” - Vergoeding bij opzegging van een arbeidsovereenkomst - Vergoeding die volgens de nationale regeling niet geldt voor tijdelijke arbeidsovereenkomsten - Verschil in behandeling ten opzichte van werknemers in vaste dienst))

(2016/C 419/11)

Procestaal: Spaans

Verwijzende rechter

Tribunal Superior de Justicia de Madrid

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Ana de Diego Porras

Verwerende partij: Ministerio de Defensa

Dictum

1)

Clausule 4, lid 1, van de op 18 maart 1999 gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, die is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de Unice en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, moet aldus worden uitgelegd dat het begrip „arbeidsvoorwaarden” de vergoeding omvat die een werkgever aan een werknemer moet betalen vanwege de beëindiging van diens arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd.

2)

Clausule 4 van de raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, die is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 1999/70, moet aldus worden uitgelegd dat deze clausule zich verzet tegen een nationale regeling als in het hoofdgeding waarbij een werknemer met een ad-interimovereenkomst bij beëindiging van de overeenkomst geen vergoeding krijgt, maar wel een vergoeding kan worden toegekend aan met name vergelijkbare werknemers in vaste dienst. Het enkele feit dat die werknemer ad interim heeft gewerkt, kan geen objectieve reden opleveren die kan rechtvaardigen dat de werknemer die vergoeding niet krijgt.


(1)  PB C 96 van 23.3.2015.


14.11.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 419/10


Arrest van het Hof (Grote kamer) van 20 september 2016 — Ledra Advertising Ltd (C-8/15 P), Andreas Eleftheriou (C-9/15 P), Eleni Eleftheriou (C-9/15 P), Lilia Papachristofi (C-9/15 P), Christos Theophilou (C-10/15 P), Eleni Theophilou (C-10/15 P)/Europese Commissie en Europese Centrale Bank

(Gevoegde zaken C-8/15 P–C-10/15 P) (1)

([Hogere voorziening - Programma ter ondersteuning van de stabiliteit van de Republiek Cyprus - Memorandum van overeenstemming inzake specifieke economische beleidsvoorwaarden dat op 26 april 2013 tussen de Republiek Cyprus en het Europees Stabiliteitsmechanisme (ESM) is gesloten - Functies van de Europese Commissie en de Europese Centrale Bank - Niet-contractuele aansprakelijkheid van de Europese Unie - Artikel 340, tweede alinea, VWEU - Voorwaarden - Verplichting om erop toe te zien dat dit memorandum van overeenstemming verenigbaar is met het Unierecht])

(2016/C 419/12)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwiranten: Ledra Advertising Ltd (C-8/15 P), Andreas Eleftheriou (C-9/15 P), Eleni Eleftheriou (C-9/15 P), Lilia Papachristofi (C-9/15 P), Christos Theophilou (C-10/15 P), Eleni Theophilou (C-10/15 P) (vertegenwoordigers: A. Paschalides, dikigoros, A. Paschalidou, barrister, en A. Riza, QC, gevolmachtigd door C. Paschalides, solicitor)

Andere partijen in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: J.-P. Keppenne en M. Konstantinidis, gemachtigden) en Europese Centrale Bank (vertegenwoordigers: K. Laurinavičius en O. Heinz, gemachtigden, bijgestaan door H.-G. Kamann, Rechtsanwalt)

Dictum

1)

De beschikkingen van het Gerecht van de Europese Unie van 10 november 2014, Ledra Advertising/Commissie en ECB (T-289/13, EU:T:2014:981), Eleftheriou en Papachristofi/Commissie en ECB (T-291/13, niet gepubliceerd, EU:T:2014:978), en Theophilou/Commissie en ECB (T-293/13, niet gepubliceerd, EU:T:2014:979), worden vernietigd.

2)

De bij het Gerecht ingestelde beroepen in de zaken T-289/13, T-291/13 en T-293/13 worden verworpen.

3)

Ledra Advertising Ltd, Andreas Eleftheriou, Eleni Eleftheriou, Lilia Papachristofi, Christos Theophilou, Eleni Theophilou, de Europese Commissie en de Europese Centrale Bank (ECB) dragen elk de eigen kosten die zij in eerste aanleg en in hogere voorziening hebben gemaakt.


(1)  PB C 171 van 26.5.2015.


14.11.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 419/11


Arrest van het Hof (Derde kamer) van 22 september 2016 — Europees Parlement/Raad van de Europese Unie

(Gevoegde zaken C-14/15 en C-116/15) (1)

((Beroep tot nietigverklaring - Politiële en justitiële samenwerking in strafzaken - Geautomatiseerde uitwisseling van gegevens - Registratie van voertuigen - Dactyloscopische gegevens - Na de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon toepasselijk rechtskader - Overgangsbepalingen - Afgeleide rechtsgrondslag - Onderscheid tussen wetgevingshandelingen en uitvoeringsmaatregelen - Raadpleging van het Europees Parlement - Initiatief van een lidstaat of van de Europese Commissie - Stemvoorschriften))

(2016/C 419/13)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Europees Parlement (vertegenwoordigers: F. Drexler, A. Caiola en M. Pencheva, gemachtigden)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: M.-M. Joséphidès, K. Michoel en K. Pleśniak, gemachtigen)

Interveniëntes aan de zijde van verwerende partij: Bondsrepubliek Duitsland (vertegenwoordigers: T. Henze en A. Lippstreu, gemachtigden), en Koninkrijk Zweden (vertegenwoordigers: A. Falk, C. Meyer-Seitz, U. Persson, N. Otte Widgren, E. Karlsson en L. Swedenborg, gemachtigden)

Dictum

1)

Besluit 2014/731/EU van de Raad van 9 oktober 2014 betreffende de start van de automatische uitwisseling van voertuigregistratiegegevens in Malta, besluit 2014/743/EU van de Raad van 21 oktober 2014 betreffende de start van de geautomatiseerde uitwisseling van voertuigregistratiegegevens in Cyprus, besluit 2014/744/EU van de Raad van 21 oktober 2014 betreffende de start van de geautomatiseerde uitwisseling van voertuigregistratiegegevens in Estland en besluit 2014/911/EU van de Raad van 4 december 2014 betreffende de start van de geautomatiseerde uitwisseling van dactyloscopische gegevens in Letland worden nietig verklaard.

2)

De gevolgen van besluit 2014/731, besluit 2014/743, besluit 2014/744 en besluit 2014/911 worden gehandhaafd tot de inwerkingtreding van nieuwe handelingen ter vervanging van deze besluiten.

3)

De Raad van de Europese Unie wordt verwezen in de kosten.

4)

De Bondsrepubliek Duitsland en het Koninkrijk Zweden dragen hun eigen kosten.


(1)  PB C 96 van 23.3.2015.

PB C 146 van 4.5.2015.


14.11.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 419/12


Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 14 september 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado de lo Contencioso-Administrativo no 4 de Madrid — Spanje) — María Elena Pérez López/Servicio Madrileño de Salud (Comunidad de Madrid)

(Zaak C-16/15) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Sociale politiek - Richtlijn 1999/70/EG - Raamovereenkomst EVV, Unice en CEEP inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd - Clausules 3 tot en met 5 - Opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd in de openbare gezondheidszorg - Maatregelen ter voorkoming van misbruik van opeenvolgende arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd - Sancties - Omzetting van de arbeidsverhouding - Recht op een vergoeding))

(2016/C 419/14)

Procestaal: Spaans

Verwijzende rechter

Juzgado de lo Contencioso-Administrativo no 4 de Madrid

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: María Elena Pérez López

Verwerende partij: Servicio Madrileño de Salud (Comunidad de Madrid)

Dictum

1)

Clausule 5, lid 1, onder a), van de op 18 maart 1999 gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, die is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de Unice en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, moet aldus worden uitgelegd dat deze clausule zich ertegen verzet dat een nationale regeling als in het hoofdgeding door de overheidsinstanties van de betrokken lidstaat aldus wordt toegepast dat:

de verlenging van opeenvolgende aanstellingen voor bepaalde tijd in de openbare gezondheidszorg wordt geacht om „objectieve redenen” in de zin van de clausule gerechtvaardigd te zijn op de grond dat die aanstellingen zijn gebaseerd op wettelijke bepalingen op grond waarvan verlenging mogelijk is om bepaalde werkzaamheden van tijdelijke, conjuncturele of buitengewone aard te verrichten, terwijl het in werkelijkheid gaat om permanente en blijvende behoeften;

er op de bevoegde overheidsinstantie geen verplichting rust om structurele arbeidsplaatsen te creëren en daarmee een einde te maken aan de aanstelling van statutair personeel op oproepbasis, en de bevoegde overheidsinstantie gecreëerde structurele arbeidsplaatsen kan invullen door statutair personeel ad interim aan te stellen, zodat de precaire situatie van de werknemers blijft bestaan, ofschoon de betrokken staat in de zorg een structureel tekort aan arbeidsplaatsen voor personeel in vaste dienst kent.

2)

Clausule 5 van de raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, die is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 1999/70, moet aldus worden uitgelegd dat deze clausule zich in beginsel niet verzet tegen een nationale wettelijke regeling die voorschrijft dat het dienstverband eindigt op de bij de aanstelling voor bepaalde tijd aangegeven datum en dat de eindafrekening plaatsvindt, onverminderd een eventuele nieuwe aanstelling, mits die wettelijke regeling niet afdoet aan het doel of het nuttig effect van de raamovereenkomst, hetgeen ter beoordeling van de verwijzende rechter staat.

3)

Het Hof van Justitie van de Europese Unie is kennelijk onbevoegd om de vierde vraag van de Juzgado de lo Contencioso-Administrativo no 4 de Madrid (bestuursrechtbank nr. 4 te Madrid, Spanje) te beantwoorden.


(1)  PB C 96 van 23.3.2015.


14.11.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 419/13


Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 15 september 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het College van Beroep voor het bedrijfsleven — Nederland) — Koninklijke KPN NV e.a./Autoriteit Consument en Markt (ACM)

(Zaak C-28/15) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Gemeenschappelijk regelgevingskader voor elektronische-communicatienetwerken en -diensten - Richtlijn 2002/21/EG - Artikelen 4 en 19 - Nationale regelgevende instantie - Harmonisatieprocedures - Aanbeveling 2009/396/EG - Juridische reikwijdte - Richtlijn 2002/19/EG - Artikelen 8 en 13 - Exploitant die is aangewezen als onderneming met aanmerkelijke macht op een markt - Door een nationale regelgevende instantie opgelegde verplichtingen - Verplichtingen inzake prijscontrole en kostentoerekening - Tarieven voor vaste en mobiele gespreksafgifte - Omvang van de toetsing door de nationale rechterlijke instanties van de besluiten van de nationale regelgevende instanties))

(2016/C 419/15)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Koninklijke KPN NV, KPN BV, T-Mobile Netherlands BV, Tele2 Nederland BV, Ziggo BV, Vodafone Libertel BV, Ziggo Services BV, voorheen UPC Nederland BV, Ziggo Zakelijk Services BV, voorheen UPC Business BV

Verwerende partij: Autoriteit Consument en Markt (ACM)

Dictum

1)

Artikel 4, lid 1, van richtlijn 2002/21/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake een gemeenschappelijk regelgevingskader voor elektronische-communicatienetwerken en -diensten (Kaderrichtlijn), zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/140/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009, gelezen in samenhang met de artikelen 8 en 13 van richtlijn 2002/19/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake de toegang tot en interconnectie van elektronische-communicatienetwerken en bijbehorende faciliteiten (Toegangsrichtlijn), zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/140, moet aldus worden uitgelegd dat een nationale rechterlijke instantie waarbij een geschil aanhangig is over de rechtmatigheid van een door een nationale regelgevende instantie opgelegde tariefverplichting ten aanzien van het aanbieden van diensten voor vaste en mobiele gespreksafgifte, slechts mag afwijken van aanbeveling 2009/396/EG van de Commissie van 7 mei 2009 inzake de regelgeving voor afgiftetarieven van vaste en mobiele telefonie in de EU — waarin het „pure Bulric”-kostenberekeningsmodel (Bottom-Up Long-Run Incremental Costs) wordt voorgestaan als passende tariefmaatregel op de markt voor gespreksafgifte — indien zij van oordeel is dat redenen verband houdend met de feitelijke omstandigheden van het geval, en met name met de specifieke kenmerken van de markt van de betrokken lidstaat, dat vereisen.

2)

Het recht van de Europese Unie moet aldus worden uitgelegd dat een nationale rechterlijke instantie waarbij een geschil aanhangig is over de rechtmatigheid van een door een nationale regelgevende instantie opgelegde tariefverplichting ten aanzien van het aanbieden van diensten voor vaste en mobiele gespreksafgifte, mag beoordelen of deze verplichting evenredig is aan de in artikel 8 van richtlijn 2002/21, zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/140, en artikel 13 van richtlijn 2002/19, zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/140, genoemde doelstellingen en daarbij mag laten meewegen dat die verplichting strekt tot bescherming van de belangen van eindgebruikers op een retailmarkt die niet voor regulering in aanmerking komt.

Een nationale rechterlijke instantie kan bij de rechterlijke toetsing van besluiten van een nationale regelgevende instantie van die instantie niet verlangen dat zij aantoont dat met die verplichting de in artikel 8 van richtlijn 2002/21, zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/140, genoemde doelstellingen daadwerkelijk worden verwezenlijkt.


(1)  PB C 138 van 27.4.2015.


14.11.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 419/14


Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 22 september 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Gerechtshof Amsterdam — Nederland) — Kawasaki Motors Europe NV/Inspecteur van de Belastingdienst/Douane

(Zaak C-91/15) (1)

([Prejudiciële verwijzing - Geldigheidstoetsing - Verordening (EG) nr. 1051/2009 - Gemeenschappelijk douanetarief - Tariefindeling - Gecombineerde nomenclatuur - Post 8701 - Tractors - Onderverdelingen 8701 90 11 tot en met 8701 90 39 - Landbouwtractors en tractors voor de bosbouw (met uitzondering van motoculteurs), op wielen, nieuw - Lichte vierwielige terreinvoertuigen die ontworpen zijn om te worden gebruikt als tractor])

(2016/C 419/16)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Gerechtshof Amsterdam

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Kawasaki Motors Europe NV

Verwerende partij: Inspecteur van de Belastingdienst/Douane

Dictum

Punt 2 van de bijlage bij verordening (EG) nr. 1051/2009 van de Commissie van 3 november 2009 tot indeling van bepaalde goederen in de gecombineerde nomenclatuur, is ongeldig omdat in dat punt het daarin omschreven voertuig wordt ingedeeld onder onderverdeling 8701 90 90 van die gecombineerde nomenclatuur, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 948/2009 van de Commissie van 30 september 2009, in plaats van onder die onderverdeling van de onderverdelingen 8701 90 11 tot en met 8701 90 39 van genoemde gecombineerde nomenclatuur die met het motorvermogen van dat voertuig overeenkomt.


(1)  PB C 146 van 4.5.2015.


14.11.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 419/14


Arrest van het Hof (Grote kamer) van 20 september 2016 — Konstantinos Mallis (C-105/15 P), Elli Konstantinou Malli, (C-105/15 P), Tameio Pronoias Prosopikou Trapezis Kyprou (C-106/15 P), Petros Chatzithoma (C-107/15 P), Elenitsa Chatzithoma (C-107/15 P), Lella Chatziioannou (C-108/15 P), Marinos Nikolaou (C-109/15 P)/Europese Commissie en Europese Centrale Bank

(Gevoegde zaken C-105/15 P–C-109/15 P) (1)

((Hogere voorziening - Programma ter ondersteuning van de stabiliteit van de Republiek Cyprus - Verklaring van de Eurogroep betreffende met name de herstructurering van de banksector in Cyprus - Beroep tot nietigverklaring))

(2016/C 419/17)

Procestaal: Grieks

Partijen

Rekwiranten: Konstantinos Mallis (C-105/15 P), Elli Konstantinou Mallis (C-105/15 P), Tameio Pronoias Prosopikou Trapezis Kyprou (C-106/15 P), Petros Chatzithoma (C-107/15 P), Elenitsa Chatzithoma (C-107/15 P), Lella Chatziioannou (C-108/15 P), Marinos Nikolaou (C-109/15 P) (vertegenwoordigers: E. Efstathiou, K. Efstathiou en K. Liasidou, dikigoroi)

Andere partijen in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: J.-P. Keppenne en M. Konstantinidis, gemachtigden) en Europese Centrale Bank (ECB) (vertegenwoordigers: A. Koutsoukou, O. Heinz en K. Laurinavičius, gemachtigden, bijgestaan door H.-G. Kamann, Rechtsanwalt)

Dictum

1)

De hogere voorzieningen in de zaken C-105/15 P tot en met C-109/15 P worden afgewezen.

2)

Konstantinos Mallis, Elli Konstantinou Malli, Tameio Pronoias Prosopikou Trapezis Kyprou, Petros Chatzithoma, Elenitsa Chatzithoma, Lella Chatziioannou en Marinos Nikolaou worden verwezen in de kosten.


(1)  PB C 178 van 1.6.2015.


14.11.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 419/15


Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 22 september 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato — Italië) — Microsoft Mobile Sales International Oy, voorheen Nokia Italia SpA e.a./Ministero per i beni e le attività culturali (MiBAC) e.a.

(Zaak C-110/15) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Harmonisatie van de wetgevingen - Intellectuele eigendom - Auteursrecht en naburige rechten - Richtlijn 2001/29/EG - Uitsluitend reproductierecht - Uitzonderingen en beperkingen - Artikel 5, lid 2, onder b) - Beperking voor privékopieën - Billijke compensatie - Privaatrechtelijke overeenkomsten voor de vaststelling van de criteria voor vrijstelling van de heffing van de billijke compensatie - Verzoek om terugbetaling beperkt tot de eindgebruiker))

(2016/C 419/18)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Consiglio di Stato

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Microsoft Mobile Sales International Oy, voorheen Nokia Italia SpA, Hewlett-Packard Italiana srl, Telecom Italia SpA, Samsung Electronics Italia SpA, Dell SpA, Fastweb SpA, Sony Mobile Communications Italy SpA, Wind Telecomunicazioni SpA

Verwerende partijen: Ministero per i beni e le attività culturali (MiBAC), Società italiana degli autori ed editori (SIAE), Istituto per la tutela dei diritti degli artisti interpreti esecutori (IMAIE), in liquidatie, Associazione nazionale industrie cinematografiche audiovisive e multimediali (Anica), Associazione produttori televisivi (Apt)

In tegenwoordigheid van: Assotelecomunicazioni (Asstel), Vodafone Omnitel NV, H3G SpA, Movimento Difesa del Cittadino, Assoutenti, Adiconsum, Cittadinanza Attiva, Altroconsumo

Dictum

Het recht van de Europese Unie, met name artikel 5, lid 2, onder b), van richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij, moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling, zoals die aan de orde in het hoofdgeding, die vrijstelling van de vergoeding voor het kopiëren voor privégebruik voor producenten en importeurs van apparaten en dragers die duidelijk bestemd zijn voor een ander gebruik dan het kopiëren voor privégebruik, afhankelijk stelt van het sluiten van overeenkomsten tussen een organisatie die een wettelijk monopolie heeft voor het behartigen van de belangen van de auteurs van werken, enerzijds, en de betalingsplichtigen of hun brancheorganisaties, anderzijds, en die voorts bepaalt dat enkel de eindgebruiker van deze apparaten en dragers kan verzoeken om terugbetaling van een dergelijke vergoeding in geval deze ten onrechte is betaald.


(1)  PB C 178 van 1.6.2015.


14.11.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 419/16


Arrest van het Hof (Derde kamer) van 22 september 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bayerische Verwaltungsgerichtshof — Duitsland) — Breitsamer und Ulrich GmbH & Co. KG/Landeshauptstadt München

(Zaak C-113/15) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Richtlijn 2000/13/EG - Etikettering en presentatie van levensmiddelen - Artikel 1, lid 3, onder b) - Begrip ‚voorverpakt levensmiddel’ - Artikel 2 - Informatieverstrekking aan en bescherming van consumenten - Artikel 3, lid 1, punt 8 - Plaats van oorsprong of herkomst van een levensmiddel - Artikel 13, lid 1 - Etikettering van voorverpakte levensmiddelen - Artikel 13, lid 4 - Verpakkingen of recipiënten waarvan het grootste vlak kleiner is dan 10 cm2 - Richtlijn 2001/110/EG - Artikel 2, punt 4 - Vermelding van het land of de landen van oorsprong van de honing - Portieverpakkingen honing die verpakt zijn in gezamenlijke kartonverpakkingen die aan instellingen worden geleverd - Portieverpakkingen die afzonderlijk worden verkocht of die aan de eindverbruiker worden aangeboden bij bereide maaltijden die tegen een vaste prijs worden verkocht - Vermelding van het land of de landen van oorsprong van die honing))

(2016/C 419/19)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bayerischer Verwaltungsgerichtshof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Breitsamer und Ulrich GmbH & Co. KG

Verwerende partij: Landeshauptstadt München

in tegenwoordigheid van: Landesanwaltschaft Bayern

Dictum

Artikel 1, lid 3, onder b), van richtlijn 2000/13/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 maart 2000 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgeving der lidstaten inzake de etikettering en presentatie van levensmiddelen alsmede inzake de daarvoor gemaakte reclame moet aldus worden uitgelegd dat elk van de portieverpakkingen honing, die de vorm hebben van met een aluminiumdeksel afgesloten kuipjes en verpakt zijn in gezamenlijke kartonverpakkingen die aan instellingen worden geleverd, een „voorverpakt levensmiddel” vormt wanneer deze instellingen die porties afzonderlijk verkopen of aan de eindverbruiker aanbieden bij bereide maaltijden die tegen een vaste prijs worden verkocht.


(1)  PB C 198 van 15.6.2015.


14.11.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 419/16


Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 21 september 2016 — Europese Commissie/Koninkrijk Spanje

(Zaak C-139/15 P) (1)

((Hogere voorziening - Cohesiefonds - Vermindering van de financiële bijstand - Procedure voor de vaststelling van het besluit van de Europese Commissie - Termijn - Niet-eerbiediging van de gestelde termijn - Gevolgen))

(2016/C 419/20)

Procestaal: Spaans

Partijen

Rekwirante: Europese Commissie (vertegenwoordigers: S. Pardo Quintillán en D. Recchia, gemachtigden)

Andere partij in de procedure: Koninkrijk Spanje (vertegenwoordiger: A. Rubio González, gemachtigde)

Interveniënt aan de zijde van het Koninkrijk Spanje: Koninkrijk der Nederlanden (vertegenwoordigers: B. Koopman en M. Bulterman, gemachtigden)

Dictum

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

De Europese Commissie wordt verwezen in de kosten.

3)

Het Koninkrijk der Nederlanden draagt zijn eigen kosten.


(1)  PB C 155 van 11.5.2015.


14.11.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 419/17


Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 21 september 2016 — Europese Commissie/Koninkrijk Spanje

(Zaak C-140/15 P) (1)

((Hogere voorziening - Cohesiefonds - Vermindering van de financiële bijstand - Procedure voor de vaststelling van het besluit van de Europese Commissie - Termijn - Niet-eerbiediging van de gestelde termijn - Gevolgen))

(2016/C 419/21)

Procestaal: Spaans

Partijen

Rekwirante: Europese Commissie (vertegenwoordigers: S. Pardo Quintillán en D. Recchia, gemachtigden)

Andere partij in de procedure: Koninkrijk Spanje (vertegenwoordiger: A. Rubio González, gemachtigde)

Interveniënt aan de zijde van het Koninkrijk Spanje: Koninkrijk der Nederlanden (vertegenwoordigers: B. Koopman en M. Bulterman, gemachtigden)

Dictum

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

De Europese Commissie wordt verwezen in de kosten.

3)

Het Koninkrijk der Nederlanden draagt zijn eigen kosten.


(1)  PB C 155 van 11.05.2015.


14.11.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 419/18


Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 14 september 2016 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Superior de Justicia del País Vasco — Spanje) — Florentina Martínez Andrés/Servicio Vasco de Salud (C-184/15) en Juan Carlos Castrejana López/Ayuntamiento de Vitoria (C-197/15)

(Gevoegde zaken C-184/15 en C-197/15) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Sociale politiek - Richtlijn 1999/70/EG - Raamovereenkomst EVV, Unice en CEEP inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd - Clausules 5 en 8 - Gebruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd - Maatregelen ter voorkoming van misbruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd - Sancties - Omzetting van de arbeidsverhouding voor bepaalde tijd in een „niet-vaste arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd” - Doeltreffendheidsbeginsel))

(2016/C 419/22)

Procestaal: Spaans

Verwijzende rechter

Tribunal Superior de Justicia del País Vasco

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Florentina Martínez Andrés (C-184/15) en Juan Carlos Castrejana López (C-197/15)

Verwerende partijen: Servicio Vasco de Salud (C-184/15) en Ayuntamiento de Vitoria (C-197/15)

Dictum

1)

Clausule 5, lid 1, van de op 18 maart 1999 gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, die is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de Unice en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, moet aldus worden uitgelegd dat deze clausule zich ertegen verzet dat een nationale regeling als in het hoofdgeding door de nationale rechterlijke instanties van de betrokken lidstaat zo wordt toegepast dat bij misbruik van opeenvolgende arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd het recht op behoud van het dienstverband toekomt aan personen die bij een overheidsinstantie werkzaam zijn middels een arbeidsovereenkomst, op wie het arbeidsrecht van toepassing is, terwijl dit recht in het algemeen niet wordt toegekend aan het personeel dat bij die overheidsinstantie werkzaam is op basis van het bestuursrecht, tenzij er in het nationale recht sprake is van een andere doeltreffende maatregel ter bestraffing van het misbruik dat wordt gemaakt van dat personeel, hetgeen ter beoordeling van de nationale rechter staat.

2)

Het bepaalde in de raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, die is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 1999/70, gelezen in samenhang met het doeltreffendheidsbeginsel, moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen nationale procedurevoorschriften op grond waarvan een werknemer met een dienstverband voor bepaalde tijd, wanneer door een rechterlijke instantie misbruik van opeenvolgende arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd is vastgesteld, een nieuwe procedure ter bepaling van de geschikte sanctie moet starten, aangezien dit voor die werknemer procedurele ongemakken meebrengt, met name wat de kosten, de procesduur en de vertegenwoordigingsregels betreft, die de uitoefening van de hem door het Unierecht verleende rechten uiterst moeilijk maken.


(1)  PB C 236 van 20.7.2015.


14.11.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 419/19


Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 21 september 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het hof van beroep te Brussel — België) — Strafzaak tegen Établissements Fr. Colruyt NV

(Zaak C-221/15) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Richtlijn 2011/64/EU - Artikel 15, lid 1 - Vrije vaststelling door fabrikanten en importeurs van maximumkleinhandelsprijzen voor tabaksfabricaten - Nationale regeling houdende een verbod op de verkoop van dergelijke producten door detailhandelaars tegen prijzen die lager zijn dan de op de fiscale zegel vermelde prijzen - Vrij verkeer van goederen - Artikel 34 VWEU - Verkoopmodaliteiten - Artikel 101 VWEU juncto artikel 4, lid 3, VEU))

(2016/C 419/23)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Hof van beroep te Brussel

Partij in de strafzaak

Établissements Fr. Colruyt NV

Dictum

1)

Artikel 15, lid 1, van richtlijn 2011/64/EU van de Raad van 21 juni 2011 betreffende de structuur en de tarieven van de accijns op tabaksfabricaten moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling als in het hoofdgeding, die detailhandelaars verbiedt om tabaksproducten te verkopen tegen een eenheidsprijs die lager is dan de prijs die de fabrikant of de importeur op de fiscale zegel van die producten heeft gezet, voor zover die prijs vrijelijk is vastgesteld door de fabrikant of de importeur.

2)

Artikel 34 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling als in het hoofdgeding, die detailhandelaars verbiedt om tabaksproducten te verkopen tegen een eenheidsprijs die lager is dan de prijs die de fabrikant of de importeur op de fiscale zegel van die producten heeft gezet, voor zover die prijs vrijelijk is vastgesteld door de importeur.

3)

Artikel 101 VWEU juncto artikel 4, lid 3, VEU moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling als in het hoofdgeding, die detailhandelaars verbiedt om tabaksproducten te verkopen tegen een eenheidsprijs die lager is dan de prijs die de fabrikant of de importeur op de fiscale zegel van die producten heeft gezet.


(1)  PB C 262 van 10.8.2015.


14.11.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 419/19


Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 22 september 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberlandesgericht Düsseldorf — Duitsland) — combit Software GmbH/Commit Business Solutions Ltd

(Zaak C-223/15) (1)

([Prejudiciële verwijzing - Verordening (EG) nr. 207/2009 - Uniemerk - Eenheidskarakter - Vaststelling van verwarringsgevaar voor slechts een deel van de Unie - Territoriale werking van het verbod als bedoeld in artikel 102 van deze verordening])

(2016/C 419/24)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Oberlandesgericht Düsseldorf

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: combit Software GmbH

Verwerende partij: Commit Business Solutions Ltd

Dictum

Artikel 1, lid 2, artikel 9, lid 1, onder b), en artikel 102, lid 1, van verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het Uniemerk moeten aldus worden uitgelegd dat wanneer een rechtbank voor het Uniemerk vaststelt dat het gebruik van een teken leidt tot gevaar voor verwarring met een Uniemerk in een deel van het grondgebied van de Europese Unie, terwijl een dergelijk gevaar niet bestaat in een ander deel van dit grondgebied, deze rechtbank moet oordelen dat sprake is van schending van het aan dit merk verbonden uitsluitende recht en de staking van dit gebruik moet gelasten voor het gehele grondgebied van de Europese Unie, met uitzondering van het deel van dit grondgebied waarvoor het ontbreken van verwarringsgevaar werd vastgesteld.


(1)  PB C 294 van 7.9.2015.


14.11.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 419/20


Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 21 september 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het vredegerecht Ieper — België) — Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen NV/Gregory Demey

(Zaak C-261/15) (1)

([Spoorvervoer - Verordening (EG) nr. 1371/2007 - Rechten en verplichtingen van reizigers - Geen vervoerbewijs - Geen tijdige regularisatie - Strafbaar feit])

(2016/C 419/25)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Vredegerecht Ieper

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen NV

Verwerende partij: Gregory Demey

Dictum

Artikel 6, lid 2, in fine, van aanhangsel A bij het Verdrag betreffende het internationaal spoorwegvervoer (COTIF) van 9 mei 1980, zoals gewijzigd bij het Protocol houdende wijziging van het Verdrag betreffende internationaal spoorwegvervoer van 3 juni 1999, dat is opgenomen in bijlage I bij verordening (EG) nr. 1371/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2007 betreffende de rechten en verplichtingen van reizigers in het treinverkeer, moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen nationale bepalingen op grond waarvan een persoon die de trein neemt zonder vervoerbewijs en zijn situatie niet binnen de in die bepalingen neergelegde termijnen regulariseert, geen contractuele band heeft met de spoorwegonderneming.


(1)  PB C 270 van 17.8.2015.


14.11.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 419/21


Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 21 september 2016 — Europese Commissie/Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland

(Zaak C-304/15) (1)

((Niet-nakoming - Richtlijn 2001/80/EG - Artikel 4, lid 3 - Bijlage VI, deel A - Beperking van de emissies van bepaalde verontreinigende stoffen in de lucht door grote stookinstallaties - Toepassing - Elektriciteitscentrale van Aberthaw))

(2016/C 419/26)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: K. Mifsud-Bonnici en S. Petrova, gemachtigden)

Verwerende partij: Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (vertegenwoordigers: J. Kraehling en L. Christie, gemachtigden, bijgestaan door G. Facenna, QC)

Dictum

1)

Door richtlijn 2001/80/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2001 betreffende de beperking van de emissies van bepaalde verontreinigende stoffen in de lucht door grote stookinstallaties, niet op de juiste wijze te hebben toegepast op de elektriciteitscentrale van Aberthaw (Verenigd Koninkrijk), heeft het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland niet voldaan aan de verplichtingen die op hem rusten krachtens artikel 4, lid 3, van die richtlijn, gelezen in samenhang met bijlage VI, deel A, van deze laatste.

2)

Het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 302 van 14.9.2015.


14.11.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 419/21


Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 15 september 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesfinanzhof — Duitsland) — Landkreis Potsdam-Mittelmark/Finanzamt Brandenburg

(Zaak C-400/15) (1)

([Prejudiciële verwijzing - Fiscale bepalingen - Belasting over de toegevoegde waarde - Zesde richtlijn (77/388/EEG) - Recht op aftrek - Beschikking 2004/817/EG - Regeling van een lidstaat - Uitgaven voor goederen en diensten - Percentage van hun gebruik voor niet-economische doeleinden hoger dan 90 % van hun totale gebruik - Uitsluiting van het recht op aftrek])

(2016/C 419/27)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundesfinanzhof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Landkreis Potsdam-Mittelmark

Verwerende partij: Finanzamt Brandenburg

Dictum

Artikel 1 van beschikking 2004/817/EG van de Raad van 19 november 2004 waarbij Duitsland wordt gemachtigd een maatregel toe te passen in afwijking van artikel 17 van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting, moet aldus worden uitgelegd dat het niet van toepassing is op een situatie waarin een onderneming goederen of diensten verwerft die voor meer dan 90 % worden gebruikt voor niet-economische activiteiten, die niet binnen de werkingssfeer van de belasting over de toegevoegde waarde vallen.


(1)  PB C 363 van 3.11.2015.


14.11.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 419/22


Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 22 september 2016 — Pensa Pharma, SA/Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie, Ferring BV, Farmaceutisk Laboratorium Ferring A/S

(Zaak C-442/15 P) (1)

((Hogere voorziening - Uniemerk - Woordmerk PENSA PHARMA - Beeldmerk pensa - Vorderingen tot nietigverklaring ingesteld door de houders van de woordmerken pentasa - Nietigverklaring - Procedure voor het EUIPO - Wijziging van het voorwerp van het geding - Nieuw middel voor het Gerecht))

(2016/C 419/28)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: Pensa Pharma, SA (vertegenwoordigers: R. Kunze en G. Würtenberger, Rechtsanwälte)

Andere partijen in de procedure: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: J. Crespo Carrillo, gemachtigde), Ferring BV, Farmaceutisk Laboratorium Ferring A/S (vertegenwoordigers: I. Fowler, solicitor, en D. Slopek, Rechtsanwalt)

Dictum

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

Pensa Pharma SA wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 414 van 14.12.2015.


14.11.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 419/22


Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 21 september 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Finanzgericht Baden-Württemberg — Duitsland) — Peter Radgen, Lilian Radgen/Finanzamt Ettlingen

(Zaak C-478/15) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Fiscale bepalingen - Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Zwitserse Bondsstaat, anderzijds, over het vrije verkeer van personen - Gelijke behandeling - Inkomstenbelasting - Vrijstelling voor inkomsten uit de uitoefening van een onderwijsactiviteit als nevenberoep in dienst van een publiekrechtelijke rechtspersoon met zetel in een lidstaat van de Europese Unie of in een Staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van 2 mei 1992 - Wetgeving van een lidstaat volgens welke deze vrijstelling wordt geweigerd voor inkomsten uit een dergelijke activiteit die wordt uitgeoefend in dienst van een publiekrechtelijke rechtspersoon met zetel in Zwitserland))

(2016/C 419/29)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Finanzgericht Baden-Württemberg

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Peter Radgen, Lilian Radgen

Verwerende partij: Finanzamt Ettlingen

Dictum

De bepalingen van de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Zwitserse Bondsstaat, anderzijds, over het vrije verkeer van personen, ondertekend te Luxemburg op 21 juni 1999, betreffende de gelijke behandeling van werknemers moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een wettelijke regeling van een lidstaat als die in het hoofdgeding, volgens welke een in de inkomstenbelasting onbeperkt belastingplichtige ingezeten onderdaan die van zijn recht op vrij verkeer gebruik heeft gemaakt om in dienst van een in Zwitserland gevestigde publiekrechtelijke rechtspersoon als nevenberoep een onderwijsactiviteit in loondienst uit te oefenen, de vrijstelling van belasting voor de uit deze activiteit in loondienst verkregen inkomsten wordt geweigerd, hoewel deze vrijstelling zou worden toegekend indien deze activiteit zou worden uitgeoefend in dienst van een publiekrechtelijke rechtspersoon die gevestigd is in deze lidstaat, een andere lidstaat van de Europese Unie of een andere Staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van 2 mei 1992.


(1)  PB C 16 van 18.1.2016.


14.11.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 419/23


Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 14 september 2016 — Ori Martin SA (C-490/15 P), Siderurgica Latina Martin SpA (SLM) (C-505/15 P)/Europese Commissie

(Gevoegde zaken C-490/15 P en C-505/15 P) (1)

([Hogere voorziening - Mededinging - Mededingingsregelingen - Europese markt van spanstaal - Geldboeten - Berekening van de geldboeten - Verordening (EG) nr. 1/2003 - Artikel 23, lid 2 - Vermoeden van de daadwerkelijke uitoefening van beslissende zeggenschap door de moedermaatschappij over de dochteronderneming - Richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten van 2006 - Verbod van terugwerkende kracht - Handvest van de grondrechten van de Europese Unie - Artikel 47 - Recht op een doeltreffende voorziening in rechte binnen een redelijke termijn - Handvest van de grondrechten - Artikel 41 - Recht op behandeling van zaken binnen een redelijke termijn])

(2016/C 419/30)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Rekwirantes: Ori Martin SA (C-490/15 P), Siderurgica Latina Martin SpA (SLM) (C-505/15 P) (vertegenwoordigers: G. Belotti en P. Ziotti, avvocati)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: V. Bottka, G. Conte en P. Rossi, gemachtigden)

Dictum

1)

De hogere voorzieningen in de zaken C-490/15 P en C-505/15 P worden afgewezen.

2)

Ori Martin SA wordt in zaak C-490/15 P verwezen in de kosten.

3)

Siderurgica Latina Martin SpA (SLM) wordt in zaak C-505/15 P verwezen in de kosten.


(1)  PB C 406 van 7.12.2015.


14.11.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 419/24


Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 14 september 2016 — Trafilerie Meridionali SpA/Europese Commissie

(Zaak C-519/15 P) (1)

((Hogere voorziening - Mededinging - Mededingingsregelingen - Europese markt van spanstaal - Geldboeten - Berekening van de geldboeten - Richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten van 2006 - Punt 35 - Volledige rechtsmacht - Motiveringsplicht - Handvest van de grondrechten van de Europese Unie - Artikel 47 - Recht op een doeltreffende voorziening in rechte binnen een redelijke termijn))

(2016/C 419/31)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Rekwirante: Trafilerie Meridionali SpA (vertegenwoordigers: P. Ferrari en G. Lamicela, avvocati)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: V. Bottka, G. Conte en P. Rossi, gemachtigden)

Dictum

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

Trafilerie Meridionali SpA wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 406 van 7.12.2015.


14.11.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 419/24


Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 22 september 2016 — National Iranian Oil Company PTE Ltd (NIOC) e.a./Raad van de Europese Unie

(Zaak C-595/15 P) (1)

([Hogere voorziening - Beperkende maatregelen tegen de Islamitische Republiek Iran - Lijst van personen en entiteiten van wie de tegoeden en economische middelen worden bevroren - Uitvoeringsverordening (EU) nr. 945/2012 - Rechtsgrondslag - Begrip verbonden entiteit])

(2016/C 419/32)

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwirantes: National Iranian Oil Company PTE Ltd (NIOC), National Iranian Oil Company International Affairs Ltd (NIOC International Affairs), Iran Fuel Conservation Organization (IFCO), Karoon Oil & Gas Production Co., Petroleum Engineering & Development Co. (PEDEC), Khazar Exploration and Production Co. (KEPCO), National Iranian Drilling Co. (NIDC), South Zagros Oil & Gas Production Co., Maroun Oil & Gas Co., Masjed-Soleyman Oil & Gas Co. (MOGC), Gachsaran Oil & Gas Co., Aghajari Oil & Gas Production Co. (AOGPC), Arvandan Oil & Gas Co. (AOGC), West Oil & Gas Production Co., East Oil & Gas Production Co. (EOGPC), Iranian Oil Terminals Co. (IOTC), Pars Special Economic Energy Zone (PSEEZ) (vertegenwoordiger: J.-M. Thouvenin, avocat)

Andere partij in de procedure: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: V. Piessevaux en M. Bishop, gemachtigden)

Dictum

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

National Iranian Oil Company PTE Ltd (NIOC), National Iranian Oil Company International Affairs Ltd (NIOC International Affairs), Iran Fuel Conservation Organization (IFCO), Karoon Oil & Gas Production Co., Petroleum Engineering & Development Co. (PEDEC), Khazar Exploration and Production Co. (KEPCO), National Iranian Drilling Co. (NIDC), South Zagros Oil & Gas Production Co., Maroun Oil & Gas Co., Masjed-Soleyman Oil & Gas Co. (MOGC), Gachsaran Oil & Gas Co., Aghajari Oil & Gas Production Co. (AOGPC), Arvandan Oil & Gas Co. (AOGC), West Oil & Gas Production Co., East Oil & Gas Production Co. (EOGPC), Iranian Oil Terminals Co. (IOTC) en Pars Special Economic Energy Zone (PSEEZ) worden verwezen in hun eigen kosten en die van de Raad van de Europese Unie.


(1)  PB C 59 van 15.2.2016.


14.11.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 419/25


Hogere voorziening ingesteld op 1 maart 2016 door Anastasia-Soultana Gaki tegen de beschikking van het Gerecht (Negende kamer) van 16 december 2015 in zaak T-547/15, Anastasia-Soultana Gaki/Europese Commissie

(Zaak C-130/16 P)

(2016/C 419/33)

Procestaal: Duits

Partijen

Rekwirante: Anastasia-Soultana Gaki (vertegenwoordiger: A. Heinen, Rechtsanwalt)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie

Het Hof van Justitie van de Europese Unie (Tiende kamer) heeft de hogere voorziening bij beschikking van 22 september 2016 afgewezen en beslist dat rekwirante haar eigen kosten zal dragen.


14.11.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 419/25


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht Frankfurt am Main (Duitsland) op 14 juli 2016 — FMS Wertmanagement AöR/Heta Asset Resolution AG

(Zaak C-394/16)

(2016/C 419/34)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Landgericht Frankfurt am Main

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: FMS Wertmanagement AöR

Verwerende partij: Heta Asset Resolution AG

Prejudiciële vragen

1)

Moet richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad betreffende de totstandbrenging van een kader voor het herstel en de afwikkeling van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen (1), in het bijzonder artikel 1, lid 1, en artikel 2, lid 1 punten 2 en 23, juncto artikel 4, lid 1, punt 1, van verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen (2), aldus worden uitgelegd dat zij ook van toepassing is op een sterfhuis (afwikkelingsmaatschappij), dat bij de inwerkingtreding van de richtlijn op 2 juli 2014 nog een kredietinstelling in de zin van artikel 4, lid 1, punt 1, van verordening (EU) nr. 575/2013 was (CRR-instelling) maar deze hoedanigheid al heeft verloren vóór het verstrijken op 31 december 2014 van de termijn voor omzetting van de richtlijn in nationaal recht, dat niet meer beschikt over een vergunning voor het uitoefenen van bankactiviteiten en nog slechts op grond van een wettelijke vergunning (bank)activiteiten mag verrichten die dienen tot liquidatie van de portefeuille?

2)

Moet richtlijn 2014/59/EU, met name artikel 43, lid 2, onder b), en artikel 37, lid 6, ervan aldus worden uitgelegd dat een maatregel overeenkomend met het instrument van bail-in van artikel 43 van de richtlijn ook dan onder haar materiële werkingssfeer valt, indien de maatregel als gevolg van een nationale bepaling van de lidstaat van herkomst wordt toegepast in een geval waarin geen reëel uitzicht meer bestaat op herstel van de levensvatbaarheid van het sterfhuis, dat zijn voort te zetten onderdelen reeds na inwerkingtreding van de richtlijn op 2 juli 2014 maar vóór het verstrijken van de omzettingstermijn op 31 december 2014 heeft verkocht, en waarin geen systeemkritische diensten aan een overbruggingsinstelling worden verkocht en ook geen andere bedrijfsonderdelen van de instelling worden verkocht of overgedragen, maar dit sterfhuis uitsluitend dient tot het beheer van activa, rechten en verplichtingen met als doel een gestructureerde, actieve en optimale tegeldemaking van deze afzonderlijke activa, rechten en verplichtingen (liquidatie van de portefeuille)?

3)

Moet artikel 3, lid 2, van richtlijn 2001/24/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende de sanering en de liquidatie van kredietinstellingen (3) (zoals gewijzigd door artikel 117 van richtlijn 2014/59/EU) aldus worden uitgelegd dat een door een administratieve instantie van de lidstaat van herkomst van het sterfhuis vastgestelde verlaging van de verplichtingen van het sterfhuis, welke verplichtingen aan het recht van een andere staat zijn onderworpen, evenals de verlaging van de rentevoet en de opschorting van verplichtingen in [Or. 3] de lidstaat waar de desbetreffende schuldeiser is gevestigd en aan welks recht de verplichtingen zijn onderworpen, zonder verdere formaliteiten volledige rechtswerking hebben, of is vereist daarvoor dat het sterfhuis (de afwikkelingsmaatschappij) onder de personele werkingssfeer van richtlijn 2014/59/EU (overeenkomstig de eerste prejudiciële vraag) en de vastgestelde maatregel onder de materiële werkingssfeer van richtlijn 2014/59/EU valt?

Betekent „zonder verdere formaliteiten volledige rechtswerking hebben” dat een rechterlijke instantie van een lidstaat, die binnen het kader van het op de verplichtingen toepasselijke recht moet oordelen over de erkenning van de naar het recht van de lidstaat van herkomst vastgestelde maatregelen, geen toetsingsbevoegdheid heeft ten aanzien van de verenigbaarheid van de genoemde maatregelen met richtlijn 2014/59/EU?


(1)  Richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende de totstandbrenging van een kader voor het herstel en de afwikkeling van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van Richtlijn 82/891/EEG van de Raad en de Richtlijnen 2001/24/EG, 2002/47/EG, 2004/25/EG, 2005/56/EG, 2007/36/EG, 2011/35/EU, 2012/30/EU en 2013/36/EU en de Verordeningen (EU) nr. 1093/2010 en (EU) nr. 648/2012, van het Europees Parlement en de Raad, PB L 173, blz. 190.

(2)  Verordening (EU) Nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012, PB L 176, blz. 1.

(3)  Richtlijn 2001/24/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 april 2001 betreffende de sanering en de liquidatie van kredietinstellingen, PB L 125, blz. 15.


14.11.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 419/26


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberlandesgericht Düsseldorf (Duitsland) op 15 juli 2016 — DOCERAM GmbH/CeramTec GmbH

(Zaak C-395/16)

(2016/C 419/35)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Oberlandesgericht Düsseldorf

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: DOCERAM GmbH

Verwerende partij: CeramTec GmbH

Prejudiciële vragen

1)

Is ook sprake van technische bepaaldheid die bescherming uitsluit in de zin van artikel 8, lid 1, van verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad van 12 december 2001 betreffende gemeenschapsmodellen (1), wanneer de uitwerking van de vormgeving niet van belang is voor het design van het product, maar de (technische) functionaliteit de enige factor is die het design bepaalt?

2)

Voor het geval dat het Hof de eerste vraag bevestigend beantwoordt: Vanuit welk oogpunt moet worden beoordeeld of de afzonderlijke ontwerpkenmerken van een product alleen op basis van overwegingen inzake functionaliteit zijn gekozen? Moet worden uitgegaan van een „objectieve waarnemer” en zo ja, hoe moet deze worden omschreven?


(1)  PB L 3, blz. 1.


14.11.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 419/27


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesarbeitsgericht (Duitsland) op 27 juli 2016 — Vera Egenberger/Evangelisches Werk für Diakonie und Entwicklung e.V.

(Zaak C-414/16)

(2016/C 419/36)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundesarbeitsgericht

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Vera Egenberger

Verwerende partij: Evangelisches Werk für Diakonie und Entwicklung e.V.

Prejudiciële vragen

1)

Moet artikel 4, lid 2, van richtlijn 2000/78/EG (1) aldus worden uitgelegd dat een werkgever zoals de verweerder in de onderhavige zaak — respectievelijk de kerk namens hem — zelf bindend kan bepalen of een bepaalde godsdienst van een sollicitant wegens de aard van de activiteit of de context waarin zij wordt uitgevoerd, een wezenlijk, legitiem en gerechtvaardigd beroepsvereiste vormt gezien de grondslag van die werkgever/kerk?

2)

Indien het antwoord op de eerste vraag ontkennend luidt, moet dan een bepaling van nationaal recht — zoals in casu § 9, lid 1, eerste streepje, AGG (Allgemeines Gleichbehandlungsgesetz, Duitse algemene wet inzake gelijke behandeling) — krachtens welke een verschil in behandeling op grond van godsdienst bij de tewerkstelling door godsdienstige gemeenschappen en de daaronder ressorterende instellingen ook toelaatbaar is wanneer een bepaalde godsdienst, gelet op het gevoel van eigen identiteit van die godsdienstige gemeenschap en met het oog op haar zelfbeschikkingsrecht, een gerechtvaardigd beroepsvereiste vormt, in een geding zoals het onderhavige buiten toepassing blijven?

3)

Indien het antwoord op de eerste vraag ontkennend luidt, welke vereisten moeten dan worden gesteld, als wezenlijk, legitiem en gerechtvaardigd beroepsvereiste, aan de aard van de activiteiten of de context waarin zij worden uitgevoerd, gezien de grondslag van de organisatie, overeenkomstig artikel 4, lid 2, van richtlijn 2000/78/EG?


(1)  Richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep, PB L 303, blz. 16.


14.11.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 419/28


Hogere voorziening ingesteld op 28 juli 2016 door mobile.de GmbH, voorheen mobile.international GmbH, tegen het arrest van het Gerecht (Achtste kamer) van 12 mei 2016 in de gevoegde zaken T-322/14 en T-325/14, mobile.international/EUIPO — Rezon

(Zaak C-418/16 P)

(2016/C 419/37)

Procestaal: Duits

Partijen

Rekwirante: mobile.de GmbH, voorheen mobile.international GmbH (vertegenwoordiger: T. Lührig, Rechtsanwalt)

Andere partijen in de procedure: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie, Rezon OOD

Conclusies

vernietiging van het arrest van het Gerecht (Achtste kamer) van 12 mei 2016 in de gevoegde zaken T-322/14 en T-325/14, en

verwijzing van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Het bestreden arrest levert schending op van artikel 57, lid 2, van verordening nr. 207/2009 (1) junctis de regels 22, lid 2, en 40, lid 6, van de uitvoeringsverordening (2), doordat in strijd met de algemeen aanvaarde uitleggingsbeginselen van de rechtsmethodologie het vaste begrip „bewijs van het gebruik” in artikel 57, lid 2, van verordening nr. 207/2009 anders wordt uitgelegd dan in de regels 22, lid 2, en 40, lid 6, van de uitvoeringsverordening. De verschillende uitlegging van één en hetzelfde begrip in verordening nr. 207/2009 en in de uitvoeringsverordening valt niet te verzoenen met het beginsel van rechtszekerheid en -duidelijkheid. Bovendien heeft het Gerecht buiten beschouwing gelaten dat het overeenkomstig de regels 40, lid 6, en 22, lid 2, van de uitvoeringsverordening in een procedure tot vervallenverklaring niet is toegestaan het bewijs van het gebruik buiten de gestelde termijn te leveren en dat het EUIPO dienaangaande niet over enige discretionaire bevoegdheid beschikt. Artikel 57, lid 1, van verordening nr. 207/2009 is niet van toepassing en evenmin heeft het EUIPO deze bepaling toegepast, zodat deze bepaling niet kan dienen ter onderbouwing van de beslissing van de kamer van beroep en de uitspraak van het Gerecht.

Het bestreden arrest levert bovendien schending op van artikel 76, lid 2, van verordening nr. 207/2009 doordat het Gerecht ten onrechte ervan is uitgegaan dat artikel 76, lid 2, van verordening nr. 207/2009 van toepassing was ook al verzetten de regels 40, lid 6, en 22, lid 2, van de uitvoeringsverordening zich in een nietigheidsprocedure daartegen gelet op de systematische uitlegging van regel 50, lid 1, derde alinea, van de uitvoeringsverordening.

Voorts was niet voldaan aan de voorwaarden van artikel 76, lid 2, van verordening nr. 207/2009 aangezien de interveniërende partij in de loop van de procedure geen rechtmatige reden heeft aangevoerd waarom de reeds van bij de aanvang van de procedure voor haar beschikbare facturen buiten de gestelde termijn zijn overgelegd. Derhalve heeft het Gerecht artikel 76, lid 2, van verordening nr. 207/2009 onjuist toegepast doordat het stadium waarin de procedure was beland, en de daarmee verbonden omstandigheden reeds uitsloten dat rekening werd gehouden met buiten de gestelde termijn overgelegde bewijselementen. Voor het overige heeft het Gerecht de feiten onjuist opgevat doordat het de feitelijke achtergrond inhoudelijk onjuist heeft voorgesteld, zodat het bij de in het stadium van het beroep overgelegde facturen niet ging om „aanvullende” of „verduidelijkende” bewijselementen.

Het Gerecht heeft de auditieve noch de begripsmatige verschillen van de daadwerkelijk gebruikte tekens onderzocht en het heeft zich in het geheel niet gebaseerd op de totaalindruk, doch enkel op de afzonderlijke elementen, zodat artikel 15, lid 1, onder a), van verordening nr. 207/2009 onjuist is toegepast.

Het Gerecht heeft kennelijk irrelevante bewijselementen in overweging genomen, hoewel deze bewijzen niet gedateerd waren en geen betrekking hadden op het relevante tijdsinterval. Als gevolg daarvan is artikel 57, lid 2, van verordening nr. 207/2009 juncto regel 22, leden 3 en 4, van de uitvoeringsverordening onjuist toegepast.

Het Gerecht is ten onrechte ervan uitgegaan dat het bezwaar dat sprake is van rechtsmisbruik, niet behoefde te worden onderzocht. Het bezwaar van rechtsverwerking heeft het Gerecht helemaal niet onderzocht.

Tot slot levert het bestreden arrest schending op van artikel 64, lid 1, van verordening nr. 207/2009 doordat het Gerecht is voorbijgegaan aan het feit dat de kamer van beroep logischerwijze de beslissing van de nietigheidsafdeling enkel voor diensten „reclame voor voertuigen” had moeten vernietigen en terugverwijzen en met betrekking tot de overige diensten waarvan het gebruik niet was bewezen, definitief had moeten beslissen en de vordering tot nietigverklaring bij gebreke van bewijs van gebruik gedeeltelijk had moeten afwijzen in een beslissing die in kracht van gewijsde kan treden.


(1)  Verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het gemeenschapsmerk (PB 2009, L 78, blz. 1).

(2)  Verordening (EG) nr. 2868/95 van de Commissie van 13 december 1995 tot uitvoering van verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad inzake het gemeenschapsmerk (PB 1995, L 303, blz. 1).


14.11.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 419/29


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesgerichtshof (Duitsland) op 4 augustus 2016 — Acacia Srl en Rolando D'Amato/Dr. Ing. h.c. F. Porsche AG

(Zaak C-435/16)

(2016/C 419/38)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundesgerichtshof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekers tot Revision: Acacia Srl, Rolando D'Amato

Verweerster in Revision: Dr. Ing. h.c. F. Porsche AG.

Prejudiciële vragen

1)

Is de toepassing van de beschermingshindernis in de zin van artikel 110, lid 1, van verordening (EG) nr. 6/2002 (1) beperkt tot vormgebonden delen, dat wil zeggen, delen waarvan de vorm op grond van de uiterlijke kenmerken van het voortbrengsel in zijn geheel in beginsel onveranderlijk vaststaat en dus niet, zoals bijvoorbeeld mogelijk bij velgen voor motorvoertuigen, vrij door de klant kan worden gekozen?

2)

Indien op de eerste vraag ontkennend wordt geantwoord:

Is de toepassing van de beschermingshindernis in de zin van artikel 110, lid 1, van verordening (EG) nr. 6/2002 enkel beperkt tot het aanbieden van voortbrengselen met een vormgeving die identiek is, dus ook qua kleur en afmetingen, aan de originele voortbrengselen?

3)

Indien op de eerste vraag ontkennend wordt geantwoord:

Werkt de beschermingshindernis in de zin van artikel 110, lid 1, van verordening (EG) nr. 6/2002 alleen in het voordeel van de aanbieder van een voortbrengsel dat in beginsel inbreuk maakt op het litigieuze model als die aanbieder objectief waarborgt dat zijn voortbrengsel uitsluitend voor reparaties en niet ook voor andere doeleinden, zoals het opwaarderen of individualiseren van het voortbrengsel in zijn geheel kan worden aangeschaft?

4)

Indien de derde vraag bevestigend wordt beantwoord:

Welke maatregelen moet de aanbieder van een in beginsel op het litigieuze model inbreuk makend voortbrengsel treffen, om objectief te waarborgen dat zijn voortbrengsel uitsluitend verkrijgbaar is voor reparaties en niet ook nog voor andere doeleinden, zoals de opwaardering of individualisering van het voortbrengsel in zijn geheel? Volstaat het

a)

dat de aanbieder er in de verkoopbrochure op wijst dat het product alleen wordt verkocht voor reparaties om het voortbrengsel in zijn geheel weer zijn oorspronkelijke uiterlijke kenmerken te geven, of

b)

is het nodig dat de aanbieder alleen bereid is te leveren onder voorwaarde dat de afnemers (zowel handelaars als consumenten) schriftelijk verklaren het aangeboden voortbrengsel alleen voor reparaties te zullen gebruiken?


(1)  Verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad van 12 december 2001 betreffende gemeenschapsmodellen (PB L 3, blz. 1).


14.11.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 419/30


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Înalta Curte de Casaţie şi Justiţie (Roemenië) op 8 augustus 2016 — SMS group GmbH/Direcţia Generală Regională a Finanțelor Publice a Municipiului București

(Zaak C-441/16)

(2016/C 419/39)

Procestaal: Roemeens

Verwijzende rechter

Înalta Curte de Casaţie şi Justiţie

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: SMS group GmbH

Verwerende partij: Direcţia Generală Regională a Finanțelor Publice a Municipiului București

Prejudiciële vragen

1)

Moeten de artikelen 2 tot en met 5 van [de Achtste richtlijn (79/1072/EEG) van de Raad van 6 december 1979 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Regeling voor de teruggaaf van de belasting over de toegevoegde waarde aan niet in het binnenland gevestigde belastingplichtigen] (1) juncto artikel 17, leden 2 en 3, onder a), [van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag] (2) aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een praktijk van de nationale belastingdienst volgens welke er geen objectieve gegevens zijn die het door de belastingplichtige uitgesproken voornemen bevestigen om de ingevoerde goederen in het kader van zijn economische activiteit te gebruiken, indien de overeenkomst voor de uitvoering waarvan de belastingplichtige de goederen heeft gekocht of ingevoerd, op de datum van de daadwerkelijke invoer was geschorst, met het ernstige risico dat de daaropvolgende levering/handeling waarvoor de ingevoerde goederen bestemd waren, niet meer wordt verricht?

2)

Vormt de verplichting om de verdere distributie van de ingevoerde goederen te bewijzen, namelijk om aan te tonen of en hoe de ingevoerde goederen werkelijk zijn bestemd voor de belastbare handelingen van de belastingplichtige, een andere aanvullende voorwaarde voor teruggaaf van de btw dan die welke zijn opgesomd in de artikelen 3 en 4 van de Achtste richtlijn, die is verboden door artikel 6 van die richtlijn, dan wel een noodzakelijke inlichting met betrekking tot de materiële voorwaarde voor teruggaaf in verband met het gebruik van de ingevoerde goederen in het kader van de belastbare handelingen, waar de belastingdienst krachtens artikel 6 van die richtlijn mag om verzoeken?

3)

Moeten de artikelen 2 tot en met 5 van de Achtste richtlijn juncto artikel 17, leden 2 en 3, onder a), van de Zesde richtlijn aldus worden uitgelegd dat het recht op teruggaaf van de btw kan worden ontzegd indien de geplande daaropvolgende handeling, in het kader waarvan de ingevoerde goederen zouden worden gebruikt, niet meer is verricht? Wordt in die omstandigheid de werkelijke bestemming van de goederen relevant, dat wil zeggen de vraag of, hoe en op welk grondgebied de goederen zijn gebruikt, namelijk in de lidstaat waar de btw is betaald dan wel buiten die lidstaat?


(1)  PB 1979, L 331, blz. 11.

(2)  PB 1977, L 145, blz. 1.


14.11.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 419/31


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Szegedi Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság (Hongarije) op 29 augustus 2016 — F/Bevándorlási és Állampolgársági Hivatal

(Zaak C-473/16)

(2016/C 419/40)

Procestaal: Hongaars

Verwijzende rechter

Szegedi Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: F

Verwerende partij: Bevándorlási és Állampolgársági Hivatal

Prejudiciële vragen

1)

Moet artikel 4 van richtlijn 2004/83/EG (1) in het licht van artikel 1 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie aldus worden uitgelegd dat het zich niet ertegen verzet dat, wanneer LGBTI’s een asielaanvraag indienen, een deskundig advies van een gerechtspsycholoog wordt ingewonnen dat op projectieve persoonlijkheidstests is gebaseerd, en dat hiermee bij de beoordeling rekening wordt gehouden, wanneer dit advies wordt opgesteld zonder dat aan de asielzoeker vragen over zijn seksuele gewoonten worden gesteld en zonder dat hij aan een lichamelijk onderzoek wordt onderworpen?

2)

Indien het in de eerste vraag genoemde deskundig advies niet als bewijs kan worden gebruikt, moet artikel 4 van richtlijn 2004/83/EG dan in het licht van artikel 1 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie aldus worden uitgelegd dat, wanneer de asielzoeker ter ondersteuning van zijn aanvraag aanvoert dat hij wegens zijn seksuele geaardheid wordt vervolgd, noch de administratieve autoriteiten noch de rechterlijke instanties de mogelijkheid hebben om aan de hand van een deskundigenonderzoek de geloofwaardigheid van de asielzoeker te onderzoeken, ongeacht de specifieke eigenschappen van de bij dit onderzoek gebruikte methode?


(1)  Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (PB L 304, blz. 12).


14.11.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 419/31


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Ministarstvo pomorstva, prometa i infrastrukture — Uprava zračnog prometa, elektroničkih komunikacija i pošte (Kroatië) op 30 augustus 2016 — Hrvatska agencija za civilno zrakoplovstvo/Air Serbia A.D. Beograd en Dane Kondič, direktor Air Serbia A.D. Beograd

(Zaak C-476/16)

(2016/C 419/41)

Procestaal: Kroatisch

Verwijzende rechter

Ministarstvo pomorstva, prometa i infrastrukture — Uprava zračnog prometa, elektroničkih komunikacija i pošte

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Hrvatska agencija za civilno zrakoplovstvo

Verwerende partijen: Air Serbia A.D. Beograd en Dane Kondič, direktor Air Serbia A.D. Beograd

Prejudiciële vraag

Is de praktijk van een luchtvaartmaatschappij van een partij bij de multilaterale overeenkomst betreffende de totstandbrenging van een Europese gemeenschappelijke luchtvaartruimte (ECAA-overeenkomst) die bestaat in het verrichten van commercieel luchtvervoer van passagiers vanuit een lidstaat van de Europese Unie, waarbij haar land van herkomst wordt aangedaan, alwaar de passagiers samen met hun bagage op een van haar andere toestellen worden gezet, met bestemming een lidstaat van de Europese Unie of een derde land, zulks op basis van één enkel ticket waarop twee verschillende vluchtnummers zijn vermeld, verenigbaar met de uitlegging van het Unierecht in het algemeen en met de uitlegging van artikel 3, lid 1, onder a), i), van protocol VI dat is opgenomen in bijlage V bij de ECAA-overeenkomst in het bijzonder?


14.11.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 419/32


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Østre Landsret (Denemarken) op 5 september 2016 — Fidelity Funds/Skatteministerium

(Zaak C-480/16)

(2016/C 419/42)

Procestaal: Deens

Verwijzende rechter

Østre Landsret (regionale rechter van het oosten van Denemarken)

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Fidelity Funds

Verwerende partij: Skatteministerium (ministerie van Belastingen)

Interveniënt: NN (L) SICAV

Prejudiciële vraag

Is een fiscale regeling als die welke in de hoofdgedingen aan de orde is, op grond waarvan bronbelasting wordt ingehouden op dividenden die door Deense vennootschappen worden uitgekeerd aan buitenlandse instellingen voor collectieve belegging in effecten die onder richtlijn 85/611/EEG (1) van de Raad van 20 december 1985 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe’s) vallen, in strijd met artikel 63 VWEU (vroeger artikel 56 EG) inzake het vrije verkeer van kapitaal of met artikel 56 VWEU (vroeger artikel 49 EG) inzake het vrij verrichten van diensten, wanneer vergelijkbare Deense instellingen voor collectieve belegging in effecten een vrijstelling van bronbelasting kunnen verkrijgen, ofwel omdat zij feitelijk aan hun leden een minimumuitkering betalen waarop bronbelasting wordt ingehouden, ofwel omdat zij technisch gezien een minimumuitkering berekenen waarop ten laste van hun leden bronbelasting wordt ingehouden?


(1)  Richtlijn 85/611/EEG van de Raad van 20 december 1985 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe’s), PB L 375, blz. 3.


14.11.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 419/32


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Fővárosi Törvényszék (Hongarije) op 6 september 2016 — Sziber Zsolt/ERSTE Bank Hungary Zrt.

(Zaak C-483/16)

(2016/C 419/43)

Procestaal: Hongaars

Verwijzende rechter

Fővárosi Törvényszék

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Sziber Zsolt

Verwerende partij: ERSTE Bank Hungary Zrt.

Andere partij in de procedure: Szeder Mónika

Prejudiciële vragen

1)

Moeten de volgende bepalingen van Unierecht, namelijk artikel 129 A, leden 1 en 2, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (Verdrag van Rome), gelezen in samenhang met lid 3 van deze bepaling, artikel 38 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (PB 2012, C 326, blz. 2), artikel 7, leden 1 en 2, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (1), gelezen in samenhang met artikel 8 van deze richtlijn, alsook overweging 47 van richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van richtlijn 87/102/EEG van de Raad (2) aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen (de toepassing van) een nationale wettelijke regeling die een aanvullend vereiste stelt aan een procespartij (verzoeker of verweerder) die tussen 1 mei 2004 en 26 juli 2014 als consument een kredietovereenkomst heeft gesloten die een oneerlijk beding bevat dat de mogelijkheid biedt om de rente, kosten en vergoedingen eenzijdig te verhogen, of dat in een spread tussen bied- en laatkoers voorziet, in die zin dat deze partij, om haar rechten die voortvloeien uit de ongeldigheid van bovengenoemde consumentenovereenkomsten in rechte geldend te kunnen maken, met name in de civiele procedure een stuk [met name een verzoekschrift, een memorie tot wijziging van het verzoekschrift of een als verweer (tegen de veroordeling van de consument) aangevoerde exceptie van ongeldigheid, een memorie tot wijziging van deze exceptie, een tegenvordering of een memorie tot wijziging van deze vordering] moet indienen dat bepaalde gegevens moet bevatten om de rechter in staat te stellen de zaak ten gronde te behandelen, terwijl andere procespartijen die niet als consument een kredietovereenkomst hebben gesloten, alsook procespartijen die in dezelfde periode als consument een andere soort kredietovereenkomst hebben gesloten dan bovengenoemde, niet verplicht zijn om een dergelijk stuk met een aldus vastgelegde inhoud in te dienen?

2)

Ongeacht of het Hof de eerste vraag, die algemener is dan de tweede vraag, bevestigend dan wel ontkennend beantwoordt, moeten de in de eerste vraag genoemde bepalingen van Unierecht aldus worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat een procespartij die als consument een kredietovereenkomst heeft gesloten zoals bedoeld in de eerste vraag onderworpen is aan de hierna onder a) tot en met c) genoemde dwingende aanvullende vereisten, volgens welke:

a.)

het processtuk — het verzoekschrift, de memorie tot wijziging van het verzoekschrift of de als verweer (tegen de veroordeling van de consument) aangevoerde exceptie van ongeldigheid, de memorie tot wijziging van deze exceptie, de tegenvordering of de memorie tot wijziging van deze vordering — dat in het kader van de gerechtelijke procedure moet worden ingediend door een procespartij (verzoeker of verweerder) die als consument een kredietovereenkomst heeft gesloten zoals bedoeld in de eerste vraag, slechts ontvankelijk is — dat wil zeggen slechts ten gronde kan worden onderzocht — indien de procespartij daarin niet alleen vordert dat de rechter de in de eerste vraag bedoelde, door haar als consument gesloten kredietovereenkomst geheel of gedeeltelijk nietig verklaart, maar ook dat hij de aan de volledige nietigverklaring verbonden rechtsgevolgen toepast, terwijl andere procespartijen die niet als consument een kredietovereenkomst hebben gesloten, alsook procespartijen die in dezelfde periode als consument een andere soort kredietovereenkomst hebben gesloten dan bovengenoemde, niet verplicht zijn om een dergelijk stuk met een aldus vastgelegde inhoud in te dienen?

b.)

het processtuk — het verzoekschrift, de memorie tot wijziging van het verzoekschrift of de als verweer (tegen de veroordeling van de consument) aangevoerde exceptie van ongeldigheid, de memorie tot wijziging van deze exceptie, de tegenvordering of de memorie tot wijziging van deze vordering — dat in het kader van de gerechtelijke procedure moet worden ingediend door een procespartij (verzoeker of verweerder) die als consument een kredietovereenkomst heeft gesloten zoals bedoeld in de eerste vraag, slechts ontvankelijk is — dat wil zeggen slechts ten gronde kan worden onderzocht — indien daarin naast de volledige nietigverklaring van de in de eerste vraag bedoelde consumentenovereenkomst niet tevens wordt gevorderd dat daaraan dat rechtsgevolg wordt verbonden dat erin bestaat dat de procespartij wordt hersteld in de toestand die bestond vóór de sluiting van de overeenkomst, terwijl andere procespartijen die niet als consument een kredietovereenkomst hebben gesloten, alsook procespartijen die in dezelfde periode als consument een andere soort kredietovereenkomst hebben gesloten dan bovengenoemde, niet verplicht zijn om een dergelijk stuk met een aldus vastgelegde inhoud in te dienen?

c.)

het processtuk — het verzoekschrift, de memorie tot wijziging van het verzoekschrift of de als verweer (tegen de veroordeling van de consument) aangevoerde exceptie van ongeldigheid, de memorie tot wijziging van deze exceptie, de tegenvordering of de memorie tot wijziging van deze vordering — dat in het kader van de gerechtelijke procedure moet worden ingediend door een procespartij (verzoeker of verweerder) die als consument een kredietovereenkomst heeft gesloten zoals bedoeld in de eerste vraag, slechts ontvankelijk is — dat wil zeggen slechts ten gronde kan worden onderzocht — indien het een wiskundig uiterst complexe (door de nationale bepalingen omschreven) afrekening voor de periode tussen de aanvang van de contractuele relatie en de indiening van het verzoekschrift bevat, die bovendien met inachtneming van de regels inzake de omzetting in Hongaarse forint dient te worden verricht en die voorts een gedetailleerd, uitgesplitst overzicht moet bevatten dat cijfermatig kan worden gecontroleerd en dat de volgens de overeenkomst vervallen aflossingen, de door de verzoeker verrichte aflossingen, het bedrag van de aflossingen die zijn vervallen indien het nietige beding buiten beschouwing wordt gelaten, en het verschil tussen deze waarden vermeldt, alsook het totale bedrag dat de procespartij die als consument een kredietovereenkomst heeft gesloten zoals bedoeld in de eerste vraag nog verschuldigd is of eventueel te veel heeft betaald aan de kredietinstelling, terwijl andere procespartijen die niet als consument een kredietovereenkomst hebben gesloten, alsook procespartijen die in dezelfde periode als consument een andere soort kredietovereenkomst hebben gesloten dan bovengenoemde, niet verplicht zijn om een dergelijk stuk met een aldus vastgelegde inhoud in te dienen?

3)

Moeten de in de eerste vraag genoemde bepalingen van Unierecht aldus worden uitgelegd dat de schending ervan door de oplegging van de hierboven in de eerste en de tweede vraag genoemde aanvullende vereisten tegelijkertijd een schending vormt van de artikelen 20, 21 en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (PB 2012, C 326, blz. 2), waarbij (ten dele ook in de eerste en de tweede vraag) mede rekening moet worden gehouden met het feit dat de nationale rechterlijke instanties krachtens de arresten van 5 december 2000, Guimont (C-448/98, EU:C:2000:663, punt 23), en 10 mei 2012, Duomo Gpa e.a. (C-357/10–C-359/10, EU:C:2012:283, punt 28), en de beschikking van 3 juli 2014, Tudoran (C-92/14, EU:C:2014:2051, punt 39), de Unierechtelijke regels inzake consumentenbescherming ook moeten toepassen op niet-grensoverschrijdende, dat wil zeggen zuiver nationale situaties, of moet worden aangenomen dat er sprake is van een grensoverschrijdende situatie op grond van het loutere feit dat de in de eerste vraag genoemde kredietovereenkomsten in vreemde valuta luiden?


(1)  Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 1993, L 95, blz. 29).

(2)  Richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van richtlijn 87/102/EEG van de Raad (PB 2008, L 133, blz. 66).


14.11.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 419/34


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Vrhovno sodišče Republike Slovenije (Slovenië) op 14 september 2016 — A.S./Republiek Slovenië

(Zaak C-490/16)

(2016/C 419/44)

Procestaal: Sloveens

Verwijzende rechter

Vrhovno sodišče Republike Slovenije

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: A.S.

Verwerende partij: Republiek Slovenië

Prejudiciële vragen

1)

Strekt de rechterlijke bescherming van artikel 27 van verordening nr. 604/2013 zich uit tot uitlegging van de voorwaarden van het in artikel 13, lid 1, neergelegde criterium indien een lidstaat besluit om een verzoek om internationale bescherming niet te behandelen, een andere lidstaat reeds heeft erkend verantwoordelijk te zijn voor de behandeling van het verzoek van de verzoeker op dezelfde grondslag, en de verzoeker dit betwist?

2)

Moet de voorwaarde van illegale overschrijding in de zin van artikel 13, lid 1, van verordening nr. 604/2013 zelfstandig en autonoom worden uitgelegd, dan wel worden beschouwd in samenhang met artikel 3, punt 2, van terugkeerrichtlijn 2008/115 en artikel 5 van de Schengengrenscode, die de illegale overschrijding van een grens definiëren, en geldt deze uitlegging voor artikel 13, lid 1, van verordening nr. 604/2013?

3)

Gelet op het antwoord op de tweede vraag, moet het begrip illegale overschrijding zoals bedoeld in artikel 13, lid 1, van verordening nr. 604/2013 in de omstandigheden van de onderhavige zaak aldus worden uitgelegd dat er geen sprake is van illegale overschrijding van de grens wanneer de overheid van een lidstaat de overschrijding van de grens organiseert met het oog op een doorreis naar een andere lidstaat van de Europese Unie?

4)

Indien de derde vraag bevestigend moet worden beantwoord, moet dan worden aangenomen dat artikel 13, lid 1, van verordening nr. 604/2013 verbiedt dat een onderdaan van een derde land wordt teruggestuurd naar de staat waar hij oorspronkelijk het grondgebied van de Europese Unie is binnengekomen?

5)

Moet artikel 27 van verordening nr. 604/2013 aldus worden uitgelegd dat de in artikel 13, lid 1, en artikel 29, lid 2, neergelegde termijnen niet lopen wanneer de verzoeker zijn recht op rechterlijke bescherming uitoefent, a fortiori wanneer hierbij een prejudiciële vraag moet worden gesteld of wanneer de nationale rechter wacht op het antwoord van het Hof van Justitie van de Europese Unie op een dergelijke vraag die is gesteld in een andere zaak? Subsidiair: lopen de termijnen in een dergelijk geval, maar heeft de verantwoordelijke lidstaat niet het recht om de ontvangst te weigeren?


Gerecht

14.11.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 419/36


Arrest van het Gerecht van 4 oktober 2016 — Lidl Stiftung/EUIPO — Horno del Espinar (Castello)

(Zaak T-549/14) (1)

([„Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniewoordmerk Castello - Oudere nationale en Uniebeeldmerken Castelló - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009”])

(2016/C 419/45)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Lidl Stiftung & Co. KG (Neckarsulm, Duitsland) (vertegenwoordigers: M. Wolter, M. Kefferpütz en A. Marx, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: aanvankelijk P. Geroulakos en D. Botis, vervolgens D. Botis, en ten slotte D. Gája, gemachtigden)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO: Horno del Espinar, SL (El Espinar, Spanje)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 22 april 2014 (gevoegde zaken R 1233/2013-2 en R 1258/2013-2) inzake een oppositieprocedure tussen Horno del Espinar en Lidl Stiftung & Co

Dictum

1)

De beslissing van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 22 april 2014 (gevoegde zaken R 1233/2013-2 en R 1258/2013-2) inzake een oppositieprocedure tussen Horno del Espinar, SL en Lidl Stiftung & Co. KG wordt vernietigd voor zover de kamer van beroep daarbij heeft geoordeeld dat sprake was van een gevaar voor verwarring met betrekking tot het fruit en de diepvriesgroenten die tot klasse 29 behoren in de zin van de Overeenkomst van Nice van 15 juni 1957 betreffende de internationale classificatie van de waren en diensten ten behoeve van de inschrijving van merken, zoals herzien en gewijzigd.

2)

Het beroep wordt verworpen voor het overige.

3)

Lidl Stiftung & Co. wordt, behalve in haar eigen kosten, verwezen in drie vierde van de kosten van het EUIPO.

4)

Het EUIPO draagt een vierde van zijn eigen kosten.


(1)  PB C 351 van 6.10.2014.


14.11.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 419/37


Arrest van het Gerecht van 5 oktober 2016 — European Children’s Fashion Association en Instituto de Economía Pública/EACEA

(Zaak T-724/14) (1)

([„Arbitragebeding - Subsidieovereenkomst in het kader van het actieprogramma ‚Lifelong Learning (2007-2013)’ - Project ,Brand & Merchandising manager for SMEs in the childrens’ product sector’ - Beroep tot nietigverklaring - Niet voor beroep vatbare handeling - Handeling die te plaatsen is in een zuiver contractueel kader waarmee zij onlosmakelijk is verbonden - Niet-ontvankelijkheid - Niet-subsidiabele kosten - Terugbetaling van de uitgekeerde bedragen - Auditverslag”])

(2016/C 419/46)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partijen: European Children’s Fashion Association (Valencia, Spanje) en Instituto de Economía Pública, SL (Valencia) (vertegenwoordiger: A. Haegeman, advocaat)

Verwerende partij: Uitvoerend Agentschap onderwijs, audiovisuele media en cultuur (vertegenwoordigers: H. Monet en A. Jaume, gemachtigden)

Voorwerp

Primair, een verzoek krachtens artikel 272 VWEU, ertoe strekkende dat de eerste verzoekster niet is gehouden tot terugbetaling van het bedrag dat het EACEA haar heeft uitgekeerd uit hoofde van de overeenkomst die is gesloten ter verwezenlijking van het project „Brand & Merchandising manager for SMEs in the childrens’ product sector”, en, subsidiair, een verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring, ten eerste, van de vooraankondiging van het EACEA van 1 augustus 2014 waarbij de eerste verzoekster erover werd ingelicht dat zij 82 378,81 EUR moest terugbetalen na de audit van dat project en, ten tweede, van debetnota nr. 3241401420, uitgegeven door het EACEA op 5 augustus 2014 met het oog op de terugbetaling van dat bedrag

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

European Children’s Fashion Association en Instituto de Economía Pública, SL worden verwezen in de kosten.


(1)  PB C 7 van 12.1.2015.


14.11.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 419/37


Arrest van het Gerecht van 30 september 2016 — Trajektna luka Split/Commissie

(Zaak T-70/15) (1)

([„Mededinging - Misbruik van een machtspositie - Besluit waarbij een inbreuk op artikel 102 VWEU wordt vastgesteld - Vaststelling door de havenautoriteit van Split van maximumtarieven voor havendiensten gericht op het binnenverkeer - Afwijzing van een klacht - Behandeling van de zaak door een mededingingsautoriteit van een lidstaat - Geen belang van de Unie”])

(2016/C 419/47)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Trajektna luka Split d.d. (Split, Kroatië) (vertegenwoordigers: M. Bauer, H.-J. Freund en S. Hankiewicz, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: C. Giolito, C. Urraca Caviedes en I. Zaloguin, gemachtigden)

Voorwerp

Beroep krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van besluit C(2014) 9236 final van de Commissie van 28 november 2014 tot afwijzing van de door verzoekster ingediende klacht inzake beweerdelijk door de havenautoriteit van Split begane inbreuken op artikel 102 VWEU en door de Republiek Kroatië of de havenautoriteit van Split begane inbreuken op de artikelen 102 en 106 VWEU (zaak AT.40199 — Haven van Split)

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Trajektna luka Split d.d. wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 118 van 13.4.2015.


14.11.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 419/38


Arrest van het Gerecht van 28 september 2016 — Intesa Sanpaolo/EUIPO (WAVE 2 PAY en WAVE TO PAY)

(Gevoegde zaken T-129/15 en T-130/15) (1)

([„Uniemerk - Aanvraag voor Uniewoordmerken WAVE 2 PAY en WAVE TO PAY - Absolute weigeringsgronden - Beschrijvend karakter - Geen onderscheidend vermogen - Artikel 7, lid 1, onder b) en c), en artikel 7, lid 2, van verordening (EG) nr. 207/2009 - Motiveringsplicht - Artikel 75 van verordening nr. 207/2009”])

(2016/C 419/48)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: Intesa Sanpaolo SpA (Turijn, Italië) (vertegenwoordigers: P. Pozzi en F. Cecchi, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: aanvankelijk P. Bullock en L. Rampini, vervolgens L. Rampini, gemachtigden)

Voorwerp

Beroepen tegen twee beslissingen van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 19 januari 2015 (zaken R 1857/2014-5 en R 1864/2014-5) inzake twee aanvragen tot inschrijving van respectievelijk de woordtekens WAVE 2 PAY en WAVE TO PAY als Uniemerken

Dictum

1)

De beroepen worden verworpen.

2)

Intesa Sanpaolo SpA wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 155 van 2.7.2015.


14.11.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 419/39


Arrest van het Gerecht van 29 september 2016 — Universal Protein Supplements/EUIPO (Afbeelding van een bodybuilder)

(Zaak T-335/15) (1)

([„Uniemerk - Aanvraag voor Uniebeeldmerk dat een bodybuilder weergeeft - Absolute weigeringsgrond - Beschrijvend karakter - Artikel 7, lid 1, onder c), van verordening (EG) nr. 207/2009”])

(2016/C 419/49)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Universal Protein Supplements Corp. (New Brunswick, New Jersey, Verenigde Staten) (vertegenwoordiger: S. Malynicz, QC)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: H. O’Neill en A. Folliard-Monguiral, gemachtigden)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 6 maart 2015 (zaak R 2958/2014-5) inzake een aanvraag tot inschrijving als Uniemerk van een beeldteken dat een bodybuilder weergeeft

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Universal Protein Supplements Corp. wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 279 van 24.8.2015.


14.11.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 419/39


Arrest van het Gerecht van 29 september 2016 — Bach Flower Remedies/EUIPO — Durapharma (RESCUE)

(Zaak T-337/15) (1)

([„Uniemerk - Nietigheidsprocedure - Uniewoordmerk RESCUE - Absolute weigeringsgrond - Beschrijvend karakter - Ontbreken van door het gebruik verkregen onderscheidend vermogen - Artikel 7, lid 1, onder c), en artikel 7, lid 3, van verordening (EG) nr. 207/2009 - Artikel 52, lid 2, van verordening nr. 207/2009”])

(2016/C 419/50)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Bach Flower Remedies Ltd (Wimbledon, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordiger: I. Fowler, solicitor)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: M. Simandlova en A. Schifko, gemachtigden)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO: Durapharma ApS (Stenstrup, Denemarken)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 26 maart 2015 (zaak R 2551/2013-1) inzake een nietigheidsprocedure tussen Durapharma en Bach Flower Remedies

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Bach Flower Remedies Ltd wordt verwezen in haar eigen kosten alsmede in de kosten van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO).


(1)  PB C 294 van 7.9.2015.


14.11.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 419/40


Arrest van het Gerecht van 30 september 2016 — Alpex Pharma/EUIPO — Astex Pharmaceuticals (ASTEX)

(Zaak T-355/15) (1)

([„Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniewoordmerk ASTEX - Ouder Uniewoordmerk ALPEX - Geen normaal gebruik van het oudere merk - Artikel 42, lid 2, van verordening (EG) nr. 207/2009 - Artikel 75 van verordening nr. 207/2009 - Artikel 76, lid 1, van verordening nr. 207/2009”])

(2016/C 419/51)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Alpex Pharma SA (Mezzovico-Vira, Zwitserland) (vertegenwoordigers: C. Bacchini, M. Mazzitelli en E. Rondinelli, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: M. Rajh, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO: Astex Pharmaceuticals, Inc. (Pleasanton, Verenigde Staten)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 28 april 2015 (zaak R 593/2014-2) inzake een oppositieprocedure tussen Alpex Pharma en Astex Pharmaceuticals

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Alpex Pharma SA wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 294 van 7.9.2015.


14.11.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 419/40


Arrest van het Gerecht van 5 oktober 2016 — CJ/ECDC

(Zaak T-370/15 P) (1)

((„Hogere voorziening - Openbare dienst - Arbeidscontractant - Overeenkomst voor bepaalde tijd - Beëindiging - Verbreking van de vertrouwensrelatie - Recht om te worden gehoord”))

(2016/C 419/52)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirant: CJ (Agios Stefanos, Griekenland) (vertegenwoordiger: V. Kolias, advocaat)

Andere partij in de procedure: Europees Centrum voor Ziektepreventie en -bestrijding (vertegenwoordigers: J. Mannheim en A. Daume, gemachtigden, bijgestaan door D. Walbroeck en A. Duron, advocaten)

Voorwerp

Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (Tweede kamer) van 29 april 2015, CJ/ECDC (F-159/12 en F-161/12, EU:F:2015:38), en strekkende tot gedeeltelijke vernietiging van dat arrest

Dictum

1)

De hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (Tweede kamer) van 29 april 2015, CJ/ECDC (F-159/12 en F-161/12, EU:F:2015:38), wordt afgewezen, voor zover deze zaak F-159/12 betreft.

2)

CJ draagt zijn eigen kosten alsmede die welke het Europees Centrum voor Ziektepreventie en –bestrijding (ECDC) in het kader van deze procedure heeft gemaakt, voor zover deze verband houden met zaak F-159/12.

3)

De punten 3 en 5 van het dictum van het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (Tweede kamer) van 29 april 2015, CJ/ECDC (F-159/12 en F-161/12, EU:F:2015:38), worden vernietigd.

4)

De onderhavige zaak wordt, voor zover deze zaak F-161/12 betreft, terugverwezen naar een andere kamer dan die welke zich over deze hogere voorziening heeft uitgesproken.

5)

De beslissing omtrent de kosten van deze procedure wordt aangehouden, voor zover deze verband houden met zaak F-161/12.


(1)  PB C 311 van 21.9.2015.


14.11.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 419/41


Arrest van het Gerecht van 5 oktober 2016 — ECDC/CJ

(Zaak T-395/15 P) (1)

((„Hogere voorziening - Openbare dienst - Arbeidscontractant - Overeenkomst voor bepaalde tijd - Beëindiging - Verbreking van de vertrouwensrelatie - Recht om te worden gehoord”))

(2016/C 419/53)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirant: Europees Centrum voor Ziektepreventie en -bestrijding (vertegenwoordigers: J. Mannheim en A. Daume, gemachtigden, bijgestaan door D. Waelbroeck en A. Duron, advocaten)

Andere partij in de procedure: CJ (Agios Stefanos, Griekenland) (vertegenwoordiger: V. Kolias, advocaat)

Voorwerp

Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (Tweede kamer) van 29 april 2015, CJ/ECDC (F-159/12 en F-161/12, EU:F:2015:38), en strekkende tot gedeeltelijke vernietiging van dat arrest

Dictum

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

Het Europees Centrum voor Ziektepreventie en –bestrijding (ECDC) wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 311 van 21.9.2015.


14.11.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 419/42


Arrest van het Gerecht van 30 september 2016 — Flowil International Lighting/EUIPO — Lorimod Prod Com (Silvania Food)

(Zaak T-430/15) (1)

([„Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniebeeldmerk Silvania Food - Oudere Uniewoordmerken SYLVANIA - Relatieve weigeringsgronden - Verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 - Artikel 8, lid 5, van verordening nr. 207/2009”])

(2016/C 419/54)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Flowil International Lighting (Holding) BV (Amsterdam, Nederland) (vertegenwoordiger: J. Güell Serra, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: L. Rampini, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO: SC Lorimod Prod Com, Srl (Simleul Silvaniei, Roemenië)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 8 mei 2015 (zaak R 616/2014-2) inzake een oppositieprocedure tussen Flowil International Lighting (Holding) en SC Lorimod Prod Com

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Flowil International Lighting (Holding) BV wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 320 van 28.9.2015.


14.11.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 419/42


Arrest van het Gerecht van 5 oktober 2016 — Foodcare/EUIPO — Michalczewski (T.G.R. ENERGY DRINK)

(Zaak T-456/15) (1)

([„Uniemerk - Nietigheidsprocedure - Uniewoordmerk T.G.R. ENERGY DRINK - Kwade trouw - Artikel 52, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009”])

(2016/C 419/55)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Foodcare sp. z o.o. (Zabierzów, Polen) (vertegenwoordiger: A. Matusik, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: S. Palmero Cabezas, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: Dariusz Michalczewski (Gdańsk, Polen) (vertegenwoordigers: B. Matusiewicz-Kulig, M. Czerwińska en M. Marek, advocaten)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 12 mei 2015 (zaak R 265/2014-2) inzake een nietigheidsprocedure tussen D. Michalczewski en Foodcare

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Foodcare sp. z o.o. zal naast haar eigen kosten de kosten van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) en van Dariusz Michalczewski dragen.


(1)  PB C 328 van 5.10.2015.


14.11.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 419/43


Arrest van het Gerecht van 28 september 2016 — Kozmetika Afrodita/EUIPO — Núñez Martín en Machado Montesinos (KOZMeTIKA AFRODITA)

(Zaak T-574/15) (1)

([„Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniebeeldmerk KOZMeTIKA AFRODITA - Ouder nationaal woordmerk EXOTIC AFRODITA MYSTIC MUSK OIL en ouder nationaal beeldmerk AFRODITA MYSTIC MUSK OIL - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009”])

(2016/C 419/56)

Procestaal: Sloveens

Partijen

Verzoekende partij: Kozmetika Afrodita d.o.o. (Rogaška Slatina, Slovenië) (vertegenwoordiger: B. Grešak, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: M. Rajh, gemachtigde)

Andere partijen in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO: Pedro Núñez Martín (Madrid, Spanje) en Carmen Guillermina Machado Montesinos (Madrid)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 28 juli 2015 (zaak R 2577/2014-4) inzake een oppositieprocedure tussen Núñez Martín en Machado Montesinos enerzijds en Kozmetika Afrodita anderzijds

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Kozmetika Afrodita d.o.o. wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 406 van 7.12.2015.


14.11.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 419/43


Arrest van het Gerecht van 28 september 2016 — Kozmetika Afrodita/EUIPO — Núñez Martín en Machado Montesinos (AFRODITA COSMETICS)

(Zaak T-575/15) (1)

([„Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniebeeldmerk AFRODITA COSMETICS - Ouder nationaal woordmerk EXOTIC AFRODITA MYSTIC MUSK OIL en ouder nationaal beeldmerk AFRODITA MYSTIC MUSK OIL - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009”])

(2016/C 419/57)

Procestaal: Sloveens

Partijen

Verzoekende partij: Kozmetika Afrodita d.o.o. (Rogaška Slatina, Slovenië) (vertegenwoordiger: B. Grešak, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: M. Rajh, gemachtigde)

Andere partijen in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO: Pedro Núñez Martín (Madrid, Spanje) en Carmen Guillermina Machado Montesinos (Madrid)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 28 juli 2015 (zaak R 2578/2014-4) inzake een oppositieprocedure tussen Núñez Martín en Machado Montesinos enerzijds en Kozmetika Afrodita anderzijds

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Kozmetika Afrodita d.o.o. wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 406 van 7.12.2015.


14.11.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 419/44


Arrest van het Gerecht van 28 september 2016 — The Art Company B & S/EUIPO — G-Star Raw (THE ART OF RAW)

(Zaak T-593/15) (1)

([„Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniewoordmerk THE ART OF RAW - Ouder nationaal beeldmerk en Uniebeeldmerk art en ouder Uniebeeldmerk The Art Company - Relatieve weigeringsgrond - Geen verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009”])

(2016/C 419/58)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: The Art Company B & S, SA (Quel, Spanje) (vertegenwoordiger: J. Villamor Muguerza, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: S. Palmero Cabezas, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO: G-Star Raw CV (Amsterdam, Nederland)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 9 juli 2015 (zaak R 1980/2014-1) inzake een oppositieprocedure tussen The Art Company B & S en G-Star Raw

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

The Art Company B & S, SA wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 414 van 14.12.2015.


14.11.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 419/45


Beschikking van het Gerecht van 16 september 2016 — Aston Martin Lagonda/EUIPO (Afbeelding van een radiatorgrille aan de voorkant van een motorvoertuig)

(Zaak T-73/15) (1)

((„Uniemerk - Intrekking van de inschrijvingsaanvraag - Afdoening zonder beslissing”))

(2016/C 419/59)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Aston Martin Lagonda Ltd (Gaydon, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordiger: D. Farnsworth, solicitor)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: H. O’Neill, gemachtigde)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 11 december 2014 (zaak R 1796/2014-2) inzake de aanvraag tot inschrijving van een gemeenschapsmerk van verzoekster

Dictum

1)

Op het beroep behoeft niet meer te worden beslist.

2)

Aston Martin Lagonda Ltd wordt verwezen in haar eigen kosten alsmede in de kosten van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO).


(1)  PB C 118 van 13.4.2015.


14.11.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 419/45


Beschikking van het Gerecht van 16 september 2016 — Aston Martin Lagonda/EUIPO (Afbeelding van een radiatorgrille aan de voorkant van een motorvoertuig)

(Zaak T-87/15) (1)

((„Uniemerk - Intrekking van de inschrijvingsaanvraag - Afdoening zonder beslissing”))

(2016/C 419/60)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Aston Martin Lagonda Ltd (Gaydon, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordiger: D. Farnsworth, solicitor)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: H. O’Neill, gemachtigde)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 11 december 2014 (zaak R 1797/2014-2) inzake de aanvraag tot inschrijving van een gemeenschapsmerk van verzoekster

Dictum

1)

Op het beroep behoeft niet meer te worden beslist.

2)

Aston Martin Lagonda Ltd wordt verwezen in haar eigen kosten alsmede in de kosten van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO).


(1)  PB C 138 van 27.4.2015.


14.11.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 419/46


Beschikking van het Gerecht van 26 september 2016 — Greenpeace Energy e.a./Commissie

(Zaak T-382/15) (1)

((„Beroep tot nietigverklaring - Staatssteun - Steun ten behoeve van eenheid C van de kerncentrale Hinkley Point - Contract for difference, instemming van de staatssecretaris en kredietgarantie - Besluit waarbij de steun verenigbaar met de interne markt wordt verklaard - Geen substantiële aantasting van de concurrentiepositie - Geen individuele geraaktheid - Niet-ontvankelijkheid”))

(2016/C 419/61)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partijen: Greenpeace Energy eG (Hamburg, Duitsland) en negen andere verzoeksters wier naam in de bijlage bij de beschikking is vermeld (vertegenwoordigers: D. Fouquet en J. Nysten, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: É. Gippini Fournier, T. Maxian Rusche en P. Němečková, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek gebaseerd op artikel 263 VWEU en strekkende tot nietigverklaring van besluit (EU) 2015/658 van de Commissie van 8 oktober 2014 betreffende steunmaatregel SA.34947 (2013/C) (ex 2013/N) die het Verenigd Koninkrijk voornemens is ten uitvoer te leggen ten behoeve van de kerncentrale Hinkley Point C (PB 2015, L 109, blz. 44)

Dictum

1)

Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard.

2)

Op de verzoeken tot interventie ingediend door NNB Generation Company Limited, de Slowaakse Republiek, Hongarije, het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, de Franse Republiek, de Tsjechische Republiek en de Republiek Polen hoeft niet te worden beslist.

3)

Greenpeace Energy eG en de negen andere verzoeksters wier naam in de bijlage is vermeld, worden verwezen in hun eigen kosten en in de kosten die de Commissie zijn opgekomen met uitzondering van de kosten die betrekking hebben op de verzoeken tot interventie.

4)

Greenpeace Energy eG en de negen andere verzoeksters wier naam in de bijlage is vermeld, de Commissie, NNB Generation Company Limited, de Slowaakse Republiek, Hongarije, het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, de Franse Republiek, de Tsjechische Republiek en de Republiek Polen dragen hun eigen kosten betreffende de verzoeken tot interventie.


(1)  PB C 337 van 12.10.2015.


14.11.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 419/46


Beroep ingesteld op 27 juli 2016 — HX/Raad

(Zaak T-408/16)

(2016/C 419/62)

Procestaal: Bulgaars

Partijen

Verzoekende partij: HX (Damascus, Syrië) (vertegenwoordiger: S. Koev, advocaat)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

het beroep in zijn geheel ontvankelijk en gegrond verklaren, alsook alle daarin aangevoerde middelen aanvaarden en gegrond verklaren;

toestaan dat het beroep volgens de versnelde procedure wordt behandeld;

vaststellen dat de bestreden rechtshandelingen gedeeltelijk nietig kunnen worden verklaard aangezien het nietig te verklaren deel in zijn geheel van de rechtshandelingen kan worden afgescheiden, en aldus nietig verklaren:

het op verzoeker betrekking hebbende deel van besluit (GBVB) 2016/850 van de Raad van 27 mei 2016 houdende wijziging van besluit 2013/255/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Syrië;

het op verzoeker betrekking hebbende deel van uitvoeringsverordening (EU) 2016/840 van de Raad van 27 mei 2016 tot uitvoering van verordening (EU) nr. 36/2012 betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Syrië;

de Raad verwijzen in alle kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van zijn beroep voert verzoeker acht middelen aan.

1.

Ernstige schending van het eenieder toekomende recht om niet tweemaal in een strafrechtelijke procedure voor hetzelfde delict te worden berecht of gestraft (artikel 50 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie).

2.

Ernstige schending van de rechten van verdediging en van het recht op een eerlijk proces.

3.

Niet-nakoming van de motiveringsplicht.

4.

Schending van het recht op effectieve rechterlijke bescherming.

5.

Beoordelingsfout van de Raad.

6.

Schending van het eigendomsrecht, het evenredigheidsbeginsel en het beginsel van economische vrijheid.

7.

Schending van het recht op normale levensomstandigheden.

8.

Ernstige schending van het recht op bescherming van de goede naam.


14.11.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 419/47


Beroep ingesteld op 28 juli 2016 — Acquafarm/Commissie

(Zaak T-458/16)

(2016/C 419/63)

Procestaal: Spaans

Partijen

Verzoekende partij: Acquafarm, SL (Huelva, Spanje) (vertegenwoordiger: A. Pérez Moreno, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

Verzoekster vordert bij het Gerecht vergoeding van de schade die is veroorzaakt door de ongecoördineerde overheidshandelingen met betrekking tot de in Gibraleón (Huelva) gelegen aquacultuurinstallatie, die het ten aanzien van dat bedrijf gewekte gewettigd vertrouwen ernstig aantasten, doordat haar steun is verleend voor de uitvoering van een aquacultuurproject dat de Europese Unie tegelijkertijd onmogelijk maakt door de uitvoer te verbieden van de soort voor het kweken waarvan de installatie is bestemd.

Middelen en voornaamste argumenten

De verzoekende partij in de onderhavige procedure is een onderneming die zich bezighoudt met onderzoek, innovatie en industriële ontwikkeling van aquacultuur en in 2004 is opgericht voor de uitvoering van een project voor een aquacultuurinstallatie die bestemd is voor het kweken en het in de handel brengen van schaaldieren, namelijk Australische roodklauwkreeften (cherax quadricarinatus). Voor dat project heeft de Europese Unie steun verleend overeenkomstig verordening (EG) nr. 498/2007 van de Commissie van 26 maart 2007 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van verordening (EG) nr. 1198/2006 van de Raad inzake het Europees Visserijfonds (PB 2007, L 120, blz. 1).

Ter ondersteuning van haar beroep beroept verzoekster zich op artikel 340 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en verwijst zij naar het Spaanse recht inzake overheidsaansprakelijkheid, namelijk artikel 106 van de Spaanse grondwet en de artikelen 139 e.v. van Ley 30/92, de 26 de noviembre, de Régimen Jurídico de las Administraciones Públicas y del Procedimiento Administrativo Común (wet 30/92 van 26 november 1992 tot regeling op de overheidsdiensten en de algemene administratieve procedure).

In dit verband verduidelijkt verzoekster dat:

de ontvangen steun is gebruikt voor werkzaamheden in de aquacultuurindustrie, aangezien noch de uitvoering van het met die steun verwezenlijkte project noch de gedane investeringen ooit zijn belemmerd;

de onderneming tijdens de laatste fase van de uitvoering van het project uit Australië de mededeling heeft ontvangen dat de bovengenoemde soort op grond van verordening (EG) nr. 1251/2008 van de Commissie van 12 december 2008 ter uitvoering van richtlijn 2006/88/EG van de Raad wat betreft de voorwaarden en certificeringsvoorschriften voor het in de handel brengen en de invoer in de Gemeenschap van aquacultuurdieren en producten daarvan en tot vaststelling van een lijst van vectorsoorten (PB 2008, L 337, blz. 41) niet kan worden ingevoerd in de Europese Unie;

zoals blijkt uit de aangevoerde bewijzen, de door de onderneming geleden schade bijgevolg zeer uiteenlopend is en in totaal vijf miljoen EUR bedraagt.


14.11.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 419/48


Beroep ingesteld op 6 september 2016 — Wabco Europe/Commissie

(Zaak T-637/16)

(2016/C 419/64)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Wabco Europe (Brussel, België) (vertegenwoordigers: E. Righini en S. Völcker, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

het beroep tot nietigverklaring ontvankelijk verklaren;

het besluit (1), volledig of gedeeltelijk, nietig verklaren, en

de Commissie verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekende partij zes middelen aan.

1.

Eerste middel: het besluit moet nietig worden verklaard, omdat erin sprake is van onjuiste opvattingen omtrent het recht en de feiten doordat de gestelde staatssteunmaatregel is geïdentificeerd en deze als een steunregeling is gecategoriseerd;

2.

Tweede middel: het besluit moet nietig worden verklaard, omdat de Commissie blijk heeft gegeven van een onjuiste opvatting omtrent het recht en de feiten door vast te stellen dat de maatregel een selectieve maatregel vormt overeenkomstig artikel 107 VWEU;

3.

Derde middel: het besluit moet nietig worden verklaard, omdat de Commissie blijk heeft gegeven van een onjuiste opvatting omtrent het recht en de feiten door vast te stellen dat de maatregel aan verzoekende partij een voordeel verleent overeenkomstig artikel 107 VWEU;

4.

Vierde middel: het besluit moet nietig worden verklaard, omdat de ontoereikende en tegenstrijdige motivering van de Commissie in strijd is met artikel 296 VWEU.

5.

Vijfde middel: het besluit moet nietig worden verklaard, omdat de Commissie het beginsel van behoorlijk bestuur heeft geschonden door na te laten alle elementen van de zaak zorgvuldig en onpartijdig te beoordelen.

6.

Zesde middel: het besluit moet nietig worden verklaard, omdat de Commissie misbruik heeft gemaakt van haar bevoegdheid door haar eigen zakelijkheidsbeginsel in te voeren door middel van een staatssteunbesluit.


(1)  Besluit C(2015) 9837 final van de Commissie van 11 januari 2016 inzake staatssteunregeling SA.37667 betreffende vrijstelling van overwinst in België (hierna: „besluit”).


14.11.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 419/49


Hogere voorziening ingesteld op 7 september 2016 door FV tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 28 juni 2016 in zaak F-40/15, FV/Raad

(Zaak T-639/16 P)

(2016/C 419/65)

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwirerende partij: FV (Sint-Genesius-Rode, België) (vertegenwoordiger: L. Levi, advocaat)

Andere partij in de procedure: Raad van de Europese Unie

Conclusies

De rekwirerende partij verzoekt het Gerecht:

het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie van 28 juni 2016 in zaak F-40/15 te vernietigen;

dientengevolge, de vorderingen die zij in eerste aanleg heeft geformuleerd toe te wijzen en derhalve;

haar beoordelingsrapport over 2013 nietig te verklaren;

de Raad van de Europese Unie te verwijzen in de kosten;

de verwerende partij te verwijzen in alle kosten van de beide procedures.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van de hogere voorziening voert de rekwirerende partij drie middelen aan.

1.

Eerste middel, ontleend aan de omstandigheid dat het bestreden arrest is gewezen door een rechtsprekende formatie die is ontstaan door schending van artikel 27, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering van het GVA.

Volgens de rekwirerende partij wordt die schending gekenmerkt door het feit dat besluit 2016/454 van de Raad van 22 maart 2016, tot benoeming van drie rechters bij het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie, zelf berust op onbevoegdheid, schending van de artikelen 257 en 281 VWEU, schending van bijlage I bij protocol nr. 3 betreffende het Statuut van het Hof van Justitie, schending van artikel 13, lid 2, VEU en schending van besluit 2005/150/EG van 18 januari 2015 houdende vaststelling van de voorwaarden en nadere regels voor de indiening en behandeling van kandidaturen met het oog op de benoeming van rechters bij het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie.

2.

Tweede middel, ontleend aan het ontbreken van controle door de eerste rechter van de kennelijk onjuiste beoordeling, niet-nakoming van de op de verwerende partij rustende motiveringsplicht, niet-nakoming van de motiveringsplicht door de eerste rechter, verkeerde opvatting van het dossier en niet-inachtneming van de gids voor de beoordeling.

3.

Derde middel, ontleend aan niet-nakoming van de zorgplicht en verkeerde opvatting van het dossier.


14.11.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 419/50


Beroep ingesteld op 11 september 2016 — Gamaa Islamya Egypte/Raad

(Zaak T-643/16)

(2016/C 419/66)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Gamaa Islamya Egypte (Egypte) (vertegenwoordiger: L. Glock, advocaat)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

nietigverklaring van besluit (GBVB) 2016/1136 van de Raad van 12 juli 2016 inzake de actualisering van de lijst van personen, groepen en entiteiten bedoeld in de artikelen 2, 3 en 4 van gemeenschappelijk standpunt 2001/931/GBVB betreffende de toepassing van specifieke maatregelen ter bestrijding van het terrorisme en tot intrekking van besluit (GBVB) 2015/2430 (PB 2016, L 188, blz. 21), voor zover het verzoekster betreft;

nietigverklaring van uitvoeringsverordening (EU) 2016/1127 van de Raad van 12 juli 2016 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening (EG) nr. 2580/2001 inzake specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme, en tot intrekking van uitvoeringsverordening (EU) 2015/2425 (PB 2016, L 188, blz. 1), voor zover zij verzoekster betreft;

verwijzing van de Raad in alle kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster acht middelen aan.

1.

Eerste middel: schending van artikel 1, lid 5, van gemeenschappelijk standpunt van de Raad van 27 december 2001 betreffende de toepassing van specifieke maatregelen ter bestrijding van het terrorisme (2001/931/GBVB; PB 2001, L 344, blz. 93; hierna: „gemeenschappelijk standpunt 2001/931”).

2.

Tweede middel: schending van artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931.

3.

Derde middel: onjuiste opvatting van de Raad wat betreft het bestaan van de aan verzoekster ten laste gelegde feiten.

4.

Vierde middel: onjuiste beoordeling door de Raad wat betreft de kwalificatie van verzoekster als „terroristische groepering”.

5.

Vijfde middel: schending van artikel 1, lid 6, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931.

6.

Zesde middel: niet-nakoming van de motiveringsplicht.

7.

Zevende middel: schending van de rechten van de verdediging en van het recht op effectieve rechterlijke bescherming.

8.

Achtste middel: geen authenticatie van de motivering.


14.11.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 419/51


Hogere voorziening ingesteld op 6 september 2016 door Erik Simpson tegen de beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 24 juni 2016 in zaak F-142/11, Simpson/Raad

(Zaak T-646/16 P)

(2016/C 419/67)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirerende partij: Erik Simpson (Brussel, België) (vertegenwoordiger: M. Velardo, advocaat)

Andere partij in de procedure: Raad van de Europese Unie

Conclusies

De rekwirerende partij verzoekt het Gerecht:

de beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (hierna: „GVA”) in zaak 142/11 RENV, Simpson/Raad, te vernietigen, voor zover daarbij wordt afgewezen het verzoek om nietigverklaring van het besluit van de Raad van de Europese Unie van 9 december 2010 en rekwirant wordt verwezen in zijn eigen kosten en in die van de Raad;

voor zover nodig, de zaak terug te verwijzen en,

de Raad te verwijzen in de kosten van de beide procedures.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van de hogere voorziening voert de rekwirerende partij twee middelen aan.

1.

Eerste middel, ontleend aan het feit dat het GVA voor wat de motiveringsplicht betreft van een verkeerde rechtsopvatting is uitgegaan, het Unierecht heeft geschonden, zijn beschikking niet van de juiste gronden heeft voorzien en het bewijsmateriaal verkeerd heeft opgevat.

2.

Tweede middel, ontleend aan het feit dat het GVA voor wat het gelijkheidsbeginsel en de kennelijk onjuiste beoordeling betreft het bewijs verkeerd heeft opgevat, blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, het Unierecht heeft geschonden en de bestreden beschikking ontoereikend heeft gemotiveerd.


14.11.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 419/51


Hogere voorziening ingesteld op 16 september 2016 door HD tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 21 juli 2016 in zaak F-136/15, HD/Parlement

(Zaak T-652/16 P)

(2016/C 419/68)

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwirerende partij: HD (Aach, Duitsland) (vertegenwoordiger: C. Bernard-Glanz, advocaat)

Andere partij in de procedure: Europees Parlement

Conclusies

De rekwirerende partij verzoekt het Gerecht:

de hogere voorziening ontvankelijk te verklaren;

het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie van 21 juli 2016, HD/Parlement (F-136/15), te vernietigen;

de in eerste aanleg geformuleerde vordering tot nietigverklaring toe te wijzen;

het Parlement te verwijzen in de kosten van de beide procedures.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van de hogere voorziening voert de rekwirerende partij twee middelen aan.

1.

Eerste middel, ontleend aan een verkeerde opvatting van de feiten en het bewijsmateriaal, een kennelijk onjuiste beoordeling en schending van verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2000 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de communautaire instellingen en organen en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB 2001, L 8, blz. 1).

2.

Tweede middel, ontleend aan een ontoereikende motivering van het bestreden arrest.


14.11.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 419/52


Beroep ingesteld op 20 september 2016 — Villeneuve/Commissie

(Zaak T-671/16)

(2016/C 419/69)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Vincent Villeneuve (Montpellier, Frankrijk) (vertegenwoordiger: C. Mourato, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

het op verzoeker betrekking hebbende besluit van de jury van algemeen vergelijkend onderzoek EPSO/AD/303/15 (AD 7) van 5 november 2015 nietig te verklaren;

de verwerende partij krachtens artikel 134 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij vier middelen aan.

1.

Eerste middel, ontleend aan schending van de motiveringsplicht, daar in het bestreden besluit niet wordt uiteengezet waarom verzoeker onvoldoende beroepservaring op het gebied van het vergelijkend onderzoek heeft om niet te worden toegelaten tot de volgende fase daarvan.

2.

Tweede middel, ontleend aan een kennelijk onjuiste beoordeling door de jury van het vergelijkend onderzoek, aangezien het onderzoek naar de minimale beroepservaring op het gebied van het vergelijkend onderzoek dat de jury in eerste instantie moet verrichten geen betrekking kan hebben op de geschiktheid voor het te vervullen ambt en op de in dat kader vastgestelde selectiecriteria, daar de controle van de toelatingsvoorwaarden plaatsvindt in de latere fases van het vergelijkend onderzoek

3.

Derde middel, ontleend aan schending van de artikelen 27 en 29, lid 1, van het Statuut, van artikel 5 van bijlage III bij het Statuut alsmede van de punten 2.3 en 2.4 van de algemene bepalingen die van toepassing zijn op algemene vergelijkende onderzoeken, procedurefouten en een daaruit voortvloeiende kennelijk onjuiste beoordeling.

4.

Vierde middel, ontleend aan schending van het beginsel van gelijke behandeling van kandidaten wat de selectie op basis van bewijsstukken betreft.


14.11.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 419/53


Beroep ingesteld op 22 september 2016 — Seigneur/ECB

(Zaak T-674/16)

(2016/C 419/70)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Olivier Seigneur (Frankfurt-am-Main, Duitsland) (vertegenwoordigers: M. Vandenbussche en L. Levi, advocaten)

Verwerende partij: Europese Centrale Bank

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

het onderhavige beroep ontvankelijk en gegrond te verklaren;

dientengevolge:

nietig te verklaren het besluit van de Chief Service Officer (CSO) van 29 februari 2016, genomen krachtens delegatie van de directie en aan het personeel meegedeeld op 11 maart 2016, om verzoeker voor 2016 uit te sluiten van de extra salarisverhoging;

nietig te verklaren het besluit tot afwijzing van het bijzondere bezwaar van 5 juli 2016 dat op 13 juli 2016 is ontvangen;

vergoeding van verzoekers materiële schade te gelasten bestaande in het verlies van een kans om in 2016 een extra salarisverhoging te krijgen, welke op 52 920 EUR wordt begroot;

vergoeding van verzoekers immateriële schade te gelasten, welke ex aequo et bono op 15 000 EUR wordt begroot;

de verwerende partij te verwijzen in alle kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij drie middelen aan.

1.

Eerste middel, ontleend aan schending van het beginsel van non-discriminatie, van de artikelen 12 en 21 van het Handvest van de grondrechten, van artikel 51 van de arbeidsvoorwaarden van de personeelsleden van de ECB, van het recht op een loopbaan en bevordering alsmede van het rechtszekerheidsbeginsel.

2.

Tweede middel, ontleend aan het feit dat de CSO onbevoegd was om te beslissen dat jegens verzoeker niet de procedure zoals voorzien in circulaire nr. 1/2011 van 14 februari 2011, betreffende de extra salarisverhogingen, werd gevolgd.

3.

Derde middel, ontleend aan het ontbreken van raadpleging van het personeelscomité.


14.11.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 419/54


Beroep ingesteld op 22 september 2016 — Bowles/ECB

(Zaak T-677/16)

(2016/C 419/71)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Carlos Bowles (Frankfurt-am-Main, Duitsland) (vertegenwoordigers: L. Levi en M. Vandenbussche, advocaten)

Verwerende partij: Europese Centrale Bank

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

het beroep ontvankelijk en gegrond te verklaren;

dientengevolge:

nietig te verklaren het besluit van de Chief Services Officer (CSO) van 29 februari 2016, genomen krachtens delegatie van de directie en aan het personeel meegedeeld op 11 maart 2016, om verzoeker voor 2016 uit te sluiten van de extra salarisverhoging;

nietig te verklaren het besluit tot afwijzing van het bijzondere bezwaar van 5 juli 2016 dat op 13 juli 2016 is ontvangen;

vergoeding van verzoekers materiële schade te gelasten bestaande in het verlies van een kans om in 2016 een extra salarisverhoging te krijgen, welke op 49 102 EUR wordt begroot;

vergoeding van verzoekers immateriële schade te gelasten, welke ex aequo et bono op 15 000 EUR wordt begroot;

de verwerende partij te verwijzen in alle kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij drie middelen aan.

1.

Eerste middel, ontleend aan schending van het beginsel van non-discriminatie, van de artikelen 12 en 21 van het Handvest van de grondrechten, van artikel 51 van de arbeidsvoorwaarden van de personeelsleden van de ECB, van het recht op een loopbaan en bevordering alsmede van het rechtszekerheidsbeginsel.

Verzoeker is van mening dat het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 15 december 2015 in zaak F-94/14, Bowles/ECB, door de ECB tot op heden nog niet is uitgevoerd. Meer bepaald, circulaire nr. 1/2011 betreffende de extra salarisverhogingen, die door dat Gerecht onwettig is verklaard, is noch ingetrokken noch gewijzigd.

Verzoeker is eveneens van mening dat vertegenwoordigers van het personeel die een volledige of aanzienlijke arbeidsvrijstelling genieten, bij gebreke van een wetswijziging, zich opnieuw in een situatie bevinden waarin zij, in tegenstelling tot het overige personeel van de ECB, geen enkele mogelijkheid van salarisverhoging of loopbaanontwikkeling hebben.

Voorts stelt verzoeker zich op het standpunt dat zijn uitsluiting van de vergelijking na afloop waarvan de ECB het besluit tot toekenning van een extra salarisverhoging neemt de wettigheid van die vergelijking aantast en dat die uitsluiting, die in de praktijk definitief is, hem kennelijk benadeelt en discrimineert wegens het feit dat hij voltijds vertegenwoordiger van het personeel is.

2.

Tweede middel, ontleend aan het feit dat de CSO onbevoegd was om te beslissen dat jegens verzoeker niet de procedure zoals voorzien in circulaire nr. 1/2011 werd gevolgd.

Verzoeker is van mening dat de directie van de ECB, afgezien van de bevoegdheid om te beslissen welke personen een aanvullende salarisverhoging ontvangen, geen enkele andere bevoegdheid op dat gebied aan de CSO heeft gedelegeerd noch de bevoegdheid om circulaire nr. 1/2011 te wijzigen teneinde bepaalde functionarissen uit te sluiten van de toepassing ervan.

Mitsdien was de CSO niet bevoegd om te beslissen om circulaire nr. 1/2001 niet op verzoeker toe te passen, terwijl hij dit overeenkomstig de bevoegdheden die de directie aan hem had gedelegeerd wel had moeten doen.

3.

Derde middel, ontleend aan het ontbreken van raadpleging van het personeelscomité, hetgeen in strijd is met artikel 27 van het Handvest en met de artikelen 48 en 49 van de arbeidsvoorwaarden.

Ten slotte is verzoeker van mening dat indien het besluit van de CSO moet worden aangemerkt als een besluit tot wijziging van circulaire nr. 1/2011, het personeelscomité vooraf niet is geraadpleegd over dat besluit. Daar die raadpleging met name vóór elke wijziging van circulaire nr. 1/2011 vereist is, had de ECB het personeelscomité over die wijziging moeten raadplegen.


14.11.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 419/55


Hogere voorziening ingesteld op 23 september 2016 door Sergio Siragusa tegen de beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 13 juli 2016 in zaak F-124/15, Siragusa/Raad

(Zaak T-678/16 P)

(2016/C 419/72)

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwirerende partij: Sergio Siragusa (Brussel, België) (vertegenwoordigers: T. Bontinck en A. Guillerme, advocaten)

Andere partijen in de procedure: Raad van de Europese Unie, Europees Parlement

Conclusies

De rekwirerende partij verzoekt het Gerecht:

de op 14 juli 2016 betekende beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 13 juli 2016, Siragusa/Raad van de Europese Unie (F-124/15), te vernietigen;

uitspraak te doen over het beroep in eerste aanleg en de bestreden beschikking te vernietigen;

de Raad van de Europese Unie te verwijzen in de kosten van de beide procedures.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter onderbouwing van de hogere voorziening voert de rekwirerende partij één middel aan, ontleend aan een verkeerde rechtsopvatting.

Het Gerecht voor ambtenarenzaken zou blijk hebben gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de juridische kwalificatie van het besluit van de Raad van 11 juli 2013 waarbij zijn verzoek tot voortijdige pensionering is goedgekeurd. Het besluit van het tot aanstelling bevoegd gezag van 12 november 2014 waarbij zijn voortijdige pensionering is geweigerd moet dus worden aangemerkt als een bezwarend besluit waarbij het eerdere goedkeurende besluit is ingetrokken, en niet als een besluit dat louter een stilzwijgende afwijzing bevestigt.

Daar het besluit van 12 november 2014 dus tijdig is betwist, is het beroep in eerste ontvankelijk en moet het ten gronde worden onderzocht.


14.11.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 419/56


Beroep ingesteld op 26 september 2016 — Athletic Club/Commissie

(Zaak T-679/16)

(2016/C 419/73)

Procestaal: Spaans

Partijen

Verzoekende partij: Athletic Club (Bilbao, Spanje) (vertegenwoordigers: E. Lucas Murillo de la Cueva en J. Luís Carrasco, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

nietigverklaring van artikel 1 van besluit C(2016) 4046 final van de Commissie van 4 juli 2016 inzake steunmaatregel SA.29769 (2013/C) (ex 2013/NN) die door Spanje ten uitvoer is gelegd ten gunste van bepaalde voetbalclubs, voor zover het Athletic Club betreft;

nietigverklaring van de artikelen 4 en 5 van besluit C(2016) 4046 final van de Commissie van 4 juli 2016 inzake steunmaatregel SA.29769 (2013/C) (ex 2013/NN) die door Spanje ten uitvoer is gelegd ten gunste van bepaalde voetbalclubs, voor zover daarbij is gelast de steun terug te vorderen die aan Athletic Club zou zijn verleend alsook de vennootschapsbelastingregeling voor entiteiten zonder winstoogmerk in te trekken volgens welke Athletic Club is belast;

verwijzing van verweerster in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Het onderhavige beroep is gericht tegen besluit C(2016) 4046 final van de Commissie van 4 juli 2016 inzake steunmaatregel SA.29769 (2013/C) (ex 2013/NN) die door Spanje ten uitvoer is gelegd ten gunste van bepaalde voetbalclubs. Wat verzoekster betreft, zou die steun bestaan in het belastingvoordeel dat zij in de betrokken periode zou hebben verkregen doordat zij is belast als een vereniging zonder winstoogmerk, en niet tegen het normale vennootschapsbelastingtarief.

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster vijf middelen aan.

1.

Schending van artikel 107, lid 1, VWEU

Op de geografisch relevante markt (Biskaje) kan de in het besluit onderzochte maatregel niet als selectief worden aangemerkt, aangezien alle voetbalclubs entiteiten zonder winstoogmerk zijn die aan dezelfde vennootschapsbelastingregeling en hetzelfde vennootschapsbelastingtarief zijn onderworpen.

2.

Schending van artikel 107, lid 1, VWEU

Het verschil in belastingheffing tussen entiteiten zonder winstoogmerk en naamloze vennootschappen is gerechtvaardigd door de wezenlijke verschillen tussen beide soorten entiteiten.

3.

Schending van artikel 107, lid 1, VWEU

De in het besluit onderzochte maatregel verstoort de mededinging niet en beïnvloedt de handel tussen lidstaten niet ongunstig.

4.

Schending van artikel 108 VWEU en de artikelen 1, onder b), i), en 17 tot en met 19 van verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag (PB 1999, L 83, blz. 1)

Indien de in het besluit onderzochte maatregel als staatssteun moet worden aangemerkt, moet hij in ieder geval als bestaande steunregeling worden behandeld.

5.

Schending van artikel 296 VWEU en artikel 41, lid 2, onder c), van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie

Het bestreden besluit is ontoereikend gemotiveerd, doordat essentiële voorwaarden van de definitie van staatssteun niet zijn onderzocht en niet is geantwoord op redelijke argumenten van de partijen, waardoor niet is voldaan aan essentiële vereisten inzake de bewijslast.


14.11.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 419/57


Beroep ingesteld op 3 oktober 2016 — Enoitalia/EUIPO — La Rural Viñedos y Bodegas (ANTONIO RUBINI)

(Zaak T-707/16)

(2016/C 419/74)

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Corte Vigna, Baldo, Belvino, Ca' del Lago, Invino, Vinuva, Cantine Borsari, Ca' Montini, E.I., Enoi, V.E.B., Cbe, Ca.Pi SpA (Enoitalia SpA) (Calmasino di Bardolino, Italië) (vertegenwoordiger: S. Rizzo, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: La Rural Viñedos y Bodegas SA Ltda (Capital Federal, Argentinië)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Houder van het betrokken merk: verzoekster

Betrokken merk: Uniewoordmerk „ANTONIO RUBINI” — Uniemerk nr. 9 526 955

Procedure voor het EUIPO: nietigheidsprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 28 juni 2016 in zaak R 1085/2015-5

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

verwijzing van het EUIPO in de kosten.

Aangevoerd middel

schending van artikel 53, lid 1, onder a), gelezen in samenhang met artikel 8, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009.