ISSN 1977-0995

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 316

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

59e jaargang
30 augustus 2016


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

 

EUROPEES PARLEMENT
ZITTING 2014-2015
Vergadering van 9 maart 2015
De notulen van deze zitting zijn gepubliceerd in het PB C 132 van 14.4.2016 .
ZITTING 2015-2016
Vergaderingen van 10 t/m 12 maart 2015
De notulen van deze zitting zijn gepubliceerd in het PB C 132 van 14.4.2016 .
AANGENOMEN TEKSTEN

1


 

I   Resoluties, aanbevelingen en adviezen

 

RESOLUTIES

 

Europees Parlement

 

Dinsdag 10 maart 2015

2016/C 316/01

Resolutie van het Europees Parlement van 10 maart 2015 over vooruitgang op het gebied van de gelijkheid van vrouwen en mannen in de Europese Unie in 2013 (2014/2217(INI))

2

2016/C 316/02

Resolutie van het Europees Parlement van 10 maart 2015 inzake het jaarverslag over het mededingingsbeleid van de EU (2014/2158(INI))

15

2016/C 316/03

Resolutie van het Europees Parlement van 10 maart 2015 over het jaarverslag 2013 van de Europese Centrale Bank (2014/2157(INI))

30

 

Woensdag 11 maart 2015

2016/C 316/04

Resolutie van het Europees Parlement van 11 maart 2015 over het jaarverslag 2013 over de bescherming van de financiële belangen van de EU — Fraudebestrijding (2014/2155(INI))

37

2016/C 316/05

Resolutie van het Europees Parlement van 11 maart 2015 over het voortgangsverslag 2014 over Montenegro (2014/2947(RSP))

48

2016/C 316/06

Resolutie van het Europees Parlement van 11 maart 2015 over het voortgangsverslag 2014 over de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië (2014/2948(RSP))

54

2016/C 316/07

Resolutie van het Europees Parlement van 11 maart 2015 inzake het voortgangsverslag over Servië voor 2014 (2014/2949(RSP))

61

2016/C 316/08

Resolutie van het Europees Parlement van 11 maart 2015 over het voortgangsverslag 2014 over Kosovo (2014/2950(RSP))

68

2016/C 316/09

Resolutie van het Europees Parlement van 11 maart 2015 over het Europees semester voor economische beleidscoördinatie: jaarlijkse groeianalyse 2015 (2014/2221(INI))

75

2016/C 316/10

Resolutie van het Europees Parlement van 11 maart 2015 over het Europees semester voor coördinatie van het economisch beleid: sociale en werkgelegenheidsaspecten in de jaarlijkse groeianalyse 2015 (2014/2222(INI))

83

2016/C 316/11

Resolutie van het Europees Parlement van 11 maart 2015 over de governance van de interne markt binnen het Europees semester 2015 (2014/2212(INI))

98

2016/C 316/12

Resolutie van het Europees Parlement van 11 maart 2015 over de bestrijding van seksueel misbruik van kinderen op internet (2015/2564(RSP))

109

 

Donderdag 12 maart 2015

2016/C 316/13

Resolutie van het Europees Parlement van 12 maart 2015 over recente aanvallen en ontvoeringen door ISIS/Da'esh in het Midden-Oosten, met name van Assyriërs (2015/2599(RSP))

113

2016/C 316/14

Resolutie van het Europees Parlement van 12 maart 2015 over Zuid-Sudan, onder meer de recente ontvoeringen van kinderen (2015/2603(RSP))

117

2016/C 316/15

Resolutie van het Europees Parlement van 12 maart 2015 over Tanzania, met name het probleem van landroof (2015/2604(RSP))

122

2016/C 316/16

Resolutie van het Europees Parlement van 12 maart 2015 over de moord op de Russische oppositieleider Boris Nemtsov en de toestand van de democratie in Rusland (2015/2592(RSP))

126

2016/C 316/17

Resolutie van het Europees Parlement van 12 maart 2015 over het jaarverslag van de hoge vertegenwoordiger van de Europese Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid aan het Europees Parlement (2014/2219(INI))

130

2016/C 316/18

Resolutie van het Europees Parlement van 12 maart 2015 over het jaarverslag over mensenrechten en democratie in de wereld in 2013 en het beleid van de Europese Unie ter zake (2014/2216(INI))

141

2016/C 316/19

Resolutie van het Europees Parlement van 12 maart 2015 over de betrekkingen tussen de EU en de Liga van Arabische Staten en samenwerking op het gebied van terrorismebestrijding (2015/2573(RSP))

172

2016/C 316/20

Resolutie van het Europees Parlement van 12 maart 2015 over de duurzame exploitatie van zeebaars (2015/2596(RSP))

176

2016/C 316/21

Resolutie van het Europees Parlement van 12 maart 2015 over de prioriteiten van de EU voor de VN-Mensenrechtenraad in 2015 (2015/2572(RSP))

178

2016/C 316/22

Resolutie van het Europees Parlement van 12 maart 2015 over de situatie in Venezuela (2015/2582(RSP))

190


 

II   Mededelingen

 

MEDEDELINGEN VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

 

Europees Parlement

 

Woensdag 11 maart 2015

2016/C 316/23

Besluit van het Europees Parlement van 11 maart 2015 over het verzoek om opheffing van de immuniteit van Theodoros Zagorakis (2015/2048(IMM))

194

2016/C 316/24

Besluit van het Europees Parlement van 11 maart 2015 over het verzoek om opheffing van de immuniteit van Sergei Stanishev (2014/2259(IMM))

196


 

III   Voorbereidende handelingen

 

EUROPEES PARLEMENT

 

Dinsdag 10 maart 2015

2016/C 316/25

Resolutie van het Europees Parlement van 10 maart 2015 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering, overeenkomstig punt 13 van het Interinstitutioneel Akkoord van 2 december 2013 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline, de samenwerking in begrotingszaken en een goed financieel beheer (aanvraag EGF/2013/009 PL/Zachem, ingediend door Polen) (COM(2015)0013 — C8-0010/2015 — 2015/2016(BUD))

198

2016/C 316/26

Resolutie van het Europees Parlement van 10 maart 2015 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering, overeenkomstig punt 13 van het Interinstitutioneel Akkoord van 2 december 2013 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline, de samenwerking in begrotingszaken en een goed financieel beheer (aanvraag EGF/2014/014 DE/Aleo Solar, ingediend door Duitsland) (COM(2014)0726 — C8-0012/2015 — 2015/2018(BUD))

201

2016/C 316/27

Resolutie van het Europees Parlement van 10 maart 2015 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering, overeenkomstig punt 13 van het Interinstitutioneel Akkoord van 2 december 2013 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline, de samenwerking in begrotingszaken en een goed financieel beheer (aanvraag EGF/2013/007 BE/Hainaut steel (Duferco-NLMK), ingediend door België) (COM(2014)0725 — C8-0013/2015 — 2015/2019(BUD))

204

2016/C 316/28

Resolutie van het Europees Parlement van 10 maart 2015 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering, overeenkomstig punt 13 van het Interinstitutioneel Akkoord van 2 december 2013 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline, de samenwerking in begrotingszaken en een goed financieel beheer (aanvraag EGF/2014/012 BE/ArcelorMittal, ingediend door België) (COM(2014)0734 — C8-0014/2015 — 2015/2020(BUD))

208

2016/C 316/29

Resolutie van het Europees Parlement van 10 maart 2015 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering, overeenkomstig punt 13 van het Interinstitutioneel Akkoord van 2 december 2013 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline, de samenwerking in begrotingszaken en een goed financieel beheer (aanvraag EGF/2014/011 BE/Caterpillar, ingediend door België) (COM(2014)0735 — C8-0015/2015 — 2015/2021(BUD))

212

2016/C 316/30

P8_TA(2015)0046
Afmetingen en gewichten voor wegvoertuigen binnen de Gemeenschap ***II
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 10 maart 2015 betreffende het standpunt van de Raad in eerste lezing met het oog op de aanneming van de richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 96/53/EG van de Raad houdende vaststelling, voor bepaalde aan het verkeer binnen de Gemeenschap deelnemende wegvoertuigen, van de in het nationale en het internationale verkeer maximaal toegestane afmetingen, en van de in het internationale verkeer maximaal toegestane gewichten (11296/3/2014 — C8-0294/2014 — 2013/0105(COD))
P8_TC2-COD(2013)0105
Standpunt van het Europees Parlement in tweede lezing vastgesteld op 10 maart 2015 met het oog op de vaststelling van Richtlijn (EU) 2015/… van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 96/53/EG van de Raad houdende vaststelling, voor bepaalde aan het verkeer binnen de Gemeenschap deelnemende wegvoertuigen, van de in het nationale en het internationale verkeer maximaal toegestane afmetingen, en van de in het internationale verkeer maximaal toegestane gewichten

215

2016/C 316/31

P8_TA(2015)0047
Europese langetermijninvesteringsfondsen ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 10 maart 2015 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende Europese langetermijninvesteringsfondsen (COM(2013)0462 — C7-0209/2013 — 2013/0214(COD))
P8_TC1-COD(2013)0214
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 10 maart 2015 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) 2015/… van het Europees Parlement en de Raad betreffende Europese langetermijnbeleggingsinstellingen

217

2016/C 316/32

P8_TA(2015)0048
Interbancaire vergoedingen voor op kaarten gebaseerde betalingstransacties ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 10 maart 2015 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende interbancaire vergoedingen voor op kaarten gebaseerde betalingstransacties (COM(2013)0550 — C7-0241/2013 — 2013/0265(COD))
P8_TC1-COD(2013)0265
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 10 maart 2015 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) 2015/… van het Europees Parlement en de Raad betreffende afwikkelingsvergoedingen voor op kaarten gebaseerde betalingstransacties

219

2016/C 316/33

Resolutie van het Europees Parlement van 10 maart 2015 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering, overeenkomstig punt 13 van het Interinstitutioneel Akkoord van 2 december 2013 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline, de samenwerking in begrotingszaken en een goed financieel beheer (aanvraag EGF/2013/011 BE/Saint-Gobain Sekurit, ingediend door België) (COM(2015)0009 — C8-0011/2015 — 2015/2017(BUD))

220

 

Woensdag 11 maart 2015

2016/C 316/34

P8_TA(2015)0053
Gemeenschappelijke regeling voor de invoer uit bepaalde derde landen ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 11 maart 2015 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de gemeenschappelijke regeling voor de invoer uit bepaalde derde landen (herschikking) (COM(2014)0323 — C8-0014/2014 — 2014/0168(COD))
P8_TC1-COD(2014)0168
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 11 maart 2015 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) 2015/… van het Europees Parlement en de Raad betreffende de gemeenschappelijke regeling voor de invoer uit bepaalde derde landen (herschikking)

224

2016/C 316/35

P8_TA(2015)0054
Stabilisatie- en associatieovereenkomst met Montenegro ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 11 maart 2015 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende bepaalde procedures voor de toepassing van de Stabilisatie- en Associatieovereenkomst tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en Montenegro, anderzijds (gecodificeerde tekst) (COM(2014)0374 — C8-0035/2014 — 2014/0190(COD))
P8_TC1-COD(2014)0190
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 11 maart 2015 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) 2015/… van het Europees Parlement en de Raad betreffende bepaalde procedures voor de toepassing van de Stabilisatie- en associatieovereenkomst tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Republiek Montenegro, anderzijds (codificatie)

226

2016/C 316/36

P8_TA(2015)0055
Tariefcontingenten van de Unie voor kwaliteitsrundvlees, varkensvlees, slachtpluimvee, tarwe en mengkoren, en zemelen, slijpsel en andere resten ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 11 maart 2015 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad houdende opening en vaststelling van de wijze van beheer van tariefcontingenten van de Unie voor kwaliteitsrundvlees, varkensvlees, slachtpluimvee, tarwe en mengkoren, en zemelen, slijpsel en andere resten (gecodificeerde tekst) (COM(2014)0594 — C8-0169/2014 — 2014/0276(COD))
P8_TC1-COD(2014)0276
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 11 maart 2015 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) 2015/… van het Europees Parlement en de Raad houdende opening en vaststelling van de wijze van beheer van tariefcontingenten van de Unie voor kwaliteitsrundvlees, varkensvlees, slachtpluimvee, tarwe en mengkoren, en zemelen, slijpsel en andere resten (codificatie)

227

2016/C 316/37

P8_TA(2015)0056
Invoer in de Unie van landbouwproducten van oorsprong uit Turkije ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 11 maart 2015 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de invoer in de Unie van landbouwproducten van oorsprong uit Turkije (gecodificeerde tekst) (COM(2014)0586 — C8-0166/2014 — 2014/0272(COD))
P8_TC1-COD(2014)0272
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 11 maart 2015 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) 2015/… van het Europees Parlement en de Raad betreffende de invoer in de Unie van landbouwproducten van oorsprong uit Turkije (codificatie)

228

2016/C 316/38

P8_TA(2015)0057
Schorsing van bepaalde concessies betreffende de invoer in de Unie van landbouwproducten van oorsprong uit Turkije ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 11 maart 2015 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot schorsing van bepaalde concessies betreffende de invoer in de Unie van landbouwproducten van oorsprong uit Turkije (gecodificeerde tekst) (COM(2014)0593 — C8-0170/2014 — 2014/0275(COD))
P8_TC1-COD(2014)0275
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 11 maart 2015 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) 2015/… van het Europees Parlement en de Raad tot schorsing van bepaalde concessies betreffende de invoer in de Unie van landbouwproducten van oorsprong uit Turkije (codificatie)

229

2016/C 316/39

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 11 maart 2015 betreffende het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de aanvaarding, namens de Europese Unie, van de gewijzigde Overeenkomst inzake de oprichting van de Algemene Visserijcommissie voor de Middellandse Zee (14993/2014 — C8-0027/2015 — 2014/0274(NLE))

230

2016/C 316/40

Resolutie van het Europees Parlement van 11 maart 2015 over de algemene richtsnoeren voor de voorbereiding van de begroting 2016, afdeling III — Commissie (2015/2008(BUD))

231


Verklaring van de gebruikte tekens

*

Raadplegingsprocedure

***

Goedkeuringsprocedure

***I

Gewone wetgevingsprocedure, eerste lezing

***II

Gewone wetgevingsprocedure, tweede lezing

***III

Gewone wetgevingsprocedure, derde lezing

(De aangeduide procedure is gebaseerd op de in de ontwerptekst voorgestelde rechtsgrond)

Amendementen van het Parlement:

Nieuwe tekstdelen worden in vet cursief aangegeven. Geschrapte tekstdelen worden aangegeven met het symbool ▌of worden doorgestreept. Waar tekstdelen worden vervangen, wordt de nieuwe tekst in vet cursief aangegeven, terwijl de vervangen tekst wordt geschrapt of doorgestreept.

NL

 


30.8.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 316/1


EUROPEES PARLEMENT

ZITTING 2014-2015

Vergadering van 9 maart 2015

De notulen van deze zitting zijn gepubliceerd in het PB C 132 van 14.4.2016 .

ZITTING 2015-2016

Vergaderingen van 10 t/m 12 maart 2015

De notulen van deze zitting zijn gepubliceerd in het PB C 132 van 14.4.2016 .

AANGENOMEN TEKSTEN

 


I Resoluties, aanbevelingen en adviezen

RESOLUTIES

Europees Parlement

Dinsdag 10 maart 2015

30.8.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 316/2


P8_TA(2015)0050

Vooruitgang op het gebied van de gelijkheid van vrouwen en mannen in de Europese Unie in 2013

Resolutie van het Europees Parlement van 10 maart 2015 over vooruitgang op het gebied van de gelijkheid van vrouwen en mannen in de Europese Unie in 2013 (2014/2217(INI))

(2016/C 316/01)

Het Europees Parlement,

gezien artikel 2 en artikel 3, lid 3, tweede alinea, van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) en artikel 8 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU),

gezien artikel 23 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,

gezien het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM),

gezien het Verdrag van de Verenigde Naties van 18 december 1979 inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen (CEDAW),

gezien het VN-verdrag van 1949 ter bestrijding van de handel in personen en van de exploitatie van prostitutie door anderen,

gezien de Verklaring en het Actieprogramma van Peking die op 15 september 1995 tijdens de vierde wereldvrouwenconferentie werden aangenomen, alsmede de daaruit voortkomende documenten die tijdens de bijzondere VN-zittingen Peking + 5 (2000), Peking + 10 (2005) en Peking + 15 (2010) werden aangenomen,

gezien Verordening (EU) nr. 606/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 12 juni 2013 betreffende de wederzijdse erkenning van beschermingsmaatregelen in burgerlijke zaken (1),

gezien Richtlijn 2012/29/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van minimumnormen voor de rechten, de ondersteuning en de bescherming van slachtoffers van strafbare feiten, en ter vervanging van Kaderbesluit van de Raad 2001/220/JBZ (2),

gezien het VN-Verdrag van 13 december 2006 inzake de rechten van personen met een handicap en met name artikel 6 betreffende vrouwen met een handicap,

gezien Richtlijn 2011/99/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 betreffende het Europees beschermingsbevel (3),

gezien Richtlijn 2011/36/EU van het Europees Parlement en van de Raad van 5 april 2011 betreffende het voorkomen en tegengaan van mensenhandel en het beschermen van de slachtoffers, en ter vervanging van Kaderbesluit 2002/629/JBZ van de Raad (4),

gezien het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake de verbetering van de man-vrouwverhouding bij niet-uitvoerende bestuurders van beursgenoteerde ondernemingen en daarmee samenhangende maatregelen (richtlijn vrouwelijke bestuurders (COM(2012)0614)),

gezien het Verdrag van de Raad van Europa inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld (Overeenkomst van Istanbul),

gezien het Europees Pact voor gendergelijkheid (2011-2020) van 7 maart 2011 (5),

gezien de mededeling van de Commissie van 5 maart 2010 getiteld „Een grotere inzet voor de gelijkheid van vrouwen en mannen: Een vrouwenhandvest” (COM(2010)0078),

gezien de mededeling van de Commissie van 21 september 2010 getiteld „Strategie voor de gelijkheid van vrouwen en mannen 2010-2015” (COM(2010)0491),

gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Europa 2020: een strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei” (COM(2010)2020),

gezien het werkdocument van de diensten van de Commissie van 16 september 2013 getiteld „Tussentijdse herziening van de strategie voor gelijkheid van vrouwen en mannen 2010-2015” (SWD(2013)0339),

gezien het werkdocument van de diensten van de Commissie van woensdag 8 mei 2013 getiteld „Report on Progress on equality between women and men in 2012” (SWD(2013)0171),

gezien de mededeling van de Commissie van 25 november 2013 getiteld „Vrouwelijke genitale verminking uitbannen” (COM(2013)0833),

gezien het verslag van het Europees Instituut voor gendergelijkheid (EIGE) van 2012 getiteld „Evaluatie van de uitvoering door de EU-lidstaten van het actieprogramma van Peking: Geweld tegen vrouwen — slachtofferhulp”,

gezien de conclusies van de Raad van 5 en 6 juni 2014 over de preventie en bestrijding van alle vormen van geweld tegen vrouwen en meisjes, met inbegrip van vrouwelijke genitale verminking,

gezien zijn resolutie van 6 februari 2014 over het uitbannen van vrouwelijke genitale verminking (6),

gezien het bestaan sinds 1975 van EU-richtlijnen inzake verschillende aspecten van de gelijke behandeling van mannen en vrouwen (Richtlijn 2010/41/EU (7), Richtlijn 2010/18/EU (8), Richtlijn 2006/54/EG (9), Richtlijn 2004/113/EG (10), Richtlijn 92/85/EEG (11), Richtlijn 86/613/EEG (12) en Richtlijn 79/7/EEG) (13),

gezien zijn resolutie van 12 september 2013 betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke beloning van mannelijke en vrouwelijke werknemers voor gelijke of gelijkwaardige arbeid (14),

gezien zijn resolutie van 12 maart 2013 over de gevolgen van de economische crisis voor de gendergelijkheid en de rechten van de vrouw (15),

gezien zijn resolutie van 11 juni 2013 over onderwijs- en beroepsmobiliteit van vrouwen in de EU (16),

gezien zijn resolutie van 12 maart 2013 over de uitbanning van genderstereotypen in de EU (17),

gezien zijn resolutie van 6 februari 2013 over de 57ste zitting van de VN-Raad voor de rechten van de Mens: uitbanning en preventie van alle vormen van geweld jegens vrouwen en meisjes (18),

gezien zijn resolutie van 11 september 2012 over de arbeidsomstandigheden van vrouwen in de dienstensector (19),

gezien zijn resolutie van 24 mei 2012 met aanbevelingen aan de Commissie betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke beloning van mannelijke en vrouwelijke werknemers voor gelijke of gelijkwaardige arbeid (20),

gezien zijn resolutie van 10 februari 2010 over gelijkheid van vrouwen en mannen in de Europese Unie — 2009 (21), van 8 maart 2011 over gelijkheid van vrouwen en mannen in de Europese Unie — 2010 (22), en van 13 maart 2012 over gelijkheid van vrouwen en mannen in de Europese Unie — 2011 (23),

gezien zijn resolutie van 6 juli 2011 over vrouwen en leidinggevende functies in het bedrijfsleven (24),

gezien zijn resolutie van 5 april 2011 over de prioriteiten en het ontwerp van een nieuw beleidskader van de EU voor de bestrijding van geweld tegen vrouwen (25),

gezien zijn resolutie van 8 maart 2011 over armoede bij vrouwen in de Europese Unie (26),

gezien zijn resolutie van 17 juni 2010 over de genderaspecten van de economische neergang en de financiële crisis (27),

gezien zijn resolutie van 3 februari 2009 over de bestrijding van discriminatie op grond van geslacht en solidariteit tussen de generaties (28),

gezien zijn resolutie van 26 februari 2014 over seksuele uitbuiting en prostitutie en de gevolgen daarvan voor de gendergelijkheid (29),

gezien zijn resolutie van 13 oktober 2005 over vrouwen en armoede in de Europese Unie (30),

gezien zijn resolutie van 25 februari 2014 over het bestrijden van geweld tegen vrouwen (31),

gezien het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 92/85/EEG van de Raad inzake de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid op het werk van werkneemsters tijdens de zwangerschap, na de bevalling en tijdens de lactatie (de richtlijn moederschapsverlof (COM(2008)0637)),

gezien de conclusies van de Raad van 20 mei 2014 over gendergelijkheid in de sport,

gezien Richtlijn 2006/54/EG betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep (32),

gezien het voortgangsverslag van de Commissie van 3 juni 2013 over de doelstellingen van Barcelona met als titel „Ontwikkeling van opvangdiensten voor jonge kinderen in Europa met het oog op een duurzame en inclusieve groei”,

gezien het verslag van de Commissie uit september 2014 getiteld „Statistical Data on Women Entrepreneurs in Europe”,

gezien het onderzoek van het Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten (FRA) van maart 2014 getiteld „Violence against women: an EU-wide survey”, waarin voor de eerste keer gegevens werden gepresenteerd betreffende de omvang, de aard en de gevolgen van verschillende vormen van geweld tegen vrouwen, alsook de reactie van slachtoffers op gewelddadige incidenten en hun bewustzijn van hun rechten,

gezien artikel 168 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie inzake volksgezondheid en in het bijzonder lid 7 van dit artikel, waarin staat dat „het optreden van de Unie […] de verantwoordelijkheden van de lidstaten [eerbiedigt] met betrekking tot de bepaling van hun gezondheidsbeleid, alsmede de organisatie en de verstrekking van gezondheidsdiensten en geneeskundige verzorging”,

gezien artikel 52 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid (A8-0015/2015),

A.

overwegende dat gelijkheid tussen vrouwen en mannen een grondrecht is dat wordt erkend in de Verdragen sinds het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap uit 1957 en in het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie; overwegende dat de geboekte vooruitgang onvoldoende blijft en er veel ongelijkheden tussen vrouwen en mannen blijven bestaan, ondanks het feit dat de Europese Unie veel teksten heeft aangenomen om een gelijke behandeling van mannen en vrouwen te waarborgen en iedere vorm van discriminatie op grond van geslacht te bestrijden en ondanks het feit dat de Unie de taak op zich heeft genomen om het beginsel van gelijkheid tussen mannen en vrouwen in al haar activiteiten te integreren;

B.

overwegende dat het beginsel van gelijke behandeling van vrouwen en mannen de afwezigheid van directe of indirecte discriminatie veronderstelt, waaronder op grond van moederschap, vaderschap en wat betreft de verdeling van gezinstaken;

C.

overwegende dat het van cruciaal belang is rekening te houden met de meervoudige en elkaar overlappende vormen van discriminatie die veel vrouwen en meisjes in Europa ondervinden (op grond van handicap, migrantenachtergrond, etnische afkomst, leeftijd, seksuele gerichtheid, genderidentiteit, zwangerschap, huisvestingsstatus, een laag opleidingsniveau, als slachtoffers van geweld, enz.) en het feit dat hun situatie er de laatste jaren op achteruit is gegaan;

D.

overwegende dat de Europa 2020-strategie voor een slimme, duurzame en inclusieve economie ambitieuze doelstellingen bevat, waaronder een arbeidsparticipatie van 75 % en een vermindering met ten minste 20 miljoen van het aantal mensen dat zich in een situatie van armoede of sociale uitsluiting bevindt of dreigt daarin terecht te komen tegen 2020, die enkel kunnen worden bereikt indien de lidstaten innovatief beleid ten uitvoer leggen met het oog op daadwerkelijke gelijkheid van vrouwen en mannen;

E.

overwegende dat de door de lidstaten genomen beleidsmaatregelen ter consolidatie van de begroting hoofdzakelijk de openbare sector treffen, waarin voornamelijk vrouwen werkzaam zijn en waarvan de voorzieningen het vaakst door vrouwen worden gebruikt, en dus een dubbele straf inhouden, en overwegende dat dit beleid leidt tot een grote stijging van de onzekerheid op arbeidsgebied, met name door een toename van deeltijds werk (32 % bij vrouwen, tegenover 8,2 % bij mannen) en het aantal tijdelijke contracten, om het nog niet te hebben over een daling van de lonen;

F.

overwegende dat er meer vrouwen dan mannen in armoede leven en uitgesloten zijn, en met name oudere vrouwen, van wie het pensioen gemiddeld 39 % lager is dan dat van mannen, en alleenstaande moeders; overwegende dat vrouwen omwille van hun gezin vaker halftijds of met een tijdelijk contract of een contract van bepaalde duur werken dan mannen, en dat de armoede onder vrouwen grotendeels te wijten is aan hun onzekere tewerkstelling;

G.

overwegende dat de strijd tegen armoede een van de vijf meetbare doelstellingen vormt die de Commissie heeft voorgesteld in het kader van de Europa 2020-strategie; overwegende dat geïntegreerd richtsnoer 10 van de Europa 2020-strategie (bevordering van sociale integratie en bestrijding van armoede) de lidstaten ertoe zou kunnen aanzetten nationale beleidsmaatregelen te nemen die met name vrouwen beschermen tegen het risico om tot armoede te vervallen en eenoudergezinnen en oudere vrouwen een inkomen garanderen;

H.

overwegende dat er binnen de EU sprake is van een dalend geboortecijfer, wat nog versterkt wordt door de crisis, omdat stellen, en met name jongere vrouwen, vanwege de werkloosheid, marginalisering en onzekerheid over de toekomst en de economie, het besluit om kinderen te krijgen uitstellen, waardoor de vergrijzing binnen de EU nog verder toeneemt;

I.

overwegende dat de huidige belastingstelsels in bepaalde lidstaten gebaseerd zijn op een beperkte opvatting van het gezin, en gezinnen die afhankelijk zijn van één inkomen begunstigen, vaak arbeid van vrouwen ontmoedigen en eenoudergezinnen, kroostrijke gezinnen en gezinnen met afhankelijke familieleden ten laste onvoldoende ondersteunen;

J.

overwegende dat, hoewel 60 % van de afgestudeerden in de EU vrouw is, hun vertegenwoordiging in hogere bestuurlijke en leidinggevende functies onevenredig laag is, en minder dan 33 % van de wetenschappers en ingenieurs in de EU vrouw is, terwijl bijna 80 % van de werknemers in de gezondheids-, onderwijs- en welzijnssector vrouw is;

K.

overwegende dat er een sterke horizontale segregatie of genderkloof bestaat op de arbeidsmarkt: ongeveer de helft van de vrouwen met een baan is terug te vinden in 10 van de 130 beroepen die zijn opgenomen in de internationale standaardberoepenclassificatie (ISCO) van de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO), en slechts 16 % van de werknemers is actief in een sector waarin de verhouding tussen mannen en vrouwen paritair is;

L.

overwegende dat de rol van kleine en middelgrote ondernemingen (kmo's), die 99 % van de Europese ondernemingen uitmaken en goed zijn voor twee op de drie banen in de particuliere sector, cruciaal is voor de verwezenlijking van de Europa 2020-strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei; overwegende dat slechts 31 % van de ondernemers in de EU vrouw is; overwegende dat 10 % van de vrouwen in de EU ondernemer is tegenover 19 % van de mannen; overwegende dat de stijging van het aantal vrouwelijke ondernemers moet worden aangemoedigd en ondersteund;

M.

overwegende dat ongeveer 42 % van diegenen die actief zijn in de landbouw in de EU vrouwen zijn en dat drie op tien Europese landbouwbedrijven worden beheerd door vrouwen; overwegende dat de bevordering van gelijke kansen voor mannen en vrouwen, waarbij de deelname van vrouwen aan het economische en sociale leven wordt bevorderd, met name in de landbouw, een voortdurende bekommernis in Europa moet zijn;

N.

overwegende dat de arbeidsparticipatie van vrouwen 63 % bedraagt, dat het loonverschil tussen vrouwen en mannen 16,4 % bedraagt, dat 73 % van de nationale parlementsleden man is, dat de raden van bestuur van de grote bedrijven voor 17,8 % uit vrouwen bestaan en dat vrouwen per week bijna drie keer meer tijd besteden aan huishoudelijke taken dan mannen (bv. zorgen voor kinderen, ouderen en personen met een handicap en zich bezighouden met het huishouden);

O.

overwegende dat 37 % van de leden van het nieuwe Europees Parlement, 9 van de 28 nieuwe commissarissen en 7 van de 28 rechters van het Hof van Justitie van de Europese Unie vrouwen zijn;

P.

overwegende dat de werkloosheid bij vrouwen onderschat wordt, aangezien veel vrouwen niet als werkloze zijn ingeschreven, met name vrouwen die in landelijke of afgezonderde gebieden wonen en zich vaak enkel bezighouden met het huishouden en de zorg voor de kinderen; overwegende dat deze situatie aanleiding geeft tot een ongelijke toegang tot openbare diensten (subsidies, pensioenen, moederschapsverlof, ziekteverlof, toegang tot sociale zekerheid, enz.);

Q.

overwegende dat het aan het huidige tempo tot 2038 zal duren om de doelstelling van een arbeidsparticipatiegraad van 75 % te bereiken voor vrouwen, en dat gelijke beloning pas in 2084 een realiteit zal zijn; overwegende dat pariteit in de nationale parlementen, de Europese instellingen en de raden van bestuur van Europese bedrijven mogelijk zal zijn in 2034, maar dat het tot 2054 zal duren vooraleer de huishoudelijke taken gelijk verdeeld zijn;

R.

overwegende dat het gebrek aan bevordering van beleid om werk en privéleven beter te combineren in het algemeen en het ontbreken van betaalbare en kwalitatief hoogstaande diensten voor kinderopvang en bijstand voor ouderen en personen die bijzondere zorg nodig hebben in het bijzonder een ernstig obstakel vormen voor de economische onafhankelijkheid van vrouwen en voor hun doorstroming naar verantwoordelijke posities, en voor de gelijke deelname van vrouwen en mannen op de arbeidsmarkt, ook als manier om armoede te bestrijden en te voorkomen;

S.

overwegende dat de verdeling van de gezins- en huishoudelijke taken tussen mannen en vrouwen, met name dankzij het beter benutten van ouderschaps- en vaderschapsverlof, een conditio sine qua non is voor de verwezenlijking van gelijkheid tussen vrouwen en mannen; overwegende dat er in een kwart van de lidstaten geen regelingen zijn voor vaderschapsverlof;

T.

overwegende dat de traditionele genderrollen en stereotypen nog steeds een aanzienlijke invloed hebben op de taakverdeling tussen mannen en vrouwen in het huishouden, op het werk en in de samenleving in het algemeen en daardoor de arbeidskansen en de persoonlijke en professionele ontwikkeling van vrouwen hinderen, waardoor vrouwen zich niet volledig kunnen ontplooien als persoon en als deelnemer aan de economie;

U.

overwegende dat de media een rol kunnen spelen zowel in de verspreiding van stereotypen, de aantasting van het beeld van de vrouw en de overseksualisering van meisjes als in de bestrijding van genderstereotypen, de bevordering van de deelname van vrouwen aan de besluitvorming en de bevordering van gendergelijkheid;

V.

overwegende dat de Raad nog steeds geen officieel standpunt heeft ingenomen over de twee wetgevingsresoluties van het Europees Parlement over onderwerpen die van fundamenteel belang zijn voor de gelijkheid tussen vrouwen en mannen, te weten zijn resolutie van 20 oktober 2010 over het voorstel voor een richtlijn inzake moederschapsverlof en zijn resolutie van 20 november 2013 over het voorstel voor een richtlijn inzake de verbetering van de man-vrouwverhouding bij niet-uitvoerende bestuurders van beursgenoteerde ondernemingen en daarmee samenhangende maatregelen;

W.

overwegende dat de Commissie in haar verslag over de toepassing van Richtlijn 2006/54/EG van 6 december 2013 vraagtekens heeft geplaatst bij de overeenstemming van de nationale wetgeving van 26 lidstaten met de nieuwe bepalingen van deze richtlijn (33);

X.

overwegende dat, volgens het onderzoek van het FRA van maart 2014, een op de drie vrouwen in de EU het slachtoffer is geworden van fysiek en/of seksueel geweld, een op de vijf vrouwen fysiek geweld heeft ondergaan na de leeftijd van 15 jaar, en bijna een op de twee vrouwen het slachtoffer is geworden van psychologisch geweld; overwegende dat geweld tegen vrouwen een schending van de grondrechten inhoudt met mogelijk ernstige psychologische gevolgen, alle lagen van de samenleving treft, ongeacht leeftijd, opleidingsniveau, inkomen, sociale positie of land van afkomst of verblijf, en een van de minst gemelde misdrijven is; overwegende dat geweld tegen vrouwen een van de grootste belemmering vormt voor daadwerkelijke gelijkheid tussen vrouwen en mannen;

Y.

overwegende dat het geweld tegen vrouwen en meisjes op internet toeneemt en dat minderjarigen in dit verband buitengewoon zorgwekkend gedrag vertonen op sociale netwerken;

Z.

overwegende dat de EU-strategie voor de uitroeiing van mensenhandel afloopt in 2016; overwegende dat de overgrote meerderheid (80 %) van de geregistreerde slachtoffers van mensenhandel in de EU, volgens het verslag van Eurostat van 2014 inzake mensenhandel, vrouwen en meisjes zijn;

AA.

overwegende dat zes lidstaten het Verdrag van de Raad van Europa inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld (de Overeenkomst van Istanbul) nog steeds niet hebben ondertekend en dat slechts acht lidstaten dit verdrag hebben geratificeerd;

AB.

overwegende dat de verzameling van betrouwbare, vergelijkbare en naar geslacht gedifferentieerde gegevens met name belangrijk is in het kader van de uitwerking van nationaal en Europees overheidsbeleid, in het bijzonder met betrekking tot geweld tegen vrouwen;

AC.

overwegende dat vrouwen te maken hebben met specifieke gezondheidsproblemen en minder vaak dan mannen het onderwerp van klinische proeven zijn, en dat deze verschillen grote gevolgen hebben voor de gezondheid van vrouwen;

AD.

overwegende dat meisjes en vrouwen minder vaak aan lichaamsbeweging doen dan jongens en mannen, met name in de leeftijdscategorie van 15 tot 24 jaar, en dat sport een middel is om jezelf te uiten en te ontplooien en burgerschap en solidariteit tot uiting helpt brengen en dat regelmatig sporten de fysieke en psychische gezondheid verbetert; overwegende dat geweld tegen vrouwen, stereotypen, loonverschillen en belemmeringen voor de vertegenwoordiging van vrouwen in bestuursfuncties eveneens voorkomen in de sport;

AE.

overwegende dat seksuele en reproductieve rechten fundamentele mensenrechten zijn en dat hiermee rekening moet worden gehouden in het actieprogramma van de EU op het gebied van gezondheid;

AF.

overwegende dat de ontwikkeling en tenuitvoerlegging van beleidsmaatregelen op het gebied van seksuele en reproductieve gezondheid en rechten tot de bevoegdheid van de lidstaten behoren;

AG.

overwegende dat het door de Commissie opgestelde jaarverslag betreffende de gelijkheid van vrouwen en mannen een uiterst belangrijk instrument is om de evolutie van de situatie van vrouwen in Europa te evalueren;

Gelijkheid van vrouwen en mannen in het Europa 2020-kader

1.

vraagt de EU-instellingen en de lidstaten om rekening te houden met het genderperspectief, met de rechten van vrouwen en met gelijke kansen bij de uitwerking van hun beleid, in het kader van hun begrotingsprocedures en bij de toepassing van EU-programma's en -acties, door middel van proactieve maatregelen, en met name in de context van stimuleringsprogramma's, door stelselmatig gendereffectbeoordelingen uit te voeren;

2.

betreurt dat de doelstellingen van de Strategie voor de gelijkheid van vrouwen en mannen 2010-2015 dreigen te mislukken, in het bijzonder wat de economische onafhankelijkheid betreft, onder meer doordat het voorstel voor een richtlijn betreffende moederschapsverlof werd ingetrokken; wijst er tegelijkertijd op dat de economische verschillen tussen mannen en vrouwen geleidelijk aan toenemen;

3.

verzoekt de Raad, de Commissie en de lidstaten een genderpijler op te nemen in de Europa 2020-strategie om te meten hoe de vermindering van het verschil in werkgelegenheid tussen mannen en vrouwen vordert en om de beleidsmaatregelen in het kader van de jaarlijkse groeianalyse om te zetten in de landenspecifieke aanbevelingen;

4.

verzoekt de Commissie en de lidstaten een algemeen investeringsplan voor de sociale infrastructuur te ontwikkelen, aangezien het Europese bruto binnenlands product (bbp) met een gendergerelateerd investeringsplan naar schatting geleidelijk zal stijgen, en tegen 2018 2,4 % hoger zal liggen dan zonder een investeringsplan;

5.

merkt op dat een gelijke deelname van vrouwen en mannen aan het arbeidsproces het economisch potentieel van de EU aanzienlijk zou kunnen verhogen en tegelijkertijd ervoor zou kunnen zorgen dat dit een eerlijk en inclusief karakter krijgt; wijst erop dat een volledige convergentie van de arbeidsparticipatiecijfers zich, volgens prognoses van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO), zou vertalen in een stijging van het bbp per inwoner met 12,4 % tegen 2030;

6.

benadrukt dat het belangrijk is om armoede onder vrouwen te bestrijden, en met name onder oudere vrouwen, vrouwen die het slachtoffer zijn geweest van gendergeweld, vrouwen met een handicap, migrantenvrouwen, vrouwen die tot een minderheid behoren en alleenstaande moeders; verzoekt de lidstaten dus krachtigere inclusiestrategieën ten uitvoer te leggen en de middelen die worden uitgetrokken voor sociaal beleid op een meer doeltreffende manier aan te wenden, met name in het kader van het Europees Sociaal Fonds en de structuurfondsen;

7.

betreurt het feit dat de doeltreffendheid van het sociale beleid met betrekking tot de vermindering van de armoede in 2012 met 50 % gedaald is in vergelijking met 2005 in huishoudens met slechts één volwassene, een situatie waarin de meeste weduwen en alleenstaande moeders zich bevinden; uit zijn bezorgdheid over het feit dat de doeltreffendheid van het sociale beleid dat in sommige lidstaten wordt gevoerd slechts een derde van het Europese gemiddelde bedraagt; verzoekt de lidstaten bijgevolg hun sociale beleid, met name gericht op werklozen, te versterken teneinde de toenemende armoede, in het bijzonder onder vrouwen, tegen te gaan;

8.

roept de Raad en de Commissie op de genderdimensie van armoede en sociale uitsluiting aan te pakken; betreurt het dat de landenspecifieke aanbevelingen die tot nu toe zijn aangenomen als onderdeel van de jaarlijkse cycli van het Europees semester niet voldoende zijn afgestemd op de werkgelegenheids- en sociale doelstellingen van de Europa 2020-strategie; vraagt dat de structurele oorzaken van armoede bij vrouwen stelselmatig worden aangepakt in het kader van de landenspecifieke aanbevelingen;

9.

verzoekt de Commissie en de lidstaten rekening te houden met de evolutie van de gezinsstructuren bij de uitwerking van hun belasting- en uitkeringsstelsels, door met name eenoudergezinnen en ouderen financieel te ondersteunen door middel van belastingkortingen of steun voor gezondheidszorg;

10.

verzoekt de lidstaten en de Commissie erop toe te zien dat de gelijkheid van mannen en vrouwen en de integratie van het genderperspectief worden meegewogen in de cohesiebeleidsfondsen en worden bevorderd tijdens de voorbereiding en uitvoering van de programma's in het kader daarvan, onder meer op het vlak van toezicht, rapportage en evaluatie;

11.

betreurt dat het jaarverslag nog slechts een werkdocument is dat als bijlage bij het verslag over de toepassing van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie is gevoegd en vraagt de Commissie onverwijld de volledige politieke legitimiteit van dit verslag te erkennen door te zorgen voor een officiële en afzonderlijke goedkeuring ervan;

Gelijkheid van vrouwen en mannen op de arbeidsmarkt en in de besluitvorming

12.

staat erop dat het absoluut noodzakelijk is het verschil in beloning en het verschil in pensioenen tussen vrouwen en mannen te verminderen, eveneens door het aanhoudend grote aantal vrouwen met een deeltijdse, laagbetaalde of onzekere baan aan te pakken en door kwalitatief voldoende hoogstaande opvangvoorzieningen voor kinderen en andere afhankelijke personen te waarborgen; veroordeelt in de scherpste bewoordingen dat meer dan een derde van de oudere vrouwen in de EU geen enkel pensioen krijgt; vraagt de lidstaten bijgevolg er onmiddellijk voor te zorgen dat de rechten die zijn vervat in Richtlijn 2006/54/EG, en met name het beginsel van gelijke beloning en de transparantie van de lonen, volledig ten uitvoer worden gelegd, alsook hun nationale regelgeving op het vlak van gelijke behandeling te herzien om deze te vereenvoudigen en te moderniseren; vraagt de Commissie regelmatig de omzetting van richtlijnen met betrekking tot de gelijkheid tussen vrouwen en mannen te blijven evalueren en vraagt de Commissie zo spoedig mogelijk een herschikking van Richtlijn 2006/54/EG voor te stellen overeenkomstig artikel 32 van die richtlijn en op basis van artikel 157 van het VWEU, met inachtneming van de gedetailleerde aanbevelingen zoals opgenomen in de bijlage bij de resolutie van het Parlement van 24 mei 2012;

13.

veroordeelt in de scherpste bewoordingen dat vrouwen niet hetzelfde loon ontvangen wanneer zij hetzelfde werk of gelijkwaardig werk doen als mannen, en veroordeelt eveneens zowel horizontale als verticale segregatie; beklemtoont voorts dat de overgrote meerderheid van de lage lonen en vrijwel alle zeer lage lonen voor deeltijdwerk worden betaald, en dat 80 % van die arme loontrekkenden vrouwen zijn; benadrukt dat een afname van de loonkloof met 1 procentpunt volgens de conclusies van de beoordeling van de Europese meerwaarde een economische groei van 0,1 % zal opleveren, wat betekent dat het dichten van de loonkloof bijgevolg van cruciaal belang is in de huidige economische crisis; dringt er bijgevolg bij de lidstaten, werkgevers en vakverenigingen op aan om bruikbare en concrete jobevaluatie-instrumenten te ontwikkelen en toe te passen die kunnen helpen bepalen wat gelijkwaardig werk is en zodoende gelijk loon voor vrouwen en mannen kunnen helpen verzekeren;

14.

vraagt de Commissie en de lidstaten proactief beleid ten uitvoer te leggen ten gunste van kwalitatief hoogstaande banen voor vrouwen, om zo de Europa 2020-doelstellingen te kunnen bereiken, met name door stereotypen en verticale en horizontale segregatie op de arbeidsmarkt te bestrijden en door de overgang van deeltijds werk naar voltijds werk te ondersteunen en door zich met name te richten op de categorie personen die niet werken en geen onderwijs of opleiding volgen; verzoekt de lidstaten in het kader van hun nationale hervormingsprogramma's specifieke streefdoelen inzake werkgelegenheid vast te stellen teneinde ervoor te zorgen dat vrouwen dezelfde kansen krijgen als mannen om de arbeidsmarkt te betreden en er te blijven;

15.

spoort de Commissie en de lidstaten ertoe aan om proactief beleid ten uitvoer te leggen en vrouwen aan te sporen om loopbanen in de wetenschap na te streven, en om de participatie van vrouwen in sectoren die traditioneel als 'mannelijk' worden beschouwd te bevorderen, in het bijzonder door voorlichtings- en bewustmakingscampagnes, en dan vooral in de wetenschappelijke sector en de sector van de nieuwe technologieën, om zo ten volle te profiteren van het menselijke kapitaal dat de Europese vrouwen vertegenwoordigen; benadrukt dat met name de informatie- en communicatietechnologie nieuwe mogelijkheden bieden en roept de Commissie op ervoor te zorgen dat ten volle rekening wordt gehouden met het genderperspectief bij het bepalen van de prioriteit voor de digitale agenda de komende vijf jaar;

16.

onderstreept dat financiële onafhankelijkheid een belangrijke manier is om gelijkheid te bereiken en dat het potentieel dat ondernemerschap bij vrouwen heeft voor groei en concurrentievermogen in de EU wordt onderschat en onvoldoende wordt uitgebuit; vraagt het Europees Instituut voor gendergelijkheid (EIGE) bijgevolg meer en betere gegevens te verzamelen over ondernemerschap bij vrouwen; verzoekt de lidstaten, de Commissie, andere relevante organen, zoals kamers van koophandel, en de industrie ondernemerschap bij vrouwen aan te moedigen, te bevorderen en te steunen door de toegang tot krediet te vergemakkelijken, bureaucratische rompslomp en andere belemmeringen voor startende vrouwelijke ondernemers te verminderen, een genderperspectief op te nemen in het relevante beleid, de totstandbrenging van een enkelvoudig, meertalig en elektronisch gegevensuitwisselingsplatform voor vrouwelijke ondernemers te bevorderen, en regionale en Europese mentoring- en „peer-to-peer”-netwerken te ondersteunen;

17.

is van mening dat, om de herintreding van vrouwen op de arbeidsmarkt te bevorderen, veelzijdig beleid nodig is (met inbegrip van beroepsonderwijs en een leven lang leren, en de bevordering van stabielere werkgelegenheid en op maat gemaakte arbeidspatronen), en vestigt de aandacht op het feit dat het concept flexibele werkuren steeds meer gemeengoed wordt; wijst erop dat er meer behoefte is aan flexibiliteit bij deeltijdse werknemers, en dat meer vrouwen deeltijds werken dan mannen; dringt er bijgevolg op aan dat het recht op collectieve onderhandelingen zoveel mogelijk moet worden verdedigd, aangezien dit bijdraagt tot de bestrijding van discriminatie en de verdediging en versterking van de rechten;

18.

benadrukt dat flexibelere werkregelingen vrouwen meer mogelijkheden kunnen bieden om actief deel te nemen aan de arbeidsmarkt, maar wijst er tegelijkertijd op dat deze flexibiliteit negatieve gevolgen kan hebben voor de lonen en pensioenen van vrouwen; benadrukt bijgevolg dat er specifieke voorstellen nodig zijn om een beter evenwicht tussen werk en privéleven te creëren, en moedigt mannen en vrouwen aan te zorgen voor een evenwichtigere verdeling van beroeps- en gezinstaken en sociale verantwoordelijkheden, met name op het gebied van hulp aan afhankelijke personen en kinderopvang;

19.

vraagt de lidstaten om in de programma's voor plattelandsontwikkeling strategieën op te nemen die het scheppen van banen voor vrouwen in landelijke gebieden stimuleren, om hen zo een fatsoenlijk pensioen te garanderen, naast beleid om de vertegenwoordiging van vrouwen in de politieke, economische en sociale fora van deze sector te verbeteren en gelijke kansen te bevorderen in landelijke gebieden, rekening houdend met het multifunctionele karakter van de landbouw;

20.

benadrukt dat er een toenemende consensus bestaat binnen de EU over de noodzaak om gelijkheid tussen vrouwen en mannen te bevorderen door onder meer de participatie van vrouwen in het economische en politieke besluitvormingsproces te bevorderen, wat een kwestie is die zowel de grondrechten als de democratie raakt, aangezien dit momenteel een democratisch deficit inhoudt; is bijgevolg ingenomen met de wettelijk vastgelegde pariteitssystemen en genderquota die bepaalde lidstaten hebben ingevoerd, en vraagt de Raad een standpunt in te nemen over de richtlijn inzake de verbetering van de man-vrouwverhouding bij niet-uitvoerende bestuurders van beursgenoteerde ondernemingen om het wetgevingsproces zo spoedig mogelijk te kunnen voortzetten; vraagt de Raad en de Commissie de nodige maatregelen te nemen om de lidstaten ertoe aan te zetten maatregelen te nemen die de evenwichtige deelname van mannen en vrouwen in de verschillende domeinen van de besluitvorming mogelijk maken; verzoekt de EU-instellingen eveneens al het mogelijke te doen om de gendergelijkheid te waarborgen in het college van commissarissen en in de hoge functies van alle instellingen, agentschappen, instituten en organen van de EU;

21.

roept de Commissie en de lidstaten ertoe op de mogelijkheid te bestuderen om in openbare aanbestedingen genderclausules op te nemen om ondernemingen ertoe aan te zetten om binnen hun organisatie te streven naar gendergelijkheid; erkent dat het mededingingsrecht van de EU moet worden geëerbiedigd bij de uitwerking van dit idee;

Het combineren van werk en privéleven

22.

feliciteert Zweden, België, Frankrijk, Slovenië, Denemarken en het Verenigd Koninkrijk met het bereiken van de doelstellingen van Barcelona en vraagt de andere lidstaten zich te blijven inzetten; vraagt de lidstaten verder te gaan dan de doelstellingen van Barcelona, door te opteren voor een meer systematische en geïntegreerde aanpak op het vlak van onderwijs en diensten voor voorschoolse opvang tussen de nationale en plaatselijke autoriteiten, met name voor zeer jonge kinderen jonger dan 3 jaar; vraagt de Commissie financiële steun te blijven verlenen aan de lidstaten om betaalbare kinderopvang en met name kinderdagverblijven aan te bieden aan ouders, onder meer door ervoor te zorgen dat deze structuren voorhanden zijn op de werkplek; is van mening dat er alleen een juist evenwicht tussen gezinsplanning, privéleven en professionele ambities kan worden bereikt als de betrokkenen zowel in economisch als in maatschappelijk opzicht daadwerkelijk vrij zijn in hun keuze en door de politieke en economische besluitvorming op Europees en nationaal niveau worden ondersteund, zonder dat daaruit nadelen voortvloeien, en als de noodzakelijke infrastructuur voorhanden is; verzoekt de lidstaten meer middelen voor kinderen te begroten, met name door het openbaar netwerk van kleuterscholen, crèches en openbare diensten voor vrijetijdsactiviteiten voor kinderen uit te breiden; roept de Commissie tevens op het gebrek aan betaalbare kinderopvang aan te pakken in de landenspecifieke aanbevelingen;

23.

veroordeelt in de scherpste bewoordingen dat, ondanks de beschikbare EU-financiering (er werd 3,2 miljard EUR uit de structuurfondsen voor 2007-2013 toegewezen aan ondersteuning van de lidstaten bij de ontwikkeling van voorzieningen voor kinderopvang en de bevordering van de werkgelegenheid voor vrouwen), sommige lidstaten bezuinigingen hebben doorgevoerd die gevolgen hebben voor de beschikbaarheid (bijvoorbeeld door de sluiting van crèches), kwaliteit (bijvoorbeeld als gevolg van een tekort aan personeel) en de prijs van de kinderopvang;

24.

verzoekt de Commissie en de lidstaten te zorgen voor betaald vaderschapsverlof met een minimumduur van tien werkdagen en wetgevings- en niet-wetgevingsmaatregelen te stimuleren die het voor mannen, en met name voor vaders, mogelijk maken hun recht op het combineren van privéleven en beroep uit te oefenen, bijvoorbeeld door ouderschapsverlof te bevorderen dat zowel door de moeder als door de vader kan worden opgenomen, maar niet kan worden overgedragen, tot de kinderen een bepaalde leeftijd hebben bereikt;

25.

betreurt de impasse in de Raad met betrekking tot de richtlijn moederschapsverlof; verzoekt de lidstaten de onderhandelingen hierover opnieuw op te starten en herhaalt zijn bereidheid samen te werken;

26.

verzoekt de lidstaten te voorzien in betaalbare, flexibele, kwaliteitsvolle en toegankelijke diensten voor personen die hulp nodig hebben bij hun dagelijkse activiteiten omdat zij onvoldoende zelfstandig zijn, opdat zij privéleven, gezin en werk kunnen combineren;

Bestrijden van geweld tegen vrouwen

27.

verzoekt de Commissie de ratificaties op nationaal niveau te stimuleren en de procedure voor de toetreding van de EU tot de Overeenkomst van Istanbul zo snel mogelijk op te starten; onderstreept dat de onmiddellijke toetreding van alle lidstaten tot de Overeenkomst van Istanbul een wezenlijke bijdrage zal leveren aan de totstandkoming van een geïntegreerd beleid en de bevordering van de internationale samenwerking bij de bestrijding van elke vorm van geweld tegen vrouwen;

28.

herhaalt zijn verzoek aan de Commissie om op basis van artikel 84 van het VWEU een voorstel voor een wettekst in te dienen dat maatregelen omvat ter bevordering en ondersteuning van de acties die de lidstaten ondernemen om geweld tegen vrouwen en meisjes te voorkomen, door een alomvattend en doeltreffend beleidskader voor gendergeweld te ontwikkelen, dat gericht is op preventie, vervolging van daders, bescherming van slachtoffers, passende en toereikende dienstverlening en onderwijs over gelijkheid, en door sancties in te voeren voor de discriminatie van en het geweld tegen vrouwen; verzoekt de lidstaten bovendien systematisch te werken aan het verbeteren van de positie van vrouwen bij het melden van geweld aan de autoriteiten, alsook aan de opleiding en training van deskundigen die met de slachtoffers werken;

29.

verzoekt de Commissie haar mededeling getiteld „Vrouwelijke genitale verminking uitbannen” doeltreffend ten uitvoer te leggen en daar voldoende middelen beschikbaar voor te stellen;

30.

vraagt de Raad de passerelle-clausule toe te passen en een unaniem besluit vast te stellen waarin gendergeweld wordt gedefinieerd als een van de vormen van criminaliteit die zijn vastgelegd in artikel 83, lid 1, van het VWEU, zoals dat nu reeds het geval is voor mensenhandel en de seksuele uitbuiting van vrouwen en kinderen;

31.

verzoekt de Commissie de digitale markt beter te reguleren om vrouwen en meisjes te beschermen tegen geweld op internet;

32.

beveelt de lidstaten aan om in hun nationale actieplannen ter bestrijding van huiselijk geweld te vermelden dat migrantenvrouwen zonder papieren precies dezelfde hulp moeten krijgen als vrouwen die legaal in het land verblijven en om instellingen niet te verplichten om dit soort gevallen aan de autoriteiten te melden;

33.

verzoekt de lidstaten te investeren in gratis openbare gezondheidsdiensten ter ondersteuning van alle vrouwen die het slachtoffer zijn van geweld, met inbegrip van vluchtelingen, onder meer door de capaciteit te vergroten en gespecialiseerde steun te verlenen aan vrouwen van verschillende nationaliteiten en vrouwen met een handicap;

34.

herhaalt zijn verzoek aan de Commissie en de lidstaten om een Europees Jaar voor de bestrijding van geweld tegen vrouwen in te stellen in 2016 en voldoende middelen uit te trekken voor het uitvoeren van bewustmakingsacties; benadrukt dat met het oog daarop gezorgd moet worden voor gepaste educatie van alle betrokken autoriteiten, diensten en beroepen, zoals politieagenten, artsen, rechters, advocaten, leerkrachten en alle anderen die vanuit hun positie hulp kunnen bieden aan vrouwen die het slachtoffer zijn van geweld;

35.

verzoekt de Commissie om, rekening houdend met het feit dat de termijn voor de omzetting van Richtlijn 2011/99/EU betreffende het Europees beschermingsbevel door de lidstaten op 11 januari 2015 verstreken is, werk te maken van een Europees register van Europese beschermingsbevelen;

36.

erkent dat geweld tegen vrouwen in oorlogsgebieden een flagrante schending is van de grondrechten van vrouwen en denigrerend en vernederend is voor vrouwen; benadrukt dat gelijkheid van vrouwen en mannen een wezenlijke factor is bij vredesopbouw en uiting geeft aan de noodzaak soortgelijke, tegen vrouwen gerichte verschijnselen te voorkomen en te bestrijden;

37.

verzoekt het EIGE, het Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten en Eurostat vergelijkbare gegevens te blijven verzamelen, en met name geharmoniseerde gegevens over geweld, om de lidstaten en de Commissie de nodige instrumenten te bieden om doeltreffend beleid uit te werken; roept de Commissie en de lidstaten verder op hun aandacht te vestigen op de institutionele mechanismen voor gendergelijkheid in de lidstaten, teneinde ervoor te zorgen dat de economische crisis en de hervormingen die als gevolg daarvan worden doorgevoerd daaraan geen afbreuk doen, want zonder deze mechanismen levert de horizontale prioritering van gendergelijkheid in alle beleid, en de maatregelen die nodig zijn voor de uitvoering daarvan, geen resultaat op;

38.

vraagt de Commissie om het DAPHNE-programma te handhaven in het programma Rechten en burgerschap, zowel wat de financiering als de zichtbaarheid ervan betreft, opdat de verenigingen die geweld tegen vrouwen bestrijden hun werk kunnen voortzetten;

39.

verzoekt de Commissie nogmaals een Europees Waarnemingscentrum voor gendergeweld op te richten (naar het voorbeeld van het huidige Europees Instituut voor gendergelijkheid), dat onder leiding moet staan van een Europees coördinator voor de preventie van geweld tegen vrouwen en meisjes;

40.

dringt er bij de Commissie op aan mediacampagnes en andere uitingen waarin slachtoffers van seksueel geweld verantwoordelijk worden gesteld voor dat geweld, krachtig te veroordelen, aangezien dergelijke aannames tegen alle basisbeginselen van de gelijkheid van vrouwen en mannen indruisen;

Bestrijden van op gender gebaseerde stereotypen

41.

onderstreept dat onderwijs een beslissende rol speelt in de strijd tegen genderstereotypen en om een einde te maken aan discriminatie op grond van geslacht; onderstreept dat jongens en mannen bij de bevordering van de rechten van vrouwen en de gelijkheid van mannen en vrouwen moeten worden betrokken; verzoekt de Commissie en de lidstaten bijgevolg serieus te werken aan het bestrijden van genderstereotypen en de lidstaten voor te stellen bewustwording te creëren omtrent gelijke rechten en kansen voor mannen en vrouwen in hun onderwijsstelsels;

42.

roept de Raad en de Commissie op maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat de media taal op een niet-seksistische manier gebruiken en ervoor zorgen dat vrouwen actief deelnemen en op een evenwichtige manier vertegenwoordigd zijn, en zorgen voor diverse beelden van beide geslachten, die verder gaan dan de algemene schoonheidsidealen en seksistische stereotypen over rollen die worden vervuld op verschillende levensterreinen, met name wanneer het gaat om inhoud die gericht is op kinderen en jongeren;

43.

roept de lidstaten en hun regelgevingsinstanties voor de media op aandacht te besteden aan de plaats van de vrouw in de media, met name op televisie, zowel kwantitatief als kwalitatief, met name door erop toe te zien dat de waardigheid van de vrouw wordt geëerbiedigd, dat er geen genderstereotypen worden uitgedragen en dat er niet wordt meegewerkt aan de overseksualisering van meisjes;

44.

vraagt de lidstaten om, naar aanleiding van de aanname van de conclusies van de Raad over gendergelijkheid in de sport, de mogelijkheden die sport biedt om de gelijkheid van mannen en vrouwen te bevorderen ten volle te benutten, met name door concrete actieplannen uit te werken om stereotypen en geweld te bestrijden, de gelijkheid van mannen en vrouwen die beroepshalve met sport bezig zijn te stimuleren en de vrouwensport te promoten;

Maatschappelijke uitdagingen

45.

wijst erop dat uit verschillende studies is gebleken dat de abortuscijfers vergelijkbaar zijn in landen waar deze ingreep wettig is en in landen waar hij verboden is, en dat er zelfs meer abortussen zijn in die laatste landen (Wereldgezondheidsorganisatie, 2014);

46.

wijst erop dat de ontwikkeling en tenuitvoerlegging van beleidsmaatregelen op het gebied van seksuele en reproductieve gezondheid en rechten en op het gebied van seksuele voorlichting tot de bevoegdheid van de lidstaten behoren; benadrukt niettemin dat de EU kan bijdragen aan de bevordering van optimale werkwijzen in de lidstaten;

47.

wijst er met nadruk op dat vrouwen zeggenschap moeten hebben over hun seksuele en reproductieve gezondheid en rechten, met name door gemakkelijke toegang tot contraceptie en abortus; ondersteunt daarom maatregelen en acties om de toegang van vrouwen tot diensten op het gebied van seksuele en reproductieve gezondheid te verbeteren en hen meer bewust te maken van hun rechten en de beschikbare diensten; verzoekt de lidstaten en de Commissie maatregelen en acties uit te voeren die ertoe moeten leiden dat mannen zich meer bewust worden van hun verantwoordelijkheid ten aanzien van seksuele en reproductieve kwesties;

48.

wijst op het belang van een actief beleid inzake preventie, opleiding en voorlichting gericht op adolescenten, jongeren en volwassenen, om te waarborgen dat de burgers een goede seksuele en reproductieve gezondheid kunnen genieten en om zo seksueel overdraagbare aandoeningen en ongewenste zwangerschappen te voorkomen;

49.

verzoekt de lidstaten, wanneer zij Verordening (EU) nr. 536/2014 toepassen in klinische proeven met geneesmiddelen voor menselijk gebruik, te zorgen voor een gelijke vertegenwoordiging van vrouwen en mannen in die proeven en bijzondere aandacht te schenken aan transparantie met betrekking tot de man-vrouwverhouding bij deelnemers; verzoekt de Commissie bij de beoordeling van de juiste tenuitvoerlegging van deze verordening specifiek te kijken naar aspecten van de gelijkheid tussen vrouwen en mannen;

50.

wijst erop dat de EU op 22 januari 2011 het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van personen met een handicap heeft geratificeerd, waarin is vastgelegd dat de verdragslanden moeten waarborgen en bevorderen dat alle personen met een handicap al hun mensenrechten en fundamentele vrijheden volledig kunnen uitoefenen zonder enige vorm van discriminatie op grond van handicap, en zich moeten onthouden van elke handeling of praktijk die niet verenigbaar is met dit verdrag;

Gelijkheid van vrouwen en mannen in de externe betrekkingen van de EU

51.

verzoekt de Commissie de gelijkheid van vrouwen en mannen op vastberaden wijze te bevorderen in de externe betrekkingen van de EU met derde landen en zodoende bij te dragen aan een alomvattende strategische benadering op het gebied van gelijkheid; belangrijk hierbij is tevens de versterking van de samenwerking met internationale en regionale organisaties om de gelijkheid van vrouwen en mannen te bevorderen en de voorlichting over vrouwenrechten te verbeteren;

52.

verzoekt de EU beleidsmaatregelen die voor afhankelijkheid van gezinsleden in het kader van gezinshereniging zorgen te beëindigen en verzoekt de EU en haar lidstaten migrantenvrouwen een autonoom verblijfsrecht te verlenen, vooral in geval van huiselijk geweld;

53.

verzoekt de Commissie de gelijkheid van vrouwen en mannen en vrouwenrechten op te nemen in alle partnerschapsovereenkomsten en alle onderhandelingen met derde landen;

o

o o

54.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de regeringen van de lidstaten.


(1)  PB L 181 van 29.6.2013, blz. 4.

(2)  PB L 315 van 14.11.2012, blz. 57.

(3)  PB L 338 van 21.12.2011, blz. 2.

(4)  PB L 101 van 15.4.2011, blz. 1.

(5)  Conclusies van de Raad van 7 maart 2011.

(6)  Aangenomen teksten, P7_TA(2014)0105.

(7)  PB L 180 van 15.7.2010, blz. 1.

(8)  PB L 68 van 18.3.2010, blz. 13.

(9)  PB L 204 van 26.7.2006, blz. 23.

(10)  PB L 373 van 21.12.2004, blz. 37.

(11)  PB L 348 van 28.11.1992, blz. 1.

(12)  PB L 359 van 19.12.1986, blz. 56.

(13)  PB L 6 van 10.1.1979, blz. 24.

(14)  Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0375.

(15)  Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0073.

(16)  Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0247.

(17)  Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0074.

(18)  Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0045.

(19)  PB C 353 E van 3.12.2013, blz. 47.

(20)  PB C 264 E van 13.9.2013, blz. 75.

(21)  PB C 341 E van 16.12.2010, blz. 35.

(22)  PB C 199 E van 7.7.2012, blz. 65.

(23)  PB C 251 E van 31.8.2013, blz. 1.

(24)  PB C 33 E van 5.2.2013, blz. 134.

(25)  PB C 296 E van 2.10.2012, blz. 26.

(26)  PB C 199 E van 7.7.2012, blz. 77.

(27)  PB C 236 E van 12.8.2011, blz. 79.

(28)  PB C 67 E van 18.3.2010, blz. 31.

(29)  Aangenomen teksten, P7_TA(2014)0162.

(30)  PB C 233 E van 28.9.2006, blz. 130.

(31)  Aangenomen teksten, P7_TA(2014)0126.

(32)  PB L 204 van 26.7.2006, blz. 23.

(33)  Verslag over de toepassing van richtlijn 2006/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep (herschikking) (COM(2013)0861).


30.8.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 316/15


P8_TA(2015)0051

Jaarverslag over het mededingingsbeleid van de EU

Resolutie van het Europees Parlement van 10 maart 2015 inzake het jaarverslag over het mededingingsbeleid van de EU (2014/2158(INI))

(2016/C 316/02)

Het Europees Parlement,

gezien het Commissieverslag van 6 mei 2014 over het mededingingsbeleid 2013 (COM(2014)0249) en het begeleidende werkdocument van de diensten van de Commissie (SWD(2014)0148),

gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), en met name op de artikelen 101 t/m 109 daarvan,

gezien Verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag (1),

gezien Verordening (EG) nr. 169/2009 van de Raad van 26 februari 2009 houdende de toepassing van mededingingsregels op het gebied van het vervoer per spoor, over de weg en over de binnenwateren (2),

gezien Richtlijn 2014/104/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 november 2014 betreffende bepaalde regels voor schadevorderingen volgens nationaal recht wegens inbreuken op de bepalingen van het mededingingsrecht van de lidstaten en van de Europese Unie (3),

gezien de mededeling van de Commissie van 11 juni 2013 over de kwantificering van de schade in schadevergoedingsacties n.a.v. overtreding van de artikelen 101 en 102 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (4),

gezien het werkdocument van de diensten van de Commissie van 4 februari 2011 getiteld „Openbare hoorzitting: op weg naar een samenhangende Europese aanpak van collectieve verhaalmechanismen” (SEC(2011)0173),

gezien de mededeling van de Commissie van 11 juni 2013 met als titel „Naar een Europees horizontaal kader voor collectief verhaal” (COM(2013)0401),

gezien Aanbeveling 2013/396/EU van de Commissie van 11 juni 2013 over gemeenschappelijke beginselen voor mechanismen voor collectieve vorderingen tot staking en tot schadevergoeding in de lidstaten betreffende schendingen van aan het EU-recht ontleende rechten (5),

gezien de studie van juni 2012 van de beleidsondersteunende afdeling van het directoraat-generaal Intern Beleid met als titel „Collectief verhaal in antitrust”,

gezien de mededeling van de Commissie van 11 juni 2013 overeenkomstig artikel 27, lid 4, van Verordening (EG) nr. 1/2003 in zaak AT.39740 — Google (6),

gezien de door de Commissie aangeboden toezeggingen overeenkomstig artikel 9 van Verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad in zaak COMP/39.398 — Visa MIF,

gezien Verordening (EG) nr. 139/2004 van de Raad van 20 januari 2004 betreffende de controle op concentraties van ondernemingen (de „EG-concentratieverordening”) (7),

gezien de raadpleging van de Commissie van 27 maart 2013 over de concentratiecontrole van de EU — ontwerpherziening van de vereenvoudigde procedure en de concentratie-uitvoeringsverordening,

gezien de mededeling van de Commissie van 13 oktober 2008 over de toepassing van de staatssteunregels op maatregelen in het kader van de huidige wereldwijde financiële crisis genomen met betrekking tot financiële instellingen (8) (de mededeling over het bankwezen),

gezien de mededeling van de Commissie van 5 december 2008 getiteld „De herkapitalisatie van financiële instellingen in de huidige financiële crisis: beperking van steun tot het noodzakelijke minimum en bescherming tegen buitensporige mededingingsverstoringen” (9) (de herkapitalisatiemededeling),

gezien de mededeling van de Commissie van 25 februari 2009 over de behandeling van aan een bijzondere waardevermindering onderhevige activa in de communautaire banksector (10) (de mededeling over aan bijzondere waardevermindering onderhevige activa),

gezien de mededeling van de Commissie van 23 juli 2009 betreffende het herstel van de levensvatbaarheid en de beoordeling van de herstructureringsmaatregelen in de financiële sector in de huidige crisis met inachtneming van de staatssteunregels (11) (de herstructureringsmededeling),

gezien de mededeling van de Commissie van 17 december 2008 over een tijdelijke communautaire kaderregeling inzake staatssteun ter stimulering van de toegang tot financiering in de huidige financiële en economische crisis (12) (de oorspronkelijke tijdelijke kaderregeling),

gezien de mededeling van de Commissie van 1 december 2010 over een tijdelijke communautaire kaderregeling inzake staatssteun ter stimulering van de toegang tot financiering in de huidige financiële en economische crisis (13) (de tijdelijke kaderregeling tot vervanging van de op 31 december 2010 verstreken kaderregeling),

gezien de mededeling van de Commissie over de toepassing, vanaf 1 augustus 2013, van de staatssteunregels op steunmaatregelen ten voordele van banken in het kader van de financiële crisis (de mededeling over het bankwezen) (14),

gezien de puntennota van de Commissie ter attentie van het EFC over de herziening van de richtsnoeren inzake staatssteun voor de herstructurering van banken,

gezien de studie van juni 2011 van de beleidsondersteunende afdeling van het directoraat-generaal Intern Beleid met als titel „Staatssteun — Crisisregels voor de financiële sector en de reële economie”,

gezien de mededeling van de Commissie betreffende de toepassing van de staatssteunregels van de Europese Unie op voor het verrichten van diensten van algemeen economisch belang verleende compensatie (15),

gezien Besluit 2012/21/EU van 20 december 2011 betreffende de toepassing van artikel 106, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op staatssteun in de vorm van compensatie voor de openbare dienst, verleend aan bepaalde met het beheer van diensten van algemeen economisch belang belaste ondernemingen (16),

gezien de mededeling van de Commissie getiteld „EU-kaderregeling inzake staatssteun in de vorm van compensatie voor de openbare dienst (2011)” (17),

gezien Verordening (EU) nr. 360/2012 van de Commissie van 25 april 2012 betreffende de toepassing van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op de-minimissteun verleend aan diensten van algemeen economisch belang verrichtende ondernemingen (18),

gezien zijn resolutie van 15 november 2011 over de hervorming van de EU-staatssteunregels voor diensten van algemeen economisch belang (19),

gezien de mededeling van de Commissie van 9 februari 2012 met als titel „De modernisering van het EU-staatssteunbeleid” (COM(2012)0209),

gezien zijn resolutie van 17 januari 2013 over modernisering van het staatssteunbeleid (20),

gezien het voorstel van de Commissie van 30 juli 2012 voor een verordening van de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 994/98 van 7 mei 1998 betreffende de toepassing van de artikelen 92 en 93 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap op bepaalde soorten van horizontale steunmaatregelen en Verordening (EG) nr. 1370/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2007 betreffende het openbaar personenvervoer per spoor en over de weg (COM(2012)0730),

gezien het voorstel van de Commissie voor een verordening van de Raad van 5 juli 2012 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 659/1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag (COM(2012)0725),

gezien de communautaire richtsnoeren betreffende staatssteun aan spoorwegondernemingen (21),

gezien zijn resolutie van 12 juni 2013 over regionaal beleid als onderdeel van bredere regelingen inzake staatssteun (22),

gezien de kaderovereenkomst van 20 oktober 2010 over de betrekkingen tussen het Europees Parlement en de Europese Commissie (23) (hierna „de kaderovereenkomst” genoemd), en met name de paragrafen 9, 12, 15 en 16 daarvan,

gezien zijn resoluties van 22 februari 2005 over het 33e verslag van de Commissie inzake het mededingingsbeleid 2003 (24), van 4 april 2006 over het Commissieverslag inzake het mededingingsbeleid 2004 (25), van 19 juni 2007 over het verslag inzake het mededingingsbeleid 2005 (26), van 10 maart 2009 over de verslagen inzake het mededingingsbeleid 2006 en 2007 (27), van 9 maart 2010 over het verslag inzake het mededingingsbeleid 2008 (28), van 20 januari 2011 over het verslag inzake het mededingingsbeleid 2009 (29), van 2 februari 2012 over het jaarverslag inzake het mededingingsbeleid van de EU (30) en van 12 juni 2013 over het jaarverslag over het mededingingsbeleid van de EU (31), en van 11 december 2013 over het jaarverslag over het mededingingsbeleid van de EU (32),

gezien het werkdocument van de diensten van de Commissie van 20 juni 2013 getiteld „Towards more effective merger control”,

gezien het Witboek van de Commissie van 9 juli 2014 getiteld „Towards more effective merger control”,

gezien zijn resolutie van 5 februari 2014 over EU-samenwerkingsovereenkomsten over handhaving van het mededingingsbeleid — de toekomst (33),

gezien de verklaring van 6 november 2014 van de Europees commissaris voor Mededingingsbeleid, Margrethe Vestager, over onderzoeken naar staatssteun en belastingheffing,

gezien het digitale scorebord voor het jaar 2014 van de Commissie,

gezien artikel 52 en artikel 132, lid 2, van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie economische en monetaire zaken en het advies van de Commissie interne markt en consumentenbescherming (A8-0019/2015),

A.

overwegende sommige sectoren in de interne markt nog te kampen hebben met obstakels zoals nationale grenzen en kunstmatige barrières, en dat tegelijkertijd onrustbarende praktijken zoals sociale dumping of misbruik van de Structuurfondsmiddelen aanleiding geven tot bezorgdheid en ook dienen te worden aangepakt binnen het kader van het EU-mededingingsbeleid; overwegende dat de mededinging niet in alle lidstaten naar even grote tevredenheid functioneert;

B.

overwegende dat het mededingingsbeleid een instrument ter bescherming van de Europese democratie is, omdat het een buitensporige concentratie van de economische en financiële macht in de handen van slechts enkelen onmogelijk maakt, hetgeen een bedreiging zou vormen voor de onafhankelijkheid van de Europese politieke macht ten aanzien van de grote industriële en bankconcerns;

C.

overwegende dat een mededingingsbeleid dat is gebaseerd op totstandbrenging van gelijke randvoorwaarden in alle sectoren een hoeksteen van de Europese sociale markteconomie is en een sleutelrol vervult bij het garanderen van de goede werking van een dynamische, efficiënte, duurzame en innovatieve interne markt, en bij het aanzwengelen van economische groei en nieuwe werkgelegenheid, en bij het waarborgen van mondiaal concurrentievermogen; overwegende dat de economische en financiële crisis derhalve geen voorwendsel mag zijn om de handhaving van de mededingingsregels te versoepelen;

D.

overwegende dat elk jaar verliezen van 181-320 miljard EUR — ongeveer 3 % van het bbp van de EU — te wijten zijn aan het bestaan van kartels;

E.

overwegende dat van 2008 tot einde 2011 het equivalent van 1 600 miljard EUR in de vorm van staatssteun aan banken in de EU is toegekend;

F.

overwegende dat de belastingbetaler in de EU jaarlijks wordt geconfronteerd met een verlies aan belastinginkomsten van naar schatting 1 000 miljard EUR ten gevolge van belastingontwijking, belastingfraude en belastingparadijzen, en dat deze praktijken leiden tot concurrentievervalsing op de interne markt, waarbij sommige bedrijven wel en andere geen belasting betalen;

G.

overwegende dat de Europese burgers verzorgd willen worden met kwalitatief hoogwaardige en betaalbare openbare diensten;

H.

overwegende dat de strikte toepassing van de aan het mededingingsrecht ten grondslag liggende beginselen vooral de consument ten goede komt, terwijl een gebrek aan concurrentie tot een verkeerde inzet van middelen en een lagere productiviteit leidt;

I.

overwegende dat wat betreft energiekosten de Europese interne markt slechter presteert dan de Amerikaanse, aangezien de prijsspreiding op de Europese markt 31 % bedraagt, tegen 22 % op de Amerikaanse markt;

J.

overwegende dat de invoering van een „administratief paspoort voor de interne markt” zou leiden tot minder concurrentieverstoring en fragmentatie van de interne markt en op die manier tot versterking van het groeipotentieel van de Europese economie;

K.

overwegende dat de succesvolle ontwikkeling van het midden- en kleinbedrijf (mkb) in een klimaat van vrije concurrentie een essentiële voorwaarde is voor nieuwe banen, duurzame groei, innovatie en investeringen; overwegende dat de kmo's, die 98 % van het Europese bedrijfsleven uitmaken, in veel lidstaten gebukt gaan onder een ernstige kredietcrisis;

L.

overwegende dat het vrije verkeer van goederen, diensten, personen en kapitaal van essentieel belang is voor groei; overwegende dat protectionisme schadelijk kan zijn voor de binnenlandse groeivooruitzichten op de lange termijn;

M.

overwegende dat de aan het licht gebrachte kartels reeds 6 tot 14 jaar blijken te bestaan en al die tijd schade aan de economie toebrengen, waardoor eerst hun klanten, en uiteindelijk alle consumenten, meer kosten moeten maken;

N.

overwegende dat het EU-eenheidsoctrooi een stap in de richting van de voltooiing van de interne markt is en dat alle lidstaten eraan zouden moeten deelnemen;

O.

overwegende dat de publicatie van de zogenaamde „Luxleaks”-documenten door het Internationaal Consortium van onderzoeksjournalisten de noodzaak heeft aangetoond van een gedegen en onafhankelijk onderzoek naar de in de lidstaten gehanteerde praktijk van belastingbeslissingen („tax rulings”) en hun verenigbaarheid met de EU-regels inzake controle op overheidssteun; overwegende dat de onafhankelijkheid van het DG Mededinging van cruciaal belang is hiervoor alsook voor het behalen van zijn andere doelstellingen;

Algemene opmerkingen

1.

is verheugd over het feit dat de economische dimensie van de EU in de Verdragen wordt opgevat als een „openmarkteconomie met vrije mededinging”; benadrukt dat er voor het verwezenlijken van de ambitieuze doelstellingen op het gebied van werkgelegenheid, groei, investeringen en het concurrentievermogen van de Europese economie op de wereldmarkt hernieuwd aandacht moet worden besteed aan stimulering van de mededinging, aangezien duurzame en doeltreffende mededinging een aandrijver is voor investeringen, voordelen biedt voor eindgebruikers en een impuls geeft aan de economie; onderstreept de cruciale rol van de handhaving van het mededingingsbeleid voor het tot stand brengen van gelijke randvoorwaarden dat goed is voor innovatie, productiviteit, nieuwe banen en investeringen voor alle actoren op de interne markt en in alle bedrijfsmodellen, waaronder het mkb, met volledige inachtneming van de verschillen tussen de lidstaten; verzoekt de Commissie om de regels inzake de controle op trustvorming, staatssteun en fusies te handhaven teneinde een goed functionerende interne markt en sociale vooruitgang te verwezenlijken;

2.

is van oordeel dat het waarborgen van gelijke mededingingsvoorwaarden voor ondernemingen in de interne markt ook het bestrijden van sociale dumping omvat, alsook de implementatie van de Europese sociale en milieuwetgeving; verzoekt de Commissie een beoordeling te maken van de sociale en werkgelegenheidsgevolgen van haar interventies op staatssteungebied met name in regio's met een hoog werkloosheidspercentage, en deze analyse mee te wegen in haar besluitvorming;

3.

onderstreept dat de Europese industriële groepen en het MKB middels aangepaste mededingings- en belastingmaatregelen in de uitdagingen van mondialisering moeten worden ondersteund;

4.

verzoekt de Commissie vast te stellen welke mogelijke onevenwichtigheden er zijn tussen de lidstaten die de mededinging zouden kunnen verstoren, alsmede de oorzaken en economische gevolgen ervan;

5.

benadrukt dat het mededingingsbeleid een beslissende rol speelt bij een versterkte holistische aanpak van de interne markt en bij de aanpak van de uitdagingen waar Europa zich op economisch, sociaal en milieugebied mee geconfronteerd ziet; verzoekt de Commissie effectief aan de behoeften van burgers, consumenten en kmo's tegemoet te komen en hun belangen centraal te stellen in het besluitvormingsproces, zodat de voorstellen voor het mededingingsbeleid meerwaarde kunnen creëren voor de Europese burgers;

6.

herhaalt dat de Commissie zou moeten overwegen kredieten van in onbruik geraakte of onderbenutte begrotingsposten naar DG Mededinging over te hevelen; is van oordeel dat er passende personele middelen aan de Commissie ter beschikking moeten worden gesteld om haar in staat te stellen haar onderzoeken naar fiscale staatssteun, zoals „tax rulings” en belastingontwijking, uit te breiden en te verdiepen, zodat de mededinging afdoende proactief kan worden gestimuleerd; is van oordeel dat de Commissie ook voldoende juridische middelen moet hebben om meer onderzoek te doen naar leemtes die aan het licht zijn gekomen bij de bedoelde belastingregelingen in de lidstaten; beveelt hiertoe aan, gelet op de LuxLeaks-onthullingen, om met name de dienst fiscale staatssteun van DG Mededinging uit te breiden;

7.

kijkt uit naar de inventarisatie (door de Commissie) van tien jaar Verordening (EG) nr. 1/2003 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels en roept de Commissie op het Parlement te betrekken bij alle daaruit volgende initiatieven; roept de Commissie op gepaste maatregelen te nemen om de verordening aan te passen aan de nieuwe juridische situatie, met name na de aanneming van de richtlijn inzake schadevergoedingsacties;

8.

herinnert de Commissie eraan dat de kwestie van de onafhankelijkheid van de nationale mededingingsautoriteiten de grootst mogelijke aandacht moet krijgen;

9.

benadrukt dat de instrumenten van het mededingingsbeleid niet moeten worden verdraaid ten behoeve van belastingmaatregelen; moedigt de Commissie aan haar zorgen op het vlak van fiscaliteit duidelijk te formuleren;

10.

is van mening dat de fundamenten en de belangrijkste richtsnoeren van het mededingingsbeleid in de toekomst in nauwere samenwerking met het Parlement uitgewerkt en vastgesteld moeten worden om de democratische legitimiteit van de mededingingsautoriteiten te vergroten;

11.

is het eens met de gemeenschappelijke aanpak die bij de modernisering van de staatssteun wordt gehanteerd om de overheidsuitgaven doeltreffender te maken in een context van beperkte begrotingen, met name in de lidstaten die het zwaarst getroffen zijn door de crisis;

12.

erkent dat voor een doeltreffende uitvoering van het mededingingsbeleid een coherente en consistente juridische interpretatie nodig is;

13.

merkt op dat de Commissie haar beleid in toenemende mate laat afhangen van toewijzingsbesluiten; is evenwel van mening dat er meer transparantie nodig is over de gronden van beschuldigingen en dat er meer juridische precedenten dienen te worden geschapen; acht dit met name van toepassing op gevallen waarin antitrustkwesties in nieuwe sectoren worden aangepakt, zoals in de digitalegoederenmarkt, waar bedrijven moeite hebben om in te schatten of een bepaalde praktijk een schending van de mededingingsregels inhoudt;

14.

is van mening dat, met het oog op het verwezenlijken van meer transparantie en het beperken van een aantal negatieve gevolgen van toewijzingsbesluiten, waarbij hun voordelen behouden moeten blijven, alle details over de bezwaren van de Commissie tegen de verweerders dienen te worden gepubliceerd;

Staatssteun en diensten van algemeen economisch belang

15.

merkt op dat diensten van algemeen economisch belang een belangrijk aandeel van alle in de lidstaten verrichte diensten uitmaken, en is van oordeel dat indien deze diensten efficiënter worden verricht (in vergelijking met andere diensten) significante voordelen kunnen worden behaald; bevestigt nogmaals het belang om algemeen toegankelijke diensten van cruciale betekenis voor Europese burgers aan te merken als diensten van algemeen belang, zoals gezondheidszorg, sociale zekerheid en huisvesting; onderstreept tegelijkertijd dat het de verantwoordelijkheid van de Commissie is ervoor te zorgen dat de compensatie die aan diensten van algemeen economisch belang wordt toegekend, met de EU-regels inzake staatssteun verenigbaar is;

16.

herhaalt dat EU-Structuurfondsen niet mogen worden gebruikt om direct of indirect steun te verlenen aan het naar andere lidstaten verplaatsen van dienstverlening of productieactiviteiten;

17.

is van mening dat er meer onderzoek moet worden verricht naar sportclubs (met name voetbalclubs), omdat zij miljoenen aan socialezekerheidspremies verschuldigd zijn, zonder dat deze bedragen worden overgemaakt of door regeringen worden teruggevorderd, aangezien dit de facto als staatssteun kan worden aangemerkt;

18.

benadrukt dat het goed zou zijn de cumulatieve effecten van de belastingdruk op bedrijven en de steun te beoordelen;

Antitrust en kartels

19.

roept de Commissie op nauwlettend toe te zien op de omzetting van deze richtlijn door de lidstaten en in de hele Unie een gelijke toepassing van de voorschriften te waarborgen;

20.

herhaalt zijn bezorgdheid over het feit dat het gebruik van boetes als enige vorm van sancties niet doeltreffend genoeg is; dringt eens te meer aan op de ontwikkeling van verfijndere instrumenten ter vergroting van de doeltreffendheid van het sanctiesysteem; dringt er opnieuw bij de Commissie op aan de voorschriften betreffende de richtsnoeren voor de vaststelling van boetes te herzien en de herziening op te nemen in Verordening (EG) nr. 1/2003; verzoekt de Commissie de mogelijkheid te overwegen om de boetes voor kartelvorming aan te vullen met persoonlijke sancties, zoals boetes voor individuen en intrekking van leidinggevende bevoegdheden; dringt er bij de Commissie op aan ervoor te zorgen dat ondernemingen die de wet overtreden geen andere negatieve gevolgen ondervinden dan een evenredige straf voor de gepleegde inbreuk;

21.

roept de Commissie op speciale DG-overschrijdende taskforces op te zetten voor de controle van sectoren waarin er vanwege structurele eigenschappen (zoals een hoge toegangsdrempel of hoge kosten voor klanten om over te stappen) meer kans bestaat op antitrustschendingen;

22.

verzoekt de Commissie steun te verlenen aan de invoering van een institutioneel mechanisme dat ervoor zorgt dat na ieder antitrustbesluit van een nationale instantie een automatische follow-upcontrole wordt uitgevoerd waarbij de Commissie onderzoekt of vergelijkbare kwesties zich in andere geografische markten van Europa voordoen waar de bedrijven waarvoor sancties zijn ingesteld, ook actief zijn;

23.

ondersteunt de permanente samenwerking binnen het Europees concurrentienetwerk (ECN), dat EU-brede, coherente handhaving van de mededingingsregels mogelijk maakt en de verdere ontwikkeling ervan bevordert;

24.

dringt bij de Commissie aan op de uitwerking van duidelijke richtsnoeren betreffende tijdschema's en deadlines, teneinde het onderzoeksproces te versnellen en onterechte verlengingen te vermijden; dringt aan op formele rechten van alle bij antitrust- en kartelzaken betrokken slachtoffers en partijen, met voldoende aandacht voor het beginsel van het vermoeden van onschuld;

25.

dringt bij de Commissie aan op een uitvoerige juridische en economische beoordeling van gevallen van trust- en kartelvorming, met name in snel veranderende markten, om een duidelijk beeld te krijgen van de marktstructuur en de marktontwikkelingen, en vraagt haar passende maatregelen te treffen ter bescherming van de consument;

26.

merkt op dat het mededingingsbeleid met name dient te zijn gericht op bescherming van de consument, verbetering van het consumentenwelzijn, bevordering van innovatie en stimulering van de economische groei;

27.

vraagt in dit verband dat de voorwaarden worden vastgesteld waaronder een moederonderneming, die een bepaalde invloed heeft op haar dochteronderneming, maar die niet rechtstreeks betrokken is bij de inbreuk, hoofdelijk aansprakelijk gesteld kan worden voor inbreuken op de mededingingsregels die zijn begaan door haar dochteronderneming;

28.

herhaalt wat betreft recidive dat een duidelijk verband gelegd moet worden tussen enerzijds de onderzochte inbreuk en anderzijds de inbreuken die de desbetreffende onderneming in het verleden begaan heeft;

29.

stelt vast dat het aantal aanvragen voor een verlaging van de boetegelden wegens insolventie is toegenomen, met name voor monoproducenten en mkb's; wijst andermaal op de noodzaak om de boeterichtsnoeren met betrekking tot monoproducenten en mkb's aan te passen;

30.

is van mening dat marktdominantie door groei, innovatie en succes op zich geen mededingingsprobleem is; het misbruik van een machtspositie is daarentegen wel degelijk een ernstig mededingingsprobleem; roept de Commissie daarom op de onafhankelijkheid en objectiviteit van de procedures te bewaren;

31.

roept de Commissie op vastberaden iets te doen aan alle bekommernissen die in het kader van lopende antitrust- en kartelzaken aan het licht zijn gekomen en alle nodige maatregelen te nemen om een einde te maken aan schadelijke praktijken en de eerlijke concurrentie te herstellen;

Concentratiecontrole

32.

onderschrijft dat een doeltreffende concentratiecontrole een belangrijk instrument van de handhaving van de mededingingsregels is, aangezien het ertoe bijdraagt dat marktdeelnemers met concurrentiedruk geconfronteerd blijven worden;

33.

dringt aan bij de Commissie op aan om waakzaam te zijn op gevallen waarbij na de goedkeuring van een fusie de prijzen voor consumenten worden verhoogd of de kwaliteit van een product aanzienlijk verslechtert;

34.

verwelkomt het voorstel betreffende concentratievereenvoudiging van de Commissie van 5 december 2013, alsmede de voorstellen uit haar meest recente Witboek (34), maar vraagt om een betere definitie van marktaandeel, marktmacht en marktafbakening;

35.

benadrukt de noodzaak na te gaan of de huidige praktijk van controles op concentraties rekening houdt met de internationalisering van de markt, met name wat betreft geografische afbakening; is van mening dat de Commissie rekening moet houden met de resultaten van een dergelijk onderzoek bij de herziening van de controles op concentraties;

36.

roept de Commissie op zorgvuldig te onderzoeken of er werkelijk sprake is van een wetgevingslacune wat betreft de bevoegdheid van de Commissie om onderzoek in te stellen naar niet-controlerende minderheidsbelangen;

Sectorale ontwikkelingen

Energie en milieu

37.

onderstreept dat de betaalbaarheid, duurzaamheid en veiligheid van de energievoorziening essentieel zijn voor de Europese economie en het Europese concurrentievermogen; is van oordeel dat hiermee in het kader van het mededingingsbeleid rekening moet worden gehouden bij het aanpakken van de huidige marktfragmentatie, bij de juiste en tijdige implementatie van het derde liberaliseringspakket voor gas en elektriciteit, bij het realiseren van de ontbundeling van groothandels- en detailhandelsdiensten ter voorkoming van concurrentiebelemmerende praktijken, en bij het aanbieden van betaalbare energie voor huishoudens en ondernemingen; onderkent dat de nieuwe „Richtsnoeren voor staatssteun voor milieubescherming en energie” van de Commissie een spaak in de wielen zouden kunnen steken van de inspanningen van sommige lidstaten gericht op het bevorderen van hernieuwbare energie; onderstreept dat de regulering van de staatssteun voor duurzame energiebronnen zoveel mogelijk in dezelfde geest moet plaatsvinden als in de andere sectoren, terwijl rekening moet worden gehouden met de EU 2030-streefdoelen voor het klimaat en energie, alsook met verschillen tussen lidstaten;

38.

onderstreept het belang om monopolistische praktijken te vermijden teneinde een volledig eerlijke en concurrerende Europese energiemarkt te verwezenlijken; dringt in dit verband aan op het elimineren van monopolistische leveranciers en discriminerende praktijken voor gebruikers; meent dat de Europese gasmarkt zich door een betere diversificatie van de energiebronnen en een betere toegang tot strategische infrastructuren zou moeten ontwikkelen tot een energie-unie met eerlijke en stabiele prijzen;

39.

verzoekt de Commissie om bestaande elektriciteitsnetkoppelingen te onderzoeken en de noodzakelijke stappen te ondernemen om ervoor te zorgen dat de transmissiesysteembeheerders (TSO's) hiertoe volledige toegang verlenen aan deelnemers van de elektriciteitsmarkt, ter verbetering van de werking van de interne elektriciteitsmarkt en ter ondersteuning van de verwezenlijking van de EU 2030-streefdoelen voor het klimaat en energie voor zo min mogelijk sociaaleconomische kosten op EU-niveau;

40.

dringt er bij de Commissie op aan beursgenoteerde bedrijven en bedrijven die naar de beurs willen gaan in de interne markt te verplichten verslag te doen van fossiele brandstofreserves en potentiële CO2-emissies, alsook aan correcte en betrouwbare geaggregeerde verslaglegging over het milieu te doen en de omvang van de reserves en emissies te publiceren met gebruikmaking van passende boekhoudkundige richtlijnen, opdat gelijke randvoorwaarden tot stand kunnen worden gebracht in de duurzame-investeringsmarkt;

41.

verzoekt de Commissie te onderzoeken in welke mate een concentratie van leveranciers van essentiële grondstoffen kan leiden tot ongelijke randvoorwaarden en nadelig kan zijn voor de activiteiten in klantensectoren en voor een ecologisch verantwoorde economie; is van oordeel dat een aantal van deze grondstoffen onmisbaar is voor de ontwikkeling van de ecologisch verantwoorde technologieën en vernieuwingen die nodig zijn om de milieudoelstellingen te verwezenlijken;

42.

herhaalt dat het mededingingsbeleid moet bijdragen tot de bevordering van transparantie, open normen en interoperabiliteit, om te vermijden dat consumenten en klanten op het gebied van de gebruikte technologie in de greep van een van de marktdeelnemers in de energiesector terechtkomen; dringt er bij de Commissie op aan om nauw toe te zien op de mate van concurrentie, omdat de drie grootste spelers nog steeds ongeveer 75 % (elektriciteit) en meer dan 60 % (gas) van de markt uitmaken, ondanks de geleidelijke openstelling van de markten sinds het midden van de jaren negentig; verzoekt de Commissie te zorgen voor fatsoenlijke concurrentie op de energiemarkt teneinde de nationale steun voor vernieuwing te vergroten en de toegang tot hernieuwbare energiebronnen te verbeteren;

43.

verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat energieverordeningen en -richtlijnen in alle lidstaten correct worden omgezet en toegepast; verzoekt de Commissie om bijzonder waakzaam te zijn wanneer prijzen boven het EU-gemiddelde uitkomen, omdat hoge prijzen de mededinging verstoren en consumenten schaden;

Informatie- en communicatietechnologieën (ICT) en media

44.

is van mening dat waarborging van de interne digitale markt als kernwaarde moet blijven gelden bij de inspanningen van de EU om de doelstellingen op het gebied van het creëren van werkgelegenheid, groei en investeringen te verwezenlijken; erkent het belang van de rol van het mededingingsbeleid bij de totstandbrenging van de digitale interne markt; is van mening dat het Europese wetgevingskader snel moet worden aangepast aan de ontwikkelingen van de markt; roept de Commissie op na te gaan of de beschikbare instrumenten van het mededingingsrecht nog wel geschikt zijn voor het digitale tijdperk; is van mening dat de prioriteiten die in het verslag „Priorities towards a Digital Single Market in the Baltic Sea Region” worden genoemd, ambities voor de hele EU zouden kunnen zijn;

45.

verheugt zich over de aankondiging van de commissaris voor mededinging dat de Commissie verder onderzoek zal verrichten naar de praktijken van Google in de mobiele sector en in de digitale markt in het algemeen; betreurt het dat de Commissie, na vier jaar van onderzoek en drie pakketten met voorstellen, nauwelijks vooruitgang heeft geboekt in haar antitrustzaak tegen Google, d.w.z. de zaak waarbij Google er van wordt beschuldigd zijn eigen diensten prioritair te behandelen bij het weergeven van zoekresultaten; benadrukt dat de Commissie de antitrustzaak met Google zo snel mogelijk dient op te lossen, indien zij geloofwaardig wil blijven overkomen bij het nastreven van haar digitale agenda; dringt er bij de Commissie op aan om krachtdadig te handelen ten aanzien van alle vastgestelde punten van zorg, stevige maatregelen te nemen op basis van het non-discriminatiebeginsel tegen inbreuken op de mededingingsregels in de snel veranderende en dynamische digitale markten, zoals die van de onlinezoekdiensten en onlinereclamediensten, en een langetermijnoplossing te vinden voor een evenwichtige, billijke en open zoekstructuur op het internet;

46.

verzoekt de Commissie zich toe te spitsen op het beschikbaar stellen van instrumenten van het mededingingsbeleid en marktdeskundigheid, opdat zij waar nodig kunnen bijdragen aan de agenda voor werkgelegenheid en groei, waaronder op het gebied van de interne digitale markt; acht het in dit verband van belang dat zowel de economische als de juridische dimensie van de beoordeling van mededingingskwesties verder worden ontwikkeld, en dat de controle op de markt verder wordt uitgewerkt ter ondersteuning van de uitbreiding van de activiteiten van de Commissie;

47.

onderstreept dat in het breedbandnetwerk van de volgende generatie de voormalige monopolisten een enorm marktaandeel van meer dan 80 % hebben; brengt in herinnering dat doeltreffende concurrentie de beste aanjager is van doelgerichte investeringen en de consument de meeste voordelen biedt waar het gaat om keuze, prijs en kwaliteit; verzoekt de Commissie derhalve om zowel ex-post- als ex-antecontroles uit te voeren, opdat de EU-mededingingsregels correct worden nageleefd en buitensporige marktconcentratie en misbruik van machtsposities worden voorkomen, aangezien de druk van mededinging er in belangrijke mate voor zorgt dat de consument het meeste profijt heeft van diensten van hoge kwaliteit voor een betaalbare prijs;

48.

benadrukt dat beperking van de mededinging waarschijnlijk niet tot meer breedbandinvesteringen zal leiden, zelfs niet in afgelegen gebieden, aangezien de volledige dekking van basisbreedbanddiensten in Europa is verwezenlijkt krachtens een regelgevingskader dat ervoor heeft gezorgd dat toegang werd verleend tot de netwerken van dominante telecomexploitanten;

49.

merkt op dat het duidelijk is dat investeringen in de breedbandinfrastructuur van de volgende generatie essentieel zijn voor de verwezenlijking van een digitale economie en maatschappij, maar dat, om investeringen te kunnen maximaliseren, het telecombeleid alle marktdeelnemers de mogelijkheid moet bieden om doeltreffende investeringen te plegen door doeltreffende toegang te verschaffen tot niet-kopieerbare netactiva en tot voor het beoogde doel geschikte toegangsproducten voor grootgebruik;

50.

verzoekt de Commissie haar besluitvorming en beleidsvoorstellen te baseren op een gedegen en onpartijdige analyse van correcte, relevante en onafhankelijke datasets; benadrukt met name de twijfels over de juistheid van de gegevens die de basis vormden voor de slechte prestaties van de EU op het gebied van breedband met hoge snelheid, zoals een door eindgebruikers ondervonden lage snelheid, investeringen in infrastructuur en de financiële status van de sector in vergelijking met de rest van de wereld;

51.

brengt in herinnering dat netneutraliteit van het grootste belang is om ervoor te zorgen dat er geen discriminatie tussen internetdiensten plaatsvindt en dat de mededinging volledig wordt gewaarborgd;

52.

onderstreept dat het ter bevordering van de mededinging en met het oog op meer groei, concurrentievermogen en consumentenvertrouwen in de digitale sector essentieel is om de versnippering van de interne digitale markt tegen te gaan, onder meer door onderzoek te verrichten naar de aard van de huidige belemmeringen voor belangrijke sectoren van die markt, een open internet te garanderen en netneutraliteit in de EU-wetgeving te verankeren, opdat alle internetverkeer gelijk wordt behandeld, zonder discriminatie, beperking of inmenging; is van mening dat open normen en interoperabiliteit bijdragen tot eerlijke concurrentie; benadrukt dat het mededingingsbeleid toekomstbestendig moet zijn en rekening moet houden met nieuwe methoden voor onlineverkoop;

53.

benadrukt dat de inspanningen ter bevordering van eerlijke en vrije mededinging, onder meer door de ontwikkeling van de digitale interne markt, alsook andere aspecten van de dienstensector, de belangen van de consumenten en de kmo's moeten dienen; herhaalt dat deze inspanningen de consumenten meer keuze zullen bieden en een omgeving tot stand zullen brengen waarin kleine, middelgrote en micro-ondernemingen meer blijk kunnen geven van creativiteit en innovatie; is van mening dat snel optreden van de regelgevings- en handhavingsinstanties tegen misleidende en oneerlijke praktijken essentieel is voor de uitvoering van het mededingingsbeleid;

Economie van het delen

54.

verzoekt de Commissie te analyseren op welke wijze de „economie van het delen” in Europese wetgeving kan worden geïntegreerd; is van mening dat een dergelijke aanpassing nodig is om gelijke randvoorwaarden en eerlijke mededinging voor alle betrokken marktdeelnemers te kunnen waarborgen;

55.

is van mening dat bedrijven die deelnemen aan de zogenaamde „economie van het delen” net zozeer belasting moeten betalen en aan regelgeving moeten voldoen als traditionele bedrijven, aangezien dit niet doen niet alleen concurrentievervalsing zou inhouden, maar ook negatieve fiscale gevolgen zou kunnen hebben voor de financiën van de lidstaten;

56.

onderstreept dat doeltreffend toezicht op het gedrag van dominante bedrijven, alsmede een snelle reactie op vastgesteld misbruik, uitermate belangrijk zijn, aangezien illegale praktijken ertoe kunnen leiden dat kleine en innovatieve concurrenten zich in een vroeg stadium van de markt terugtrekken;

57.

merkt op dat door een gebrek aan regulering van de „economie van het delen” sommige bedrijven hieruit oneerlijk voordeel behalen, terwijl er als gevolg hiervan tevens minder aandrang bestaat om in de betrokken sectoren te investeren;

Openbare aanbestedingen

58.

vraagt de lidstaten de nieuwe EU-regels inzake overheidsopdrachten tijdig om te zetten, met inbegrip van de bepalingen betreffende criteria in verband met het voorwerp van de opdracht, zoals sociale, milieu- en innovatieve kenmerken, en betreffende e-overheid, e-aanbesteding en splitsing in percelen, teneinde eerlijke mededinging te bevorderen en overheden de beste prijs-kwaliteitsverhouding te garanderen; vraagt de Commissie met aandrang erop toe te zien dat deze regels zo volledig mogelijk worden toegepast teneinde concurrentieverstoring door manipulatie van aanbestedingsprocedures, misbruik van machtspositie, discriminatie en gebrekkige toegang voor kmo's tegen te gaan; vraagt de Commissie haar acties in een alomvattend kader op te nemen door het mededingingsbeleid van de EU binnen Europa te koppelen aan het pleiten voor de openstelling van de markten voor overheidsopdrachten buiten de EU;

59.

benadrukt dat de Commissie moet voorzien in gedetailleerde en duidelijke richtsnoeren voor bedrijven, met name kmo's, en voor overheden, opdat deze de onlangs aangenomen wetgeving inzake overheidsopdrachten en met name de nieuwe vormen van de daarin opgenomen flexibiliteit beter leren begrijpen;

60.

vraagt de Commissie nauwlettend toezicht te houden op de centralisatie van aankopen op de markten voor overheidsopdrachten teneinde buitensporige concentratie van koopkracht en collusie te voorkomen en kmo's toegang tot de markt te blijven bieden overeenkomstig de Europese Small Business Act;

61.

verzoekt de Commissie om bij haar openbare aanbestedingen via haar directoraten-generaal en uitvoerende agentschappen het aantal aanbestedingen via opdrachten met een geringe waarde en opdrachten van meer dan EUR 193 000 te verhogen in plaats van bijna uitsluitend gebruik te maken van kadercontracten, die een belemmering vormen voor de openstelling van de markt voor overheidsopdrachten voor Europese kmo's en enkel grote ondernemingen en consortia die zich dicht bij de besluitvormingscentra bevinden ten goede komen;

Financiële diensten

62.

dringt voor de vierde achtereenvolgende keer aan op een snelle stopzetting van de crisisregeling voor staatssteun voor de bankensector; erkent dat de bankenmededeling van de Commissie van augustus 2013 niet toereikend is voor het beschermen van de Europese belastingbetalers en het beperken van het steunbedrag dat banken kunnen krijgen, en derhalve bijdraagt aan het doorbreken van de solidariteit tussen burgers en banken; benadrukt dat de staatssteun aan het bankensysteem niet heeft geleid tot meer kredietverlening of herstel van het vertrouwen; dringt er bij de Commissie op aan de bankensector nauwlettend te blijven controleren teneinde de mededinging op de Europese bankenmarkten te stimuleren en zodoende de voordelen voor de burgers in de Unie te maximaliseren; benadrukt dat het noodzakelijk is naar het traditionele toezicht op staatssteun terug te keren zodra dit voor de bankensector mogelijk is;

63.

onderstreept dat handhaving van de kartelwetgeving bijdraagt aan de totstandbrenging van een transparantere sector van financiële diensten;

64.

betreurt dat de Commissie geen actie heeft ondernomen om de gevallen van misbruik aan te pakken die tijdens de herstructurering van private banken hebben plaatsgevonden, waaronder schendingen ten nadele van eigenaren van kleine deposito's en kleine financiële producten, zoals preferente aandelen, die in veel gevallen werden verhandeld zonder dat de EU-wetgeving volledig werd nageleefd;

65.

verzoekt de Commissie de financiële sector nauwkeurig te monitoren ter stimulering van de mededinging en verbetering van de bescherming van investeerders en consumenten in de Europese banken- en investeringsmarkt; merkt op dat door de consolidatie in de bankensector sommige financiële instellingen een groter marktaandeel hebben weten te bemachtigen dan vóór de crisis en dat de financiële investeringssector tegelijkertijd in omvang is toegenomen zonder dat de reële economie hieraan binnen de Unie enig profijt van heeft ondervonden; is van mening dat om een volledig functionerende interne markt te behouden gelijke randvoorwaarden voor alle marktdeelnemers in de financiële sector tot stand moeten worden gebracht en maatregelen genomen moeten worden om de vorming van kartels en vermindering van de transparantie te voorkomen;

66.

onderkent de belangrijke rol die het toezicht op staatssteun sinds het begin van de crisis speelt als herstructurerings- en beslechtingsmechanisme voor noodlijdende banken;

67.

is van mening dat de controle op staatssteun zich tijdens de crisis moet toespitsen op zowel de stabilisering van het bankensysteem als de aanpak van oneerlijke segmentatie van de kredietvoorwaarden voor en discriminatie van mkb's in de interne markt;

68.

is van mening dat de Commissie dient te overwegen de mogelijkheid voor staatssteun aan banken onderhevig te maken aan de voorwaarde om krediet te verlenen aan het mkb;

69.

is van mening dat in de regelgeving inzake bankdiensten in aanmerking moet worden genomen dat kleine instellingen minder middelen ter beschikking hebben om aan de regelgeving te voldoen en dat deze regelgeving derhalve zo eenvoudig mogelijk moet zijn om verstoring ten voordele van grote banken te voorkomen;

70.

dringt er bij de Commissie op aan om markten in de banksector waarin concentraties talrijk zijn en toenemen, in het bijzonder ten gevolge van herstructureringen als antwoord op de crisis, nauwgezet te controleren; herinnert eraan dat oligopolistische markten bijzonder gevoelig zijn voor concurrentiebeperkende praktijken; vreest dat deze concentratie uiteindelijk consumenten kan schaden;

71.

dringt er bij de Commissie op aan ervoor te zorgen dat banken, voordat zij staatssteun ontvangen, hun aandelen in andere bedrijven verkopen en zo de last voor de belastingbetaler verminderen;

72.

is van mening dat er bijzondere aandacht moet worden besteed aan de fragmentering van de markt voor elektronische betalingen met kaart, inclusief situaties zoals de stopzetting van de dienstverlening wanneer de consument naar een andere lidstaat verhuist;

73.

is verheugd over het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 11 september 2014 inzake concurrentievervalsende vergoedingen voor kredietkaarten en over de geslaagde stappen die de Commissie heeft ondernomen om ervoor te zorgen dat de standaardiseringsprocessen in het betaalverkeer geen invloed hebben op markttoegang en innovatie; herhaalt zijn standpunt dat er voor vergoedingen voor kaartbetalingen een maximum moet worden vastgesteld om consumenten onnodige kosten te besparen; vraagt de Commissie in dit verband sneller werk te maken van het in kaart brengen van de standaardiseringswerkzaamheden voor mobiele betalingen en er daarbij op toe te zien dat als er maatregelen worden genomen, nieuwe marktdeelnemers niet worden uitgesloten, dominante marktdeelnemers niet worden voorgetrokken en het wetgevingskader technologisch neutraal is om toekomstige technologische ontwikkelingen te vergemakkelijken;

74.

is van oordeel dat de externaliteiten van de ontwikkelingen in deze sector nauwgezet in de gaten moeten worden gehouden; is bezorgd over de ontwikkeling van verschillende standaarden tussen gelijke concurrenten ten gevolg van de standaardisering van de financiële regelgeving;

75.

wijst op de aanzienlijke vooruitgang die sinds 2008 is geboekt op het gebied van verbetering van de regulering van de financiële sector; benadrukt dat het probleem van financiële instellingen die te groot zijn om failliet te gaan, en daardoor nog steeds profiteren van impliciete subsidies, nog steeds moet worden aangepakt; is van oordeel dat de concurrentie-aspecten van nieuwe EU-regelgeving voor de financiële sector in het aanstaande ECON-verslag over de effectbeoordeling en inventarisatie van de wetgeving voor de financiële diensten aan een alomvattende analyse onderworpen moet worden om het mededingingsvermogen van EU-banken in alle concurrentiesituaties met internationale instituten te waarborgen;

Fiscale staatssteun

76.

uit zijn bezorgdheid over mogelijke illegale praktijken inzake bedrijfsbelasting in sommige lidstaten en verzoekt de Commissie haar onderzoek naar dergelijke praktijken zo snel mogelijk af te ronden met gebruikmaking van al het beschikbare bewijsmateriaal; eist dat de onderzoeken naar belastingverlagingen die kunnen wijzen op ongeoorloofde staatssteun, met prioriteit worden behandeld; benadrukt dat een eerlijke belastingconcurrentie onontbeerlijk is voor de integriteit van de interne markt, de houdbaarheid van de openbare financiën en gelijke concurrentievoorwaarden;

77.

wijst op de publicatie van de zogenaamde „LuxLeaks”-documenten door het Internationaal Consortium van onderzoeksjournalisten; verheugt zich over de toezegging van de commissaris voor mededinging om een grondig en onafhankelijk onderzoek in te stellen naar de in de lidstaten gehanteerde praktijk van „tax rulings” en hun verenigbaarheid met de EU-mededingingsregels; wijst erop dat de belastingontwijking door sommige ondernemingen leidt tot verstoring van de mededinging in de interne markt, moedigt de Commissie aan alert te zijn bij de handhaving van de EU-regels inzake controle op staatssteun;

78.

verzoekt de Voorzitter van de Commissie te waarborgen dat de lopende en toekomstige onderzoeken naar de in de lidstaten gehanteerde praktijk van „tax rulings” onder leiding van de commissaris voor mededinging op onafhankelijke wijze worden verricht; dringt er op aan dat het Parlement in grote lijnen op de hoogte wordt gehouden van deze onderzoeken, teneinde te waarborgen dat zij op transparante en onafhankelijke wijze worden verricht; verzoekt de Commissie zo snel mogelijk een verslag te presenteren over haar bevindingen; brengt in herinnering dat de commissaris voor mededinging heeft toegezegd haar onderzoek uit te breiden tot de verdergaande implicaties voor mededinging van aggressieve belastingontwijkingspraktijken van ondernemingen met hulp van staten, en de onderzoeken uit te breiden indien hier na het verzamelen van de feiten aanleiding toe is;

Agrovoedingssector

79.

verzoekt de Commissie in het kader van de op stapel staande toetsing van de hervorming van het GLB te kijken naar de medefinanciering voor overgeschreven financiële middelen, te zorgen voor een vereenvoudiging van de maatregelen voor ecologische aandachtsgebieden die op concurrentievermogen gericht zijn en aan te dringen op een mededingingsneutrale toetsing — in het kader van de regeling voor ecologische aandachtsgebieden — voor tussengewassen en gewassen die stikstof uit de lucht binden;

80.

verzoekt de Commissie, in navolging van haar verslag over de economische gevolgen van moderne handelspraktijken voor de keuzemogelijkheden en innovatie in de EU-voedselsector, aandacht te besteden aan de gevolgen van het feit dat grote winkelketens op de markt een dusdanige positie hebben ingenomen dat zij door de omvang van hun collectieve aankopen, zowel in Europa als in ontwikkelingslanden, de concurrentie tussen toeleveringsketens verstoren;

Farmaceutische sector en de sector gezondheidsdiensten

81.

stelt vast dat deze sectoren ten gevolg van nationale regelgeving gefragmenteerd zijn; is verheugd over de rol die het EU-mededingingsbeleid speelt bij het aanpakken van de kunstmatige obstakels voor toegang tot deze sectoren;

82.

verzoekt om bij de beoordeling van de tijdelijke prijszetting in het bijzonder rekening te houden met innovatieve geneesmiddelen en behandelingen;

83.

merkt op dat het mededingingsbeleid een rol kan spelen bij de verbetering van de toegang tot generieke geneesmiddelen;

Vervoer- en postdiensten

84.

verzoekt de Commissie en de lidstaten in alle verschillende vervoersvormen gelijke randvoorwaarden tot stand te brengen die voorzien in vrije én eerlijke concurrentie; erkent in dit verband dat naar behoren rekening dient te worden gehouden met het grote aantal nationale bijzonderheden van het verkeersrecht; onderstreept dat vervoersinfrastructuur essentieel is voor het overleven en het welzijn van natuurlijke en rechtspersonen, met name in dunbevolkte regio's en perifere eilanden;

85.

roept de Commissie en de lidstaten op meer inspanningen te leveren om voor eerlijke concurrentie en een betere dienstverlening in de spoorvervoerssector te zorgen, alsook het beheer van havens en luchthavens te verbeteren, met name wanneer het beheer een monopolie van de centrale overheid is; onderstreept dat mededinging niet noodzakelijkerwijs privatisering van de bestaande diensten inhoudt; verzoekt de Commissie ook ervoor te zorgen dat luchtvaartmaatschappijen hun dominante positie op bepaalde luchthavens niet misbruiken;

86.

is van mening dat de Commissie de samenhang tussen het mededingingsbeleid en het vervoersbeleid moet versterken teneinde het concurrentievermogen van de Europese vervoersector te verbeteren en vooruitgang moet blijven boeken op de weg naar voltooiing van de interne markt voor de vervoerssector;

87.

dringt er bij de Commissie op aan de uitvoering van één Europese spoorwegruimte te voltooien, te zorgen voor volledige transparantie in de geldstromen tussen infrastructuurbeheerders en spoorwegondernemingen en te controleren dat elke lidstaat een sterke en onafhankelijke nationale regelgevende instantie heeft;

88.

onderstreept dat de interne markt op het vlak van goederenvervoer per spoor wordt getroffen door een incorrecte of onvolledige omzetting van EU-wetgeving door de lidstaten en door knelpunten voor grensoverschrijdende mobiliteit die de groei en mededinging schaden; vraagt de Commissie te onderzoeken of technische of marktbelemmeringen die van de ene lidstaat tot de andere verschillen, zoals de spoorwijdte of systemen voor energietoevoer en signalisatie, als inbreuken op de mededingingsregels kunnen worden beschouwd;

89.

verzoekt de Commissie een gestaafd overzicht te leveren om na te gaan welke luchtvaartmaatschappijen via speciale voorwaarden of vermeend misbruik van machtsposities in bepaalde luchthavens van voordelen genieten boven andere dienstverleners;

90.

maakt zich er zorgen over dat de lidstaten de regelgeving voor het internationale wegvervoer, bijvoorbeeld de cabotageverordening en de rij-en rusttijdenregeling, verschillend uitvoeren en handhaven, en maakt zich zorgen over de risico's van sociale dumping bij meerdere vervoersdiensten, en is van oordeel dat deze problemen aangepakt moeten worden;

91.

is tevreden over het initiatief van de Commissie om een halt toe te roepen aan de praktijken van internationale autoverhuurbedrijven om consumenten op grond van hun land van verblijf de toegang te beletten tot de beste beschikbare prijs; benadrukt dat consumenten niet mag worden belet gebruik te maken van de best beschikbare prijs bij de aankoop van goederen of diensten binnen de interne markt;

92.

verzoekt de Commissie actie te ondernemen om de fragmentatie in de autoverhuursector te verminderen, aangezien de huidige nationale regelgevingen zorgen voor een aanzienlijke verhoging van de kosten voor grensoverschrijdende bewegingen, waarvan de interne markt schade ondervindt;

93.

benadrukt dat inspanningen ter stimulering van de mededinging in de EU te allen tijde het openbaar belang moeten dienen; erkent dat er een relatie bestaat tussen een doeltreffend EU-mededingingsbeleid en de behoefte aan grootschalige investeringen in essentiële openbare diensten, waaronder vervoersdiensten;

Cultuur en sport

94.

dringt er bij de Commissie op aan de restrictieve en oneerlijke praktijken van internationale sportfederaties te onderzoeken, zoals het ontnemen van het recht van leden om deel te nemen aan alternatieve sportevenementen die door de respectieve federaties niet zijn goedgekeurd, en het aan atleten, officials en trainers opleggen van een verbod voor het leven om deel te nemen aan wedstrijden als de Olympische Spelen en wereldkampioenschappen indien hieraan niet wordt voldaan;

Internationale dimensie

95.

steunt de toevoeging — aan de partnerschapsovereenkomst over trans-Atlantische handel en investeringen — van een mededingingshoofdstuk, met bepalingen betreffende antitrust, fusies, staatsbedrijven, subsidies en ongelijke markttoegang; vraagt om objectieve rapportage over maatregelen, problemen en vooruitgang in het kader van deze overeenkomsten;

96.

erkent en steunt de behoefte van de Commissie om de rol van het mededingingsbeleid in internationale economische samenwerking te vergroten, ook door middel van samenwerking met mededingingsautoriteiten in de rest van de wereld; herinnert eraan dat dergelijke samenwerking op het vlak van regulering en handhaving bijdraagt aan het tot stand brengen van gelijke randvoorwaarden voor Europese bedrijven in de wereldmarkten;

97.

benadrukt dat voor een doeltreffende toepassing van de beginselen van het mededingingsrecht in het tijdperk van de globalisering internationale samenwerking onontbeerlijk is; roept de Europese Commissie daarom op de internationale samenwerking bij vraagstukken op het gebied van het mededingingsrecht te versterken;

98.

roept de Commissie op na te gaan of het mogelijk is met meer derde landen mededingingsovereenkomsten te sluiten die de uitwisseling van informatie tussen de bij een onderzoek betrokken mededingingsautoriteiten mogelijk maken; benadrukt dat de onlangs met Zwitserland gesloten mededingingsovereenkomst in dit verband als voorbeeld kan dienen voor andere, gelijksoortige overeenkomsten;

Rol van het Europees Parlement

99.

wijst op het feit dat in de kaderovereenkomst voorzien wordt in gelijke behandeling van het Parlement en de Raad wat de toegang tot vergaderingen en de verstrekking van informatie in het kader van de voorbereiding van wetgeving of niet-dwingende wetgevingsinstrumenten op het gebied van mededinging betreft;

100.

onderstreept dat het Europees Parlement een cruciale rol speelt bij het vertegenwoordigen van de belangen van de Europese consument met betrekking tot de correcte handhaving van de mededingingsregels;

101.

is verheugd over de rol die het Parlement als medewetgever speelt bij de richtlijn inzake schadevergoedingsacties in verband met inbreuken op de mededingingsregels en is van mening dat de werkzaamheden die zijn verricht voor de richtlijn model kunnen staan voor de toekomstige interinstitutionele samenwerking op het gebied van het mededingingsrecht;

102.

herhaalt dat de Commissie de volle verantwoordelijkheid dient te dragen voor het uitwerken van het mededingingsbeleid en navolging moet geven aan de resoluties van het Parlement;

103.

verzoekt de commissaris in te stemmen met regelmatige ontmoetingen met de hierbij betrokken commissie(s) van het Parlement, alsmede met de werkgroep mededinging van de Commissie economische en monetaire zaken van het Parlement;

104.

is van mening dat het EP medebeslissingsbevoegdheid moet hebben op het vlak van mededingingsbeleid; betreurt het dat in de artikelen 103 en 109 VWEU alleen wordt voorzien in raadpleging van het Parlement; is van mening dat deze democratische tekortkoming onaanvaardbaar is; stelt voor deze leemte zo snel mogelijk op te vullen met behulp van interinstitutionele regelingen op het vlak van mededingingsbeleid en te corrigeren bij de volgende wijziging van het Verdrag;

Prioriteiten van de Commissie op het gebied van het mededingingsbeleid

105.

benadrukt de rol die de commissaris voor mededinging speelt bij het aanzwengelen van nieuwe banen en groei, alsook bij het boeken van vooruitgang bij de totstandbrenging van de digitale interne markt, het energiebeleid, financiële diensten, het industriebeleid en de bestrijding van belastingontduiking;

106.

dringt er bij de Commissie op aan om in het kader van het ECN richtsnoeren en procedures uit te werken die zorgen voor een doeltreffend toezicht op de in de lidstaten gehanteerde praktijk van „tax rulings” en de verenigbaarheid daarvan met de regels inzake staatssteun;

107.

is er verheugd over dat de Commissie zich krachtdadig inzet voor een doeltreffende handhaving van de mededingingsregels op de gebieden antitrust en kartels, fusies en staatssteun, en in dat verband zorgt voor een constante afstemming van de mededingingsinstrumenten op de ontwikkelingen op de markt, en tegelijkertijd werkt aan een innovatieve concurrentiecultuur, zowel in de EU, als op mondiaal niveau;

108.

verzoekt de Commissie haar aanpak van recente antitrustdossiers nog eens tegen het licht te houden en iets te doen aan de tot uitdrukking gebrachte formalistische zorgen;

109.

verzoekt de Commissie om op gecoördineerde wijze voorstellen op het gebied van belastingconcurrentie uit te werken en aan de Raad voor te leggen;

110.

verzoekt de Commissie het Parlement jaarlijks verslag te blijven uitbrengen van de ontwikkelingen in en de gevolgen van de uitvoering van het mededingingsbeleid;

111.

is verheugd over de toezeggingen die de commissaris tijdens haar hoorzitting heeft gedaan, met name wat betreft de toekomstige samenwerking en de versterking van de banden met het Europees Parlement;

112.

roept de Commissie op om krachtiger te pleiten voor een actief mededingingsbeleid als pijler van de sociale markteconomie;

113.

is van mening dat consumenten en ondernemingen onverwijld een overzicht met concurrentiegevallen ter beschikking gesteld moet worden bij wijze van concurrentiescorebord;

114.

wijst erop dat het op dit moment in vele lidstaten onduidelijk is of de steun aan Europese centra voor consumentenbescherming als ongerechtvaardigde overheidssteun wordt beschouwd; is bezorgd over het feit dat de steun aan de Europese centra voor consumentenbescherming daardoor op de helling komt te staan; roept de Commissie op de lidstaten zo spoedig mogelijk informatie te verschaffen over de noodzaak van kennisgeving van deze steunmaatregelen, opdat de steunverlening aan de Europese centra voor consumentenbescherming ook in de toekomst kan worden gewaarborgd;

115.

roept de Europese Commissie en de lidstaten op om ervoor te zorgen dat met name alle politieke niveaus de voorschriften inzake staatssteun nauwgezet naleven;

116.

roept op een gemeenschappelijk orgaan van het Parlement, de Raad, de Commissie en de wetenschap op te richten en te belasten met een analyse van de langetermijnoriëntatie en de verdere ontwikkeling van het mededingingsbeleid in sectoren van de toekomst, zoals de digitale economie of de energiesector;

117.

roept op tot een grondige analyse van het nationaal te verantwoorden belastingbeleid, gelet op oneerlijke belastingbeleidsvormen en concurrentievervalsende belastingregelingen en -uitzonderingen, teneinde daar in de toekomst doeltreffende maatregelen tegen te kunnen nemen;

o

o o

118.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de nationale mededingingsautoriteiten.


(1)  PB L 1 van 4.1.2003, blz. 1.

(2)  PB L 61 van 5.3.2009, blz. 1.

(3)  PB L 349 van 5.12.2014, blz. 1.

(4)  PB C 167 van 13.6.2013, blz. 19.

(5)  PB L 201 van 26.7.2013, blz. 60.

(6)  PB C 120 van 26.4.2013, blz. 22.

(7)  PB L 24 van 29.1.2004, blz. 1.

(8)  PB C 270 van 25.10.2008, blz. 8.

(9)  PB C 10 van 15.1.2009, blz. 2.

(10)  PB C 72 van 26.3.2009, blz. 1.

(11)  PB C 195 van 19.8.2009, blz. 9.

(12)  PB C 16 van 22.1.2009, blz. 1.

(13)  PB C 6 van 11.1.2011, blz. 5.

(14)  PB C 216 van 30.7.2013, blz. 1.

(15)  PB C 8 van 11.1.2012, blz. 4.

(16)  PB L 7 van 11.1.2012, blz. 3.

(17)  PB C 8 van 11.1.2012, blz. 15.

(18)  PB L 114 van 26.4.2012, blz. 8.

(19)  PB C 153 E van 31.5.2013, blz. 51.

(20)  Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0026.

(21)  PB C 184 van 22.7.2008, blz. 13.

(22)  Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0267.

(23)  PB L 304 van 20.11.2010, blz. 47.

(24)  PB C 304 E van 1.12.2005, blz. 114.

(25)  PB C 293 E van 2.12.2006, blz. 143.

(26)  PB C 146 E van 12.6.2008, blz. 105.

(27)  PB C 87 E van 1.4.2010, blz. 43.

(28)  PB C 349 E van 22.12.2010, blz. 16.

(29)  PB C 136 E van 11.5.2012, blz. 60.

(30)  PB C 239 E van 20.8.2013, blz. 97.

(31)  Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0268.

(32)  Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0576.

(33)  Aangenomen teksten, P7_TA(2014)0079.

(34)  COM(2014)0449, 9 juli 2014.


30.8.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 316/30


P8_TA(2015)0052

Jaarverslag 2013 van de Europese Centrale Bank

Resolutie van het Europees Parlement van 10 maart 2015 over het jaarverslag 2013 van de Europese Centrale Bank (2014/2157(INI))

(2016/C 316/03)

Het Europees Parlement,

gezien het jaarverslag 2013 van de Europese Centrale Bank),

gezien de statuten van het Europees Stelsel van centrale banken en van de Europese Centrale Bank, inzonderheid artikel 15,

gezien artikel 284, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien artikelen 126 en 132, lid 1, van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie economische en monetaire zaken en het advies van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken (A8-0011/2015),

A.

overwegende dat het bbp in de eurozone volgens de voorjaarsprognose 2014 van de diensten van de Commissie in 2013 met 0,4 % is teruggelopen, nadat het in 2012 een daling van 0,7 % te zien had gegeven, en dat de diensten van de Commissie een herstel verwachten, waarbij het bbp in 2014 met 1,2 % en in 2015 met 1,7 % zal toenemen; overwegende dat in de najaarsprognose 2014 van de diensten van de Commissie de groeiprognoses naar beneden zijn bijgesteld, waarbij het bbp in 2014 met slechts 0,8 % en in 2015 met 1,1 % zal toenemen en de neerwaartse risico's overheersen;

B.

overwegende dat volgens dezelfde prognose de werkloosheid in de eurozone van 11,3 % aan het eind van 2012 is gestegen naar 11,9 % aan het eind van 2013, en in 2014 hoog zal blijven;

C.

overwegende dat er tussen de werkloosheidscijfers in de respectieve lidstaten grote verschillen zijn, waarbij de cijfers variëren van 5 % tot 26 %; overwegende dat de jeugdwerkloosheidscijfers zelfs nog hoger uitvallen en in sommige lidstaten tot ongeveer 50 % zijn opgelopen; overwegende dat door de verschillen in werkloosheidscijfers een verdere economische divergentie tussen de lidstaten in de hand wordt gewerkt;

D.

overwegende dat de lidstaten het succes dat werd geboekt met de aankondiging van het OMT-programma (rechtstreekse monetaire transacties) bij het verminderen van de rentetarieven voor leningen, niet mogen aangrijpen als een gelegenheid om zich te onttrekken aan structuurhervormingen ter stimulering van het groeipotentieel en ter verwezenlijking van begrotingsduurzaamheid op de middellange termijn; overwegende dat gezien de tendens met betrekking tot werkgelegenheid en armoedebestrijding het gevaar bestaat dat de nationale Europa 2020-doelstellingen niet worden gehaald;

E.

overwegende dat de Europese Centrale Bank (ECB) haar belangrijkste rentetarieven in mei 2013 en later opnieuw in november heeft verlaagd, waardoor de rente voor de basisherfinancieringstransacties terugliep tot 0,25 %; overwegende dat de basisherfinancieringsrente als gevolg van de sedert begin 2014 aangekondigde aanvullende monetaire beleidsmaatregelen inmiddels op 0,05 % staat en de rente voor de depositofaciliteit op -0,20 %;

F.

overwegende dat de daling van de reële rentepercentages zich niet heeft vertaald in een hogere kredietverlening aan gezinnen en bedrijven of in een stijging van het bbp of het aantal banen;

G.

overwegende dat het geconsolideerd financieel overzicht van het Eurosysteem eind 2013 uitkwam op een bedrag van 2 285 miljard euro, wat overeenkwam met een daling met circa 25 % in de loop van 2013;

H.

overwegende dat niet-verhandelbare activa het grootste deel uitmaakten van de activa die in 2013 bij wijze van onderpand aan het Eurosysteem zijn aangeboden, en wel ongeveer 25 % van het totaal; overwegende dat niet-verhandelbare waardepapieren samen met door activa gedekte waardepapieren ongeveer 40 % uitmaken van de totale activa die als onderpand zijn aangeboden;

I.

overwegende dat het gemiddelde inflatiepercentage in de eurozone volgens de najaarsprognose 2014 van de diensten van de Commissie in 2013 bij 1,4 % lag, terwijl het in 2012 nog 2,5 % bedroeg; overwegende dat de inflatie in de eurozone sinds begin 2014 een neergaande lijn heeft gevolgd, voor 2014 op 0,5 % wordt geraamd en in september een laagtepunt van 0,3 % heeft bereikt; overwegende dat de globale inflatie volgens het geharmoniseerde indexcijfer van de consumptieprijzen (GICP) in september 2014 in sommige lidstaten is gedaald tot 0 % of nog lager en ook in 2015 onder het streefcijfer zal blijven;

J.

overwegende dat de lage energieprijzen, en met name die van aardolie, tot de belangrijkste factoren behoorden die hebben bijgedragen tot de daling van de inflatiecijfers in de eurozone;

K.

overwegende dat de omvang van de overheids- en particuliere investeringen in de eurozone sedert enige tijd stagneert op een niveau dat beduidend lager ligt dan vóór de aanvang van de crisis het geval was; overwegende dat veel grote ondernemingen de mogelijkheden voor goedkope financiering benutten om uit eigenbelang terugkopen te realiseren, in plaats van nieuwe investeringen te doen; overwegende dat het relatieve aandeel van investeringen in het bbp ook vóór de crisis al gestaag terugliep en dus dringend moest worden opgetrokken;

L.

overwegende dat de groei op jaarbasis van M3 verder is blijven dalen, van 3,5 % in december 2012 naar 1 % in december 2013;

M.

overwegende dat de kredietverlening aan de particuliere sector zich in negatieve zin is blijven ontwikkelen en in december 2013 een daling van 2,3 % op jaarbasis te zien gaf, tegenover -0,7 % in december 2012; overwegende dat de gebrekkige kredietverlening aan het mkb in sommige lidstaten een van de voornaamste oorzaken is waardoor het economisch herstel uitblijft; overwegende dat de afname van de kredietverlening aan het mkb tussen 2008 en 2013 ongeveer 35 % bedroeg; overwegende dat stimulering van de kredietverlening aan het mkb van cruciaal belang is, aangezien 72 % van de beroepsbevolking van de eurozone werkzaam is in het mkb en de bruto banengroei er hoger ligt dan bij grote ondernemingen;

N.

overwegende dat de fragmentatie van de financiële markten nog steeds een groot probleem is, waardoor mkb-bedrijven — met name in landen van de eurozone die al gebukt gaan onder ernstige economische omstandigheden — geconfronteerd worden met veel hogere financieringskosten, en er binnen de interne markt distorsies ontstaan, het herstel wordt vertraagd en de verschillen tussen landen steeds groter worden; overwegende dat de resultaten van de alomvattende beoordeling van de Europese banken een positief effect zouden moeten hebben op het huidige monetaire beleid en de bereidheid van de banken om hun kredietactiviteiten uit te breiden, met name in de reële economie;

O.

overwegende dat de balansomvang van het Eurosysteem in de loop van 2013 als gevolg van de door banken terugbetaalde LTRO-middelen (langerlopende herfinancieringstransacties) gestaag is teruggelopen;

P.

overwegende dat de Raad van Bestuur van de ECB in juli 2013 heeft besloten prognosegestuurde beleidsprojecties te verstrekken, waarin stond dat hij verwachtte dat de voornaamste rentetarieven zich gedurende langere tijd op de bestaande of nog lagere niveaus zouden handhaven;

Q.

overwegende dat de effecten van een eventuele kwantitatieve versoepeling in de eurozone waarschijnlijk zouden worden afgezwakt door de buitensporige kredietbemiddeling van de bankensector;

R.

overwegende dat artikel 282 VWEU bepaalt dat de primaire doelstelling van het Europees Stelsel van Centrale Banken (ESCB) erin bestaat de prijsstabiliteit te handhaven; overwegende dat artikel 127 VWEU bepaalt dat het ESCB onverminderd deze primaire doelstelling het algemene economische beleid in de Unie ondersteunt; overwegende dat artikel 123 VWEU en artikel 21 van de statuten van het Europees Stelsel van Centrale Banken en van de Europese Centrale Bank het de nationale centrale banken en de ECB verbieden door EU- of nationale overheden of overheidsinstanties uitgegeven schuldinstrumenten rechtstreeks aan te kopen; overwegende dat diverse lidstaten dit als een absolute voorwaarde beschouwden voor hun toetreding tot de economische en monetaire unie; overwegende dat dergelijke aankopen op secundaire markten wel toegestaan zijn;

Monetair beleid

1.

is verheugd over de snelle reactie van de ECB, in weerwil van de zeer moeilijke situatie waarmee zij zich geconfronteerd zag, en over het feit dat het monetaire beleid erop gericht was de gespannen situatie op de financiële markten van de eurozone tot bedaren te brengen en het vertrouwen van de beleggers in de gemeenschappelijke munt te herstellen; is ingenomen met de bereidheid van de ECB om al het nodige te doen om de euro te redden; neemt kennis van de positieve algehele verlaging van de nationale langetermijnrentes– met name in de eurolanden met de hoogste schuldenlast — tot niveaus die sinds het begin van de crisis niet meer waren voorgekomen; merkt op dat de lage rentes niet hebben geleid tot meer werkgelegenheid en groei, en dat het uitblijven hiervan een bedreiging vormt voor de financiële stabiliteit;

2.

merkt op dat het gebruik van basisherfinancieringstransacties, herfinancieringstransacties voor de middellange en lange termijn met volledige toewijzing tegen vaste rentes, de marginale beleningsfaciliteit, noodliquiditeitssteun (ELA) en de depositofaciliteit zich in 2013 op een zeer hoog niveau handhaafde, hetgeen erop wijst dat het monetaire transmissiemechanisme en de interbancaire kredietmarkt in de eurozone onder druk bleven staan, ofschoon de situatie vergeleken met voorgaande jaren aanzienlijk verbeterde, blijkens de stabilisering van de spreads, de geleidelijke normalisering van de interbancaire markten en de afname van het aantal onevenwichtigheden binnen Target II;

3.

vindt het bemoedigend dat de omvang van de Target II-onevenwichtigheden gedurende 2003 is gestabiliseerd; onderstreept dat het Target II-vereveningssysteem van cruciaal belang is geweest voor het behoud van de integriteit van het financieel systeem van de eurozone;

4.

is nog steeds ernstig bezorgd over het feit dat de economische activiteit maar moeizaam op gang komt en dat de groei van het bbp in de eurozone in 2013 voor het tweede jaar op rij negatief is uitgevallen en in de eerste drie kwartalen van 2014 zwak was, terwijl de hoge werkloosheidscijfers in veel eurolanden niveaus bereiken die een bedreiging vormen voor de stabiliteit van de eurozone en het draagvlak voor het Europese project onder de bevolking en in de politiek ondermijnen;

5.

constateert grote bezorgdheid dat de inflatie in de eurozone sinds 2011 onverminderd een neergaande lijn volgt en tussen de lidstaten verschilt; wijst met nadruk op de aanzienlijke discrepantie die momenteel zichtbaar is tussen het expliciete streefdoel van de ECB om de inflatie op middellange termijn onder, maar dicht bij 2 % te houden en de huidige inflatiepercentages, die bijna tot 0 % zijn gedaald en in sommige lidstaten van de eurozone zelfs onder de 0 % liggen; vindt het zorgwekkend dat, zoals ook werd erkend door de president van de ECB, de huidige deflatoire ontwikkelingen ertoe zouden kunnen leiden dat de inflatieverwachtingen voor de middellange tot langere termijn op drift raken;

6.

erkent dat de voortdurende aanpassing van de balansen in de financiële en niet-financiële sectoren, in combinatie met de hoge werkloosheid, een domper bleef zetten op de economische bedrijvigheid in de eurozone in 2013;

7.

houdt mogelijke deflatierisico's nauwlettend in het oog; wijst er nogmaals op dat een inflatie van bijna nul in de eurozone ten koste gaat van de effectiviteit van het monetaire beleid; neemt ter kennis dat de ECB de zeer lage inflatie toeschrijft aan kortetermijneffecten, en hoopt dat de doelstelling voor de middellange termijn zonder deflatoire fase kan worden gehaald; merkt echter op dat de ECB de inflatieramingen voor 2015 en 2016 verder naar beneden heeft bijgesteld (met 0,1 % à 0,2 %);

8.

wijst erop dat voor de komende jaren wordt verwacht dat het inflatieniveau onder het streefdoel zal blijven, en dat dit van invloed zal zijn op de schuldverminderingsprogramma's van meerdere lidstaten;

9.

wijst erop dat het, met het vooruitzicht van verdere stimuleringsmaatregelen, zoals kwantitatieve versoepeling, en gelet op de huidige juridische stappen tegen het OMT-programma, van cruciaal belang is om voor juridische duidelijkheid en rechtszekerheid te zorgen zodat deze instrumenten doeltreffend kunnen worden ingezet, met inachtneming van de voorstellen die de advocaat-generaal van het Hof van Justitie van de Europese Unie Pedro Cruz Villalon op 14 januari 2015 heeft gedaan in zaak C-62/14;

10.

benadrukt dat de lage financieringskosten voor de lidstaten gepaard gaan met een stijgende overheidsschuld, die in veel gevallen bijna of meer dan 100 % van het bbp bedraagt, en waarschuwt dat bij een nieuwe crisis de financiële markten tot een herwaardering van de risico's zouden kunnen overgaan;

11.

wijst erop dat de ECB in haar in 2013 gepubliceerde prognoses niet heeft voorzien dat, zoals thans het geval is, vlakke groei zou samenvallen met zeer lage inflatie en zelfs tekenen van deflatie; dringt er tegen deze achtergrond op aan de huidige prognoses, waarbij wordt uitgegaan van een sterkere economische groei en een hogere inflatie in 2015 en 2016, met de nodige voorzichtigheid te hanteren;

12.

is van mening dat zwakke balansen niet alleen gevolgen hebben voor banken, maar ook een negatief domino-effect hebben op bedrijven en andere particuliere actoren, aangezien bedrijven door een gebrek aan kapitaal en financiering niet in staat zijn concurrerend te blijven en te groeien en uiteindelijk banen te behouden en te creëren;

13.

acht het van het grootste belang de voorwaarden te creëren voor een herstel van zowel de openbare als de particuliere investeringen in de eurozone, rekening houdend met het feit dat ondanks de inzet van de ECB voor het behoud van gunstige financieringsvoorwaarden, de investeringen nog niet zijn toegenomen; dringt er in dit verband bij de lidstaten op aan de onderliggende oorzaken van de financiële fragmentatie aan te pakken, zoals verschillen in risicostructuren waardoor de kredietverstrekking in de desbetreffende landen duurder wordt; verzoekt de lidstaten voorts passende structurele hervormingen door te voeren om weer een gunstig ondernemersklimaat te creëren, met name door de landenspecifieke aanbevelingen uit te voeren;

14.

moedigt de ECB aan in het kader van haar beleid tot verruiming van haar balans de aankoop te overwegen van EIB-projectobligaties, waarmee enkele van de productievere investeringen in de eurozone worden gefinancierd, met name als het gaat om projecten die door de Commissie zijn geselecteerd omdat ze volgens de kosten-batenanalyse een Europese meerwaarde hebben, in het bijzonder TEN-T-projecten in de energie- en vervoerssector en projecten die verband houden met de digitale interne markt;

15.

constateert dat ECB-president Draghi in zijn toespraak op de jaarlijkse conferentie van centrale banken in Jackson Hole op 22 augustus 2014 heeft verklaard dat er zowel aan de vraag- als aan de aanbodzijde maatregelen nodig zijn, en op het volgende heeft gewezen: dat beleidsmaatregelen gericht op de totale vraag gepaard moeten gaan met nationale structuurhervormingen en -maatregelen; dat het monetaire beleid aan de vraagzijde een centrale rol kan en moet vervullen, hetgeen in de huidige context betekent dat er voor langere tijd behoefte is aan een soepel monetair beleid; dat er, naast het monetaire beleid, ruimte is voor een belangrijkere rol voor het begrotingsbeleid, waarbij rekening dient te worden gehouden met de duurzaamheid van de overheidsschulden; en dat enerzijds de overheidsinvesteringen op een nieuwe leest moeten worden geschoeid om extra particuliere investeringen uit te lokken en de structuurhervormingen soepeler te laten verlopen, maar dat anderzijds het accent ook moet liggen op adequate begrotingsmaatregelen;

16.

is het met president Draghi eens dat de flexibiliteit die momenteel wordt geboden door de regels van het Stabiliteits- en groeipact, kan worden benut om het zwakke herstel beter het hoofd te bieden en ruimte te creëren voor de kosten van de noodzakelijke structuurhervormingen;

17.

is het met president Draghi eens dat er ruimte is om het geheel van budgettaire beleidsmaatregelen op een groeivriendelijkere manier samen te stellen en om de belastingdruk op een begrotingsneutrale wijze te verlagen;

18.

is het met president Draghi eens dat er ook aanvullend optreden op EU-niveau nodig lijkt te zijn om voor een passende geaggregeerde positie te zorgen en een groot programma voor overheidsinvesteringen te realiseren;

19.

merkt op dat de ECB, afgezien van de verlaging van haar voornaamste rentetarieven en de uitbreiding van haar herfinancieringstransacties, innovatieve instrumenten, zoals gerichte langer lopende herfinancieringstransacties (TLTRO's), en nieuwe communicatiestrategieën, zoals prognosegestuurde beleidsprojecties, heeft ingevoerd;

20.

is van mening dat het transmissiemechanisme niet goed functioneert, en dat de monetaire beleidsinstrumenten die sedert het begin van de crisis door de ECB worden gebruikt weliswaar een welkome steun betekenen voor de noodlijdende financiële markten, maar op zichzelf niet effectief kunnen zijn bij het tegengaan van de financiële fragmentatie, het stimuleren van de groei of de verbetering van de situatie op de arbeidsmarkt; spoort de ECB ertoe aan erop toe te zien dat haar beleid beter is afgestemd op de reële economie, met name ten behoeve van het mkb;

21.

is van mening dat door het slechte functioneren van het monetaire transmissiemechanisme ook de positieve effecten van de beslissingen om de rentetarieven van de ECB te verlagen beperkt zijn; wijst erop dat zeer lage rentetarieven op de lange termijn leiden tot scheve ontwikkelingen in het bedrijfsleven en schadelijk kunnen zijn voor particuliere spaartegoeden en pensioenvoorzieningen;

22.

is ingenomen met de door de ECB in juni 2014 aangekondigde maatregelen met het oog op een beter functionerend mechanisme voor de transmissie van het monetaire beleid; merkt op dat met het TLTRO-instrument voor het eerst een verband wordt gelegd tussen de door banken aan de niet-financiële particuliere sector verstrekte leningen en het herfinancieringsbedrag waarop de banken aanspraak kunnen maken; hoopt dat dankzij de uitkomst van de evaluatie van de activakwaliteit (AQR) de Europese banken sterker gebruik zullen maken van TLTRO's en daarmee de overdracht van liquiditeit naar de reële economie zullen stimuleren;

23.

merkt op dat de ECB heeft aangekondigd dat zij zal overgaan tot de aankoop van effecten met activa als onderpand (ABS) en gedekte obligaties om het kredietversoepelingseffect van TLTRO's te faciliteren; benadrukt dat dergelijke interventies op de ABS-markt omvangrijk genoeg moeten zijn om de financieringsrente voor het mkb te beïnvloeden en de fragmentatie te verminderen, en op een transparante manier moeten worden uitgevoerd, zodat er voor de balans van de ECB geen excessieve risico's worden gecreëerd;

24.

geeft met nadruk uiting aan zijn bezorgdheid omtrent de vergaande fragmentatie van de kredietvoorwaarden voor mkb-bedrijven in alle landen van de eurozone, en omtrent de bestaande divergentie tussen de financieringstarieven die gelden voor mkb'ers en die welke worden toegekend aan grotere bedrijven; stelt dat de onlangs door de ECB aangekondigde maatregelen om banken tot meer kredietverlening aan te zetten, geen adequate oplossing bieden voor deze al lang bestaande problemen en dat de ECB zou moeten onderzoeken welke onderliggende factoren de toegang tot krediet voor mkb-bedrijven bemoeilijken; dringt er bij de ECB op aan te onderzoeken of deze divergentie enig verband houdt met de concentratie in de bankensector;

25.

wijst er nadrukkelijk op dat de balans van de ECB, als gevolg van de in juni en september 2014 aangekondigde maatregelen, naar verwachting de omvang zal aannemen die deze begin 2012 had; merkt op dat de aldus verwachte uitbreiding noopt tot hoge waakzaamheid van de zijde van de ECB met betrekking tot de kredietrisico's die zij uiteindelijk te dragen krijgt;

26.

is van oordeel dat het tot dusver verstrekte totale bedrag aan impliciete subsidies geleidelijk ten behoeve van de belastingbetaler dient te worden teruggevorderd, zodra de economische situatie zich normaliseert;

27.

merkt op dat de ECB zich herhaaldelijk bereid heeft verklaard om binnen de grenzen van haar mandaat bijkomende onconventionele instrumenten in te zetten en de omvang of de samenstelling van haar interventies aan te passen in geval van een buitensporig langdurige periode van lage inflatie; staat nog steeds open voor bijkomende onconventionele maatregelen, maar onderstreept dat deze maatregelen niet voldoende zullen zijn zonder de juiste mix van begrotingsbeleid, investeringen en structuurhervormingen;

28.

wijst er met nadruk op dat het effect op de reële economie van de onconventionele monetaire beleidsmaatregelen die momenteel worden toegepast niet mag worden overschat; onderstreept dat deze maatregelen van tijdelijke aard zijn en erop gericht zijn de lidstaten tijd te geven om hun begroting te consolideren en de nodige structuurhervormingen door te voeren teneinde stimulansen te kunnen bieden voor economische groei en verbetering van de arbeidsmarkt;

29.

merkt op dat het gedurende langere tijd toepassen van ongebruikelijke monetaire beleidsmaatregelen de verstoringen op de kapitaalmarkt zouden kunnen verergeren; verzoekt de ECB het juiste evenwicht te vinden tussen het risico van vroegtijdige beëindiging van haar soepele monetaire beleid en de risico's en kosten die voortvloeien uit de verstoringen die door een dergelijk beleid kunnen worden veroorzaakt; verzoekt de ECB derhalve ongebruikelijke beleidsmaatregelen zodanig af te stemmen dat dergelijke verstoringen beperkt blijven;

30.

merkt op dat de totale vraag niet uitsluitend met monetaire maatregelen kan worden gestimuleerd, tenzij zij worden aangevuld met adequate begrotings- en structuurhervormingen en -maatregelen op nationaal niveau;

31.

benadrukt dat de ervaring uit de aan de crisis voorafgaande jaren heeft aangetoond dat een stabiele inflatie in lijn met de door de ECB opgestelde doelstelling voor de middellange termijn in verband kan worden gebracht met een niet-duurzame dynamiek van particuliere schulden; dit maakt duidelijk hoe belangrijk het is dat financiële zeepbellen en de groei van de kredietverstrekking goed worden beheerd, zelfs wanneer prijsstabiliteit is gewaarborgd;

32.

wijst er nogmaals op dat de onafhankelijkheid van de ECB in het door haar gevoerde monetaire beleid, zoals die in de Verdragen is neergelegd, onontbeerlijk is om prijsstabiliteit als doelstelling te kunnen waarborgen, d.w.z. de inflatie onder en dichtbij 2 % te houden; wijst erop dat alle regeringen en nationale overheidsinstanties zich ook dienen te onthouden van verzoeken aan de ECB om maatregelen te nemen;

33.

brengt in herinnering dat alle leden van de Algemene Raad van de ECB achter de genomen besluiten staan, die vertrouwelijk blijven, tenzij is besloten om deze openbaar te maken;

34.

dringt er bij de ECB op aan een stap terug te doen in haar rol binnen de trojka, om zo haar onafhankelijkheid ten opzichte van de politieke besluitvorming te versterken;

35.

brengt in herinnering dat artikel 127 VWEU bepaalt dat de ECB, onverminderd haar primaire doelstelling, het algemene economische beleid in de Unie moet ondersteunen, zoals ook vermeld staat in artikel 282 VWEU; onderstreept in dit verband het belang van de monetaire dialoog;

36.

benadrukt dat een duidelijke scheiding tussen monetair en begrotingsbeleid inhoudt dat de monetaire autoriteit geen subsidies mag verstrekken aan instellingen die profiteren van liquiditeitsverschaffing, omdat dit soort subsidieverlening neerkomt op begrotingsbeleid;

37.

betreurt het dat de ECB haar in het Verdrag vastgelegde mandaat te buiten is gegaan, zoals wordt geïllustreerd in de brieven van de voormalige ECB-president aan de Spaanse, de Italiaanse en de Ierse regering;

38.

is ingenomen met het feit dat de ECB een stap vooruit heeft gezet en de beknopte notulen van haar vergaderingen gaat publiceren, en kijkt uit naar het begin van deze praktijk in januari 2015; juicht het toe dat de Raad van Bestuur van de ECB daarmee gevolg heeft gegeven aan het verzoek dat het Parlement in al zijn jaarlijkse verslagen betreffende de ECB heeft geformuleerd;

39.

is van mening dat alle centrale banken ter wereld actief moeten samenwerken om te voorkomen dat beleid wordt gevoerd met voor anderen negatieve overloopeffecten; merkt op dat sommige centrale banken lange tijd nadat zij zelf eenzijdig eigen beleidsmaatregelen hebben genomen, andere centrale banken verzoeken om de eventuele negatieve overloopeffecten van dit monetaire beleid voor hun rekening te nemen;

40.

is van mening dat uit de onlangs in de openbaarheid gekomen informatie duidelijk blijkt dat een prudent gebruik van noodliquiditeitssteun in de toekomst van groot belang is. onderstreept dat voortaan niet meer kan worden aanvaard dat de bankensector van een lidstaat zich op deze wijze voor een aanzienlijk percentage van het bbp in de schulden steekt;

41.

moedigt de ECB aan haar genderbeleid bij benoemingen te blijven verbeteren teneinde de huidige kloof te dichten; is ingenomen met de benoeming van Danièle Nouy tot hoofd toezicht op de Europese bankensector, met name gezien haar grote verdiensten en haar sterke curriculum vitae;

42.

is van mening dat een grotere nadruk op groei en overheidsinvesteringen (zoals het door de voorzitter van de Commissie, Jean-Claude Juncker, voorgestelde investeringspakket van 300 miljard EUR) een aanvulling zou zijn op de beleidsinspanningen van de ECB om de werkgelegenheid en de groei in Europa te vergroten;

Financiële stabiliteit

43.

ervaart het als positief dat het gemeenschappelijk toezichtsmechanisme (GTM), de eerste pijler van de bankenunie, op 4 november 2014 volledig in werking is getreden; merkt op dat deze belangrijke stap in de Europese financiële integratie te danken is aan de succesvolle afronding van de voorbereidende werkzaamheden, met inbegrip van de activakwaliteitsbeoordeling (AQR); dankt de ECB voor het feit dat zij haar geloofwaardigheid heeft aangewend om het Europese bankensysteem te ondersteunen; benadrukt dat de functies van de ECB op prudentieel en monetair gebied niet met elkaar vermengd mogen worden;

44.

merkt op dat de door de Europese Bankautoriteit (EBA) in samenwerking met het GTM uitgevoerde AQR en stresstest aan het licht hebben gebracht dat het Europese bankensysteem op een aantal punten nog steeds kwetsbaar is; spreekt de hoop uit dat bij de evaluaties afdoende rekening is gehouden met alle risico's, teneinde te voorkomen dat de Europese bankensector „gejapaniseerd” wordt en evergreening van nooit meer terug te betalen leningen ontstaat;

45.

is van mening dat de ECB een grote verantwoordelijkheid toekomt omdat zij ervoor moet zorgen dat in de toekomst, wanneer de toegang tot de markt moeilijk of onmogelijk is, herkapitalisatie van banken geschiedt via de inbreng van de particuliere sector;

46.

verzoekt de ECB ervoor te zorgen dat in de dagelijkse werkzaamheden het monetaire beleid volledig wordt afgeschermd van de taken die zij moet vervullen als bankentoezichthouder;

47.

benadrukt dat het GTM tot doel heeft het vertrouwen in het bankwezen in de eurozone, en daarmee de financiële stabiliteit te waarborgen; herinnert eraan dat de democratische verantwoordingsplicht van het nieuwe GTM jegens het Europees Parlement van cruciaal belang is voor het waarborgen van de geloofwaardigheid van het nieuwe toezichtstelsel; benadrukt dan ook het belang van het in november 2013 tussen het Parlement en de ECB gesloten interinstitutioneel akkoord inzake de praktische modaliteiten voor de uitoefening van democratische controle op het GTM, en van de volledige uitvoering daarvan;

48.

ondersteunt het idee dat de Europese wetgeving verder moet worden ontwikkeld om risicovollere investeringsactiviteiten te scheiden van traditionele bankdiensten en aldus de inbreng van de particuliere sector geloofwaardiger en doeltreffender te maken;

49.

is van oordeel dat de meest recente stresstests duidelijk hebben aangetoond wat de beperkingen zijn van het huidige interinstitutionele bestel, aangezien in de stresstest geen deflatiescenario in ogenschouw is genomen, ook al zijn deflatierisico's verre van imaginair;

50.

merkt op dat de banken in de eurozone, in weerwil van hun relatief geringe winstgevendheid, hun kapitaalpositie hebben weten te versterken door middel van een combinatie van kapitaalverhogingen en vermindering van hun risicogewogen activa en ook de overheidssteun; beseft dat in diverse gevallen kapitaalverhogingen werden verricht in het kader van financiële steunprogramma's van de lidstaten;

51.

stelt met bezorgdheid vast dat veel banken in de eurozone nog steeds zijn aangewezen op centralebankfinanciering; acht het van essentieel belang om een kapitaalmarktunie op te zetten om de buitensporige afhankelijkheid van de economieën in de eurozone van de bankensector terug te dringen;

52.

wijst erop dat een versterking van goed bestuur van banken het vertrouwen in de bancaire sector vergroot en daarmee ook bijdraagt aan de financiële stabiliteit;

53.

wijst erop dat de handel in overheidspapier nog steeds een van de voornaamste winstbronnen is voor de banken in de eurozone, terwijl de kredietverlening aan de niet-financiële particuliere sector maar niet van de grond komt; is van mening dat meer vaart moet worden gezet achter de technische en wetgevende werkzaamheden met betrekking tot de met staatsschuld verband houdende risico's; verzoekt de ECB een waarschuwing uit te spreken aan het adres van banken die hun portefeuilles met staatsobligaties blijven uitbreiden en tegelijkertijd de kredietverlening aan de particuliere sector verminderen;

54.

is ingenomen met het wetgevingsvoorstel van de Europese Commissie inzake de structurele hervorming van de bankensector; merkt op dat in diverse lidstaten al vergelijkbare hervormingen zijn doorgevoerd; verzoekt de ECB met de andere relevante instellingen samen te werken in de richting van duurzame structurele hervormingen op Europees niveau die een einde maken aan subsidies voor handelsactiviteiten van grote financiële instellingen en een gelijk speelveld voor financiële diensten creëren;

55.

brengt in herinnering dat het gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme (GAM), de tweede pijler van de bankenunie, begin 2015 in werking treedt; benadrukt dat ook werk moet worden gemaakt van de ontwikkeling van de derde pijler van het bankenunie;

o

o o

56.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de Europese Centrale Bank.


Woensdag 11 maart 2015

30.8.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 316/37


P8_TA(2015)0062

Jaarverslag 2013 over de bescherming van de financiële belangen van de EU — Fraudebestrijding

Resolutie van het Europees Parlement van 11 maart 2015 over het jaarverslag 2013 over de bescherming van de financiële belangen van de EU — Fraudebestrijding (2014/2155(INI))

(2016/C 316/04)

Het Europees Parlement,

gezien artikel 325, lid 5, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien zijn resoluties over eerdere jaarverslagen van de Commissie en van het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF),

gezien het verslag van de Commissie van 17 juli 2014 getiteld „Bescherming van de financiële belangen van de Europese Unie — Fraudebestrijding — Jaarverslag 2013” (COM(2014)0474) en de bijbehorende werkdocumenten (SWD(2014)0243, SWD(2014)0244, SWD(2014)0245, SWD(2014)0246, SWD(2014)0247 en SWD(2014)0248),

gezien het jaarverslag 2013 van OLAF,

gezien het activiteitenverslag van het Comité van toezicht van OLAF: februari 2013 — januari 2014,

gezien het jaarverslag van de Rekenkamer over de uitvoering van de begroting over het begrotingsjaar 2013, vergezeld van de antwoorden van de instellingen,

gezien de mededeling van de Commissie van 29 september 2014 getiteld „Bescherming van de EU-begroting tot eind 2013” (COM(2014)0618),

gezien de mededeling van de Commissie van 3 februari 2014 getiteld „Corruptiebestrijdingsverslag van de EU” (COM(2014)0038),

gezien het verslag van de speciale Eurobarometer 397 over corruptie,

gezien de verslagen van de Europese Commissie over het btw-deficit,

gezien Verordening(EU) nr. 250/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 tot vaststelling van een programma voor de bevordering van acties op het gebied van de bescherming van de financiële belangen van de Europese Unie (programma „Hercules III”) en tot intrekking van Besluit nr. 804/2004/EG (1),

gezien het voorstel voor een verordening van de Raad van 17 juli 2013 tot instelling van het Europees Openbaar Ministerie (COM(2013)0534),

gezien Verordening (EU, Euratom) nr. 883/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 september 2013 betreffende onderzoeken door het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1073/1999 van het Europees Parlement en de Raad en Verordening (Euratom) nr. 1074/1999 (2) van de Raad,

gezien het voorstel van de Commissie van 11 juli 2012 voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de strafrechtelijke bestrijding van fraude die de financiële belangen van de Unie schaadt (COM(2012)0363),

gezien Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie en tot intrekking van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 (3),

gezien zijn resolutie van 15 september 2011 over de inspanningen van de Unie ter bestrijding van corruptie (4), zijn verklaring van 18 mei 2010 over de inspanningen van de EU ter bestrijding van corruptie (5), en de mededeling van de Commissie van 6 juni 2011 getiteld „Corruptiebestrijding in de EU” (COM(2011)0308),

gezien Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 van de Raad van 18 december 1995 betreffende de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen (6),

gezien het Verdrag van de Verenigde Naties tegen corruptie,

gezien de verdragen van de Raad van Europa inzake burgerrechtelijke en strafrechtelijke bestrijding van corruptie,

gezien artikel 52 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole en de adviezen van de Commissie regionale ontwikkeling en de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (A8-0024/2015),

A.

overwegende dat de EU-begroting, waar elke lidstaat evenredig aan bijdraagt overeenkomstig gezamenlijke objectieve criteria, dient voor de uitvoering van het beleid van de Unie en uitdrukking geeft aan het beginsel van gezamenlijkheid, en daarnaast een instrument vormt ter bevordering van de Europese integratie;

B.

overwegende dat de bescherming van de financiële belangen van de EU samen met het beginsel van goed financieel beheer moet waarborgen dat de ontvangsten en uitgaven van de begroting bijdragen aan het verwezenlijken van de prioriteiten en doelstellingen van de EU en aan het vergroten van het vertrouwen van de burgers door ze te waarborgen dat hun geld wordt besteed op een transparante wijze die volledig overeenstemt met de doelstellingen en het beleid van de EU en de belangen van de burgers van de EU;

C.

overwegende dat de verscheidenheid van juridische en administratieve stelsels in de lidstaten een uitdaging vormt bij het bestrijden van onregelmatigheden en fraude, en overwegende dat een onjuist gebruik van EU-middelen niet alleen individuele maar ook collectieve verliezen met zich meebrengt en de belangen van iedere lidstaat en van de Unie als geheel schaadt;

D.

overwegende dat de Commissie met het oog op de verbetering van de bestaande maatregelen, om fraude, corruptie, witwaspraktijken en andere illegale activiteiten die de financiële belangen van de Unie schaden te bestrijden, zoals de Overeenkomst aangaande de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen (PIF-overeenkomst), twee voorstellen heeft ingediend voor strafrechtelijke instrumenten, te weten de PIF-richtlijn en de verordening tot instelling van het Europees Openbaar Ministerie (EOM-verordening), die erop gericht zijn te zorgen voor doeltreffender onderzoek en een betere bescherming van de belastinggelden in de Europese ruimte van vrijheid, veiligheid en recht;

E.

overwegende dat de bestrijding van fraude, corruptie en witwaspraktijken in de Unie een prioriteit moet zijn van het beleid van de communautaire instellingen en dat daartoe de politiële en justitiële samenwerking tussen de lidstaten cruciaal is;

I.    Opsporen en rapporteren van niet-frauduleuze en frauduleuze onregelmatigheden

1.

neemt kennis van het verslag van de Commissie over de bescherming van de financiële belangen van de Europese Unie — Fraudebestrijding — Jaarverslag 2013 (het „jaarverslag” van de Commissie); verwelkomt het scala van juridische en administratieve maatregelen die de Commissie sinds 2011 heeft genomen, en waarmee zij een nieuw kader heeft opgezet voor de verdere bevordering van het beleid ter bescherming van de financiële belangen van de Unie; onderstreept dat de huidige tekortschietende resultaten bij de bestrijding van fraude niet te wijten zijn aan een gebrek aan regelgeving, maar aan een onbevredigende uitvoering; vraagt de Commissie de verzoeken van het Parlement in zijn eerdere jaarlijkse verslagen over de bescherming van de financiële belangen van de Gemeenschappen tijdiger te beantwoorden in het volgende Commissieverslag;

2.

herinnert eraan, dat in de context van de economische moeilijkheden die de lidstaten momenteel ondervinden en het tekort aan EU-begrotingsmiddelen, de bescherming van de financiële belangen van de Europese Unie bijzonder belangrijk is; benadrukt dat de EU-middelen naar behoren moeten worden beheerd en zo doelmatig mogelijk moeten worden gebruikt;

3.

merkt op dat in 2013 in totaal 15 779 onregelmatigheden werden gemeld aan de Commissie, waarvan 14 170 niet-frauduleus en 1 609 frauduleus, goed voor een totaalbedrag van ongeveer 2,14 miljard EUR, waarbij ongeveer 1,76 miljard EUR betrekking heeft op de uitgavensectoren van de EU-begroting, oftewel 1,34 % van alle betalingen, en de resterende 380 miljoen EUR goed is voor 1,86 % van het brutobedrag van de geïnde traditionele eigen middelen (TEM);

4.

merkt op dat hoewel de totale financiële impact van de niet als fraude gemelde onregelmatigheden in 2013 daalde tot ongeveer 1,84 miljard EUR, of 38 % minder dan in 2012, het aantal van dergelijke gemelde onregelmatigheden steeg met 16 % ten opzichte van het voorgaande jaar; merkt verder op dat het aantal in 2013 gemelde frauduleuze onregelmatigheden steeg met wel 30 % ten opzichte van 2012, terwijl de financiële impact daarvan, te weten 309 miljoen EUR aan EU-middelen, daalde met 21 %;

5.

wijst erop dat vanwege de beschikbaarheid van nieuwe informatie dankzij aanzienlijke wijzigingen in de wijze waarop de lidstaten en de Commissie onregelmatigheden melden, de aandacht in het jaarverslag 2013 van de Commissie is verschoven van vanuit een algemeen oogpunt behandelde onregelmatigheden naar onregelmatigheden die als fraude zijn gemeld; verzoekt de Commissie deze aanpak te handhaven in haar toekomstige jaarverslag over de bescherming van de financiële belangen van de EU — Fraudebestrijding; dringt er bij de Commissie echter sterk op aan om de beschikbaarheid van informatie uit te breiden en de analyses van de verspreiding, de soorten en de impact van niet-frauduleuze onregelmatigheden te verbeteren, omdat het gaat om een groot aantal onregelmatigheden met negatieve financiële gevolgen, waardoor de financiële belangen van de EU worden geschaad;

6.

benadrukt dat, overeenkomstig de bepalingen van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, zowel de Commissie als de lidstaten alles in het werk dienen te stellen om fraude, corruptie en alle andere illegale activiteiten die de financiële belangen van de Unie schaden, te bestrijden; herinnert eraan dat het van wezenlijk belang is dat de Commissie en de lidstaten nauw samenwerken en hun activiteiten coördineren om de doeltreffende bescherming van de financiële belangen van de Unie te garanderen, en dat het bijgevolg uiterst belangrijk is deze samenwerking en coördinatie te versterken en zo efficiënt mogelijk te maken; wijst erop dat de bescherming van de financiële belangen van de Unie evenzeer waakzaamheid vereist waar het gaat om inkomsten en uitgaven;

7.

merkt op dat de algemene trend in het opsporen en melden van mogelijke frauduleuze onregelmatigheden in de afgelopen vijf jaar een langzame daling laat zien, maar dat het aantal niet als fraude gemelde onregelmatigheden geleidelijk is gestegen; vraagt de Commissie nader te onderzoeken wat de voornaamste onderliggende oorzaken voor deze stijging zijn en een analyse te verrichten waarmee antwoord wordt gegeven op de vraag of de trend het gevolg is van een verschuiving naar de opsporing van onregelmatige zaken of van de wijze waarop de lidstaten zaken classificeren;

8.

is ervan overtuigd dat de strafrechtelijke instrumenten in de PIF-richtlijn enkel doeltreffend kunnen zijn indien er een duidelijke definitie van „PIF-misdrijven” wordt opgenomen en er minimale en maximale gevangenisstraffen worden vastgesteld die van toepassing zijn in alle deelnemende lidstaten, alsook minimumvoorschriften voor verjaringstermijnen, en indien deze bepalingen vervolgens ook door alle lidstaten op gelijke en doeltreffende wijze worden omgezet;

Ontvangsten — eigen middelen

9.

verwelkomt het feit dat 98 % van de TEM zijn geïnd zonder problemen van belang, waarbij de gemelde frauduleuze onregelmatigheden 0,29 % van het brutobedrag van de geïnde TEM uitmaakten (ter hoogte van 61 miljoen EUR) en niet-frauduleuze onregelmatigheden 1,57 % van de TEM vertegenwoordigden (ter hoogte van 327,4 miljoen EUR); merkt op dat met de in 2013 opgespoorde fraude en onregelmatigheden 380 miljoen EUR gemoeid was, waarvan de lidstaten in het totaal 234 miljoen EUR hebben teruggevorderd; wijst met name op het feit dat dit terugvorderingspercentage van 62 % voor TEM in 2013 het beste resultaat in de afgelopen tien jaar was;

10.

stelt met bezorgdheid vast dat in 2013 de meeste vastgestelde bedragen in de OWNRES-databank in de EU-28 verband hielden met de douaneregeling „vrijgave voor het vrije verkeer” voor zowel fraudezaken (93 %) als onregelmatigheden (87 %); verzoekt de Commissie passende maatregelen te nemen die gericht zijn op het versterken van de douaneregeling „vrijgave voor het vrije verkeer” teneinde deze regeling minder gevoelig te maken voor fraude en onregelmatigheden;

11.

stelt met bezorgdheid vast dat in de OWNRES-databank het terugvorderingspercentage voor fraudezaken in 2013 slechts 23,74 % bedraagt, wat lager is dan het gemiddelde percentage van 33,5 % voor de periode 2008-2012; wijst erop dat het terugvorderingspercentage voor onregelmatigheden die voor 2013 werden gemeld, 67,9 % bedraagt; benadrukt in algemene zin de verantwoordelijkheid van de autoriteiten van de lidstaten en de diensten van de Commissie voor de terugvordering van onterecht betaalde bedragen en roept hen op om deze verantwoordelijkheid naar behoren te vervullen en te zorgen voor een aanzienlijke verhoging van het terugvorderingspercentage in gevallen van fraude, dat over het algemeen opmerkelijk laag is vergeleken met het terugvorderingspercentage voor niet-frauduleuze onregelmatigheden;

12.

is verheugd over de ondertekening van het VN-protocol tot uitbanning van illegale handel in tabaksproducten door de Europese Unie in 2013; stelt vast dat vijftien lidstaten het protocol hebben ondertekend maar dat het op dit moment alleen door Oostenrijk is geratificeerd; verzoekt de resterende lidstaten derhalve hun respectieve ratificatieprocedures zo spoedig mogelijk te voltooien;

13.

benadrukt het feit dat de smokkel van zwaar belaste goederen tot een aanzienlijke derving van inkomsten voor de begrotingen van de EU en haar lidstaten leidt, en dat het directe verlies aan douane-inkomsten door sigarettensmokkel alleen al op meer dan 10 miljard EUR per jaar wordt geschat; vestigt tevens de aandacht op de handel in namaakgoederen die schade toebrengt aan de staatskas van de lidstaten en aan het Europese bedrijfsleven;

14.

verwijst naar de lopende werkzaamheden ter verbetering van de gegevens over het bruto nationaal inkomen (bni) en kwesties die aan de orde zijn gesteld in speciaal verslag 11/2013 van de Europese Rekenkamer, waarin wordt gepleit voor een kortere en meer gerichte verificatie van bni-cijfers en betere verslaglegging en coördinatie van resultaten, zodat de bijdrage van het bni-systeem aan de berekening van de EU-opbrengsten steeds betrouwbaarder wordt;

15.

wijst erop dat de opname van de onzichtbare economie in de nationale rekeningen moet bijdragen aan meer volledige en betrouwbare bni-gegevens; verzoekt de Commissie en Eurostat de samenwerking met de nationale bureaus voor de statistiek te intensiveren om ervoor te zorgen dat dit onderdeel in alle lidstaten op coherente en vergelijkbare wijze wordt behandeld, waarbij de meest actuele gegevens worden gebruikt;

16.

onderstreept het feit dat de btw-kloof in veel lidstaten voortdurend groot is als gevolg van btw-fraude en -ontwijking; benadrukt dat de Commissie de bevoegdheid heeft om controle en toezicht uit te oefenen op de door de lidstaten getroffen maatregelen; verzoekt de Commissie derhalve ten volle gebruik te maken van haar bevoegdheden om de lidstaten te helpen bij de bestrijding van btw-fraude en belastingontwijking;

17.

merkt voorts op dat de lidstaten in 2013 133 gevallen van sigarettensmokkel hebben gemeld, goed voor een geschat TEM-bedrag van ongeveer 7 miljoen EUR; onderstreept dat deze trend neerkomt op een sterke daling in vergelijking met 2012, toen 224 gevallen werden gemeld waarmee ongeveer 25 miljoen EUR gemoeid was; maakt zich ernstig zorgen over het feit dat Denemarken, Estland, Spanje, Frankrijk, Cyprus, Luxemburg, Portugal, Slovenië, Slowakije en Zweden in 2013 geen gevallen van sigarettensmokkel aan de Commissie hebben gemeld en trekt de efficiëntie van het verslagleggingsproces in deze lidstaten in twijfel; dringt erop aan dat alle lidstaten gevallen van smokkel en namaak correct en tijdig aan de Commissie melden zodat het mogelijk wordt een betere schatting te maken van de negatief beïnvloede TEM;

18.

merkt op dat de Commissie een studie zal publiceren over de haalbaarheid van een volg- en opsporingssysteem voor tabaksproducten; onderstreept dat dit een enorme stap vooruit is in de bestrijding van smokkel; verzoekt de Commissie een open en concurrerend volg- en opsporingssysteem zodanig te ontwikkelen en uit te voeren, dat het ontwerp en de manier waarop het systeem wordt uitgevoerd niet in het voordeel is van één of slechts een paar aanbieders van oplossingen;

Systeem voor toezicht op het verkeer van accijnsgoederen

19.

brengt in herinnering dat:

het Parlement in zijn resolutie van 3 april 2014 over het jaarverslag over de bescherming van de financiële belangen van de Europese Unie (7) heeft opgemerkt dat de handhavingsinstanties meer misbruik van het systeem voor toezicht op het verkeer van accijnsgoederen (EMCS) door criminele groepen heeft geconstateerd en dat het Parlement ervan overtuigd was dat er een gebrek is aan fysieke controles van de goederen die in het kader van het EMCS worden vervoerd;

de Commissie het Parlement in het aanstaande jaarverslag 2014 over de bescherming van de financiële belangen van de Europese Unie op de hoogte moet stellen van de maatregelen die zijn getroffen om de fysieke controles op te voeren;

de toegangsrechten tot het EMCS moeten worden aangescherpt teneinde indiening van een uitvoerig nalevingsverslag voor te schrijven alvorens handel kan worden gedreven, zodat het mogelijk wordt om ondernemers de status van „gevolmachtigd marktdeelnemer” („betrouwbare economische actor”) toe te kennen, waardoor alleen deze actoren rechtstreeks zelfstandig gebruik kunnen maken van het EMCS;

het Parlement de Commissie heeft verzocht de resultaten bekend te maken van lopende onderzoeken naar de vraag of Richtlijn 2008/118/EG moet worden gewijzigd;

de verificatiecontroles die de lidstaten uitvoeren bij personen en bedrijven die zich aanmelden voor het register, grondiger en uitvoeriger moeten zijn;

de Commissie moet toelichten welke maatregelen zijn getroffen op het gebied van meer samenwerking met de belastingautoriteiten, aangezien goederen op eenvoudige wijze onjuist aangegeven kunnen worden om accijnzen te ontduiken;

de toegestane termijnen voor de overbrenging van accijnsgoederen tussen erkende entrepots onrealistisch lang zijn, zodat meerdere overbrengingen op dezelfde verklaring en uitwijking mogelijk zijn voordat de leveringsdatum in het systeem is ingevoerd; dringt er derhalve nogmaals op aan dat de bevoegde instantie van de lidstaat van de aangegeven bestemming en de nieuwe bestemming onverwijld door de afzender in kennis moet worden gesteld van eventuele wijzigingen;

het Parlement erop heeft aangedrongen dat de termijn voor de indiening van het verslag over de ontvangst van accijnsgoederen maximaal één werkdag is en voorts dat de reistijd wordt berekend en vastgesteld voor elke overbrenging overeenkomstig het type vervoer dat wordt gebruikt en de afstand tussen de plaats van verzending en de plaats van bestemming; vraagt de Commissie op de hoogte te worden gesteld wanneer deze verzoeken zijn uitgevoerd;

dat de garanties die nodig zijn voor de instelling van douane-entrepots te laag zijn in vergelijking met de waarde van de accijnsgoederen en dat het Parlement de Commissie derhalve heeft verzocht een variabele in te stellen die afhangt van het type goederen en het daadwerkelijke handelsstadium; vraagt de Commissie op de hoogte te worden gesteld wanneer deze verzoeken zijn uitgevoerd;

het Parlement met bezorgdheid heeft vastgesteld dat de lidstaten hun eigen EMCS-systemen hebben ingevoerd volgens zeer algemeen gedefinieerde vereisten van de Commissie; dringt er nogmaals bij de Commissie op aan het initiatief te nemen voor de invoering van een meer uniform systeem voor de hele EU;

Uitgaven

20.

vestigt de aandacht op de alarmerende stijging met 76 % van het aantal als fraude gemelde onregelmatigheden met betrekking tot uitgaven van de EU en roept de bevoegde autoriteiten dringend op alle nodige maatregelen te nemen om deze negatieve ontwikkeling de komende jaren te stoppen;

21.

is bezorgd dat in de landbouwsector het aantal onregelmatigheden in het algemeen en het aantal frauduleuze activiteiten in het bijzonder in 2013 aanzienlijk is toegenomen ten opzichte van 2012; wijst erop dat er zich in 2013 een nieuwe ontwikkeling heeft voorgedaan wat betreft ernstige overtredingen die betrekking hebben op de „begunstigde voldoet niet aan de kwaliteitseisen”, met 51 gemelde gevallen van frauduleuze onregelmatigheden; is van mening dat deze ontwikkeling gerichte maatregelen vereist teneinde enerzijds praktijken uit te bannen die kunnen leiden tot onbedoelde overtredingen en anderzijds hard op te treden tegen corrupte en criminele handelingen;

22.

erkent dat de lidstaten in het begrotingsjaar 2013 op het gebied van landbouw en plattelandsontwikkeling 197 miljoen EUR van de begunstigden hebben teruggevorderd, terwijl er aan het eind van het jaar nog 1 318,3 miljoen EUR van de begunstigden moet worden teruggevorderd, waarvan 1 097,1 miljoen EUR ten bate van de EU-begroting als gevolg van de toepassing van het 50/50-mechanisme; is verontrust omdat de terugvordering voor het Europees Landbouwgarantiefonds (ELGF) onder het algemene gemiddelde ligt en nog niet eens de helft van de in 2009 geconstateerde onregelmatigheden aan het eind van 2013 waren teruggevorderd;

23.

wijst op de aanzienlijke verschillen tussen de lidstaten wat betreft de mate waarin zij in staat zijn de ten gevolge van vastgestelde onregelmatigheden verdwenen bedragen in het kader van het GLB terug te vorderen en dringt er bij de lidstaten met terugvorderingspercentages lager dan 33 % op aan hun resultaten in 2015 en de daaropvolgende jaren aanzienlijk te verbeteren;

24.

erkent dat de lidstaten na de hervorming van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB) van 2013 profiteren van meer flexibiliteit bij de uitvoering van het beleid en dit met name mogen aanpassen aan hun regionale of nationale capaciteiten en prioriteiten, en overdrachten tussen de verschillende pijlers mogen doen; verzoekt de Commissie en de lidstaten ervoor te zorgen dat deze grotere flexibiliteit niet ten koste gaat van de controle- en evaluatiesystemen; merkt voorts op dat de Commissie in het kader van het nieuwe GLB aan een vereenvoudigingsagenda werkt; verzoekt de Commissie de vereenvoudigingsagenda volledig af te stemmen op de fraudebestrijdingsstrategie van het DG AGRI en een evenwicht tussen vereenvoudiging en het degelijke beheer van de EU-fondsen te handhaven door te zorgen voor voldoende controles;

25.

maakt zich ook zorgen over het feit dat de gemiddelde termijn tussen een onregelmatigheid, de opsporing ervan en uiteindelijk de melding ervan aan de Commissie in de landbouwsector 6,3 jaar en in andere sectoren 2,75 jaar bedraagt; herinnert eraan dat na de opsporing van onregelmatigheden verdere procedures in werking treden (invorderingsopdrachten, OLAF-onderzoeken etc.); verzoekt de Commissie voor elk beleidsterrein de gemiddelde, minimale en maximale afhandelingstijd te bepalen van een geconstateerde onregelmatigheid onder gedeeld beheer;

26.

verwacht dat de aanzienlijke verhoging met 475 % van de gemelde onregelmatigheden in de visserijsector in 2013 een eenmalige uitschieter vormt die verband houdt met de vertraagde uitvoering van programma's in de sector, en dat het geen negatieve ontwikkeling zou moeten vormen die het beeld van de waarde van het visserijbeleid van de EU ondergraaft;

27.

stelt met bezorgdheid vast dat het aantal gemelde onregelmatigheden op het gebied van het cohesiebeleid met 15 % is gestegen; merkt echter tevens op dat de bedragen in verband met niet-frauduleuze gevallen met 49 % zijn gedaald en in verband met frauduleuze gevallen met 22 %;

28.

merkt op dat, in verband met het cohesiebeleid, 321 frauduleuze onregelmatigheden en 4 672 niet-frauduleuze onregelmatigheden gemeld zijn; beseft dat in vergelijking met 2012, in beide categorieën het aantal meldingen met 15 % gestegen zijn, en dat zoals in de voorgaande jaren, het grootste deel van de bij onregelmatigheden betrokken bedragen in 2013 (63 %), nog steeds voortkomt uit het cohesiebeleid; wijst er echter op dat in beide categorieën de betreffende bedragen lager zijn, een geleidelijke verbetering op grond van de ervaringen van de voorbije jaren waar te nemen is en dat voor het eerst, het cohesiebeleid niet het uitgaventerrein van de begroting was met het grootste aantal als fraude gemelde onregelmatigheden;

29.

betreurt evenwel het gebrek aan beschikbare informatie over de terug te vorderen bedragen en de terugvorderingspercentages specifiek met betrekking tot het cohesiebeleid voor het begrotingsjaar 2013; verzoekt de Commissie in haar toekomstige jaarverslagen nadere informatie hierover te verstrekken;

30.

merkt op dat wat betreft de uitgaven onder centraal beheer over een periode van vijf jaar het terugvorderingspercentage voor als fraude gemelde onregelmatigheden 54,4 % bedraagt en voor niet-frauduleuze onregelmatigheden 63,9 %; dringt er bij de Commissie op aan de terugvorderingsprocedure verder te verbeteren en korter te maken;

31.

verzoekt de Commissie de volledige verantwoordelijkheid te aanvaarden voor de terugvordering van onterecht uit de EU-begroting betaalde bedragen en uniforme grondslagen voor de financiële verslaglegging vast te stellen voor alle lidstaten met het oog op het verzamelen van de juiste vergelijkbare en nauwkeurige gegevens;

32.

is bezorgd over het feit dat ten aanzien van de tussen 2009 en 2013 onder gecentraliseerd beheer gegeven invorderingsopdrachten die als onregelmatigheden zijn aangeduid (als fraude en niet als fraude gemeld), de gemiddelde periode tussen een onregelmatigheid en de opsporing ervan 3,4 jaar bedraagt: meer dan de helft van de gevallen (54 %) werd opgespoord binnen 4 jaar na het jaar waarin de onregelmatigheid werd begaan, terwijl in de andere helft (46 %) van de gevallen deze periode varieerde tussen de 4 en 13 jaar; herinnert eraan dat na de opsporing van onregelmatigheden verdere procedures in werking treden (invorderingsopdrachten, OLAF-onderzoeken etc.); verzoekt de Commissie de gemiddelde, minimale en maximale afhandelingstijd te bepalen van een geconstateerde onregelmatigheid onder gecentraliseerd beheer;

33.

is verheugd dat het aantal als fraude gemelde gevallen in 2013 met betrekking tot het Europees Sociaal Fonds 40 % lager was dan in de jaren 2009 en 2010 en dat 2013 het derde jaar op rij was waarin deze positieve ontwikkeling zich voortzette;

34.

stelt met tevredenheid vast dat voor de programmeringsperiode 2007-2013 het doorvoeren van administratieve verificaties, controles ter plaatse en controleverrichtingen heeft geleid tot een aanzienlijk hoger percentage van 63 % bij de opsporing van frauduleuze onregelmatigheden, tegenover een percentage van minder dan 20 % voor de daaraan voorafgaande periode van zeven jaar, hoewel er in 2013 een lichte daling was tot 55 %;

35.

neemt er nota van dat de Commissie in 2013 217 zaken van onderbrekingen van betalingen op het gebied van het cohesiebeleid heeft afgerond en dat er aan het eind van het jaar nog 131 zaken openstonden, goed voor een bedrag van 1,977 miljoen EUR; erkent tevens dat de Commissie in 2013 15 besluiten tot schorsing heeft genomen en twee in januari 2014;

36.

erkent dat er in 2013, als onderdeel van de pretoetredingssteun (PAA), 33 onregelmatigheden als fraude werden gemeld, waarmee een bedrag van 14,4 miljoen EUR is gemoeid, en dat deze onregelmatigheden hoofdzakelijk verband houden met het speciaal toetredingsprogramma op het gebied van landbouw en plattelandsontwikkeling (Sapard); merkt voorts op dat er in het kader van het instrument voor pretoetredingssteun (IPA) negen frauduleuze onregelmatigheden zijn gemeld, waarmee een bedrag van 1,2 miljoen EUR is gemoeid; constateert dat tussen 2003 en 2013 in het kader van de PAA de terugvorderingspercentages 37,36 % en 29,22 % bedroegen voor respectievelijk onregelmatigheden en fraudezaken; verzoekt de Commissie en de begunstigde landen van het IPA maatregelen te nemen om te zorgen voor een hoger terugvorderingspercentage in het kader van het IPA;

37.

roept op tot het indienen van voorstellen om het aantal uitgavenprogramma's te verminderen, met name wanneer deze elkaar gedeeltelijk overlappen, en om de programma's, indien mogelijk, te richten op de lidstaten die de grootste behoefte aan ondersteuning hebben, zodat niet alle programma's noodzakelijkerwijs ten goede komen aan activiteiten in alle lidstaten;

38.

uit zijn bezorgdheid over het feit dat verschillende door de Europese Investeringsbank (EIB) gefinancierde projecten onder corruptie en fraude te lijden hebben; is van mening dat het EIB-document van 8 november 2013, dat het beleid van de EIB omschrijft inzake het voorkomen en afschrikken van corrupte praktijken, fraude, collusie, dwang, obstructie, witwassen en financiering van terrorisme, in een aantal gevallen op een gebrek aan adequate controle wijst tijdens de uitvoering van door de EIB gefinancierde projecten; spreekt zijn bezorgdheid uit over het feit dat de EIB in 2013 het Passante of Mestre-project voor in het totaal 350 miljoen EUR heeft gefinancierd en zij overweegt om het project opnieuw te financieren voor een bedrag van 700 miljoen euro door middel van projectobligaties, ondanks het feit dat bij dit project fraude en corruptie zijn vastgesteld, hetgeen heeft geleid tot de arrestatie van diverse betrokken personen; verzoekt bijgevolg dat in geval van aangetoonde fraude en corruptie, de EIB verplicht wordt alle lopende en geplande financiering van het betreffende project te schorsen en/of stop te zetten;

II.    Vastgestelde problemen en vereiste maatregelen

39.

is ernstig bezorgd over de aanhoudende bedreigingen voor de EU-begroting, zowel in de vorm van niet-naleving van de regels (niet-frauduleuze onregelmatigheden) als van opzettelijke misstappen en criminele handelingen (d.w.z. fraude); dringt aan op versterkte samenwerking tussen de lidstaten en de Commissie om relevante en adequate maatregelen en middelen vast te stellen ter voorkoming en correctie van niet-frauduleuze onregelmatigheden en ter bestrijding van fraude;

40.

benadrukt dat de situatie zich al vele jaren voordoet dat de lidstaten nalaten gegevens tijdig in te dienen of nauwkeurige gegevens in te dienen; uit andermaal zijn bezorgdheid over het feit dat er in de verschillende lidstaten nog steeds sprake is van uiteenlopende benaderingen om frauduleuze en niet-frauduleuze onregelmatigheden op te sporen en te melden, onder meer op gebieden als cohesiebeleid en landbouw, en in sommige gevallen van niet-uniforme interpretaties van het rechtskader; wijst erop dat hierdoor vergelijkingen en de totstandkoming van een objectieve beoordeling en aanbevelingen van het Parlement, de Commissie en OLAF worden belemmerd; verzoekt de Commissie gemeenschappelijke richtsnoeren en indicatoren te ontwikkelen om het verschil tussen de verschillende benaderingen van de lidstaten te verkleinen en een uniforme en omvattende database op te zetten van onregelmatigheden die feitelijk zijn onderzocht en van de genomen maatregelen, waaronder gevallen van fraude en corruptie waarbij ambtenaren betrokken zijn, zodat autoriteiten en burgers over betrouwbare, vergelijkbare en gecentraliseerde informatie beschikken voor het treffen van doeltreffende corrigerende maatregelen, en een objectieve beoordeling kan plaatsvinden van de feitelijke, in plaats van de vermeende, ernst van de overtredingen en van de verantwoordelijken;

41.

constateert dat de aanbevelingen van de Commissie aan de lidstaten in 2012 over de uitvoeringsstatus waarvan verslag is gedaan in het jaarverslag van de Commissie 2013 — met name wat betreft de coördinatiediensten voor fraudebestrijding, de gemeenschappelijke voorschriften inzake fraude, de hervorming van overheidsopdrachten, de gemelde frauduleuze onregelmatigheden, de verificatie- en controlesystemen en risicobeoordelingssystemen — over het algemeen adequaat waren en betreurt het dat een aantal aandachtspunten niet volledig is aangepakt; merkt bijvoorbeeld op dat niet alle lidstaten zijn begonnen met de voorbereidingen voor de uitvoering van het meerjarig financieel kader (MFK) 2014-2020 en de hierin opgenomen bepalingen met betrekking tot de preventie van fraude; verzoekt de lidstaten gevolg te geven aan de aanbevelingen die de Commissie in 2012 tot hen heeft gericht en te waarborgen dat de aanbevelingen die in haar verslag over 2011 en over 2013 zijn gedaan, volledig worden opgevolgd, en indien zij dit niet hebben kunnen doen hiervoor een met redenen omklede verklaring te verschaffen;

42.

beseft dat onregelmatigheden waarbij geen sprake is van fraude dikwijls voortkomen uit fouten die veroorzaakt worden door gebrekkige kennis van de regels, complexe vereisten, en regelgeving; wijst erop dat voor het wijzigen of vereenvoudigen van de regels inzake zowel ontvangsten als uitgaven tijd nodig is, omdat de autoriteiten die deze wijzigingen moeten doorvoeren ze eerst moeten goedkeuren; dringt er bij de lidstaten en de Commissie in dit verband op aan om de interpretatie van het rechtskader en de strikte toepassing daarvan beter te coördineren, om op korte termijn gerichte maatregelen te nemen ter versterking van de administratieve capaciteiten, zowel bij de overheid als bij belanghebbenden, waaronder maatschappelijke organisaties, onder meer in de vorm van begeleiding en training en door het invoeren van regelingen om gekwalificeerd en kundig personeel te behouden; roept de Europese instellingen en de lidstaten op om tussentijds te beoordelen of het nieuwe regelgevingskader op het gebied van het cohesiebeleid het risico van onregelmatigheden verder voorkomt en beperkt, en om na te gaan of de bestaande regelgeving verder vereenvoudigd kan worden;

43.

is van mening dat lidstaten die op eigen gelegenheid onregelmatigheden opsporen en melden, waaronder gevallen van fraude, gesteund en gestimuleerd moeten worden om hun rapportage- en beheersysteem verder te verbeteren; is bezorgd over het feit dat de Commissie niet in staat is vast te stellen of het lage aantal onregelmatigheden en fraudegevallen dat door sommige lidstaten wordt vastgesteld en het grote verschil in het aantal gemelde gevallen per jaar al dan niet het gevolg is van de ineffectiviteit van de controlesystemen van deze lidstaten;

44.

betreurt het dat slechts enkele lidstaten afdoende middelen aan fraudebestrijding toewijzen en acht het onaanvaardbaar dat in geval van frauduleuze onregelmatigheden bepaalde lidstaten slechts corrigerende maatregelen nemen, zonder onderzoek te doen naar het mogelijk strafbare feit en de verantwoordelijken te straffen, en op die manier te weinig doen om de financiële belangen van zowel de EU als van de belastingbetalers te beschermen; merkt op dat door de lidstaten ingediende statistieken met betrekking tot strafzaken en de uitkomst hiervan onvolledig zijn, waardoor het lastig is om de effectiviteit van het onderzoek en de vervolging met betrekking tot fraude in de lidstaten te beoordelen; is daarom van mening dat besluiten moeten worden genomen ter invoering van strafrechtelijke verantwoordelijkheid op EU-niveau en dat een Europees openbaar ministerie moet worden opgericht als instrument voor het starten en coördineren van onderzoeken naar dergelijke onregelmatigheden, om te zorgen voor een sterk afschrikwekkend effect voor het plegen van illegale handelingen en voor het achterwege laten van het vervolgen en straffen van corruptie en criminele handelingen die de financiële belangen van de EU schaden;

45.

is van mening dat strafrechtelijke maatregelen, indien deze worden toegepast en aangevuld met andere maatregelen zoals verhoogde transparantie en verantwoording, een doeltreffende bestrijding van corruptie mogelijk maken; dringt er daarom bij de lidstaten op aan blijk te geven van hun sterke politieke wil wat betreft de doeltreffende bestrijding van corruptie op zowel nationaal als EU-niveau door effectieve anticorruptiewetgeving vast te stellen en voortgang te maken met de bestaande voorstellen op EU-niveau en roept de burgers op druk uit te oefenen op hun regeringen om een krachtig en doeltreffend anticorruptiebeleid te voeren;

46.

is ingenomen met het eerste corruptiebestrijdingsverslag van de EU van februari 2014 als een waardevol instrument voor het toezicht op en de evaluatie van inspanningen in de strijd tegen corruptie, en wijst nogmaals op het bijzondere belang van een intensievere uitwisseling van de in dat verslag belichte bestaande beste praktijken. is ook ingenomen met de mededeling van de Commissie over de bestrijding van corruptie in de EU (COM(2011)0308), waarin wordt nagegaan welke maatregelen moeten worden genomen voor een betere tenuitvoerlegging van de bestaande instrumenten voor corruptiebestrijding en manieren worden voorgesteld om strengere anticorruptiemaatregelen in een aantal interne en externe beleidsterreinen te integreren; wijst evenwel op het belang om de reikwijdte van het corruptiebestrijdingsverslag uit te breiden met het grensoverschrijdende en Europese element van corruptie en met de beoordeling van de maatregelen die zijn getroffen om de integriteit van de EU-instellingen verder te verbeteren; benadrukt dat er een allesomvattende en coherente anticorruptiestrategie moet komen die alle EU-beleidsmaatregelen omvat en die, onder meer, de in het eerste EU-corruptiebestrijdingsverslag aan de orde gestelde vraagstukken aanpakt; verzoekt de Commissie verslag uit te brengen bij het Europees Parlement en de Raad over de uitvoering door de EU-instellingen van hun interne beleidsmaatregelen ter bestrijding van corruptie, met inbegrip van de nakoming van de EU-verplichtingen krachtens het VN-verdrag tegen corruptie;

47.

benadrukt de noodzaak van gestructureerde coördinatie tussen administratieve instanties en fraudebestrijdingsorganen en het belang van coördinatie en uitwisseling van beste praktijken tussen de lidstaten en verschillende overheden binnen dezelfde lidstaat, teneinde de aanpak van de bestrijding van fraude zo uniform mogelijk te maken; verzoekt de Commissie een mechanisme in te stellen voor de uitwisseling van informatie tussen de bevoegde nationale autoriteiten, om een onderlinge vergelijking van de bestanden van transacties tussen twee of meer lidstaten mogelijk te maken om de opsporing te vergemakkelijken van transnationale fraude in de context van het nieuwe MFK 2014-2020, met het oog op de macro-categorie van de Europese structuur- en investeringsfondsen (Europees Sociaal Fonds –ESF; Europees Fonds voor regionale ontwikkeling — EFRO; Cohesiefonds — CF; Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling — Elfpo; Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij, om te zorgen voor een horizontale benadering van de bescherming van de financiële belangen van de Europese Unie;

48.

onderstreept dat meer transparantie en, in het verlengde daarvan, goede controle van cruciaal belang zijn voor het opsporen van frauduleuze constructies; herinnert eraan dat het Parlement er de afgelopen jaren bij de Commissie op aangedrongen heeft stappen te ondernemen om transparantie in één oogopslag van alle begunstigden van EU-middelen uit alle lidstaten te waarborgen door op één enkele website van de Commissie alle begunstigden van EU-middelen bekend te maken, ongeacht de beheerder van de middelen en gebaseerd op standaardcategorieën informatie die door alle lidstaten in ten minste één werktaal van de Unie worden verstrekt; verzoekt de lidstaten samen te werken met de Commissie en haar volledige en betrouwbare informatie te verstrekken met betrekking tot de begunstigden van de door de lidstaten beheerde EU-middelen; betreurt het feit dat deze maatregel niet is uitgevoerd en verzoekt de Commissie zulks met spoed te doen; betreurt het feit dat dit herhaalde verzoek niet door de Commissie is ingewilligd;

49.

verzoekt de Commissie adequate wetgeving ter bescherming van klokkenluiders, toegang tot informatie en de transparantie van het lobbyen te bevorderen, aangezien dit alles noodzakelijk is om de civiele controle van regeringen en EU-instellingen te waarborgen en hun praktijken aan publieke controle te onderwerpen, en EU-financiering aan te wenden voor de ondersteuning van onafhankelijke organisaties op dit gebied, onder meer om financiële steun te bieden aan grensoverschrijdende onderzoeksjournalistiek;

50.

moedigt de Commissie aan versterkt toezicht uit te oefenen op de begrotingsuitgaven van de EU door middel van audits, controles en inspecties, maatregelen ter verbetering en waarschuwingsbrieven voorafgaand aan de indiening van verzoeken tot betaling; verzoekt de lidstaten en hun autoriteiten hun inspanningen op te voeren en alvorens de Commissie om terugbetaling te verzoeken, gebruik te maken van hun potentieel voor het opsporen en corrigeren van fouten door de beschikbare informatie ten volle te benutten; hecht in dit verband met name belang aan preventieve maatregelen om onwettige betalingen te voorkomen, zodat naderhand geen maatregelen meer nodig zijn om onterecht betaalde bedragen terug te vorderen;

51.

is ingenomen met de vaststelling van de richtlijnen betreffende overheidsopdrachten en de richtlijn betreffende de gunning van concessies, en is ingenomen met het feit dat tien lidstaten specifieke maatregelen of reeksen van maatregelen hebben ingevoerd met betrekking tot overheidsopdrachten om corruptie te beperken, de transparantie te vergroten en de doeltreffendheid van beheer-, controle- en auditsystemen te verhogen; verzoekt de Commissie de tenuitvoerlegging van de regels inzake overheidsopdrachten voort te zetten, om de lidstaten de nodige ondersteuning te bieden door middel van begeleiding, het uitwisselen van beste praktijken en training; verzoekt de Commissie om permanent en onpartijdig toezicht te houden op de naleving door de lidstaten van de bestaande richtlijnen en indien nodig inbreukprocedures in te leiden;

52.

merkt op dat het niveau van onregelmatigheden en fraude als gevolg van het niet in acht nemen van de regels inzake overheidsopdrachten, nog steeds hoog is; roept de lidstaten op te zorgen voor een spoedige omzetting in het nationale recht van de onlangs vastgestelde Richtlijn 2014/24/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het plaatsen van overheidsopdrachten (8), Richtlijn 2014/25/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het plaatsen van opdrachten in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en postdiensten (9), en Richtlijn 2014/23/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het plaatsen van concessieovereenkomsten (10), om het risico op onregelmatigheden en fraude verder te verkleinen;

53.

verwelkomt de oprichting van het Kenniscentrum voor administratieve capaciteitsopbouw (Competence Centre for administrative capacity building) ter ondersteuning van overheidsdiensten die verantwoordelijk zijn voor het beheer van het EFRO en de cohesiefondsen, en de invoering van het actieplan op het gebied van overheidsopdrachten door het Kenniscentrum in samenwerking met de bevoegde diensten van de Commissie; verzoekt de Commissie echter verslag uit te brengen van de tot nu toe bereikte concrete resultaten voortvloeiend uit de activiteiten van het centrum en de uitvoering van bovengenoemd actieplan;

54.

dringt er bij de Commissie op aan haar strikte beleid van onderbreking en opschorting van betalingen te handhaven;

55.

verwelkomt het verslag over de uitvoering van de fraudebestrijdingsstrategie van de Commissie (CAFS) en de ondersteuning voor de beheersautoriteiten van de lidstaten bij de uitvoering van de relevante antifraudebepalingen; dringt er echter op aan dat de Commissie in de gedelegeerde en uitvoeringshandelingen in verband met de Europese structuur- en investeringsfondsen vereenvoudigde regels vaststelt, om een doeltreffende en efficiënte absorptie te stimuleren en tegelijkertijd te waarborgen dat het niveau van de fraudebestrijding niet wordt ondergraven door de gedelegeerde en uitvoeringshandelingen;

56.

is ingenomen met de oprichting van fraudebestrijdingscoördinatiediensten (Afcos) in de lidstaten ingevolge artikel 3, lid 4, van de nieuwe OLAF-verordening en met het feit dat Duitsland zijn samenwerkingsovereenkomst met OLAF heeft herbevestigd; merkt op dat de Afcos tot doel hebben een doeltreffende samenwerking en uitwisseling van informatie met OLAF te vergemakkelijken en dringt er bij de lidstaten die nog geen Afcos hebben opgericht op aan dit onverwijld te doen; verwacht dat de Afcos zullen bijdragen aan een betere vastlegging van onregelmatigheden en aan een evenwichtige uitleg van de relevante EU-regelgeving; is toch bezorgd over de grote verschillen die reeds bestaan tussen de verschillende Afcos in de lidstaten wat betreft de functies, taken, bevoegdheden en toegewezen personeel; erkent dat het mandaat, het institutioneel kader en de taken van de Afcos niet tot in detail worden omschreven in Verordening (EU, Euratom) nr. 883/2013, maar is van mening dat onafhankelijk werkende Afcos met een breed mandaat dat onderzoeksbevoegdheden omvat, als benchmark moeten gelden voor alle lidstaten;

57.

neemt kennis van de verslaglegging van de Commissie over de resultaten van het Hercules II-programma; neemt er nota van dat het budget van het Hercules II-programma in 2013 werd teruggebracht tot 14 miljoen EUR aan vastleggingskredieten en 9,9 miljoen EUR aan betalingskredieten ten opzichte van 2012, waardoor er problemen zijn ontstaan bij de nakoming van de in 2013 en voorgaande jaren aangegane financiële verbintenissen; stelt met tevredenheid vast dat de Hercules II-activiteiten steeds meer belangstelling van de lidstaten krijgen, zoals blijkt uit het groeiende aantal ontvangen aanvragen na de oproepen tot het indienen van voorstellen; is verheugd over de positieve resultaten die in 2013 onder meer in Duitsland, Spanje en Roemenië geboekt zijn door de inzet van geavanceerde en transnationaal compatibele technische apparatuur die dankzij het programma is aangeschaft;

58.

is verheugd over de aanneming van de verordening tot vaststelling van het programma Hercules III voor de financiële periode 2014-2020, waardoor voor subsidies voor technische bijstand een hoger maximaal cofinancieringspercentage van 80 % van de subsidiabele kosten mogelijk is en maximaal 90 % in uitzonderlijke en naar behoren gemotiveerde gevallen in plaats van het maximum van 50 % krachtens het besluit Hercules II; merkt op dat de eerste oproep tot het indienen van voorstellen met succes werd gedaan in 2014; is niettemin bezorgd dat het programma al met name beïnvloed wordt door het probleem van achterstallige betalingen, hetgeen tot mogelijke schadelijke effecten leidt voor gefinancierde en toekomstige projecten; wijst opnieuw op het belang van deugdelijke financiële instrumenten zoals Pericles 2020 en Hercules III in de strijd tegen illegale activiteiten die de middelen van de Unie aantasten;

59.

is verheugd over de succesvolle resultaten van een groot aantal gezamenlijke douaneoperaties (GDO's), waarbij OLAF en de lidstaten samenwerkten met verschillende diensten van derde landen, met actieve ondersteuning van DG Belastingen en Douane-Unie, Europol en Frontex, en die hebben geleid tot de onderschepping van onder meer 68 miljoen gesmokkelde sigaretten, 124 kg cocaïne en 140 000 liter dieselolie;

60.

merkt op dat OLAF in 2013 353 aanbevelingen heeft gedaan voor administratieve, disciplinaire, financiële en gerechtelijke maatregelen die door de relevante EU-instellingen, -organen en -instanties of de bevoegde nationale autoriteiten genomen moeten worden en dat ongeveer 402,8 miljoen EUR voor terugvordering werd aanbevolen; is bezorgd dat het percentage aanklachten na de aanbevelingen voor juridische stappen van OLAF voor de periode 2006-2013 slechts ongeveer 54 % bedraagt; maakt zich zorgen omdat het lage percentage aanklachten ook de kwaliteit en bruikbaarheid van de onderzoeksresultaten van OLAF in een slecht daglicht stelt; verzoekt de Commissie dringend de doeltreffendheid van OLAF te verbeteren; acht een volledig en deugdelijk toezicht door het Comité van toezicht (zonder inmenging in lopende onderzoeken) op de zaken van OLAF onmisbaar en dringt er dan ook bij de Commissie en OLAF op aan de huidige situatie, waarin het Comité van toezicht zijn opdracht niet kan verrichten, te verbeteren; betreurt ook het gebrek aan informatie over het veroordelingspercentage veroordelingen in zaken met schade voor de begroting van de Unie;

III.    Onderzoeken en de rol van OLAF

61.

neemt er nota van dat OLAF naar eigen zeggen in 2013 tot nu toe de meeste informatie heeft ontvangen en stelt nog niet eerder zoveel aanbevelingen te hebben gedaan; wijst erop dat de manier waarop ontvangen informatie en geformuleerde aanbevelingen worden geteld, ook veranderd is; vraagt het Comité van toezicht de gevolgen van deze wijzigingen in de gegevens en de kwaliteit van de aanbevelingen van OLAF te onderzoeken;

62.

verzoekt het Comité van toezicht van OLAF het Parlement te informeren over de duur van OLAF-onderzoeken en de methode waarop dit wordt berekend, aangezien deze methode in 2012 is gewijzigd; wijst erop dat door deze wijziging de kennelijke duur van onderzoeken kunstmatig kan worden verminderd; vraagt het Comité van toezicht de kwaliteit van de door OLAF verstrekte informatie nauwkeurig te onderzoeken, met inbegrip van de verslagen aan de instellingen;

63.

neemt nota van de vaststelling van nieuwe werkafspraken tussen OLAF en zijn Comité van toezicht en verzoekt om een spoedige oplossing van de resterende problemen tussen deze twee instellingen;

o

o o

64.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, het Hof van Justitie van de Europese Unie, de Europese Rekenkamer, het Comité van toezicht van het OLAF en OLAF.


(1)  PB L 84 van 20.3.2014, blz. 6.

(2)  PB L 248 van 18.9.2013, blz. 1.

(3)  PB L 298 van 26.10.2012, blz. 1.

(4)  PB C 51 E van 22.2.2013, blz. 121.

(5)  PB C 161 E van 31.5.2011, blz. 62.

(6)  PB L 312 van 23.12.1995, blz. 1.

(7)  Aangenomen teksten, P7_TA(2014)0338.

(8)  PB L 94 van 28.3.2014, blz. 65.

(9)  PB L 94 van 28.3.2014, blz. 243.

(10)  PB L 94 van 28.3.2014, blz. 1.


30.8.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 316/48


P8_TA(2015)0063

Voortgangsverslag 2014 over Montenegro

Resolutie van het Europees Parlement van 11 maart 2015 over het voortgangsverslag 2014 over Montenegro (2014/2947(RSP))

(2016/C 316/05)

Het Europees Parlement,

gezien de conclusies van de Europese Raad van 19-20 juni 2003 en de bijlage daarbij getiteld „De agenda van Thessaloniki voor de westelijke Balkan: op weg naar Europese integratie”,

gezien de stabilisatie- en associatieovereenkomst van 29 maart 2010 (1) tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Republiek Montenegro, anderzijds,

gezien de resultaten van de toetredingsconferentie EU-Montenegro van 16 december 2014,

gezien het verslag van 22 mei 2012 van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad over de vorderingen van Montenegro bij de uitvoering van de hervormingen (COM(2012)0222) en de conclusies van de Raad van 26 juni 2012 met het besluit om op 29 juni 2012 de toetredingsonderhandelingen te openen met Montenegro,

gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Uitbreidingsstrategie en voornaamste uitdagingen 2014-15” van 8 oktober 2014 (COM(2014)0700), samen met het werkdocument van de diensten van de Commissie SWD(2014)0301 getiteld „Montenegro 2014 Progress Report”, alsmede het indicatieve strategiedocument (2014-2020), dat op 19 augustus 2014 is goedgekeurd,

gezien de conclusies van de Raad Algemene Zaken van 16 december 2014 over de uitbreiding en het stabilisatie- en associatieproces,

gezien de verklaring en de aanbevelingen van de negende bijeenkomst van het Parlementair Stabilisatie- en Associatiecomité (SAPC) EU-Montenegro van 1-2 december 2014,

gezien zijn eerdere resoluties over Montenegro,

gezien het werk van Charles Tannock in zijn hoedanigheid van permanent rapporteur voor Montenegro van de Commissie buitenlandse zaken,

gezien artikel 123, lid 2, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat Montenegro momenteel het enige land in de regio is dat hoofdstukken van de onderhandelingen met de EU opent en voorlopig sluit, hetgeen een welkome ontwikkeling is; overwegende dat deze voortrekkersrol een grotere verantwoordelijkheid met zich brengt, zowel in regionaal verband, als voor het uitbreidingsproces als geheel;

B.

overwegende dat elke kandidaat-lidstaat op zijn eigen merites wordt beoordeeld, en dat verdere vooruitgang ervan zal afhangen of het land de hervormingsstrategieën en actieplannen doeltreffend uitvoert;

C.

overwegende dat een duurzame dialoog en constructieve samenwerking tussen de regering en de oppositie belangrijk zijn voor het boeken van vooruitgang bij de toetredingsvoorbereidingen en om te waarborgen dat de burgers vertrouwen hebben in het verkiezingsproces en de overheidsinstellingen; overwegende dat alle politieke krachten de blik gericht moeten houden op het toetredingsproces van het land tot de EU;

D.

overwegende dat Montenegro verdere degelijke resultaten zou moeten boeken op het vlak van de rechtsstaat, die een fundamentele voorwaarde vormt voor de toetreding tot de EU en het op zich nemen van de verplichtingen die voortvloeien uit het EU-lidmaatschap; overwegende dat corruptie een ernstig punt van zorg blijft;

E.

overwegende dat het maatschappelijk middenveld een belangrijke rol speelt in het proces van hervorming en EU-toetreding;

F.

overwegende dat de onderwerpen vrijheid van meningsuiting en mediavrijheid punten van zorg blijven; overwegende dat tijdens de verslagperiode nieuwe gewelddadige incidenten plaatsvonden tegen de media, hoewel minder dan daarvóór; overwegende dat de bevoegde autoriteiten de onderzoeken naar en de vervolgingen van oude en nieuwe incidenten moeten verbeteren, en een positief klimaat moeten creëren waarin de media vrij en onafhankelijk hun werk kunnen doen;

1.

is verheugd over de vooruitgang die is geboekt in de toetredingsonderhandelingen en merkt op dat tot dusverre 16 hoofdstukken, waaronder hoofdstuk 23, 24 en 31, zijn geopend en dat er twee (wetenschap en onderzoek, en onderwijs en cultuur) voorlopig zijn gesloten;

2.

moedigt de voortzetting van de toetredingsonderhandelingen aan, op basis van de uitgevoerde hervormingen en concrete resultaten, met name op het gebied van de rechtsstaat, het mediaklimaat en de bestrijding van corruptie; is verheugd over de goedkeuring — op 16 december 2014 -van een aantal wetten overeenkomstig het actieplan voor hoofdstuk 23; is van mening dat vooruitgang in de onderhandelingen en het verbeteren van het strategische, normatieve en institutionele kader hand in hand moeten gaan met echte vooruitgang in de praktijk, waarbij de nadruk dient te liggen op de tenuitvoerlegging van de desbetreffende actieplannen en strategieën;

3.

is verheugd over de verdere versterking van de onderhandelingsstructuren, o.a. door de oprichting van de Raad voor de rechtsstaat; verzoekt de regering de intra-institutionele coördinatie te verbeteren en het interministeriële overleg te verbreden;

4.

herhaalt dat hervormingen met betrekking tot de rechtsstatelijkheid de kern van het Europese integratieproces vormen en een essentiële voorwaarde zijn voor voortgang in de algemene toetredingsonderhandelingen; is van mening dat politieke wil cruciaal blijft voor het verwezenlijken en bestendigen van substantiële vorderingen in de strijd tegen corruptie en georganiseerde misdaad, die dient als lakmoesproef voor de onafhankelijkheid, doeltreffendheid en professionaliteit van het gerechtelijke apparaat;

5.

wijst erop hoe belangrijk het is ervoor te zorgen dat het hervormingsproces van inclusieve aard is en dat het maatschappelijk middenveld hier actief aan deelneemt, teneinde de nodige vooruitgang in de onderhandelingen tot stand te brengen; dringt in dit verband aan op een actievere parlementaire controle;

6.

is verheugd over de goedkeuring van het actieplan van 2014 ter versterking van de parlementaire controle en over de goedkeuring van de parlementaire gedragscode in december 2014; onderstreept dat de capaciteiten van het parlement van Montenegro moeten worden versterkt en dat een vervolg moet worden gegeven aan het verslag over het vermeende misbruik van overheidsgeld voor partijpolitieke doeleinden dat het in juli 2013 heeft aangenomen, en dat de gerechtelijke follow-up onvolledig blijft; verzoekt de regering de aanbevelingen van het parlement van Montenegro in overweging te nemen en ervoor te zorgen dat het parlement verbeterde toegang tot de relevante informatie krijgt;

7.

maakt zich er zorgen over dat het sterk gepolariseerde binnenlandse klimaat ertoe heeft geleid dat de grootste oppositiepartij bepaalde parlementaire sessies, met name het vragenuurtje met de minister-president, boycot en dat dit de democratische werking van de instellingen ondermijnt; dringt er derhalve bij alle politieke krachten — zowel binnen de regering, als in de oppositie — op aan de blik in eerste instantie te richten op het proces van toetreding tot de EU en om deel te nemen aan een permanente dialoog en constructief samen te werken, in het bijzonder in het parlement; benadrukt dat een sterke politieke wil nodig is voor een succesvolle uitvoering en institutionele kracht;

8.

verzoekt de regering concreet invulling te geven aan de aanbevelingen van de OVSE/ODIHR, de Commissie van Venetië en Greco inzake verkiezingsvoorschriften en daarbij de Europese normen en de beste praktijken te volgen, waaronder met betrekking tot het recht om zich als onafhankelijke kandidaat verkiesbaar te stellen, proportionele overheidsfinanciering om een gelijk speelveld voor alle kandidaten te bevorderen en accountantscontroles bij de politieke partijen; merkt op dat de lokale verkiezingen werden verstoord door beschuldigingen van electoraal wangedrag; benadrukt dat deze beschuldigingen moeten worden onderzocht, en dat de bevoegde autoriteiten, indien nodig, vervolging moet instellen;

9.

benadrukt het belang van een duidelijke scheiding tussen regerings- en partijbeleid; is verheugd over de nieuwe wet van december 2014 over de financiering van politieke partijen en verzoekt alle politieke partijen de doeltreffende implementatie ervan bij te houden, hetgeen de kansen op misbruik van overheidsgelden significant zou moeten doen afnemen; betreurt het dat belangrijke delen van relevante wetgeving zijn goedgekeurd zonder consensus tussen alle partijen;

10.

juicht het toe dat de Commissie in het toetredingsproces het accent sterker legt op de hervorming van het openbaar bestuur; is verheugd dat de vorderingen op dit gebied op schema liggen, maar merkt op dat verdere stappen kunnen worden genomen om de kwaliteit van de wetgeving en het lokale bestuur te verbeteren; deelt de zorg over de politisering van het openbaar bestuur; dringt aan op vooruitgang bij het vergroten van de transparantie, efficiëntie en verantwoordingsplicht van centrale en lokale overheidsinstanties, alsook op verbetering van de onderlinge coördinatie, ook tussen lokale organen met zelfbestuur, met name op het gebied van investeringen, projectplanning en uitvoering; hecht groot belang aan de aanpak van tekortkomingen, zoals vage aanwervings-, ontslag- en beoordelingscriteria, het niet uitvoeren van prestatiebeoordelingen en een zwakke bestuurs-, controle-. en inspectiecapaciteit;

11.

moedigt verdere inspanningen aan om de capaciteiten van het bureau van de ombudsman op het gebied van antidiscriminatiezaken te versterken;

12.

is verheugd over de nieuwe strategie voor de hervorming van de rechterlijke macht voor de periode 2014-2018 en stelt met voldoening vast dat het desbetreffende actieplan over het algemeen tijdig wordt uitgevoerd en dat de nieuwe hoogste openbare aanklager is gekozen; is ingenomen met de nieuwe wettelijke maatregelen om de verkiezing van openbare aanklagers transparanter te laten verlopen; merkt op dat de geboekte vooruitgang op het gebied van de hervorming van justitie het openen van vier extra hoofdstukken tijdens de intergouvernementele conferentie van december 2014 heeft vergemakkelijkt; vindt dat Montenegro zich verdere inspanningen moet getroosten om de achterstand bij rechtszaken en de duur ervan in kaart te brengen en verder terug te dringen, en om tot een efficiënter functioneren van het constitutionele hof te komen;

13.

is verheugd over de vooruitgang die Montenegro heeft geboekt met betrekking tot de tenuitvoerlegging van hervormingen om de onafhankelijkheid en de grotere efficiëntie van het gerechtelijke apparaat te waarborgen; blijft ernstig bezorgd over ongepaste beïnvloeding van onafhankelijke rechtbanken, met name bij de aanwerving en het carrièreverloop van rechters en aanklagers; dringt met klem aan op verbetering van de criteria voor benoemingen en bevorderingen, alsmede op naleving van de beginselen van legaliteit en evenredigheid in tuchtrechtelijke zaken; vraagt om de vaststelling van essentiële hervormingsmaatregelen voor de aanwervings-, bevorderings- en tuchtrechtelijke regeling voor rechters en aanklagers; is van oordeel dat sommige van deze bekommernissen aangepakt moeten worden middels een pakket van wetgeving betreffende de organisatie van het justitieel apparaat;

14.

is bezorgd over de achterstand bij lopende rechtszaken voor het constitutionele hof en met name bij zaken die betrekking hebben op een mogelijke stelselmatige schending van de mensenrechten, zoals het initiatief om de grondwettigheid te beoordelen van de wet inzake misdrijven;

15.

vindt het zorgwekkend dat er geen serieuze pogingen zijn ondernomen om straffeloosheid in zaken over oorlogsmisdaden aan te pakken; spoort de bevoegde autoriteiten aan zaken over oorlogsmisdaden, ook die op het hoogste niveau, tijdig te behandelen; dringt er bij de bevoegde autoriteiten op aan oorlogsmisdaden volgens internationale normen te onderzoeken, te vervolgen, te berechten en te bestraffen, en te waarborgen dat uitspraken worden uitgevoerd en dat de slachtoffers snel toegang tot het rechtssysteem hebben en schadevergoeding ontvangen;

16.

stelt bezorgd vast dat er, ondanks de terbeschikkingstelling van aanzienlijke financiële middelen door internationale donoren aan de autoriteiten, slechts beperkte vooruitgang is geboekt bij de bestrijding van corruptie, die een bedreiging blijft voor de goede werking en de stabiliteit van democratische instellingen, de rechtsstaat en de economische ontwikkeling; dringt aan op een proactievere rol voor de Nationale Commissie voor de uitvoering van de strategie voor de bestrijding van corruptie en georganiseerde misdaad, als de belangrijkste coördinatie-eenheid voor de corruptiebestrijding; onderstreept het grote belang van een actievere rol van en daadwerkelijke samenwerking tussen de regering, alle delen van het openbare leven en het maatschappelijk middenveld bij de preventie en van corruptie en bij de versterking van het wetgevingskader en de bescherming van klokkenluiders;

17.

dringt er bij de autoriteiten op aan de mogelijkheden voor openbare aanklagers, rechters, de politie en de andere wethandhavingsinstanties te verruimen en een goede staat van dienst op te bouwen op het gebied van onderzoek, vervolging en veroordeling op alle niveaus, inclusief ten aanzien van corruptiezaken op hoog niveau; is verheugd over de goedkeuring van anticorruptiewetten, met name met betrekking tot lobbying, algemene bestuursprocedures en openbare aanbestedingen, en over de goedkeuring van de amendementen op de wetgeving betreffende het voorkomen van belangenconflicten; dringt aan op een daadwerkelijke implementatie van deze wetten om meer samenwerking tussen de wetshandhavingsinstanties mogelijk te maken en een versterking van het controlesysteem voor belangenconflicten en vermogensverklaringen te realiseren; vraagt de Commissie nauwgezet toezicht te houden op de uitvoering van deze wetten; vindt het belangrijk dat de instituties worden versterkt zodat zij corruptie op een proactievere wijze kunnen bestrijden, alsook dat de nieuwe parlementaire commissie voor toezicht op het anticorruptie-agentschap hier volledig bij wordt betrokken en dat dit agentschap voldoende middelen ter beschikking worden gesteld; benadrukt dat tekortkomingen ten aanzien van de onafhankelijkheid en de verantwoordingsplicht van het gerechtelijke apparaat een punt van ernstige zorg blijven en de corruptiebestrijding bemoeilijken;

18.

verzoekt ook de rechterlijke macht op transparantere wijze te werken bij de bestrijding van corruptie en georganiseerde misdaad, met name als het gaat om het in uitspraken bekendmaken van de namen van ondernemingen, individuen en ambtenaren die bij dergelijke misdrijven zijn betrokken;

19.

merkt op dat veelvuldige wetswijzigingen een doeltreffende bestrijding van de georganiseerde misdaad in de weg kunnen staan; vindt dat de capaciteiten van de bevoegde autoriteiten moeten worden vergroot, met name waar het gaat om het doen van ingewikkelde onderzoeken en het afwikkelen van complexe dossiers; is verheugd over de wijzigingen in het wetboek van strafrecht met het oog op het voorkomen en monitoren van radicalisering en religieus extremisme; is ingenomen met het nieuwe wetboek van strafrecht, dat de activiteiten van „buitenlandse strijders”, waaronder jihadisten, strafbaar stelt; verzoekt de bevoegde autoriteiten de desbetreffende wettelijke bepalingen daadwerkelijk toe te passen, teneinde mogelijke bedreigingen voor de veiligheid van de burgers van Montenegro in kaart te brengen en te voorkomen; onderstreept het belang van het bestrijden van alle vormen van extremisme;

20.

is verheugd over de ondertekening van de overeenkomst inzake de strategische en operationele samenwerking tussen Montenegro en Europol, over de voortgang in de onderhandelingen over de sluiting van de overeenkomst met Eurojust en over het feit dat de Montenegrijnse instellingen in de relevante Europese justitiële netwerken de waarnemersstatus hebben verkregen; dringt aan op nauwe operationele samenwerking met de relevante Europese gerechtelijke instanties, waaronder met betrekking tot mensenhandel;

21.

neemt nota van de recente inspanningen om de overlegstructuren met de maatschappelijke organisaties (MO's) te verbeteren om in een inclusief proces voor meer transparantie in de beleidsvorming en het wetgevingsproces te zorgen; verwelkomt het maatschappelijk debat over de herziening van de actieplannen voor de hoofdstukken 23 en 24; verzoekt de bevoegde autoriteiten om verder te werken aan duurzame overheidsfinanciering voor MO's en een passend institutioneel kader; juicht het toe dat er door de regering een nieuwe raad voor de ontwikkeling van niet-gouvernementele organisaties is benoemd; verzoekt de bevoegde autoriteiten het wettelijke kader en de praktijken aan te passen om activisten uit het maatschappelijk middenveld te beschermen tegen aanvallen en uitingen van haat die naar verluidt in bepaalde kranten worden afgedrukt, en een klimaat tot stand te brengen waarin zij zonder angst voor represailles kunnen werken;

22.

wijst opnieuw op het belang van de vrijheid van meningsuiting als een van de kernwaarden van de Europese Unie; vindt het van het allergrootste belang dat journalisten volledig onafhankelijk zijn; maakt zich ernstige zorgen over de afnemende mediavrijheid en over de lage beroeps- en ethische normen van de Montenegrijnse mediaprofessionals; betreurt het ten zeerste dat de gerichte aanvallen tegen journalisten en eigendommen van media doorgaan; neemt er kennis van dat de regering van Montenegro een commissie heeft ingesteld die tot opdracht heeft de aanvallen op journalisten te onderzoeken; dringt er bij de bevoegde autoriteiten op aan de aanbevelingen van deze commissie op te volgen en serieus werk te maken van het vervolgen en veroordelen van de daders; beschouwt onafhankelijke publieke media, met onafhankelijke redacties en gegarandeerde en duurzame financiering, van cruciaal belang voor het verdiepen van de democratie; benadrukt dat alle spelers uit politiek en media verantwoordelijk zijn voor het scheppen van een klimaat waarin afwijkende meningen worden getolereerd; onderstreept dat publieke verklaringen ter ondersteuning van de mediavrijheid bijdragen tot het creëren van een klimaat dat bevorderlijk is voor het respect voor en de bescherming van journalisten; is verheugd over het akkoord tussen mediavertegenwoordigers om als eerste stap naar een betere zelfregulering van de media de gedragscode te herzien; is van mening dat het noodzakelijk is om een duidelijk wetgevingskader goed te keuren waarin regels worden vastgesteld met betrekking tot mediaeigendom en -financiering;

23.

is van mening dat een transparante omgang met het totalitaire verleden, met inbegrip van het openstellen van de archieven van de geheime diensten, een stap voorwaarts is op weg naar verdere democratisering, verantwoordingsplicht en institutionele kracht;

24.

vindt het verheugend dat de antidiscriminatiewet bijna geheel in overeenstemming is gebracht met het acquis; vraagt de autoriteiten iets te doen aan de resterende tekortkomingen met betrekking tot rassendiscriminatie en de sanctiebepalingen; verzoekt de autoriteiten de antidiscriminatieraad de noodzakelijke financiële en administratieve middelen ter beschikking te stellen; maakt zich zorgen over het grote percentage uitvallers onder Roma-studenten in vergelijking met de totale studentenpopulatie, in de erkenning dat er wel enige vooruitgang is geboekt op het gebied van de sociale integratie en het onderwijs van de Roma; dringt aan op ondersteuning van huisvestings-, gezondheids-, onderwijs- en werkgelegenheidsinitiatieven voor Roma, en op empowerment van Roma-vrouwen en op scholing van vrouwelijke Roma-studenten; is verheugd over de inspanningen van de bevoegde autoriteiten om de LGBTI-rechten te beschermen tijdens de tweede Pride-parade, die zonder incidenten is verlopen; maakt zich overigens wel zorgen over de voortdurende aanvallen op leden van de LGBTI-gemeenschap en LGBTI-activisten; dringt er zowel bij politici, als bij vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld op aan om de veel voorkomende vijandige houding en het geweld tegen seksuele minderheden te bestrijden, met name door het publiek op te voeden en te informeren en zo attitudes te veranderen, en door politieagenten, openbaar aanklagers en rechters te trainen;

25.

is verheugd over de verbeteringen in het wetgevingskader ten aanzien van de rechten van personen met een handicap; merkt op dat verdere maatregelen nodig zijn om te voldoen aan het EU-acquis; dringt er bij de regering op aan de vorderingen te bespoedigen met betrekking tot de toegankelijkheid van gebouwen voor personen met een handicap en betreurt het dat de meerderheid van overheids- en lokale instellingen, waaronder de geselecteerde prioritaire gebouwen (zoals het parlement en de rechtbanken), nog steeds niet toegankelijk is voor personen met een handicap; blijft bezorgd over het hoge percentage schoolverlaters onder personen met een handicap na de basisschool en na de middelbare school; wijst op het belang van het zorgen voor voldoende transparantie ten aanzien van het fonds voor beroepsomscholing en werkgelegenheid voor personen met een handicap, alsook op het belang van voldoende financiering ervan;

26.

onderstreept de noodzaak van een verdere versterking van de uitvoering en de follow-up van aan kinderen gerelateerde wetgeving en beleidsmaatregelen, en van de terbeschikkingstelling van voldoende capaciteiten; vindt dat de kwaliteit van het onderwijs voor alle kinderen moet worden verbeterd en dat meer moet worden gedaan op het vlak van de ondersteuning van kwetsbare groepen kinderen; benadrukt dat het van belang is om de hervorming op het gebied van het jeugdrecht uit te breiden naar kinderen in administratieve, burgerrechtelijke en strafrechtelijke procedures om een bredere toegang tot de rechter te bevorderen;

27.

is bezorgd dat weinig vorderingen zijn gemaakt op het gebied van vrouwenrechten, gelijke behandeling van mannen en vrouwen, het vrouwenaandeel in de politiek en op de arbeidsmarkt, alsmede op het gebied van de bestrijding van huiselijk geweld; dringt in dit verband met klem aan op snellere vooruitgang op het gebied van vrouwenrechten, gelijke behandeling van mannen en vrouwen, het vrouwenaandeel in de politiek en op de arbeidsmarkt, alsmede ten aanzien van de bestrijding van huiselijk geweld; vraagt in dit verband om meer betrokkenheid van het parlement, een gestructureerdere samenwerking met maatschappelijke organisaties en de versterking van institutionele capaciteiten, o.a. in de vorm van een verbetering van de samenwerking tussen sociale diensten en wetshandhavers; onderstreept dat de rechten van slachtoffers bij alle maatregelen leidend moeten zijn en dat met de nodige zorg moet worden gewerkt aan het voorkomen, onderzoeken en bestraffen van huiselijk geweld en het verlenen van schadevergoeding aan de slachtoffers;

28.

is verheugd over het beleid van Montenegro gericht op het creëren van een klimaat van tolerantie en inclusie voor alle nationale minderheden; moedigt de Montenegrijnse autoriteiten sterk aan om de multinationale identiteit van de regio Boka Kotorska verder te beschermen en de culturele en economische samenwerking met aangrenzende EU-lidstaten te versterken;

29.

is verheugd over het feit dat de vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst nog steeds wordt gewaarborgd en gehandhaafd; merkt op dat spanningen blijven bestaan tussen de Servische en Montenegrijnse orthodoxe kerk, met name wat eigendomskwesties betreft; pleit voor de goedkeuring van een nieuwe wet inzake de juridische status van religieuze gemeenschappen;

30.

moedigt de regering aan om duurzame economische hervormingen door te voeren, waaronder het vaststellen van wettelijke bepalingen ten aanzien van mechanismen die de concurrentie inperken, om de concurrentiekracht te vergroten en structurele zwakke punten weg te nemen, de grote informele sector aan te pakken en globaal voor een beter ondernemingsklimaat te zorgen; dringt erop aan de maatschappelijke dialoog tussen de verschillende partijen te vergroten; dringt verder aan op versterking van de capaciteiten, waaronder met betrekking tot participatie in openbare raadpleging, alsook op verbetering van de ontwikkeling en coördinatie van het economisch beleid, teneinde de regionale ongelijkheden te verminderen; wijst op het belang van het daadwerkelijk aanpakken van belastingontduiking; stelt met zorg vast dat wettelijke en juridische onzekerheden, o.a. ten aanzien van vergunningverlening, fiscale procedures en het afdwingen van contractuitvoering, risico's kunnen opleveren voor economische actoren en het vermogen van Montenegro om buitenlandse investeringen aan te trekken, kunnen ondermijnen; onderstreept dat het belangrijk is oplossingen te vinden voor de handelsgeschillen met buitenlandse investeerders, die van primordiaal belang zijn voor de economie van Montenegro; deelt de zorgen over het gebrek aan tastbare verbetering in de arbeidsmarktsituatie en over de aanhoudend hoge jeugdwerkloosheid en langdurige werkloosheid, en dringt daarom aan op actieve arbeidsmarktmaatregelen;

31.

merkt op dat de sociale dialoog nog altijd onvoldoende is en vraagt om een verdere versterking van het recht van mensen om nieuwe vakorganisaties op te richten; is ingenomen met de wijzigingen van de arbeidswet om de rechten van werknemers in geval van een faillissement te reguleren; moedigt de regering aan om de werkzaamheden met betrekking tot het eerste programma voor werkgelegenheid en sociale hervorming te bespoedigen met het oog op het identificeren en aanpakken van de belangrijkste uitdagingen van Montenegro op het gebied van het werkgelegenheidsbeleid, sociale inclusie en armoedebestrijding;

32.

prijst de uitvoering van de „Small Business Act” en de toetreding van Montenegro tot het programma voor het concurrentievermogen van ondernemingen en kleine en middelgrote ondernemingen (Cosme) van de EU; pleit ervoor de steunregelingen van de publieke sector voor kmo's te bespoedigen, wetende dat kmo's een van de belangrijkste drijvende krachten achter de economische ontwikkeling zijn;

33.

blijft ernstig verontrust over de vertraging bij de afwikkeling van de faillissementsprocedure bij de grootste industrieonderneming in Montenegro, de aluminiumfabriek KAP, waarmee sprake is van niet-naleving van de verplichtingen van het land uit hoofde van de stabiliserings- en associatieovereenkomst; dringt er bij de regering en de betrokken partijen op aan een duurzame oplossing voor KAP te vinden en daarbij te zorgen voor conformiteit met de staatssteunregels van de stabiliserings- en associatieovereenkomsten en met het transparantiebeginsel en de regels van de rechtsstaat;

34.

betreurt het dat Montenegro de beschikking van de Cypriotische rechter met betrekking tot de verkoop van KAP heeft genegeerd en verzoekt Montenegro de relevante beslissingen van de gerechtelijke autoriteiten van EU-lidstaten volledig te erkennen;

35.

spoort Montenegro aan vorderingen te blijven maken op het gebied van milieubescherming en klimaatverandering door de administratieve capaciteit te versterken, beleid ten aanzien van duurzame energie te formuleren en een milieuvriendelijk economisch model te ontwikkelen dat investeringen stimuleert, met het oog op de afstemming op het milieu- en klimaatacquis; herinnert aan de noodzaak om een nationale energiestrategie op te stellen waarin rekening wordt gehouden met de vele verschillende hernieuwbare energiebronnen, alsook aan de noodzaak van eerbiediging van het natuurlijke erfgoed en van beschermde en internationaal erkende gebieden; dringt erop aan op zo kort mogelijke termijn overleg te plegen over grensoverschrijdende projecten;

36.

roept op tot langetermijnplanning met betrekking tot het toerisme aan de kust, en tot de oprichting van krachtige mechanismen ter voorkoming van de vernietiging van het milieu en van corruptie in de ruimtelijke planning en bouw;

37.

prijst de proactieve participatie en de constructieve rol van Montenegro in de regionale en internationale samenwerking, en in het regionale verzoeningsproces; feliciteert de regering van Montenegro met de volledige afstemming op het gemeenschappelijk buitenlands- en veiligheidsbeleid van de EU en spoort de autoriteiten in het land aan het buitenlands beleid van Montenegro op één lijn te houden met dat van de EU, met name gezien de huidige situatie van internationale terroristische bedreigingen; feliciteert de regering dat Montenegro — samen met Albanië — de enige EU-kandidaat-lidstaat is die zich volledig heeft aangesloten bij de standpunten en besluiten van de EU inzake de situatie in Oekraïne; verzoekt de Montenegrijnse autoriteiten de samenwerking met internationale politieke en economische partners te intensiveren, teneinde de weerbaarheid van het land tegen druk van buitenaf en pogingen om het land en de regio te destabiliseren, te vergroten; is verheugd over de deelname van het land aan de civiele en militaire missies van de EU, de NAVO en de VN;

38.

verzoekt alle NAVO-lidstaten, en met name de EU-lidstaten die lid zijn van de NAVO, om de toetreding van Montenegro tot het NAVO-bondgenootschap actief te steunen, teneinde voor meer veiligheid te zorgen in het gebied van de Adriatische Zee, waar alle andere landen reeds lid zijn van de NAVO, en zodoende de regionale veiligheid te verbeteren;

39.

dringt er bij Montenegro op aan de hangende bilaterale kwesties met zijn buurlanden zo vroeg mogelijk in het toetredingsproces op constructieve wijze en in een sfeer van goed nabuurschap op te lossen; herhaalt dat de nog hangende grensafbakeningsgeschillen met Kroatië, Bosnië-Herzegovina, Servië en Kosovo snel moeten worden bijgelegd; pleit voor verdere samenwerking met de buurlanden door de uitwisseling van ervaringen met de toetredingsonderhandelingen; is verheugd over de waarnemersstatus van Montenegro bij het Verdrag over het Energiehandvest;

40.

dringt er met klem op aan dat het grensgeschil met Kroatië onverwijld en in onderling overleg wordt opgelost en dat het geschil, wanneer een onderling overeengekomen oplossing onmogelijk blijkt, wordt beslecht voor het Internationaal Gerechtshof in Den Haag, overeenkomstig de regels en beginselen van het internationaal recht;

41.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de regeringen en parlementen van de lidstaten en de regering en het parlement van Montenegro.


(1)  PB L 108 van 29.4.2010, blz. 3.


30.8.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 316/54


P8_TA(2015)0064

Voortgangsverslag 2014 over de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië

Resolutie van het Europees Parlement van 11 maart 2015 over het voortgangsverslag 2014 over de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië (2014/2948(RSP))

(2016/C 316/06)

Het Europees Parlement,

gezien het besluit van de Europese Raad van 16 december 2005 om de status van kandidaat-land voor EU-lidmaatschap toe te kennen, evenals zijn conclusies van 17 december 2013; gezien de conclusies van de Raad van de Europese Unie van 16 december 2014,

gezien de conclusies van het voorzitterschap van de Europese Raad van 19 en 20 juni 2003 in Thessaloniki over het vooruitzicht van de toetreding van de landen op de westelijke Balkan tot de Unie,

gezien de conclusies van de elfde bijeenkomst van de Stabilisatie- en Associatieraad tussen het land en de EU van 23 juli 2014,

gezien het voortgangsverslag van de Commissie (SWD(2014)0303) en haar mededeling van 8 oktober 2014 met de titel „Uitbreidingsstrategie en voornaamste uitdagingen 2014-2015” (COM(2014)0700), evenals haar op 19 augustus 2014 aangenomen indicatieve strategiedocument (2014-2020),

gezien resoluties 817 (1993) en 845 (1993) van de VN-Veiligheidsraad,

gezien de uitspraak van het Internationaal Gerechtshof van 13 september 1995 over de toepassing van het interimakkoord,

gezien het advies van de Commissie van Venetië over de zeven wijzigingen van de grondwet van het land, aangenomen op 10 en 11 oktober 2014,

gezien de bevindingen van de verkiezingswaarnemingsmissie van het OVSE/ODHIR voor de presidentsverkiezingen en de vervroegde parlementsverkiezingen,

gezien de twaalfde bijeenkomst van de Gemengde Parlementaire Commissie EU-voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië gehouden op 26 en 27 november 2014,

gezien zijn eerdere resoluties,

gezien het werk verricht door Ivo Vajgl in zijn hoedanigheid van permanent rapporteur over het land van de Commissie buitenlandse zaken,

gezien artikel 123, lid 2, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië al negen jaar de status van kandidaat-lidstaat heeft en het verst gevorderde land is wat betreft de aanpassing aan het acquis;

B.

overwegende dat de Commissie de Raad voor de zesde opeenvolgende keer heeft aanbevolen de onderhandelingen te openen; overwegende dat het land bereid is met de EU te onderhandelen; overwegende dat het Parlement de afgelopen acht jaar voortdurend heeft verzocht om opening van de toetredingsonderhandelingen met het land, en overwegende dat verdere vertragingen in het openen van de onderhandelingen negatieve gevolgen kunnen hebben voor de hervormingsprocessen in het land en de geloofwaardigheid van de EU in de regio;

C.

overwegende dat de Raad de overgang naar het volgende stadium van het toetredingsproces heeft tegengehouden vanwege de onopgeloste naamskwestie met Griekenland; overwegende dat de toetredingsonderhandelingen met de Europese Unie niet gehinderd mogen worden door bilaterale kwesties; overwegende dat de gebrekkige voortgang van het EU-integratieproces ertoe kan leiden dat de kosten voor regionale stabiliteit hoger uitvallen, de geloofwaardigheid van de EU wordt aangetast en de democratische normen van het land in verval raken;

D.

overwegende dat door dit verdere uitstel de frustratie over de impasse in het EU-integratieproces in de Macedonische publieke opinie verder toeneemt, en de binnenlandse problemen en interne spanningen kunnen verergeren;

E.

overwegende dat elke (potentiële) kandidaat-lidstaat wordt beoordeeld op zijn eigen verdiensten, en dat het tijdschema voor toetreding wordt bepaald door de snelheid en kwaliteit van de vereiste hervormingen;

F.

overwegende dat bilaterale kwesties op zo kort mogelijke termijn constructief moeten worden aangepakt en dat hierbij rekening moet worden gehouden met de beginselen en de waarden van de VN en de EU;

G.

overwegende dat het ontbreken van een constructieve en inclusieve dialoog tussen de regering en de oppositie evenals de boycot na de verkiezingen door de oppositie, de parlementaire werkzaamheden hebben gecompliceerd; overwegende dat zowel de regering als de oppositie verantwoordelijk is voor de waarborging van duurzame politieke samenwerking, die van essentieel belang is voor de democratische ontwikkeling van het land en voor de uitvoering van de Europese agenda; overwegende dat er tijdens de verkiezingen sprake was van tendentieuze berichtgeving door de media en een gebrekkige scheiding tussen staats- en partijactiviteiten;

H.

overwegende dat tijdens de twaalfde bijeenkomst van de Gemengde Parlementaire Commissie geen gezamenlijke aanbeveling is aangenomen; overwegende dat een volledig functionerende Gemengde Parlementaire Commissie van wezenlijk belang is om het parlementair toezicht op het toetredingsproces te kunnen waarborgen;

I.

overwegende dat de rechtsstaat, de vrijheid van de media, regionale samenwerking en goede betrekkingen met de buurlanden wezenlijke onderdelen zijn van het EU-uitbreidingsproces;

J.

overwegende dat corruptie en de georganiseerde misdaad nog steeds een groot probleem vormen; overwegende dat de vrijheid van meningsuiting en de onafhankelijkheid van de media nog altijd onder druk staan;

1.

herhaalt voor de negende opeenvolgende keer zijn verzoek aan de Raad om onverwijld een datum vast te stellen voor de opening van de toetredingsonderhandelingen, om geen vaart te verliezen, en bij wijze van stimulans voor de acquisgerelateerde hervormingen en ter versterking van het democratiseringsproces; herhaalt zijn standpunt dat de naamskwestie (een bilaterale aangelegenheid) geen hindernis mag vormen voor de opening van de toetredingsonderhandelingen, maar wel moet zijn opgelost voordat het toetredingsproces wordt afgerond; onderschrijft de opmerking van de Commissie dat het uitblijven van een compromis na bijna twee decennia van bemiddelingsgesprekken rechtstreekse en nadelige gevolgen heeft voor de Europese aspiraties van het land en zijn bevolking; verzoekt beide regeringen om concrete stappen te zetten voor het vinden van een voor beide partijen aanvaardbare oplossing; wijst nog eens op het belang en de noodzaak van een constructieve aanpak van problemen met buurlanden in deze bilaterale kwesties;

2.

herinnert zich dat de lidstaten hadden toegezegd zich in 2015 opnieuw over de kwestie te buigen met het oog op het openen van de toetredingsonderhandelingen; meent dat het openen van de onderhandelingen met de EU enkel een positieve uitwerking kan hebben op de beslechting van bilaterale geschillen, en zal leiden tot verdere zeer noodzakelijke hervormingen, met name op het gebied van de rechtsstaat, de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht en corruptiebestrijding; benadrukt dat het voortdurend uitstellen van de opening van de onderhandelingen almaar stijgende en onvoorziene schade met zich meebrengt, zowel voor het land als voor de regionale stabiliteit; benadrukt dat een verder behoud van de status quo schadelijk is voor de geloofwaardigheid en doeltreffendheid van het EU-uitbreidingsbeleid en voor de positie van de EU in de regio;

3.

herhaalt zijn standpunt dat bilaterale kwesties niet mogen worden gebruikt om het toetredingsproces te dwarsbomen; is van mening dat deze de officiële opening van toetredingsonderhandelingen niet in de weg mogen staan, maar dat ze zo vroeg mogelijk in het toetredingsproces moeten worden aangepakt; is zich bewust van de gebrekkige naleving door een van de partijen van de uitspraak van het Internationaal Gerechtshof van 5 december 2011 over de toepassing van het interim-akkoord; verzoekt Griekenland zijn in het kader van de agenda van Thessaloniki uit 2003 gedane toezegging opnieuw te bevestigen, en een positief klimaat te scheppen voor het beslechten van bilaterale verschillen in de geest van Europese waarden en beginselen; roept op tot verdere vorderingen, waaronder in contacten op hoog niveau tussen de regeringen en in de bilaterale betrekkingen met Bulgarije met het oog op een overeenkomst over goede nabuurschapsbetrekkingen waarin gemeenschappelijke kwesties zouden worden behandeld; herhaalt zijn bezorgdheid over het gebruik van historische argumenten in het huidige debat met buurlanden, en moedigt alle inspanningen aan voor gezamenlijke vieringen van historische gebeurtenissen met naburige EU-lidstaten; is van mening dat dit zou kunnen bijdragen tot een beter begrip van de geschiedenis en tot goede betrekkingen met de buurlanden;

4.

roept op tot meer actief engagement van de EU in de naamskwestie, en steunt een proactieve aanpak van de politieke leiders van de EU; verzoekt de nieuwe vicevoorzitter/hoge vertegenwoordiger (VV/HV) nieuwe initiatieven te ontwikkelen om de huidige impasse te doorbreken, en in samenwerking met de speciale vertegenwoordiger van de VN tot een wederzijds aanvaardbare oplossing te komen; verzoekt de Raad in de eerste helft van 2015 een diepgaand debat te voeren over het vooruitzicht van Macedonië op EU-toetreding; benadrukt dat alle kandidaat-lidstaten en potentiële kandidaat-lidstaten tijdens het integratieproces op grond van hun eigen verdiensten moeten worden behandeld; is van mening dat de voortzetting van de toetredingsdialoog op hoog niveau met de Commissie het hervormingsproces ten goede zou komen;

5.

roept alle NAVO-leden, en in het bijzonder alle EU-lidstaten die lid zijn van de NAVO, op om actieve steun te verlenen aan de toetreding van het land tot de NAVO, met het oog op meer veiligheid en politieke stabiliteit in Zuidoost-Europa;

6.

moedigt grensoverschrijdende samenwerking aan op het gebied van geschiedenis, cultuur en onderwijs en de bevordering van Europese waarden, waarmee op democratische veranderingen gerichte inspanningen worden ondersteund; roept in dit verband, in de geest van goede betrekkingen met de buurlanden, de naburige EU-lidstaten op steun te bieden aan de bereidheid om democratische veranderingen door te voeren, wat neerkomt op steun voor het openen van het onderhandelingsproces;

7.

moedigt het land aan om met zijn buurlanden gemeenschappelijke deskundigencommissies met betrekking tot geschiedenis en onderwijs op te richten, met als doel bij te dragen tot een objectieve interpretatie van de geschiedenis, nauwere academische samenwerking, en de bevordering van een positieve houding van jongeren ten aanzien van hun buren;

8.

dringt er krachtig bij de autoriteiten en het maatschappelijk middenveld op aan passende maatregelen voor historische verzoening te treffen, teneinde de scheidslijnen tussen en binnen verschillende etnische en nationale groeperingen, met inbegrip van burgers met een Bulgaarse nationaliteit, weg te nemen;

9.

neemt nota van het voorgestelde pakket met wijzigingen van de grondwet; is van mening dat sommige voorstellen, waaronder de bepalingen betreffende de definitie van het huwelijk en de invoering van de internationale financiële zones, nog kunnen worden verbeterd in overeenstemming met de aanbevelingen van de Commissie van Venetië; herinnert voorts aan de noodzaak om het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens te eerbiedigen en om rekening te houden met het EU-acquis; onderstreept het belang van een zorgvuldige voorbereiding van de uitvoeringswetgeving voor alle grondwetswijzigingen; benadrukt dat het proces van langdurige grondwetswijziging brede politieke steun vereist, evenals een constructieve dialoog en samenwerking tussen alle politieke groeperingen; onderstreept de noodzaak van een inclusief publiek debat, zorgvuldige raadpleging en consensus met de oppositie, maatschappelijke organisaties en relevante belanghebbenden;

10.

maakt zich zorgen over het verdeelde binnenlandse klimaat; dringt er bij de regering op aan dat zij de rol van het parlement eerbiedigt door voldoende tijd en ruimte te bieden voor raadplegingen, onder andere over grondwetswijzigingen, met het oog op volledig, onafhankelijk parlementair toezicht; verzoekt de regering en alle politieke partijen te werken aan een verbetering van de betrekkingen teneinde de politieke stabiliteit te handhaven, duurzame constructieve politieke samenwerking te waarborgen en de uitvoering van de Europese agenda te versnellen; herinnert eraan dat compromissen van wezenlijk belang zijn voor een goed functionerende democratie; onderstreept de noodzaak om de alomvattende benadering en transparantie van het toetredingsproces te versterken; benadrukt dat de boycot na de verkiezingen een probleem vormt dat moet worden opgelost in een geest van gedeelde verantwoordelijkheid tussen de regering en de oppositie ten aanzien van een goede werking van het parlement; verzoekt de VV/HV met alle partijen samen te werken teneinde de politieke dialoog te vergemakkelijken;

11.

is ernstig bezorgd over de verslechtering van de betrekkingen tussen de regering en de oppositie, in het bijzonder in verband met de kort geleden gedane aankondiging van de aanklacht van de premier tegen de oppositieleider, en met de wederzijdse beschuldigingen van strafrechtelijke vergrijpen; veroordeelt iedere vorm van onwettig toezicht, en wenst dat alle beschuldigen openbaar worden gemaakt en dat hierover vrijelijk verslag wordt uitgebracht; verzoekt om een onafhankelijk onderzoek naar alle beschuldigingen en het uitgevoerde toezicht, op grond van de volledige eerbiediging van de beginselen van transparantie, onpartijdigheid en het vermoeden van onschuld; herinnert aan het belang van de eerbiediging van het grondbeginsel van vrijheid van meningsuiting; roept alle politieke spelers ertoe op om deel te nemen aan een constructieve dialoog om de nadruk te houden op de strategische prioriteiten van het land en zijn burgers;

12.

betreurt het ontbreken van de oppositie bij de regelmatige werkzaamheden van de Gemengde Parlementaire Commissie; is van mening dat het wezenlijk belang is het goede functioneren van de Gemengde Parlementaire Commissie te waarborgen door ervoor te zorgen dat alle parlementaire partijen vertegenwoordigd zijn bij haar werkzaamheden;

13.

is verontrust over het feit dat de interetnische samenleving kwetsbaar blijft en een uitdaging vormt voor het land; is verontrust over de stijgende interetnische spanningen waaruit het gebrek aan vertrouwen tussen de gemeenschappen blijkt; veroordeelt met klem het gebruik van etnocentrisch en tweedracht zaaiend taalgebruik, vooral tijdens verkiezingscampagnes; benadrukt dat de opening van de toetredingsonderhandelingen met de EU het land kan helpen deze uitdaging beter het hoofd te bieden door de interetnische cohesie rond dat gemeenschappelijk doel te versterken; veroordeelt alle vormen van extreem nationalisme en etnocentrisme die leiden tot een diepere maatschappelijke kloof; roept alle politieke partijen en maatschappelijke organisaties op om een inclusieve en tolerante multi-etnische en multireligieuze samenleving actief te bevorderen en de grondrechten van personen van welke etnische minderheid dan ook te beschermen; herinnert eraan dat onderwijs een cruciale rol speelt bij het creëren van tolerantie en respect tussen verschillende mensen; roept de Commissie op om de projecten en programma's gericht op het versterken van de interetnische dialoog en het wederzijds begrip, een extra impuls te geven;

14.

is verheugd over het feit dat de EU-agenda de strategische prioriteit van het land blijft; moedigt het land aan hervormingen verder te consolideren, en beleid en praktijken die nog steeds belemmeringen kunnen vormen voor zijn Europese toekomst te wijzigen, en vooruitgang te boeken bij de tenuitvoerlegging van EU-gerelateerde hervormingsprioriteiten, onder andere in het kader van de toetredingsdialoog op hoog niveau;

15.

merkt op dat de OVSE en het ODIHR van oordeel waren dat de presidents- en vervroegde parlementsverkiezingen van april 2014 efficiënt zijn verlopen; deelt echter de bezorgdheid over de gebrekkige scheiding tussen staats- en partijactiviteiten, hetgeen in strijd is met de internationale verplichtingen voor democratische verkiezingen, evenals over tendentieuze berichtgeving door de media en beschuldigingen dat kiezers zijn geïntimideerd; staat positief tegenover de verkiezingshervormingen, maar dringt er bij de autoriteiten op aan dat zij onderzoek doen naar de vermeende onregelmatigheden voor en tijdens de verkiezingen; verzoekt de regering tijdig werk te maken van de aanbevelingen van het ODIHR om het verkiezingsproces, met inbegrip van het beheer en de nauwkeurigheid van de kiezersregisters, te verbeteren; herhaalt eveneens in dit verband de noodzaak om kiezersregisters op te stellen overeenkomstig de internationale normen;

16.

spoort de regering aan zich te buigen over de tekortkomingen bij de tenuitvoerlegging van IPA-steun, zoals de systemische problemen van het controlesysteem, de gebrekkige intra- en interinstitutionele coördinatie, de achterstand op het vlak van aanbestedingen, en de lage absorptiegraad en het beperkte vermogen van instellingen; pleit voor een betere koppeling tussen EU-steun en nationale hervormingsstrategieën en voor het gebruik van IPA-middelen als hefboom voor een veel grotere decentralisatie van de begroting in het land; verzoekt om maatregelen om verder verlies van steun te voorkomen en de uitvoering van het programma te versnellen om de effecten van EU-steun te vergroten;

17.

juicht de goedkeuring van het nieuwe wettelijke kader voor het ambtenarenapparaat en werkgelegenheid bij de overheid in februari 2014 toe, en beschouwt dit als een stap voorwaarts ten aanzien van een uniform, transparant en verantwoordingsplichtig openbaar bestuur; maakt zich er zorgen over dat het openbaar bestuur, ondanks de voortgang op wetgevingsgebied, versnipperd, gepolitiseerd en onder politieke invloed blijft; moedigt het ter sterkste aan om zijn beroepsmatigheid en onafhankelijkheid op alle niveau te versterken; moedigt inspanningen aan om de wet ten uitvoer te leggen met inachtneming van de beginselen van transparantie, verdienste en evenredige vertegenwoordiging; verzoekt de regering een hervormingsprogramma voor het beheer van de overheidsfinanciën aan te nemen;

18.

roept op tot de volledige tenuitvoerlegging van de kaderovereenkomst van Ohrid; dringt erop aan dat de herziening van de tenuitvoerlegging ervan moet resulteren in beleidsaanbevelingen; beveelt ten sterkste aan de kaderovereenkomst van Ohrid te beschouwen als een essentieel onderdeel van de rechtsstaat, betrekkingen tussen gemeenschappen en aanhoudende decentralisatie; pleit ten zeerste voor de ontwikkeling van lokaal bestuur en de bevordering van vertrouwenswekkende maatregelen op politiek niveau voor de lange termijn, zoals het houden van openbare debatten om de voordelen van deze kaderovereenkomst uit te leggen; verzoekt de regering en de bevoegde lokale overheden de uitvoering van de strategie voor geïntegreerd onderwijs voort te zetten en hiervoor meer financiering beschikbaar te stellen; acht het van groot belang dat maatschappelijke organisaties bij dit proces worden betrokken; beveelt een meer proactieve aanpak aan teneinde toe te zien op de etnische, culturele en taalkundige identiteit van alle gemeenschappen;

19.

is ingenomen met het hoge niveau van aanpassing van de wetgeving aan het wetgevend acquis en de toenemende doeltreffendheid en beroepsmatigheid van de rechtbanken ten gevolge van brede justitiële hervormingen; maakt zich echter zorgen over ongepaste politieke invloed op bepaalde gerechtelijke procedures, en benadrukt dat de rechterlijke macht gevrijwaard moet blijven van elke vorm van externe druk van de parlementaire en uitvoerende macht; onderstreept dat moet worden toegezien op een juiste toepassing van justitiële normen, overeenkomstig Europese maatstaven en optimale werkmethoden; dringt aan op de harmonisering van de jurisprudentie, teneinde de rechtspraak voorspelbaar te maken en het vertrouwen van het publiek te waarborgen; dringt aan op een betere kwaliteit van justitie, intensiever gebruik van buitengerechtelijke redresvoorzieningen en alternatieve geschillenbeslechting, betere strategische planning, betere toegang tot de rechter voor kwetsbare leden van de samenleving en meer betrokkenheid van vakkundige en maatschappelijke organisaties bij het toezicht op de justitiële onafhankelijkheid;

20.

neemt kennis van de positieve ontwikkelingen bij de tenuitvoerlegging van de anticorruptieprogramma's 2011-2015, en van de versterking van het persoonlijke en institutionele integriteitssysteem en de interinstitutionele en internationale samenwerking; merkt op dat er nog aanzienlijke kwesties moeten worden opgelost op het vlak van de tenuitvoerlegging van witwaswetgeving, waaronder grensoverschrijdende kwesties, de uitvoering van nationale risicobeoordeling en de verbetering van de operationele efficiëntie; herhaalt dat een onafhankelijke en volledig functionerende staatscommissie ter voorkoming van corruptie als staatsinstelling het voortouw moet nemen bij de aanpak van dit probleem; roept de bevoegde autoriteiten op om, teneinde het werk van die commissie te verbeteren, de interconnectie tussen de IT-systemen van rechtbanken en het openbaar ministerie te verbeteren en een centraal register van overheidsambtenaren tot stand te brengen;

21.

dringt aan op een doeltreffender uitvoering van anticorruptiemaatregelen en -wetgeving, met name in de politiek, het openbaar bestuur, bij openbare aanbestedingen en wetshandhaving, en pleit voor een verhoging van de administratieve capaciteit; roept het land op om een prestatiebalans met betrekking tot veroordelingen in corruptiezaken, onder andere op hoog niveau, op te stellen; vraagt onafhankelijke maatschappelijke organisaties en de media om corruptie aan het licht te brengen en te pleiten voor onafhankelijke en onpartijdige onderzoeken en gerechtelijke procedures; dringt er bij het openbaar ministerie op aan om een adequaat en tijdig onderzoek naar vorderingen op dit gebied mogelijk te maken;

22.

stelt met voldoening vast dat er een wettelijk en institutioneel kader bestaat met betrekking tot de bestrijding van georganiseerde misdaad; prijst de actieve regionale en internationale samenwerking van het land, onder meer via Eurojust en Europol; is ingenomen met een aantal succesvol uitgevoerde politiële acties tegen georganiseerde groepen, waaronder met name het afsnijden van internationale routes voor drugshandel en de smokkel van migranten;

23.

veroordeelt alle vormen van politiek en/of religieus extremisme en meent dat er behoefte is aan grensoverschrijdende samenwerking met andere landen van de Westelijke Balkan en EU-lidstaten; staat positief tegenover de wijzigingen in het wetboek van strafrecht waarbij zowel de strafbare feiten als de sancties voor personen die zich schuldig maken aan politiek en/of religieus extremisme, duidelijker worden gedefinieerd; herhaalt met klem de noodzaak van een gemeenschappelijke proactieve strategie voor buitenlands, veiligheids- en defensiebeleid, gelet op de huidige internationale terroristische dreiging; herinnert eraan dat overheidsbeleid alle vormen van extremisme moet bestrijden en dat stigmatisering van welke religieuze groepering dan ook in dit verband zorgvuldig moet worden vermeden;

24.

betreurt het gebrek aan samenwerking met maatschappelijke organisaties en publieke belanghebbenden op het gebied van wetgeving; wijst erop dat deze samenwerking moet berusten op de oprechte wil van de regering om verschillende belanghebbenden te raadplegen zowel op het gebied van wetgeving als op het gebied van beleidsvorming; benadrukt de cruciale rol die maatschappelijke organisaties kunnen spelen bij het bewuster maken van het publiek van het toetredingsproces, bij het transparanter en inclusiever maken ervan en bij het verbeteren van de verantwoordingsplicht in dit proces; spoort de regering aan om ook de ontwikkeling van het maatschappelijk middenveld in plattelandsgebieden te ondersteunen; verzoekt de regering een grondig debat met universiteiten, academici en studenten over de hervorming van het hoger onderwijs, in gang te zetten;

25.

spoort de autoriteiten aan om de relevante archieven van de Joegoslavische geheime dienst uit Servië terug te halen; is van mening dat een transparante afhandeling van het totalitaire verleden, met inbegrip van het openstellen van de archieven van de geheime diensten, een stap voorwaarts is op weg naar verdere democratisering, verantwoordingsplicht en institutionele kracht;

26.

is zeer verontrust over het feit dat de onafhankelijkheid van de media continu en in aanzienlijke mate wordt ondermijnd door politieke en financiële druk; betreurt de voortdurende vermindering van de vrijheid van meningsuiting, waardoor het land het laagste niveau van persvrijheid in de regio heeft; betreurt in dit verband dat het land op de index van Reporters without Borders is gezakt van de 34e plaats in 2009 naar de 117e plaats in 2015; neemt met groeiende bezorgdheid kennis van staatscontrole over de media, waaronder aanhoudende afhankelijkheid van de overheidsbegroting, vaak voorkomende zelfcensuur en lage ethische en beroepsnormen; neemt met bezorgdheid kennis van het gebruik van smaad als hulpmiddel binnen de politiek en de media; betreurt dat de wet over audiovisuele diensten zonder een behoorlijke raadpleging van belanghebbenden op mediagebied door middel van een versnelde procedure is gewijzigd, hoewel er al wel enkele stappen zijn gezet om de dialoog tussen de regering en mediagemeenschap te herstellen;

27.

spoort de regering ertoe aan een beleid te voeren dat het pluralisme in de media en de diversiteit van opinies bevordert, en de onafhankelijkheid van de publieke omroep en de regulator van de media te waarborgen; stelt met verontrusting vast dat de publieke omroep een significant vertekend beeld in het voordeel van de regeringspartijen heeft weergegeven, zowel tijdens de verkiezingscampagnes (zoals vermeld in de OVSE/ODIHR-verslagen) als in omstandigheden buiten de campagne om (zoals vermeld in het voortgangsverslag van de Commissie); is ingenomen met het feit dat de regering gegevens over overheidsadvertenties voor het publiek toegankelijk heeft gemaakt; verzoekt de regering echter voor meer transparantie te zorgen wat betreft de geldende criteria voor de toewijzing van middelen; beveelt de Commissie ten zeerste aan zich actiever op te stellen bij het volgen van en adviseren over beleidsontwikkelingen en bij het bevorderen van de dialoog tussen alle belanghebbenden in de media;

28.

herinnert de regering en de politieke partijen eraan dat zij verantwoordelijk zijn voor het tot stand brengen van een cultuur van integratie en tolerantie; dringt erop aan dat de antidiscriminatiewetgeving — die geen verbod op discriminatie op grond van seksuele geaardheid inhoudt — in overeenstemming wordt gebracht met het acquis; veroordeelt alle vormen van geweld tegen de gemeenschap van lesbiennes, homoseksuelen, biseksuelen, transgenders en interseksuelen, en wenst dat diegenen die hiervoor verantwoordelijk zijn, met inbegrip van de verantwoordelijken voor de gewelddadige aanvallen op het hulpcentrum voor lesbiennes, homoseksuelen, biseksuelen, transgenders en interseksuelen in Skopje, voor het gerecht worden gebracht; onderstreept de noodzaak om de vooroordelen en discriminatie tegen de Roma te bestrijden en om verdere maatregelen te nemen ter verbetering van hun situatie, met name op het gebied van huisvesting, gezondheid, onderwijs en werkgelegenheid; verzoekt de autoriteiten ervoor te zorgen dat op alle beleidsterreinen aandacht aan de genderproblematiek wordt besteedt teneinde gelijkheid van mannen en vrouwen te waarborgen; uit opnieuw zijn zorgen over het voortbestaan van genderstereotypen in de maatschappij en over huiselijk geweld; spoort de overheid ertoe aan de structurele genderkloof en loonverschillen tussen mannen en vrouwen op economisch, politiek en sociaal gebied, aan te pakken; dringt er bij de Commissie op aan haar eigen verplichting na te komen en het hoofdstuk werkgelegenheid en sociaal beleid binnen het toetredingsproces tot prioriteit uit te roepen, door in dit verband in de toetredingsdialoog op hoog niveau met het land een initiatief te starten;

29.

blijft bezorgd over de hoge percentages van kinderarmoede en het gebrek aan capaciteit van de instellingen die verantwoordelijk zijn voor de tenuitvoerlegging van beleid en strategische acties op dit gebied; dringt er bij de regering op aan om haar inspanningen voor de tenuitvoerlegging van de herziene nationale strategie inzake armoede en sociale uitsluiting, te vergroten; dringt erop aan dat er meer aandacht wordt besteed aan het waarborgen van eerlijke en effectieve toegang tot de rechter voor alle kinderen; onderstreept dat het noodzakelijk is dat de regering extra inspanningen levert om kinderen met een handicap en kinderen van de Roma-gemeenschap te ondersteunen; dringt aan op verdere inspanningen ter verbetering van de gezondheid en voeding van kinderen, waarbij speciale aandacht moet uitgaan naar Roma-kinderen;

30.

juicht toe dat het land in de regio koploper blijft wat betreft het gemak van het zakendoen, en is verheugd over zijn stijging in de mondiale ranking van de Wereldbank van de 31e plek in 2013 naar de 30e plek in 2014; merkt echter op dat de moeizame handhaving van contracten en de veelvuldige juridische wijzigingen zonder adequate raadplegingen een ernstige bedreiging vormen voor het ondernemingsklimaat; onderstreept tegelijkertijd dat het van groot belang is om vooruitgang te boeken met betrekking tot de arbeidswet en de sociale dialoog te versterken; onderstreept dat het ondernemingsklimaat verder moet worden verbeterd door kmo's te ondersteunen, regionale verschillen te verkleinen en banden te creëren tussen O&O-instellingen en de bedrijfs- en werkgelegenheidssector;

31.

is verheugd over het feit dat de instroom van buitenlandse directe investeringen stabiel is gebleven en heeft gezorgd voor een grotere exportdiversificatie; stelt vast dat 80 % van de totale voorraad van buitenlandse directe investeringen afkomstig is van bedrijven uit de EU, en dat handelsstromen in goederen en diensten met de EU verder zijn gegroeid; onderstreept hoe belangrijk het is om buitenlandse investeringen aan te trekken, en is van mening dat de vertraging in het EU-toetredingsproces een verdergaande economische integratie in de weg kan staan; erkent de noodzaak om overheidsinkomsten te verhogen en banen te creëren in sectoren met een hoge productiviteit, aangezien de algehele structuur van de economie gericht blijft op activiteiten met een lage productiviteit; benadrukt dat alle bepalingen met betrekking tot de internationale financiële zones moeten voldoen aan het acquis en de internationale voorschriften;

32.

is ingenomen met de verlaging van het totale werkloosheidspercentage van 29,9 % in het eerste kwartaal van 2013 naar 27,9 % in het derde kwartaal van 2014; verzoekt de regering zich opnieuw in te spannen om de structurele en langetermijnwerkloosheid verder te verlagen, met name onder jongeren (meer dan 50 %) en kwetsbare groepen, zoals de Roma; roept op tot de aanneming van hervormingen om de participatie op de arbeidsmarkt en de arbeidsbeidsmobiliteit te verhogen, en om de omvangrijke informele sector die een belemmering blijft vormen voor de concurrentie, te verkleinen; maakt zich er zorgen over dat het onderwijs- en opleidingsniveau van de beroepsbevolking grotendeels niet strookt met de reële economische behoeften, en dat een groot aantal jonge geschoolde werknemers derhalve wordt gedwongen te emigreren vanwege de beperkte kans op het vinden van een passende baan in eigen land; spreekt zijn bezorgdheid uit over recente wetswijzigingen waarin het stakingsrecht wordt gewraakt, en dringt er bij de autoriteiten op aan de wetgeving volgens de IAO-normen te herzien;

33.

neemt kennis van maatregelen ter vermindering van de werkloosheid onder vrouwen, maar roept op tot verdere inspanningen door de regering, aangezien de werkloosheid onder vrouwen nog steeds beduidend hoger is dan het gemiddelde voor EU-lidstaten;

34.

wijst erop dat er op milieugebied belangrijke inspanningen moeten worden gedaan, in samenwerking met maatschappelijke organisaties en relevante belanghebbenden, in het bijzonder op het gebied van lucht- en waterkwaliteit, natuurbescherming en afvalbeheer; is bezorgd over de lucht- en waterverontreiniging; is bezorgd over de concentratie van schadelijke deeltjes, die vele malen hoger is dan de toegestane limiet, in het bijzonder in Skopje, Tetovo, Bitola, Kičevo en Kavadarci; verzoekt de bevoegde autoriteiten hun onderlinge samenwerking op te schroeven om de desbetreffende wetgeving ten uitvoer te leggen, de bestuurlijke capaciteit te vergroten en toereikende middelen beschikbaar te stellen voor investeringen in infrastructuur, zoals afvalwaterzuiveringsinstallaties;

35.

betreurt dat de energiedoelstellingen voor 2013 niet zijn behaald, met name met betrekking tot energie-efficiëntie en het gebruik van hernieuwbare energiebronnen; roept in dit verband op tot de goedkeuring van de relevante actieplannen en de aanpassing aan het klimaatbeleid van de EU;

36.

is ingenomen met het feit dat het land actief en constructief is gebleven op het gebied van regionale samenwerking en dat het niet verwikkeld is in grensconflicten met buurlanden; is verheugd over zijn aanstaand voorzitterschap van het Midden-Europees Initiatief; verzoekt de regering het algehele niveau van overeenstemming met de GBVB-verklaringen en -besluiten te verhogen; onderstreept het belang van geleidelijke aanpassing aan de standpunten van de EU inzake buitenlands beleid;

37.

is ingenomen met de vooruitgang wat betreft de spoorwegverbinding tussen het land en Bulgarije, en met de bereidheid om deze verbinding, die tot betere economische en sociale betrekkingen zal leiden, te voltooien;

38.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de regeringen en parlementen van de lidstaten en de regering en het parlement van het land.


30.8.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 316/61


P8_TA(2015)0065

Voortgangsverslag 2014 over Servië

Resolutie van het Europees Parlement van 11 maart 2015 inzake het voortgangsverslag over Servië voor 2014 (2014/2949(RSP))

(2016/C 316/07)

Het Europees Parlement,

gezien de conclusies van het voorzitterschap van de Europese Raad van 19 en 20 juni 2003 in Thessaloniki over het vooruitzicht van de landen van de Westelijke Balkan op toetreding tot de Europese Unie,

gezien Besluit 2008/213/EG van de Raad van 18 februari 2008 over de beginselen, prioriteiten en voorwaarden die zijn opgenomen in het Europese partnerschap met Servië en tot intrekking van Besluit 2006/56/EG (1),

gezien het advies van de Commissie van 12 oktober 2011 over het verzoek van Servië om toetreding tot de Europese Unie (SEC(2011)1208),

gezien de stabilisatie- en associatieovereenkomst (SAO) tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Republiek Servië, anderzijds, die op 1 september 2013 in werking is getreden,

gezien resolutie 1244 (1999) van de VN-Veiligheidsraad, het advies van het Internationaal Gerechtshof van 22 juli 2010 over de vraag of de eenzijdige onafhankelijkheidsverklaring van Kosovo in overeenstemming is met het internationaal recht, en resolutie A/RES/64/298 van de Algemene Vergadering van de VN van 9 september 2010 waarin zij de inhoud van dat advies onderschreef en zich verheugd toonde over de bereidheid van de EU om de dialoog tussen Belgrado en Pristina te faciliteren,

gezien de verklaring en aanbevelingen van de tweede bijeenkomst van het Parlementair Stabilisatie- en Associatiecomité EU-Servië van 26-27 november 2014,

gezien de conclusies van de Europese Raad van 28 juni 2013,

gezien het voortgangsverslag over Servië voor 2014 dat de Commissie op 8 oktober 2014 heeft gepubliceerd (SWD(2014)0302),

gezien de conclusies van de Raad Algemene Zaken van 16 december 2014,

gezien zijn resolutie over het voortgangsverslag over Servië voor 2013 van 16 januari 2014 (2),

gezien zijn resolutie van 27 november 2014 over Servië: de kwestie van de van oorlogsmisdaden verdachte Šešelj (3),

gezien de werkzaamheden van David McAllister als vaste rapporteur van de Commissie buitenlandse zaken over Servië,

gezien artikel 123, lid 2, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat de Europese Raad van 28 juni 2013 heeft besloten om de toetredingsonderhandelingen met Servië te openen; overwegende dat de eerste intergouvernementele conferentie (IGC) op 21 januari 2014 heeft plaatsgevonden;

B.

overwegende dat de Commissie in het voortgangsverslag over Servië voor 2014 verslag legt over de vooruitgang die Servië heeft gemaakt in de richting van Europese integratie en Serviës inspanningen om de criteria van Kopenhagen en de voorwaarden van het stabilisatie- en associatieproces na te leven beoordeelt;

C.

overwegende dat Servië, net als alle landen die het EU-lidmaatschap nastreven, op zijn eigen merites beoordeeld moet worden wat betreft de uitvoering en naleving van dezelfde criteria en overwegende dat de snelheid en kwaliteit van de nodige hervormingen het tijdspad voor de toetreding bepaalt;

D.

overwegende dat de rechtsstaat door de EU tot speerpunt van haar uitbreidingsbeleid is gemaakt;

E.

overwegende dat de Commissie heeft benadrukt dat de economische governance, de rechtsstaat en de capaciteit van de overheid in alle landen op de Westelijke Balkan moeten worden versterkt;

F.

overwegende dat Servië belangrijke stappen heeft ondernomen ter normalisering van de betrekkingen met Kosovo, hetgeen heeft geleid tot het eerste akkoord over de beginselen van de normalisering van 19 april 2013; overwegende dat er dringend verdere stappen moeten worden ondernomen om alle hangende kwesties tussen beide landen aan te pakken;

G.

overwegende dat goede nabuurschapsbetrekkingen een essentieel element vormen voor de geslaagde Europese integratie van elk land, en overwegende dat bilaterale kwesties in het toetredingsproces moeten worden behandeld, in overeenstemming met het onderhandelingskader, en dat dit op een constructieve manier en in een geest van goed nabuurschap dient te gebeuren, rekening houdend met de algemene belangen en waarden van de EU; overwegende dat er door Servië en zijn buurlanden belangrijke stappen zijn gezet in het historische verzoeningsproces;

H.

overwegende dat de tenuitvoerlegging van het rechtskader voor de bescherming van minderheden volledig moet worden gegarandeerd, met name op het gebied van onderwijs, taalgebruik en toegang tot media en religieuze diensten in minderheidstalen;

I.

overwegende dat Serviës fungerend voorzitterschap van de OVSE in 2015 komt ten tijde van een slepend conflict in Oost-Oekraïne en een moment waarop de OVSE de aanneming van de Slotakte van Helsinki 40 jaar geleden herdenkt;

1.

is verheugd dat de toetredingsgesprekken op 21 januari 2014 een formele aanvang hebben genomen tijdens de eerste EU-Servië-IGC en dat de Servische regering veel bereidheid en betrokkenheid heeft getoond tijdens de screening van het EU-acquis;

2.

is tevreden over het verloop van de vervroegde parlementsverkiezingen, die door internationale waarnemers positief werden beoordeeld; vraagt de autoriteiten volledig gevolg te geven aan de aanbevelingen van de laatste en de vorige verkiezingswaarnemingsmissie van de OVSE/ODIHR;

3.

benadrukt dat er vooruitgang is geboekt bij de tenuitvoerlegging van de stabilisatie- en associatieovereenkomst (SAO) tussen de EU en Servië en dat deze tenuitvoerlegging nog moet worden verbeterd; benadrukt dat de SAO het algemeen kader vormt waarin Servië en de EU hun samenwerking kunnen intensiveren;

4.

is verheugd over het engagement van de nieuwe Servische regering voor het Europese integratieproces en verzoekt Servië om de systemische en sociaaleconomische hervormingen resoluut aan te pakken; benadrukt dat de nauwkeurige tenuitvoerlegging van wetgeving en beleidsmaatregelen een belangrijke aanwijzing voor een succesrijk integratieproces blijven; vraagt Servië de tenuitvoerlegging van nieuwe wetgeving en beleidsmaatregelen beter te plannen, coördineren en monitoren; benadrukt dat de inclusieve aard en openheid van het toetredingsproces moet worden verbeterd; benadrukt dat Servië meer vooruitgang moet boeken op het vlak van zijn hervormingsprioriteit, de rechtsstaat;

5.

moedigt aan dat er bij het openen van de onderhandelingshoofdstukken rekening wordt gehouden met de ontwikkelingen op het technische niveau, maar ook met de politieke context van de betrekkingen tussen Servië en de EU; benadrukt dat hoofdstuk 23 (rechterlijke macht en grondrechten) en 24 (justitie, vrijheid en veiligheid) in een vroeg stadium van de onderhandelingen moeten worden behandeld; dringt er op aan om hoofdstuk 35 van het EU-acquis ten aanzien van de betrekkingen met Kosovo duidelijk te formuleren; benadrukt dat het onderhandelingskader erin voorziet dat wanneer er aanzienlijk minder vooruitgang wordt geboekt in de onderhandelingen over een bepaald hoofdstuk dan in de onderhandelingen in het algemeen, de Commissie kan aanbevelen andere onderhandelingshoofdstukken pas later te openen of af te ronden;

6.

neemt nota van het onlangs door de Europese Rekenkamer gepubliceerde verslag waarin werd vastgesteld dat de financiering uit het Instrument voor pretoetredingssteun (IPA), net als andere vormen van steun, Servië heeft geholpen om sociale en economische hervormingen door te voeren en het beheer van zijn overheidsfinanciën te verbeteren; merkt evenwel op dat de hervorming van het gerechtelijk apparaat ver achterblijft; roept Servië op om zijn wetgeving inzake staatssteun in overeenstemming te brengen met het EU-acquis; is ingenomen met het over het algemeen effectieve gebruik van financiële en niet-financiële bijstand van de EU, zoals opgemerkt door de Europese Rekenkamer, en spoort de autoriteiten aan om voort te bouwen op goede praktijken inzake governance en om resterende zwakke punten in de opzet, uitvoering en duurzaamheid van projecten aan te pakken; verzoekt de Commissie om op een effectieve en transparante manier bijstand te blijven verlenen aan Servië in het kader van het IPA;

7.

uit zijn bezorgdheid over het feit dat de meeste wetten volgens de spoedprocedure worden aangenomen, waardoor het niet altijd mogelijk is belanghebbenden en het bredere publiek voldoende te raadplegen;

8.

stelt vast dat de overstromingen in Servië van mei 2014 de bevolking zwaar hebben getroffen en een negatieve impact op de economie hebben gehad; betuigt zijn deelneming aan de nabestaanden van de slachtoffers; is tevreden dat de EU evenals individuele lidstaten op verzoek van Servië onmiddellijk aanzienlijke reddings- en hulpverleningsinspanningen hebben geleverd en in juli 2014 een donorconferentie hebben georganiseerd; benadrukt dat de Commissie Servië heeft gevraagd deel uit te maken van het mechanisme voor civiele bescherming van de Unie en is ingenomen met het feit dat Servië op 16 oktober 2014 belangstelling heeft getoond om hieraan deel te nemen;

9.

is verheugd dat op 19 april 2013 tijdens de dialoog op hoog niveau tussen de premiers van Servië en Kosovo het eerste akkoord werd bereikt over de beginselen van de normalisering van de betrekkingen; is tevreden over het engagement van Servië ter normalisering van de betrekkingen met Kosovo en moedigt de Servische overheid er ten stelligste toe aan om een constructieve rol te spelen in dit proces, alsmede in de ontwikkeling van goede nabuurschapsbetrekkingen, die de belangen van beide landen kunnen dienen; stelt vast dat de algemene onderhandelingen trager verlopen, onder meer wegens het houden van vervroegde verkiezingen in zowel Servië als Kosovo; is verheugd dat in Kosovo een nieuwe regering is gevormd, hetgeen een belangrijke stap is voor het hernemen van de dialoog op hoog niveau van 9 februari 2015 die heeft geleid tot de overeenkomst over het gerechtelijk bestel in Mitrovica en is in dit verband ook verheugd met de constructieve rol van de Servische regering in het aanmoedigen van de gekozen vertegenwoordigers van de Servische minderheid om deel te nemen aan en hun verantwoordelijkheid te nemen in de nieuwe coalitieregering in Pristina; dringt er bij Servië en Kosovo op aan de tenuitvoerlegging van de reeds bereikte overeenkomsten te goeder trouw en tijdig voort te zetten, en verzoekt de EU om de prestaties van de partijen bij de naleving van hun verplichtingen te evalueren; moedigt de Servische en de Kosovaarse autoriteiten aan hun betrekkingen verder te normaliseren; verzoekt beide zijden om zich te blijven inzetten om de etnische Albanese en Servische gemeenschappen dichter bij elkaar te brengen; benadrukt dat het voor het onderhandelingskader noodzakelijk is dat vooruitgang in de normalisering van de betrekkingen met Kosovo onder hoofdstuk 35 gelijktijdig verloopt met vooruitgang in de onderhandelingen in het algemeen; benadrukt dat hoofdstuk 35 in een vroeg stadium van de onderhandelingen moet worden geopend; is van mening dat volledige normalisering van de betrekkingen tussen Servië en Kosovo de toetreding van Servië tot de EU zou faciliteren;

10.

dringt er bij de Servische en de Kosovaarse autoriteiten op aan om de samenwerking op te voeren teneinde de criminele netwerken die illegale migranten controleren, uitbuiten en van Kosovo via Servië naar sommige EU-lidstaten smokkelen, aan te pakken en op te rollen;

11.

verzoekt Servië zich meer inspanningen te getroosten om zijn buitenlands en veiligheidsbeleid af te stemmen op dat van de EU, ook het beleid ten aanzien van Rusland; betreurt het dat Servië, wanneer het hierom werd verzocht, zich niet afstemde op de besluiten van de Raad betreffende beperkende maatregelen tegen Rusland, maar houdt rekening met de traditioneel sterke economische, sociale en culturele banden tussen beide landen; is van mening dat Servië een zeer belangrijke rol kan spelen in de betrekkingen tussen de EU en Rusland; is ingenomen met de actieve deelname van Servië aan de internationale vredeshandhavingsoperaties; merkt op dat Servië een aantal personen die onder het visumverbod van de EU vallen eervol heeft ontvangen en militaire oefeningen organiseert met het Russische leger;

12.

is verheugd over het Servisch fungerend voorzitterschap van de OVSE in 2015 en de prioriteiten ervan; stelt vast dat Servië als fungerend voorzitter van de OVSE bereid is alle manieren te steunen ter versterking van de inspanningen om de bestaande conflicten in het OVSE-gebied op een vreedzame manier op te lossen; moedigt Servië aan om dit voorzitterschap te benutten om bij te dragen aan de stabilisatie van de situatie in Oost-Oekraïne, door als bemiddelaar op te treden; erkent bovendien dat Servië bereid is om de regionale samenwerking verder te bevorderen; verzoekt Servië als huidig fungerend voorzitter van de OVSE om van de OVSE opnieuw een omvattend platform te maken om veiligheidskwesties in Europa aan te pakken;

13.

moedigt Servië aan te blijven samenwerken met het Internationaal Straftribunaal voor het voormalige Joegoslavië (International Criminal Tribunal for the former Yugoslavia, ICTY), de binnenlandse vervolging van oorlogsmisdaden te versterken en zich nog sterker te blijven inzetten voor regionale samenwerking om een einde te maken aan straffeloosheid en om gerechtigheid te geven aan de slachtoffers van oorlogsmisdaden en hun nabestaanden; benadrukt dat alomvattende wetgeving en beleid voor de bescherming van getuigen dringend moeten worden aangenomen om de slachtoffers en hun nabestaanden het recht op herstel te bieden; spreekt nogmaals zijn steun uit voor het REKOM-initiatief;

14.

dringt er bij Servië op aan om, in de geest van verzoening en goede nabuurschapsbetrekkingen, zijn Wet inzake de organisatie en bevoegdheden van overheidsinstanties in rechtszaken in verband met oorlogsmisdaden te heroverwegen en daarbij samen te werken met zijn buurlanden en de Commissie;

15.

verzoekt Servië om zijn samenwerking met de buurlanden te intensiveren en meer inspanningen te leveren in de zoektocht naar vermiste personen en om alle relevante gegevens volledig te delen; dringt er bij de Servische autoriteiten op aan om de archieven van het Joegoslavische Volksleger te openen teneinde de waarheid te achterhalen over de tragische gebeurtenissen uit het verleden en in het bijzonder informatie te verzamelen; dringt er bovendien bij de autoriteiten op aan om de archieven met betrekking tot de voormalige republieken van Joegoslavië open te stellen en de transparante toegang tot de documenten van de voormalige inlichtingendienst UDBA te bevorderen, o.a. door ze te bezorgen aan de respectieve regeringen;

16.

is ingenomen met de ondertekening, onder de auspiciën van de Internationale Commissie voor Vermiste Personen (ICMP), van de verklaring over de rol van de staat in de aanpak van het probleem van vermiste personen ten gevolge van gewapende conflicten en mensenrechtenschendingen; onderstreept dat er meer inspanningen moeten worden geleverd om vermiste personen te vinden en te identificeren en massagraven uit de oorlogen in Kroatië, Bosnië en Herzegovina en Kosovo te vinden, en om het recht van de nabestaanden van slachtoffers om te weten wat er met hun vermiste familieleden is gebeurd te waarborgen;

17.

waardeert de constructieve benadering van de Servische regering ten aanzien van de betrekkingen met de buurlanden, omdat daardoor aanzienlijke vooruitgang in de regionale samenwerking en in de toenadering van Servië tot de EU kon worden geboekt; spoort Servië aan om nog nauwer samen te werken met de buurlanden en om nadere stappen te ondernemen voor grensoverschrijdende samenwerking om, onder meer, de economische ontwikkeling van grensgebieden en door minderheden bevolkte gebieden te verbeteren; wijst erop dat een beleid van uitwisselingen en contacten tussen jongeren moet worden bevorderd in het kader van de verzoening; is ingenomen met het feit dat Servië zijn internationale verplichtingen in het algemeen nakomt en het feit dat dat het de bilaterale betrekkingen met zijn buurland verder heeft ontwikkeld; wijst nogmaals op het cruciale belang van verzoening; spoort Servië aan om bilaterale overeenkomsten met buurlanden volledig uit te voeren en om zijn openstaande bilaterale kwesties pragmatisch aan te pakken; is verheugd over de ontmoeting tussen de premiers van Servië en Albanië op 10 november 2014 in Belgrado; spoort Servië aan om de vorderingen van Bosnië en Herzegovina op het gebied van Europese integratie actief te ondersteunen; is eveneens ingenomen met het feit dat Servië actief is blijven deelnemen aan regionale initiatieven, zoals het Samenwerkingsproces voor Zuidoost-Europa (SEECP);

18.

benadrukt dat het Servische parlement en het maatschappelijk middenveld een essentiële rol spelen bij de toetredingsonderhandelingen; uit zijn tevredenheid over de aanneming op 4 juni 2014 van het besluit tot vaststelling van de procedure ter overweging van voorstellen voor onderhandelingsstandpunten tijdens de toetredingsonderhandelingen door het parlement; uit zijn tevredenheid over het feit dat op 26 augustus 2014 richtsnoeren werden aangenomen voor de betrekking van organisaties uit het maatschappelijk middenveld bij de procedures voor het aannemen van wetgeving en verzoekt om een nauwere betrokkenheid van het maatschappelijk middenveld bij het integratieproces; verzoekt de regering om zich te onthouden van anti-EU-retoriek en om een regelmatige dialoog en openbare raadplegingen te houden met alle relevante belanghebbenden om de volledige transparantie van de onderhandelingen te waarborgen en alle nodige informatie te verstrekken voor een constructief debat over de werking van de EU en het lidmaatschap en om hun brede deelname aan dit proces te vergemakkelijken;

19.

looft het werk van onafhankelijke regelgevende organen en hun bijdrage aan een beter juridisch kader en een hogere verantwoordingsplicht van staatsinstellingen; benadrukt dat overheidsinstanties op een transparante, verantwoorde wijze te werk moeten gaan; steunt het werk van onafhankelijke overheidsinstanties zoals de Ombudsman, de Commissaris voor informatie van publiek belang en anderen; verzoekt de staatsautoriteiten om de onafhankelijkheid van deze ambten te beschermen en hen volledige medewerking te verlenen bij de uitoefening van hun bevoegdheden; is van mening dat de overheid hen alle nodige financiële en administratieve middelen moet verstrekken zodat zij hun werk kunnen doen; benadrukt dat aan hun aanbevelingen daadwerkelijk gevolg moet worden gegeven en dat hun onafhankelijkheid moet worden geëerbiedigd;

20.

hekelt de ongegronde publieke veroordeling van de Ombudsman door ministers van de regering; benadrukt dat de rol van Ombudsman van essentieel belang is voor het systeem van wederzijdse controle („checks and balances”) en dringt er bij de autoriteiten op aan de onafhankelijkheid en integriteit van de Ombudsman te waarborgen; dringt er bij de autoriteiten op aan de Ombudsman volledige politieke en administratieve steun te verstrekken voor zijn werkzaamheden en zijn recht te waarborgen om officiële documenten op te vragen overeenkomstig de wet inzake openbare informatie;

21.

benadrukt het feit dat Servië de grote verdragen over de arbeidsrechten van de IAO en het herziene Europees Sociaal Handvest heeft geratificeerd; vestigt de aandacht op het feit dat de arbeids- en vakbondsrechten ondanks de grondwettelijke waarborgen nog steeds beperkt zijn, en dringt er bij Servië op aan deze rechten verder te versterken; merkt op dat er aanvullende procedures inzake werknemersvakbonden en het recht van staken nodig zijn om duidelijkheid te scheppen; merkt op dat er slechts enkele sectorale collectieve overeenkomsten bestaan, terwijl er verschillende zijn verstreken en moeten worden vernieuwd; is bezorgd over het feit dat de sociale dialoog nog steeds zwak is en dat er geen regelmatig overleg plaatsvindt met de sociale partners; verzoekt om verdere stappen om de sociale dialoog en de raadgevende rol van deze actoren bij het opstellen van wetgeving te versterken;

22.

herhaalt het belang van het bevorderen, beschermen en naleven van de mensenrechten en fundamentele vrijheden op alle niveaus van de Servische samenleving, zonder enige discriminatie en overeenkomstig de Europese en internationale normen; merkt op dat op 2 oktober 2014 een actieplan voor de tenuitvoerlegging van de anti-discriminatiestrategie is aangenomen, waarin wordt opgeroepen tot respect voor vrouwen, personen met een handicap, lesbiennes, homo-, bi-, trans- en interseksuelen en alle nationale, etnische en seksuele minderheden en tot het waarborgen van hun rechten; moedigt de Servische autoriteiten aan zich te blijven inspannen om een gelijke vertegenwoordiging van vrouwen in het politieke en openbare leven te garanderen; merkt op dat er nog steeds weinig administratieve capaciteit beschikbaar is voor het bevorderen van de gelijkheid tussen mannen en vrouwen en dringt er bij de Servische overheid op aan om meer inspanningen te leveren op dit vlak; is verheugd over het besluit van de Servische regering om toestemming te geven voor de organisatie van de Pride Parade, die op 28 september 2014 in Belgrado zonder grote incidenten heeft plaatsgevonden, en prijst de regering voor haar steun en de politie voor haar medewerking;

23.

looft de oprichting van de Nationale Raad voor de rechten van het kind en spoort dit orgaan aan om zijn mandaat ten volle te benutten om ervoor te zorgen dat de prioriteiten inzake rechten van het kind volledig worden weerspiegeld in de actieplannen die de Servische regering uitwerkt in het kader van het toetredingsproces;

24.

stelt vast dat er stappen werden ondernomen om de strategie en het actieplan inzake de justitiële hervorming voor 2013-2018 ten uitvoer te leggen; is tevreden dat regels werden aangenomen voor de evaluatie van het werk van rechters en aanklagers; benadrukt dat een onafhankelijk gerechtelijk apparaat van vitaal belang is en dat de justitiële hervorming moet worden voltooid om de volledige onafhankelijkheid en onpartijdigheid van rechters en aanklagers te garanderen; vraagt de autoriteiten niet te wachten met de aanneming van de ontwerpwet inzake rechtsbijstand en er tegelijkertijd voor te zorgen dat de meest kwetsbare burgers niet worden uitgesloten van toegang tot gratis rechtsbijstand; benadrukt dat het belangrijk is dat de problemen met zaken rond ambtsmisbruik worden opgelost en uit zijn bezorgdheid over de massale herindeling van dergelijke zaken; benadrukt dat constitutionele hervormingen noodzakelijk zijn om de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht te garanderen;

25.

is tevreden over de sterke politieke wil om corruptie te bestrijden en over de verdere uitvoering van de aanbevelingen van de Groep van Staten tegen Corruptie (Group of States against Corruption, GRECO); is ingenomen met de aanneming van de wet inzake de bescherming van klokkenluiders door het Servische parlement op 25 november 2014; is verheugd dat verschillende onderzoeken worden gevoerd naar zaken op hoog niveau en dat inspanningen worden geleverd om de coördinatie te verbeteren; benadrukt dat aanzienlijke inspanningen moeten worden geleverd om het juridisch kader voor de bestrijding van corruptie te verbeteren en volledig uit te voeren en om de hervormingen met gepaste middelen te ondersteunen; benadrukt dat lekken naar de media over lopende onderzoeken het vermoeden van onschuld schenden, een bron van ernstige bezorgdheid vormen en in overeenstemming met de wet onderzocht, behandeld en uitgebannen moeten worden; veroordeelt eveneens de druk die wordt uitgeoefend vanuit de media of vanuit politieke partijen op onafhankelijke corruptiebestrijdingsorganen en is in dit opzicht van mening dat de bevoegdheden en middelen van het bureau voor corruptiebestrijding moeten worden versterkt; merkt op dat zulke praktijken de voortgang van de toetredingsonderhandelingen aanzienlijk kunnen vertragen; verzoekt om bijkomende maatregelen om de onafhankelijkheid en integriteit van het rechtsstelsel en de toegang tot justitie te beschermen;

26.

merkt op dat corruptie en georganiseerde misdaad wijdverspreid zijn in de regio en een obstakel vormen voor de democratische, sociale en economische ontwikkeling van Servië; is van mening dat een regionale strategie en een nauwere samenwerking tussen alle landen in de regio van essentieel belang zijn om deze kwesties effectiever aan te pakken;

27.

neemt met bezorgdheid nota van het gebrek aan transparantie bij de financiering van politieke partijen en verkiezingscampagnes en, daarmee, het hoge risico op corruptie; benadrukt dat de financiering van politieke partijen transparant moet zijn, in overeenstemming met de gemeenschappelijke EU-praktijken en de hoogste internationale normen;

28.

is tevreden dat de wet betreffende voorlichting van het publiek en de media, de wet betreffende elektronische media en de wet betreffende de openbare omroep werden aangenomen, en vraagt dat ze onmiddellijk worden uitgevoerd; benadrukt dat bij de tenuitvoerlegging van het nieuwe mediapakket ook de duurzaamheid van openbare uitzendingen in minderheidstalen dient te worden gewaarborgd, alsmede de duurzaamheid en financiële stabiliteit van de openbare omroep en van regionale en plaatselijke media; uit zijn bezorgdheid over de verslechterende omstandigheden voor de volledige uitoefening van de vrijheid van meningsuiting in Servië en benadrukt dat volledige transparantie over de eigendomsstructuur van media noodzakelijk is; uit zijn bezorgdheid over de druk die wordt uitgeoefend op, en de bedreigingen die worden geuit tegen journalisten, hetgeen ook leidt tot meer zelfcensuur, en dringt er bij de Servische autoriteiten op aan om maatregelen te nemen om de daders te vervolgen; stelt met bezorgdheid vast dat politieke druk de onafhankelijkheid van de media ondergraaft; wijst nogmaals op het belang van vrijheid van de media als een van de kernwaarden van de EU; verzoekt de Servische autoriteiten om te zorgen voor een media-vriendelijke omgeving die bevorderlijk is voor de vrijheid van meningsuiting en voor de media;

29.

roept de Servische regering op de wet op de rehabilitatie volledig en op een niet-discriminerende manier uit te voeren; stelt ook voor dat zij verdere wijzigingen aanbrengt in de wet inzake teruggave om alle procedurele belemmeringen en juridische hinderpalen voor teruggave in natura weg te nemen;

30.

is tevreden over de verkiezingen voor de raden voor nationale minderheden van 26 oktober 2014; onderstreept de belangrijke rol van de raden voor nationale minderheden in de tenuitvoerlegging van de rechten van nationale minderheden en vraagt Servië ervoor te zorgen dat het niveau van de verworven rechten en bevoegdheden wordt gehandhaafd bij de wettelijke afstemming op het besluit van het Grondwettelijk Hof van Servië, alsmede voor hun adequate en aantoonbare financiering; vraagt Servië ervoor te zorgen dat de wetgeving inzake de bescherming van minderheden in het hele land consequent wordt toegepast, met name met betrekking tot onderwijs, taalgebruik en toegang tot de media en religieuze diensten in minderheidstalen, en passende vertegenwoordiging van nationale minderheden in het openbaar bestuur, in plaatselijke en regionale organen en in het nationale parlement; moedigt Servië aan zich ertoe te verbinden een specifiek actieplan inzake de positie van nationale minderheden uit te werken in het kader van het actieplan voor hoofdstuk 23; spoort de Servische autoriteiten aan om verdere maatregelen te nemen om de situatie van de Roma te verbeteren, in het bijzonder op het gebied van onderwijs, huisvesting en werkgelegenheid; dringt er bij de regering op aan het bewustzijn omtrent de burgerrechten onder de Romabevolking te vergroten en te zorgen voor gelijke veiligheid voor de Roma; benadrukt dat de Roma moeten worden aangemoedigd om aan het openbare leven deel te nemen; verzoekt de Servische autoriteiten om de planning, coördinatie en monitoring van de tenuitvoerlegging van beleid en maatregelen op nationaal en lokaal niveau inzake de inclusie van Roma te verbeteren;

31.

onderstreept het belang van de teruggave van eigendommen van minderheidskerken en religieuze gemeenschappen die in beslag werden genomen onder het communistische regime; benadrukt de rol van de staat in de uitwerking van een onpartijdig beleid ten aanzien van historische kerken in het land, met inbegrip van kerken die aan minderheden toebehoren; benadrukt dat de godsdienstvrijheid niet kan worden gewaarborgd zonder deze teruggave;

32.

stelt vast dat de culturele veelzijdigheid van de provincie Vojvodina bijdraagt aan de Servische identiteit, en het derhalve van groot belang is de aldaar wonende minderheden te beschermen en te ondersteunen, en de daar al eeuwenlang traditioneel goed werkende nationale veelzijdigheid te handhaven en te stimuleren; dringt erop aan dat meertaligheid en culturele verscheidenheid worden gehandhaafd; dringt er bovendien op aan dat er niet mag worden getornd aan de autonomie van de provincie Vojvodina, en herinnert de regering eraan dat de wet inzake de bevoegdheden en financiering van de autonome provincie Vojvodina onverwijld moet worden ingediend;

33.

roept de Servische regering op, gezien het belang van de Europese Groepering voor territoriale samenwerking (EGTS) voor de verdere ontwikkeling van de grensoverschrijdende samenwerking tussen EU-lidstaten en hun buurlanden, om het benodigde rechtskader te scheppen voor de Servische deelname aan de EGTC's;

34.

uit zijn tevredenheid over de nieuwe strategie voor de hervorming van de overheidsdiensten, de oprichting van een specifiek ministerie voor openbaar bestuur en lokale autonomie en de grotere focus op beleidsplanning en -coördinatie sinds de oprichting van het secretariaat voor overheidsbeleid, als positieve stappen in de richting van een efficiënter openbaar bestuur; uit zijn bezorgdheid over het gebrek aan transparantie bij de aanwerving van personeel van overheidsinstanties en de administratieve en beheerscapaciteit op het lokale niveau; dringt er bij de autoriteiten op aan om te zorgen voor een transparant proces voor de aanstelling en bevordering van overheidsambtenaren op basis van verdiensten;

35.

moedigt de Servische autoriteiten aan om structurele economische hervormingen door te voeren om groei te stimuleren, het ondernemings- en investeringsklimaat in heel Servië te verbeteren en te zorgen voor een evenwichtige sociale en economische ontwikkeling in alle regio's om de hoge werkloosheid en armoede te bestrijden, de begroting te consolideren, en corruptie als belangrijkste bedreiging voor het ondernemingsklimaat te bestrijden; merkt bezorgd het hoge jeugdwerkloosheidspercentage op, en dringt er bij de regering op aan dit probleem op te lossen door jongeren kansen te geven en het onderwijs af te stemmen op de behoeften van de arbeidsmarkt; benadrukt dat er gezorgd moet worden voor een toegankelijk onderwijsstelsel met arbeids- en opleidingskansen voor jongeren en toegang tot Europese studieprogramma's zoals het ERASMUS-programma; is ingenomen met de aanneming van de arbeidswet, de wet inzake faillissementen, de privatiseringswet en de wet inzake ruimtelijke ordening en bouw, die het wetgevingskader vormen voor zowel structurele hervormingen als voor de verbetering van het ondernemingsklimaat;

36.

vraagt het ondernemingsklimaat te verbeteren door de geplande structurele hervormingen op dit vlak door te voeren, het juridisch systeem te versterken en een gelijke toepassing van de wet te garanderen; stelt met klem dat bestuurlijke barrières voor het bedrijfsleven dringend uit de weg moeten worden geruimd, met name voor kleine en middelgrote ondernemingen, en wijst op het belang van een noodzakelijke herstructurering van overheidsbedrijven, waarbij de rechten van werknemers en het belang van banen in de overheidssector voor de Servische burgers en hun welzijn en hun afhankelijkheid van essentiële openbare diensten moeten worden geëerbiedigd;

37.

neemt kennis van de werkzaamheden gericht op de wijziging van het strafwetboek; merkt evenwel op dat er sinds de goedkeuring van de wijzigingen nog steeds rechtsonzekerheid in de privésector bestaat; herhaalt zijn bezorgdheid over de bepalingen van het nieuwe artikel 234 over misbruik van verantwoordelijke posities, dat nog steeds ruimte biedt voor willekeurige interpretatie; merkt op dat de meeste van deze zaken rond ambtsmisbruik zonder degelijk onderzoek massaal opnieuw ingedeeld lijken te zijn als ‘misbruik van een verantwoordelijke functie’, en verzoekt daarom om een onafhankelijk en grondig onderzoek naar de opnieuw ingedeelde zaken om onterechte vervolgingen die al lang aanslepen meteen te kunnen seponeren;

38.

feliciteert Servië met de organisatie van de top tussen China en Centraal- en Oost-Europa in Belgrado; is ingenomen met de plannen voor een versterkte samenwerking en hoopt dat deze zal stroken met de Europese normen; heeft opgemerkt dat er tijdens de top voorlopige overeenkomsten zijn gesloten inzake projecten rond energie en infrastructuur en herinnert Servië en andere landen in de regio eraan dat bij de projecten rekening dient te worden gehouden met de langetermijndoelstellingen van het EU-beleid;

39.

stelt vast dat ten aanzien van de voorbereidingen op het gebied van energie van een bescheiden vooruitgang kan worden gesproken; benadrukt dat Servië de inspanningen moet opvoeren om zijn energiebeleid af te stemmen op het acquis, in het bijzonder wat het halen van de streefdoelen voor energie-efficiëntie en hernieuwbare energie en het voorkomen van staatssteun voor de bruinkoolsector betreft, en de ontvlechting in de gassector en de herstructurering van het staatsgasbedrijf als prioriteit te bereiken; verzoekt de Commissie om de Servische regering te steunen bij haar inspanningen om de afhankelijkheid van het land van energie-invoer af te bouwen door de diversiteit van de energiebronnen te vergroten; moedigt Servië aan om zijn voorgestelde energiestrategie te herzien; verzoekt de regering om haar inspanningen op het gebied van hernieuwbare energie te intensiveren, met name met het oog op de Richtlijn betreffende hernieuwbare energie, omdat dit een noodzakelijke stap is om voor energiezekerheid te zorgen en om de EU 2020-doelstellingen inzake hernieuwbare energie te halen;

40.

betreurt dat er te weinig vorderingen zijn geboekt op het gebied van het milieu en de klimaatverandering, en verzoekt de Servische autoriteiten om op korte termijn een alomvattend klimaatbeleid en een dienovereenkomstige klimaatstrategie aan te nemen, in overeenstemming met de EU-streefdoelen;

41.

is bezorgd over het feit dat academische instellingen, samen met overheidsinstanties en overheidsambtenaren, aantijgingen van plagiaat in de universiteiten niet konden weerleggen;

42.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie alsmede aan de regering en het parlement van Servië.


(1)  PB L 80 van 19.3.2008, blz. 46.

(2)  Aangenomen teksten, P7_TA(2014)0039.

(3)  Aangenomen teksten, P8_TA(2014)0065.


30.8.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 316/68


P8_TA(2015)0066

Het Europees integratieproces van Kosovo

Resolutie van het Europees Parlement van 11 maart 2015 over het voortgangsverslag 2014 over Kosovo (2014/2950(RSP))

(2016/C 316/08)

Het Europees Parlement,

gezien de conclusies van het voorzitterschap van de Europese Raad van 19 en 20 juni 2003 in Thessaloniki over het vooruitzicht van de landen van de westelijke Balkan op toetreding tot de Europese Unie,

gezien de eerste overeenkomst met beginselen voor de normalisatie van de betrekkingen tussen Kosovo en Servië, die op 19 april 2013 door de eerste ministers Hashim Thaci en Ivica Dacic ondertekend werd, en gezien de tenuitvoerlegging van het actieplan van 22 mei 2013,

gezien de conclusies van de Europese Raad van 28 juni 2013 tot vaststelling van het besluit waarbij machtiging wordt verleend tot het openen van onderhandelingen over een stabilisatie- en associatieovereenkomst tussen de EU en Kosovo,

gezien het besluit van de Raad van 22 oktober 2012 tot machtiging van de Commissie om onderhandelingen te openen over een kaderovereenkomst met Kosovo inzake de deelname aan programma's van de Unie,

gezien de rapporten van de secretaris-generaal van de Verenigde Naties over de lopende activiteiten van de VN-missie voor interim-bestuur in Kosovo (UNMIK) en daarmee verband houdende ontwikkelingen, met inbegrip van het meest recente rapport van 31 oktober 2014,

gezien het Besluit 2014/349/GBVB van de Raad van 12 juni 2014 tot wijziging van Gemeenschappelijk Optreden 2008/124/GBVB inzake de rechtsstaatmissie van de Europese Unie in Kosovo, EULEX KOSOVO,

gezien de conclusies van de bijeenkomsten van de Raad Algemene Zaken van 7 december 2009, 14 december 2010 en 5 december 2011, waarin werd benadrukt, respectievelijk bevestigd dat ook Kosovo, onder voorbehoud van het standpunt van de lidstaten over de status van het land, op termijn in aanmerking moet komen voor visumliberalisering zodra aan alle voorwaarden is voldaan,

gezien de start van een visumdialoog in januari 2012, het stappenplan voor visumliberalisering van juni 2012 en het tweede verslag van de Commissie van 24 juli 2014 over de vorderingen van Kosovo bij het voldoen aan de vereisten van het stappenplan voor visumliberalisering (COM(2014)0488),

gezien de derde bijeenkomst in het kader van de Gestructureerde Dialoog over de rechtsstaat van 16 januari 2014,

gezien resolutie 1244 (1999) van de VN-Veiligheidsraad, het advies van het Internationaal Gerechtshof van 22 juli 2010 over de vraag of de eenzijdige onafhankelijkheidsverklaring van Kosovo in overeenstemming is met het internationaal recht, en de resolutie van de Algemene VN-Vergadering 64/298 van 9 september 2010 waarin nota werd genomen van het advies van het Internationaal Gerechtshof en de bereidheid van de EU tot medewerking aan een dialoog tussen Belgrado en Pristina werd verwelkomd,

gezien het besluit van het Comité van ministers van de Raad van Europa van 11 juni 2014 om Kosovo het lidmaatschap te geven van de Commissie van Venetië van de Raad van Europa, gezien de benoeming van twee deskundigen uit Kosovo in de Commissie van Venetië in september 2014,

gezien de gezamenlijke verklaringen van de interparlementaire bijeenkomsten EP-Kosovo van 28 en 29 mei 2008, 6 en 7 april 2009, 22 en 23 juni 2010, 20 mei 2011, 14 en 15 maart 2012 en 30 en 31 oktober 2013,

gezien de mededeling van de Commissie van 16 oktober 2013 over de uitbreidingsstrategie en de voornaamste uitdagingen 2013-2014 (COM(2013)0700),

gezien de conclusies van de Raad Algemene Zaken van 16 december 2014 over uitbreiding en het stabilisatie- en associatieproces,

gezien zijn eerdere resoluties,

gezien het werk van Ulrike Lunacek als de vaste rapporteur voor Kosovo van de Commissie buitenlandse zaken,

gezien artikel 123, lid 2, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat 110 van de 193 lidstaten van de VN, waaronder 23 van de 28 lidstaten van de EU, de onafhankelijkheid van Kosovo erkennen;

B.

overwegende dat de onderhandelingen over de stabilisatie- en associatieovereenkomst tussen de EU en Kosovo in mei 2014 werden afgerond en dat deze overeenkomst in juli 2014 werd geparafeerd;

C.

overwegende dat elke (potentiële) kandidaat-lidstaat zal worden beoordeeld op zijn eigen verdiensten en dat de snelheid en kwaliteit van de noodzakelijke hervormingen het tijdspad voor de toetreding bepalen;

D.

overwegende dat de EU-verkiezingswaarnemingsmissie de vervroegde parlementsverkiezingen van 25 mei en 8 juni 2014 als transparant en goedgeorganiseerd heeft aangemerkt, zodat de bij de gemeenteraadsverkiezingen van 2013 gebleken vooruitgang wordt bestendigd; overwegende dat de constituerende bijeenkomst van het parlement van Kosovo pas op 8 december 2014 werd afgerond en op 9 december 2014 zijn vertrouwen in de regering heeft uitgesproken;

E.

overwegende dat vooruitgang in het gevoerde gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid (GVDB) onder meer de bereidheid vereist om hetgeen tot dusver is gepresteerd kritisch tegen het licht te houden en uit gesignaleerde problemen, bijvoorbeeld rond de aansturing van missies ter plaatse, de nodige lering te trekken; overwegende dat EULEX de grootste missie is die is ingezet en al meer dan zes jaar operationeel is;

1.

noemt het verheugend dat er met de vorming van het parlement en het aantreden van de nieuwe regering een eind gekomen is aan de zes maanden durende politieke impasse na de verkiezingen; is bezorgd over de benoeming van omstreden personen met een twijfelachtige achtergrond; is minder gelukkig met het onnodig grote aantal ministers en onderministers in de nieuwe regering, met alle gevolgen van dien voor de begroting, en het geringe aantal vrouwelijke ministers; merkt op dat een groter aantal vrouwen onder de ministers als progressieve stimulans voor de samenleving als geheel zou kunnen dienen; onderstreept dat de nieuwe regering nu eerst en vooral vol overtuiging en daadkracht de noodzakelijke hervormingen moet doorvoeren; benadrukt dat de prestaties van de leiders van Kosovo zich het beste laten afmeten aan de concrete resultaten die zij boeken voor de burgers van het land en de Europese en internationale partners; spoort de gekozen vertegenwoordigers van de Servische minderheid in Kosovo ertoe aan om deel te nemen aan en hun verantwoordelijkheid te nemen in de nieuwe coalitieregering in Pristina;

2.

spoort de nieuwe regering aan haar Europese koers te blijven varen, en herinnert nadrukkelijk aan haar toezegging om een aantal prioritaire kwesties met kracht ter hand te nemen, onder meer door middel van wetgeving, zoals maatregelen ter versterking en handhaving van de rechtsstaat, voor invoering van een model voor de rechterlijke macht, volgens beginselen van onafhankelijkheid, professionele bekwaamheid en doelgerichtheid, en voor systematische en daadwerkelijke bestrijding van corruptie en georganiseerde criminaliteit op alle niveaus; roept de autoriteiten op de werkloosheid systematisch en doeltreffend te bestrijden en structurele economische hervormingen en duurzame ontwikkeling te stimuleren door invoering van een regelgevingskader en stimuleringsmaatregelen voor kleine en middelgrote ondernemingen, en de hoognodige hervormingen van het socialezekerheidsstelsel door te voeren om de aanhoudend hoge armoedecijfers, waaronder onaanvaardbare niveaus van kinderarmoede, aan te pakken; onderstreept dat het zaak is aan de hervormingen ook invulling te geven; onderstreept dat de instelling en de werking van en de samenwerking met de speciale rechtbank een prioriteit moet zijn en Kosovo zal helpen problemen die in zijn verleden zijn ontstaan, op te lossen; onderstreept dat de wetgevings- en beleidsplannen op een realistische wijze moeten overeenstemmen met de vereiste middelen, en beveelt aan dat die plannen op een transparantere wijze ten uitvoer worden gebracht;

3.

wijst erop dat de toezichtstaak van het parlement en in het bijzonder van het Comité voor Europese Integratie in het integratieproces van Kosovo moet worden versterkt; dringt er bij het parlement op aan om snel een nieuw reglement aan te nemen dat strookt met de beste praktijken in Europa en waarin rekening wordt gehouden met de gelijkheid tussen mannen en vrouwen;

4.

wijst erop dat er meer maatregelen moeten worden genomen om de criminele groepen aan te pakken die irreguliere migratie mogelijk maken; wijst er voorts op dat er sociaaleconomische ontwikkelingen en nieuwe banen nodig zijn om een einde te maken aan de trend van irreguliere immigratie en de burgers opnieuw de hoop en het vertrouwen te geven dat zij een toekomst kunnen opbouwen in hun land; dringt erop aan dat de onderliggende oorzaken van irreguliere migratie worden aangepakt, met behulp van alle beleids- en steuninstrumenten van de EU;

5.

verwelkomt de gestaag aansterkende en toenemende coördinatie tussen organisaties van het maatschappelijk middenveld, in het bijzonder die organisaties die zich inzetten voor vrouwen en LGBTI; benadrukt evenwel dat er een oplossing moet worden gevonden voor de bedreigingen en aanvallen aan het adres van activisten die proberen de rechten van LGBTI-personen te versterken; dringt er bij de autoriteiten van Kosovo op aan de mechanismen voor raadpleging van het maatschappelijk middenveld, die tot nu toe enkel op ad-hoc basis heeft plaatsgevonden, te versterken, in het bijzonder door de gezamenlijke adviesraad van alle nodige middelen te voorzien; is van mening dat representatieve maatschappelijke organisaties bij de legislatieve raadplegingen moeten worden betrokken, om te zorgen voor een open en transparante wijze van regeren; dringt er ook bij de donorgemeenschap, en in het bijzonder de EU, op aan het maatschappelijk middenveld bij haar programmering te blijven betrekken en te raadplegen;

6.

stelt vast dat er op het gebied van de wetgeving inzake de rechterlijke macht en de organisatie ervan enige vooruitgang is geboekt, met name de aanpassing van structuren aan het nieuwe EULEX-mandaat en de gemengde panels; stelt overigens tegelijkertijd vast dat er nog veel te wensen overblijft op het punt van onafhankelijkheid, controleerbaarheid, onpartijdigheid en doeltreffendheid van rechters en aanklagers, alsook met betrekking tot de werking van de Hoge Raad van Justitie van Kosovo en het algehele functioneren van de rechtsstaat; onderstreept dat nog meer moet worden gedaan ter voorbereiding van de volledige overdracht van verantwoordelijkheden van EULEX naar Kosovo; roept de politieke autoriteiten ertoe op om duidelijk hun volledige steun uit te speken voor de onafhankelijkheid van rechters en openbare aanklagers, die nog steeds het doelwit zijn van pogingen om lopende onderzoeken en gerechtelijke procedures te beïnvloeden;

7.

spreekt zijn bezorgdheid uit over het uitblijven van beduidende vooruitgang in de bestrijding van corruptie aan de top en georganiseerde misdaad, hetgeen in grote mate in de weg staat aan democratische, maatschappelijke en economische ontwikkeling van Kosovo; benadrukt dat de regering een duidelijk signaal moet geven dat Kosovo corruptie op alle niveaus systematisch aanpakt en de georganiseerde misdaad bestrijdt; dringt aan op verdere maatregelen die elk mogelijk verband tussen georganiseerde misdaad en het overheidsapparaat moeten verhinderen; maakt zich ook zorgen over het wijdverbreide illegale vuurwapenbezit en roept de Kosovaarse regering op de bestaande programma's voor inzameling van die wapens doeltreffend uit te voeren, en met name de nationale strategie en het actieplan voor de controle op en de inzameling van handvuurwapens en lichte wapens voor de periode 2013-2016; verzoekt Kosovo samen te werken met de deskundigengroep van de EU inzake wapenhandel en met de buurlanden om dit verschijnsel te voorkomen, en verzoekt de EU alle technische bijstand te verlenen die daarvoor nodig is;

8.

is ingenomen met de deelname van Kosovo aan de coalitie voor de bestrijding van terrorisme, de wijzigingen in het strafrecht van Kosovo waardoor tegen buitenlandse strijders kan worden opgetreden en met de maatregelen die de autoriteiten hebben genomen om personen die jongeren rekruteren voor extremistische groepen voor het gerecht te brengen; neemt bezorgd kennis van de berichten omtrent toenemende radicalisering onder de Kosovaarse jongeren, waarvan sommigen zich aansluiten bij terroristische strijders in Syrië en Irak; dringt aan op hulp van de EU bij de aanpak van de maatschappelijke problemen waaraan mede is toe te schrijven dat jongeren in Kosovo zich door radicale groeperingen laten rekruteren;

9.

neemt er nota van dat een van de prioriteiten van de nieuwe regering de oprichting van de strijdkrachten van Kosovo is, die in overeenstemming met de grondwet en geheel onder burgerlijk gezag zullen opereren; ziet het beginsel van verdediging van het grondgebied als aspect van de nationale soevereiniteit, maar stelt dat de strijdkrachten verenigbaar moeten zijn met de EU, en acht grotere inspanningen nodig om de politie van Kosovo beter toe te rusten zodat deze met direct effect doeltreffender kan werken;

10.

wijst op het gebrek aan vooruitgang bij de tenuitvoerlegging van het strategisch kader voor hervorming van het overheidsapparaat en het actieplan; roept Kosovo ertoe op om het rechtskader voor het ambtenarenapparaat te voltooien en daarbij te zorgen voor een depolitisering van het ambtenarenapparaat en te voorzien in prestatiebeoordelingen;

11.

dringt er bij de autoriteiten op aan snel alomvattende anti-discriminatiewetgeving vast te stellen en ook versterkt aandacht te besteden aan preventie en bewustmakingsmaatregelen; noemt het verheugend dat op 17 mei 2014 de eerste Pride-parade heeft plaatsgevonden en dat een groep voor advies en coördinatie voor de rechten van de LGBT-gemeenschap is opgericht;

12.

verwelkomt de vooruitgang die geboekt is op het gebied van vrouwenrechten en gendergelijkheid, zoals de wijziging van de wetgeving gericht op erkenning van de slachtoffers van conflictgerelateerd geweld, zoals oorlogsverkrachtingen; onderstreept dat er nog uitdagingen zijn, in het bijzonder op het gebied van huiselijk geweld en geweld op basis van gender, onroerend-goedrechten en de vertegenwoordiging van vrouwen in leidende posities;

13.

dringt aan op maatregelen voor een krachtige aanpak van de opgaven en problemen rond huiselijk en gendergerelateerd geweld; wijst erop dat er uitgebreide gegevens moeten worden verzameld over de omvang van huiselijk en gendergerelateerd geweld;

14.

dringt er bij Kosovo op aan een doeltreffend en alomvattend wetgevings- en institutioneel kader voor de media tot stand te brengen, en met name te zorgen voor een betere tenuitvoerlegging van de bestaande wetgeving om de vrijheid van meningsuiting te waarborgen; maakt zich onverminderd zorgen over de bedreigingen en agressie tegen journalisten en het gebrek aan transparantie in de media; wijst nogmaals op het belang van vrije en onafhankelijke media als een van de kernwaarden van de EU en een hoeksteen in elke democratie die bijdraagt aan versterking van de rechtsstaat; roept de autoriteiten op de systematische lacunes in de wetgeving die de vrijheid van de media moet verzekeren, op te vullen, in het bijzonder waar het gaat om transparantie rond media-eigendom en om smaadaanklachten, en de onafhankelijkheid en houdbaarheid van publieke zenders te waarborgen en alle politieke inmenging te voorkomen, na een grondige en uitgebreide openbare raadpleging; spoort de Kosovaarse autoriteiten aan tot tegengaan en bestrijden van haatzaaien, bedreiging en aanzetten tot geweld;

15.

herhaalt dat de tenuitvoerlegging van de wetgeving betreffende de bescherming van etnische minderheden en culturele rechten — ondanks enige vooruitgang die is gemaakt — nog altijd een uitdaging vormt voor Kosovo; benadrukt dat serieuze inspanningen nodig blijven om de wetgeving volledig ten uitvoer te leggen, met inbegrip van bepalingen betreffende de rechten van etnische minderheden, zodat directe en indirecte discriminatie wordt voorkomen; merkt op dat met name de Roma-, de Egyptische en de Ashkali-gemeenschappen nog steeds moeilijkheden ondervinden in sociaal-economisch opzicht, in het onderwijs en op he punt van gezondheidszorg; ziet belangstellend uit naar het nieuwe kader dat de nieuwe regering wil aanbrengen voor verbetering van de situatie van de Roma, de Egyptenaren en de Ashkali, in het bijzonder door een gelijke veiligheidssituatie en gezondheidsbescherming te bewerkstelligen; acht het belangrijk om het voor de Roma, de Egyptenaren en de Ashkali gemakkelijker te maken naar hun land terug te keren; beveelt aan dat de rechten van de Gorani in de regio's Zhupa en Gora in de wet worden verankerd en in de praktijk worden gewaarborgd;

16.

verzoekt de nationale en de lokale overheden om de aangepaste wetgeving volledig uit te voeren en zo bij te dragen tot de verdere ontwikkeling van een echte multi-etnische samenleving, in het bijzonder wat het onderwijs en de werkgelegenheid voor alle minderheden betreft; beveelt aan dat er praktische maatregelen worden genomen om vertegenwoordigers van de etnische minderheden sterker te betrekken bij nationale en lokale overheidsorganen;

17.

herinnert de Kosovaarse overheid aan haar plicht om de Servische en alle andere culturele en religieuze monumenten, die deel uitmaken van het gemeenschappelijke Europese culturele erfgoed, te eerbiedigen en te beschermen; verwelkomt de maatregelen die op dit punt reeds zijn genomen;

18.

dringt er bij Kosovo op aan om zich tot de Commissie van Venetië van de Raad van Europa te wenden, waarvan het in juni lid is geworden, voor advies en ondersteuning bij het opstellen van nieuwe wetgeving;

19.

is verheugd over de parafering van de stabilisatie- en associatieovereenkomst in juli 2014, die een intensievere politieke dialoog, een diepere handelsintegratie en nieuwe vormen van samenwerking mogelijk maakt; dringt er bij de Raad op aan zo snel mogelijk, maar niet later dan medio 2015, het besluit betreffende de ondertekening en sluiting van de stabilisatie- en associatieovereenkomst goed te keuren, want dat zal een krachtige stimulans betekenen voor de tenuitvoerlegging en institutionalisering van hervormingen en Kosovo nieuwe mogelijkheden bieden om de betrekkingen met zijn buurlanden te versterken en bij te dragen tot de stabilisering van de regio; dringt voorts bij de Raad aan op goedkeuring van het besluit betreffende de ondertekening en sluiting van de kaderovereenkomst inzake de deelname van Kosovo aan EU-programma's, waardoor de samenwerking tussen Kosovo en de EU op meerdere terreinen zal worden versterkt; is van mening dat deze programma's dienen te worden toegespitst op specifieke domeinen die aansluiten op de verplichtingen die Kosovo op zijn Europese koers is aangegaan en in alle transparantie en zonder vertragingen dienen te worden uitgevoerd;

20.

spoort de vijf resterende lidstaten van de EU aan Kosovo te erkennen; onderstreept dat dit de normalisering van de betrekkingen tussen Belgrado en Pristina verder ten goede zou komen; verzoekt alle EU-lidstaten zich in te spannen om economische contacten tot stand te brengen tussen de mensen, en sociale en politieke betrekkingen tussen hun burgers en die van Kosovo;

21.

betuigt zijn waardering voor het werk van de Special Investigative Task Force (SITF), die in zijn in juli 2014 uitgebrachte onderzoeksbevindingen overtuigend bewijs heeft gevonden tegen een aantal hoge functionarissen van het KLA, maar niet tegen het KLA als geheel; verneemt met voldoening dat het verzoek tot oprichting van een speciale rechtbank, onder het rechtspraakstelsel van Kosovo maar met een kamer in Nederland, bij de Nederlandse regering is ingediend en door deze is ingewilligd; dringt er bij het parlement van Kosovo op aan het noodzakelijke wetgevingspakket zo snel mogelijk goed te keuren; verzoekt de Kosovaarse autoriteiten om te blijven samenwerken met de SITF;

22.

is ingenomen met de vorderingen van Kosovo bij de vaststelling van een eigen eenheid voor getuigenbescherming en het ondersteunen van het wetgevende en administratieve kader en met de vorderingen die zijn geboekt bij het sluiten van samenwerkingsovereenkomsten met EU-lidstaten, maar benadrukt dat er meer steun nodig is om de herhuisvesting van toekomstige getuigen naar derde landen te vergemakkelijken;

23.

maakt zich ernstige zorgen over de recente beschuldigingen betreffende corruptie binnen EULEX; is van oordeel dat EULEX in Kosovo een belangrijke rol gespeeld heeft en nog steeds zou moeten en kunnen spelen, en verwelkomt derhalve de snelheid waarmee VV/HV Federica Mogherini een onafhankelijke deskundige opdracht heeft gegeven een uitvoerig onderzoek naar de afwikkeling van deze beschuldigingen in te stellen; dringt aan op volledige transparantie bij dit onderzoek en roept alle betrokkenen op tot volledige medewerking zodat het onderzoek snel kan worden afgerond; acht het zaak ervoor te zorgen dat de deskundige een alomvattend onderzoek kan verrichten waarbij alle aspecten van de zaak aan bod komen; acht het verontrustend dat gevoelige documenten over de beweerde corruptie bij EULEX zijn verdwenen; dringt aan op grondig en uitgebreid onderzoek; onderstreept dat dit van primordiaal belang is voor herstel van de geloofwaardigheid van de EU in Kosovo en in het buitenland, en dat hieruit lessen moeten worden getrokken voor missies in de toekomst; neemt er nota van dat zowel de ombudsman als OLAF besloten hebben onafhankelijke onderzoeken te starten naar de beweerde misstanden bij EULEX, en vraagt alle onderzoekers met klem hun activiteiten effectief te coördineren en hun informatie uit te wisselen; acht evenwel een brede en diepgaande analyse nodig om de algehele effectiviteit en van EULEX en de adequaatheid van zijn functioneren te beoordelen, in aanvulling op het rapport dat de Europese Rekenkamer in oktober 2012 heeft uitgebracht;

24.

dringt er bij EULEX op aan zijn mandaat met hernieuwd elan ten uitvoer te leggen; onderstreept het buitengewone belang van volledige transparantie en controleerbaarheid en een grotere doeltreffendheid van het werk van EULEX, het boeken van meer tastbare en hoogwaardige resultaten, en het regelmatig en uitgebreid aan de buitenwacht kenbaar maken van zijn activiteiten en besluiten; onderstreept dat het belang van EULEX gelegen is in de handreiking en aanmoediging die het biedt aan plaatselijke overheden bij de vervulling van de verbintenissen die deze zijn aangegaan ter zake van hervorming van de rechtsstaat, onroerende eigendommen, en invoering van wetswijzigingen om gerechtelijke procedures elders te kunnen doen plaatsvinden; verzoekt de autoriteiten van Kosovo het mandaat van EULEX te blijven respecteren en steun te blijven geven aan de uitoefening van diens uitvoerende mandaat;

25.

neemt nota van de vooruitgang die Kosovo geboekt heeft bij het voldoen aan de vereisten van het stappenplan voor visumliberalisering; dringt er bij de autoriteiten op aan zich meer inspanningen te getroosten en bereidheid te tonen om de aanbevelingen uit te voeren, waaronder invoering van de vier nog in behandeling zijnde wetten; vraagt de Commissie dringend zich tot het uiterste in te spannen om de visumliberalisering voor Kosovo, het laatste land in deze regio waar nog een visumplicht geldt, te bespoedigen; is ernstig bezorgd over het sinds kort stormachtig toenemende aantal burgers, waaronder Roma, Ashkali en Albanezen, die uit Kosovo vertrekken naar lidstaten van de EU; verzoekt de autoriteiten in Pristina om daadwerkelijk op te treden tegen criminele netwerken die betrokken zijn bij de mensenhandel, met hulp van het EU-kantoor in Pristina, en het algemene publiek duidelijk te maken dat asielaanvragen weinig kans van slagen hebben; benadrukt dat de onderliggende oorzaken voor de uittocht van burgers uit Kosovo moeten worden aangepakt, bijvoorbeeld door te investeren in kwaliteitsvol onderwijs, vooral ten behoeve van minderheden en gemarginaliseerde gemeenschappen;

26.

roept de Servische en de Kosovaarse autoriteiten op om samenwerkingsregelingen te treffen om de criminele netwerken aan te pakken en op te rollen die de smokkelroute voor de irreguliere migratie vanuit Kosovo naar sommige EU-lidstaten via Servië controleren en uitbaten;

27.

verzoekt de Kosovaarse autoriteiten om de nieuwe strategie en het nieuwe actieplan inzake de rechten van het kind aan te nemen en wijst op het belang van investeringen in onderwijs, gezondheid en voeding, met name voor minderheden en gemarginaliseerde gemeenschappen; wijst op het belang van de wet ter bescherming van het kind om een functioneel stelsel voor kinderbescherming in te voeren; wijst op het belang van een versterkte verantwoordingsplicht voor instellingen op het centrale en het lokale niveau om de toepassing van de rechten van het kind in het oog te kunnen houden;

28.

neemt met verontrusting kennis van de hoge werkloosheidscijfers, met name onder jongeren, en van genderdiscriminatie op de arbeidsmarkt; merkt op dat er maar traag vorderingen geboekt worden op het gebied van eigendoms- en genotsrechten op onroerend goed, hetgeen een belemmering vormt voor de economische groei op de lange termijn; neemt nota van de sterke daling van de directe buitenlandse investeringen in het derde kwartaal van 2014; dringt er bij de regering van Kosovo op aan het bedrijfsklimaat te verbeteren, met name voor kleine en middelgrote ondernemingen, en een veilige omgeving te creëren die meer directe buitenlandse investeringen zal aantrekken waar iedereen in Kosovo baat bij zal hebben; verzoekt de Commissie de helpende hand te reiken aan jonge ondernemers, als onderdeel van IPA-financiering, waaronder ook maatregelen die de contacten met ondernemers uit de EU-lidstaten vergemakkelijken;

29.

stelt met bezorgdheid vast dat de tenuitvoerlegging van de arbeidswet onbevredigend blijft, evenals die van de stakingswet; merkt op dat het werkloosheidspeil in Kosovo ongeveer 30 % bedraagt en dat dit met name nadelig uitwerkt voor de arbeidsparticipatie onder vrouwen;

30.

noemt het spijtig dat het tempo van de onderhandelingen op hoog niveau tussen Kosovo en Servië als gevolg van de verkiezingen in beide landen is vertraagd; juicht toe dat de besprekingen tussen Belgrado en Pristina in Brussel op 9 februari 2015 zijn hervat; stelt overigens vast dat er op technisch niveau wel besprekingen plaatsgevonden hebben en dat enige vooruitgang geboekt is, waaronder met betrekking tot het vrije verkeer; betreurt het dat de meeste overeenkomsten die door beide partijen ondertekend zijn niet volledig geïmplementeerd zijn en dringt er bij Servië en Kosovo op aan met hernieuwde wilsinspanning alsnog tot volledige uitvoering van de reeds overeengekomen afspraken over te gaan; wijst erop dat het belangrijk is dat de betekenis en de implicaties van deze overeenkomsten aan de bevolking duidelijk worden gemaakt; onderstreept dat de ontwikkeling van goede nabuurschapsbetrekkingen dienstig kan zijn voor de belangen van beide landen;

31.

herhaalt dat het belangrijk is dat Kosovo op zo kort mogelijke termijn een eigen internationale telefooncode krijgt, omdat dit bevorderlijk is voor de internationale zichtbaarheid van het land;

32.

begroet met instemming de ratificatie van het besluit van het Internationaal Olympisch Comité om het Kosovaars Olympisch Comité volledig te erkennen, en dringt er bij andere sportbonden op aan hetzelfde te doen, zodat Kosovaarse sporters bij Europese en internationale sportwedstrijden voor hun eigen land kunnen uitkomen;

33.

onderstreept dat het voor Kosovo een prioriteit moet zijn om zich aan te sluiten bij de internationale en regionale organisaties en mechanismen; bepleit dat de betrekkingen en vertegenwoordiging van Kosovo met of in regionale organisaties, internationale agentschappen en organen als Europol, Interpol en de Raad van Europa en culturele en erfgoedinstellingen worden opgewaardeerd naar volwaardig lidmaatschap, evenals de vertegenwoordiging van het land in Europese en internationale mediaorganisaties zodat Kosovaarse kunstenaars en artiesten aan alle internationale culturele evenementen, zoals het Eurovisiesongfestival, kunnen deelnemen; herinnert er in die context aan dat de regionale samenwerkingsovereenkomst die is bereikt moet worden nageleefd;

34.

roept de wethandhavingsinstanties en politiediensten van Kosovo op tot actief optreden en samenwerken met de Europese collega's om te komen tot een betere coördinatie van de strijd tegen terrorisme en van de strijd tegen drugs- en mensenhandel, en wijst in deze samenhang uitdrukkelijk op het belang van een volledig lidmaatschap van Kosovo van Europol en Interpol;

35.

neemt er nota van dat in het noorden van het land enige vooruitgang geboekt is, met name met de verkiezingen van burgemeesters middels verkiezingen in heel Kosovo en het toegenomen aantal met EU-middelen gefinancierde projecten in het noorden; onderstreept overigens dat verder gewerkt moet worden aan de oprichting van de vereniging van Servische gemeenten, waardoor de noodzaak van parallelle structuren verder zou moeten afnemen; merkt tegelijkertijd op dat men zich moet blijven inspannen om de etnische Albanese en Servische gemeenschappen dichter bij elkaar te brengen; pleit voor een gezamenlijke oplossing voor het probleem rond de brug van Mitrovica, dat momenteel het vrije verkeer van personen in de weg staat;

36.

beklemtoont dat er volledige transparantie moet worden betracht bij de bekendmaking van de resultaten van de dialoog tussen Belgrado en Pristina, en dat de parlementen en maatschappelijke organisaties bij het proces van tenuitvoerlegging betrokken moeten worden;

37.

vraagt Servische autoriteiten om alle bijstand te verlenen bij de repatriëring van de stoffelijke resten van Kosovaarse vermisten die in Servië gevonden zijn en voort te gaan met de opgravingen in het bewuste gebied of in gebieden waarvan wordt aangenomen dat er zich massagraven bevinden waarin vermisten begraven liggen;

38.

steunt de voortgezette vervolging van oorlogsmisdaden op nationaal niveau, en wijst op het belang van de vervolging van oorlogsverkrachtingen;

39.

dringt er bij de vicevoorzitter/hoge vertegenwoordiger en de lidstaten op aan het mandaat van de speciale afgezant van de EU voor Kosovo (dat op 28 februari 2015 afloopt) te verlengen;

40.

constateert met bezorgdheid dat de explosie in de centrale A van Kosovo op 6 juni 2014 de kwetsbaarheid van het systeem duidelijk aantoont, en dringt er nogmaals op aan dat de centrale ten laatste in 2017 wordt ontmanteld; is ervan overtuigd dat de Kosovaarse regering een duidelijk en werkbaar energiebeleid dient op te zetten, aangezien dat van essentieel belang zal zijn voor de economische ontwikkeling van het land; wijst op de noodzaak van het bevorderen van energie-efficiëntie en van het doorvoeren van energiebehoeftebeoordelingen voordat tot de bouw van nieuwe energiecentrales wordt besloten;

41.

juicht toe dat er inspanningen worden gedaan tot diversificatie van de energiebronnen en ontwikkeling van hernieuwbare energiebronnen, zoals de bouw van drie nieuwe waterkrachtcentrales waarmee is gestart; onderstreept in dit verband dat het belangrijk is de milieunormen van de EU over te nemen en volledig toe te passen; herinnert de autoriteiten er voorts aan dat het belangrijk is de milieunormen bij uitwerking van de ontwikkelingsstrategie van het land steeds te respecteren;

42.

uit zijn bezorgdheid over de grote hoeveelheid radioactief afval in vaste en vloeibare vorm die nog steeds aanwezig is in gemeenten in heel Kosovo, zonder afdoende bescherming; verzoekt de Commissie om bijstand te verlenen en nauw samen te werken met de Kosovaarse overheid om een definitieve oplossing te vinden voor dit probleem;

43.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de Europese dienst voor extern optreden en de regering en de Nationale Assemblee van Kosovo.


30.8.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 316/75


P8_TA(2015)0067

Europees semester voor coördinatie van het economisch beleid: jaarlijkse groeianalyse 2015

Resolutie van het Europees Parlement van 11 maart 2015 over het Europees semester voor economische beleidscoördinatie: jaarlijkse groeianalyse 2015 (2014/2221(INI))

(2016/C 316/09)

Het Europees Parlement,

gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), en met name artikel 121, lid 2, en artikel 136,

gezien Verordening (EU) nr. 1175/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 november 2011 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1466/97 van de Raad over versterking van het toezicht op begrotingssituaties en het toezicht op en de coördinatie van het economisch beleid (1),

gezien Richtlijn 2011/85/EU van de Raad van 8 november 2011 tot vaststelling van voorschriften voor de begrotingskaders van de lidstaten (2),

gezien Verordening (EU) nr. 1174/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 november 2011 betreffende handhavingsmaatregelen voor de correctie van buitensporige macro-economische onevenwichtigheden in het eurogebied (3),

gezien Verordening (EU) nr. 1177/2011 van de Raad van 8 november 2011 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1467/97 over de bespoediging en verduidelijking van de tenuitvoerlegging van de procedure bij buitensporige tekorten (4),

gezien Verordening (EU) nr. 1176/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 november 2011 betreffende de preventie en correctie van macro-economische onevenwichtigheden (5),

gezien Verordening (EU) nr. 1173/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 november 2011 inzake de effectieve handhaving van het begrotingstoezicht in het eurogebied (6),

gezien Verordening (EU) nr. 473/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 21 mei 2013 betreffende gemeenschappelijke voorschriften voor het monitoren en beoordelen van ontwerpbegrotingsplannen en voor het garanderen van de correctie van buitensporige tekorten van de lidstaten van de eurozone (7),

gezien Verordening (EU) nr. 472/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 21 mei 2013 betreffende de versterking van het economische en budgettaire toezicht op lidstaten in de eurozone die ernstige moeilijkheden ondervinden of dreigen te ondervinden ten aanzien van hun financiële stabiliteit (8),

gezien de mededeling van de Commissie van 2 juni 2014 over landenspecifieke aanbevelingen voor 2014 (COM(2014)0400),

gezien zijn resolutie van 25 februari 2014 over het Europees semester voor economische beleidscoördinatie: sociale en werkgelegenheidsaspecten in de jaarlijkse groeianalyse 2014 (9),

gezien de mededeling van de Commissie van 28 november 2014 over de jaarlijkse groeianalyse 2015 (COM(2014)0902),

gezien de mededeling van de Commissie van 13 januari 2015 over het optimaal benutten van de flexibiliteit die de huidige regels van het stabiliteits- en groeipact bieden (COM(2015)0012),

gezien het debat met de vertegenwoordigers van de nationale parlementen over de uitvoering van de prioriteiten voor 2015 van het Europees semester,

gezien zijn resolutie van 5 februari 2013 over betere toegang tot financiering voor kmo's (10),

gezien artikel 52 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie economische en monetaire zaken en de adviezen van de Begrotingscommissie en de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid (A8-0037/2015),

A.

overwegende dat het economisch herstel in de EU aanmerkelijk vertraagde in de loop van 2014, maar, volgens de Commissie, een kans heeft om een inhaalbeweging te maken in 2015 en het nog beter te doen in 2016; overwegende dat vijf jaar na het begin van de financiële crisis in 2008 de werkloosheid in de eurozone nog steeds op een recordhoogte van bijna 12 % staat; overwegende dat de zwakke groei de desinflatie heeft aangewakkerd; overwegende dat in de nasleep van de financiële crisis de eurozone in het bijzonder opvallend weinig groei laat zien, terwijl een aantal landen zich sneller herstellen; overwegende dat ondanks deflatiedruk de Commissie voorspelt dat de inflatie vanaf midden 2015 en in de loop van 2016 zal toenemen;

B.

overwegende dat het investeringsniveau is gedaald met 470 miljard EUR sinds het hoogtepunt van de crisis, en de investeringskloof naar schatting circa 230-370 miljard EUR bedraagt in vergelijking met de langetermijntrends; overwegende dat het antwoord op de staatsschuldencrisis in de eurozone en op het aangetoonde falen van het Europese institutionele kader substantieel was, maar niet genoeg om de economie in de eurozone van voldoende momentum te voorzien om terug te keren naar snelle groei;

1.

is van mening dat de EU nog steeds worstelt met de gevolgen van een uitzonderlijk lange economische neergang na 2008; is van mening dat het herstel nog steeds broos is en moet worden gestimuleerd teneinde te zorgen voor aanmerkelijk meer groei en werkgelegenheid op de middellange termijn; merkt overigens op dat de groei in 2014 een bredere basis heeft; merkt op dat de uitdaging er nu in bestaat om zowel de cyclische, kortetermijnproblemen, als de structurele langetermijnproblemen aan te pakken; benadrukt dat kortermijndruk kan leiden tot overgangsmaatregelen die de capaciteit voor groei op de lange termijn zouden kunnen ondermijnen; benadrukt dat korte- en langetermijnbeleid elkaar moeten versterken;

2.

neemt nota van de jaarlijkse groeianalyse 2015 van de Commissie, die ernaar streeft een terugkeer naar hogere groeiniveaus te bevorderen en het herstel te versterken; steunt de aanpak met drie pijlers (investeringen stimuleren, structurele hervormingen bespoedigen en streven naar verantwoordelijke, groeivriendelijke begrotingsconsolidatie) als de juiste manier om die doelstellingen te bereiken; is van oordeel dat deze benadering volledig geïntegreerd moet worden in de aanstaande landenspecifieke aanbevelingen; steunt de suggesties van de Commissie voor het verbeteren van het Europees semester door middel van het stroomlijnen van de bestaande procedures, met inbegrip van het tijdschema, en het vergroten van de betrokkenheid van de nationale parlementen, teneinde de nationale verantwoordelijkheid te vergroten, in de wetenschap dat in 2013 slechts 9 % van de landenspecifieke aanbevelingen door de lidstaten waren geïmplementeerd; verzoekt de Commissie om snel robuuste gegevens te verstrekken over de uitvoering van de landenspecifieke aanbevelingen in 2014; benadrukt in dit verband dat de bestaande procedures van het Europees semester, met inbegrip van het tijdschema, moeten worden gestroomlijnd en dat de nationale parlementen daar meer bij moeten worden betrokken om de nationale verantwoordelijkheid voor de structurele hervormingen te versterken;

3.

benadrukt het belang en de toegevoegde waarde van de verslagen over de stand van de internemarktintegratie van de vorige jaren, die een bijdrage leveren aan de algemene prioriteiten in de jaarlijkse groeianalyse van de Commissie en aan de vaststelling van landenspecifieke aanbevelingen in het kader van het Europees semester; betreurt het daarom ten zeerste dat het verslag over de stand van de internemarktintegratie in 2015 is geschrapt;

4.

onderstreept dat het Europees semester, dat in 2010 werd ingevoerd, voorziet in een jaarlijkse cyclus van economische beleidscoördinatie met een gedetailleerde analyse van de plannen van de lidstaten voor macro-economische, structurele en begrotingshervormingen;

5.

spreekt zijn bezorgdheid uit over het feit dat de meeste lidstaten nog steeds wereldwijd aan marktaandeel verliezen; is van mening dat de gehele EU-economie haar concurrentiekracht binnen de mondiale economie verder moet versterken, met name door de concurrentie op de markten voor producten en diensten te vergroten om de innovatiegedreven efficiëntie te verbeteren; is van oordeel dat de arbeidskosten gelijke tred moeten houden met de productiviteit, en dat de lonen een bijdrage moeten leveren aan de instandhouding van socialezekerheidstelsels; onderstreept dat de lidstaten in het kader van het beheer van hun uitgaven overeenkomstig de regels van het stabiliteits- en groeipact de lopende uitgaven moeten reduceren en niet de geplande investeringen, ondanks het feit dat de regels er geen rekening mee houden dat investeringsuitgaven en lopende uitgaven verschillende uitwerken op groei; neemt kennis van de mededeling van de Commissie over het optimaal benutten van flexibiliteit binnen de bestaande regels van het stabiliteits- en groeipact (COM(2015)0012), waarin de procedure wordt uitgelegd en uitleg wordt gegeven over het verband tussen structurele hervormingen, investeringen en budgettaire verantwoordelijkheid, waaronder door de flexibiliteit die de huidige regels bieden optimaal te benutten; is verheugd over het voorstel van de Commissie betreffende het stroomlijnen van het Europees semester; vindt dat 'one-size fits-all'-benaderingen bij het opstellen van de landenspecifieke aanbevelingen vermeden moeten worden;

Investeringen

6.

is van mening dat het gebrek aan investeringen te wijten is aan een gebrek aan vertrouwen, lage vraagverwachtingen, een hoge schuldenlast, risicomijdend gedrag van de particuliere sector, het ontbreken van maatregelen voor het aanzwengelen van productieve publieke investeringen, versnippering van de financiële markten, een trage 'deleveraging', lage vraagverwachtingen die negatief beïnvloedt worden door bezuinigingsmaatregelen gericht op het corrigeren van te hoge uitgaven, een gebrek aan voldoende financieringscapaciteit en aan de omstandigheid dat ook de lidstaten en de EU in veel gevallen niet afdoende reageren op deze factoren; benadrukt dat de investeringskloof alleen kan worden overbrugd door gerichte publieke investeringen en beduidend hogere investeringen in privé-ondernemingen en Europese bedrijven; roept op tot hervormingen die een nieuw ondernemersklimaat, en bijgevolg nieuwe bedrijven, nieuwe investeringen en innovaties bevorderen, met het mogelijke rendement op investeringen als een cruciale factor voor het aantrekken van financieel kapitaal naar de Europese economie; benadrukt dat voor een betere financiering van investeringen een goed functionerend financieel stelsel nodig is, waarin een grotere stabiliteit en bestaande grensoverschrijdende instellingen kunnen zorgen voor liquiditeit en marktmaking, voornamelijk voor het midden- en kleinbedrijf;

7.

is ingenomen met het investeringsplan voor Europa, een belangrijk instrument om particuliere en publieke investeringen te verhogen; merkt op dat het plan is bedoeld om bijkomende investeringen op gang te brengen, nieuwe projecten te ontwikkelen, investeerders aan te trekken en het vertrouwen te herstellen; vindt het echter veel te vroeg om de werkelijke impact van het plan op een zinvolle manier te beoordelen; waarschuwt dat het stimuleren van investeringen niet mag worden beschouwd als een alternatief voor hervormingen; is van oordeel dat de middelen van het Europees Fonds voor strategische investeringen gebruikt moeten worden voor projecten met een economisch rendement of met positieve sociale kosten-bateneffecten; benadrukt dat het Fonds niet alleen nationaal gefinancierde projecten mag vervangen door medegefinancierde Europese projecten; benadrukt dat de Europese middelen aanvullende investeringen moeten teweegbrengen en niet gewoon nationale investeringen moeten vervangen, die vervolgens worden opgesoupeerd; is van mening dat het EU-investeringsplan in de eerste plaats moet worden toegespitst op projecten met een Europese meerwaarde die nog niet in aanmerking komen voor bankfinancieringen; benadrukt met name het belang van de regelgevende onderdelen van het investeringsplan voor een beter investeringsklimaat; merkt op dat de implementatie van het investeringsplan van de Commissie van cruciaal belang is voor het realiseren van de gewenste meerwaarde; benadrukt dat de investeringsprojecten nauwgezet moeten worden geselecteerd om te vermijden dat het plan niet tot de beoogde duurzame banen en groei in Europa leidt; brengt in herinnering dat de resultaten van het investeringsplan van de Commissie streng moeten worden beoordeeld, met name wat betreft de selectie en prioritering van de projecten, waaronder om te voorkomen dat winsten worden geprivatiseerd en verliezen genationaliseerd; benadrukt dat de hefboom van het investeringsplan en de feitelijk uit te voeren projecten onderling afhankelijk zijn; benadrukt dat het streven naar een grote hefboom niet ten koste mag gaan van een goede selectie van projecten, waarbij ook gekeken moet worden naar de geografische ligging ervan; onderstreept het belang van kwalitatief hoogwaardige governance en selectieprocedures; wijst erop dat de aan een aanpassingsprogramma onderworpen lidstaten verwachten dat met het investeringsplan de financiering van en kredietverlening aan kmo's — die de grootste klappen van de crisis opvangen — aanzienlijk zal worden versterkt en vergemakkelijkt;

8.

verzoekt de lidstaten het investeringsplan actief te ondersteunen en bij te dragen aan het Europees Fonds voor strategische investeringen, door de via de EU-begroting en door de EIB verstrekte bedragen aan te vullen, teneinde de particuliere sector te leiden en te stimuleren om te investeren;

9.

benadrukt dat er in het kader van het investeringsfonds een speciale regeling moet komen voor kmo's, die omwille van hun omvang en marktpositie vaak worden benadeeld, om ervoor te zorgen er gelijke mededingingsvoorwaarden ontstaan;

10.

benadrukt dat gebrekkige toegang tot financiering, met name voor kmo's, een van de grootste belemmeringen is voor de groei in de EU; maakt zich zorgen over het feit dat kmo's nog altijd moeilijk bankkredieten krijgen; is van mening dat meer alternatieven voor bankfinanciering nodig zijn, met name door de verbetering van het ondernemersklimaat voor durfkapitaal en peer-to-peerfondsen en de bevordering van kredietunies, maar ook, meer in het algemeen, door het creëren van een gunstig klimaat voor de efficiënte toewijzing van kapitaal via kapitaalmarkten; is van oordeel dat beter geïntegreerde kapitaalmarkten en beter toezicht op financiële instellingen fundamenteel zijn voor het op de korte en middellange termijn verwezenlijken van deze doelstellingen; onderstreept dat kmo's prioritaire toegang tot het investeringsplan moeten krijgen;

11.

erkent dat energie een belangrijke factor voor economisch concurrentievermogen is; benadrukt dat belemmeringen voor de interne energiemarkt moeten worden weggenomen, onder meer door energie-onafhankelijkheid te bevorderen; verzoekt de Commissie om de vorderingen op dit gebied te beoordelen, zowel op EU- als op nationaal niveau, en om steun te verlenen aan maatregelen om versnippering en problemen bij de tenuitvoerlegging aan te pakken;

12.

is nog steeds bezorgd over het gebrek aan vooruitgang bij het terugdringen van de excessieve particuliere schuldenlast; merkt op dat dit niet alleen een probleem vormt voor de financiële stabiliteit, maar ook het groeipotentieel van de EU beperkt en ervoor zorgt dat het monetair beleid van de ECB aan efficiëntie inboet; verzoekt de Commissie verdere voorstellen in te dienen voor de opstelling van efficiënte procedures voor de schuldafbouw in de particuliere sector, met inbegrip van faillissements- en insolventieprocedures, in combinatie met een billijke en transparante deling van de kosten, aangezien de enorme schuldenlast waaronder bedrijven en gezinnen gebukt gaan een van de voornaamste factoren is die particuliere investeringen beperken;

Structurele hervormingen

13.

wijst erop dat in sommige landen structurele hervormingen noodzakelijk blijven; wijst er ook op dat de lidstaten die met succes aanpassingsprogramma's of programma's voor de financiële sector hebben uitgevoerd, zijn kunnen terugkeren naar de kapitaalmarkten, waar zij nu toegang hebben tot kapitaal tegen lage rentevoeten; wijst erop dat dit onder andere mogelijk gemaakt is door de maatregelen van de Europese Centrale Bank (ECB); spoort de overige lidstaten in de eurozone aan niet minder ambitieus zijn bij het moderniseren van hun economieën; dringt erop aan bij hervormingen de sociale gevolgen en de gevolgen op het gebied van werkgelegenheid niet te veronachtzamen; benadrukt dat een soepeler monetair beleid van de ECB aangevuld moet worden met ambitieuze en sociaal duurzame structurele hervormingen van de lidstaten;

14.

verzoekt de lidstaten hun arbeidsmarkten efficiënter te maken, een actiever arbeidsmarktbeleid te ontwikkelen gericht op het creëren van goedbetaalde banen, de socialebeschermingsstelsels (met inbegrip van de pensioenstelsels) te moderniseren, mét waarborging van het inclusieve karakter, duurzaamheid en billijkheid, en het juridisch en administratief klimaat voor bedrijfsinvesteringen te verbeteren en te stroomlijnen; benadrukt dat structurele hervormingen moeten leiden tot reële en duurzame groei, meer werkgelegenheid, versterkt concurrentievermogen en meer convergentie, en moeten worden aangevuld met goed gerichte langetermijninvesteringen in onderwijs, onderzoek en ontwikkeling, innovatie, infrastructuur, industrie, ICT, duurzame energie en human resources;

15.

verzoekt de lidstaten de inclusiviteit, duurzaamheid en eerlijkheid van de sociale bescherming te verzekeren en te verbeteren, met name voor de meeste behoeftigen, en het juridisch en administratief klimaat voor bedrijfsinvesteringen te verbeteren en te stroomlijnen; benadrukt dat banen kwalitatief goed moeten zijn om armoede onder werkenden te bestrijden en een oplossing moeten bieden voor de loonkloof tussen mannen en vrouwen; benadrukt dat economische hervormingen aangevuld moete worden met goed gerichte langetermijninvesteringen in onderwijs, onderzoek en ontwikkeling, innovatie, infrastructuur, ICT en duurzame energie;

16.

benadrukt dat de afhankelijkheid van de EU van externe energiebronnen moet worden afgebouwd in het kader van de groeistrategie van de EU; herhaalt daarom dat de externe energievoorraden moeten worden gediversifieerd, de energie-infrastructuur van de EU moet worden verbeterd en de interne energiemarkt van de EU moet worden voltooid als kernprioriteiten van de EU-strategie voor energiezekerheid;

17.

benadrukt dat de EU niet op kosten alleen kan concurreren, maar de productiviteit moet verhogen via duurzame investeringen in onderzoek en ontwikkeling, onderwijs en vaardigheden en het efficiënte gebruik van hulpbronnen op zowel nationaal als Europees niveau; verzoekt de Commissie en de regeringen om hier in hun begrotingen prioriteit aan toe te kennen; benadrukt dat de lidstaten bij het uittekenen van hervormingen bijzondere aandacht moeten schenken aan jeugdwerkloosheid, zodat jongeren van meet af aan de nodige kansen krijgen; dringt er in dit verband bij de lidstaten op aan sneller en doeltreffender gebruik te maken van de beschikbare financiële middelen, met inbegrip van de middelen uit hoofde van de Jeugdgarantie;

18.

dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan om financiële bijstand en het ad-hocsysteem van de trojka in een verbeterde wettelijke structuur onder te brengen, overeenkomstig het kader voor het economisch bestuur van de EU en het EU-recht, en daarbij te zorgen voor democratische verantwoordingsplicht; benadrukt het belang van de opvolging van de trojkaverslagen die in maart 2014 werden goedgekeurd door het Parlement; verzoekt de Commissie de conclusies van deze verslagen uit te voeren; merkt op dat de financiële steun van de EU voor bepaalde lidstaten, die wordt verleend onder voorwaarden die solidariteit en conditionaliteit combineren, het meest succesvol is wanneer er sprake is van een sterke nationale inbreng en de wil om te hervormen; herinnert de Commissie en de lidstaten eraan dat zij een alomvattende effectbeoordeling van de programma's voor financiële steun moeten uitvoeren;

19.

verzoekt de Commissie dringende maatregelen te nemen om belastingfraude en -ontduiking te bestrijden; dringt aan op een belastingstelsel dat eenvoudig en transparant is; verzoekt de lidstaten tot overeenstemming te komen over het voorstel inzake een gemeenschappelijke geconsolideerde heffingsgrondslag voor vennootschapsbelasting als belangrijk instrument in die strijd, en is van oordeel dat zijn standpunt van 19 april 2012 over het voorstel voor een richtlijn van de Raad over een gemeenschappelijke geconsolideerde heffingsgrondslag voor vennootschapsbelasting (CCCTB) (11) als basis zal dienen voor een redelijk compromis; herhaalt zijn verzoek aan de lidstaten om minder belastingen op arbeid te heffen; merkt op dat de maatregelen ter bestrijding van belastingfraude en -ontduiking de prerogatieven van de lidstaten niet mogen ondermijnen; verwelkomt niettemin een effectieve samenwerking op EU-niveau op het gebied van belastingovereenkomsten;

20.

wijst op de noodzaak van hervormingen van onderwijsstelsels om ervoor te zorgen dat de volgende generaties zich kunnen voorbereiden op de behoeften van arbeidsmarkten die in de toekomst zullen groeien;

21.

is van mening dat de lidstaten en de Commissie hun belofte om de interne markt te voltooien, met name de interne markt voor diensten en de digitale economie, nog niet zijn nagekomen;

22.

herhaalt zijn verzoek aan de Commissie om de governance van de interne markt te verbeteren; dringt er bij de Commissie op aan de doelstellingen van de interne markt af te stemmen op die van het Europees semester, en voor samenhang te zorgen tussen het monitoringmechanisme van de interne markt en dat van het Europees semester; is van mening dat een apart analysehulpmiddel, bestaande uit indicatoren die de tenuitvoerlegging van de interne markt meten, een nuttige leidraad kan zijn voor landenspecifieke aanbevelingen en de jaarlijkse groeianalyse; benadrukt het belang en de toegevoegde waarde van de verslagen over de stand van de internemarktintegratie van de vorige jaren, die een bijdrage leveren aan de algemene prioriteiten in de jaarlijkse groeianalyse van de Commissie en aan de vaststelling van landenspecifieke aanbevelingen in het kader van het Europees semester; betreurt het daarom dat het verslag over de stand van de internemarktintegratie in 2015 is geschrapt; dringt er bij de Commissie op aan om alle bestaande in de EU-wetgeving voorziene middelen aan te wenden om ervoor te zorgen dat het Europees semester ten uitvoer wordt gelegd;

23.

is bezorgd over protectionistische tendensen in bepaalde lidstaten; merkt op dat het Verdrag niet voorziet in het beperken van het vrij verkeer van personen, diensten en kapitaal en dringt er bij de Commissie op aan deze vrijheden te waarborgen en handhaven;

24.

onderstreept het feit dat het gebrek aan een goed functionerende interne arbeidsmarkt en een evenwichtige aanpak van immigratie de groei in de EU belemmert; is bezorgd over protectionistische tendensen in bepaalde lidstaten; merkt op dat het Verdrag niet voorziet in het beperken van het vrij verkeer van personen, goederen, diensten en kapitaal, en dringt er bij de Commissie op aan deze vrijheden te waarborgen en handhaven;

25.

herhaalt dat het belangrijk is arbeidsmobiliteit (zowel grens- als sectoroverschrijdend), een betere arbeidsproductiviteit (gekoppeld aan vakopleidingen om de inzetbaarheid te verbeteren), banenkwaliteit en flexibiliteit op de arbeidsmarkt te garanderen, en tegelijkertijd de nodige ruimte voor werkzekerheid te behouden, door het gebruik van onzekere arbeidsovereenkomsten te beperken en voldoende ruimte te creëren voor collectieve onderhandelingen; onderstreept dat een betere afstemming van het aanbod aan vaardigheden op de vraag, alsook werk- en loopbaanbegeleiding, in de toekomst zeer belangrijk zullen worden; is van mening dat een grotere mobiliteit het aantal niet-ingevulde vacatures, dat naast de hoge werkloosheid blijft bestaan, kan helpen verlagen; benadrukt het belang om te investeren in de inzetbaarheid van vrouwelijke en jonge werknemers, voornamelijk in de context van de opkomende technologieën en nieuwe sectoren, aangezien in deze sectoren nieuwe banen kunnen worden gecreëerd;

26.

verwelkomt maatregelen die het proces van het Europees semester doeltreffender en democratischer maken; erkent dat de tenuitvoerlegging beter is in die domeinen van de overheidsfinanciën waar de toezichtsinstrumenten krachtiger zijn; dringt aan op een evenwichtige integratie van werkgelegenheids- en sociaaleconomische indicatoren;

Budgettaire verantwoordelijkheid

27.

is ingenomen met de sterke afname van het aantal landen die onderworpen zijn aan een buitensporigtekortprocedure — van 24 in 2011 naar 11 in 2014; merkt op dat het begrotingsbeleid in de EU in 2015 naar verwachting nagenoeg neutraal zal blijven door deze budgettaire verbetering; verzoekt de Commissie te bekijken of het EU-begrotingsbeleid verenigbaar is met de noodzaak van het aanzwengelen van investeringen; uit echter zijn bezorgdheid over de toenemende ongelijkheid, de dalende koopkracht, de hoge langdurige werkloosheid en jeugdwerkloosheid, en de nog steeds zeer hoge publieke en private schuldenlast van een aantal lidstaten in de eurozone, een omstandigheid die niet alleen de groei belemmert, maar ook een wezenlijk risico vormt in geval van mogelijke toekomstige schokken; verzoekt de Commissie de groei-indicatoren op een omzichtige, behoedzame manier te interpreteren en de kwaliteit van de economische voorspellingen te evalueren, aangezien eerdere voorspellingen van de Commissie veel te vaak naar beneden moesten worden bijgesteld;

28.

is het eens met de Commissie dat de meeste lidstaten moeten doorgaan met het werken aan groeivriendelijke begrotingsconsolidatie; verzoekt de lidstaten met voldoende budgettaire ruimte om de belastingen en sociale bijdragen te verlagen met het oog op het stimuleren van particuliere investeringen en de groei; verzoekt de Commissie om concrete aanbevelingen voor te stellen aan de lidstaten, inclusief de lidstaten waarvoor een economisch aanpassingsprogramma geldt, zodat die lidstaten economische groei ondersteunen middels duurzame en sociaal uitgebalanceerde structurele hervormingen die leiden tot het creëren van kwalitatief goede banen, versterkt concurrentievermogen en meer convergentie;

29.

neemt nota van de beoordeling van de Commissie van de ontwerpbegrotingsplannen van de lidstaten; benadrukt dat de evaluatie van ontwerpbegrotingsplannen dient gericht te zijn op duurzame financiering; wijst op het belang van de toepassing van begrotingsregels en van de naleving van het beginsel van gelijke behandeling;

30.

merkt op dat slechts vijf lidstaten volledig bleken te voldoen aan de bepalingen van het SGP; wijst op het feit dat het SGP uitgewerkt is bij consensus van alle lidstaten; benadrukt dat indien een groot deel van uitgaven besteed worden aan het afbouwen van schulden minder middelen overschieten voor overheidsdiensten en publieke investeringen; aanvaardt daarom dat tekortvermindering in landen met een hoge schuldenlast nodig blijft, maar is van oordeel dat deze begrotingsconsolidatie zo zou moeten worden uitgevoerd dat kwetsbare gebruikers van overheidsdiensten worden beschermd, overheidsinvesteringen worden beschermd en inkomsten op een billijke wijze worden gegenereerd door middel van meer groei;

Betere coördinatie van het nationale beleid

31.

is ingenomen met het waarschuwingsmechanismeverslag; is tevreden met de geleidelijke vermindering van interne onevenwichtigheden in de economie van de lidstaten; vestigt de aandacht op de externe onevenwichtigheden in bepaalde lidstaten, met inbegrip van de grote handelsoverschotten; wijst erop dat de EU als zodanig mondiaal marktaandeel verliest;

32.

wijst erop dat de procedure voor macro-economische onevenwichtigheden niet alleen tot doel heeft grote negatieve gevolgen voor de groei en de werkgelegenheid in een land te vermijden, maar ook te voorkomen dat de gevolgen van slecht ontworpen nationaal beleid overslaan op andere lidstaten in de eurozone; neemt via het verslag van de vier voorzitters nota van de aankondiging van de Europese Raad van december 2014 om in 2015 vooruitgang te boeken in het debat over een betere coördinatie van het economische beleid in de EMU;

33.

herhaalt zijn standpunt dat het huidige kader voor het economisch bestuur onvoldoende democratische verantwoording omvat voor de betrokken instellingen en organen die de regels ervan moeten toepassen; verzoekt de Commissie de nodige voorstellen te doen om het ontbreken van een behoorlijke democratische verantwoording over het economisch bestuur van de EU aan te pakken;

34.

vindt dat rekening gehouden moet worden met de aanzienlijke daling in de prijs van olie en gekeken moet worden of deze meevaller helemaal aan de gebruikers van fossiele brandstoffen moet worden doorgegeven of slechts gedeeltelijk, waarbij regeringen de belastingen op fossiele brandstoffen verhogen teneinde hun tekorten te reduceren, investeringen te financieren, te betalen voor het klimaatveranderingsbeleid en de gevolgen van de deflatoire tendensen op te vangen;

EU-begroting

35.

benadrukt dat de waarachtigheid van de overheidsfinanciën het leidende beginsel moet zijn voor de opzet van de nationale begrotingen en de Europese begroting, teneinde de convergentie en stabiliteit in de EU te waarborgen; is ervan overtuigd dat deze waarachtigheid deel uitmaakt van de oplossing voor de vertrouwenscrisis tussen de lidstaten onderling en tussen de lidstaten en de Europese burgers, die is vergroot door de recente financiële crisis;

36.

verzoekt derhalve om de bij de opzet van de nationale begrotingen gebruikte economische veronderstellingen te harmoniseren; is met name van mening dat de internationale economische situatie aan een gemeenschappelijke evaluatie moet worden onderworpen;

37.

verzoekt, met het oog op vergelijkbaarheid en om buitensporige macro-economische onevenwichtigheden te voorkomen, om een meer geharmoniseerde presentatie van de overheidsrekeningen; verzoekt in het bijzonder om standaardisering van de wijze waarop de lidstaten hun bijdrage aan de EU-begroting in de boekhouding opnemen;

38.

verzoekt de Commissie alle democratische tekorten in het semester op te vangen door middel van het voor 2015 aangekondigde maatregelenpakket voor de verdieping van de economische en monetaire unie;

39.

acht het van essentieel belang dat het Europees Parlement en de nationale parlementen nauwer samenwerken in het kader van het Europees semester voor economische en budgettaire governance; verbindt zich ertoe de betrekkingen met de nationale parlementen te verdiepen in een geest van constructief partnerschap;

40.

betreurt het feit dat het bedrag van onbetaalde rekeningen op de EU-begroting de geloofwaardigheid van de EU ondermijnt en haaks staat op de op het hoogste politiek niveau vastgestelde doelstellingen inzake groei en werkgelegenheid — met name voor jongeren — en steun voor kleine en middelgrote ondernemingen, en vreest dat dit de kloof tussen de Unie en haar burgers zal vergroten;

41.

wenst dat in het kader van de herziening van het meerjarig financieel kader (MFK) na de verkiezingen de toegevoegde waarde van de EU-middelen ter ondersteuning van de door de Unie vastgestelde doelstellingen op het gebied van concurrentievermogen, groei, werkgelegenheid en energietransitie wordt geanalyseerd en daardoor vergroot; verzoekt de Commissie een duidelijkere methode vast te stellen om de EU-middelen en -uitgaven in verband met de Europa 2020-doelstellingen beter te kunnen volgen, teneinde betere effectbeoordelingen mogelijk te maken;

42.

verzoekt de Commissie voorts om verslag uit te brengen over de mogelijke negatieve gevolgen van de kwestie van de vertraagde betalingen voor de door de lidstaten gedane toezeggingen in het kader van het Europees semester;

43.

wijst erop dat de overheidsinstellingen in een groot aantal lidstaten nog altijd niet efficiënter zijn gemaakt, hoewel verbeteringen op dat gebied het mogelijk maken besparingen te realiseren door middel van het rationaliseren van de organisatie en het verminderen van de administratieve lasten voor ondernemingen en burgers;

44.

is ingenomen met het feit dat de Commissie in haar jaarlijkse groeianalyse 2015 heeft gewezen op het economische belang van de Europese structuur- en investeringsfondsen (inclusief het jongerenwerkgelegenheidsinitiatief); herinnert eraan dat deze fondsen gemiddeld 10 % van de totale publieke investeringen in de EU uitmaken, maar dat de situatie per land verschilt en dat ze in sommige lidstaten tot wel 80 % van de publieke investeringen uitmaken; benadrukt dat de structuur- en investeringsfondsen een goed voorbeeld zijn van de synergie tussen de Europese begroting en de nationale begrotingen op basis van gemeenschappelijk overeengekomen doelstellingen die zijn vastgelegd in partnerschapsovereenkomsten inzake groei en investeringen overeenkomstig de Europa 2020-strategie; steunt alle inspanningen in de richting van een slimme bundeling van Europese en nationale begrotingsmiddelen met het oog op het behalen van efficiëntiewinst, economische groei en lagere nationale tekorten door middel van een positief effect van gedeelde hulpbronnen;

45.

benadrukt dat er dringend behoefte is aan een doeltreffende aanpak van de belastingfraude waardoor de EU-begroting mogelijk aanzienlijke middelen misloopt;

46.

verzoekt de Commissie met een analyse te komen van de mogelijke gevolgen van een herschikking van de middelen van EU-programma's zoals de financieringsfaciliteit voor Europese verbindingen en Horizon 2020;

47.

verzoekt de lidstaten dit fonds, dat is bedoeld om de impact van overheidsuitgaven te maximaliseren en private investeringen aan te trekken, aan te vullen;

o

o o

48.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Europese Raad, de Raad, de Commissie, de regeringen van de lidstaten, de nationale parlementen en de Europese Centrale Bank.


(1)  PB L 306 van 23.11.2011, blz. 12.

(2)  PB L 306 van 23.11.2011, blz. 41.

(3)  PB L 306 van 23.11.2011, blz. 8.

(4)  PB L 306 van 23.11.2011, blz. 33.

(5)  PB L 306 van 23.11.2011, blz. 25.

(6)  PB L 306 van 23.11.2011, blz. 1.

(7)  PB L 140 van 27.5.2013, blz. 11.

(8)  PB L 140 van 27.5.2013, blz. 1.

(9)  Aangenomen teksten, P7_TA(2014)0129.

(10)  Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0036.

(11)  PB C 258 E van 7.9.2013, blz. 134.


30.8.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 316/83


P8_TA(2015)0068

Europees semester voor coördinatie van het economisch beleid: sociale en werkgelegenheidsaspecten in de jaarlijkse groeianalyse 2015

Resolutie van het Europees Parlement van 11 maart 2015 over het Europees semester voor coördinatie van het economisch beleid: sociale en werkgelegenheidsaspecten in de jaarlijkse groeianalyse 2015 (2014/2222(INI))

(2016/C 316/10)

Het Europees Parlement,

gezien artikel 9 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU),

gezien de artikelen 145, 148 en 152, alsmede artikel 153, lid 5, van het VWEU,

gezien het Handvest van de grondrechten van de EU, en met name hoofdstuk IV (solidariteit),

gezien artikel 349 VWEU betreffende de specifieke maatregelen ten gunste van de ultraperifere gebieden,

gezien het herziene Europees Sociaal Handvest, en met name artikel 30 over het recht op bescherming tegen armoede en sociale uitsluiting,

gezien zijn resolutie van dinsdag 25 februari 2014 over het Europees semester voor economische beleidscoördinatie: sociale en werkgelegenheidsaspecten (1),

gezien zijn resolutie van 22 oktober 2014 inzake het Europees semester voor economische beleidscoördinatie: uitvoering van de prioriteiten voor 2014 (2),

gezien de mededeling van de Commissie van 28 november 2014 over „de jaarlijkse groeianalyse 2015” (COM(2014)0902), en het ontwerp van gezamenlijk verslag over de werkgelegenheid dat daaraan als bijlage is toegevoegd,

gezien de mededeling van de Commissie van 26 november 2014 met als titel „Een investeringsplan voor Europa” (COM(2014)0903),

gezien de mededeling van de Commissie van 13 januari 2015 getiteld „Het optimaal benutten van de flexibiliteit binnen de bestaande regels van het stabiliteits- en groeipact” (COM(2015)0012),

gezien de mededeling van de Commissie van 2 oktober 2013 getiteld „Versterking van de sociale dimensie van de Economische en Monetaire Unie” (COM(2013)0690),

gezien de mededeling van de Commissie van 3 maart 2010 met als titel „Europa 2020: Een strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei” (COM(2010)2020),

gezien zijn resolutie van 25 november 2014 over werkgelegenheids- en sociale aspecten van de Europa 2020-strategie (3),

gezien de mededeling van de Commissie van 18 april 2012 getiteld „Naar een banenrijk herstel” (COM(2012)0173),

gezien de mededeling van de Commissie van 16 december 2010 met als titel „Het Europees platform tegen armoede en sociale uitsluiting: een Europees kader voor sociale en territoriale samenhang” COM(2010)0758), en de desbetreffende resolutie van het Parlement van 15 november 2011 (4),

gezien de mededeling van de Commissie over het Initiatief „Kansen voor jongeren” (COM(2011)0933),

gezien de mededeling van de Commissie van 20 februari 2013 getiteld „Naar sociale investering voor groei en cohesie — inclusief de uitvoering van het Europees Sociaal Fonds 2014-2020” (COM(2013)0083),

gezien zijn resolutie van 13 maart 2014 over werkgelegenheid en de sociale aspecten van de rol en activiteiten van de trojka (ECB, Commissie en IMF) aangaande de programmalanden van de eurozone, (5),

gezien zijn resolutie van 11 juni 2013 over sociale huisvesting in de Europese Unie (6),

gezien zijn resolutie van 15 april 2014„Hoe kan de Europese Unie bijdragen tot de totstandkoming van een stimulerend klimaat voor het scheppen van banen door ondernemingen, bedrijven en starters?” (7),

gezien zijn resolutie van 17 juli 2014 over werkgelegenheid voor jongeren (8),

gezien het „Global Wage Report 2014/2015” van de Internationale Arbeidsorganisatie (International Labour Organisation, ILO) van 5 december 2014,

gezien het OESO-werkdocument „Trends in Income Inequality and its Impact on Economic Growth” van 9 december 2014;

gezien de mededeling van de Commissie van 7 juli 2014 getiteld „Initiatief voor groene werkgelegenheid: het banenpotentieel van de groene economie benutten” (COM(2014)0446),

gezien zijn resoluties van 14 september 2011 (9) en van 16 januari 2014 (10) over een EU-strategie inzake dakloosheid,

gezien artikel 52 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken (A8-0043/2015),

A.

overwegende dat Europa zich moet inzetten voor het model van de sociale markteconomie om te zorgen voor duurzame groei en de volgende generatie banen te verschaffen in plaats van met schulden op te zadelen;

B.

overwegende dat de economische en sociale context in de EU broos blijft en overwegende dat volgens de economische najaarsprognose van 2014 het economische herstel broos blijft; overwegende dat het groeipercentage in de eurozone, ondanks de negatieve groeipercentages in de eurozone in de afgelopen twee jaar, voor 2014 naar verwachting op 0,8 % zal uitkomen en in 2015 op 1,1 %; overwegende dat slechts weinig lidstaten positievere vooruitzichten hebben en overwegende dat de vooruitzichten door de Commissie de voorbije jaren stelselmatig neerwaarts zijn bijgesteld; overwegende dat ondanks het feit dat het verwachte totale tekort in de EU-28 in 2014 is gedaald naar 3 %, dit tekort in sommige lidstaten hoog blijft, waaruit blijkt dat verdere begrotingsconsolidatie die verenigbaar is met groei en betere en duurzame werkgelegenheid, noodzakelijk is, aangezien het herstel noch robuust is, noch een stevige basis heeft;

C.

overwegende dat de tijdens de economische crisis genomen snelle route van begrotingsconsolidatie ertoe heeft geleid dat lidstaten de Europa 2020-doelstellingen niet halen, hetgeen aantoont dat begrotingsbeleid gedifferentieerd en aangepast aan de specifieke situatie van elke lidstaat moet zijn; overwegende dat de scherpe daling van de olieprijzen een extra impuls kan geven aan de economie van veel EU-lidstaten, vooral als ze snel wordt omgezet in lagere energiekosten voor families en ondernemingen;

D.

overwegende dat de EU haar economisch en sociaal beleid moet blijven verbeteren om de Europa 2020-doelstellingen zo spoedig mogelijk te bereiken en de risico's van gestage stagnatie en deflatie te beheersen en overwegende dat hiervoor de inspanningen ter bevordering van investeringen en structurele hervormingen die het economische concurrentievermogen op een sociaal verantwoorde manier verhogen, moeten worden gehandhaafd; overwegende dat een ecologische transformatie nodig is om een overgang naar een bronnenefficiënte economie en duurzame ontwikkeling te verwezenlijken; overwegende dat het zorgwekkend is dat de EU erop achteruitgaat in de wereldeconomie als gevolg van de crisis, het wegvallen van de industriële basis en het gebrek aan vertrouwen van investeerders en ondernemers, terwijl andere landen stevige tekenen van herstel vertonen; overwegende dat het IMF in oktober 2014 heeft geschat dat de waarschijnlijkheid van een recessie in de eurozone is toegenomen en dat die tegen het eind van het jaar op 35-40 % zou liggen;

E.

overwegende dat de verantwoordelijkheid voor de invulling van het werkgelegenheidsbeleid, met inbegrip van het jeugdwerkgelegenheidsbeleid, in de eerste plaats bij de lidstaten ligt en dat dergelijke maatregelen het best op nationaal niveau worden getroffen;

F.

overwegende dat de EU zo spoedig mogelijk de snelle vergrijzing van haar bevolking moet aanpakken;

G.

overwegende dat het werkloosheidspercentage ondanks enige verbetering (voor het eerst sinds 2011 is er een kleine toename geweest in het aantal vaste contracten) historisch hoog blijft, met bijna 25 miljoen mensen zonder werk in de EU; overwegende dat de langdurige werkloosheid zorgwekkend hoog is, en dat 12 miljoen mensen langer dan een jaar werkloos zijn (4 % meer dan vorig jaar); overwegende dat de jeugdwerkloosheidspercentages niet noemenswaardig lager zijn geworden (slechts 1,9 % ten opzichte van 2013), en het EU-gemiddelde 21,2 % bedraagt; overwegende dat 75 % van de langdurig werklozen in de EU jonger is dan 35 jaar; overwegende dat de situatie op de arbeidsmarkt met name voor jongeren bijzonder ernstig is ongeacht hun opleidingsniveau, behalve in sommige lidstaten;

H.

overwegende dat het Europees Sociaal Fonds, de Jongerengarantie en het Jongerenwerkgelegenheidsinitiatief volledig en op correcte wijze dienen te worden benut om duurzame projecten te financieren en daarmee de werkloosheid, en meer in het bijzonder de jeugdwerkloosheid, te bestrijden;

I.

overwegende dat het aantal jongeren dat werkloos is en geen onderwijs of opleiding volgt (not in education, employment or training, NEET's) hoog blijft en dat Romajongeren in deze groep oververtegenwoordigd zijn;

J.

overwegende dat verschillende factoren, waaronder het niet kunnen creëren van een positieve omgeving waarin investeringen en groei worden gestimuleerd, de verlaging van de marktinkomens en de verzwakking van het effect van de sociale overdrachten in de loop van de tijd (11) en inspanningen van sommige lidstaten om hun economie opnieuw in evenwicht te brengen door middel van bezuinigingen op sociale zekerheid, hebben geleid tot een aanzienlijke verlaging van het netto besteedbare inkomen van huishoudens, waardoor meer Europese gezinnen dreigen te worden uitgesloten, en de ongelijkheid, ook genderongelijkheid, alarmerend is toegenomen; overwegende dat voor een op de vier Europeanen armoede dreigt; overwegende dat werkloosheid en arbeidsonzekerheid zeer sterk zijn gestegen en dat voor 50 % van alle werkzoekenden het vinden van een baan onvoldoende is om aan armoede te ontkomen;

K.

overwegende dat uit de meest recente beschikbare cijfers (die over 2013) blijkt dat de langdurige werkloosheid zich op een historisch hoog peil bevindt van 5,1 % van de beroepsbevolking in de EU-28; overwegende dat langdurige werkloosheid niet alleen cruciale gevolgen heeft voor iemands levensloop, maar tevens kan leiden tot structurele werkloosheid in de EU;

L.

overwegende dat 25,1 % van de EU-bevolking momenteel het gevaar loopt armoede te lijden of sociaal te worden uitgesloten; overwegende dat kinderarmoede gemiddeld sneller stijgt dan armoede in het algemeen, en dat in sommige lidstaten een op de drie kinderen onder de armoedegrens leeft;

M.

overwegende dat oudere werknemers de meest waarschijnlijke groep vormen die langdurig werkloos zal zijn; overwegende dat in 2012 slechts de helft van de 55- tot 65-jarige werknemers aan het werk was; overwegende dat ouderen harder getroffen worden door de bezuinigingen op de overheidsuitgaven voor sociale en gezondheidsdiensten en sociale uitkeringen; overwegende dat vooral sommige categorieën ouderen, zoals personen die ouder zijn dan 80, oudere vrouwen, oudere migranten of oudere leden van etnische minderheden, het risico lopen in armoede te vervallen;

N.

overwegende dat sommige lidstaten, om de crisis te boven te komen, aanzienlijk hebben bezuinigd op hun overheidsuitgaven, juist op het moment dat de vraag naar sociale bescherming groeide vanwege de toename van het aantal werklozen; overwegende dat de nationale begrotingstoewijzingen voor sociale zekerheid verder onder druk zijn komen te staan door een afname van de bijdragen ten gevolge van veel banenverlies en loonsverlagingen, waardoor het Europees sociaal model ernstig in gevaar wordt gebracht; overwegende dat de geëiste hervormingen niet aansluiten op de behoeften en verwachtingen van de burgers op sociaal en werkgelegenheidsgebied;

O.

overwegende dat de bestrijding van armoede niet alleen een van de belangrijkste doelstellingen van Europa 2020 is, maar ook een sociale verplichting vormt voor de lidstaten en dat degelijk en duurzaam werk de beste methode is om aan armoede te ontkomen; overwegende dat inspanningen dienen te worden geleverd om de toegang tot werk te vergemakkelijken, met name voor personen met de minste kansen op de arbeidsmarkt; overwegende dat de arbeidsmarkt nog altijd wordt gekenmerkt door aanzienlijke ongelijkheid qua werkvoorwaarden en dat vrouwen boven de 55 jaar een groter risico lopen dan mannen op een leven in armoede of op sociale uitsluiting;

P.

overwegende dat de sociaaleconomische onevenwichtigheden tussen lidstaten verder zijn toegenomen, terwijl het omgekeerde het geval is voor de doelstelling van regionale convergentie; overwegende dat de kern-periferie-kloof voor werkloosheid is toegenomen van 3,5 % in 2000 tot 10 % in 2013; overwegende dat deze divergentie het risico van versplintering verhoogt en een bedreiging vormt voor de economische stabiliteit en de sociale cohesie van de EU; overwegende dat in het zesde cohesieverslag de rol van de structuurfondsen wordt benadrukt bij het bestrijden van ongelijkheid, met name tijdens de crisis;

Q.

overwegende dat artikel 174 VWEU het volgende bepaalt: „Teneinde de harmonische ontwikkeling van de Unie in haar geheel te bevorderen, ontwikkelt en vervolgt de Unie haar optreden gericht op de versterking van de economische, sociale en territoriale samenhang. De Unie stelt zich in het bijzonder ten doel, de verschillen tussen de ontwikkelingsniveaus van de onderscheiden regio's en de achterstand van de minst begunstigde regio's te verkleinen. Wat betreft die regio's wordt bijzondere aandacht besteed aan de plattelandsgebieden, de regio's die een industriële overgang doormaken, en de regio's die kampen met ernstige en permanente natuurlijke of demografische belemmeringen, zoals de meest noordelijke regio's met een zeer geringe bevolkingsdichtheid, alsmede insulaire, grensoverschrijdende en berggebieden”;

R.

overwegende dat regio's die kampen met ernstige en permanente natuurlijke of demografische belemmeringen over het algemeen een hoger werkloosheidspercentage, minder economische groei en een gebrek aan betekenisvolle investeringen gericht op versterking van hun potentieel hebben;

S.

overwegende dat het Parlement de afgelopen twee jaar heeft gewaarschuwd voor de sociale gevaren van deflatie in een context van lage groei, hoge werkloosheid en neerwaartse druk op de lonen; overwegende dat de Europese Centrale Bank (ECB) op de lange termijn lage inflatie heeft voorspeld en heeft gewaarschuwd voor de gevolgen hiervan voor de binnenlandse vraag, groei en werkgelegenheid; overwegende dat deflatie sinds augustus 2014 een feit is geworden in acht lidstaten (waarvan zes deel uitmaken van de eurozone); overwegende dat het stimuleren van de vraag en de werkgelegenheid in de EU ernstig wordt beperkt doordat kmo's amper toegang hebben tot krediet en doordat buitensporige overheids- en particuliere schuld, met name hypothecaire schuld, moet worden teruggedrongen; overwegende dat de afnemende inflatiepercentages deze problemen nog eens versterken, doordat de reële rentepercentages en de reële schuldenlast stijgen, wat zou kunnen leiden tot een vicieuze cirkel van economische depressie; overwegende dat de ECB op 22 januari 2015 op al deze aspecten reageerde door te beginnen met de uitvoering van een uitgebreid programma om activa aan te kopen, waarbij de gecombineerde maandelijkse aankoop van activa 60 miljard EUR bedraagt en de uitvoering gepland is om tot ten minste september 2016 te duren;

T.

overwegende dat een expansief monetair beleid kan worden gebruikt om de export te stimuleren als een manier om de economie in de EU op de korte termijn te verbeteren;

U.

overwegende dat lage rentetarieven kunnen worden gebruikt om investeringen in de EU te stimuleren;

V.

overwegende dat de begrotingsdiscipline is toegenomen en nieuwe doelstellingen — met meer nadruk op structurele dan op cyclische tekorten — zijn ingevoerd; overwegende dat, desondanks, de omvang van de begrotingsmultipliers in de huidige context nog steeds erg groot is; overwegende dat de middellangetermijndoelstelling en het streefdoel voor de schuld moeten worden gehaald teneinde een omgeving tot stand te brengen waarin economische groei en werkgelegenheid worden gestimuleerd; overwegende dat sociale, milieu- en genderaspecten van deze maatregelen systematisch moeten worden beoordeeld;

W.

overwegende dat publieke en private investeringen in de EU alarmerend gedaald zijn en nu ongeveer 20 % onder het niveau van voor de crisis liggen en dus lager zijn dan die van de belangrijkste economische partners van de EU elders in de wereld; overwegende dat investeren in betere en duurzame banen, menselijk potentieel, onderzoek en innovatie (ook kleinschaligere projecten), een energie-unie met een efficiënt hulpbronnenverbruik, de digitale interne markt, de bevordering van het ondernemerschap en een beter ondernemersklimaat voor kmo's tot de topprioriteiten moeten behoren van zowel de Commissie als de lidstaten, omdat investeringen hierin niet alleen essentieel zijn om te zorgen voor herstel maar ook om het economisch potentieel van de EU om te groeien en welvaart te scheppen te vergroten;

X.

overwegende dat hervormingen niet worden gedragen door de lidstaten en er geen inclusieve, sociale en duurzame oplossingen zijn ontwikkeld, omdat de nationale parlementen, het Europees Parlement, lokale en regionale autoriteiten, maatschappelijke organisaties en de sociale partners op nationaal en Europees niveau onvoldoende betrokken geweest zijn bij het proces van het Europees semester, waardoor het vertrouwen van de burgers in het EU-project is afgenomen;

Y.

overwegende dat het vaststellen van lonen een bevoegdheid van de lidstaten is;

Ambitieus economisch beleid voor groei en hoogwaardige banen en ter bestrijding van deflatie

1.

is verheugd over de geïntegreerde aanpak van de Commissie voor groei, die voornamelijk steunt op drie pijlers: een investeringsplan voor Europa, structurele hervormingen en budgettaire verantwoordelijkheid; vraagt binnen de bestaande regels van het stabiliteits- en groeipact (SGP) een ambitieus, expansief economisch en fiscaal beleid in te voeren om slimme, duurzame en inclusieve groei te stimuleren en betere en duurzame banen te scheppen; onderstreept dat solidariteit een kernwaarde vormt waarop de Europese Unie gestoeld is; vraagt de Commissie de inspanningen van de lidstaten te ondersteunen door concrete aanbevelingen te doen die voor hen en voor de EU als geheel nuttig zijn, zodat zij niet slechts gericht zijn op begrotingsconsolidatie, maar ook op structurele hervormingen op een sociaal uitgebalanceerde en economisch efficiënte en duurzame manier; benadrukt dat lage inflatie nu al leidt tot een stijging van de reële rente, alsmede van de reële overheids- en particuliere schuld, waardoor in combinatie met de hoge langdurige werkloosheid en jeugdwerkloosheid de groei wordt afgeremd en de armoede toeneemt;

2.

is zich bewust van de relatie tussen budgettaire verantwoordelijkheid en de noodzaak om investeringen en structurele hervormingen in de lidstaten, in de context van het SGP, te stimuleren; is in dit verband verheugd over de mededeling van de Commissie getiteld „Het optimaal benutten van de flexibiliteit binnen de bestaande regels van het stabiliteits- en groeipact”; dringt er bij de partners op aan om, ingeval een lidstaat wordt geconfronteerd met buitensporige macro-economische onevenwichtigheden, hervormingen toe te passen door gebruik te maken van de reeds aanwezige flexibiliteit in de regelgeving en overeenkomsten om ervoor te zorgen dat budgettaire verantwoordelijkheid verenigbaar is met economische groei, de creatie van banen en de welvaartsstaat;

3.

benadrukt dat structurele hervormingen in de lidstaten noodzakelijk zijn; merkt op dat hoewel sommige lidstaten die hervormingen hebben uitgevoerd, erin geslaagd zijn hun concurrentievermogen op de wereldmarkt te herstellen, deze hervormingen verenigbaar moeten zijn met slimme, duurzame en inclusieve groei alsook met de creatie van degelijke banen; vraagt dat de focus van deze hervormingen wordt uitgebreid naar gebieden als de energie-unie, de digitale interne markt of fiscale hervormingen, opdat deze doelstellingen kunnen worden bereikt; is van mening dat de op de arbeidsmarkt gepromote hervormingen ook de flexibiliteit en zekerheid moeten invoeren die nodig zijn om verdeling te beëindigen en fatsoenlijke lonen te garanderen;

4.

is verheugd dat de prioriteit investeringen in de nieuwe beleidsmix is toegevoegd aan de bestaande prioriteiten begrotingsconsolidatie en structurele hervormingen; is niettemin van mening dat er in de jaarlijkse groeianalyse meer aandacht moet worden besteed aan de totale vraag en de relatie daarvan met loonsverhogingen en sociale ongelijkheden; onderstreept dat de voornaamste prioriteit betreffende het terugdringen van macro-economische onevenwichtigheden niet moet liggen bij het uitbreiden van de overschotten op de lopende rekening, maar juist bij het verhogen van de groei, investeringen en de werkgelegenheid, alsook bij het terugdringen van de armoede;

5.

is bezorgd dat de investeringen in de EU in de afgelopen jaren aanzienlijk zijn teruggelopen, en nu ongeveer 20 % onder het niveau van voor de crisis liggen; waarschuwt dat de afname nog sterker was in perifere lidstaten waar de begrotingsconsolidatie acuter was; benadrukt nogmaals het banenpotentieel van de groene economie, die volgens ramingen van de Commissie alleen al in de sectoren energie-efficiëntie en hernieuwbare energie tegen 2020 vijf miljoen banen zou kunnen opleveren, op voorwaarde dat een ambitieus klimaat- en energiebeleid wordt gevoerd; vraagt de lidstaten voldoende te investeren in deze sectoren en te anticiperen op de toekomstige werknemersvaardigheden;

6.

is verheugd dat investeringen een van de drie belangrijkste pijlers van de strategie van de Commissie voor 2015 zijn en dringt erop aan dat het plan onverwijld wordt uitgevoerd; neemt nota van het feit dat de bijdragen van de lidstaten aan het Europees Fonds voor strategische investeringen (EFSI) niet in acht worden genomen bij de vaststelling van de budgettaire aanpassing overeenkomstig hetzij het preventieve, hetzij het correctieve deel van het SGP;

7.

is van mening dat de drie belangrijkste pijlers van de strategie van de Commissie voor 2015 gezamenlijk moeten worden geïmplementeerd teneinde investeringen op een verantwoorde manier te stimuleren in gebieden met een daadwerkelijk effect op de groei en de werkgelegenheid, zoals de digitale economie, groene sectoren en gezondheidszorg;

8.

neemt er nota van dat het EFSI gebaseerd zal zijn op bestaande EU-middelen en geen „vers” overheidsgeld betreft, afgezien van een extra 5 miljard EUR van de Europese Investeringsbank (EIB); benadrukt het risico van een ontoereikend fonds dat gebaseerd is op al te optimistische aannames over de waarschijnlijkheid dat het leeuwendeel van de benodigde financiering zal worden aangetrokken van particuliere investeerders; dringt er bij de EIB op aan een verandering van oriëntatie te overwegen, namelijk van puur commerciële bankactiviteiten naar een projectrisicobeoordelingsmodel op grond van vastgestelde criteria en transparantie; dringt er bij de Commissie op aan na te gaan hoe de EU-begroting en andere, nieuwe middelen kunnen worden gebruikt om ervoor te zorgen dat het EFSI kan leveren;

9.

verzoekt de Commissie en de EIB de gevolgen van de economische crisis te beoordelen voor het bankwezen en de uiteindelijke begunstigden van EIB-financiering, met name ten aanzien van kmo's, de sociaaleconomische sector en overheidsbedrijven;

10.

benadrukt het feit dat het EFSI gericht moet zijn op het creëren van nieuwe investeringen op gebieden waar de animo van de beleggers gering is en geen investeringen moet doen die anders elders gedaan zouden worden (crowding out), en zich niet zou moeten richten op zeer rendabele investeringen die anders sowieso gedaan zouden worden (deadweight); dringt er bij de Commissie op aan ook sociale investeringen te doen en te stimuleren die niet alleen financiële winst opleveren maar ook positieve sociale overloopeffecten hebben, zoals investeringen in menselijk potentieel, investeringen met grote gevolgen voor het scheppen van betere en duurzame banen of sociale integratie en armoedebestrijding, zoals socialezekerheidsstelsels en sociale dienstverlening of investeringen in de sociale economie; dringt nogmaals aan op implementatie van het pakket sociale-investeringsmaatregelen (Social Investment Package, SIP);

11.

dringt er bij de Commissie op aan te zorgen voor investeringen in economisch zwakkere regio's die kampen met hoge werkloosheid, en in kmo's in dergelijke regio's, omdat zij zeer beperkt toegang hebben tot financiering, om ervoor te zorgen dat deze inspanningen tot concrete verbeteringen leiden waar zij het hardst nodig zijn, waarbij de keuze op passende wijze afhangt van de economische eigenschappen van de investeringen; deelt de visie van de Commissie dat groeiende sectoren als de digitale economie, groene sectoren en gezondheidszorg, behoefte hebben aan gekwalificeerde werknemers;

12.

dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan specifieke uitgebreide mechanismen te ontwikkelen voor de tenuitvoerlegging van investeringsprogramma's in de ultraperifere gebieden, waar door hun afgelegen ligging, geografische versplintering, broze economieën en natuurlijke beperkingen een hoger aantal ongelijkheden te vinden is bij de toegang tot werkgelegenheid, goederen en diensten;

13.

dringt er bij de Commissie op aan om bij het programmeren van het Europees Investeringsplan rekening te houden met gebieden die te kampen hebben met ernstige en permanente natuurlijke of demografische belemmeringen, met name wat betreft de toegang tot breedbandverbinding;

14.

dringt er bij de Commissie op aan het EU-EIB Project Bond Initiative, dat in 2012 als proefproject is gestart, grondig te herzien en te verbeteren, waardoor het kan bijdragen aan een prominentere rol van het Europees Investeringsplan op het vlak van de bevordering van de werkgelegenheid; vraagt in dit verband tevens om een gedetailleerde evaluatie van de in het SIP opgenomen obligaties met sociale impact;

Verantwoord beleid met hernieuwde aandacht voor investeringen, hoogwaardige werkgelegenheid en groei

15.

merkt op dat het Europees Investeringsplan een noodzakelijke aanvulling vormt op de inspanningen om duurzame economische groei en de creatie van banen te stimuleren, die ondersteuning van particuliere en overheidsmiddelen nodig hebben om succesvol te zijn; is verheugd over het feit dat er in de jaarlijkse groeianalyse 2015 nog steeds wordt aangedrongen op meer inspanningen van landen met ruimte op hun begroting om de Europese vraag te stimuleren alsmede investeringen;

16.

is verheugd over het aanhoudende tempo van de begrotingsconsolidatie en over de invoering van nieuwe doelstellingen — met meer nadruk op structurele dan op cyclische tekorten — die een positief effect zouden moeten hebben op werkgelegenheid en duurzame groei; merkt echter op dat de omvang van de begrotingsmultipliers in de huidige context nog steeds erg groot is en dat dit een negatief effect zal hebben op de economische groei en de werkgelegenheid, alsook op de duurzaamheid van sociale stelsels; vraagt de Commissie het gebruik van de maximale flexibiliteit binnen de huidige regels van het SGP te faciliteren;

17.

dringt erop aan een Europees kader te ontwikkelen om ervoor te zorgen dat de investeringen in het Europees Investeringsplan een aanzienlijk effect hebben in termen van het stimuleren van duurzame groei, het creëren van hoogwaardige banen en het bevorderen van sociale vooruitgang; dringt er bij de Commissie op aan om de investeringen in het kader van het Europees Investeringsplan te monitoren en te controleren en om bovendien de economische en sociale effecten van de investeringen in reële termen te controleren en te meten; dringt er bij de Commissie op aan specialisten op het gebied van sociaal beleid op te nemen in de commissie van deskundigen van het nieuwe EFSI, die de financiering van projecten zal goedkeuren, en ervoor te zorgen dat een positieve sociale impact een van de essentiële criteria bij de selectie is;

18.

benadrukt het belang van de flexibiliteit die in het bestaande SGP voorhanden is teneinde manoeuvreerruimte te bieden voor sociale investeringen, met name sociale investeringen in mensen, waardoor zij hun hele leven lang over de benodigde vaardigheden en ondersteunende voorwaarden kunnen beschikken om op productieve en vervullende wijze aan de economie en de maatschappij deel te nemen; benadrukt in dit verband de mogelijke rol die de sociale economie kan spelen bij het verwezenlijken van duurzame, inclusieve en hoogwaardige banen;

Herstel van de financiering van kmo's ter stimulering van particuliere investeringen en werkgelegenheid

19.

benadrukt dat hoewel kmo's het merendeel van de werkgelegenheid scheppen, zij nog steeds grote problemen ondervinden om toegang tot financiering te krijgen en onrustbarend diep in de schulden zitten; is derhalve verheugd over de nieuwe aanbevelingen van de Commissie inzake de toegang van kmo's tot financiering, met een nieuwe benadering van insolventie en faillissement; dringt bij de lidstaten aan op verdere inspanningen om met het oog hierop de schuldherstructureringsregelingen te verbeteren; dringt er bij de Commissie op aan, waar nodig, de tenuitvoerlegging op nationaal niveau van de in haar aanbeveling van 12 maart 2014 vastgelegde beginselen te bevorderen via landenspecifieke aanbevelingen; benadrukt dat kmo's en door vrouwen geleide ondernemingen meer problemen ondervinden om toegang tot financiering te krijgen; vraagt de Commissie de oorzaken van deze situatie te analyseren en maatregelen voor te stellen om dit op te lossen;

20.

benadrukt het belang om in de EU een ondernemerscultuur te verwezenlijken door de belemmeringen voor zelfstandig ondernemen en het opstarten van een onderneming te verminderen; wijst erop dat dit kan worden ondersteund door een intelligente mix van financiële ondersteuningsmaatregelen, zoals de pijler microfinanciering en sociaal ondernemerschap van het Europees programma voor werkgelegenheid en sociale innovatie (European Union Programme for Employment and Social Innovation, EaSI), of oplossingen in de vorm van „one stop shops” in het overheidsbestuur voor de registratie van nieuwe ondernemingen;

21.

is bezorgd dat de financiële versnippering in de eurozone in sommige gevallen de groei en duurzaamheid van kmo's in gevaar brengt; verzoekt om het herstel van de leencapaciteit van de economie, waardoor kmo's in staat worden gesteld te investeren en banen te creëren, en om de toegang tot het ondernemerschap en de toegang van kmo's tot programma's als Cosme en Horizon 2020 te vereenvoudigen;

22.

verzoekt de lidstaten om onnodige administratieve rompslomp en bureaucratie voor zelfstandigen, micro-ondernemingen en kmo' s af te schaffen en gunstige voorwaarden te creëren voor startende bedrijven;

23.

is verheugd over de gezamenlijke kmo-leningsregeling van de Commissie en de EIB om structuurfondsen te gebruiken om de investeringen in deze bedrijven te stroomlijnen teneinde betere en duurzame werkgelegenheid te stimuleren; dringt er bij de ECB op aan om deze beleidsmaatregelen aan te vullen en na te gaan hoe zij kmo-activa kan aankopen en de ontwikkeling van kmo's kan ondersteunen in het kader van programma's van kwantitatieve versoepeling op basis van goede praktijken in andere economische regio's, of borg te staan voor financieringsbronnen van kmo's, die in veel lidstaten voor wel 80 % van de werkgelegenheid zorgen;

24.

neemt nota van het uitgebreide programma van de ECB om activa aan te kopen, dat eens te meer ten goede komt aan het bankwezen; dringt er derhalve bij de ECB op aan haar potentieel te benutten om de reële economie te verbeteren en kredieten te verstrekken teneinde in de EU de groei te bevorderen en de werkloosheid aan te pakken;

25.

is verheugd over de door de Commissie aangekondigde maatregelen om de werkgelegenheid in kmo's te stimuleren door alternatieven voor bankleningen te creëren, en het regelgevings- en begrotingskader te verbeteren om langetermijninvesteringen in kmo's te bevorderen; dringt erop aan deze maatregelen onverwijld uit te voeren; vraagt de Commissie eveneens kleinschaligere projecten te ondersteunen; dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan financiële coöperaties te overwegen voor de financiering van kmo's (kredietverenigingen), als alternatief financieringsinstrument, en om op nationaal en EU-niveau de toegang van kmo's tot aanbestedingen en financiering te verbeteren;

26.

benadrukt het belang van intermediaire instanties die met kmo's verbonden zijn, zoals kamers van koophandel, en die fungeren als aanjager met multipliereffect voor de tenuitvoerlegging van het EU-beleid met betrekking tot kmo's en dringt er bij de Commissie op aan met hen een partnerschapsdialoog aan te gaan over de manieren waarop EU-beleid met betrekking tot kmo's beter kan worden geïmplementeerd teneinde de creatie van degelijke banen te stimuleren;

Een efficiënter gebruik van de fondsen

27.

benadrukt dat het beleid inzake groei en werkgelegenheid tot gedifferentieerde territoriale effecten heeft geleid, afhankelijk van de specifieke situatie van iedere regio van de EU, en dat de regionale verschillen sinds het begin van de crisis groter zijn geworden; benadrukt dat er in de landenspecifieke aanbevelingen rekening moet worden gehouden met territoriale verschillen binnen de lidstaten om groei en werkgelegenheid te stimuleren met behoud van de territoriale samenhang;

28.

is van mening dat cohesiebeleidsmaatregelen een essentiële rol moeten spelen om de interne verschillen in concurrentievermogen en de structurele onevenwichtigheden te verkleinen in regio's die daar het meeste behoefte aan hebben; dringt er bij de Commissie op aan passende oplossingen te overwegen voor die lidstaten die, hoewel ze kampen met een zeer hoge werkloosheid, gedwongen worden EU-middelen terug te storten vanwege medefinancieringsproblemen; dringt er bij de Commissie op aan prefinanciering te overwegen om in de periode 2014-2020 voor deze lidstaten maximale benutting van fondsen te vergemakkelijken, terwijl wordt gewaarborgd dat hierbij altijd het beginsel van budgettaire verantwoordelijkheid wordt geëerbiedigd;

29.

dringt er bij de Commissie op aan om dringend maatregelen te treffen ter bestrijding van fiscale dumping, belastingfraude en belastingontwijking, en vraagt dat op het niveau van de Raad een ambitieuze belasting op financiële transacties wordt goedgekeurd;

30.

is ervan overtuigd dat EU-financiering, met name uit het Jongerenwerkgelegenheidsinitiatief en het Europees Sociaal Fonds (ESF), niet mag worden gebruikt om nationale benaderingen te subsidiëren, maar overeenkomstig het besluit van de lidstaten moet worden aangewend om extra steun te geven ter aanvulling en versterking van nationale programma's;

31.

verzoekt de Commissie, de lidstaten en de regio's om te zorgen voor een volledige implementatie van de EU-fondsen voor de periode 2007-2013 en om het ESF en andere Europese structuurfondsen nauw af te stemmen op de Europa 2020-strategie; verzoekt de Commissie om streng te controleren dat 20 % van het ESF uitsluitend voor armoede wordt gebruikt; verzoekt de Commissie om in de volgende jaarlijkse groeianalyses en landenspecifieke aanbevelingen een hoofdstuk op te nemen met betrekking tot de implementatie van het Fonds voor Europese hulp aan de meest behoeftigen (Fund for European Aid to the Most Deprived, FEAD);

32.

verzoekt de Commissie om structurele hervormingen te ontwikkelen voor de energiemarkten om een veerkrachtige energie-unie te verwezenlijken die minder afhankelijk is van externe bronnen en waarbij de bronnen worden gediversifieerd (bijvoorbeeld Algerijns gas);

Hervormingen om het groeipotentieel, het menselijk potentieel en de productiviteit te vergroten

33.

merkt op dat doorslaggevende investeringsplannen voor duurzame groei en hoogwaardige en duurzame werkgelegenheid alsmede door de ECB genomen maatregelen alleen succesvol kunnen zijn als ze gepaard gaan met nationale hervormingen die hoogwaardige arbeidsparticipatie bevorderen, de activiteit en productiviteit verhogen, het menselijk potentieel van alle leeftijdsgroepen vergroten (met inbegrip van de kwetsbaarste groepen) en sterke sociale stelsels en socialezekerheidsstelsels ondersteunen; wijst erop dat het besluit van het Parlement en de Raad betreffende verbeterde samenwerking tussen openbare diensten voor arbeidsvoorziening (ODA's) een belangrijk element voor het verbeteren van de arbeidsmarkten is; is van mening dat bij structurele arbeidsmarkthervormingen interne flexibiliteitsmaatregelen moeten worden ingevoerd om de werkgelegenheid te handhaven in tijden van economische ontwrichting, de arbeidskwaliteit en -zekerheid te waarborgen bij wisseling van baan, en te zorgen voor werkloosheidsuitkeringen die gebaseerd zijn op realistische activeringsvereisten en re-integratiebeleid en passende ondersteuning bieden voor ontslagen werknemers;

34.

verzoekt de Commissie en de lidstaten om innovatieve manieren te overwegen om investeringen in de EU aan te moedigen; wijst op de recente ontwikkeling bij bedrijven om hun productie en diensten naar de EU terug te brengen en onderstreept de mogelijkheden die hierdoor ontstaan voor de werkgelegenheid, met name voor jongeren; is van mening dat de economieën in de EU een unieke kans hebben om dit terughalen van banen te versnellen;

35.

verzoekt de Commissie en de lidstaten beleidsmaatregelen te treffen die zijn toegesneden op het creëren van hoogwaardige banen voor langdurig werklozen, oudere werklozen, vrouwen en andere prioritaire groepen die bijzonder hard zijn getroffen door de crisis, zoals immigranten, de Romagemeenschap en mensen met een handicap, waaronder maatregelen ter bevordering van antidiscriminatiebeleid op de werkplek, het evenwicht tussen werk en privéleven en een leven lang leren en maatregelen die zijn toegesneden op de verbetering van het lage opleidingsniveau waar sommige van deze groepen, die veelal risico lopen op sociale uitsluiting, mee te maken hebben; dringt erop aan om in de landenspecifieke aanbevelingen systematisch de loonkloof en de pensioenkloof tussen mannen en vrouwen te behandelen; dringt er bij de Commissie op aan van iedere lidstaat een nationaal banenplan te eisen voor het scheppen van banen, zoals overeengekomen met de lidstaten op de voorjaarsbijeenkomst van de Europese Raad van 2012;

36.

roept de Commissie op met een nieuw initiatief te komen dat gericht is op het bevorderen van de werkgelegenheid onder de Roma in de lidstaten door middel van maatregelen om vaardigheden en kwalificaties te bevorderen, discriminatie te bestrijden, en de werkgelegenheid te stimuleren, bijvoorbeeld door het werken als zelfstandige of ondernemer, en door innovatieve financiële instrumenten te gebruiken;

37.

roept de lidstaten op prioriteit te geven aan het overbruggen van de genderkloven op de arbeidsmarkt, met name door de loonverschillen tussen mannen en vrouwen aan te pakken en maatregelen ten uitvoer te leggen om het combineren van werk en gezin te vergemakkelijken, onder andere door de beschikbaarheid van voorzieningen voor kinderopvang te vergroten;

38.

betreurt het dat het Europees semester nog onvoldoende is afgestemd op de Europa 2020-strategie; roept de Commissie en de lidstaten op om de gedurende het Europees semester uitgevoerde economische maatregelen in lijn te brengen met de sociale en werkgelegenheidsdoelstellingen van de Europa 2020-strategie en de in de Verdragen vastgelegde sociale beginselen; dringt aan op intensievere inspanningen om het EU-beleid te sturen en te coördineren om slimme, duurzame en inclusieve groei te stimuleren en betere en duurzame banen te scheppen; roept de Commissie op de tussentijdse evaluatie van de Europa 2020-strategie op tijd te presenteren, rekening houdend met de dringende behoefte om meer vooruitgang te boeken op het gebied van armoedebestrijding en andere sociale doelen, alsmede de behoefte aan een betere betrokkenheid van belangrijke belanghebbenden;

Onderwijs en een actief arbeidsmarktbeleid om het menselijk potentieel te verbeteren

39.

is van mening dat de toenemende internationale concurrentie die wordt aangedreven door steeds beter opgeleid personeel, de EU confronteert met ernstige tekorten en discrepanties die de economische groei afremmen; is van mening dat, als de lidstaten een reële kans willen hebben om de werkgelegenheidsdoelstellingen van de Europa 2020-strategie te halen, zij zich moeten concentreren op het scheppen van de juiste omgeving voor de creatie van banen;

40.

herhaalt zijn oproep aan de Raad, de Commissie en de lidstaten om een pijler inzake gelijkheid van mannen en vrouwen in het Europa 2020-kader in te bouwen;

41.

wijst erop dat de strategie om het concurrentievermogen te herstellen niet alleen gericht moet zijn op arbeidskosten, maar ook op verhoging van de productiviteit door te investeren in menselijk potentieel en structurele hervormingen;

42.

roept de lidstaten op hun investeringen in menselijk potentieel weer op te voeren naar het niveau van voor de crisis, met name om de overgang tussen onderwijs en werk voor jongeren soepeler te maken, en te investeren in beroepsopleidingen en programma’s voor een leven lang leren;

43.

is ingenomen met het feit dat de Commissie de lidstaten er in de jaarlijkse groeianalyse voor 2015 toe oproept de langetermijninvesteringen in onderwijs, onderzoek en innovatie te handhaven of te bevorderen; merkt echter op dat de lidstaten met begrotingsproblemen over onvoldoende middelen beschikken om die doelstelling te verwezenlijken;;

44.

benadrukt het belang van een actief arbeidsmarktbeleid voor sommige lidstaten in de huidige context; dringt er bij die lidstaten op aan het actieve arbeidsmarktbeleid uit te breiden en effectiever te maken;

Hoogwaardige banen en lonen als motor voor productiviteit en groei

45.

spoort de lidstaten aan om specifiek iets te doen aan de hoge werkloosheid onder benadeelde bevolkingsgroepen door voorrang te verlenen aan hun toegang tot en hun integratie in de arbeidsmarkt en door het toegangs- en integratiebeleid te mainstreamen, aangezien werk de sleutel is tot succesvolle integratie;

46.

herinnert eraan dat fatsoenlijke lonen niet alleen van belang zijn voor de sociale cohesie, maar ook zorgen voor een sterk herstel en een productieve economie; dringt er bij de Commissie op aan te onderzoeken welk effect de invoering van minimumlonen in de lidstaten heeft op het vlak van de verkleining van de loonverschillen; dringt er bij de Commissie op aan een conferentie te organiseren over een Europees kader voor minimumlonen;

47.

is bezorgd dat de arbeidsmarkthervormingen in veel lidstaten niet hebben geleid tot een verlaging van het aantal onzekere banen; merkt op dat 50 % van de banen die in 2014 zijn gecreëerd, tijdelijke banen waren; merkt op dat er volgens de Commissie, nog steeds werkenden armen zijn, en dat voor 50 % van alle werkzoekenden het vinden van een baan onvoldoende is om aan armoede te ontkomen, of om de productiviteit te verhogen; dringt er bij de lidstaten op aan om van hoogwaardige werkgelegenheid een prioriteit te maken en segmentering van de arbeidsmarkt aan te pakken; verzoekt de lidstaten ervoor te zorgen dat hun hervormingen van de arbeidsmarkt gericht zijn op het stimuleren van betere en duurzame werkgelegenheid, het terugdringen van segmentering, het bevorderen van de integratie van kwetsbare groepen in de arbeidsmarkt, het bevorderen van gendergelijkheid, het verminderen van armoede onder werkenden en het garanderen van gepaste sociale bescherming aan alle werkenden, ook zelfstandigen;

48.

is van mening dat de lidstaten alleen arbeidsplaatsen kunnen scheppen als de markt dat toelaat, als ze kunnen vertrouwen op geschoold personeel, als de arbeidsmarkten voldoende flexibel zijn, als de arbeidskosten met inbegrip van de salarissen afgestemd zijn op de productiviteit, als de stelsels voor sociale bescherming werken aantrekkelijk maken en als de regelgeving evenredig en empirisch onderbouwd is;

49.

roept de Commissie en de lidstaten op zich meer in te spannen om sociale dumping in de EU aan te pakken, die aanzienlijke schade toebrengen aan de getroffen werknemers en de socialezekerheidsstelsels van de lidstaten; verzoekt bovendien de sociale partners op alle niveaus bij deze inspanningen te betrekken;

50.

is verheugd over het initiatief betreffende een Europees platform voor zwartwerk; dringt er andermaal bij de lidstaten op aan ervoor te zorgen dat mensen met onzekere arbeidsovereenkomsten alsook zelfstandigen elementaire rechten en passende sociale bescherming genieten, in het bijzonder met betrekking tot het combineren van werk en gezin; dringt er bij de Commissie op aan meer te doen aan de aanvullende problemen die worden veroorzaakt door onvrijwillig deeltijd- en tijdelijk werk en door schijnzelfstandigheid;

51.

betreurt het feit dat er nauwelijks gewag wordt gemaakt van de kwaliteit of de duurzaamheid van de banen die zijn gecreëerd, met name wat betreft de werkgelegenheid van vrouwen, die in onevenredig veel gevallen deeltijdwerk doen vanwege moeilijkheden bij het combineren van werk en gezin;

52.

is van mening dat het halen van de herindustrialisatiedoelstellingen van het allergrootste belang is voor het concurrentievermogen van de EU en vindt dat door het weer op gang brengen van een echt Europees industriebeleid de groei kan worden bevorderd en nieuwe hoogwaardige banen kunnen ontstaan;

53.

betreurt het feit dat, wanneer naar werkloosheidscijfers wordt gekeken, andere factoren niet naar behoren in aanmerking worden genomen, zoals het toegenomen aantal niet-actieve personen, mobiliteit en migratie;

Jeugdwerkloosheid en arbeidsmobiliteit

54.

is verheugd over de daling van de jeugdwerkloosheid, maar wijst erop dat deze nog verontrustend hoog is en niet noodzakelijkerwijs gebaseerd is op de nettotoename van de werkgelegenheid; benadrukt dat arbeidsonzekerheid en onderbezetting ook zijn toegenomen en dat 43 % van de jongeren werkzaam is onder onzekere voorwaarden, op basis van onvrijwillige deeltijdcontracten of als schijnzelfstandige;

55.

dringt er bij de Commissie op aan een Europees kader voor te stellen waarbij minimumvereisten worden ingevoerd voor de tenuitvoerlegging van jongerengaranties en concrete maatregelen worden genomen om het bewustzijn onder het publiek te vergroten; verzoekt de lidstaten het beschikbare budget efficiënt in te zetten, de jongerengaranties onverwijld toe te passen en ervoor te zorgen dat zij ook jongeren uit een benadeeld sociaal milieu bereiken; dringt erop aan dat bij de tussentijdse herziening van het meerjarig financieel kader een passend budget wordt toegekend in overeenstemming met de ILO-aanbevelingen; merkt op dat volgens schattingen van de ILO 21 miljard EUR nodig is om het probleem van de jeugdwerkloosheid op te lossen;

56.

roept de Commissie dringend op verder te gaan dan de aanbevelingen van de Raad van maart 2014 over een kwaliteitskader voor stages en een nieuw kwaliteitskader voor te stellen dat gericht is op het voorkomen van discriminatie en uitbuiting van jonge werknemers;

57.

roept de lidstaten op de arbeidsmarkten toegankelijker te maken voor diegenen die gezinstaken hebben, zoals het opvoeden van kinderen en het verzorgen van familieleden die zorg nodig hebben; pleit daarom voor maatregelen ter bevordering van de combinatie van werk en gezin als onderdeel van de in het kader van het Europees semester aangedreven arbeidsmarkthervormingen;

58.

herhaalt de oproep aan de lidstaten om te investeren in mogelijkheden voor levenslang leren, beroepsopleidingen en opleidingen op de werkplek; dringt erop aan dat nationale systemen voor levenslang leren worden onderzocht in het kader van de strategieën van het Europees semester voor arbeidsmarkthervormingen;

59.

benadrukt dat er volgens de Commissie, ondanks de hoge werkloosheid, twee miljoen vacatures zijn in de EU, en dat in 2013 slechts 3,3 % van de actieve bevolking in een andere lidstaat werkzaam was, waaruit blijkt dat het mobiliteitsniveau nog steeds laag ligt vergeleken met de VS of Japan; herinnert eraan dat de verschillen in arbeidsmobiliteit (die in de lidstaten die het zwaarst door de crisis zijn getroffen tot 10 procentpunt kunnen bedragen) positief beïnvloed kunnen worden door het instrument van het EURES-platform in te zetten; spreekt zijn permanente steun uit voor het beginsel van vrij verkeer;

60.

roept de Commissie en de lidstaten op ervoor te zorgen dat de overheidsdiensten voor arbeidsvoorziening naar behoren werken, om het zoeken naar werk in het buitenland eenvoudiger te maken en te stimuleren;

61.

wijst erop dat, gezien het aantal werknemers, met name jongeren, die nu hun land van herkomst verlaten om in andere landen werk te zoeken, er dringend passende maatregelen moeten worden getroffen om ervoor te zorgen dat iedere werknemer onder een regeling voor sociale zekerheid valt en arbeidsrechten geniet; dringt er in dit verband bij de Commissie en de lidstaten op aan de EU-arbeidsmobiliteit via instrumenten zoals EURES verder te verbeteren en tegelijkertijd vast te houden aan het beginsel van gelijke behandeling en naleving van de loonafspraken en sociale normen; dringt er bij iedere lidstaat op aan sociaal en werkgelegenheidsbeleid vast te stellen waarin gelijke rechten en gelijke beloning voor mannen en vrouwen op dezelfde werkplek worden gegarandeerd, in overeenstemming met de beginselen die de basis vormen van het vrije verkeer van werknemers, en met name vanuit een genderperspectief;

62.

herinnert aan de EU-doelstellingen op het gebied van gendergelijkheid, met name de werkgelegenheid voor vrouwen en mannen van 75 % tegen 2020 en de terugdringing met 20 miljoen van het aantal mensen dat in armoede leeft of in armoede dreigt te vervallen;

63.

roept de Commissie dringend op om een voorstel te presenteren met betrekking tot ouderschapsverlof dat bijdraagt tot het garanderen van gelijke werkomstandigheden voor vrouwen en mannen, vooral met het oog op het feit dat de EU snel vergrijst, waardoor de mogelijkheden van de lidstaten om de noodzakelijke sociale diensten in de toekomst te handhaven in gevaar komen; dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan meer beleidsmaatregelen in te voeren die bijdragen aan de bevolkingsgroei in de EU, ofwel door een hoger geboortecijfer ofwel door immigratie te stimuleren;

64.

betreurt het dat de door de EU opgelegde bezuinigingsmaatregelen voor het herstel van het vertrouwen van investeerders hebben geleid tot een verslechtering van de arbeids- en sociale omstandigheden, met een hogere werkloosheid, meer armoede en meer ongelijkheid tot gevolg;

65.

verzoekt de lidstaten om de samenwerking tussen het bedrijfsleven en de onderwijssector op alle niveaus te verbeteren;

Een dringende oproep voor de sociale dimensie en voor convergentie in de EU

66.

herhaalt zijn waarschuwing dat de Unie voor sociaaleconomische uitdagingen staat, in het bijzonder in sommige lidstaten, en dat als de regionale convergentie terugloopt, dit risico's met zich meebrengt voor de duurzaamheid en voor het potentieel van stabiele groei; herinnert eraan dat voor 122 miljoen EU-burgers armoede of sociale uitsluiting dreigt, met inbegrip van armoede onder werkenden en kinderarmoede; wijst erop dat momenteel naar schatting voor 19 % van de kinderen in de EU armoede dreigt en dat deze aantallen onaanvaardbaar zijn en onmiddellijk moeten worden verlaagd; dringt er bij de Commissie op aan de sociale dimensie in de EU te blijven ontwikkelen; erkent het werk van de Commissie op het vlak van de sociale pijler van de Economische en Monetaire Unie als onderdeel van het proces om de sociale dimensie in de huidige structuur van de economische governance-regelingen te integreren en vraagt deze richting aan te houden om het bereiken van de Europa 2020-strategie te bevorderen;

67.

betreurt het dat er geen indicatoren en duidelijke definities zijn van absolute armoede, waar veel EU-landen mee te maken hebben;

68.

herinnert de Commissie eraan dat overeenkomstig artikel 9 VWEU sociaal- en werkgelegenheidsbeleid met het oog op de bevordering van het Europese sociale acquis, de basis moet vormen van het gehele Europees beleid; verzoekt de Commissie haar verplichting na te komen om het Europees semester aan de doelstellingen van de Europa 2020-strategie te koppelen;

69.

wijst erop dat sociale bescherming en sociaal beleid, met name in de vorm van werkloosheidsuitkeringen, minimuminkomenssteun en progressieve belastingen, aanvankelijk hebben geholpen de ergste effecten van de recessie te beperken en de arbeidsmarkten en de consumptie hebben gestabiliseerd; benadrukt echter dat sociale stabilisatoren door EMU-landen die met negatieve economische schokken werden geconfronteerd, op grote schaal als correctiefactoren zijn gebruikt; benadrukt dat sociale bescherming en sociaal beleid onder de bevoegdheid van de lidstaten vallen;

Sociale stabilisatoren

70.

stelt vast dat de Commissie in haar jaarverslag 2013 over de sociale en werkgelegenheidssituatie in de EU heeft gewezen op het belang van de uitgaven voor sociale bescherming als vangnet tegen sociale risico's; wijst nog eens op het belang van automatische stabilisatoren om asymmetrische schokken op te vangen, een excessief beroep op de verzorgingsstaat te voorkomen en daarmee de duurzaamheid van de EMU als geheel te schragen; verzoekt de Commissie in de landenspecifieke aanbevelingen het belang te onderstrepen van handhaving van sterke automatische stabilisatoren in de lidstaten, omdat die bij uitstek bevorderlijk zijn voor handhaving van de sociale cohesie en stimulering van de binnenlandse vraag en de economische groei; dringt er andermaal bij de Commissie op aan dat zij met een groenboek over automatische stabilisatoren in de eurozone komt;

71.

merkt op dat de Commissie als doel heeft „de EU-wetgeving lichter, eenvoudiger en goedkoper te maken voor de burgers en het bedrijfsleven”; benadrukt dat het afbreken van regelgevingsbarrières noch het Europese sociale acquis op terreinen als gezondheid en veiligheid op het werk of informatie en raadpleging van werknemers mag ondermijnen, noch de ILO-verdragen, noch het Europees Sociaal Handvest, en dat daarbij de onafhankelijkheid van de sociale partners zoals vastgelegd in het Verdrag moet worden geëerbiedigd; roept de Commissie dringend op geloofwaardige stappen te zetten om ervoor te zorgen dat zwangere werknemers of werknemers die onlangs zijn bevallen adequaat worden beschermd;

Sociale indicatoren

72.

is verheugd over het feit dat het gezamenlijk verslag over de werkgelegenheid dat als bijlage bij de jaarlijkse groeianalyse is gevoegd, een scorebord bevat voor werkgelegenheid en sociaal beleid; vraagt de Commissie te onderzoeken of deze indicatoren toereikend zijn om een diepgaande analyse van de sociaaleconomische situatie in de lidstaten uit te voeren; onderstreept het belang van inzicht in de dynamiek en de gevolgen van ontwikkelingen in het inkomen van huishoudens en groeiende inkomensongelijkheid; betreurt het dat veel gegevens die in het scorebord van dit jaar zijn gepresenteerd, gedateerd zijn; verzoekt de Commissie dit scorebord meer te gebruiken bij het formuleren van beleid; verzoekt om een gedetailleerd overzicht van de keuzes van de lidstaten op verschillende beleidsterreinen en de bijbehorende resultaten; doet een beroep op de Commissie om de reikwijdte en doeltreffendheid hiervan te evalueren en te verbeteren en ervoor te zorgen dat zij volledig in aanmerking worden genomen bij de ontwikkeling van landenspecifieke aanbevelingen;

73.

benadrukt dat binnen de procedure van het Europees semester werkgelegenheids- en sociale overwegingen even belangrijk moeten worden als macro-economische;

74.

roept op tot vaststelling van de belangrijkste macro-economische en macrosociale onevenwichtigheden in de economie van de EU en de eurozone, en formulering op basis daarvan van in het kader van het Europees semester voorbereide landenspecifieke aanbevelingen, met inbegrip van stappen naar de convergentie van arbeids- en sociale normen;

Armoede en sociale uitsluiting

75.

betreurt het dat de jaarlijkse groeianalyse en het gezamenlijk verslag over de werkgelegenheid geen maatregel of beleidskader bevat om te voldoen aan de doelstelling voor armoedebestrijding van de Europa 2020-strategie; roept de Commissie en de lidstaten op om ervoor te zorgen dat deze doelstelling beter wordt weerspiegeld in het Europees semester;

76.

onderstreept dat het sociale acquis, de horizontale sociale clausule en het protocol over diensten van algemeen belang ten uitvoer moeten worden gelegd;

77.

is ingenomen met de oproep van de voorzitter van de Commissie aan de EU-lidstaten om een minimumloon in te voeren om de armoede in de EU te bestrijden; roept de Commissie op een initiatief voor te stellen ter bevordering van de invoering van een minimumloon in de lidstaten; benadrukt dat het aan de afzonderlijke lidstaten is om het niveau van het minimumloon vast te stellen en dat dit niveau in overeenstemming moet zijn met de specifieke sociaaleconomische situatie van de betreffende lidstaat;

78.

betreurt het dat de Commissie in haar aanpak van genderongelijkheden verzoening tussen werk en gezin hoofdzakelijk behandelt als een probleem dat alleen bij vrouwen voorkomt; merkt op dat maatregelen gericht op de bevordering van die verzoening voor zowel mannen als vrouwen van cruciaal belang zijn voor de creatie van banen en een rechtstreekse uitwerking hebben op de kwaliteit van de gecreëerde banen; merkt op dat toegang tot betaalbare en hoogwaardige kinderopvang nog steeds een grote hindernis vormt voor deze verzoening en dringt er daarom bij de Commissie op aan om bij het analyseren van het scorebord van cruciale werkgelegenheids- en sociale indicatoren alert te zijn op deze indicator;

79.

verzoekt de Commissie met de lidstaten samen te werken om onmiddellijk iets te doen aan de verontrustende toename van armoede onder kinderen in heel de EU, en wel door invoering van alomvattende langetermijnmaatregelen, voortbouwend op de goede praktijken in sommige lidstaten, met name maatregelen voor het verhogen van de overheidssteun voor schoolmaaltijden, en de uit drie pijlers bestaande aanbeveling van de Commissie uit het pakket sociale-investeringsmaatregelen „Investeren in kinderen” ten uitvoer te leggen;

80.

wijst erop dat nieuwe vormen van armoede die zijn verergerd als gevolg van de schuldencrisis — zoals armoede onder werkenden waardoor zij bijvoorbeeld hun hypotheeklasten niet meer kunnen betalen, of hoge energieprijzen waardoor energiearmoede ontstaat — hebben geleid tot een toename van het aantal uitzettingen, executieverkopen en daklozen; dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan een geïntegreerd beleid te voeren ter bevordering van sociale en betaalbare woningen, een doeltreffend preventief beleid om het aantal uitzettingen terug te dringen en een beleid om het probleem van de energiearmoede aan te pakken, voortbouwend op de goede praktijken die in een aantal lidstaten zijn waargenomen, en een einde te maken aan de criminalisering van daklozen, die in sommige lidstaten de kop opsteekt; dringt er bij de Commissie op aan onmiddellijk een EU-actieplan over dakloosheid op te stellen, waar het EP meermaals om heeft gevraagd en waartoe andere organen van de EU ook hebben opgeroepen, om de lidstaten te helpen het urgente en snel groeiende daklozenprobleem aan te pakken;

81.

vraagt de Commissie een strategie te ontwikkelen ter ondersteuning van de lidstaten bij het aanpakken van dakloosheid door geïntegreerde beleidsmaatregelen en passende sociale investeringen;

82.

roept de Commissie en de lidstaten op dringend actie te ondernemen om dakloosheid aan te pakken; wijst erop dat deze extreme vorm van armoede en sociale uitsluiting een schending van de grondrechten vormt en in een meerderheid van de lidstaten is gestegen; doet een beroep op de Commissie om een voorstel te presenteren met concrete mechanismen om de inspanningen van de lidstaten voor het bestrijden van dakloosheid te evalueren en te ondersteunen, zoals gevraagd in de resoluties van het Parlement van 14 september 2011 en 16 januari 2014 over een EU-strategie tegen dakloosheid;

83.

roept de Commissie op te beoordelen of het mogelijk is het FEAD tijdens de tussentijdse evaluatie van het meerjarig financieel kader uit te breiden;

Duurzame pensioenen en gezondheid

84.

verzoekt om betaalbare overheidsdiensten van hoge kwaliteit op het gebied van zorg voor kinderen en afhankelijke personen die het mogelijk maken, met name voor vrouwen, om terug te keren op de arbeidsmarkt en het gemakkelijker maken om werk en gezin te combineren;

85.

herinnert de Commissie eraan dat, om ervoor te zorgen dat de pensioenen duurzaam, zeker en passend zijn, pensioenhervormingen gepaard moeten gaan met beleid dat: werkgelegenheidskansen voor oudere en jonge werknemers ontwikkelt teneinde bij te dragen aan een duurzaam pensioenstelsel; de prikkels voor het gebruik van regelingen voor vervroegde pensionering en andere soortgelijke uitstapregelingen beperkt; regelingen omvat voor de vergoeding voor tijd die wordt besteed aan verzorging van kinderen of afhankelijke familieleden; werkgelegenheidskansen voor oudere werknemers ontwikkelt; de toegang tot levenslang leren garandeert voor zowel werkenden als werklozen van alle leeftijden; gezond ouder worden op de werkplek bevordert, rekening houdend met lichamelijke en psychosociale risico’s voor de gezondheid en veiligheid; belastingvoordelen invoert om te stimuleren dat mensen langer blijven werken; en actief en gezond ouder worden stimuleert; benadrukt dat pensioenhervormingen nationale politieke en sociale cohesie vereisen en alleen kunnen slagen wanneer daarover wordt onderhandeld met de sociale partners en vertegenwoordigers van de jongere generatie en de oudere generatie als de bevolkingsgroepen die er direct bij zijn betrokken; vraagt de lidstaten volledig rekening te houden met het standpunt van het Parlement inzake de groenboeken en de witboeken over pensioenen;

86.

neemt kennis van de aanbeveling van de Commissie om de zorgstelsels zodanig te hervormen dat zij hun doelstelling verwezenlijken om universele toegang tot hoogwaardige zorg te bieden — met inbegrip van betaalbare geneesmiddelen, met name levensreddende — en ervoor te zorgen dat de rechten van medisch personeel worden geëerbiedigd; merkt op dat ten gevolge van de crisis sommige lidstaten er niet voor hebben kunnen zorgen dat de gezondheidszorg volledig wordt gedekt; dringt er bij de Commissie op aan concrete aanbevelingen te formuleren om deze situatie recht te zetten; pleit voor meer hervormende maatregelen om ervoor te zorgen dat de kwaliteit en de financiële toegankelijkheid van de gezondheidszorgvoorzieningen niet in gevaar worden gebracht;

87.

merkt op dat de Commissie heeft erkend dat de sectoren sociale zorg en gezondheidszorg een aanzienlijk groeipotentieel hebben en cruciale investeringsterreinen zijn bij het nastreven van duurzame economieën; verzoekt de Commissie verslag te leggen over de vorderingen bij de ontwikkeling van initiatieven in het kader van de Europa 2020-strategie op het gebied van investeringen in de sectoren sociale zorg en gezondheidszorg met betrekking tot kwaliteitswerkgelegenheid;

88.

dringt erop aan doeltreffende preventieve maatregelen op het gebied van gezondheid, zoals „een leven lang gezond ouder worden” te versterken en te ontwikkelen, teneinde de levenskwaliteit te verhogen en tegelijkertijd de kosten van de nationale gezondheidszorgstelsels voor medische behandelingen en geneesmiddelen die aan het levenseinde noodzakelijk zijn, te verlagen;

Eerlijkere stelsels voor belasting op arbeid

89.

benadrukt dat de belastingwig een grotere impact heeft op verdieners van lage lonen en het tweede inkomen in een gezin, en dat dit moet worden aangepakt; dringt er bij de Commissie op aan kennis te nemen van het belastingrapport van het IMF van oktober 2013, waarin erop wordt gewezen dat er ruimte is voor betere en progressievere vormen van belastingheffing;

90.

merkt op dat het van belang is de belasting op arbeid te verlagen, met name voor werknemers met een laag loon en laaggeschoolden, langdurig werklozen en andere kwetsbare groepen, terwijl ervoor moet worden gezorgd dat openbare pensioenstelsels op de lange termijn duurzaam zijn; dringt er bij de lidstaten op aan arbeid minder te belasten en in plaats daarvan de belastingen op verbruik en kapitaal en milieuheffingen te verhogen, maar daarbij wel voldoende aandacht te besteden aan de potentiële herverdelingseffecten;

Grotere democratische legitimiteit van het Europees semester

91.

geeft uiting aan zijn ernstige bezorgdheid over de beperkte rol die het alsook de nationale parlementen, de sociale partners en organisaties uit het maatschappelijk middenveld heeft bij de vaststelling, de monitoring en de tenuitvoerlegging van economische en sociale prioriteiten in het Europees semester; herhaalt zijn oproep voor een sterkere en meer gestructureerde betrokkenheid van het maatschappelijk middenveld en de sociale partners op zowel EU- als nationaal niveau, teneinde de legitimiteit van het proces van het Europees semester te verbeteren door concrete richtsnoeren te ontwikkelen;

92.

pleit ervoor dat subnationale parlementen en lokale en regionale autoriteiten worden betrokken bij het ontwerp en de tenuitvoerlegging van nationale hervormingsprogramma’s, onder andere via regelingen inzake meerlagig bestuur;

93.

roept de Commissie dringend op de sociale partners nauwer te betrekken bij de voorbereiding van de jaarlijkse groeianalyse en meer in het algemeen de sociale partners een vaste rol toe te kennen in het proces van het Europees semester;

94.

dringt in dat opzicht opnieuw aan op sluiting van een interinstitutioneel akkoord om het Parlement te betrekken bij de opstelling en goedkeuring van de jaarlijkse groeianalyse en de richtsnoeren inzake economisch beleid en werkgelegenheid;

o

o o

95.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  Aangenomen teksten, P7_TA(2014)0129.

(2)  Aangenomen teksten, P8_TA(2014)0038.

(3)  Aangenomen teksten, P8_TA(2014)0060.

(4)  PB C 153 E van 31.5.2013, blz. 57.

(5)  Aangenomen teksten, P7_TA(2014)0240.

(6)  Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0246.

(7)  Aangenomen teksten, P7_TA(2014)0394.

(8)  Aangenomen teksten, P8_TA(2014)0010.

(9)  PB C 51 E van 22.2.2013, blz. 101.

(10)  Aangenomen teksten, P7_TA(2014)0043.

(11)  Gezamenlijk verslag over de werkgelegenheid van de Commissie en de Raad — Begeleidend document bij de mededeling van de Commissie „Jaarlijkse groeianalyse 2015”, (COM(2014)0906), blz. 44. Zie eveneens OECD Employment Outlook 2014, http://www.keepeek.com/Digital-Asset-Management/oecd/employment/oecd-employment-outlook-2014_empl_outlook-2014-en#page1.


30.8.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 316/98


P8_TA(2015)0069

Governance van de interne markt binnen het Europees semester 2015

Resolutie van het Europees Parlement van 11 maart 2015 over de governance van de interne markt binnen het Europees semester 2015 (2014/2212(INI))

(2016/C 316/11)

Het Europees Parlement,

gezien de mededeling van de Commissie van 28 november 2014, met de titel „Jaarlijkse groeianalyse 2015” (COM(2014)0902),

gezien de mededeling van de Commissie van 13 november 2013 met de titel „Jaarlijkse groeianalyse 2014” (COM(2013)0800) en het verslag van de Commissie van 13 november 2013 met de titel „Een eengemaakte markt voor groei en werkgelegenheid: Een analyse van de geboekte vooruitgang en resterende hindernissen in de lidstaten — Bijdrage tot de jaarlijkse groeianalyse 2014” (COM(2013)0785),

gezien het verslag van de Commissie van 28 november 2012 over de „Stand van zaken op het gebied van de integratie van de interne markt 2013 — Bijdrage aan de jaarlijkse groeianalyse 2013” (COM(2012)0752),

gezien de mededeling van de Commissie van 8 juni 2012 getiteld „Betere governance van de interne markt” (COM(2012)0259),

gezien de mededeling van de Commissie van 3 maart 2010, met als titel „Europa 2020 — Een strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei” (COM(2010)2020),

gezien de mededeling van de Commissie van 19 maart 2014 getiteld „Tussenopname van de Europa 2020-strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei” (COM(2014)0130),

gezien de mededeling van de commissie van 2 juni 2014 met de titel „Europees semester 2014: landenspecifieke aanbevelingen — Inzetten op groei” (COM(2014)0400),

gezien de mededeling van de Commissie van 3 oktober 2012 getiteld „Akte voor de interne markt II — Samen voor nieuwe groei” (COM(2012)0573),

gezien de mededeling van de Commissie van 13 april 2011 getiteld „Akte voor de interne markt — Twaalf hefbomen voor het stimuleren van de groei en het versterken van het vertrouwen — Samen werk maken van een nieuwe groei” (COM(2011)0206),

gezien het verslag van 9 mei 2010 dat Mario Monti op verzoek van de voorzitter van de Europese Commissie heeft opgesteld over „Een nieuwe strategie voor de eengemaakte markt ten dienste van de Europese economie en samenleving”,

gezien de in opdracht van de IMCO-commissie in september 2014 gepubliceerde studie getiteld „De kosten van een niet-verenigd Europa voor de interne markt”,

gezien de in opdracht van de IMCO-commissie in september 2014 gepubliceerde studie getiteld „Indicatoren voor het meten van de prestaties van de eengemaakte markt — Ontwikkeling van de internemarktpijler van het Europees semester”,

gezien de in opdracht van de IMCO-commissie in september 2014 gepubliceerde studie getiteld „De bijdrage van de interne markt en consumentenbescherming aan groei”,

gezien de in juli 2014 verschenen editie van het onlinescorebord van de interne markt,

gezien de conclusies van de Europese Raad van 26-27 juni 2014,

gezien de conclusies van de Europese Raad van 20-21 maart 2014,

gezien de op 25-26 september 2014 gehouden beraadslagingen van de Raad Concurrentievermogen over de Europa 2020-strategie voor groei en werkgelegenheid,

gezien zijn resolutie van 7 februari 2013 met aanbevelingen aan de Commissie over de governance van de interne markt (1), en het bijbehorende antwoord van de Commissie dat op 8 mei 2013 is aangenomen,

gezien zijn resolutie van dinsdag 25 februari 2014 over de governance van de interne markt binnen het Europees semester 2014 (2), en het bijbehorende antwoord van de Commissie dat op 28 mei 2014 is aangenomen,

gezien zijn resolutie van 22 oktober 2014 inzake het Europees semester voor economische beleidscoördinatie: uitvoering van de prioriteiten voor 2014 (3),

gezien artikel 52 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie interne markt en consumentenbescherming (A8-0018/2015),

A.

overwegende dat de interne markt en de interne digitale markt in het kader van de tussentijdse herziening van de Europa 2020-strategie moeten worden beschouwd als twee belangrijke instrumenten om de economische groei in de EU weer op gang te brengen, om degelijke banen te creëren en om tegelijkertijd de complementariteit met de meer traditionele aanjagers van groei, zoals het stimuleren van investeringen in onderzoek, ontwikkeling en innovatie, opleiding en onderwijs, te garanderen, waarbij de aandacht met name moet uitgaan naar de behoeften van kmo's;

B.

overwegende dat de internemarktstrategie een integrale aanpak vereist die rekening houdt met de zorgen van de burgers, de consumenten en kmo's en die internemarktprioriteiten vaststelt voor alle beleidsterreinen teneinde een levensvatbare interne markt te voltooien die als katalysator voor economisch herstel en duurzame groei dient;

C.

overwegende dat de governance van de interne markt binnen het Europees semester moet worden geïntensiveerd als een horizontale prioriteit van de verschillende beleidsterreinen van de Unie, en dat daarbij het noodzakelijke evenwicht bewaard moet worden tussen de economische, sociale en ecologische dimensies daarvan en dat de kwaliteit van de omzetting, de implementatie en de handhaving van de daarop van toepassing zijnde voorschriften moet worden verbeterd opdat ze in praktisch en economisch opzicht goed werken en de duur van inbreukprocedures daardoor aanzienlijk wordt ingekort;

D.

overwegende dat door de governance van de interne markt binnen het Europees semester en de overeenkomstige landenspecifieke aanbevelingen voor een concurrerender Europa een erg positief proces in gang is gezet dat hoogwaardige werkgelegenheid met een billijke groei creëert en zo beter investeerders aantrekt;

E.

overwegende dat de interne markt twintig jaar nadat zij officieel is gecreëerd nog steeds niet volledig is voltooid, met name omdat de lidstaten de wetgeving van de Unie nog niet volledig hebben omgezet of uitgevoerd;

F.

overwegende dat de internemarktstrategie van de EU samenhangend en vastberaden moet worden aangepakt en moet worden gecoördineerd op basis van een holistische benadering en een pragmatisch, coherent en breed opgezet akkoord dat door alle lidstaten en door de Europese instellingen wordt gesteund; overwegende dat krachtig leiderschap, engagement en coördinatie van de zijde van alle EU-instellingen, met name van de zijde van de voorzitters van de Commissie en de Raad, evenals een duidelijke politieke inbreng, medewerking en solidariteit van de zijde van de lidstaten nog steeds noodzakelijk zijn om de internemarktregels volledig uit te voeren en te handhaven en de geloofwaardigheid van en het vertrouwen in de interne markt en het beheer ervan te vergroten;

G.

overwegende dat er weliswaar tal van instrumenten, met name specifieke indicatoren, bestaan om de economische prestaties van de interne markt binnen het Europees semester te meten, maar dat deze tot dusver nog geen significante beleidseffecten hebben teweeggebracht;

H.

overwegende dat alles op alles moet worden gezet om te zorgen voor heldere, eenvoudige, werkbare en afdwingbare wetgeving, maar ook om een voorspelbaar en stabiel kader tot stand te brengen om te beoordelen hoe de wetgeving op de interne markt in de praktijk werkt;

I.

whereas a well-functioning and effective Single Market, based on a sustainable and highly innovative and competitive social market economy, is needed to boost sustainable growth and competitiveness, to attract investment, to promote social cohesion and to create jobs so as to revitalise the European economy; whereas a deeper and fairer Single Market with a strengthened industrial base ranks high in the priorities of the Commission Work Programme 2015; whereas the Member States and the EU should jointly draw up a European industrial policy, building on the work already undertaken in this area in recent years and focusing on strategic sectors, also with a view to achieving the objectives set in the work programme; whereas the Single Market is also needed to allow the needs of the citizens, consumers and business to be adequately taken into account and ensure that the policies proposed can provide added value for European citizens and other actors;

J.

overwegende dat deze scherpere fixatie op de interne markt in het kader van het Europees semester nodig is om de groei- en werkgelegenheidsmogelijkheden in Europa beter te benutten, de versterking van de interne markt tot de kern van de Europese industriële strategie te maken, beter te communiceren over de positieve effecten ervan, en burgers en bedrijven in staat te stellen daar ten volle van te profiteren;

K.

overwegende dat de lidstaten zich ertoe hebben verbonden de interne energiemarkt tegen 2014 te voltooien en de „energie-eilanden” tegen 2015 in de interne energiemarkt op te nemen;

L.

overwegende dat een voltooide interne energiemarkt onmisbaar is voor de algehele continuïteit en duurzaamheid van de energievoorziening in de Unie en van cruciale waarde is voor haar mondiale concurrentievermogen, de economische groei en het creëren van nieuwe banen, zoals wordt onderkend in de Akte voor de interne markt II en de Europa 2020-strategie;

I.    De ontwikkeling van de internemarktpijler van het Europees semester

1.

roept de Commissie er nogmaals toe op de governance van de interne markt te verbeteren via de ontwikkeling van een analytisch instrument om de prestaties van de interne markt op het vlak van economie en regelgeving in het kader van de internemarktpijler van het Europees semester beter te meten; is van mening dat een dergelijk analyse-instrument een nuttige inbreng kan leveren voor de landenspecifieke aanbevelingen (CSR's), de jaarlijkse groeianalyse, de richtsnoeren van de Europese Raad voor de lidstaten en de nationale actieplannen die gericht zijn op de uitvoering van de internemarktrichtsnoeren;

2.

benadrukt het belang en de toegevoegde waarde van de verslagen over de stand van de internemarktintegratie van de vorige jaren, gezien de bijdrage ervan aan de algemene prioriteiten die worden gesteld in de jaarlijkse groeianalyse van de Commissie en aan de identificatie van landenspecifieke aanbevelingen in het kader van het Europees semester; betreurt het daarom ten zeerste dat het verslag over de stand van de internemarktintegratie in 2015 wordt geschrapt;

3.

betreurt dat het verslag wordt geschrapt bovendien omdat het op een moment komt dat het Parlement en de Commissie zich ertoe hebben verbonden specifieke indicatoren te ontwikkelen om de internemarktintegratie en al het potentieel nut van aanvullende gerichte integratie in essentiële groeigebieden te beoordelen; dringt er daarom op aan extra inspanningen te leveren om een betere tenuitvoerlegging en handhaving van bestaande regels te garanderen;

4.

roept de Commissie ertoe op de herstructurering van de jaarlijkse groeianalyse 2015 te verduidelijken en te verklaren waarom ze geen bijdrage heeft gepubliceerd over de huidige stand van zaken van de internemarktintegratie betreffende de voornaamste gebieden met een hoog groeipotentieel; verzoekt de Commissie om ten minste de gegevens die verzameld zijn over de interne markt te publiceren zodat deze de jaarlijkse groeianalyse van dit jaar kunnen aanvullen;

5.

roept de Commissie ertoe op zo vroeg mogelijk in 2015 een verslag over de stand van de internemarktintegratie voor te leggen zodat dit richting kan geven aan de internemarktpijler van het Europees semester 2015; onderstreept niettemin dat de timing van het verslag in de toekomst opnieuw bekeken moet worden; is van mening dat voor een maximale impact, ook met betrekking tot de landenspecifieke aanbevelingen, een dergelijk verslag samen met de jaarlijkse groeianalyse gepubliceerd zou moeten worden;

6.

dringt er bij de Commissie op aan elk jaar een verplicht rapport voor te leggen teneinde de werking van de interne markt in het kader van het Europees semester te controleren door middel van een analyse van de stand van de internemarktintegratie op de voornaamste gebieden met een hoog groeipotentieel; roept de Commissie ertoe op in het kader van de jaarlijkse groeianalyse beleidsprioriteiten op te stellen die helpen om het volledige groeipotentieel van de interne markt te ontsluiten en om de resterende belemmeringen in verband met verdere integratie weg te nemen;

7.

neemt kennis van het feit dat in de jaarlijkse groeianalyse 2015 steun wordt uitgesproken voor een geïntegreerde interne markt die consumenten dezelfde mogelijkheden biedt als hun thuismarkt, en benadrukt dat consumenten online dezelfde rechten zouden moeten genieten als op de traditionele markten;

8.

beklemtoont dat in de jaarlijkse groeianalyse 2015 wordt erkend dat om het concurrentievermogen in Europa te verhogen te belastende wetgeving, vooral voor kmo's, vermeden moet worden, toegang tot financiering verbeterd moet worden en de kwaliteit van de investeringen in onderzoek en innovatie gewaarborgd moet worden;

9.

neemt nota van de voordelen die een modernisering van de administratie kan opleveren, zoals uiteengezet in de jaarlijkse groeianalyse, en hoe daarmee de bureaucratie en regelgevingsobstakels kunnen worden geëlimineerd, wat bedrijven en consumenten ten goede zou komen door meer mededinging, werkgelegenheid en groei in Europa;

10.

dringt aan op een algehele herziening van het kader voor de internemarktgovernance en op een strenger toezicht op en beoordeling van de goede uitvoering en de correcte, tijdige en effectieve toepassing van de internemarktregels; wijst er nadrukkelijk op dat de interne markt moet worden gedefinieerd als de derde pijler van het Europees semester om een duidelijke reeks prioriteiten met betrekking tot de reële economie te kunnen bestrijken, met volledige inachtneming van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid in de EU;

11.

roept de Commissie ertoe op ten volle rekening te houden met de voornaamste gebieden van groei en kwalitatief hoogwaardige werkgelegenheid voor de opbouw van een op de 21ste eeuw ingerichte Europese interne markt, zoals die in een eerder stadium door de Commissie zijn aangewezen en nader zijn gedefinieerd in de van september 2014 daterende studie getiteld „De kosten van een niet-verenigd Europa voor de interne markt”, en die onder meer diensten, de digitale interne markt en met name elektronische handel, het consumentenacquis, overheidsopdrachten en concessies en het vrije verkeer van goederen omvatten; dringt er eveneens bij de Commissie op aan de interne markt voor vervoer en energie te voltooien;

12.

is van mening dat er een geïntegreerd meetsysteem moet worden uitgewerkt waarbij verschillende methoden, zoals samengestelde indicatoren, een stelselmatige reeks indicatoren en sectorale instrumenten met elkaar moeten worden gecombineerd om de prestaties van de interne markt te meten, zodat deze in het Europees semester kunnen worden ingepast; wijst er met nadruk op dat er ten behoeve van de internemarktintegratie moet worden nagedacht over de toepassing van een kernindicator en van een daarvoor te hanteren streefcijfer, teneinde een impuls te kunnen geven aan de verdieping van de interne markt en daarvoor over een maatstaf te kunnen beschikken;

13.

verzoekt de Commissie te komen met een methode voor de vaststelling van kwantitatieve streefcijfers voor het verminderen van de administratieve lasten op Europees niveau; wijst op de positieve ervaringen die sommige lidstaten hebben met het vaststellen van nettoreductiedoelstellingen teneinde de nalevingskosten te verminderen; dringt erop aan dat deze methode in overweging wordt genomen in het nieuwe initiatief van de Commissie inzake vermindering van de administratieve lasten;

14.

merkt op dat er met het oog op de beoordeling van de economische gevolgen voor de interne markt binnen het Europees semester meer werk moet worden gemaakt van de verschaffing van adequate gegevens over de toegepaste methodiek en de gebruikte gegevens, teneinde de geloofwaardigheid en de vergelijkbaarheid van de behaalde resultaten te kunnen garanderen, de nodige verbanden te kunnen leggen met achteraf verrichte evaluaties, en hiaten te kunnen opsporen in de gegevens die nodig zijn om evaluaties uit te voeren;

15.

herhaalt zijn oproep dat de procedures dienen te voorzien in adequate betrokkenheid van het Europees Parlement in de cyclus van de economische governance, tot vaststelling door het Parlement en de Raad van andere maatregelen die nodig zijn om de internemarktgovernance te versterken, in het bijzonder maatregelen op de gebieden waarop het regelgevingskader van de Unie is vastgesteld overeenkomstig de gewone wetgevingsprocedure van artikel 294 VWEU;

16.

betreurt dat de landenspecifieke aanbevelingen onvoldoende zijn afgestemd op de Europa 2020-doelstellingen; dringt er derhalve op aan dat er vastberadener inspanningen worden geleverd om nationaal en EU-beleid beter aan te sturen en te coördineren en dat de noodzakelijke specifieke maatregelen voor het versterken van de interne markt worden ingevoerd en het volledige potentieel daarvan wordt benut teneinde slimme, duurzame en inclusieve groei en concurrentievermogen te bevorderen en banen te creëren, met name voor jongeren;

17.

is van mening dat de nationale parlementen zich verantwoordelijker moeten voelen voor de landenspecifieke aanbevelingen; moedigt de lidstaten aan de Commissie de mogelijkheid te bieden om de landenspecifieke aanbevelingen aan de nationale parlementen voor te leggen vóór zij door de Raad worden vastgesteld; verzoekt de lidstaten voorts grotere betrokkenheid te tonen bij de implementatie van de landenspecifieke aanbevelingen, en de EU-doelstellingen op nationaal niveau rigoureus om te zetten in eigen doelstellingen; is derhalve van mening dat de lidstaten jaarlijks uitvoerig verslag moeten uitbrengen over de implementatie van de landenspecifieke aanbevelingen met betrekking tot gebieden van de interne markt; herhaalt voorts zijn verzoek dat de Commissie verslag uitbrengt aan de bevoegde commissie van het Parlement over de maatregelen die getroffen zijn om ervoor te zorgen dat er gevolg wordt gegeven aan de landenspecifieke aanbevelingen en over de vooruitgang die er tot dan toe is geboekt; verzoekt de lidstaten in de bevoegde commissie van het Parlement uitleg te geven over de aanzienlijke verschillen wat betreft de landenspecifieke aanbevelingen;

18.

is het ermee eens dat in de landenspecifieke aanbevelingen voor 2014 zo sterk de nadruk wordt gelegd op het opheffen van ongerechtvaardigde toegangsbeperkingen en -belemmeringen in essentiële sectoren, zoals de detailhandel, elektronische handel en zakelijke dienstverlening; dringt er bij de betrokken lidstaten op aan de grootst mogelijke aandacht te besteden aan die aanbevelingen en deze belemmeringen voor de groei van de interne markt onmiddellijk op te heffen;

19.

verlangt dat in de komende landenspecifieke aanbevelingen in het Europees semester de bevindingen in het verslag over de internemarktintegratie veel sterker en strakker tot uiting komen dan eerder het geval was;

20.

betreurt dat de Commissie het bevorderen van de interne markt tot nu toe geen prioriteit van het Europees semester heeft gemaakt; verzoekt de Commissie de governance van de interne markt, met name wat betreft de maatregelen inzake banen, groei en concurrentievermogen, tot een essentieel onderdeel te maken van alle opeenvolgende procesfasen van het Europees semester; herinnert de Commissie eraan dat een echte interne markt op deze gebieden een sterke impuls zou geven aan de economische groei en het creëren van banen in de EU; dringt erop aan de kansen die dit nieuwe kader biedt te benutten en het volledige potentieel te ontplooien van de belangrijkste groeiterreinen en de maatregelen die zijn opgenomen in de wetgevingspakketten interne markt I en II, waarbij aandacht moet worden besteed aan de noodzaak rekening te houden met de zorgen en verwachtingen van burgers;

21.

wijst er nadrukkelijk op dat de EU, de lidstaten, de regio's, de gemeenten, de sociale partners en de belanghebbenden bij de uitvoering en ontwikkeling van beleidsmaatregelen een geïntegreerde aanpak moeten hanteren om de sociale markteconomie te stimuleren;

22.

roept de Commissie, de lidstaten en de regio's ertoe op ervoor te zorgen dat de EU-fondsen voor de periode 2007-2013 volledig aangewend worden; merkt op dat de lidstaten en de regio's de gelegenheid hebben om hun beleid en investeringen voor de periode 2014-2020 te richten op sectoren waar meer groei en werkgelegenheid wordt gecreëerd, vooral voor jonge mensen, zoals de digitale interne markt, energie, diensten en de groene economie, alsook om werkelijk en kwaliteitsvol te investeren in onderzoek, ontwikkeling en innovatie zodat alle burgers toegang tot netwerkinfrastructuur hebben;

II.    Nog onbenut potentieel van de interne markt op cruciale groeiterreinen

23.

herinnert eraan dat de interne markt een belangrijke motor is voor groei en banen en een onontbeerlijke rol te vervullen heeft bij de verwezenlijking van de doelstellingen van de Europa 2020-strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei; merkt evenwel op dat dit potentieel in velerlei opzicht onbenut blijft;

24.

wijst op de drie prioriteiten die in het kader van de Europa 2020-strategie zijn vastgesteld, namelijk:

de ontwikkeling van een op kennis en innovatie gebaseerde economie;

de bevordering van een groenere, concurrerender economie waarin efficiënter met hulpbronnen wordt omgesprongen;

de aanmoediging van een economie met veel werkgelegenheid en sociale en territoriale cohesie;

25.

verwelkomt de nieuwe aanpak van de Commissie in de jaarlijkse groeianalyse voor 2015 die een gecoördineerde stimulans geeft aan investeringen in de EU, gericht op het verhogen van interne vraag en het aanmoedigen van een meer concurrerende economie; is er sterk van overtuigd dat, om zo ambitieus mogelijk te zijn, prioriteit moet worden gegeven aan investeringen die de digitale economie stimuleren en die een meer concurrerende interne markt scheppen, dit in samenwerking met de lidstaten;

26.

maakt zich ernstig zorgen over de afname van de particuliere investeringen in Europa en het gebrek aan vertrouwen bij particuliere investeerders hetgeen leidt tot een terughoudendheid om te investeren, in het bijzonder als gevolg van het gebrek aan structurele hervormingen en het ontbreken van een groeibevorderende EU-strategie, alsook van de resterende obstakels binnen de interne markt voor groei op gebieden als elektronische handel; dringt er bij de lidstaten op aan het investeringsplan actief te ondersteunen en bij te dragen aan het Europees Fonds voor strategische investeringen, om zo de bedragen uit de EU-begroting en van de ECB aan te vullen teneinde investeringen door de particuliere sector te sturen en aan te moedigen;

27.

roept de Commissie, de lidstaten, de regio's en alle belanghebbenden ertoe op zich op de reële economie te concentreren door investeringsbeleidspunten uit te werken en te ontwikkelen die op hun beurt particuliere investeerders zullen aantrekken; dringt voorts aan op investeringen in de scholing van zowel individuen als bedrijven inzake het digitale tijdperk, zoals de nieuwste technologieën in de energiesector, aangezien dit voor een hefboomeffect zorgt, een mondiaal digitaal netwerk garandeert, onderwijs en kwaliteitsonderzoek en hoogwaardige innovatie ondersteunt en flinke vooruitgang oplevert in het tot stand brengen van een interne markt in de vervoersector, waardoor we op gelijke voet kunnen concurreren met de grote wereldmachten;

28.

roept de Commissie en de lidstaten ertoe op het regelgevingskader voor kmo's te verbeteren, gezien hun capaciteit om werkgelegenheid te creëren; dringt erop aan dat de in het Cosme-programma gepresenteerde kansen optimaal benut worden, door niet alleen ondernemerschap in Europa aan te moedigen, maar ook kmo's beter toegang te bieden tot financiering en tot zowel de EU-markt als de wereldmarkt;

29.

benadrukt de noodzaak om investeringen te koppelen aan innovatie en ondernemerschap, om zo de kansen die de economie en de digitale maatschappij bieden te maximaliseren en een intelligent Europees industrieel beleid te ontwikkelen; deze investeringen moeten met name gericht zijn op kmo's, aangezien deze de grootste problemen hebben met het aantrekken van investeringen, en moeten voorts concrete maatregelen voor start-ups, sociaal ondernemerschap en sociale innovatie ondersteunen, aangezien zij in de toekomst banen zullen scheppen voor jongeren;

30.

staat erop dat het nodig is om met concrete maatregelen de Europese ondernemersgeest een nieuwe impuls te geven, hetgeen betekent dat kmo's makkelijk toegang moeten krijgen tot krediet, met name in sectoren van essentieel belang; vraagt eveneens om alternatieven te zoeken voor bancaire financiering;

31.

vraagt de lidstaten om met meer vastberadenheid de kaart van innovatieve en kenniseconomieën te trekken, aangezien deze ons zullen voorbereiden op de banen en de vereisten van het digitale tijdperk van de toekomst, waardoor onze bedrijven innovatiever en weerbaarder zullen worden op de wereldmarkt, met name door de volledige integratie van ICT-toepassingen;

De digitale interne markt

32.

is van mening dat, zoals aangegeven in de jaarlijkse groeianalyse voor 2015, een verdere vooruitgang op het gebied van de digitale interne markt van cruciaal belang is voor de bevordering van groei, kwalitatief hoogwaardige banen en handhaving van het mondiale concurrentievermogen van de Europese economie, en voordelen zal opleveren voor zowel bedrijven als consumenten; vraagt de Commissie derhalve om een ambitieus Europees actieplan 2016-2020 voor eGovernment op te stellen om aldus de doelstellingen van Europa 2020 te blijven ondersteunen;

33.

wijst op het belang van investeringen, onder meer in breedbandnetwerken, voor de verwezenlijking van de prioritaire doelstellingen op het belangrijke terrein van de digitale markt; beveelt aan om een aanzienlijk deel van het toekomstige investeringsplan van 315 miljard euro toe te wijzen aan gerichte en strategische investeringen op digitaal gebied; geeft voorts aan dat een aantal samenhangende factoren, zoals een hoge penetratiegraad van het netwerk en een bevolking en ondernemingen die uiterst vaardig zijn met ICT-toepassingen, cruciaal is voor het verwezenlijken van een echte digitale interne markt; roept de EU en de lidstaten op een prioriteit te maken van investeringen in infrastructuur voor digitale netwerken en van de digitale alfabetisering van hun bedrijven en burgers;

34.

is van mening dat fragmentatie en rechtsonzekerheid de voornaamste punten van zorg zijn op dit gebied en dat de inconsequente handhaving van de bestaande EU-voorschriften in de lidstaten moet worden tegengegaan;

35.

wijst erop dat de voltooiing van de digitale interne markt het bbp in de periode tot 2020 met 0,4 % extra zou kunnen doen groeien (520 miljard EUR op het prijspeil van 2014) en de werkgelegenheid met ongeveer 0,1 %, oftewel meer dan 223 000 banen tegen 2020, overeenkomstig de informatie uit de studie „De kosten van een niet-verenigd Europa voor de interne markt”; is van mening dat het aanpakken van obstakels voor elektronische handel, investeringen in breedbandinfrastructuur en de invoering van nieuwe technologieën zoals 4G en 5G cruciaal zijn voor de ontwikkeling van digitale oplossingen, aangezien die afhankelijk zijn van snelle en doeltreffende verbindingen; beschouwt de invoering van het algemeen kader voor gegevensbescherming en de netwerk- en informatiebeveiligingsrichtlijn van de EU als essentieel voor de voltooiing van de digitale interne markt tegen 2015; dringt erop aan dat investeringen worden gedaan om een einde te maken aan de ongelijke toegang tot breedband- en 4G-netwerken in de EU;

36.

benadrukt het verband tussen een bloeiende elektronische handel en de groei van het bbp per hoofd van de bevolking en vraagt daarom om werk te maken van een echte grensoverschrijdende elektronische handel en cloud computing, waarvoor het essentieel is om een einde te maken aan de fragmentering van de 28 digitale markten, om te zorgen voor universele toegang tot het internet en om een veilig internet en consumentenvertrouwen de hoekstenen van de interne digitale markt te maken, aangezien er zonder vertrouwen geen sprake van een digitale markt kan zijn;

37.

beklemtoont dat overeenkomstig het verslag „De kosten van een niet-verenigd Europa” de verdere ontwikkeling van e-overheidsdiensten zou zorgen voor een besparing van 100 miljard euro per jaar; dringt er bij de lidstaten op meer en intensievere inspanningen te doen om hun overheidsbestel te moderniseren, zodat burgers en bedrijven steeds meer administratieve handelingen elektronisch kunnen verrichten wanneer ze gebruik maken van hun rechten op de interne markt, met name in grensoverschrijdende gevallen;

38.

onderstreept dat er behoefte is aan voor het digitale tijdperk werkbare voorschriften voor de interne EU-markt, en dat dit de uitvoering van de internemarktregels met zich meebrengt voor onlinebetalingen, de ontwikkeling van veilige in heel Europa geldende elektronische oplossingen (bv. elektronische facturering en de elektronische handtekening), de hervorming van intellectuele-eigendomsrechten, en duidelijkere btw-voorschriften, in voorkomend geval, om het vertrouwen in elektronische handel te versterken, om de kwaliteit van de aan consumenten verstrekte informatie over hun rechten te verbeteren en om de consumenten op het internet hetzelfde beschermingsniveau te bieden als het niveau dat zij op hun traditionele markten gewend zijn;

39.

beklemtoont dat de herziening van het recente kader voor de economische governance een goede kans biedt om er bij de lidstaten op aan te dringen meer inspanningen te leveren op het vlak van de digitale interne markt, wat niet alleen meer groei en banen betekent, met name bij kmo's en voor jongeren, maar ook een toekomstgerichte en moderne Europese Unie;

40.

is van mening dat de lidstaten zich meer moeten inspannen om hun overheidsdiensten te moderniseren door verstrekking van meer en beter toegankelijke digitale dienstverlening voor burgers en bedrijven, door verlaging van de kosten en verhoging van de efficiëntie daarvan, en door bevordering van grensoverschrijdende samenwerking en de uitvoering van interoperabiliteitskaders voor overheidsdiensten;

41.

benadrukt het belang van elektronische identificatie en vertrouwensdiensten om het aantal en de kwaliteit van elektronische uitwisselingen te doen toenemen met het oog op groei; vraagt de lidstaten derhalve om alle noodzakelijke maatregelen te treffen opdat tegen 1 juli 2016 de verordening betreffende elektronische transacties in de interne markt kan worden toegepast;

42.

beschouwt de verbetering van de digitale vaardigheden in de Unie als een absolute prioriteit;

Vrij verkeer van goederen

43.

is van mening dat het vrij verkeer van goederen, kapitaal, diensten en mensen zowel burgers als bedrijven nog steeds een onbenut potentieel te bieden heeft in termen van efficiëntie, groei en werkgelegenheid;

44.

spreekt opnieuw zijn steun uit voor de sluiting van integrale handels- en investeringsakkoorden, die een ondersteuning vormen van en verenigbaar zijn met het scheppen van hoogwaardige werkgelegenheid voor Europese werknemers, direct ten goede zouden komen aan de Europese consumenten en nieuwe kansen zouden creëren voor EU-bedrijven, met name kmo's, waarbij de sociale, milieu- en consumentennormen van de EU moeten worden geëerbiedigd, en acht dit van essentieel belang voor het creëren van nieuwe groeimogelijkheden; is van mening dat het Parlement nauw moet worden betrokken bij onderhandelingen over het acquis van de interne markt en dat bij alle aanpassingen van bestaande wetgeving en bij alle nieuwe wetgeving de rol van het Parlement als medewetgever volledig moeten worden geëerbiedigd;

45.

roept de lidstaten op om de waardeketens van grensoverschrijdende productie te versterken, als een kernelement voor het bevorderen van het concurrentievermogen en de groei, het creëren van banen en het wegnemen van bestaande handelsbelemmeringen in relatief brede sectoren, maar wijst erop dat indien deze niet voldoende geïntegreerd worden, het potentieel van de interne markt niet ten volle wordt benut;

46.

dringt erop aan strenger toezicht te houden op de obstakels voor het goederenverkeer in de interne markt;

Diensten

47.

onderstreept dat er in de Europa 2020-strategie specifieke beleidsmaatregelen moeten worden opgenomen om de belemmeringen in de dienstensectoren die onder de dienstenrichtlijn vallen weg te nemen, alsook in bijvoorbeeld de financiële dienstensector, waarbij ook explicieter de nadruk moet komen te liggen op de verdieping van de interne markt;

48.

wijst erop dat er een aanzienlijk onbenut groeipotentieel bestaat in de dienstensector, gelet op de potentiële baten die in het rapport „De kosten van een niet-verenigd Europa voor de interne markt” worden geraamd op 337 à 637 miljard EUR;

49.

meent dat aangezien de dienstensector een van de sectoren met het meeste groeipotentieel in de EU is, het nodig is striktere maatregelen te nemen om de concurrentie in de sector te vergroten, onder andere voor de kleinhandel, en de wetgeving voor bedrijven, en met name kmo's, te vereenvoudigen; beklemtoont hoe belangrijk het is om ervoor te zorgen dat alle consumenten, families en bedrijven universeel toegang hebben tot overheidsdiensten;

50.

is van mening dat de bescherming van de consument, de keuze en de concurrentie op het gebied van financiële diensten moeten worden versterkt, waarbij met name aandacht moet worden besteed aan de verschillende behoeften van consumenten, inclusief de meest kwetsbare consumenten; is van mening dat de mogelijkheden voor financieel bewustzijn van de consument moeten worden verbeterd, gezien de aanzienlijke verwarring die rond financiële producten kan ontstaan en de problemen die hierdoor aan individuele consumenten en de interne markt kunnen worden berokkend;

51.

wijst er nogmaals op dat er nog meer inspanningen moeten worden geleverd om fraude en belastingontwijking en -ontduiking tegen te gaan en roept er derhalve toe op meer nadruk te leggen op goede fiscale governance in zowel de particuliere als de publieke sector in de EU; benadrukt dat het verslag „De kosten van een niet-verenigd Europa” aangeeft dat 9 miljard euro per jaar kan worden gegenereerd met maatregelen als de standaardisering van elektronische facturen en de grensoverschrijdende coördinatie van belastingstelsels; verwelkomt de aankondiging door de voorzitter van de Commissie van een automatische gegevensuitwisseling over nationale fiscale beslissingen; onderstreept dat moet worden gezorgd voor meer en betere fiscale coördinatie om oneerlijke concurrentie en marktverstoring te voorkomen en te zorgen voor gelijke kansen op de interne markt;

52.

verwelkomt de verklaring van de Commissie in het verslag over de jaarlijkse groeianalyse 2015 dat „belastingfraude en -ontduiking aanpakken belangrijk is om billijkheid te garanderen en ervoor zorgt dat lidstaten de belastinginkomsten verkrijgen die hun verschuldigd zijn”;

53.

stelt zich eens te meer op het standpunt dat de totale omvang en de kwaliteit van investeringen in onderzoek en ontwikkeling moeten worden verhoogd om innovatie te bevorderen en wijst op het verschil in investeringen tussen de lidstaten; herinnert de Commissie aan de noodzaak een werkelijke interne markt op het gebied van kennis, onderzoek en innovatie tot stand te brengen en de Europese onderzoeksruimte te voltooien; onderstreept dat momenteel ongeveer 85 % van de middelen voor innovatie uitsluitend nationaal wordt besteed, zonder grensoverschrijdende samenwerking, en dat de toegevoegde waarde op Europees niveau derhalve niet ten volle wordt benut;

Overheidsopdrachten en concessies

54.

verheugt zich over de aanneming in 2014 van de richtlijnen betreffende het plaatsen van overheidsopdrachten en de gunning van concessieovereenkomsten waardoor het mogelijk is geworden om openbare aanbestedingen in de EU te moderniseren en de duurzaamheid van overheidsopdrachten te bevorderen; benadrukt de toegevoegde waarde van de richtlijn betreffende de gunning van concessieovereenkomsten, met name wat betreft het faciliteren van procedures en het transparanter maken ervan en wat betreft het bieden van meer kansen aan kmo's, om het aldus mogelijk te maken de problemen bij deze overeenkomsten weg te nemen, de rechtszekerheid, flexibiliteit en transparantie te waarborgen, en de ontwikkeling van economische infrastructuur en openbare diensten van hoge kwaliteit te steunen;

55.

beklemtoont dat om te zorgen voor kwalitatief hoogwaardigere, doeltreffendere en transparantere investeringen en overheidsuitgaven, de wetgeving van de EU betreffende overheidsaanbestedingen en concessies volledig en snel ten uitvoer moet worden gelegd;

56.

onderstreept dat de regelgeving op het gebied van overheidsopdrachten en concessies snel en effectief moet worden omgezet; benadrukt hoe belangrijk overheidsaanbestedingen en hoe waardevol innovatiepartnerschappen als essentiële motor van slimme, duurzame en inclusieve groei, met name voor kmo's, reden waarom deze bedrijven moeten worden ondersteund met concrete maatregelen ter bevordering van concurrentie en innovatie;

Consumentenacquis

57.

betreurt het dat de gefragmenteerde tenuitvoerlegging van de EU-wetgeving inzake consumentenbescherming door de lidstaten resulteert in verschillen qua bescherming van de consument en de nauwgezette en tijdige tenuitvoerlegging van eventuele handhavingsmaatregelen; is van mening dat een en ander ten koste gaat van de consistentie en de duidelijkheid van wettelijke bepalingen die in dezelfde sectoren of voor uiteenlopende handelskanalen van toepassing zijn;

58.

verzoekt de Commissie de spoedige uitvoering en handhaving van bestaande regelgeving, zoals de richtlijn consumentenrechten en de bepalingen inzake alternatieve geschillenbeslechting en onlinegeschillenbeslechting, te waarborgen en daarbij te zorgen voor een vermindering van de administratieve lasten; dringt erop aan consumenten adequaat te beschermen bij grensoverschrijdende aankopen overeenkomstig de bescherming die zij op hun traditionele markt genieten, en te zorgen voor betere gegevensbescherming in het digitale tijdperk, waardoor consumenten meer vertrouwen in elektronische handel zullen krijgen; wijst op het belang van een effectieve inachtneming van de rechten van onlineconsumenten en de noodzaak van betaalbare en efficiënte rechtsmiddelen in geval van geschillen;

59.

dringt erop aan dat er maatregelen worden getroffen om duurzame consumptie, in het bijzonder de gebruiksduur van producten, te bevorderen evenals maatregelen ter bestrijding van praktijken die erop gericht zijn deze gebruiksduur opzettelijk te verkorten; hoopt in dit opzicht dat de Commissie een samenhangend actieplan opstelt;

60.

benadrukt dat de richtlijn consumentenrechten een belangrijke stap voorwaarts heeft betekend in het vergroten van de rechtszekerheid voor consumenten en bedrijven in onlinetransacties, en dat het vandaag het belangrijkste instrument voor consumentenbescherming voor onlinediensten vormt;

61.

merkt op dat verdere voordelen kunnen worden gegenereerd door verbeteringen van de werking van de interne markt, zoals de invoering van het systeem voor onlinegeschillenbeslechting (ODR) voor consumentengeschillen, dat circa 22 miljard EUR aan besparingen zou kunnen opleveren;

Energie

62.

verzoekt de Commissie te zorgen voor een werkende interne energiemarkt die niet-discriminerende markttoegang en een hoog niveau van consumentenbescherming biedt, alsook een passend niveau van interconnectiecapaciteit en systeemgeschiktheid;

63.

herhaalt dat de energiezekerheid van Europa moet worden vergroot door diversificatie van de energiebronnen en -routes en wijst erop dat de interne energiemarkt bij wijze van prioriteit moet worden voltooid en het isolement van de „energie-eilanden” in de Unie moet worden beëindigd;

64.

is van mening dat de lidstaten, teneinde de voltooiing van de interne markt, de integratie van hernieuwbare energiebronnen en de leveringszekerheid te bevorderen, dringend een interconnectiecapaciteit op het gebied van elektriciteit van ten minste 10 % en idealiter 30 % moeten bereiken;

65.

is van mening dat de liberalisering van de gas- en elektriciteitsmarkt essentieel is om de consumenten meer macht te geven en verzoekt de Commissie om de consumenten centraal te stellen in het EU-beleid inzake de interne energiemarkt;

III.    Criteria ter beoordeling van instrumenten voor internemarktintegratie en -bestuur

66.

erkent dat het scorebord van de interne markt kan worden beschouwd als het meest geschikte instrument voor het monitoren en evalueren van de mate waarin lidstaten hun internemarktverplichtingen nakomen, aangezien het verbeteringen kan initiëren en inhaalprocessen tussen landen op gang kan brengen; onderstreept echter dat dit scorebord niet voorziet in kwalitatieve beoordelingsinstrumenten; benadrukt hoe belangrijk het is de dialoog met en tussen de lidstaten te verbeteren om de complexiteit die zij ervaren bij de uitvoering van de internemarktwetgeving te identificeren en aan te pakken; verzoekt de Commissie in dit kader de lidstaten, wanneer zij daarom vragen, beter te ondersteunen bij de uitvoering van ingewikkelde internemarktvoorschriften;

67.

is met betrekking tot de internemarktprestatiestatus van mening dat eventueel een samengestelde indicator kan worden ontwikkeld ter bepaling van de internemarktachterstand, d.w.z. de bijkomende lasten waarmee burgers en bedrijven in het grensoverschrijdende verkeer af te rekenen hebben vanwege het ontbreken van internemarktregels; wijst er nadrukkelijk op dat met behulp van een dergelijke indicator gemakkelijker conclusies kunnen worden getrokken, die eventueel kunnen resulteren in beleidsaanbevelingen voor de EU-instellingen en de lidstaten;

68.

beschouwt het scorebord voor de digitale agenda als een belangrijk instrument om de vorderingen van de lidstaten op dit terrein te evalueren; is van mening dat dit scorebord in de samengestelde indicator ter bepaling van de internemarktachterstand moet worden opgenomen;

69.

verzoekt de Commissie te overwegen om in haar wetgevingsvoorstellen voor de interne markt een verplichte systematische beoordeling op te nemen van de omzetting, naleving, doeltreffendheid en geschiktheid voor het beoogde doel van de rechtsinstrumenten, met inbegrip van een methode en criteria voor een dergelijke beoordeling; is van mening dat een dergelijke methode en dergelijke criteria het beter mogelijk maken om te beoordelen of de rechtsinstrumenten correct worden omgezet, uitgevoerd en gehandhaafd, alsook of en in hoeverre ze bijdragen tot het bereiken van hun doelstellingen en in hoeverre ze geschikt zijn voor het beoogde doel;

70.

spreekt zijn steun uit voor de totstandbrenging van een duurzame interne markt, die gebaseerd is op de ontwikkeling van een inclusieve, hulpbronnenefficiënte, op kennis gebaseerde economie, die ook allerlei innovatiebevorderende maatregelen omvat op het gebied van duurzame technologieën, de balans tussen consumenten- en ondernemersbelangen, en die ook verbeteringen tracht te bewerkstelligen in de zin van een informeel probleemoplossingsmechanisme voor de interne markt, zoals Solvit, waarbij tevens de publieke kennis over één-loketsystemen wordt vergroot, zodat het publiek zich beter op de hoogte kan stellen van de mogelijkheden voor het creëren van groei en banen op de interne markt;

71.

neemt kennis van het voortdurend toenemende gebruik van de portaalsites Uw Europa en Uw Europa — Advies, die personen die wonen, werken, studeren en zich verplaatsen binnen de Europese Unie van de nodige informatie moeten kunnen voorzien;

72.

is ingenomen met het feit dat de gemiddelde omzettingsachterstand in de lidstaten tot onder de door de Europese Raad vastgestelde 1 % -grens is gedaald, en inmiddels op 0,6 % staat, het beste resultaat dat is geregistreerd sinds de oprichting van het scorebord van de interne markt; dringt erop aan dat een nultolerantie-beginsel bij de omzetting van de Europese wetgeving een fundamentele regel moet zijn voor zowel de lidstaten als de Unie;

73.

merkt op dat een behoorlijke uitvoering en handhaving van de EU-wetgeving cruciaal is voor de voltooiing van de interne markt; dringt er derhalve bij de Commissie op aan vastberaden gebruik te maken van al haar bevoegdheden om dit doel te bereiken, en verzoekt de lidstaten en de Commissie zich meer in te spannen voor de handhaving van de internemarktwetgeving en voor het toezicht daarop, onder meer via regelmatige inspectierondes, en daarbij voortdurend na te denken over de uitvoeringsproblemen en te zorgen voor efficiëntere wetgeving en voor een doeltreffender en uitgebreider gebruik van de evaluaties achteraf; dringt aan op meer toezicht op de effectieve inachtneming van de rechten van consumenten in een digitale omgeving, in het bijzonder gezien de snelheid waarmee inbreuken op de wetgeving inzake consumptie steeds vaker kunnen voorkomen;

74.

wijst er echter eens te meer op dat het proces van de inbreukprocedures een aantal tekortkomingen aan het licht heeft gebracht wat betreft de snelle aanpak en correctie van tekortkomingen bij de uitvoering en toepassing van internemarktbepalingen; roept de lidstaten ertoe op effectiever met de Commissie samen te werken om zaken sneller tot een oplossing te brengen;

75.

erkent dat niet-uitvoering het gevolg kan zijn van de complexiteit van de oorspronkelijke opzet; wijst er derhalve op dat zowel de primaire als de secundaire wetgeving de beginselen van betere regelgeving volledig in acht moet nemen door behoorlijke raadpleging, effectbeoordelingen en evaluaties na de uitvoeringsfase te verrichten;

76.

dringt er voorts op aan dat alles in het werk wordt gesteld om te komen tot een doeltreffendere toepassing van inbreukprocedures wegens schending van het Unierecht op het gebied van de interne markt, en dat de lidstaten en de Europese Raad de verdere ontwikkeling van inbreukprocedures in het kader van de toekomstige herzieningen van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie voortzetten; is echter van mening dat inbreukprocedures altijd een laatste redmiddel moeten zijn en enkel mogen worden gebruikt na meerdere pogingen tot bemiddeling en rechtzetting;

o

o o

77.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Commissie, de Raad, de Europese Raad en de regeringen en parlementen van de lidstaten.


(1)  Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0054.

(2)  Aangenomen teksten, P7_TA(2014)0130.

(3)  Aangenomen teksten, P8_TA(2014)0038.


30.8.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 316/109


P8_TA(2015)0070

Bestrijding van seksueel misbruik van kinderen op het internet

Resolutie van het Europees Parlement van 11 maart 2015 over de bestrijding van seksueel misbruik van kinderen op internet (2015/2564(RSP))

(2016/C 316/12)

Het Europees Parlement,

gezien het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind van 20 november 1989, en de protocollen daarbij,

gezien artikel 3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie,

gezien de artikelen 7, 8, 47, 48 en 52 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,

gezien het Verdrag van de Raad van Europa inzake cybercriminaliteit van 23 november 2001,

gezien het Verdrag van de Raad van Europa inzake de bescherming van kinderen tegen seksuele uitbuiting en seksueel misbruik van 25 oktober 2007,

gezien Richtlijn 2011/93/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 ter bestrijding van seksueel misbruik en seksuele uitbuiting van kinderen en kinderpornografie, en ter vervanging van Kaderbesluit 2004/68/JBZ van de Raad (1),

gezien de dreigingsevaluatie van Europol voor 2014 inzake door internet gefaciliteerde georganiseerde criminaliteit (Internet Organised Crime Threat Assessment, iOCTA),

gezien Algemeen Commentaar nr. 14 (2013) van het VN-Comité voor de rechten van het kind, dat inhoudt dat het kind er recht op heeft dat zijn belang de eerste overweging vormt,

gezien de in februari 2011 aangenomen EU-agenda voor de rechten van het kind,

gezien zijn resolutie van 27 november 2014 over het 25-jarig bestaan van het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind (2),

gezien de mededeling van de Commissie „Een bijzondere plaats voor kinderen in het externe optreden van de EU” (COM(2008)0055),

gezien de EU-richtsnoeren ter bevordering en bescherming van de rechten van het kind,

gezien de strategie van de EU inzake de uitroeiing van mensenhandel (2012-2016), in het bijzonder de bepalingen over de financiering van de uitwerking van richtsnoeren voor kinderbeschermingssystemen en over de uitwisseling van beste praktijken,

gezien het debat in de plenaire vergadering van 12 februari 2015 over de bestrijding van seksueel misbruik van kinderen op internet,

gezien artikel 123, leden 2 en 4, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat seksueel misbruik en seksuele uitbuiting van kinderen, met inbegrip van afbeeldingen van seksueel misbruik van kinderen, ernstige schendingen vormen van de grondrechten, in het bijzonder van het recht van kinderen op de voor hun welzijn noodzakelijke bescherming en zorg, zoals vastgelegd in het VN-Verdrag van 1989 inzake de rechten van het kind en in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie;

B.

overwegende dat bij de uitvoering van maatregelen ter bestrijding van deze misdrijven, overeenkomstig het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind, de belangen van het kind op de eerste plaats moeten komen;

C.

overwegende dat ernstige misdrijven zoals de seksuele uitbuiting van kinderen en materiaal dat seksueel misbruik van kinderen bevat, een integrale benadering vergen waarbij aandacht wordt besteed aan het onderzoek van strafbare feiten, de vervolging van de daders, de bescherming van minderjarige slachtoffers en het voorkomen van deze praktijken;

D.

overwegende dat internet kinderen aan specifieke risico's kan blootstellen, doordat ze toegang kunnen krijgen tot of kunnen worden onderworpen aan materiaal dat seksueel misbruik van kinderen bevat, of kunnen worden geconfronteerd met cyberlokkers, de uitwisseling van gewelddadig materiaal, intimidatie, pesten of grooming; overwegende dat de blootstelling van kinderen aan dergelijke risico's verergerd is door het wijdverbreid gebruik van en de toegang tot mobiele technologie en het internet;

E.

overwegende dat de bestrijding van misbruik van kinderen op internet moet worden opgenomen in een bredere strategie die aandacht besteedt aan het algehele verschijnsel van seksueel misbruik en seksuele uitbuiting van kinderen, terwijl men zich nu vooral richt op offlinedelicten via netwerken en individuen die doelbewust buiten internet opereren;

F.

overwegende dat seksuele uitbuiting in de online-omgeving verschillende vormen kan aannemen, gaande van jongeren die worden overtuigd of gedwongen om seksueel expliciete beelden van zichzelf te sturen of online te plaatsen, tot jongeren die worden overtuigd of gedwongen om via een webcam of smartphone deel te nemen aan seksuele activiteiten of via sms of online seksueel-getinte conversaties te hebben, waardoor de misbruikers en cyberlokkers kunnen dreigen beelden, video's of kopieën van conversaties naar vrienden of familieleden van de betrokken jongere te sturen als zij niet blijven deelnemen aan de seksuele activiteiten; overwegende dat lang nadat het seksueel misbruik is opgehouden, de beelden en/of video's nog kunnen worden gedeeld en vrij beschikbaar blijven waardoor wie dan ook ze kan bekijken en het slachtoffer dus constant het risico loopt opnieuw slachtoffer te zijn en te worden gestigmatiseerd;

G.

overwegende dat de maatregelen die de lidstaten hebben genomen om illegale online inhoud te voorkomen niet altijd doeltreffend genoeg zijn;

H.

overwegende dat bij het ter beschikking stellen van onderzoeksmiddelen aan speurders en aanklagers van seksueel misbruik van kinderen op internet onder meer rekening moet worden gehouden met het evenredigheidsbeginsel en de aard en de ernst van de onderzochte misdrijven, overeenkomstig de regelgeving van de EU en de lidstaten;

I.

overwegende dat aan de bescherming van minderjarigen in de digitale wereld ook moet worden meegewerkt door de sector, die initiatieven moet nemen om zijn deel van de verantwoordelijkheid op zich te nemen, onder meer via voorlichting en opleiding voor kinderen, ouders en leraren om te voorkomen dat minderjarigen toegang hebben tot illegale inhoud;

J.

overwegende dat uitbuiting en seksuele exploitatie van kinderen op internet vanwege de internationale aard en bijgevolg de honderden betrokken landen, rechtsgebieden en rechtshandhavingsinstanties, een internationaal probleem vormen dat een internationale oplossing vergt; overwegende dat erop moet worden gewezen dat mensenhandelaars gebruik maken van kinderen die geen juridische identiteit hebben en „onzichtbaar” zijn voor de voor seksueel misbruik online bevoegde autoriteiten;

K.

overwegende dat er, gezien de aard van de misdrijven en de leeftijd van de slachtoffers, bij seksuele uitbuiting en seksueel misbruik van kinderen veel minder dan bij andere vormen van criminaliteit melding wordt gedaan bij de rechtshandhavingsinstanties; overwegende dat de beschikbare gegevens over het aantal gepleegde misdrijven dan ook geen accuraat beeld geven van de omvang van het probleem; overwegende dat volgens informatie van ngo's over webpagina's met materiaal dat seksueel misbruik van kinderen bevat, meer dan 80 % van de slachtoffers jonger dan 10 jaar is; overwegende dat uit gegevens van het internationaal samenwerkingsverband van internetmeldpunten blijkt dat het aantal zeer jonge kinderen dat slachtoffer is van seksueel misbruik toeneemt en dat het misbruik extremer en sadistischer van aard wordt;

L.

overwegende dat een groot aantal daders het Darknet gebruiken, waar zij anonieme groepen vormen die gebruik maken van verborgen forums, websitediensten, sociale netwerkplatformen en opslagproviders voor beelden van misbruik van kinderen, en waardoor een praktisch niet te traceren seksuele exploitatie van kinderen mogelijk en gemakkelijker wordt gemaakt;

M.

overwegende dat veel misdadigers gebruik maken van defensieve instrumenten zoals versleuteling en andere methoden om hun activiteiten te beveiligen, wat een serieus probleem vormt voor de rechtshandhavingsinstanties;

N.

overwegende dat ngo's erop wijzen dat in 2012 amper acht topdistributeurs verantwoordelijk waren voor 513 'merken' van commerciële distributie van kindermisbruikmateriaal en dat de tien meest productieve daarvan die in 2012 waren gesignaleerd allemaal met één enkele topdistributeur in verband stonden;

O.

overwegende dat de lidstaten Richtlijn 2011/93/EU ter bestrijding van seksueel misbruik en seksuele uitbuiting van kinderen en kinderpornografie op 18 december 2013 hadden moeten omzetten en dat tot op heden minder dan de helft van de lidstaten de richtlijn volledig ten uitvoer heeft gelegd;

1.

benadrukt met klem dat het een van de voornaamste doelstellingen van de Europese Unie en haar lidstaten is om kinderen te beschermen en een veilige omgeving voor hun ontwikkeling te waarborgen;

2.

onderstreept met klem dat de rechten en de bescherming van kinderen op het internet gewaarborgd moeten worden en dat stappen moeten worden ondernomen om ervoor te zorgen dat alle illegale inhoud onmiddellijk wordt verwijderd en gemeld aan de rechtshandhavingsinstanties, en dat er voldoende instrumenten zijn om onderzoek te voeren naar daders en hen te vervolgen;

3.

is van mening dat persoonsgegevens van kinderen op internet naar behoren moeten worden beschermd en dat kinderen op een eenvoudige en kindvriendelijke wijze moeten worden voorgelicht over de gevaren en de gevolgen van onlinegebruik van hun persoonsgegevens; wijst erop dat de hervorming inzake gegevensbescherming grote veranderingen met zich zal brengen om de rechten van kinderen op het internet beter te beschermen;

4.

onderstreept, met het oog op de samenhang van de beleidsvorming en de te nemen maatregelen, de noodzaak van een allesomvattende, EU-wijde gecoördineerde aanpak die de misdaadbestrijding alsook de grondrechten, de privacy en de gegevensbescherming, de cyberveiligheid, de consumentenbescherming en de e-handel omvat;

5.

is van oordeel dat ter bestrijding van cybergrooming verdere stappen moeten worden ondernomen en dat de Commissie, samen met de nationale regeringen, het maatschappelijk middenveld, socialemediabedrijven, ouders, leraren, sociaal werkers, ambtenaren voor de kinderbescherming, kinderartsen en kinder- en jongerenorganisaties, een actieve rol moet vervullen bij het vergroten van de bewustwording over deze kwestie door middel van richtsnoeren, de uitwisseling van goede praktijken, het opzetten van sociale platformen voor samenwerking en de uitwisseling van informatie hierover, ten einde de potentiële risico's en bedreigingen voor kinderen op te sporen;

6.

verzoekt de Commissie en de lidstaten in samenwerking met alle relevante actoren een bewustmakingscampagne te starten om kinderen mondiger te maken en ouders en opvoeders te steunen in het begrijpen van en omgaan met onlinerisico's en het beschermen van de veiligheid van kinderen online, de lidstaten te steunen bij het opstellen van programma's ter preventie van seksueel misbruik online, bewustmakingscampagnes voor verantwoordelijk gedrag op sociale media te bevorderen en grote zoekprogramma's en socialemedianetwerken aan te moedigen een proactieve benadering voor de bescherming van de veiligheid van kinderen online aan te nemen;

7.

verzoekt de Commissie en de lidstaten passende maatregelen te nemen om de meldingen van misbruik van kinderen te verbeteren en te bevorderen, alsook de ondernomen acties naar aanleiding van deze meldingen, en te overwegen systematisch directe meldingssystemen in te voeren; steunt de ontwikkeling van meldpunten waar kinderen misbruik anoniem kunnen aanklagen;

8.

benadrukt dat de internationale samenwerking en het transnationale onderzoek op dit gebied via samenwerkingsovereenkomsten moeten worden verbeterd en dat de samenwerking tussen wetshandhavingsinstanties moet worden versterkt, onder meer via Europol en het Europees Centrum voor de bestrijding van cybercriminaliteit (EC3), om netwerken van kindermisbruikers efficiënter op te sporen, te ontmantelen en te vervolgen, en daarbij de rechten en veiligheid van de betrokken kinderen voorrang te geven;

9.

is in dit verband ingenomen met het gemeenschappelijke initiatief van de EU en 55 landen uit de hele wereld om zich te verenigen in de wereldwijde alliantie tegen seksuele uitbuiting van kinderen via het internet, met het doel meer slachtoffers te redden, een effectievere vervolging te waarborgen, het bewustzijn over deze kwestie te verhogen en een algemene daling van de hoeveelheid materiaal op internet dat seksueel kindermisbruik bevat, te verwezenlijken; verzoekt de Commissie met grotere regelmaat over de geboekte vooruitgang in het kader van deze alliantie te berichten; verzoekt de lidstaten deze aanbevelingen op nationaal niveau uit te voeren;

10.

verzoekt de Commissie en de lidstaten de middelen voor de identificatie van slachtoffers en voor diensten voor slachtoffers te bevorderen en te versterken en dringend relevante platformen op te richten en de bestaande platformen binnen Europol te versterken;

11.

verzoekt de lidstaten Richtlijn 2012/29/EU tot vaststelling van minimumnormen voor de rechten, de ondersteuning en de bescherming van slachtoffers van strafbare feiten ten uitvoer te leggen;

12.

acht het van cruciaal belang de juiste terminologie te gebruiken voor misdrijven tegen kinderen, waaronder de beschrijving van beelden van seksueel misbruik van kinderen, en de passende term „materiaal dat seksueel kindermisbruik bevat” te gebruiken in plaats van „kinderpornografie”;

13.

spoort de lidstaten aan de nationale meldpunten van voldoende middelen te voorzien om hen in staat te stellen strafbare en schadelijke inhoud en gedragingen op internet te melden, zoals bepaald in Richtlijn 2011/93/EU ter bestrijding van seksueel misbruik en seksuele uitbuiting van kinderen en kinderpornografie;

14.

herinnert eraan dat de lidstaten de nodige maatregelen moeten nemen om ervoor te zorgen dat personen die vrezen dat zij strafbare feiten in verband met seksueel misbruik en seksuele uitbuiting zouden kunnen plegen, in voorkomend geval toegang kunnen krijgen tot doeltreffende interventieprogramma's of -maatregelen die bedoeld zijn gericht het risico te beoordelen en te voorkomen dat dergelijke misdrijven worden gepleegd;

15.

dringt erop aan dat de wetshandhavingsinstanties van de lidstaten en Europol van de nodige middelen, personeelsleden, onderzoeksbevoegdheden en technische capaciteit worden voorzien om daders flink en effectief aan te pakken en te vervolgen, met inbegrip van passende scholing om de capaciteit bij de justitie- en politie-eenheden te vergroten en nieuwe hoogtechnologische vaardigheden te ontwikkelen om de uitdagingen aan te gaan om grote hoeveelheden beelden van kindermisbruik, onder meer verborgen materiaal op het „dark web”, te analyseren en zo daders op te sporen en te vervolgen en de veiligheid en de rechten van kinderen te beschermen;

16.

uit zijn bezorgdheid over de ontwikkeling en de zich uitbreidende tendensen van commercieel seksueel misbruik van kinderen online, waaronder nieuwe instrumenten voor distributie en verhandeling van materiaal dat kindermisbruik bevat, vooral via het Deep Web en het Darknet, en met name het verschijnsel van livestreaming van misbruik tegen betaling; vraagt de Commissie en de lidstaten dan ook om met vertegenwoordigers van alternatieve betalingssystemen verder overleg te voeren teneinde na te gaan hoe beter kan worden samengewerkt met wetshandhavingsinstanties, onder meer een gezamenlijke opleiding om betalingsprocessen die gebruikt worden voor de commerciële distributie van materiaal dat kindermisbruik bevat, effectiever te identificeren;

17.

dringt aan op een effectieve, op partnerschap gebaseerde aanpak en wettige informatie-uitwisseling tussen wetshandhavingsinstanties, gerechtelijke autoriteiten, de ict-sector, aanbieders van internetdiensten en -hosting, socialemediabedrijven, de bankensector en ngo's, inclusief kinder- en jeugdorganisaties, om ervoor te zorgen dat kinderen en hun rechten op internet worden beschermd en dat alle illegale inhoud onmiddellijk wordt verwijderd en gemeld aan de rechtshandhavingsinstanties, die regelmatig verslag moeten uitbrengen over hun onderzoeken en vervolgingen op grond van deze relevante informatie, indien van toepassing; is in dit verband ingenomen met de CEO-coalitie, die het internet veiliger heeft gemaakt voor kinderen, alsook met het werk van de Europese financiële coalitie tegen commerciële seksuele uitbuiting van kinderen op internet (EFC);

18.

benadrukt dat illegale online-inhoud onmiddellijk van het internet moet worden verwijderd op basis van een deugdelijke rechtsgang; beklemtoont de rol van de ict-sector en aanbieders van internetdiensten en -hosting om op verzoek van de bevoegde wetshandhavingsinstantie te zorgen voor een snelle en efficiënte verwijdering van illegale inhoud van het internet;

19.

verzoekt met klem de lidstaten die Richtlijn 2011/93/EU ter bestrijding van seksueel misbruik en seksuele uitbuiting van kinderen en kinderpornografie nog niet hebben omgezet, dit alsnog te doen; verzoekt de Commissie bijgevolg strikt toe te zien op de volledige en doeltreffende tenuitvoerlegging van de richtlijn en tijdig bij het Parlement en zijn bevoegde commissie verslag uit te brengen over haar bevindingen;

20.

verzoekt zijn Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken toezicht te houden op de tenuitvoerlegging van Richtlijn 2011/93/EU en een diepgaand onderzoek te verrichten naar het huidige beleidskader voor de bestrijding van seksueel misbruik van kinderen, en hierover binnen een jaar aan de plenaire vergadering te rapporteren in de vorm van een uitvoeringsverslag over Richtlijn 2011/93/EU;

21.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Commissie, de Raad en de parlementen van de lidstaten.


(1)  PB L 335 van 17.12.2011, blz. 1.

(2)  Aangenomen teksten, P8_TA(2014)0070.


Donderdag 12 maart 2015

30.8.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 316/113


P8_TA(2015)0071

Recente aanvallen en ontvoeringen door ISIS/Da'esh in het Midden-Oosten, met name van Assyriërs

Resolutie van het Europees Parlement van 12 maart 2015 over recente aanvallen en ontvoeringen door ISIS/Da'esh in het Midden-Oosten, met name van Assyriërs (2015/2599(RSP))

(2016/C 316/13)

Het Europees Parlement,

gelet op artikel 18 van de Universele Verklaring voor de rechten van de mens van 1948,

gelet op artikel 9 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens van 1950,

gezien artikel 18 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten van 1966,

gezien de VN-Verklaring inzake de uitbanning van alle vormen van intolerantie en discriminatie op grond van religie en overtuiging van 1981,

gezien de VN-Verklaring over de rechten van personen behorende tot nationale, etnische, godsdienstige of taalkundige minderheden van 1992,

gezien het Internationaal Verdrag van de VN inzake de bescherming van alle personen tegen gedwongen verdwijningen,

gezien zijn eerdere resoluties over Irak, Syrië, Libië en Egypte, in het bijzonder zijn resolutie van 10 oktober 2013 over recente gevallen van geweld tegen en vervolging van christenen, met name in Maaloula (Syrië) en Peshawar (Pakistan), en de zaak van pastor Saeed Abedini (Iran) (1), zijn resolutie van 18 september 2014 over de situatie in Irak en Syrië en het IS-offensief, inclusief de vervolging van minderheden (2), en zijn resolutie van 12 februari 2015 over de humanitaire crisis in Irak en Syrië, met name in de context van IS (3),

gezien de richtsnoeren van de EU tot bevordering en bescherming van de vrijheid van godsdienst en overtuiging,

gezien de verklaringen van de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid (VV/HV) over geweld jegens en vervolging van christenen en andere gemeenschappen in het Midden-Oosten, in het bijzonder de verklaring van 16 februari 2015 over de onthoofding van 21 Egyptische koptische christenen in Libië,

gezien de gezamenlijke mededeling van de Commissie en de VV/HV aan het Europees Parlement en de Raad over elementen voor een regionale strategie van de EU voor Syrië en Irak en de dreiging die uitgaat van Da'esh (de Islamitische Staat in Irak en de Levant),

gezien de verklaring van de VN-Veiligheidsraad van 25 februari 2015 waarin deze de ontvoering van meer dan 100 Assyriërs door Da'esh veroordeelt,

gezien het VN-rapport van de onafhankelijke internationale onderzoekscommissie voor de Arabische Republiek Syrië met als titel „Rule of Terror: Living under ISIS in Syria” van 14 november 2014,

gezien de jaar- en interimverslagen van de speciale rapporteur van de VN over de vrijheid van godsdienst en overtuiging,

gezien artikel 135, lid 5, en artikel 123, lid 4, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat het bevorderen van de democratie en de eerbiediging van de mensenrechten en burgerlijke vrijheden een fundamenteel beginsel en een fundamentele doelstelling van de Europese Unie is en een gemeenschappelijke basis vormt voor de betrekkingen van de EU met derde landen;

B.

overwegende dat iedereen overeenkomstig het internationale recht inzake de mensenrechten en met name artikel 18 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, recht heeft op vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst; overwegende dat dit recht onder meer de vrijheid inhoudt om van godsdienst of overtuiging te veranderen, en de vrijheid om alleen of samen met anderen en zowel in het openbaar als privé zijn godsdienst of overtuiging te beleven door eredienst, naleving, praktijk of onderwijs; overwegende dat de vrijheid van godsdienst of overtuiging volgens de VN-Commissie voor de rechten van de mens bescherming inhoudt van alle overtuigingen, met inbegrip van theïstische, niet-theïstische en atheïstische overtuigingen;

C.

overwegende dat de Europese Unie herhaaldelijk heeft verklaard de vrijheid van gedachte, de vrijheid van geweten en de vrijheid van godsdienst hoog in het vaandel te dragen, en heeft benadrukt dat regeringen overal ter wereld de plicht hebben deze vrijheden te garanderen;

D.

overwegende dat de Verenigde Naties en andere internationale organisaties melding hebben gemaakt van wijdverbreide en ernstige schendingen van de mensenrechten en het internationaal humanitair recht door Da'esh/ISIS en aanverwante groeperingen in Syrië en Irak, in het bijzonder tegenover etnische en religieuze minderheden, zoals gerichte moorden, gedwongen bekeringen, ontvoeringen, vrouwenhandel, slavernij van vrouwen en kinderen, aanwerving van kinderen voor zelfmoordaanslagen, seksueel en lichamelijk misbruik en foltering; overwegende dat er ernstige bezorgdheid heerst over het welzijn van degenen die nog steeds vastzitten in de door Da'esh/ISIS gecontroleerde gebieden, aangezien nagenoeg geen internationale humanitaire steunverlening deze gebieden bereikt;

E.

overwegende dat Da'esh/ISIS een campagne is begonnen om alle sporen van religieuze gemeenschappen en geloofsgemeenschappen die de islam anders interpreteren dan Da'esh/ISIS zelf, uit te roeien door de aanhangers van deze gemeenschappen te doden of te verjagen en hun heiligdommen, historische plaatsen en kunst- en gebruiksvoorwerpen — waaronder uniek en onvervangbaar erfgoed dat door de Unesco tot werelderfgoed is verklaard — te vernietigen, en dat Da'esh/ISIS dit optreden als een ‘culturele zuivering’ beschrijft;

F.

overwegende dat Da'esh/ISIS in de gebieden die het in handen heeft, een onaanvaardbare en onherstelbare tol eist van eeuwenoude beschavingen; overwegende dat de situatie voor christelijke gemeenschappen met name in Irak en Syrië maar ook in andere delen van het Midden-Oosten in bredere zin er zo voor staat dat hun voortbestaan wordt bedreigd, en overwegende dat hun verdwijning tot het verlies van een belangrijk deel van het religieuze erfgoed van de betrokken landen zou leiden;

G.

overwegende dat Da'esh/ISIS het gemunt heeft op christenen, jezidi’s, Turkmenen, sjiieten, shabak, sabeeërs, kaka'i en soennieten, die het oneens zijn met zijn interpretatie van de islam, en op andere etnische en religieuze minderheden, maar overwegende dat sommige van die gemeenschappen al lang voor de opkomst van Da'esh/ISIS het doelwit vormden van extremisten; overwegende dat vooral christenen jarenlang welbewust zijn geviseerd door diverse extremistische of jihadistische bewegingen, met als gevolg dat meer dan 70 % van alle Iraakse christenen en ruim 700 000 Syrische christenen hun land zijn moeten ontvluchten;

H.

overwegende dat de 250 000 Chaldeeërs/Assyriërs/Syriërs in Irak een aparte etnisch-religieuze groep vormen en dat er in Syrië voor het begin van de burgeroorlog in 2011 naar schatting tot 40 000 Assyriërs leefden;

I.

overwegende dat Da'esh/ISIS op 15 februari 2015 een video-opname heeft gepubliceerd waarop de onthoofding van 21 Egyptische koptische christenen in Libië te zien is; overwegende dat de kopten arbeidsmigranten waren uit een arm deel van Egypte en in het Libische Sirte waren ontvoerd;

J.

overwegende dat Da'esh/ISIS op 23 februari 2015 in Tell Tamer, langs de zuidelijke oever van de rivier de Khabur in Noordoost-Syrië, ongeveer 220 Assyriërs heeft ontvoerd; overwegende dat de extremisten tijdens dezelfde operatie ook christelijke huizen en heiligdommen hebben vernield; overwegende dat tijdens de aanval van Da'esh/ISIS tientallen Assyriërs zijn omgekomen; overwegende dat Da'esh/ISIS in februari 2015 een verklaring heeft gedaan waarin het eiste dat de inwoners van de Assyrische dorpen in het Syrische gouvernement Al-Hasakah djizja betalen (een belasting uit de tijd van het vroeg-islamitische bewind die werd opgelegd aan niet-moslims en in 1856 in het hele Ottomaanse Rijk werd afgeschaft) of zich tot de islam bekeren, en waarschuwde dat zij anders zullen worden gedood; overwegende dat Da'esh/ISIS sinds 9 maart 2015 grootschalige aanvallen doet op Assyrisch-christelijke steden in het gebied rond de rivier de Khabur;

K.

overwegende dat Da'esh/ISIS sinds 1 maart 2015 na onderhandelingen met stamhoofden meerdere tientallen Assyriërs, vooral kinderen en oudere mensen, heeft vrijgelaten, maar overwegende dat de meesten nog worden vastgehouden en dat de terroristen ermee hebben gedreigd hen te doden als de coalitiebombardementen niet ophouden;

L.

overwegende dat Da'esh/ISIS in het kader van een doelbewuste politiek van culturele en religieuze zuivering in Irak meer dan 100 kerken en een aantal sjiitische moskeeën en in Syrië ten minste 6 kerken zou hebben vernietigd; overwegende dat strijders van Da'esh/ISIS in februari 2015 opzettelijk ruchtbaarheid hebben gegeven aan de vernieling door hun toedoen van standbeelden en andere kunstvoorwerpen uit het oude Assyrische en Akkadische Rijk in het Iraakse Mosul-museum; overwegende dat Da'esh/ISIS vervolgens de oude Assyrische stad Nimrud heeft platgewalst en dat het recentelijker de Unesco-werelderfgoedlocatie Hatra zou hebben vernietigd; overwegende dat het Syrische regime naar verluidt kerken in oppositiewijken heeft gebombardeerd, onder meer in Homs in 2012 en in Idlib in 2013;

M.

overwegende dat het vervolgen, verminken en vermoorden, op soms ondenkbaar wrede wijze, van onder meer leden van etnische en religieuze minderheden, journalisten, krijgsgevangenen en activisten door Da'esh/ISIS blijft doorgaan; overwegende dat ook andere bij het conflict betrokken partijen, met name het regime van Assad, zich dagelijks op grote schaal schuldig blijven maken aan oorlogsmisdaden en andere schendingen van het internationale humanitaire recht en de mensenrechten;

N.

overwegende dat de oorsprong van het geweld van Da'esh/ISIS onder meer in het salafisme en meer bepaald het fundamentalistische wahabisme kan worden gevonden;

1.

is geschokt en getroffen door het brutale optreden van Da'esh/ISIS-extremisten tegenover de Assyriërs in Syrië en de kopten in Libië, en veroordeelt dit optreden in de sterkst mogelijke bewoordingen; geeft uiting aan zijn solidariteit met de gezinnen van de slachtoffers en met de Assyrisch-christelijke gemeenschap in Syrië en de koptisch-christelijke gemeenschap in Egypte, en met alle andere groepen en individuen die het slachtoffer zijn van het geweld van Da'esh/ISIS;

2.

spreekt zijn krachtige afkeuring uit over Da'esh/ISIS en diens monsterachtige mensenrechtenschendingen, die volgens het Statuut van Rome van het Internationaal Strafhof (ICC) kunnen worden gelijkgesteld met misdaden tegen de menselijkheid en oorlogsmisdaden en als genocide kunnen worden bestempeld; maakt zich buitengewoon grote zorgen over het feit dat deze terroristische beweging het in het kader van haar pogingen om alle religieuze minderheden in de gebieden die zij in handen heeft, uit te roeien, uitdrukkelijk gemunt heeft op christenen, jezidi’s, Turkmenen, sjiieten, shabak, sabeeërs, kaka'i en soennieten, die het oneens zijn met haar interpretatie van de islam; benadrukt dat de plegers van deze misdrijven niet vrijuit mogen gaan en dat de verantwoordelijken voor het ICC moeten worden gebracht; herinnert in dit verband aan de onopgehelderde ontvoering van de bisschoppen Yohanna Ibrahim en Paul Yazigi door gewapende rebellen op 22 april 2013 in het Syrische gouvernement Aleppo;

3.

veroordeelt bovendien de pogingen van Da'esh/ISIS om hun extremistische en totalitaire ideologie en geweld te exporteren naar andere landen in de regio en daarbuiten;

4.

steunt het internationale optreden tegen Da'esh/ISIS, onder meer de militaire operaties van de internationale coalitie onder leiding van de Verenigde Staten, en spoort de EU-lidstaten die dit nog niet gedaan hebben ertoe aan na te denken over manieren om tot dit optreden bij te dragen, bijvoorbeeld door geheime fondsen van Da'esh/ISIS in het buitenland op te sporen en aan een gerechtelijk verbod te onderwerpen;

5.

roept de internationale coalitie ertoe op meer inspanningen te leveren om de ontvoering van leden van minderheden, zoals de ontvoering van honderden Assyrische christenen in Noord-Syrië, te verhinderen; beklemtoont dat er een veilig gebied moet worden gecreëerd voor de Assyriërs, Aramezen en Chaldeeërs en alle andere groepen die gevaar lopen in de vlakte van Nineveh, een Iraakse streek waar veel etnische en religieuze minderheden historisch sterk aanwezig zijn geweest en vreedzaam naast elkaar leefden;

6.

vraagt de EU en haar lidstaten met klem proactief en preventief op te treden met betrekking tot de dreigende uitbreiding van Da'esh/ISIS naar regio’s buiten Irak en Syrië en naar andere landen; is in dit verband uiterst ongerust over de situatie in Libië, met name wegens de geografische nabijheid van dit land met de EU en met conflictgebieden in Afrika;

7.

dringt er bij de EU en haar lidstaten en bij haar partners van de NAVO op aan de kwestie van de ambivalente rol van bepaalde landen in het conflict te behandelen, in het bijzonder indien deze landen hebben bijgedragen of nog altijd bijdragen, hetzij actief, hetzij passief, tot de opkomst van Da'esh/ISIS en andere extremistische bewegingen; toont zich in deze context uiterst ongerust over het feit dat de verspreiding van de wahabitische interpretatie van de islam wordt gefinancierd door staats- en privé-instanties uit de Golfstaten en vraagt de landen in kwestie deze financiering stop te zetten; vraagt deze landen bovendien om een eind te maken aan de vanuit hun grondgebied afkomstige financiering van terroristische organisaties; vraagt Turkije een positieve rol te spelen in de strijd tegen Da'esh/ISIS en er onverwijld mee in te stemmen dat christenen en andere vervolgden die Syrië ontvluchten, de grens met Turkije oversteken om zich in veiligheid te brengen;

8.

is voorstander van de samenwerking met nieuwe regionale en plaatselijke actoren zoals de Koerdische regionale regering van Irak, Koerdische groeperingen zoals de Volksbeschermingseenheden, die hebben bijgedragen tot de bevrijding van Kobani, de Aramese Militaire Raad en plaatselijke autonome entiteiten in de streek die hebben bewezen meer waarde te hechten aan de mensenrechten en de democratie dan de bestuurders van hun land; prijst in het bijzonder de moed van de Koerdische Peshmerga-strijdkrachten, die heel veel hebben gedaan voor de bescherming van bedreigde minderheden;

9.

uit zijn bezorgdheid over de meldingen betreffende christelijke minderheden die geen toegang krijgen tot vluchtelingenkampen in de streek omdat het daar voor hen te gevaarlijk zou zijn; vraagt de EU erop toe te zien dat haar ontwikkelingshulp op alle als gevolg van het conflict ontheemde minderheden gericht is; spoort de EU ertoe aan om bij de verstrekking van financiële en andere steun gebruik te maken van de ervaring en de ingeburgerde netwerken van plaatselijke en regionale kerken en internationale kerkelijke hulporganisaties, om ervoor te zorgen dat de Europese bescherming en steunverlening alle minderheden bereikt;

10.

acht het noodzakelijk dat de Raad en de Europese Dienst voor extern optreden (EDEO) samen met internationale en regionale partners beginnen te werken aan een post-Da'esh/ISIS-scenario, waarbij culturele en religieuze dialoog en verzoening als dringende prioriteiten moeten worden beschouwd;

11.

hekelt de vernietiging van culturele plaatsen en kunstvoorwerpen door Da'esh/ISIS in Syrië en Irak en beschouwt deze vernietiging als een aanval tegen het culturele erfgoed van alle inwoners van deze landen en van de mensheid als geheel;

12.

dringt bij de EU en haar lidstaten aan op samenwerking met internationale en plaatselijke partners met als doel zo veel mogelijk Assyrisch en ander cultureel en religieus erfgoed uit de door Da'esh/ISIS bezette gebieden in veiligheid te brengen; dringt er bovendien op aan dat de Raad maatregelen neemt tegen de illegale handel in oude kunstvoorwerpen uit deze gebieden;

13.

bevestigt en ondersteunt het onvervreemdbare recht van alle religieuze en etnische minderheden in Irak en Syrië om in waardigheid, gelijkheid en veiligheid in hun historische en traditionele vaderland te blijven wonen, en hun godsdienst vrijelijk te beoefenen; roept alle leden van de VN er in dit verband toe op zich duidelijk uit te spreken tegen het geweld en vooral voor de rechten van minderheden; is van mening dat de regionale politieke en religieuze leiders, om een eind te maken aan het lijden en de massale uittocht van christenen en andere inheemse volken in de regio, een duidelijke en ondubbelzinnige verklaring moeten afleggen waarin zij de voortgezette aanwezigheid van deze bevolkingsgroepen ondersteunen en hun volledige en gelijke rechten als staatsburgers bevestigen;

14.

verwerpt zonder voorbehoud de melding door de leiders van Da'esh/ISIS van de oprichting van een kalifaat in de gebieden die het momenteel in handen heeft, en beschouwt dit kalifaat als onwettelijk; benadrukt dat de oprichting en uitbreiding van het ‘islamitisch kalifaat’ en de activiteiten van andere extremistische groepen in het Midden-Oosten een rechtstreekse bedreiging vormen voor de veiligheid in de streek en in de Europese landen;

15.

stelt dat de vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst een essentieel mensenrecht is dat wordt gegarandeerd door internationale rechtsinstrumenten die door de meeste landen in de wereld zijn onderschreven en waarvan de geldigheid als universeel wordt beschouwd, en bevestigt nogmaals deze vrijheid hoog in het vaandel te dragen;

16.

steunt alle initiatieven, ook binnen de EU, om de dialoog en het wederzijdse respect tussen gemeenschappen te bevorderen; verzoekt alle religieuze autoriteiten verdraagzaamheid te bevorderen en initiatieven te nemen tegen haat en gewelddadige en extremistische radicalisering;

17.

vraagt de EU met klem om in het kader van de mensenrechten na te denken over nieuwe terrorismebestrijdingsmaatregelen, als aanvulling op de maatregelen die al genomen zijn, en samen met de lidstaten te blijven werken aan de verbetering van het beleid ter bestrijding van radicalisering binnen de EU, stemmingmakerij en het aanzetten tot geweld via het internet; vraagt de EU-lidstaten bovendien met klem om samen te werken met de VN-Veiligheidsraad en de Algemene Vergadering van de VN met als doel de verspreiding van extremistische en jihadistische ideeën in de wereld een halt toe te roepen;

18.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de regeringen en parlementen van de lidstaten, de Nationale Coalitie van Syrië, de regering en het parlement van Irak, de Koerdische regionale regering van Irak, de president van de Arabische Republiek Egypte, het Huis van afgevaardigden in Tobruk, Libië, en de Libische regering, de Liga van Arabische Staten, de secretaris-generaal van de VN en de VN-Mensenrechtenraad.


(1)  Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0422.

(2)  Aangenomen teksten, P8_TA(2014)0027.

(3)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0040.


30.8.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 316/117


P8_TA(2015)0072

Zuid-Sudan, onder meer de recente ontvoeringen van kinderen

Resolutie van het Europees Parlement van 12 maart 2015 over Zuid-Sudan, onder meer de recente ontvoeringen van kinderen (2015/2603(RSP))

(2016/C 316/14)

Het Europees Parlement,

gezien zijn eerdere resoluties over Zuid-Sudan, en met name die van 16 januari 2014 (1) en 13 november 2014 (2) over de situatie in Zuid-Sudan,

gezien het staakt-het-vuren en de overeenkomst over de machtsdeling die op 2 februari 2015 onder auspiciën van de Intergovernmental Authority on Development (IGAD) is ondertekend door president Salva Kiir en vice-president Riek Machar,

gezien de verklaring van 3 februari 2015 van VN-secretaris-generaal Ban Ki-moon over de vredesonderhandelingen in Zuid-Sudan,

gezien het communiqué van 10 februari 2015 van de IGAD-UN Office for the Coordination of Humanitarian Affairs (OCHA) high level meeting over de humanitaire crisis in Zuid-Sudan,

gezien de verklaring van 25 februari 2015 van de speciale vertegenwoordigers van de VN-secretaris-generaal voor kinderen en gewapende conflicten,

gezien het gezamenlijke communiqué van de Republiek Zuid-Sudan en de VN over de voorkoming van conflictgerelateerd seksueel geweld,

gezien de resoluties van de VN-Veiligheidsraad nrs. 2155 (2014) en 2206 (2015) die de grondslag vormen voor gerichte sancties tegen degenen die de vrede in Zuid-Sudan dwarsbomen,

gezien de verklaring van 6 maart 2015 van de woordvoerder van de vice-voorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid Federica Mogherini over het uitblijven van een vredesovereenkomst tussen de partijen in het Zuid-Sudanese conflict,

gezien de hernieuwing van het Zuid-Sudanese actieplan om een einde te maken aan het aanwerven en inzetten van kinderen in de gewapende troepen van het regeringsleger en overige ernstige overtredingen tegen kinderen,

gezien het Afrikaans Handvest van de rechten van de mens en de volkeren,

gezien het Verdrag van de Afrikaanse Unie betreffende bepaalde specifieke aspecten van de vluchtelingenproblematiek in Afrika,

gezien het Verdrag van de VN inzake de rechten van het kind,

gezien het Afrikaanse Handvest inzake de rechten en het welzijn van het kind,

gezien het VN-Verdrag tegen foltering,

gezien het VN-Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen,

gezien de EU-richtsnoeren inzake kinderen en gewapende conflicten van 2010,

gezien Verdrag nr. 182 van de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO) inzake de ergste vormen van kinderarbeid dat in 1999 is aangenomen, en waarin de gedwongen en verplichte aanwerving van kinderen om te worden ingezet in gewapende conflicten als een van de ergste vormen van kinderarbeid wordt beschouwd,

gezien de Overeenkomst van Cotonou,

gezien het alomvattend vredesakkoord (CPA) voor Sudan van 2005,

gezien artikel 135, lid 5, en artikel 123, lid 4, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat op 15 en 16 februari 2015 naar schatting 89 kinderen, en mogelijkerwijs honderden meer, zijn ontvoerd in het dorp Wau Shilluk in de provincie Boven-Nijl door een militiegroepering die onder leiding zou staan van Johnson Oloni, een bevelhebber die is aangesloten bij het Sudanese Volksbevrijdingsleger (SPLA); overwegende dat gewapende soldaten het dorp volgens getuigen hebben afgegrendeld en ieder huis hebben doorzocht, en dat de meeste jongens van 12 jaar oud met geweld zijn meegenomen;

B.

overwegende dat er in december 2013 politieke onenigheid is ontstaan in de regeringspartij van Zuid-Sudan, de Sudanese Volksbevrijdingsbeweging (SPLM), en dat dit geëscaleerd is tot een gewapend conflict in Juba tussen troepen die loyaal zijn gebleven aan president Kiir en troepen die loyaal zijn gebleven aan de voormalige vice-president Riek Machar;

C.

overwegende dat ten gevolge van het binnenlandse gewapende conflict dat in december 2013 uitbrak naar schatting 1,4 miljoen mensen binnenlands ontheemd zijn geraakt, 500 000 mensen zijn gevlucht naar buurlanden en circa 12 000 kinderen zijn aangeworven om te dienen in gewapende legeronderdelen en groeperingen; overwegende dat duizenden kinderen naar verluidt zijn vermoord, verkracht, ontheemd en tot wees gemaakt;

D.

overwegende dat naar schatting 4 miljoen mensen een hoog risico op voedselonzekerheid en voedseltekort lopen, terwijl de VN herhaaldelijk waarschuwt voor een verergering van de humanitaire crisis en de hongersnood als de gevechten aanhouden; overwegende dat deze situatie in combinatie met een gebrek aan medische zorg en voorzieningen alleen maar lijkt te kunnen verslechteren;

E.

overwegende dat de VN-missie in Zuid-Sudan (UNMISS) nu zelf voor veilige opvang zorgt van de meer dan 100 000 binnenlandse ontheemden die op de vlucht zijn voor geweld, en nu zelf onder vuur is komen te liggen;

F.

overwegende dat volgens schattingen van de VN meer dan de helft van de bevolking in vluchtelingenkampen kinderen zijn, en dat zij dus zijn blootgesteld aan aanzienlijke bedreigingen van hun fysieke veiligheid, ontwikkeling en welzijn; overwegende dat Zuid-Sudan een van de hoogste kindersterftepercentages heeft en een van de laagste onderwijsindicatoren ter wereld; overwegende dat 400 000 kinderen niet meer naar school gaan ten gevolge van het huidige conflict;

G.

overwegende dat de conflictpartijen burgers hebben aangevallen op grond van hun etniciteit, vermeende politieke kleur, seksuele gewelddaden hebben gepleegd en op grote schaal eigendommen hebben vernield en geplunderd;

H.

overwegende dat de verschillende partijen die bij het conflict in Zuid-Sudan zijn betrokken, op 7 januari 2014 in Addis Abeba onderhandelingen zijn gestart onder de auspiciën van de Intergovernmental Authority on Development (IGAD); overwegende dat er, ondanks eerdere overeenkomsten om de vijandelijkheden te staken, waarvan de overeenkomst die op 2 februari 2015 is ondertekend in Addis Abeba de meest recente was en de niet-aflatende pogingen van de IGAD om te onderhandelen over een politieke oplossing van het conflict, nog steeds wordt gevochten, waarbij volledig voorbijgegaan wordt aan de internationale mensenrechten en het humanitair recht en niemand verantwoordelijk wordt gesteld voor de schendingen ervan;

I.

overwegende dat de regeringen en de rebellen de afgesproken deadline van de IGAD van 5 maart 2015 om een overeenkomst over een machtsdeling te sluiten, niet hebben gehaald en overwegende dat de vredesonderhandelingen oneindig zijn verlengd; overwegende dat de hoofdonderhandelaar van de IGAD heeft laten weten dat de VN en de AU nu een directe rol kunnen spelen in de onderhandelingen;

J.

overwegende dat er in maart 2014 een Onderzoekscommissie was ingesteld door de AU, maar dat haar eindrapport nog niet is vrijgegeven hoewel zij het eindrapport al in oktober 2014 heeft ingediend bij de Commissie van de AU;

K.

overwegende dat het besluit om de publicatie ervan uit te stellen geleid heeft tot grote teleurstelling en algemeen wordt gezien als een terugslag voor het nakomen van de verantwoordingsplicht en het beëindigen van de straffeloosheid, waarbij met name Ivan Simonovic, assistent-secretaris-generaal van de VN, Navi Pillay, voormalig VN-Hoge Commissaris voor de mensenrechten, en prominente leden van organisaties in het maatschappelijk middenveld van Sudan uiting hebben gegeven aan hun teleurstelling;

L.

overwegende dat de VN-Veiligheidsraad op 3 maart 2015 unaniem een systeem heeft goedgekeurd waardoor sancties kunnen worden opgelegd aan degenen die verantwoordelijk zijn voor, of medeplichtig aan, het voortduren van het conflict of het dwarsbomen van vrede in Zuid-Sudan; overwegende dat de sancties ook gelden voor degenen die burgers belagen of ziekenhuizen, gebedsplaatsen, scholen of plaatsen waar burgers beschutting zoeken, aanvallen en degenen die kinderen aanwerven of inzetten in gewapende troepen of groeperingen;

M.

overwegende dat, hoewel zijn parlement gestemd heeft voor ratificatie, Zuid-Sudan nog niet partij is bij een internationaal of regionaal mensenrechtenverdrag, zoals het Afrikaanse Handvest voor de rechten van de mens en de volkeren, de AU-overeenkomst betreffende specifieke aspecten van vluchtelingenproblemen in Afrika, het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind, het VN-Verdrag tegen foltering, het VN-Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen;

N.

overwegende dat de dienstplicht, legerdienst of inzet van kinderen jonger dan 15 jaar bij vijandelijkheden door nationale gewapende troepen of gewapende groeperingen in de statuten van het Internationaal Strafhof als een oorlogsmisdrijf wordt aangemerkt;

O.

overwegende dat een ontwerp-wet inzake non-gouvernementele organisaties in behandeling is bij het Zuid-Sudanese parlement, waardoor de vrijheid van vereniging zou worden ingeperkt, overwegende dat de wet registratie verplicht zou stellen, NGO’s zou verbieden zonder registratie te opereren, en vrijwilligersactiviteiten die zonder registratiecertificaat worden verricht, zou criminaliseren;

P.

overwegende dat scholen nog steeds gebruikt worden voor militaire doeleinden, o.a. worden bezet of gebruikt als plaats van aanwerving; overwegende dat eind februari 2015 naar verluidt nog steeds 30 scholen worden gebruikt voor militaire doeleinden;

Q.

overwegende dat de Zuid-Sudanese economie, donor- en humanitaire hulp niet meegerekend, vrijwel volledig afhankelijk is van de oliesector, waarbij de uitgevoerde olie meer dan 70 % van het bbp uitmaakt en zo’n 90 % van de overheidsinkomsten; overwegende dat inkomsten uit de olie-industrie gewelddadige conflicten hebben doen oplaaien;

R.

overwegende dat de humanitaire kosten van het aanhoudende geweld in Zuid-Sudan ondraaglijk hoog zijn en dat de VN schat dat er in 2015 1,81 miljard USD aan humanitaire hulp nodig zal zijn; overwegende dat de VN de situatie in Zuid-Sudan hebben aangemerkt als noodsituatie van niveau 3, het hoogste niveau van een humanitaire crisis;

S.

overwegende dat de EU en haar lidstaten in 2014 bijna 300 miljoen EUR hebben bijgedragen in de vorm van humanitaire hulp om te reageren op de humanitaire crisis en om te voorzien in de dringende behoeften van de Zuid-Sudanese vluchtelingen in de regio;

1.

is uitermate bezorgd over de verslechterde veiligheids- en humanitaire situatie in Zuid-Sudan, die de hele Oost-Afrikaanse regio kan destabiliseren; dringt er bij alle conflictpartijen op aan het geweld te staken, de mensenrechten niet langer te schenden, een overgangsregering van nationale eenheid te vormen, en humanitaire hulp volledig toe te laten; dringt er bij de conflictpartijen op aan scholen en openbare gebouwen niet langer aan te vallen en scholen niet langer te gebruiken voor militaire doeleinden, en evenmin voor de aanwerving van kindsoldaten; herinnert er in dit verband aan dat het de richtsnoeren voor de bescherming van scholen en universiteiten tegen militair gebruik tijdens gewapende conflicten onderschrijft;

2.

geeft uiting aan zijn diepe teleurstelling over het feit dat er na meer dan een jaar van onderhandelingen onder auspiciën van de IGAD geen substantiële vooruitgang is geboekt; dringt er bij alle conflictpartijen op aan een overeenkomst over een machtsdeling te sluiten en steunt het lopende onderhandelingsproces ten volle, waarin wordt aangedrongen op een onvoorwaardelijk, volledig en onmiddellijk staakt-het-vuren en beëindiging van alle vijandelijkheden en de onmiddellijke beëindiging van de aanwerving en de mobilisering van burgers; dringt erop aan pogingen te ondernemen om duurzame vrede en stabiliteit tot stand te brengen; dringt er aan regerings- en aan rebellenzijde op aan te goeder trouw onvoorwaardelijke, inclusieve politieke besprekingen te voeren teneinde de onderhandelingen tot een goed einde te brengen; dringt erop aan dat de Afrikaanse Unie en de IGAD zich blijven inspannen ter bevordering van een inclusieve dialoog en bemiddeling;

3.

dringt aan op onmiddellijke vrijlating en veilige terugkeer van alle kinderen die sinds het begin van het conflict in december 2013 zijn aangeworven door gewapende troepen; herinnert alle conflictpartijen er met nadruk aan dat de aanwerving en inzet van kinderen in gewapende troepen en groeperingen een ernstige schending is van het internationaal recht;

4.

dringt er bij de SPLA en de oppositietroepen op aan op zorgvuldige en transparante wijze na te gaan of er zich geen kinderen in hun rangen bevinden en onmiddellijk een actieplan op te stellen en ten uitvoer te leggen in samenwerking met de VN om een einde te maken aan de ernstige schendingen van de rechten van het kind;

5.

herinnert aan de toezegging die in 2009 is gedaan, en in 2012 is hernieuwd, door de Zuid-Sudanese regering om een einde te maken aan de aanwerving en inzet van kinderen in het conflict, alle kinderen die verbonden zijn aan de regeringstroepen vrij te laten, hereniging en reïntegratie van hun gezinnen te faciliteren, en onderzoek in te stellen naar ernstige schendingen van de rechten van het kind; betreurt het dat deze toezegging niet volledig is nagekomen; dringt er bij de conflictpartijen op aan de richtsnoeren in het actieplan volledig uit te voeren;

6.

dringt er bij de Commissie op aan te helpen bij het mobiliseren van middelen om een bijdrage te leveren aan langdurige reïntegratie van kinderen die zijn aangeworven door gewapende troepen en die te lijden hebben gehad van het conflict, in samenwerking met het Bureau van de speciale vertegenwoordiger van de VN voor kinderen in gewapende conflicten, UNICEF en overige agentschappen;

7.

dringt erop aan dat de kloof tussen humanitairecrisisinterventie en langetermijnontwikkelingssamenwerking wordt gedicht; is met name van mening dat langetermijnontwikkelingsprogramma’s voor kinderen die te lijden hebben gehad van gewapende conflicten (CAAC’s) o.a. gericht moeten zijn op kinderbeschermingssystemen, onderwijs- en werkgelegenheidsregelingen; dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan de humanitaire hulp op te schalen en ervoor te zorgen dat de lokale boeren en producenten toegang hebben tot de middelen;

8.

dringt er bij de vredes- en veiligheidsraad van de AU op aan het eindrapport van de AU-Onderzoekscommissie naar schendingen van de mensenrechten in Zuid-Sudan (AUCISS), alsmede de follow-up van de bevindingen onverwijld te publiceren;

9.

benadrukt het feit dat publicatie van het rapport een cruciale stap is naar vrede en verzoening; erkent dat alle Zuid-Sudanezen recht hebben op waarheid en rechtvaardigheid en dat honderden slachtoffers en getuigen van wreedheden zich enorme persoonlijke moeite getroosten om mee te werken met de AUCISS waarbij zij vaak aanzienlijke persoonlijke risico’s nemen om te vertellen over hun pijnlijke ervaringen om bij te dragen tot een volledig beeld van het conflict;

10.

verzoekt de Commissie en de Europese Dienst voor extern optreden om actief mee te werken aan de tenuitvoerlegging van de aanbevelingen van de onderzoekscommissie, inclusief de mogelijke instelling van een hybride strafhof om de wreedheden te berechten, zoals voorgesteld door de VN-secretaris-generaal;

11.

is verheugd over de goedkeuring van resolutie nr. 2206 van de VN-Veiligheidsraad, die gerichte sancties oplegt aan degenen die het conflict hebben bevorderd en dringt aan op onmiddellijke tenuitvoerlegging ervan; benadrukt dat er op regionaal en internationaal niveau een allesomvattend wapenembargo moet worden ingesteld om de wapentoevoer aan personen en groeperingen stil te leggen die ernstige schendingen van de mensenrechten hebben begaan, oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid, en dat burgers die ernstige risico’s lopen moeten worden beschermd;

12.

dringt er bij de regering van Zuid-Sudan op aan onverwijld een diepgaand, onpartijdig en onafhankelijk onderzoek in te stellen naar schendingen van de mensenrechten om de personen die verdacht worden van misdrijven volgens het internationaal recht en van ernstige schendingen van de mensenrechten, inclusief de ontvoering en aanwerving van kinderen door gewapende troepen en seksueel geweld tegen vrouwen en kinderen, te vervolgen en verantwoording af te laten leggen;

13.

herinnert aan het IGAD-Protocol van 25 augustus 2014 waarin uitdrukkelijk wordt bepaald dat personen die door de AUCISS verantwoordelijk zijn gesteld voor ernstige misdrijven zijn uitgesloten van deelname aan een overgangsregering;

14.

dringt er bij de regering van Zuid-Sudan op aan de wetgevingsamendementen die de aanwerving en inzet van kinderen criminaliseren dringend aan te nemen en deze wetgeving te gebruiken om overtreders te vervolgen en werk te maken van de tenuitvoerlegging van internationale verdragen, met inbegrip van het Facultatief Protocol bij het Verdrag inzake de rechten van het kind van 2002 en toe te treden tot het Statuut van Rome van het Internationaal Strafhof;

15.

dringt er bij de regering van Zuid-Sudan op aan om wetgeving te verwerpen die de terreinen waarop NGO’s en verenigingen hun werkzaamheden kunnen uitvoeren zou beperken, die de ontwikkeling van maatschappelijke en humanitaire ondersteuning ernstig zou belemmeren;

16.

dringt er bij de regering van Zuid-Sudan op aan haar verantwoordelijkheid te nemen en voor haar bevolking te zorgen en internationale donors aan te moedigen meer steun te geven aan de hulpverlening, en dringt er bij de internationale gemeenschap, gezien de omvang en de urgentie van de nood, op aan een nieuwe donorconferentie te beleggen voor Zuid-Sudan wanneer aan alle voorwaarden voor vrede is voldaan en er een systeem is ingevoerd voor een behoorlijke distributie van de middelen;

17.

dringt aan op verantwoord beheer van de natuurlijke hulpbronnen van Zuid-Sudan om ervoor te zorgen dat de olie-inkomsten het conflict niet aanjagen; dringt er bij de onderhandelende partijen op aan in de vredesonderhandelingen en in elke definitieve overeenkomst aandacht te besteden aan transparantie en publieke controle in de oliesector, zodat de inkomsten uit deze sector kunnen worden ingezet voor de duurzame ontwikkeling van het land en voor het verhogen van de levensstandaard van de bevolking;

18.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de regeringen en parlementen van de lidstaten, de regering van Zuid-Sudan, de mensenrechtencommissaris voor Zuid-Sudan, de Nationale Wetgevende Vergadering van Zuid-Sudan, de instellingen van de Afrikaanse Unie, de Intergouvernementele Ontwikkelingsautoriteit, de covoorzitters van de Paritaire Parlementaire Vergadering ACS-EU en de secretaris-generaal van de VN.


(1)  Aangenomen teksten, P7_TA(2014)0042.

(2)  Aangenomen teksten, P8_TA(2014)0053.


30.8.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 316/122


P8_TA(2015)0073

Tanzanië, met name het probleem van landroof

Resolutie van het Europees Parlement van 12 maart 2015 over Tanzania, met name het probleem van landroof (2015/2604(RSP))

(2016/C 316/15)

Het Europees Parlement,

gezien het Land Transparency Initiative van de G8 van 2013,

gezien de „Framework and Guidelines on Land Policy in Africa” (ALPFG) van de Afrikaanse Unie, het beleidskader van de Afrikaanse Unie betreffende nomadische veeteelt in Afrika: ter veiligstelling, bescherming en verbetering van het leven, de bestaansmiddelen en rechten van nomadische gemeenschappen, aangenomen door de Conferentie van Afrikaanse ministers van Landbouw in oktober 2010 en goedgekeurd door de 18e gewone vergadering van de Uitvoerende Raad in januari 2011 te Addis Ababa (Doc. EX.CL/631 XVIII) en gezien de verklaring van de Afrikaanse Unie over kwesties en uitdagingen in verband met grond in Afrika van 2009,

gezien de verklaring van de wereldtop over voedselveiligheid, goedgekeurd in Rome in 2010, de beginselen voor verantwoorde landbouwinvesteringen die de mensenrechten, inkomstenbronnen en hulpmiddelen beschermen (PRAI), de vrijwillige richtsnoeren van de Voedsel- en Landbouworganisatie (FAO) voor een verantwoord beheer van grondbezit, visgronden en bossen in het kader van de nationale voedselzekerheid (VGGT),

gezien de leidende beginselen over grootschalige op grond gebaseerde investeringen in Afrika (LSLBI) van de Afrikaanse Unie, de Afrikaanse Ontwikkelingsbank en de Economische Commissie voor Afrika,

gezien het verslag van speciaal rapporteur van de VN Olivier De Schutter over het recht op voedsel „Large-scale land acquisitions and leases: a set of core principles and measures to address the human rights challenge” van 11 juni 2009,

gezien de Millenniumverklaring van 8 september 2000 en de daarin vervatte millenniumontwikkelingsdoelstellingen (MOD's), doelstellingen 1, 3 en 7 in het bijzonder,

gezien het verslag van de VN van 2014 over de millenniumontwikkelingsdoelstellingen,

gezien het verslag over de VN-conferentie inzake duurzame ontwikkeling die van 20 tot en met 22 juni 2012 plaatsvond in Rio de Janeiro (Brazilië),

gezien het onderzoek in het kader van het Programma van de Verenigde Naties voor menselijke nederzettingen (UN-Habitat) „Secure Land Rights for All” van 2008 en het richtsnoer van UN-Habitat over "How to Develop a Pro-Poor Land Policy: Process, Guide and Lessons’,

gezien de verklaring van de Verenigde Naties over de rechten van inheemse volken (UNDRIP) en overeenkomst nr. 169 van de Internationale Arbeidsorganisatie (ILO) van 1989 over inheemse en in stamverband levende volken,

gezien de Village Land Act nr. 5 van 1999 en de Local Government Act van 1982 van de Verenigde Republiek Tanzania,

gezien de richtsnoeren voor het EU-grondbeleid van 2004 ter sturing van de ontwikkeling van het grondbeleid en de programmering in ontwikkelingslanden,

gezien de aankondiging van de Commissie van 9 april 2014 over de invoering van een nieuw programma voor een bedrag van 33 000 000 EUR, bedoeld ter verbetering van het landbeheer en de voedsel- en voedingsveiligheid voor familiebedrijven in de landbouw en kwetsbare gemeenschap in Afrika ten zuiden van de Sahara,

gezien de leidende richtsnoeren van de VN inzake bedrijfsleven en mensenrechten van 2011,

gezien de resolutie van de Paritaire Parlementaire Vergadering ACS-EU over de sociale en milieugevolgen van nomadische veeteelt in ACS-landen, goedgekeurd in november 2013 (ACP-EU/101.526/13/fin),

gezien de studie uit 2015 getiteld „Addressing the Human Rights Impact of Land Grabbing”, uitgevoerd in opdracht van zijn Subcommissie mensenrechten,

gezien de herziene Overeenkomst van Cotonou,

gezien de Universele Verklaring van de rechten van de mens,

gezien het Afrikaans Handvest van de rechten van de mens en de volkeren,

gezien artikel 135, lid 5, en artikel 123, lid 4, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat de belangrijkste uitdagingen van de 21e eeuw, te weten voedselzekerheid, energieschaarste, watertekorten, de stedelijke groei en de bevolkingsaanwas, verslechtering van het milieu, klimaatverandering, natuurrampen en landen met een zwak staatsbestel, verband houden met landbeheerkwesties, hetgeen betekent dat vergaande landhervormingen en het garanderen van landrechten prioriteit moeten krijgen;

B.

overwegende dat de Tanzaniaanse autoriteiten hebben aangekondigd van plan te zijn 1 500 vierkante kilometer aan land van de Masai in de westelijke Serengeti te verkopen aan een particuliere onderneming die jachtreizen en safari's aanbiedt, en die gevestigd is in de Verenigde Arabische Emiraten; overwegende dat overeenkomstig dit plan 40 000 Masai-nomaden uit het gebied verwijderd zullen worden;

C.

overwegende dat de president van Tanzania, Jakaya Kikwete, in november 2014 onder internationale druk beweerde dat hij het plan had laten varen en plechtig beloofde dat hij de Masai nooit van hun voorouderlijk land zou verjagen; overwegende dat ondanks deze belofte duizenden Masai op onwettige wijze zijn verwijderd van hun land; overwegende dat volgens recente berichten meer dan 200 huizen zijn vernield en vee in beslag is genomen door de Tanzaniaanse autoriteiten, en dat ruim 3 000 mensen dakloos zijn geraakt;

D.

overwegende dat de Masai in Tanzania een lange en zwaarbevochten geschiedenis kennen van toenemende conflicten met de Tanzaniaanse autoriteiten over landeigendom die begon in 1992, toen het buitenlandse bedrijf Ortello Business Corporation (OBC) jachtrechten werden verleend binnen de Loliondo Game Control Area, die wordt bewoond door en het rechtmatig eigendom is van Masai-nomaden;

E.

overwegende dat een petitie van de Masaigemeenschap van het Ngorongoro-district online op het AVAAZ-platform is ondertekend door meer dan 2 miljoen mensen wereldwijd;

F.

overwegende dat particuliere investeerders en regeringen steeds meer belangstelling tonen voor de grootschalige aankoop van land of langdurige pacht voor voedsel- of energieproductie of voor de winning van mineralen, vooral in Afrikaanse ontwikkelingslanden, en met name in Tanzania;

G.

overwegende dat de belangstelling uit binnen- en buitenland voor de aanleg in Tanzania van grootschalige plantages voor biobrandstof sterk is toegenomen tussen 2005 en 2008, toen ongeveer 640 000 hectare land werd toegewezen aan investeerders, waardoor boeren en plattelandsbewoners van hun land en inkomstenbronnen werden beroofd en hun voedselonzekerheid toenam;

H.

overwegende dat naar schatting 1,4 miljard hectare wereldwijd is onderworpen aan gewoonterechtelijke regels; overwegende dat de toegang tot land voor inheemse volkeren valt onder een specifieke vorm van bescherming uit hoofde van Conventie nr. 169 van de ILO en de VN-verklaring over de rechten van inheemse volkeren, terwijl artikel 10 van deze verklaring het recht waarborgt om niet gedwongen verwijderd te worden van eigen grond of gebieden, en dat geen verplaatsing mag plaatsvinden zonder de vrije, voorafgaande en geïnformeerde toestemming van de inheemse volkeren, en na overeenstemming over een rechtvaardige en eerlijke compensatie, alsmede over eventuele terugkeer, indien mogelijk;

I.

overwegende dat grootschalige onteigening van land volgens de Verklaring van Tirana van 2011 kan worden omschreven als „landroof” indien een of meer van de volgende elementen aanwezig zijn: een duidelijke schending van de mensenrechten, verplaatsing van lokale gemeenschappen zonder hun vrije, voorafgaande en geïnformeerde toestemming, ontbreken van transparante contracten, en als negatief beoordeelde sociale, economische en milieugevolgen;

J.

overwegende dat volgens de Afrikaanse Ontwikkelingsbank 75 % van de bevolking van Tanzania bestaat uit kleinschalige landbouwers; overwegende dat nomadische gemeenschappen een welvarend leven leiden en harmonieus samenleven met het beschermde wild en ongeveer 10 % van de Tanzaniaanse bevolking uitmaken, met inbegrip van de Masai, maar dat zij hun land op grote schaal verliezen omdat het wordt verkocht zonder rekening te houden met juridische en praktische gevolgen, het land op corrupte en onwettige wijze wordt verkocht aan buitenlanders, of omdat het land door de autoriteiten wordt geclassificeerd als overheidsgrond, reservaat of nationaal park;

K.

overwegende dat artikel 17 van de Universele Verklaring van de rechten van de mens stelt dat eenieder recht heeft op eigendom, hetzij alleen, hetzij tezamen met anderen, en dat niemand willekeurig van zijn eigendom mag worden beroofd;

L.

overwegende dat internationale bedrijven, waaronder Europese, een belangrijke rol hebben gespeeld bij de grootschalige aankoop van land in Tanzania, en dat internationale financiële instellingen betrokken zijn geweest bij de financiering van grootschalige grondtransacties in het land;

M.

overwegende dat in het kader en de richtsnoeren inzake het grondbeleid in Afrika wordt opgeroepen tot eerbiediging van de mensenrechten van gemeenschappen, met inbegrip van de naleving van de traditionele landrechten en de instandhouding van op land gebaseerde hulpbronnen;

N.

overwegende dat de EU in mei 2014 een nieuw programma heeft gestart ter versterking van het landbeheer en ter verbetering van de voedsel- en voedingszekerheid van familielandbouwbedrijven en kwetsbare gemeenschappen in Afrikaanse landen;

1.

veroordeelt met kracht de onwettige verdrijving van plaatselijke plattelandsgemeenschappen, de vernietiging van hun dorpen en traditionele levenswijze en de schending van hun fundamentele mensenrechten, waaronder het recht op voldoende voedsel, het recht op water en het recht op toereikende huisvesting;

2.

veroordeelt in het bijzonder acties die geen rekening houden met de legitimiteit van op het gewoonterecht gebaseerde grondbezitregelingen, waarmee individuele personen en gemeenschappen wettelijke rechten worden toegekend en wordt voorkomen dat landrechten worden ontnomen en misbruikt, wat met name schering en inslag is in Afrikaanse gemeenschappen;

3.

roept de Tanzaniaanse regering op om de VGGT onmiddellijk ten uitvoer te leggen en te zorgen voor de daadwerkelijke rechtsgeldigheid van de daarin omschreven rechten; het eerste grondbeginsel van de leidende beginselen over LSLBI te eerbiedigen, wat de eerbiediging omvat van de mensenrechten van gemeenschappen en op het gewoonterecht gebaseerde landrechten, alsmede een verantwoord beheer van land en op land gebaseerde hulpbronnen, in overeenstemming met de rechtsstaat; en de landrechten van vrouwen te versterken, die tenminste de helft van de beroepsbevolking in de landbouw en de handel vormen, maar die slechts beperkt toegang hebben tot eigendomsrechten en de dienstverlening in verband met die rechten (toegang tot banken, deelname aan verenigingen), alsmede van kwetsbare gemeenschappen en sociale groepen, zoals nomadische gemeenschappen;

4.

roept op tot het starten van een onafhankelijk onderzoek naar de landgeschillen in Loliondo;

5.

dringt er bij de regering van Tanzania op aan een landbouwinvesteringsbeleid na te streven dat ten goede komt aan de lokale bevolking in de betreffende regio's, haar beleid op het gebied van sociale en milieueffectbeoordelingen uit te voeren en na te leven, met inbegrip van effectbeoordelingen voor de lokale voedselproductie alvorens investeringsprojecten te starten, en de bepalingen inzake raadpleging en compensatie in het geval van landonteigening volledig uit te voeren;

6.

herinnert er met name aan dat het internationaal recht inheemse volken specifieke vormen van bescherming van hun rechten op grond biedt; benadrukt, overeenkomstig de VN-verklaring over de rechten van inheemse volkeren, dat een verandering van het landgebruik alleen mag plaatsvinden na vrije, voorafgaande en geïnformeerde toestemming van de betrokken lokale gemeenschappen; dringt erop aan dat landen doeltreffende mechanismen invoeren om acties te voorkomen of ongedaan te maken die tot doel of gevolg hebben dat inheemse volkeren hun land, grondgebied of hulpbronnen worden ontnomen;

7.

spreekt zijn bezorgdheid uit over de geheimhouding en het gebrek aan juiste informatie inzake een aantal investeringen in Tanzania; vraagt de Commissie de autoriteiten aan te moedigen ervoor te zorgen dat grondtransacties op openbare en transparante wijze plaatsvinden en zijn toegesneden op zich verplaatsende veehouders of nomaden;

8.

verzoekt de Commissie met name om er actief en met klem bij de Tanzaniaanse autoriteiten op aan te dringen dat zij een juridisch bindende en gecodificeerde erkenning van de rechten van de Masai opstellen, waarbij in het bijzonder wordt verwezen naar hun voorouderlijke grond, om zo de nodige juridische bescherming te waarborgen ter voorkoming van geschillen in de toekomst;

9.

benadrukt dat het garanderen van landrechten voor de plattelandsbevolking van essentieel belang is voor de verwezenlijking van de milleniumontwikkelingsdoelstellingen (MOD's); verzoekt de EU de capaciteitsopbouw van rechtbanken in ontwikkelingslanden te versterken om het eigendomsrecht op effectieve wijze te handhaven en landgeschillen te beslechten, als onderdeel van een holistische benadering gericht op consolidering van rechtsstelsels en de rechtsstaat;

10.

herinnert eraan dat grootschalige projecten vaak leiden tot ernstige schade aan de natuurlijke omgeving, onder meer door het kappen van bossen, het verlies van biodiversiteit en de vervuiling van water;

11.

verzoekt de Commissie haar richtsnoeren voor het grondbeleid in overeenstemming te brengen met de VGGT en hieraan een hogere prioriteit te verlenen door middel van haar programma's voor ontwikkelingssamenwerking, het handels- en investeringsbeleid en haar betrokkenheid bij multilaterale financieringsinstellingen;

12.

wijst er nogmaals op dat de mensenrechten en de regels inzake een verbod op landroof deel moeten uitmaken van alle handels- en investeringsverdragen van de EU, met inbegrip van het stelsel van algemene preferenties van de EU (GSP);

13.

benadrukt het belang van volledige transparantie van en verantwoording voor de activiteiten van bedrijven en financiële instellingen uit de EU in verband met grootschalige agribusiness-investeringen en landaankopen in Tanzania en roept op tot krachtige en doeltreffende mechanismen van de EU om deze activiteiten te controleren;

14.

roept de Commissie op bij het Parlement een verslag in te dienen over de uitgaven in het kader van de ontwikkelingsprogramma's en de EU-begroting die verband houden met landbeheer, om te waarborgen dat deze programma's bijdragen aan de mensenrechten en de problemen inzake landroof aanpakken;

15.

benadrukt dat bij processen in het kader van grondbeleid rekening moet worden gehouden met de rol die lokale en op gemeenschappen gebaseerde instellingen en structuren voor landbestuur en -beheer spelen naast de overheid;

16.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de Afrikaanse Unie en de regering en het parlement van Tanzania.


30.8.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 316/126


P8_TA(2015)0074

Moord op de Russische oppositieleider Boris Nemtsov en de toestand van de democratie in Rusland

Resolutie van het Europees Parlement van 12 maart 2015 over de moord op de Russische oppositieleider Boris Nemtsov en de toestand van de democratie in Rusland (2015/2592(RSP))

(2016/C 316/16)

Het Europees Parlement,

gezien zijn voorgaande verslagen en resoluties over Rusland, met name zijn resoluties van 23 oktober 2012 over de instelling van gemeenschappelijke visumbeperkingen voor Russische functionarissen die betrokken zijn bij de zaak-Magnitski (1), van 13 juni 2013 over de rechtsstaat in Rusland (2), van 13 maart 2014 over Rusland: veroordeling van demonstranten van het Bolotnaya-plein (3), van 23 oktober 2014 over de ontbinding van Memorial (Sacharovprijs 2009) in Rusland (4) en van 15 januari 2015 over Rusland, in het bijzonder de zaak-Alexei Navalnyj (5),

gezien de verklaring van de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid (VV/HV), Federica Mogherini, van 28 februari 2015 over de moord op Boris Nemtsov,

gezien de verklaring van de VV/HV van 4 maart 2015 over de aanhoudende detentie van Nadiia Savchenko,

gezien de verklaring van de woordvoerder van de VV/HV van 3 maart 2015 over de weigering om Sandra Kalniete, lid van het Europees Parlement, toegang te verlenen tot het grondgebied van de Russische Federatie,

gezien de verklaring van Mensenrechtenombudsman van de Russische Federatie, de heer Vladimir Loekin, van 4 maart 2014 over demonstraties in Moskou en de stappen die zijn ondernomen door de wetshandhavingsinstanties,

gezien het mensenrechtenoverleg tussen de EU en Rusland van 28 november 2013,

gezien de bestaande partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst waarmee een partnerschap tot stand is gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Russische Federatie, anderzijds, en gezien de geschorste onderhandelingen over een nieuwe overeenkomst tussen de EU en Rusland,

gezien artikel 123, leden 2 en 4, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat Boris Nemtsov, voormalig vicepremier van de Russische Federatie, voormalig gouverneur van Nizhny Novgorod, een voortreffelijk hervormer van de samenleving en de economie in de periode na het uiteenvallen van de Sovjet-Unie, en een van de leiders van de liberale en democratische oppositie in Rusland, twee dagen voor de op 1 maart 2015 geplande betoging tegen de gevolgen van de economische crisis en het conflict in Oekraïne, die hij aan het organiseren was, is vermoord;

B.

overwegende dat Boris Nemtsov tijdens de weken voor zijn dood onderzoek aan het verrichten was naar de deelname van Rusland aan het conflict in Donbas en van plan was hierover een rapport te publiceren; overwegende dat er vijf mannen zijn gearresteerd in verband met de moord op Boris Nemtsov, maar dat het niet duidelijk is of een van de arrestanten de dodelijke schoten heeft gelost; overwegende dat de Russische autoriteiten een aantal leden van het Europees Parlement en een aantal nationale delegaties de toegang tot de Russische Federatie hebben ontzegd, waardoor zij de begrafenis van Boris Nemtsov niet konden bijwonen;

C.

overwegende dat Boris Nemtsov een krachtig pleitbezorger was van een moderne, welvarende en democratische Russische Federatie die openstaat voor de wereld;

D.

overwegende dat de Russische Federatie een volwaardig lid van de Raad van Europa en de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa (OVSE) en een ondertekenaar van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens is, en zich als zodanig heeft verplicht tot eerbiediging van de democratische beginselen, de rechtsstaat en de mensenrechten;

E.

overwegende dat de mensenrechtensituatie in Rusland in de afgelopen jaren is verslechterd en dat de Russische autoriteiten een reeks wetten hebben aangenomen die meerduidige bepalingen bevatten, die gebruikt worden om de oppositie en vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld verder aan banden te leggen en de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van vergadering te beperken; overwegende dat het Ministerie van Justitie nieuw toegekende bevoegdheden heeft gebruikt om 42 groepen te stigmatiseren als „buitenlandse agenten”, met inbegrip van de meest deskundige en toonaangevende mensenrechtenorganisaties, en bureaucratische voorwendsels heeft gebruikt bij zijn pogingen diverse andere groepen te ontbinden; overwegende dat de Doema in januari 2015 de eerste stap heeft gezet in de richting van de goedkeuring van een nieuwe wet die activiteiten van „onwenselijke” buitenlandse organisaties zou verbieden;

F.

overwegende dat het Parlement meermaals zijn bezorgdheid heeft geuit over de stand van de democratie in Rusland en over het feit dat het land stelselmatig nalaat de rechtsstaat te handhaven en de grondrechten te eerbiedigen; overwegende dat de rechtsstaat, de normen voor een eerlijk proces en een eerlijke rechtsgang en de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht niet worden geëerbiedigd in Rusland; overwegende dat bij de afgelopen presidentsverkiezingen en de verkiezingen voor de Staatsdoema de normen van de OVSE niet werden nageleefd;

G.

overwegende dat verschillende processen en gerechtelijke procedures in de afgelopen jaren, met inbegrip van de zaak-Magnitskij, de zaak-Chodorkovskij en de zaak-Politkovskaja, hebben geleid tot twijfel over de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de gerechtelijke instellingen van de Russische Federatie; overwegende dat bovengenoemde geruchtmakende zaken slechts de in het buitenland bekendste voorbeelden zijn van het feit dat de Russische staat stelselmatig nalaat de rechtsstaat te handhaven en zijn burgers recht te doen;

H.

overwegende dat er steeds meer behoefte bestaat aan een eensgezind, krachtig, coherent en omvattend EU-beleid ten aanzien van Rusland, dat door alle lidstaten wordt ondersteund en waarbij hulp en bijstand worden geruggensteund door stevige en eerlijke kritiek op grond van de universele waarden die zowel de EU als Rusland hebben onderschreven;

I.

overwegende dat de EU in het kader van het Partnerschap voor modernisering herhaaldelijk bijstand en expertise heeft aangeboden aan Rusland om de rechtsstaat te versterken, de internationale verplichtingen na te komen en het economische potentieel van het land ten volle te ontwikkelen;

J.

overwegende dat de Russische oppositieleider Aleksej Navalny op 19 februari 2015 tot 15 dagen gevangenis is veroordeeld omdat hij flyers had uitgedeeld om een betoging aan te kondigen; overwegende dat hij op 30 december 2014 door een rechtbank tot 3,5 jaar voorwaardelijke gevangenisstraf is veroordeeld en zijn broer, Oleg Navalny, tot 3,5 jaar gevangenisstraf;

K.

overwegende dat een Moskouse rechtbank op 4 maart 2015 een nieuw beroep van Nadiia Savchenko heeft verworpen dat zij had ingediend tegen haar illegale opsluiting door de Russische Federatie en waarbij zij verwees naar haar immuniteit als lid van de Parlementaire Vergadering van de Raad van Europa (PACE); overwegende dat mevr. Savchenko op 4 maart 2015 al 82 dagen in hongerstaking was, en overwegende dat zij na een zo lange periode het risico loopt op blijvende schade aan haar gezondheid of zelfs de dood;

L.

overwegende dat er zes maanden zijn verlopen sinds de ontvoering van de Estse politieofficier Eston Kohver op Ests grondgebied door de Russische veiligheidsdiensten, in strijd met het internationaal recht; overwegende dat hij nog altijd onrechtmatig in hechtenis wordt gehouden in de Lefortovo-gevangenis te Moskou; overwegende dat hij ontoereikende juridische bijstand ontvangt, dat hem het recht op een eerlijk proces is ontzegd en dat hij gedwongen en zonder rechtvaardiging een psychiatrisch onderzoek moet ondergaan, waarvan de details geheim blijven;

M.

overwegende dat het Europees Fonds voor Democratie de kwestie van de pluraliteit van de Russische media wil aanpakken en, samen met zijn partners, wordt verzocht nieuwe media-initiatieven te ontwikkelen;

N.

overwegende dat het wrak en de zwarte dozen van het Poolse regeringsvliegtuig Tu-154, dat in april 2010 neerstortte bij Smolensk, en waarbij de Poolse president en leden uit politieke, militaire en culturele kringen om het leven kwamen, nog steeds in Russische handen is; overwegende dat de Russische autoriteiten weigeren ze over te dragen aan Polen ondanks talrijke verzoeken om dat te doen;

1.

veroordeelt krachtig de moord op Boris Nemtsov, de belangrijkste politieke moord in de recente Russische geschiedenis, waarbij hij is doodgeschoten vlakbij het Kremlin, in een zone waar bewakingscamera's hangen en waar politie en veiligheidsdiensten patrouilleren;

2.

brengt hulde aan Boris Nemtsov, een vooraanstaande oppositieleider, een stichter en leider van de politieke beweging Solidarnost en een van de belangrijkste tegenstanders van president Vladimir Poetin en de oorlog in Oekraïne, een man die zijn leven wijdde aan een democratischer, welvarender en opener Rusland en aan sterke partnerschappen tussen Rusland en zijn buurlanden en partners; betuigt zijn diepste medeleven met de familie en vrienden van Boris Nemtsov, de leden van de oppositie en het Russische volk; veroordeelt de beslissing van de Russische leiders om een aantal EU-diplomaten en nationale delegaties te beletten zijn begrafenis bij te wonen, waardoor de EU de kans werd ontzegd hulde te brengen aan moedige Russische burgers die voor universele waarden opkomen;

3.

wijst erop dat deze moord kan worden toegevoegd aan een steeds langere lijst met onopgeloste politiek gemotiveerde moorden en verdachte overlijdens in Rusland sinds 1998, die reeds de namen bevat van onderzoeksjournalist Anna Politkovskaja, Alexander Litvinenko, die naar verluidt in het Verenigd Koninkrijk werd vermoord, advocaat Stanislav Markelov, journalist Anastasiia Baburova, mensenrechtenactivist Natalia Estemirova, advocaat Sergei Magnitskii, en nu dus ook politicus Boris Nemtsov;

4.

neemt kennis van de mededeling van de Russische autoriteiten dat er vijf verdachten van Tsjetsjeense origine zijn gearresteerd;

5.

vraagt om een onafhankelijk internationaal onderzoek naar de moord; is van mening dat de instrumenten die in het kader van de OVSE, de Raad van Europa en de Verenigde Naties ter beschikking staan, voor een onpartijdig en eerlijk onderzoek zouden helpen zorgen;

6.

vraagt de Raad, de Commissie en de lidstaten om bij het uitstippelen van hun toekomstige beleid ten aanzien van Rusland rekening te houden met het feit dat het politieke klimaat dat de Russische autoriteiten hebben gecreëerd, een voedingsbodem vormt voor dit soort moorden, geweld en druk; is verontrust over het klimaat van haat gericht tegen oppositieleden, voorvechters van de mensenrechten, minderheden en buurlanden dat in de loop van de afgelopen jaren sterker geworden is door staatspropaganda en de officiële media, als onderdeel van een politieke cultuur die zich steeds meer verwijdert van democratische beginselen;

7.

vraagt de Russische autoriteiten op te houden met de schandelijke propaganda- en informatieoorlog tegen zijn buurlanden, de westerse wereld en zijn eigen bevolking, waardoor Rusland aan het veranderen is in een staat die wordt gekenmerkt door repressie, haatpropaganda en angst, waar nationalistische euforie is gestoeld op de annexatie van de Krim en de escalerende oorlog in Oekraïne, waar de rechten van de Krimtataren worden geschonden en waar het Kremlin, in strijd met het internationaal recht, haat en strijd in de hand werkt en uitlokt; veroordeelt de nieuwe propagandaoorlog tegen democratische en fundamentele waarden, die aan de Russische samenleving als buitenlands worden voorgesteld; herinnert eraan dat zowel de Europese Unie als de Russische Federatie zich er in tal van internationale verklaringen en verdragen toe hebben verbonden de universele democratische waarden en fundamentele vrijheden te beschermen; benadrukt dat de aanwezigheid van politieke oppositiekrachten belangrijk is, om te zorgen voor een constant debat en een constante uitwisseling van gedachten en ideeën in de politiek en in de wetgevingsprocessen in Rusland;

8.

verzoekt de Russische autoriteiten om alle druk op, repressief optreden tegen en intimidatie van oppositieleiders, vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld en onafhankelijke media — zowel politiek als juridisch — stop te zetten, waardoor zij vrijelijk overeenkomstig de basisbeginselen van de Russische constitutie kunnen handelen;

9.

is zeer verontrust over het feit dat Rusland in gebreke is gebleven wat betreft de naleving van zijn internationale wettelijke verplichtingen als lid van de Verenigde Naties, de Raad van Europa en de OVSE, alsook wat betreft de eerbiediging van de fundamentele mensenrechten en de rechtsstaat; is van mening dat de Russische Federatie zijn aangegane verplichtingen moet nakomen; betreurt dat uit de recente ontwikkelingen blijkt dat Rusland een richting uitgaat die tegengesteld is aan die van een functionerende democratie waar de oppositie, de rechtsstaat en de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht worden geëerbiedigd;

10.

betreurt het ten zeerste dat de Russische autoriteiten er niet in slagen te reageren op kritiek op de wet op buitenlandse agenten, zowel in de Russische Federatie als op het internationaal toneel, en betreurt het dat deze wet, die discriminerend van aard is, werd aangenomen in plaats van te worden gewijzigd, waardoor de werkingsmogelijkheden van niet-commerciële organisaties nog verder worden beperkt; vraagt Rusland met klem de desbetreffende wetgeving te herzien teneinde aan zijn internationale verplichtingen op het vlak van mensenrechten en democratische vrijheden te voldoen;

11.

is ingenomen met het besluit van het Hooggerechtshof van 28 januari 2015 om de door het Ministerie van Justitie ingediende klacht met het verzoek tot ontbinding van de Russische organisatie Memorial vanwege een vermeend onwettige organisatorische structuur, af te wijzen, en verzoekt de andere ngo's van de lijst van „buitenlandse agenten” te verwijderen;

12.

vraagt de Russische autoriteiten alle erkende politieke gevangenen onmiddellijk vrij te laten;

13.

vraagt de Russische autoriteiten om Nadiia Savchenko, die op Oekraïens grondgebied is ontvoerd en in een Russische gevangenis illegaal in hechtenis wordt gehouden, onverwijld vrij te laten en haar immuniteit als lid van het Oekraïense parlement en van de PACE te eerbiedigen; benadrukt dat Rusland verantwoordelijk is voor haar uiterst zwakke gezondheid; uit zijn ernstige bezorgdheid over haar gezondheidstoestand en dringt er bij de Russische justitiële autoriteiten op aan het humanitaire recht toe te passen;

14.

veroordeelt de ontvoering van een Estse politieofficier, Eston Kohver, van Ests grondgebied naar Rusland; dringt aan op zijn onmiddellijke vrijlating en zijn veilige terugkeer naar Estland;

15.

is van mening dat Rusland een belangrijke mondiale speler blijft en dat het in het strategische belang van de EU en Rusland is om snel te zorgen voor de-escalatie en de betrekkingen te herstellen door middel van diplomatie en bemiddeling, mits dit gebeurt op basis van de eerbiediging van het internationaal recht en de OVSE-verbintenissen;

16.

spreekt zijn steun uit voor de democratische krachten in Rusland die zich inzetten voor een open samenleving en een hervormingsagenda;

17.

dringt er bij de Raad op aan een gezamenlijk beleid te formuleren ten aanzien van Rusland, zodat de 28 lidstaten en de instellingen van de EU een krachtig gemeenschappelijk standpunt over de rol van de mensenrechten in de betrekkingen met Rusland kunnen uitdragen en kunnen aandringen op het beëindigen van de beperking van de vrijheid van meningsuiting, vergadering en vereniging in Rusland; is van mening dat een EU-strategie tot doel moet hebben Rusland ertoe te brengen de beginselen van de OVSE ten volle te eerbiedigen en de Russische leiders te motiveren om het land uit zijn zelfgekozen politiek en economisch isolement te halen;

18.

vraagt de VV/HR om, met steun van de EDEO en de Commissie, een sterker steunprogramma voor maatschappelijke organisaties in Rusland en op de bezette Krim te ontwikkelen en nieuwe mogelijkheden te onderzoeken en te ontwikkelen om met hen samen te werken teneinde de waarden van de democratie, de mensenrechten en de rechtsstaat te bevorderen; dringt er bij de EU op aan met betrekking tot de lopende programmeringsfase van de financiële instrumenten van de EU de financiële steun aan Russische maatschappelijke organisaties te verhogen via het Europees Instrument voor democratie en mensenrechten en het fonds voor maatschappelijke organisaties en lokale overheden, en het Civil Society Forum EU-Rusland op te nemen in het partnerschapinstrument teneinde duurzame en geloofwaardige ondersteuning op lange termijn te waarborgen;

19.

spreekt nogmaals zijn zorg uit, waaraan ook in eerdere resoluties uiting is gegeven, over het onvermogen van de Russische autoriteiten samen te werken met het onafhankelijk en internationaal onderzoek naar het neerhalen van vlucht MH17; benadrukt met klem het feit dat de amnestieregeling die is overeengekomen in het kader van het akkoord van Minsk niet kan worden toegepast op de daders van deze misdaad en dat zij geen aanspraak kunnen maken op enige vorm van amnestie;

20.

dringt er bij de Russische autoriteiten op aan het wrak van het Poolse regeringstoestel Tu-154 en alle bijbehorende zwarte dozen onmiddellijk over te dragen aan Polen; benadrukt het feit dat de mate van afhankelijkheid van de Russische rechterlijke macht van de autoriteiten onpartijdig en eerlijk onderzoek ondermijnt;

21.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de Raad, de Commissie, de Raad van Europa, de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa, alsmede de president, de regering en het parlement van de Russische Federatie.


(1)  PB C 68 E van 7.3.2014, blz. 13.

(2)  Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0284.

(3)  Aangenomen teksten, P7_TA(2014)0253.

(4)  Aangenomen teksten, P8_TA(2014)0039.

(5)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0006.


30.8.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 316/130


P8_TA(2015)0075

Jaarverslag van de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid aan het Europees Parlement

Resolutie van het Europees Parlement van 12 maart 2015 over het jaarverslag van de hoge vertegenwoordiger van de Europese Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid aan het Europees Parlement (2014/2219(INI))

(2016/C 316/17)

Het Europees Parlement,

gezien het jaarverslag van de Raad aan het Europees Parlement over het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (12094/14),

gezien de artikelen 21 en 36 van het Verdrag betreffende de Europese Unie,

gezien het Interinstitutioneel Akkoord tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie van 2 december 2013 betreffende de begrotingsdiscipline, de samenwerking in begrotingszaken en een goed financieel beheer,

gezien de verklaring van de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid/vicevoorzitter van de Commissie (HV/VV) over politieke verantwoording,

gezien de toezeggingen die HV/VV Federica Mogherini tijdens de hoorzitting in de Commissie buitenlandse zaken op 6 oktober 2014 heeft gedaan,

gezien artikel 52 en artikel 132, lid 1, van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie buitenlandse zaken en het advies van de Begrotingscommissie (A8-0039/2015),

Veranderingen in het politiek klimaat en de veiligheidssituatie

1.

wijst op de dramatische verslechtering van de veiligheidssituatie in de omgeving van de EU, met name in haar directe nabuurschap, waarbij de internationale rechtsorde en de stabiliteit en veiligheid van Europa meer dan ooit sinds het begin van het Europees integratieproces worden ondermijnd; wijst erop dat de politieke wereldorde een veranderingsproces doormaakt;

2.

is bezorgd over het feit dat de EU, mede door haar interne crisis, tot dusver niet in staat is gebleken haar volledige potentieel te benutten om gestalte te geven aan het internationale politieke en veiligheidsklimaat en dat een gebrek aan beleidscoördinatie en samenhang tussen de beleidsmaatregelen van de EU alsmede financiële beperkingen verder afbreuk doen aan de invloed van Europa in de wereld en zijn mogelijkheden om regionaal en wereldwijd de veiligheid te bevorderen door bij te dragen aan conflictpreventie en crisisbeheer;

3.

meent dat in het buitenlands en veiligheidsbeleid van de Unie prioriteit moet worden gegeven aan de volgende taken:

bescherming van Europese waarden en belangen en handhaving van de politieke en rechtsorde in Europa om vrede en stabiliteit te herstellen en te waarborgen;

versterking van de bijdrage van de EU aan de territoriale verdediging van haar lidstaten en de veiligheid van haar burgers door haar beter in staat te stellen zich te verdedigen tegen bedreigingen, waaronder terrorisme en wapen-, drugs- en mensenhandel;

bevordering van de veiligheid, de democratisering, de rechtsstaat en de economische en sociale ontwikkeling in de nabuurschap van de EU;

het op zich nemen van een voortrekkersrol bij de oplossing van conflicten, o.a. door het ηανδηαΏεν en afdwingen van vrede in de context van het GVDB;

versterking, in samenwerking met haar partners, van een op regels gebaseerde en pluralistische politieke, economische en financiële wereldorde, alsook van de eerbiediging van de rechtsstaat en de mensenrechten; en

verbetering van de interne structuren en werkmethoden van de EU om de veerkracht van de Unie te Ώεργροτεν en haar in staat te stellen haar volledige potentieel als wereldspeler te ontplooien;

De EU als geloofwaardige speler

4.

is van mening dat een ambitieus en doeltreffend buitenlands beleid van de EU gebaseerd moet zijn op een gezamenlijke visie op de centrale Europese belangen, waarden en doelstellingen in de buitenlandse betrekkingen en op een gemeenschappelijke kijk op de bedreigingen waarmee de EU als geheel wordt geconfronteerd; is verheugd over de toezegging van de HV/VV om op basis van het door de Europese Raad in december 2013 verleende mandaat met prioriteit een proces van strategische reflectie over het buitenlands en veiligheidsbeleid van de EU op gang te brengen, waarbij tal van stakeholders dienen te worden betrokken, waaronder de lidstaten, de Europese instellingen en het Europese publiek; benadrukt dat dit reflectieproces moet uitmonden in een nieuwe Europese veiligheidsstrategie waarin rekening wordt gehouden met de recente geopolitieke veranderingen, om te kunnen reageren op de nieuwe dreigingen en uitdagingen;

5.

onderstreept dat de lidstaten zich er door hun ratificatie van het Verdrag betreffende de Europese Unie toe hebben verplicht om, overeenkomstig artikel 24, lid 3, VEU in een geest van loyaliteit en wederzijdse solidariteit hun actieve en onvoorwaardelijke steun aan het buitenlands en veiligheidsbeleid van de Unie te geven;

6.

hamert erop dat de politieke, economische, financiële en defensiemiddelen van de EU en haar lidstaten moeten worden versterkt en bijeengevoegd om de invloed van de EU in de wereld te maximaliseren, synergie te creëren en voor vrede en stabiliteit in Europa en zijn nabuurschap te zorgen; beklemtoont dat aanzienlijke kostenbesparingen kunnen worden gerealiseerd door betere samenwerking tussen de lidstaten op het gebied van hun buitenlands en veiligheidsbeleid;

7.

benadrukt dat de door de EU en de lidstaten verleende externe financiële bijstand doeltreffender moet worden ingezet en dat de focus ervan moet worden verlegd in overeenstemming met de gezamenlijk vastgestelde strategische prioriteiten; roept de EU op meer maatregelen te treffen om de zichtbaarheid, de coherentie en de doeltreffendheid van de EU-bijstand te verhogen; is van oordeel dat alle onderdelen van de door de EU verleende bijstand, zij het ontwikkelingshulp, noodhulp of humanitaire hulp, moeten worden gecoördineerd en consistent moeten zijn; verzoekt de Commissie, de EDEO en de lidstaten te zorgen voor een effectief toezicht op de financiële steun, om te waarborgen dat doelen worden gehaald; wijst op de verslagen van de Europese Rekenkamer waaruit blijkt dat dit in het verleden problematisch was; benadrukt dat de financiële bijstand ter ondersteuning van het maatschappelijk middenveld en ngo's in het veld moet worden verhoogd; dringt aan op snellere en minder bureaucratische procedures voor de goedkeuring van projecten;

8.

spoort de EU-instellingen en de lidstaten aan volledig gebruik te maken van het instrumentarium van het Verdrag van Lissabon om van een tot dusver vrijwel geheel reactieve benadering over te stappen op een proactief, coherent en strategisch Europees buitenlands en veiligheidsbeleid dat op gemeenschappelijke waarden gebaseerd is en in het teken staat van het gemeenschappelijk Europees belang;

9.

stelt zich op het standpunt dat de Raad en de Commissie met actieve medewerking van de lidstaten zorg moeten dragen voor de nodige samenhang en coherentie van:

het interne en externe beleid van de EU, met inbegrip van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (GBVB), het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid (GVDB), het nabuurschaps-, handels- en ontwikkelingsbeleid alsook het beleid op het gebied van humanitaire hulp, justitie en binnenlandse zaken, energie, milieu, migratie enz.,

beleidsmaatregelen van de EU en de lidstaten;

10.

is in dit verband ingenomen met de organisatorische indeling van de nieuwe Commissie in clusters, omdat dit de HV/VV in staat stelt om alle relevante beleidsmaatregelen van de Commissie met een externe dimensie te coördineren; steunt de HV/VV in haar voornemen haar functie van vicevoorzitter van de Commissie ten volle uit te oefenen; moedigt de HV/VV tegelijkertijd aan haar rol als voorzitter van de Raad Buitenlandse Zaken te gebruiken om in de Raad initiatieven te nemen tot proactieve beleidsmaatregelen die verder gaan dan de kleinste gemene deler, door gebruik te maken van het gehele instrumentarium van het GBVB en het extern beleid van de EU;

11.

herhaalt dat de interne structuren van de EDEO moeten worden hervormd om de dienst in staat te stellen de HV/VV in al haar functies te ondersteunen en haar in de gelegenheid te stellen werk te maken van de strategische planning en de coördinatie van politieke processen in de Raad en de Commissie; wijst met klem op de noodzaak om het hogere management van de EDEO te rationaliseren en de besluitvormingsprocessen sneller te maken en te stroomlijnen; pleit andermaal voor een sterkere integratie van de speciale vertegenwoordigers van de EU in de EDEO, onder meer door de overdracht van hun budget van de operationele begroting van het GBVB naar de begroting van de EDEO; verzoekt in dit verband dringend om een politieke en kostentechnische evaluatie van de rol die deze speciale vertegenwoordigers spelen;

12.

herhaalt zijn oproep om de samenwerking en coördinatie tussen de verschillende monitoring- en crisisresponscapaciteiten op EU-niveau te versterken; dringt er voorts op aan de bestaande structuren beter te organiseren om overbodige doublures te verminderen, onder meer door elkaar overlappende capaciteiten samen te voegen; is van mening dat de monitoringcentra van voldoende middelen moeten worden voorzien en dat ervoor moet worden gezorgd dat het talenprofiel van het personeel de talen omvat die in de meest relevante crisisgebieden worden gesproken, met name Russisch en Arabisch; pleit voor intensievere samenwerking en uitwisseling van informatie tussen de monitoringcentra op EU-niveau en de overeenkomstige diensten in de lidstaten;

13.

dringt aan op de modernisering van het EU-delegatienetwerk om het beter af te stemmen op de behoeften van het buitenlands beleid van de EU in de 21e eeuw, o.a. door aanpassingen in de personeelssterkte en het deskundigheidsniveau; is bijvoorbeeld van mening dat elke delegatie in een conflictgebied, met name in landen waar een GVDB-missie aanwezig is, een deskundige op veiligheids- en defensiegebied moet omvatten; verzoekt de HV/VV de zeggenschap van het hoofd van de delegatie over alle personeelsleden, ongeacht hun institutionele achtergrond, te versterken en de administratieve begrotingen van de delegaties te vereenvoudigen door één financieringsbron te creëren; wenst dat de rapportagelijnen worden verduidelijkt; betreurt het dat het potentieel voor synergie en schaalvoordelen die kunnen worden gerealiseerd door de samenwerking tussen de ambassades van de lidstaten en de EU-delegaties te versterken, nog niet volledig is benut; wenst dat op alle niveaus de hand wordt gehouden aan het eerlijke evenwicht tussen gedetacheerd personeel uit de lidstaten en EU-ambtenaren, zoals vastgelegd in het Besluit van de Raad van 26 juli 2010 betreffende de oprichting van de EDEO, en merkt op dat dit evenwicht, met name in hogere functies zoals die van delegatiehoofd, momenteel niet wordt gehandhaafd;

14.

uit zijn bezorgdheid over het gebrek aan flexibiliteit van de financiële regels van de EU, waardoor vaak vertraging ontstaat bij de uitbetaling van EU-middelen en het vermogen van de EU om op crises te reageren verder wordt ingeperkt; wijst op de noodzaak van snellere uitbetaling van financiële middelen, maar onderstreept tegelijk de noodzaak van doeltreffende controles om fraude en verduistering te voorkomen; vraagt de Commissie om in 2015 met een voorstel te komen voor een hervorming van de desbetreffende wetgeving, waarbij onder meer moet worden toegestaan dat de versnelde procedure voor bijstandsverlening, die momenteel voor humanitaire hulp geldt, ook voor crisisbeheer kan worden gebruikt en waarbij ervoor moet worden gezorgd dat uitgaven in reactie op crises in overeenstemming zijn met de strategische doelstellingen van de EU op lange termijn; is diep bezorgd over de kortingen op betalingen met betrekking tot de twee belangrijkste budgettaire bronnen voor crisisbeheer en conflictpreventie van de EU, te weten de begroting van het GBVB en het instrument dat bijdraagt aan stabiliteit en vrede (IcSP); is ervan overtuigd dat de huidige veiligheidssituatie in het oosten en zuiden van Europa om synergie-effecten en aanvullende middelen vraagt in plaats van substantiële bezuinigingen;

15.

wijst erop dat het optreden van de Unie meer zichtbaarheid moet krijgen zowel bij de strategische planning en in de multilaterale fora als op operationeel niveau middels de GBVB-missies en alle andere missies met een extern luik;

16.

herinnert eraan dat de EU op grond van artikel 21 van het Verdrag betreffende de Europese Unie verplicht is ervoor te zorgen dat haar extern optreden zodanig wordt ontworpen en ten uitvoer gelegd dat de democratie, de rechtsstaat, de mensenrechten en de beginselen van het internationaal recht worden geconsolideerd en ondersteund, en dat dit een gemeenschappelijke verantwoordelijkheid van de EU en haar lidstaten is; roept de HV/VV op regelmatig verslag te doen over de naleving van artikel 21 en te onderzoeken hoe de samenhang van het buitenlands beleid kan worden verbeterd, met name waar het de mensenrechten en het internationaal recht aangaat; benadrukt dat bij de toetsing van het externe beleid op naleving van artikel 21 een sterker geharmoniseerde en strengere aanpak moet worden gevolgd; onderstreept de noodzaak om partners te houden aan de verbintenissen met betrekking tot de mensenrechten die zij in overeenkomsten met de EU zijn aangegaan, en om, waar nodig, gebruik te maken van de voorwaardelijkheidsclausules betreffende de bescherming van de mensenrechten in deze overeenkomsten;

17.

merkt op dat de roep om internationale steun bij de bevordering van de democratie en waarneming bij verkiezingen is toegenomen; ziet dit als een terrein waarop de EU een doeltreffende rol kan spelen als het gaat om de bevordering van democratische processen; dringt derhalve aan op een consistente follow-up van de uitvoering van de landenspecifieke aanbevelingen en de verzoeken om steun bij de opbouw van capaciteiten ten behoeve van politieke partijen;

18.

onderstreept het essentiële belang van de gemeenschappelijke defensie die de NAVO ten behoeve van haar leden garandeert; dringt er bij de lidstaten op aan hun vermogen om tot de territoriale verdediging bij te dragen met spoed te vergroten, hiervoor meer middelen beschikbaar te stellen en de methode van het bundelen en delen serieus te nemen door nauwer samen te werken om synergie te creëren; beklemtoont dat alle lidstaten dezelfde mate van veiligheid moet worden geboden in overeenstemming met artikel 42, lid 7, VEU; benadrukt dat een geloofwaardig buitenlands beleid van de EU moet worden onderbouwd door adequate defensiecapaciteiten van de lidstaten en een doeltreffend gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid (GVDB); is van opvatting dat het GVDB een belangrijk onderdeel van de Europese defensie en veiligheid vormt en daartoe op tal van wijzen bijdraagt, o.a. door de totstandbrenging van een Europese technologische en industriële basis voor defensie (EDTIB) te bevorderen, de samenwerking bij de ontwikkeling van defensiecapaciteiten te stimuleren en rechtstreeks op te treden in crisisgebieden door middel van civiele missies en militaire operaties; beklemtoont daarom dat het GVDB in samenwerking met de NAVO verder moet worden verdiept; herhaalt dat de EU een partner van de NAVO is en dat de strategieën van beide organisaties elkaar moeten aanvullen; onderstreept de belangrijke rol van samenwerking op het gebied van veiligheid en defensie tussen de EU en haar partners, waaronder de VN, de NAVO, de Afrikaanse Unie en de OVSE; is verheugd over de toezegging van de HV/VV om zich actief in te zetten op het gebied van defensie, onder meer door het voorzitterschap te bekleden van vergaderingen van de Raad Buitenlandse Zaken in de formatie met de ministers van Defensie;

19.

steunt de lopende herziening van de crisisbeheersingsstructuren binnen de EDEO; dringt er bij de VV/HV op aan de bestaande structuren veel efficiënter te maken zodat er sneller en adequater kan worden ingesprongen op zich voordoende crises, onder meer door het aantal parallelle structuren te verminderen; dringt er bij de VV/HV op aan het eigen karakter van civiele benaderingen ten aanzien van conflictpreventie en crisisbeheer te bewaren en te versterken;

20.

onderstreept dat de mogelijkheden van diverse bepalingen van het Verdrag van Lissabon, zoals artikel 44 VEU (toevertrouwen van een GVDB-missie aan een kleine groep lidstaten), artikel 41 VEU (inzake het startfonds), artikel 46 VEU (inzake permanente gestructureerde samenwerking), artikel 42, lid 7 VEU (de wederzijdsebijstandsclausule) en artikel 222 VWEU (de solidariteitsclausule), nog niet volledig worden benut; verzoekt de HV/VV deze instrumenten actief te promoten en de tenuitvoerlegging ervan te bevorderen, en spoort de lidstaten aan er gebruik van te maken;

21.

is verheugd dat er in december 2013 een Europese Raad over defensie is gehouden, en dringt aan op de uitvoering van de genomen besluiten; ziet uit naar het komende debat in juni 2015; dringt erop aan om tijdens deze topconferentie ambitieuze besluiten te nemen, in het bijzonder:

het initiëren — op basis van de evaluatie van het strategisch kader van de EU — van een proces van strategische reflectie over de doelstellingen en prioriteiten op het gebied van veiligheid en defensie, waarbij de vereiste capaciteiten en de opties worden bepaald voor een versterking van de samenwerking op defensiegebied om beter te kunnen reageren op de bedreigingen waaraan de landen van de EU zijn blootgesteld;

versterking van het Europees Defensieagentschap door het de noodzakelijke middelen en πολιτιεκε impulsen te geven, zodat het zijn taken bij de coördinatie en bevordering van samenwerking op het gebied van bewapening ten volle kan uitoefenen;

herziening van het Athenamechanisme met het oog op een verdere intensivering van de γεμεενσχηαππελιjκε financiering op het gebied van militaire GVDB-operaties, teneinde te voorkomen dat financiële overwegingen het vermogen van de EU om op crises te reageren beperken, de lidstaten aan te moedigen snel strijdkrachten te leveren voor GVDB-operaties, en te zorgen voor een eerlijkere verdeling van de lasten tussen de lidstaten;

versterking van de Europese industriële en technologische defensiebasis, onder meer door het coördineren van de defensiebegrotingen, het harmoniseren van de vereisten, het terugdringen van inefficiënties en het bereiken van synergie;

de aanpak van bestaande problemen bij de planning en uitvoering van militaire operaties, o.a. door de oprichting Ώαν een permanent operationeel militair hoofdkwartier in nauwe samenwerking met het reeds bestaande civiel plannings- en uitvoeringsvermogen (CPCC);

vergroting van de effectiviteit en inzetbaarheid van de EU-gevechtstroepen, onder meer door de invoering van een modulaire benadering, de uitbreiding van de γεμεενσχηαππελιjκε financiering via het Athenamechanisme en het in voorkomend geval inzetten van de gevechtstroepen voor toekomstig crisisbeheer;

22.

is van mening dat uit de recente terroristische aanslagen in EU-landen blijkt dat het steeds moeilijker wordt om interne en externe veiligheid van elkaar te scheiden, en dringt er bij de lidstaten en de Europese instellingen op aan hun inspanningen op deze terreinen beter op elkaar af te stemmen; roept de lidstaten op hun inlichtingen op het gebied van veiligheid beter te delen door gebruik te maken van de bestaande coördinatiemogelijkheden op Europees niveau; dringt erop aan de samenwerking op het gebied van terrorismebestrijding te versterken binnen de betrekkingen van de EU met landen in het Midden-Oosten en Noord-Afrika, onder meer door middel van opleiding en capaciteitsopbouw in de veiligheidssector, het delen van informatie en het uitwisselen van beste praktijken; verzoekt de EU en haar lidstaten alles in het werk te stellen om de internationale samenwerking bij het voorkomen en bestrijden van terrorisme te versterken, en benadrukt de belangrijke rol die de VN daarin moet spelen;

23.

dringt erop aan de voor de verhoging van de cyberveiligheid noodzakelijke industriële en technische middelen te ontwikkelen, onder meer door een interne markt voor cyberveiligheidsproducten te bevorderen; benadrukt dat het thema cyberdefensie moet worden geïntegreerd in het extern optreden en het GVDB, en spreekt zich uit voor een nauwere coördinatie met de NAVO op het vlak van cyberdefensie, teneinde een cyberafschrikking op te bouwen met het oog op een efficiënte aanpak en bestrijding van aanvallen via de cyberruimte; dringt er bij de EU-lidstaten, de EDEO en de Commissie op aan de aandacht te richten op het versterken van de veerkracht van de relevante infrastructuur; is ingenomen met de cyberveiligheidsstrategie van de EU; onderstreept dat de capaciteit van de lidstaten op het gebied van cyberdefensie aanzienlijk moet worden uitgebreid; dringt er bij het Europees Defensieagentschap op aan de coördinatie tussen de lidstaten met betrekking tot cyberdefensie te versterken, en roept de lidstaten op het EDA van de nodige middelen te voorzien om dit doel te bereiken; dringt er bij de Commissie op aan de verordening inzake technologie voor tweeërlei gebruik te actualiseren, teneinde de uitvoer van systemen te voorkomen aan partijen die de veiligheid en kritieke infrastructuur van de EU willen ondermijnen, en de uitvoer van technologie voor grootschalige bewaking aan autoritaire regimes te voorkomen; wijst erop dat het van belang is een evenwicht in stand te houden tussen bescherming van de digitale vrijheid en veiligheid;

24.

pleit voor een herzien en samenhangend EU-migratiebeleid; wijst met klem op de noodzaak om de wortels van illegale migratie aan te pakken, via een sterkere samenwerking met de transito- en herkomstlanden van migratiestromen, met gebruikmaking van alle beleids- en bijstandsinstrumenten, met inbegrip van het ontwikkelings- en handelsbeleid, humanitaire hulp, conflictpreventie en crisisbeheer, in combinatie met de noodzakelijke versterking van de legale migratieroutes; herhaalt zijn oproep om de humanitaire steunverlening aan landen die vluchtelingen opvangen op te voeren en de regionale beschermingsprogramma's te versterken die in samenwerking met de UNHCR in de buurt van de herkomstregio's worden uitgevoerd; benadrukt dat aan de problematiek van het migratiebeheer een plaats moet worden toegekend in het gehele externe optreden van de EU en dat hieraan hoge prioriteit moet worden gegeven in de samenwerking van de EU met buurlanden in het oosten en het zuiden; benadrukt dat het verlies van mensenlevens aan de grenzen van de EU moet worden vermeden;

25.

wijst erop dat energie in toenemende mate wordt gebruikt als instrument in het buitenlands beleid, en herinnert eraan dat de Europese integratie op samenwerking op energiegebied berust; onderstreept het belang van de totstandbrenging van een Europese energie-unie die moet zorgen voor een grotere samenhang en coördinatie tussen het buitenlands en het energiebeleid; onderstreept dat energiezekerheid deel moet uitmaken van de alomvattende benadering van het externe optreden van de EU, en is van mening dat het energiebeleid in lijn moet zijn met de andere prioritaire beleidsgebieden van de Unie, waaronder het beleid met betrekking tot veiligheid, handel en ontwikkeling en het buitenlands en nabuurschapsbeleid, alsook het beleid ter verdediging van de mensenrechten; onderstreept in dit verband dat de afhankelijkheid van Rusland aanmerkelijk moet worden verminderd en gezocht moet worden naar alternatieve energiebronnen; dringt er bij de HV/VV en de Commissie op aan toe te zien op en zich te buigen over de zeggenschap van entiteiten van buiten de EU over infrastructuren, met name staatsbedrijven, nationale banken of staatsfondsen van derde landen, die de Europese energiemarkt binnendringen of een belemmering voor de diversificatie vormen, onder meer binnen de nucleaire sector; benadrukt dat ook energiebedrijven van buiten de EU zich moeten onderwerpen aan de mededingingsregels die van toepassing zijn op de Europese energiemarkt;

26.

is verheugd over de instelling van de functie van vicevoorzitter van de Energie-unie en over de mededeling van de Commissie over de Europese strategie voor energiezekerheid; verzoekt de Commissie en de lidstaten hun samenwerking te intensiveren om de in die strategie vermelde acties voor de korte en de lange termijn ten uitvoer te leggen; hamert op de noodzaak om de samenhang tussen het buitenlands beleid van de EU en andere beleidsmaatregelen met een externe dimensie, zoals het energiebeleid, te versterken, en verwacht dat de nieuwe, op clusters gebaseerde organisatie van de Commissie op dit punt vruchten zal afwerpen; dringt aan op verdere maatregelen om de doelstellingen met betrekking tot energiezekerheid af te stemmen op andere doelstellingen van de EU; verzoekt de HV/VV strategische prioriteiten voor het externe energiebeleid te ontwikkelen die ingebed zijn in de algemene doelstellingen van het buitenlands beleid, en op het gebied van energiezekerheid systematischer gebruik te maken van de instrumenten van het buitenlands beleid;

27.

stelt zich op het standpunt dat een solidariteitsmechanisme in het leven moet worden geroepen om mogelijke verstoringen van de energievoorziening op te kunnen vangen; meent dat de verdere ontwikkeling van een onderling verbonden energie-infrastructuur noodzakelijk is en dat alle delen van het EU-grondgebied moeten worden aangesloten op een EU-breed energienet; benadrukt dat de inspanningen om de energievoorziening van de EU te diversifiëren moeten worden bespoedigd teneinde de energieonafhankelijkheid van de EU te vergroten; is van mening dat de ontwikkeling van hernieuwbare energiebronnen en van energie-efficiëntie een zeer gunstige invloed zal hebben op de geloofwaardigheid van het externe optreden van de EU; wijst erop dat een goed functionerende interne energiemarkt van fundamenteel belang is en dat het in het algemeen belang van de EU is om ervoor te zorgen dat de internationale energiemarkten stabiel en transparant zijn en werken volgens internationale regels; roept de Commissie op om een alomvattende strategie voor te stellen om de voorzieningszekerheid voor andere grondstoffen dan energie te vergroten;

28.

is verheugd over de bereidheid van HV/VV Federica Mogherini om samen te werken met het Parlement met het oog op een grotere verantwoordingsplicht van de HV/VV ten opzichte van de instelling; wijst nogmaals op de noodzaak van systematisch en proactief overleg met het Parlement, en met name met zijn Commissie buitenlandse zaken, voordat er strategieën op het gebied van het buitenlands beleid of GVDB-mandaten worden goedgekeurd; verzoekt de Raad de onderhandelingen met het Parlement over de vervanging van het Interinstitutioneel Akkoord van 2002 over de toegang van het Europees Parlement tot gevoelige gegevens van de Raad op het gebied van het veiligheids- en defensiebeleid af te ronden; zet zich in voor een intensivering van de samenwerking met de nationale parlementen, onder meer in het kader van de interparlementaire conferentie over het GBVB en het GVDB en in de COSAC, om beter toezicht te kunnen houden op de desbetreffende middelen;

Handhaving en versterking van de Europese politieke en rechtsorde

29.

onderstreept de noodzaak om de EU te consolideren en haar integratievermogen, dat een van de criteria van Kopenhagen vormt, te verhogen; bevestigt het toetredingsperspectief voor alle kandidaat-landen en andere potentiële kandidaten overeenkomstig de verklaring van Thessaloniki uit 2003, mits zij voldoen aan de criteria van Kopenhagen, en steunt de voortzetting van de toetredingsonderhandelingen; steunt in dit verband de aanpak van de Commissie, die erop gericht is in een vroeg stadium van het uitbreidingsproces werk te maken van fundamentele hervormingen op het gebied van de rechtsstaat, het openbaar bestuur en de economische governance; herhaalt dat elk land op zijn eigen merites wordt beoordeeld, en is van mening dat in gevallen waarin de EU oordeelt dat een kandidaat-land zich in bevredigende mate aan het EU-acquis heeft geconformeerd, de toetredingsonderhandelingen geopend dan wel voortgezet moeten worden, omdat dit essentieel is voor het behoud van de geloofwaardigheid van de EU als geheel; onderstreept het belang van samenwerking met de kandidaat-landen op het gebied van extern beleid en benadrukt hoe belangrijk het is dat zij hun beleid afstemmen op het GVDB;

30.

is van mening dat er een overkoepelende politieke strategie nodig is voor het herstel van de Europese politieke orde onder het internationaal recht, zoals die in de Slotakte van Helsinki van 1975 is verankerd en waaraan alle Europese staten, met inbegrip van Rusland, zich hebben verbonden; beklemtoont dat deze orde is gebaseerd op de eerbiediging van de mensenrechten, de rechten van minderheden en de fundamentele vrijheden, de soevereiniteit, onafhankelijkheid en territoriale integriteit van de staten en de vreedzame oplossing van conflicten; beschouwt de ontwikkeling van een constructieve dialoog met Rusland en andere staten in de nabuurschap van de EU over samenwerking ter versterking van deze orde als een belangrijke basis voor vrede en stabiliteit in Europa, op voorwaarde dat Rusland het internationaal recht eerbiedigt en zijn verplichtingen ten aanzien van Georgië, Moldavië en Oekraïne nakomt, waaronder terugtrekking uit de Krim;

31.

is van opvatting dat een nieuwe benadering van de betrekkingen van de EU met haar oostelijke buren geboden is, die gebaseerd is op merites, differentiatie en het „meer voor meer-beginsel”; meent dat de ondersteuning van landen die een toenadering tot de EU wensen een centrale prioriteit van het buitenlands beleid van de Unie moet vormen en dat het, om de ambities van Rusland in zijn omgeving in bedwang te houden, van belang is om te investeren in de onafhankelijkheid, de soevereiniteit, de economische ontwikkeling en de verdere democratisering van deze landen; zet zich ervoor in de oostelijke Europese buurlanden van de EU een Europees perspectief te bieden, en herinnert eraan dat zij overeenkomstig artikel 49 VEU — net als elke andere Europese staat — kunnen verzoeken om toetreding tot de Europese Unie, mits zij zich aan de criteria van Kopenhagen en de democratische beginselen houden, de fundamentele vrijheden, de mensenrechten en de rechten van minderheden in acht nemen en de toepassing van rechtsstatelijke beginselen waarborgen;

32.

is verheugd over de ondertekening, de ratificatie door het Europees Parlement en de nationale parlementen van de betrokken landen en de voorlopige uitvoering van de associatieovereenkomsten, met inbegrip van diepgaande en uitgebreide vrijhandelsovereenkomsten, met Georgië, de Republiek Moldavië en Oekraïne, wat een belangrijke stap betekent in hun toenadering tot de EU; is van mening dat het associatieproces door de betrokken landen moet worden aangegrepen om het democratisch bestuur te moderniseren, de rechtsstaat te versterken, het openbaar bestuur te hervormen en economische en structurele hervormingen door te voeren en daarmee op politiek. economisch, sociaal en milieugebied een belangrijkste stap in de richting van de EU te doen; dringt aan op een aanzienlijke verhoging van de politieke, financiële en technische bijstand van de EU voor deze hervormingen; houdt echter vast aan strikte conditionaliteit en aan de noodzaak om te waarborgen dat verantwoording wordt afgelegd over de uitgegeven middelen en dat de corruptie in aanmerkelijke mate wordt teruggedrongen; is ingenomen met het verloop en de uitslag van de parlementaire verkiezingen in Oekraïne en Moldavië die in oktober respectievelijk december 2014 zijn gehouden en aan de internationale normen inzake democratie voldeden;

33.

pleit voor nauwe samenwerking met de oostelijke Europese buurlanden die nog geen associatieovereenkomst met de EU hebben gesloten of de betrekkingen in verschillende kaders willen verdiepen en aanhalen, onder meer door de bilaterale samenwerking op gebieden van wederzijds belang te bevorderen; herinnert er evenwel aan dat EU-bijstand alleen doeltreffend kan zijn indien de partnerlanden, die aan hun verplichtingen uit hoofde van het internationaal recht moeten voldoen, zich de Europese waarden voldoende eigen maken en deze eerbiedigen;

34.

dringt er bij Rusland op aan zijn verbintenissen en juridische verplichtingen na te komen, met inbegrip van die uit hoofde van het Handvest van de Verenigde Naties, het Handvest van Parijs, de Slotakte van Helsinki van de OVSE, het memorandum van Boedapest en de overeenkomst inzake vriendschap, samenwerking en partnerschap tussen Rusland en Oekraïne; spreekt er zijn scherpe veroordeling over uit dat Rusland het internationaal recht heeft geschonden met zijn rechtstreekse militaire agressie en hybride oorlog tegen Oekraïne, die geleid heeft tot duizenden militaire en burgerslachtoffers alsmede de illegale annexatie en bezetting van de Krim, en acties van soortelijke aard jegens Abchazië en Zuid-Ossetië, gebieden van Georgië; wijst op de alarmerende verslechtering wat betreft de eerbiediging van de mensenrechten, de vrijheid van meningsuiting en de mediavrijheid op de Krim; dringt bij Rusland aan op de-escalatie, terugtrekking van zijn troepen van Oekraïens grondgebied en herstel van de status quo voor de annexatie; is verheugd over het feit dat op 12 februari 2015 in Minsk getracht is een globale overeenkomst te bereiken, en roept op tot de onmiddellijke en volledige tenuitvoerlegging van deze overeenkomst; wijst de presidents- en parlementsverkiezingen in Donetsk en Luhansk op 2 november 2014 als onwettig van de hand;

35.

staat achter de sancties die door de EU zijn opgelegd naar aanleiding van de Russische agressie tegen Oekraïne en benadrukt dat die sancties stapsgewijs kunnen worden aangepast en teruggedraaid, hetgeen met name afhangt van de nakoming van de akkoorden van Minsk, maar ook aangescherpt kunnen worden als Rusland volhardt in de niet-nakoming van zijn internationale verplichtingen; verzoekt de Commissie erop toe te zien dat zij op uniforme wijze ten uitvoer worden gelegd;

36.

benadrukt dat de EU en de lidstaten solidariteit moeten tonen en met één stem moeten spreken met Rusland; vraagt de kandidaat-landen om hun buitenlands beleid jegens Rusland af te stemmen op dat van de EU; verzoekt de HV/VV om als prioriteit een gemeenschappelijke EU-strategie inzake Rusland uit te werken die erop is gericht een toezegging van Rusland te verkrijgen met betrekking tot vrede en stabiliteit in Europa, inclusief de onvoorwaardelijke eerbiediging van de soevereiniteit en territoriale integriteit van zijn buurlanden; is ervan overtuigd dat goede betrekkingen tussen Rusland en de EU, gebaseerd op eerbiediging van het internationaal recht en andere internationale verplichtingen, in beider belang zijn en hoopt dat Rusland openstaat voor een dergelijke ontwikkeling door zich aan het internationaal recht te houden;

37.

onderstreept de noodzaak van een coherente Europese houding ten aanzien van de desinformatiecampagnes en propaganda-activiteiten die Rusland zowel binnen als buiten de EU uitvoert; roept de EDEO en de Commissie op een actieplan te presenteren met concrete maatregelen tegen de Russische propaganda; dringt aan op samenwerking met het NAVO-kenniscentrum voor strategische communicatie met betrekking tot deze kwestie;

38.

dringt er bij de EU-leiders en de lidstaten op aan dat zij zorg dragen voor de veiligheid en vrijheid van christenen en andere religieuze en etnische minderheden die in toenemende mate met discriminatie en vervolging te maken hebben en tussen twee vuren zitten; verzoekt de EDEO en de lidstaten erop toe te zien dat in toekomstige bilaterale overeenkomsten doeltreffende controlemechanismen worden opgenomen voor de bescherming van de mensenrechten van religieuze minderheden en de daadwerkelijke uitvoering van de EU-richtsnoeren inzake de bevordering en bescherming van de vrijheid van godsdienst of overtuiging;

Steun voor veiligheid en stabiliteit in de zuidelijke nabuurschap

39.

hamert op de noodzaak om het beleid van de EU ten aanzien van haar zuidelijke nabuurschap grondig te herzien, dat moet worden gekenmerkt door adequate begrotingsmiddelen en de ontwikkeling en tenuitvoerlegging van een alomvattende strategie in het kader waarvan de instrumenten en financiële middelen van de EU worden geconcentreerd op steun voor de opbouw van functionerende inclusieve staten die in staat zijn voor de veiligheid van hun burgers te zorgen, de democratie te bevorderen, religieus extremisme het hoofd te bieden, de mensenrechten te eerbiedigen, religieuze en etnische minderheden te beschermen en de rechtsstaat te versterken, wat een belangrijke voorwaarde is voor investeringen en economische ontwikkeling; wijst erop dat het potentieel van grensoverschrijdende handel in de regio nog niet is benut; dringt aan op nauwe samenwerking met de autoriteiten van de betreffende landen om migratiestromen te beheren en daarbij de mensenrechten en het internationaal recht te eerbiedigen;

40.

benadrukt dat de EU voorwaarden moet stellen aan de hulp en steun die zij biedt, aangezien hulpprogramma's en steun voor het maatschappelijk middenveld alleen kunnen worden voortgezet als er op het hoogste politieke niveau duidelijke voorwaarden worden gesteld;

41.

dringt erop aan dat de herziene benadering van de EU ten aanzien van haar zuidelijke buurlanden gebaseerd moet zijn op differentiatie en het „meer voor meer-beginsel”, uit hoofde waarvan aanvullende EU-steun dient te worden verleend aan partnerregeringen die zich inzetten voor en concrete vorderingen maken met democratisering en eerbiediging van de fundamentele vrijheden en de mensenrechten, zoals in Tunesië, Jordanië en Marokko het geval is;

42.

betreurt de recente verslechtering van de betrekkingen tussen de EU en Turkije en roept op tot hernieuwde inspanningen om het partnerschap te versterken, teneinde gezamenlijke uitdagingen op veiligheids- en humanitair gebied in het zuidelijke Middellandse Zeegebied het hoofd te kunnen bieden; spoort Turkije voorts aan te werken aan hervormingen die gericht zijn op de volledige naleving van de normen op het gebied van de mensenrechten, waaronder persvrijheid, democratie, gelijkheid en de rechtsstaat;

43.

spoort de leiders van de EU aan om in nauwe coördinatie met de VS en met deelneming van grote mogendheden (zoals Rusland en China) een strategie uit te werken om regionale actoren (waaronder Turkije, Irak, Israël, Jordanië, Egypte, de regeringen van de landen van de Samenwerkingsraad van de Golf, Iran, de Arabische Liga en de Koerdische strijdkrachten) te verenigen om een eind te maken aan oorlogen op afstand en de financiële ondersteuning van fundamentalisten en een oplossing te ontwikkelen die voor vrede en stabiliteit in de regio zorgt, in het bijzonder met het oog op het beëindigen van de oorlog in Syrië en Irak; onderstreept de noodzaak om de territoriale integriteit en nationale eenheid van Libië te handhaven en dringt er bij de HV/VV op aan impulsen te geven voor een grotere inzet van de regionale actoren voor bemiddeling en conflictoplossing, in nauwe coördinatie met de VN; is ingenomen met de voortzetting van de onderhandelingen van E3+3 met Iran en hoopt dat deze zullen leiden tot een voor beide kanten acceptabele overeenkomst die het uitsluitend vreedzame karakter van het Iraanse nucleaire programma garandeert en Iran het perspectief voor de lange termijn biedt dat het land weer volledig in de internationale gemeenschap wordt opgenomen; steunt de HV/VV en alle partijen die betrokken zijn bij het vredesproces in het Midden-Oosten in hun engagement om een omvattende, constructieve, voor beide partijen haalbare en duurzame oplossing te vinden voor het Midden-Oosten-conflict; onderstreept dat het gebrek aan vorderingen in de richting van een tweestatenoplossing op basis van de grenzen van 1967 enkel tot meer geweld en bloedvergieten leidt;

44.

is ingenomen met de uitspraak van de HV/VV dat er een kantoor zal worden geopend in Erbil in Iraaks Koerdistan, en spoort de HV/VV en de EDEO aan om een dergelijk kantoor zo spoedig mogelijk te openen; benadrukt dat dit de EU in staat zou stellen informatie ter plekke in te winnen, en dat het zou leiden tot een betere samenwerking met lokale spelers, een betere beoordeling en coördinatie van humanitaire en militaire acties en grotere zichtbaarheid van de EU in de regio;

45.

verzoekt om de benoeming van een speciaal adviseur die moet onderzoeken of het opportuun is een permanente diplomatieke EU-vertegenwoordiging in Iran te openen;

46.

stelt zich op het standpunt dat de criminele activiteiten en het barbaarse geweld van terroristische jihadistengroepen in en onder het vaandel van de zogenaamde Islamitische Staat (IS) een grote bedreiging vormen voor de bredere regio in het Midden-Oosten en Noord-Afrika (MENA-regio), voor Europa en potentieel ook voor vrede en stabiliteit op wereldniveau; steunt de wereldwijde coalitie tegen IS in haar inspanningen om IS met militaire middelen te bestrijden; is verheugd over de bijdragen die lidstaten van de EU in deze context leveren, en moedigt aan tot een nauwere, efficiënte wereldwijde samenwerking en dialoog om te komen tot een gezamenlijke beoordeling van de dreiging; dringt erop aan wereldwijd de regelgevingsdruk resoluut op te voeren om de jihadisten hun inkomsten uit olie te ontnemen en strenge mondiale sancties op te leggen voor financiële transacties ten gunste van IS; merkt in dit verband op dat de financiële middelen van de jihadistische groepen onder meer afkomstig zijn uit enkele Arabische landen en dat de EU moet eisen dat die landen coherenter optreden; acht het dringend noodzakelijk tegen te gaan dat jihadistische groeperingen het internet kunnen gebruiken voor rekrutering en propaganda; wijst op de noodzaak om zowel de internationale samenwerking als de samenwerking binnen de EU te versterken om te voorkomen dat extremisten naar Syrië en Irak reizen en zich daar aansluiten bij de jihadistische strijders, met inbegrip van investeringen in nationale programma's voor preventie en deradicalisering in de lidstaten; roept de lidstaten op manieren te zoeken om terugkerende Europese strijders voor de rechter te brengen binnen de grenzen van hun nationale strafrechtssysteem; herinnert aan de noodzaak van nauwere samenwerking en coördinatie tussen Turkije en de EU;

47.

dringt er bij de landen in die regio op aan zich in te blijven zetten voor de bestrijding van terrorisme en geen acties te ondernemen die tot onderlinge spanning, wrijving of crises kunnen leiden of nieuwe problemen in de strijd van de internationale gemeenschap tegen IS kunnen veroorzaken;

48.

veroordeelt het brute geweld van het Assadregime tegen Syrische burgers en vraagt de druk op te voeren om een echte politieke transitie in Syrië tot stand te brengen, onder meer door de steun aan de gematigde Syrische oppositie uit te breiden;

49.

beklemtoont dat het buitenlands beleid van de EU ten aanzien van haar zuidelijke buurlanden op tal van vlakken ook een verbinding moet leggen met Afrika; is van mening dat Afrika, en met name het Sahelgebied, te maken heeft met een strategische dreiging, en pleit voor een adequate reactie van de EU hierop, o.a. in de vorm van maatregelen op het gebied van economische ontwikkeling, democratie, rechtsstaat, onderwijs en veiligheid; wijst op de gestaag toenemende criminele activiteiten van de terroristen van al-Qaida in de islamitische Maghreb (AQIM), Al-Mourabitoun ontstaan door het samengaan van de Beweging voor eenheid en jihad in West-Afrika (MUJAO) en de Gemaskerde Brigade van Mokhtar Belmokhtar, en Boko Haram; benadrukt dat de aanbevelingen van de Europese strategie voor veiligheid en ontwikkeling in de Sahel in de praktijk moeten worden gebracht, en verzoekt de Commissie een evaluatie van deze strategie te verrichten;

50.

benadrukt het belang van Jordanië en Libanon als stabiele partners in het Midden-Oosten; herinnert eraan dat deze twee landen worden geconfronteerd met een groeiende stroom vluchtelingen, hetgeen enorme sociaaleconomische problemen met zich meebrengt; prijst de niet-aflatende hulp die de buurlanden verlenen aan de vluchtelingen uit Irak en Syrië; dringt er bij de leiders van de EU op aan de aanzet te geven tot wereldwijde inspanningen, ook door regionale mogendheden, om de humanitaire hulp voor burgerslachtoffers van het conflict in Syrië en Irak en van het IS-geweld drastisch te versterken, met name om vluchtelingen te ondersteunen en rechtstreekse financiële steun te verlenen aan landen in de regio die vluchtelingen opvangen, teneinde de maatschappelijke integratie te bevorderen en marginalisering te voorkomen;

51.

dringt er bij de EU op aan te waarborgen dat de samenwerking met derde landen op het gebied van terrorismebestrijding hand in hand gaat met de eerbiediging van de rechtsstaat en de universele mensenrechten;

Versterking van een op samenwerking en regels gebaseerde wereldorde

52.

beschouwt de VS als belangrijkste strategische partner van de EU en spreekt zich ervoor uit om op voet van gelijkheid het buitenlands beleid van de EU nauwer te coördineren met dat van de VS ter ondersteuning van het internationaal recht en een gemeenschappelijke aanpak van uitdagingen in de nabuurschap van de EU en op mondiaal niveau; onderstreept het strategische karakter van het trans-Atlantisch handels- en investeringspartnerschap (TTIP), dat de trans-Atlantische partners de mogelijkheid biedt mondiale normen inzake arbeid, gezondheid, milieu en intellectuele eigendom vast te leggen en het wereldwijde bestuur te versterken; dringt in dit verband aan op grotere openheid en transparantie in de onderhandelingen en op de betrokkenheid van alle belanghebbenden in alle fasen van het proces; is van mening dat Latijns-Amerika voor de EU een belangrijke handelspartner is en dat er verschillende modaliteiten voor een driezijdige trans-Atlantische samenwerking dienen te worden ontwikkeld;

53.

onderstreept de noodzaak om met verschillende landen een strategische samenwerking en een strategisch partnerschap aan te gaan, op grond van een duidelijke agenda, en om de bestaande strategische partnerschappen te toetsen in het licht van de effecten van hun beleid;

54.

is ingenomen met de conclusies van de in september 2014 in Wales gehouden NAVO-top en roept ertoe op gevolg te geven aan die conclusies; is van mening dat de samenwerking tussen de EU en de NAVO moet worden versterkt en dat de planning en coördinatie tussen het Smart Defence-initiatief van de NAVO en het bundelen en delen van militaire capaciteiten van de EU nauwer moeten worden afgestemd, teneinde dubbel werk te voorkomen en optimaal gebruik te maken van de schaarse beschikbare middelen; onderstreept nogmaals de noodzaak het veiligheidsbeleid van EU-lidstaten die geen lid zijn van de NAVO te respecteren;

55.

onderstreept dat in overleg met de VS een EU-strategie moet worden ontwikkeld om de verantwoordelijkheid voor de vrede en de stabiliteit van de politieke en economische wereldorde te delen met Rusland, China, India en andere grote mogendheden; wijst erop dat het in het kader van deze strategie van grote betekenis is de betrekkingen met belangrijke landen in Azië en met regionale organisaties zoals ASEAN aan te halen;

56.

verzoekt de HV/VV het buitenlands beleid van de EU ten aanzien van Azië te versterken, en in het bijzonder ten aanzien van China en India; spoort de HV/VV aan om ervoor te zorgen dat er jaarlijks een bilaterale top met China en India wordt gehouden en dat deze tastbare resultaten oplevert;

57.

benadrukt dat vrede en stabiliteit in de regio Azië-Stille Oceaan, en in het bijzonder in de Oost- en Zuid-Chinese Zee, van strategisch belang zijn voor de EU; dringt er bij alle betrokken partijen in de regio op aan om geschillen op vreedzame wijze op te lossen in overeenstemming met het internationaal recht, en met elkaar samen te werken bij de exploitatie van natuurlijke en mariene hulpbronnen; pleit ervoor om de ontwikkeling en uitvoering van het Europese beleid te baseren op de ondersteuning van strategieën voor actieve conflictpreventie en vreedzame conflictoplossing; is van mening dat de EU een groot belang heeft bij blijvende groei en welvaart in Oost-Azië; onderstreept de noodzaak om het economische partnerschap van de EU met de landen in Azië-Stille Oceaan op een inclusieve manier te versterken, om duurzame vrede, stabiliteit en welvaart te kunnen waarborgen; is verheugd dat de betrekkingen tussen de Volksrepubliek China en Taiwan de afgelopen zes jaar zijn verbeterd en roept alle partijen op tot verdere maatregelen om bij te dragen aan de vreedzame ontwikkeling daarvan;

58.

verzoekt de HV/VV en de EU-lidstaten een nieuwe en krachtige impuls te geven aan onderhandelingen over nucleaire ontwapening en wapenbeheersing; is verheugd over de komende herziening van het Non-proliferatieverdrag in VN-verband — een belangrijke stap in de richting van internationale vrede en veiligheid — en spoort de lidstaten aan een gecoördineerd en proactief standpunt in te nemen in de onderhandelingen; is ingenomen met de inwerkingtreding van het Wapenhandelsverdrag en roept ertoe op het doeltreffend en volledig ten uitvoer te leggen; verzoekt om de instelling van een EU-autoriteit voor wapenhandel om de lidstaten bij te staan bij de interpretatie en de consequente en strikte naleving van de normen die zijn vastgesteld in het gemeenschappelijk standpunt van de EU inzake wapenuitvoer; benadrukt het belang van betere controle achteraf op het gebruik van geëxporteerde wapens;

59.

stelt dat de EU in het verleden in concrete gevallen succesvol heeft gestreden tegen de doodstraf, maar zich nog resoluter moet opstellen; verzoekt de instellingen en de lidstaten om hun inzet voor deze zaak en hun politieke wil te handhaven en te versterken, opdat de doodstraf overal ter wereld definitief wordt afgeschaft;

60.

wijst opnieuw op de noodzaak tot hervorming van de VN-Veiligheidsraad, zodat deze de huidige mondiale situatie beter weerspiegeld; dringt er bij de HV/VV op aan dit tot een prioriteit te maken en de aanzet te geven tot een Europees debat over de hervorming van de VN-Veiligheidsraad; onderstreept in dit verband dat de EU een volwaardig lid van de VN moet worden;

61.

onderstreept nogmaals dat de EU een toonaangevende rol moet vervullen bij het bevorderen van de universele ondertekening en ratificatie van het Statuut van Rome, en het Internationaal Strafhof verder moet versterken en ondersteunen;

62.

herinnert eraan dat de EU zich intensief inzet voor de bestrijding van straffeloosheid en de bevordering van het Statuut van Rome waarbij het Internationaal Strafhof (ICC) is opgericht; is ingenomen met de recente ratificatie van het Statuut van Rome door Palestina;

63.

pleit voor de uitwerking van een coherente strategie voor klimaatveiligheid op EU-niveau om in te spelen op de strategische en politieke gevolgen van de klimaatverandering, zodat de EU zich kan voorbereiden en kan reageren op geopolitieke instabiliteit als gevolg van klimaatverandering, waarbij bijzondere aandacht moet uitgaan naar de samenwerking met ontwikkelingslanden en met landen die het hardst getroffen worden door de gevolgen van de klimaatverandering; erkent het belang van de aanstaande klimaattop in Parijs; roept de EDEO op prioriteit toe te kennen aan diplomatieke activiteiten ten aanzien van klimaatdoelstellingen om steun te krijgen voor een sterke en brede overeenkomst; roept op tot een debat over een toekomstgerichte strategie om door klimaatverandering veroorzaakte migratie te kunnen aanpakken;

64.

roept de EU en haar lidstaten op om op een positieve en gecoördineerde manier bij te dragen aan de totstandkoming van de ontwikkelingsagenda voor de periode na 2015, en wijst op de belangrijke taak van de HV/VV om ervoor te zorgen dat de EU een leidende rol speelt in de onderhandelingen; benadrukt dat in het nieuwe kader de structurele oorzaken van armoede, ongelijkheid en geweld moeten worden aangepakt, door doeltreffende, inclusieve en democratische instellingen, goed bestuur en de rechtsstaat te versterken;

o

o o

65.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid/vicevoorzitter van de Commissie, de Raad, de Commissie, de regeringen en parlementen van de EU-lidstaten, de secretaris-generaal van de Verenigde Naties, de secretaris-generaal van de NAVO, de voorzitter van de Parlementaire Vergadering van de NAVO, de fungerend voorzitter van de OVSE, de voorzitter van de Parlementaire Assemblee van de OVSE, de voorzitter van het Comité van ministers van de Raad van Europa en de voorzitter van de Parlementaire Vergadering van de Raad van Europa.


30.8.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 316/141


P8_TA(2015)0076

Jaarverslag over mensenrechten en democratie in de wereld in 2013 en het EU-beleid ter zake

Resolutie van het Europees Parlement van 12 maart 2015 over het jaarverslag over mensenrechten en democratie in de wereld in 2013 en het beleid van de Europese Unie ter zake (2014/2216(INI))

(2016/C 316/18)

Het Europees Parlement,

gezien de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens (UVRM) en andere mensenrechtenverdragen en -instrumenten van de Verenigde Naties,

gezien het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind en zijn resolutie van 27 november 2014 over het 25-jarig bestaan van het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind (1),

gezien de Millenniumverklaring van de Verenigde Naties van 8 september 2000 (2), het VN-ontwikkelingsprogramma voor de periode na 2015 en de resoluties van de Algemene Vergadering,

gezien het Europees Verdrag voor de rechten van de mens,

gezien de artikelen 2, 3 en 21 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU),

gezien artikel 207 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU),

gezien het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,

gezien het strategisch kader en het actieplan van de EU voor mensenrechten en democratie (3), die op 25 juni 2012 door de Raad Buitenlandse Zaken zijn goedgekeurd,

gezien het jaarverslag van de EU over de mensenrechten en democratie in de wereld in 2013, dat op 23 juni 2014 door de Raad is aangenomen,

gezien het jaarverslag over de voornaamste aspecten en de fundamentele keuzen op het gebied van het GBVB in 2013, dat op 22 juli 2014 door de Raad is aangenomen,

gezien het jaarverslag 2014 van de Commissie over het beleid van de Europese Unie op het gebied van ontwikkelingshulp en externe steun en de uitvoering daarvan in 2013 (COM(2014)0501), dat op 13 augustus 2014 werd aangenomen, en de begeleidende documenten,

gezien zijn resolutie van 11 december 2013 over het jaarverslag over mensenrechten en democratie in de wereld in 2012 en het beleid van de Europese Unie ter zake (4),

gezien de EU-richtsnoeren over mensenrechtenkwesties,

gezien de conclusies van de Raad van 23 juni 2014 over de tiende verjaardag van de EU-richtsnoeren over mensenrechtenverdedigers,

gezien zijn resolutie van 17 juni 2010 over het beleid van de Europese Unie ten aanzien van mensenrechtenverdedigers (5),

gezien zijn spoedresoluties over gevallen van schendingen van de mensenrechten, de democratie en de rechtsstaat,

gezien zijn resolutie van 13 maart 2014 over de prioriteiten van de EU voor de 25e zitting van de VN-Raad voor de mensenrechten (6),

gezien zijn aanbeveling aan de Raad van 2 april 2014 over de 69e zitting van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties (7),

gezien zijn resolutie van 17 november 2011 over steun van de EU voor het Internationaal Strafhof: aangaan van uitdagingen en overwinnen van moeilijkheden (8),

gezien zijn resolutie van 17 juli 2014 over het misdrijf agressie (9),

gezien zijn resolutie van 7 juli 2011 over het externe beleid van de EU ter bevordering van democratie (10),

gezien zijn resolutie van 13 juni 2013 over vrijheid van pers en media in de wereld (11),

gezien de gezamenlijke mededeling van de Commissie en de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid van 8 maart 2011 getiteld „Een partnerschap voor democratie en gedeelde welvaart met het zuidelijke Middellandse Zeegebied” (COM(2011)0200),

gezien de resolutie van de Algemene Vergadering van de VN van 20 december 2012 over een moratorium op de doodstraf (12),

gezien zijn resolutie van 11 maart 2014 over het wereldwijd uitbannen van foltering (13),

gezien zijn resolutie van 17 juni 2010 over de uitvoering van Verordening (EG) nr. 1236/2005 van de Raad met betrekking tot de handel in bepaalde goederen die gebruikt zouden kunnen worden voor de doodstraf, foltering of andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing (14),

gezien resoluties 1325, 1820, 1888, 1889 en 1960 van de VN-Veiligheidsraad over vrouwen, vrede en veiligheid,

gezien het verslag over de indicatoren van de EU voor een alomvattende benadering van de uitvoering door de EU van de resoluties 1325 en 1820 van de VN-Veiligheidsraad inzake vrouwen, vrede en veiligheid, dat op 13 mei 2011 door de Raad is aangenomen,

gezien de richtsnoeren inzake bedrijfsleven en mensenrechten ter uitvoering van het kader „Protect, Respect and Remedy” van de Verenigde Naties, die door de VN-Raad voor de mensenrechten in resolutie 17/4 van 16 juni 2011 zijn goedgekeurd,

gezien de ICT-sectorgids over de uitvoering van de VN-richtsnoeren inzake bedrijfsleven en mensenrechten (ICT (information and communication technologies) Sector Guide on Implementing the UN Guiding Principles on Business and Human Rights), die door de Commissie op 17 juni 2013 is gepubliceerd,

gezien de resolutie van de VN-Mensenrechtenraad van 26 juni 2014 waarin wordt opgeroepen tot de oprichting van een intergouvernementele werkgroep met een onbeperkte samenstelling met als mandaat „de ontwikkeling van een internationaal, juridisch bindend instrument voor de regulering, in het kader van het internationaal recht met betrekking tot de rechten van de mens, van de activiteiten van transnationale en andere ondernemingen”,

gezien zijn resolutie van 25 november 2010 over maatschappelijk verantwoord ondernemen in het kader van internationale handelsovereenkomsten (15),

gezien zijn resolutie van 14 februari 2006 over de mensenrechten- en de democratieclausule in door de Europese Unie gesloten overeenkomsten (16),

gezien zijn resolutie van 25 november 2010 over mensenrechten, sociale en ecologische normen in internationale handelsovereenkomsten (17),

gezien zijn resolutie van 25 november 2010 over internationaal handelsbeleid in de context van de klimaatveranderingsvereisten (18),

gezien de conclusies van de Raad van 14 mei 2012 over het effect van het EU-ontwikkelingsbeleid vergroten: een agenda voor verandering,

gezien zijn resolutie van 25 november 2014 over de EU en het mondiaal ontwikkelingskader voor de periode na 2015 (19),

gezien zijn resolutie van 10 oktober 2013 over discriminatie op grond van kaste (20),

gezien de gezamenlijke mededeling van de Commissie en de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid van woensdag 5 maart 2014 over het verantwoord betrekken van mineralen uit conflict- en hoogrisicogebieden: naar een geïntegreerde EU-strategie (JOIN(2014)0008),

gezien het Verdrag van de Verenigde Naties tegen corruptie,

gezien zijn resolutie van 8 oktober 2013 over corruptie in de publieke en de private sector: het effect op de mensenrechten in derde landen (21),

gezien de conclusies van de Raad over de brede aanpak van de EU van 12 mei 2014,

gezien zijn aanbeveling aan de Raad van 18 april 2013 over het VN-beginsel van „verantwoordelijkheid tot bescherming” (Responsibility to Protect, R2P) (22),

gezien artikelen 52 en 132, lid 2, van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie buitenlandse zaken en de adviezen van de Commissie ontwikkelingssamenwerking en de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid (A8-0023/2015),

A.

overwegende dat in artikel 21 VEU het engagement van de Unie wordt versterkt om een gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid te ontwikkelen op basis van de beginselen van de democratie, de rechtsstaat, de universaliteit en de ondeelbaarheid van de mensenrechten en de fundamentele vrijheden, de eerbiediging van de menselijke waardigheid, het bevorderen van het internationaal recht en de rechtspraak en de eerbiediging van de beginselen van gelijkheid en solidariteit en de naleving van de beginselen van het Handvest van de Verenigde Naties, het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en het internationaal recht; overwegende dat artikel 6, lid 2, VEU, luidt: „De Unie treedt toe tot het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden”;

B.

overwegende dat krachtens artikel 207 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) de handelspolitiek van de Unie wordt gevoerd in het kader van de beginselen en doelstellingen van het externe optreden van de Unie;

C.

overwegende dat de eerbiediging, de bevordering en de vrijwaring van de universaliteit en ondeelbaarheid van de mensenrechten hoekstenen zijn van het buitenlands en veiligheidsbeleid van de EU; overwegende dat de universaliteit van de mensenrechten ernstig in twijfel wordt getrokken door een aantal autoritaire regimes, met name in multilaterale fora;

D.

overwegende dat meer dan de helft van de wereldbevolking nog steeds onder ondemocratische regimes leeft en overwegende dat de voorbije jaren de vrijheid op mondiaal niveau voortdurend is afgenomen;

E.

overwegende dat democratische regimes niet alleen worden gekenmerkt door het organiseren van verkiezingen, maar ook door de eerbiediging van de rechtsstaat, vrijheid van meningsuiting, de eerbiediging van de mensenrechten en de aanwezigheid van een onafhankelijk gerechtelijk apparaat en onpartijdig bestuur;

F.

overwegende dat de geloofwaardigheid van de EU op het vlak van externe betrekkingen en op het internationale toneel erop vooruit zal gaan, als er tussen haar interne en haar externe beleid meer samenhang komt met betrekking tot de democratie en de mensenrechten;

G.

overwegende dat de nieuwe vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid (VV/HV) heeft verklaard dat de mensenrechten één van haar overkoepelende prioriteiten zullen zijn en dat zij van plan is de mensenrechten te gebruiken als een leidraad voor alle betrekkingen met derde landen; overwegende dat zij eveneens het engagement van de EU heeft herhaald om de mensenrechten op alle gebieden van buitenlandse betrekkingen „zonder uitzondering” te bevorderen; overwegende dat de goedkeuring van het nieuwe EU-actieplan voor mensenrechten en democratie en de hernieuwing van het mandaat van de speciale vertegenwoordiger van de EU voor de mensenrechten op de EU-agenda van begin 2015 zullen staan;

H.

overwegende dat de Raad op 23 juni 2014 het jaarverslag van de EU over de mensenrechten en democratie in de wereld in 2013 heeft aangenomen, waarin het eerste volledige jaar van de tenuitvoerlegging van het strategisch kader en het actieplan van de Europese Unie voor mensenrechten en democratie wordt besproken; overwegende dat 2013 eveneens het eerste volledige jaar van het nieuwe mandaat van de speciale vertegenwoordiger van de EU voor de mensenrechten was; overwegende dat de persoon die de functie van speciale vertegenwoordiger voor de mensenrechten bekleedt, tot taak heeft bij te dragen aan de coördinatie van de activiteiten van de Unie met als doel dat haar werkzaamheden op het gebied van bevordering van de wereldwijde naleving van de mensenrechten, en met name van de rechten van vrouwen, beter worden doorgrond en meer bekendheid krijgen;

I.

overwegende dat het jaarverslag van de EU over de mensenrechten en democratie in de wereld in 2013 en gebeurtenissen die na de verslagperiode hebben plaatsgehad, er sterk aan herinneren dat een grote menselijke prijs wordt betaald voor de niet-eerbiediging van de mensenrechten; overwegende dat er voor de EU aan die niet-eerbiediging van de mensenrechten in derde landen nefaste gevolgen vasthangen, wanneer de niet-eerbiediging van de mensenrechten en het gebrek aan legitieme democratische participatie leiden tot instabiliteit, falende staten, humanitaire crises en gewapende conflicten, fenomenen waarop de EU moet reageren;

J.

overwegende dat het streven van de EU naar een effectief multilateralisme, met de VN als kern, een integraal onderdeel vormt van het externe beleid van de Unie en geworteld is in de overtuiging dat een multilateraal systeem gebaseerd op universele regels en waarden de beste wijze is om de wereldwijde crises, uitdagingen en bedreigingen het hoofd te bieden;

K.

overwegende dat de Europese Unie en de lidstaten sinds de oprichting van het Internationaal Strafhof (International Criminal Court, ICC) trouwe bondgenoten van het ICC zijn, het financiële, politieke, diplomatieke en logistieke steun verschaffen, de universaliteit van het Statuut van Rome bevorderen en de integriteit ervan verdedigen teneinde de onafhankelijkheid van het ICC te verstevigen;

L.

overwegende dat het Parlement in zijn resolutie van 17 juli 2014 zijn sterke steun heeft herhaald voor de goedkeuring van de Kampala-amendementen op het Statuut van Rome van het Internationaal Strafhof, met inbegrip van het amendement over het misdrijf agressie, en alle EU-lidstaten heeft verzocht de Kampala-amendementen te ratificeren en hun nationale wetgeving ermee in overeenstemming te brengen; overwegende dat het amendement over het misdrijf agressie op internationaal niveau zal bijdragen aan de rechtsstaat alsook aan wereldwijde vrede en veiligheid door het illegaal gebruik van geweld te ontmoedigen en aldus proactief bij te dragen aan de voorkoming van dergelijke misdrijven en aan de consolidering van duurzame vrede;

M.

overwegende dat tijdens de 59e zitting van de VN-Commissie voor de Status van de Vrouw, die van 9 tot 20 maart 2015 in New York wordt gehouden, aandacht zal worden besteed aan de follow-up van de verklaring van Peking en het bijbehorende actieprogramma, met inbegrip van de huidige uitdagingen die een belemmering vormen voor de tenuitvoerlegging ervan en zo ook voor het bereiken van gendergelijkheid en voor de versterking van de positie van vrouwen, en dat ook aandacht zal worden besteed aan de mogelijkheden voor het bereiken van gendergelijkheid en de versterking van de positie van vrouwen in de agenda voor de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling (Millennium Development Goals, MDG) voor de periode na 2015;

N.

overwegende dat gratis lager onderwijs voor alle kinderen een grondrecht is dat in het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind van 1989 is vastgesteld; overwegende dat onderwijs voor zowel kinderen als volwassenen armoede en kindersterfte helpt terug te dringen en goede milieupraktijken helpt te bevorderen; overwegende dat toegang tot onderwijs voor iedereen integrerend deel vormt van de MDG aangaande gendergelijkheid, met name wat de voltooiing van het basisonderwijs betreft; overwegende dat er nog een lange weg moet worden afgelegd voor de verwezenlijking van deze doelstelling;

O.

overwegende dat tijdens gewapende conflicten vrouwen en kinderen (waaronder vrouwelijke en minderjarige vluchtelingen), asielzoekers en staatlozen tot de meest kwetsbare groepen in de samenleving behoren en dat ontheemde jonge meisjes tijdens humanitaire crises aan beduidend meer risico's worden blootgesteld;

P.

overwegende dat geen enkele vorm van discriminatie van of geweld tegen vrouwen, zoals seksueel misbruik, genitale verminking van vrouwen, gedwongen huwelijken, zogeheten eremoorden, seksuele uitbuiting van vrouwen voor commerciële doeleinden, en huiselijk geweld, te rechtvaardigen valt op grond van politieke, maatschappelijke, religieuze of culturele factoren of op grond van de tradities van volkeren of stammen;

Q.

overwegende dat er een duidelijk verband bestaat tussen corruptie en schendingen van de mensenrechten; overwegende dat corruptie in de openbare en de particuliere sector ongelijkheid en discriminatie veroorzaakt en verergert, en zo dus het gelijke genot van burger-, politieke, economische, sociale en culturele rechten verhindert; overwegende dat bewezen is dat gevallen van corruptie vaak verband houden met mensenrechtenschendingen, machtsmisbruik en het ontbreken van verantwoordingsplicht;

R.

overwegende dat arbeidsrechten en vakbondsrechten in de hele wereld fel onder vuur liggen, terwijl de werkwijzen van bedrijven een diepe impact hebben op de rechten van werknemers, gemeenschappen en consumenten in en buiten Europa; overwegende dat landen door internationaal recht inzake de mensenrechten verplicht zijn de mensenrechten te beschermen, ervoor te zorgen dat de activiteiten van bedrijven in hun rechtsgebied de mensenrechten niet schenden en dat slachtoffers doeltreffende vormen van genoegdoening ter beschikking hebben;

S.

overwegende dat de bedrijfswereld een belangrijke rol speelt in het bevorderen van de mensenrechten en dat dergelijke inspanningen zeer wenselijk zijn en door overheidsinstellingen wereldwijd ondersteund moeten worden; overwegende dat het bevorderen van de mensenrechten beschouwd moet worden als een platform voor samenwerking tussen overheden en de particuliere sector;

T.

overwegende dat het aan derde landen toegekende SAP+ (stelsel van algemene preferenties plus) een clausule met betrekking tot de naleving van de internationale verdragen inzake mensenrechten en arbeidsrechten vereist;

U.

overwegende dat in artikel 16 van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens (UVRM) is bepaald dat mannen en vrouwen van huwbare leeftijd zonder enige beperking op grond van ras, nationaliteit of godsdienst, het recht hebben om te huwen en een gezin te stichten en dat zij gelijke rechten hebben wat het huwelijk betreft, tijdens het huwelijk en bij de ontbinding ervan, en dat een huwelijk alleen wordt gesloten met de vrije en volledige instemming van de aanstaande echtgenoten;

V.

overwegende dat in artikel 14 van de UVRM het recht van elke persoon wordt erkend om in andere landen asiel te zoeken en te genieten tegen vervolging; overwegende dat in het VN-Verdrag betreffende de status van vluchtelingen duidelijk wordt bepaald dat alle vluchtelingen recht hebben op speciale bescherming en geen enkel land een vluchteling mag uitzetten of terugleiden naar een grondgebied waar zijn leven of vrijheid bedreigd zou worden;

W.

overwegende dat overeenkomstig artikel 18 van de UVRM eenieder recht heeft op vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst; overwegende dat het aantal incidenten die verband houden met de vrijheid van godsdienst of geloof sterk is gestegen, onder andere als gevolg van het toenemende aantal conflicten met een religieuze dimensie;

X.

overwegende dat artikel 25 van de UVRM bepaalt dat eenieder recht heeft op een levensstandaard die toereikend is voor de gezondheid en het welzijn van zichzelf en zijn gezin, en dat moeder en kind recht hebben op bijzondere zorg en bijstand, waaronder medische verzorging; overwegende dat het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind, het mensenrechtenverdrag dat door het grootste aantal landen is geratificeerd, zijn 25-jarig bestaan viert; overwegende dat resolutie 26/28 van de Mensenrechtenraad (MRR) oproept om tijdens de volgende vergadering van het Sociaal Forum van de MRR de aandacht te vestigen op toegang tot geneesmiddelen in het kader van het recht van eenieder op het hoogst mogelijke niveau van lichamelijke en geestelijke gezondheid; overwegende dat de statuten van de Wereldgezondheidsorganisatie (World Health Organisation, WHO) bepalen dat het genieten van het hoogst mogelijke niveau van gezondheid een van de grondrechten van ieder mens is, zonder onderscheid naar ras, godsdienst, politieke overtuiging of economische of sociale situatie;

Y.

overwegende dat door de gevolgen van klimaatsverandering, zoals stijgende temperaturen, stijgende zeeniveaus en extremere weersomstandigheden, de uitdagingen van globale instabiliteit zullen intensiveren en het risico op ernstige mensenrechtenschendingen dus ook zal toenemen;

Z.

overwegende dat de toegang tot veilig drinkwater en sanitaire voorzieningen een grondrecht is dat voortvloeit uit het recht op een toereikende levensstandaard en onlosmakelijk verbonden is met het recht op het hoogst mogelijke niveau van lichamelijke en geestelijke gezondheid, alsook met het recht op leven en menselijke waardigheid; overwegende dat ongeveer 2,6 miljard mensen – de helft van de bevolking van de ontwikkelingslanden – niet eens beschikken over een „verbeterde” latrine en 1,1 miljard mensen geen toegang hebben tot enige vorm van drinkwater;

AA.

overwegende dat dit verslag, dat wordt opgesteld als antwoord op het door de Raad aangenomen jaarverslag van de EU over de mensenrechten en democratie in de wereld in 2013, een toekomstgerichte analyse is van de EU-activiteiten op dit vlak; overwegende dat het Parlement in zijn resoluties over de vorige jaarverslagen en over de herziening van de mensenrechtenstrategie van de EU heeft onderstreept dat voortdurend moet worden gereflecteerd over zijn eigen praktijken in verband met het integreren van mensenrechten in zijn activiteiten, over de follow-up van zijn dringende resoluties waarin inbreuken op de democratie, de mensenrechten en de rechtsstaat worden veroordeeld, alsook over de follow-up van de clausules aangaande democratie en mensenrechten in alle overeenkomsten tussen de EU en derde landen;

Een centrale plaats voor de mensenrechten in het externe beleid van de EU

1.

herinnert eraan dat in de preambule van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie wordt bevestigd dat de Unie „de mens en de menselijke waardigheid centraal stelt in haar optreden”;

2.

vraagt alle EU-instellingen en -lidstaten de mensenrechten een centrale plaats te geven in de betrekkingen van de EU met alle derde landen, met inbegrip van haar strategische partners en in alle verklaringen en vergaderingen op hoog niveau; benadrukt dat het EU-mensenrechtenbeleid op doeltreffende, samenhangende en coherente wijze moet worden uitgevoerd, in overeenstemming met de duidelijke verplichtingen van artikel 21 VEU en van het strategisch kader van de EU voor mensenrechten en democratie; looft de nieuwe VV/HV omdat zij openlijk en vastbesloten haar engagement voor de uitvoering van deze beginselen heeft getoond;

3.

benadrukt dat de lidstaten met één stem moeten spreken om de ondeelbaarheid, onschendbaarheid en universaliteit van de mensenrechten te steunen, en alle internationale door de VN vastgestelde mensenrechteninstrumenten moeten ratificeren; dringt er bij de EU op aan de ondeelbaarheid en onschendbaarheid van de mensenrechten te waarborgen, met inbegrip van de mensenrechten in het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten, overeenkomstig artikel 21 VEU; verzoekt de EU universele mensenrechtennormen te blijven bevorderen als basis voor haar betrekkingen met derde landen en regionale organisaties, zowel tijdens politieke besprekingen als tijdens mensenrechtendialogen en handelsbesprekingen;

4.

is verheugd over het besluit van de Commissie om de rechtsstaat centraal te stellen in het uitbreidingsproces; dringt er bij de EU op aan de tenuitvoerlegging van de bepalingen ter bescherming van de mensenrechten en de rechten van personen die tot minderheden behoren, gedurende het uitbreidingsproces nauwlettend te volgen;

5.

waarschuwt er echter voor dat het voortdurend uitbreiden van de lijst van mensenrechten en het opnemen van ideologisch of politiek controversiële kwesties onbedoelde gevolgen kan hebben en er uiteindelijk toe kan leiden dat het idee van de universaliteit en de ondeelbaarheid van de mensenrechten niet langer algemeen ondersteund wordt;

6.

wijst erop dat naast het menselijk lijden de EU ook oog moet hebben voor alle gevolgen van de niet-eerbiediging van de mensenrechten, wanneer deze in combinatie met het gebrek aan legitieme democratische participatie leidt tot instabiliteit, falende staten, humanitaire crises of gewapende conflicten, fenomenen die de inspanningen van de EU voor ontwikkeling ondermijnen en waarop de EU of de lidstaten moeten reageren in het kader van het buitenlands en veiligheidsbeleid; is in dit verband tevreden over de recente inspanningen van de EU om mensenrechtenschendingen in de vroegtijdigewaarschuwingsmatrix in verband met crisispreventie op te nemen; vraagt echter om een sterkere preventieve actie en dringt er bij de VV/HV, de Commissie en de lidstaten op aan een op de mensenrechten gebaseerd crisispreventie-element te ontwikkelen dat moet worden toegevoegd aan de alomvattende EU-aanpak van externe conflicten en crisissituaties en moet worden opgenomen in de komende herziening van de Europese veiligheidsstrategie;

7.

is van mening dat de EU, met inbegrip van haar delegaties, vroegtijdige waarschuwingssignalen moet opvangen, zoals onderdrukking van minderheden en schendingen van de mensenrechten, die wijzen op mogelijke conflicten en humanitaire rampen; roept de EU ertoe op beste praktijken te ontwikkelen voor de bevordering en bescherming van de mensenrechten in de nasleep van rampen en conflicten, met bijzondere aandacht voor personen met een handicap, vrouwen en kinderen en andere kwetsbare groepen, door gegevens te verschaffen en relevante maatregelen te treffen in verband met concrete verwijzingen naar personen met een handicap, de beschikbaarheid van risicobeperkingsplannen die gehandicapten omvatten, opleidingen voor al het relevante dienstverlenend personeel en het deel van de noodopvangplaatsen en hulpcentra dat aan deze personen is aangepast, met de nadruk op de integratie van het mensenrechtenvraagstuk in hulp-, herstel- en wederopbouwactiviteiten, rekening houdend met de humanitaire beginselen van menselijkheid, onpartijdigheid, neutraliteit en onafhankelijkheid en de op behoeften gebaseerde aanpak van humanitaire bijstand;

8.

spoort de Unie aan om te zorgen voor synergieën tussen de verschillende steunmogelijkheden die worden geboden door het Stabiliteitsinstrument, het Europees Instrument voor democratie en mensenrechten (European Instrument for Democracy and Human Rights, EIDHR) en het Europees Fonds voor Democratie;

9.

is uiterst bezorgd over het toenemend aantal mensenrechtenschendingen als gevolg van terrorisme wereldwijd; verwijst naar een verslag uit 2014 waaruit bleek dat de terroristische activiteit tussen 2012 en 2013 met 62 % is toegenomen en dat het aantal landen dat te maken heeft gehad met terrorisme waarbij meer dan vijftig doden zijn gevallen, is uitgebreid van 15 naar 24; dringt er bij de VV/HV en de EDEO op aan om, aangezien de terroristische activiteit is toegenomen, beter en doeltreffender met overheden samen te werken in de strijd tegen alle vormen van terrorisme;

10.

blijft erbij dat het ontkennen van genocide en andere misdrijven tegen de menselijkheid, evenals racisme, vreemdelingenhaat of religieuze haat een duidelijke schending van de mensenrechten en fundamentele vrijheden vormen, en als zodanig moeten worden veroordeeld;

11.

roept de VV/HV, Federica Mogherini, en de ministers van Buitenlandse Zaken van de EU op om het debat over de inspanningen van de EU voor de vrijlating van mensenrechtenverdedigers, journalisten, politieke activisten en andere personen die hun rechten vreedzaam uitoefenen, regelmatig op de agenda van de Raad Buitenlandse Zaken te zetten;

Het EU-jaarverslag over de mensenrechten en democratie in de wereld als het rapportage-instrument voor het EU-beleid inzake mensenrechten en democratie

12.

verwelkomt de aanneming door de Raad van het jaarverslag van de Europese Unie over mensenrechten en democratie in de wereld in 2013; nodigt de nieuwe VV/HV uit een engagement aan te gaan voor de toekomst om deel te nemen aan de twee jaarlijkse debatten over het EU-beleid inzake mensenrechten en democratie tijdens de plenaire vergaderingen van het Parlement, het EU-verslag voor te stellen en te reageren op het verslag van het Parlement;

13.

acht het betreurenswaardig dat de Commissie geen schriftelijk antwoord heeft gegeven op de resolutie van het Europees Parlement over het jaarverslag inzake mensenrechten en democratie in de wereld in 2012 en meent dat deze schriftelijke antwoorden uiterst belangrijk zijn voor de interinstitutionele samenwerking op dit vlak en niet kunnen worden vervangen door een debat in de plenaire vergadering, aangezien daar minder tijd is voor reflectie en voor stelselmatige bespreking van alle door het Europees Parlement naar voren gebrachte punten;

14.

looft de EDEO en de Commissie voor hun alomvattende en duidelijke verslaglegging over de EU-acties tijdens de verslagperiode; herhaalt echter zijn standpunt dat de landenverslagen een overzicht moeten bieden van belangrijke positieve en negatieve trends en de doeltreffendheid van de acties van de EU moeten evalueren; wijst erop dat een uitvoerigere openbare verslaglegging, met name op basis van de prioriteiten en indicatoren die zijn geïdentificeerd in de tot nu toe vertrouwelijke landenstrategieën inzake mensenrechten van de EU, zou moeten leiden tot meer samenhang op het vlak van de tenuitvoerlegging van de voorwaarden inzake de mensenrechten of een consistentere beoordeling van de impact van het EU-beleid op de mensenrechten;

15.

blijft van mening dat de EU-instellingen samen moeten streven naar een verbetering van het format van het verslag over de mensenrechten en democratie in de wereld zodat het een groot publiek kan bereiken, maar de alomvattendheid als uitvoeringsverslag over het strategisch kader en het actieplan van de Europese Unie voor mensenrechten en democratie behouden blijft; herhaalt dat het Parlement bereid is deel te nemen aan een actieve en constructieve samenwerking tussen de EU-instellingen ter voorbereiding van de toekomstige verslagen; herhaalt zijn verzoek om in het jaarverslag een hoofdstuk op te nemen over de tenuitvoerlegging van het actieplan door de lidstaten;

De tenuitvoerlegging van het strategisch kader en het actieplan van de Europese Unie

16.

herhaalt zijn tevredenheid over het strategisch kader en het actieplan van de Europese Unie voor mensenrechten en democratie, die in 2012 door de Raad werden goedgekeurd en die het als een belangrijke mijlpaal beschouwt voor een koerswijziging op het vlak van ontwikkelingsbeleid en als herbevestiging van het engagement van de EU ten aanzien van de verdragsverplichting om de mensenrechten te integreren in het hele externe beleid van de EU „zonder uitzondering”;

17.

herinnert eraan dat de mensenrechten een essentieel onderdeel zijn geworden van het externe optreden van de Europese Unie en een werkelijk onderdeel van haar identiteit in haar bilaterale, multilaterale en institutionele betrekkingen;

18.

waardeert de inspanningen van de EDEO en de Commissie om verslag uit te brengen aan het Parlement over de tenuitvoerlegging van het eerste actieplan van de Europese Unie voor mensenrechten en democratie; verzoekt de VV/HV en de EDEO de lidstaten, de Commissie, het Parlement, het maatschappelijk middenveld en regionale en internationale organisaties te betrekken bij de herziening en de raadplegingen die moeten resulteren in de goedkeuring van een nieuw actieplan, dat begin 2015 in werking moet treden; is verheugd over de discussies die ertoe moeten leiden dat in het nieuwe actieplan de prioriteiten binnen de doelstellingen duidelijker worden gesteld en dat de begrijpelijkheid, doelmatigheid en coherentie van dit instrument van het buitenlands beleid van de Europese Unie wordt verbeterd, maar waarschuwt dat het toepassingsgebied van het actieplan niet mag worden ingeperkt en het ambitieniveau op het vlak van het integreren van de mensenrechten in alle EU-beleidsdomeinen niet mag worden verlaagd;

19.

spoort alle actoren van het externe optreden van de EU ertoe aan voldoende betrokken te zijn bij het buitenlands beleid van de EU op het gebied van mensenrechten en de verschillende beschikbare instrumenten en wil dat ervoor gezorgd wordt dat deze actoren altijd en overal rekening houden met de mensenrechten, onder meer door het regelmatig organiseren van opleidingen over mensenrechten voor betrokken ambtenaren;

20.

uit zijn specifieke bekommernis over de uitvoering van de in het strategisch kader gedane belofte om „de mensenrechten een centrale plaats te geven in de betrekkingen van de EU met alle derde landen, met inbegrip van haar strategische partners”; dringt er dan ook bij de VV/HV en de EDEO op aan gerichte aandacht te besteden aan het nakomen van deze belofte en ervoor te zorgen dat mensenrechten en democratie worden geïntegreerd in de betrekkingen van de EU met haar strategische partners in centrale gelegenheden zoals topvergaderingen en conclusies van de Raad; beveelt voorts aan dat wanneer een partnerland waarmee een overeenkomst is afgesloten, de mensenrechten op ernstige wijze schendt, de EU doeltreffender optreedt bij de uitvoering van de passende sancties zoals vastgelegd in de mensenrechtenclausules van de overeenkomst, met inbegrip van een eventuele (tijdelijke) opschorting van de overeenkomst;

21.

roept de VV/HV op om in samenwerking met alle commissarissen een programma op te stellen dat mensenrechten in verschillende activiteiten van de EU integreert, met name op het gebied van ontwikkeling, migratie, milieu, werkgelegenheid, gegevensbescherming op het internet, handel, investeringen, technologie en het bedrijfsleven;

22.

is verheugd over de publieke verklaring van de VV/HV dat de EU haar strategie met al haar strategische partners, ook met China en Rusland, moet herzien, en roept haar op om tijdens haar mandaat een prioriteit te maken van de mensenrechten in deze landen, door te verduidelijken dat ernstige schendingen van de mensenrechten de bilaterale betrekkingen tussen de EU en haar strategische partners ondermijnen;

Het mandaat van de speciale vertegenwoordiger van de EU voor mensenrechten

23.

erkent het belang van het mandaat van de allereerste speciale vertegenwoordiger van de EU (SVEU) voor mensenrechten en looft de huidige houder van het mandaat voor het tot nog toe verrichte werk; moedigt de SVEU aan de zichtbaarheid en betrokkenheid van de EU bij multilaterale en regionale mensenrechtenmechanismen (de VN, de Raad van Europa, de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling, de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa, de Associatie van Zuidoost-Aziatische staten, de Afrikaanse Unie, de Organisatie van Islamitische Samenwerking) te blijven verhogen, de belangrijkste thematische prioriteiten van de EU te blijven bevorderen, met inbegrip van die in de recent aangenomen EU-mensenrechtenrichtsnoeren, te blijven werken aan het stimuleren van het maatschappelijk middenveld in de hele wereld en te blijven bijdragen aan het integreren, de coherentie, de samenhang en de doeltreffendheid van het EU-mensenrechtenbeleid en het juiste evenwicht te vinden tussen stille en openbare diplomatie; acht het noodzakelijk dat de speciale vertegenwoordiger voor mensenrechten een grotere zichtbaarheid krijgt, initiatiefrecht heeft en in het openbaar het woord mag nemen en daarbij kan steunen op de verschillende diensten van de EU-instellingen teneinde een goede coördinatie te garanderen;

24.

vraagt de Raad als algemeen beginsel aan te nemen dat in het mandaat van de toekomstige geografische SVEU's wordt opgenomen dat zij moeten samenwerken met de SVEU voor mensenrechten;

25.

vraagt dat de positie van de SVEU voor mensenrechten behouden blijft zodat dit een permanente functie wordt met voldoende middelen om de rol te ondersteunen, zoals door het gebruik van openbare diplomatie;

Interne/externe samenhang in het EU-beleid inzake mensenrechten en democratie

26.

benadrukt dat het mensenrechtenbeleid van de EU consistent moet voldoen aan de uit het Verdrag voortvloeiende verplichtingen, voor de nodige samenhang tussen het binnenlandse en het buitenlandse beleid moet zorgen en dubbele maatstaven moet vermijden; roept daarom op de conclusies van de Raad Buitenlandse Zaken over mensenrechten en strategische partners aan te nemen; vraagt in dit verband dat voor ambtenaren van de lidstaten en van de EU-instellingen gemeenschappelijke drempels worden vastgesteld op het gebied van mensenrechtenkwesties die zij minimaal aan de orde moeten stellen bij hun strategische tegenhangers, terwijl rekening wordt gehouden met de situatie in elk land;

27.

benadrukt dat een coherent optreden van de EU ten aanzien van derde landen absoluut noodzakelijk is voor haar geloofwaardigheid en dus ook voor haar doelmatigheid en dat verschillende en onsamenhangende benaderingen de effectiviteit van haar optreden ondermijnen en ertoe leiden dat haar discours over mensenrechten niet altijd wordt gehoord; herinnert eraan dat ondanks de talrijke moeilijkheden in het verleden coherentie een prioriteit blijft in het kader van het buitenlands beleid en dat deze coherentie centraal moet staan in het mandaat van alle actoren van dit beleid;

28.

acht het bovendien noodzakelijk dat de eisen op het gebied van mensenrechten die de EU in haar betrekkingen met derde landen stelt, ook op de lidstaten van toepassing zijn; herinnert er daarom aan dat het Europees Parlement elk jaar een door de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken opgesteld verslag goedkeurt over de situatie van de grondrechten in de Europese Unie;

29.

roept de EDEO op om het beheer, de controle en de verantwoording van EU-middelen ter verdediging van de mensenrechten te versterken;

30.

wijst op de aanzienlijke uitdagingen die de annexatie van de Krim door Rusland en zijn aanhoudende militaire aanwezigheid in het oosten van Oekraïne met zich meebrengen; onderstreept dat dit agressief beleid een voortzetting is van het afglijden van Rusland naar een autoritair bewind en de verslechtering van de mensenrechtensituatie in het land; benadrukt dat Rusland nu een „strategische uitdaging” vormt voor de EU en niet langer voldoet aan de criteria voor strategisch partnerschap;

31.

roept de EU op om binnenlandse uitdagingen op het gebied van de mensenrechten effectief aan te pakken, zoals de situatie van de Roma, de behandeling van vluchtelingen en migranten, de discriminatie van LGBTI's, de omstandigheden in gevangenissen of de vrijheid van media in de lidstaten, teneinde de geloofwaardigheid en consistentie van haar buitenlandse mensenrechtenbeleid te behouden; acht het betreurenswaardig dat de Roma-minderheid slachtoffer blijft van discriminatie, racisme en sociale uitsluiting, zowel binnen de Europese Unie als in kandidaat-lidstaten van de EU in de Westelijke Balkan en Turkije; merkt in dit verband op dat de eerbiediging van de rechten van minderheden een van de grootste uitdagingen is die zijn vastgesteld in de uitbreidingsstrategie van de Commissie voor 2014-2015;

EU-mensenrechtenbeleidsinstrumenten

Landenstrategieën inzake mensenrechten en de rol van de EU-delegaties

32.

looft de EDEO voor de succesvolle voltooiing van de eerste reeks landenstrategieën inzake mensenrechten, die met een grote betrokkenheid van de EU-delegaties werden ontwikkeld; acht het blijvend gebrek aan transparantie met betrekking tot de inhoud van de landenstrategieën alsook het ontbreken van een effectieve informatieverstrekking aan het Parlement evenwel betreurenswaardig en vraagt nogmaals om ten minste de belangrijkste prioriteiten van elke landenstrategie openbaar te maken en om het Parlement in een gepast kader toegang te verlenen tot deze strategieën zodat het deze naar behoren kan controleren; moedigt de EDEO aan indicatoren aan te nemen op basis waarvan hun doeltreffendheid kan worden geëvalueerd en de onderdelen van het jaarverslag over mensenrechten en democratie over specifieke landen explicieter te beschouwen als uitvoeringsverslagen van de landenstrategieën; herinnert aan de verbintenis van de EU om ervoor te zorgen dat de mensenrechtenstrategieën op alle niveaus van beleidsvorming met derde landen in acht worden genomen, waaronder tijdens mensenrechten- en politieke dialogen;

33.

benadrukt dat de delegaties van de EU een jaarverslag van hun activiteiten op het gebied van de mensenrechten moeten opstellen;

34.

is verheugd over het bijna voltooide netwerk van contactpunten voor de mensenrechten en verbindingsfunctionarissen voor mensenrechtenverdedigers in de EU-delegaties; verzoekt de VV/HV en de EDEO duidelijke operationele richtsnoeren over hun rol in de delegaties te ontwikkelen zodat zij hun potentieel volledig kunnen vervullen en geloofwaardige normen kunnen vaststellen en er samenhang tussen de EU-delegaties bestaat;

35.

is voorstander van een versterkte samenwerking tussen de wereldwijde diplomatieke netwerken van de lidstaten en de EU-delegaties teneinde een bijdrage te kunnen leveren aan de werkzaamheden van de mensenrechtenwerkgroepen in derde landen;

36.

roept de EDEO op om ervoor te zorgen dat de gevallen van gevangengezette mensenrechtenverdedigers worden besproken tijdens alle vergaderingen van de EU met derde landen op hoog niveau, met inbegrip van de vergaderingen van de samenwerkingsraad/associatieraad; dringt erop aan dat alle landenstrategieën inzake mensenrechten van de EU met derde landen een hoofdstuk over gevangengezette mensenrechtenverdedigers moeten bevatten;

37.

herinnert aan de verbintenis om mensenrechten in alle effectbeoordelingen van de EU op te nemen; benadrukt het belang van deze verbintenis om ervoor te zorgen dat de EU de mensenrechten eerbiedigt, beschermt en toepast en om ervoor te zorgen dat haar externe beleidsmaatregelen en activiteiten worden opgezet en uitgevoerd met het oog op de versterking van de mensenrechten in het buitenland; roept de EU op om, in nauwer overleg en samenwerking met het maatschappelijk middenveld en de EU-instellingen, de kwaliteit en stelselmatigheid van de effectbeoordelingen inzake mensenrechten te verbeteren;

Mensenrechtendialogen en -overleg

38.

herhaalt zijn steun voor mensenrechtendialogen als een instrument van het EU-mensenrechtenbeleid mits deze geen doel op zich zijn, maar een middel om specifieke toezeggingen en resultaten van de partner te verkrijgen; erkent dat het waardevol is een mensenrechtendialoog aan te gaan met name met landen met ernstige mensenrechtenproblemen; benadrukt echter dat de EU duidelijke politieke conclusies moet trekken wanneer de mensenrechtendialogen geen positieve resultaten opleveren omdat de partner niet bereid is om te goeder trouw te onderhandelen of zich er niet oprecht toe verbindt om veranderingen door te voeren, en dat nadruk moet worden gelegd op publieksdiplomatie om ervoor te zorgen dat de geloofwaardigheid van het EU-mensenrechtenbeleid bij het publiek niet in het gedrang komt; waarschuwt voorts dat mensenrechtendiscussies niet mogen worden losgekoppeld van de dialogen op hoog politiek niveau; staat erop dat individuele gevallen van mensenrechtenverdedigers die gevaar lopen of gevangen genomen zijn, en van politieke gevangenen effectief door de EU worden aangekaart op een navolgbare en transparante manier; dringt erop aan in het geval van grove schendingen van de mensenrechten deze kwestie centraal te stellen in de politieke dialoog op alle niveaus;

39.

spoort de EDEO aan een alomvattend toetsingsmechanisme te ontwikkelen waarmee de dialogen kunnen worden beoordeeld, aangezien in bepaalde landen geen wezenlijke en tastbare resultaten worden bereikt; roept de EU verder op om haar benchmarks te versterken om resultaten te kunnen meten en de dialogen doeltreffender te maken, hetgeen ertoe zou bijdragen landen met ernstige problemen op het gebied van de mensenrechten dichter bij de internationale normen inzake mensenrechten te brengen; spoort de EU aan om, aangezien bijvoorbeeld de dialoog tussen de EU en China over de mensenrechten er niet in is geslaagd om tot wezenlijke en tastbare resultaten te komen en in het licht van de recente ontwikkelingen in Hongkong, haar mensenrechtenstrategie te herzien en een coherentere, uniformere en strategischere benadering van de mensenrechten te hanteren;

40.

acht het betreurenswaardig dat er als gevolg van de uiteenlopende structuren, formats, frequenties en methoden en de vertrouwelijkheid van de uitwisselingen geen echte mechanismen voor de opvolging en evaluatie van deze dialogen en geen voortgangsindicatoren bestaan; raadt aan om in samenspraak met het Parlement de doelstellingen van elke dialoog te verduidelijken en de resultaten te evalueren;

41.

dringt er bij de EDEO op aan om verder samen te werken met alle landen waarmee de dienst op dit moment mensenrechtendialogen voert door de respectieve autoriteiten te vragen concrete toezeggingen te doen en door de tijdens de besprekingen gestelde eisen regelmatig op te volgen;

EU-mensenrechtenrichtsnoeren

42.

is verheugd over de goedkeuring door de Raad van de EU-richtsnoeren voor de bevordering en de bescherming van het genot van alle mensenrechten door lesbiennes, homoseksuelen, biseksuelen, transgenders en interseksuelen (LGBTI), de EU-richtsnoeren tot bevordering en bescherming van de vrijheid van godsdienst en overtuiging (allebei tijdens het verslagjaar 2013) en de EU-richtsnoeren over de vrijheid van meningsuiting online en offline in 2014;

43.

herinnert eraan dat de goedkeuring van richtsnoeren niet mag leiden tot enige selectiviteit in het mensenrechtenstelsel, omdat de beginselen van universaliteit en ondeelbaarheid prioritair moeten blijven; verzoekt de Commissie meer duidelijkheid te verschaffen over de manier waarop de onderwerpen die het voorwerp worden van richtsnoeren worden gekozen, en in samenwerking met het Parlement en de actoren van het maatschappelijk middenveld selectiecriteria vast te leggen;

44.

verzoekt de Commissie de richtsnoeren aan te vullen en begrijpelijker te maken door een uniformisering van zowel de inhoud als de vorm van de richtsnoeren die doelstellingen, criteria, middelen, tijdschema en indicatoren moeten omvatten en in een regelmatige evaluatie moeten voorzien; herinnert er in deze context aan dat het Parlement recentelijk heeft aanbevolen de richtsnoeren met betrekking tot foltering op een „doeltreffende en resultaatgerichte” manier toe te passen;

45.

beveelt aan de actoren van het maatschappelijk middenveld meer te betrekken bij de uitwerking, evaluatie en herziening van richtsnoeren;

46.

dringt er bij de EDEO en de Raad op aan passende maatregelen te treffen om de EU-richtsnoeren op landenniveau uit te voeren en te evalueren; moedigt de EDEO en de lidstaten eveneens aan voortdurende opleiding en bewustmaking te verstrekken aan het personeel van de EDEO en de EU-delegaties alsook aan diplomaten van de lidstaten om ervoor te zorgen dat de EU-richtsnoeren inzake mensenrechten, zoals bedoeld, bijdragen aan de beleidsvorming op het terrein;

Het EU-beleid ter ondersteuning van democratisering en verkiezingen

47.

benadrukt dat democratische regimes niet alleen worden gekenmerkt door het organiseren van verkiezingen, maar ook door eerbiediging van de rechtsstaat, vrijheid van meningsuiting, eerbiediging van de mensenrechten en de aanwezigheid van een onafhankelijk gerechtelijk apparaat en onpartijdig bestuur; verzoekt de Commissie en de EDEO democratische processen in derde landen te ondersteunen; benadrukt in dit verband dat follow-up moet worden gegeven aan de verslagen en aanbevelingen van de verkiezingswaarnemingsmissies door deze te gebruiken als deel van het engagement van de EU ter ondersteuning van democratie in het betrokken land en door de hoofdwaarnemer een speciale rol te geven bij de monitoring van deze follow-up van de aanbevelingen, en dat dit een coherent deel moet uitmaken van de alomvattende democratieondersteunende aanpak van het Parlement en de steun van vaste organen van het Parlement moet genieten; merkt op dat de verkiezingswaarnemingsmissies van de EU in dit opzicht een belangrijke rol kunnen spelen om de geloofwaardigheid van de EU als partner te garanderen;

48.

verzoekt de EU te blijven werken aan de definitie van beste praktijken op dit vlak teneinde democratiseringsprocessen te steunen en te consolideren; moedigt de ontwikkeling aan van zowel beleidsinstrumenten als operationele instrumenten die in prioritaire landen moeten worden toegepast om maatregelen die de mensenrechten en democratie ondersteunen (met inbegrip van conflictpreventiemaatregelen en bemiddeling) op een coherente, flexibele en geloofwaardige manier in de EU-aanpak te integreren;

49.

benadrukt dat politieke overgangsprocessen en democratisering gepaard moeten gaan met de eerbiediging van mensenrechten, de bevordering van gerechtigheid, transparantie, verantwoordingsplicht, de rechtsstaat en de totstandbrenging van democratische instellingen; verzoekt om de stelselmatige ondersteuning van vrij en eerlijk gekozen parlementen door de EU; benadrukt dat het nodig is te investeren in de politieke dialoog tussen regerings- en oppositiepartijen;

50.

herinnert eraan dat de Europese Unie na de Arabische Lente haar nabuurschapsbeleid ten aanzien van het zuidelijke Middellandse Zeegebied heeft herzien en daarbij de nadruk heeft gelegd op het belang van het maatschappelijk middenveld en het beginsel „meer voor meer” om sterkere partnerschappen met de buurlanden tot stand te brengen en hen te steunen bij hun democratische hervormingen en overgangsprocessen;

51.

is van mening dat de betrekkingen van de EU met alle derde landen moeten worden gestuurd door de „meer voor meer”-benadering, en dat de EU aan partnerlanden alleen een „gevorderde status” mag toekennen als zij voldoen aan duidelijke eisen op het vlak van mensenrechten en democratie, en dat ze niet moet aarzelen deze status te bevriezen als deze eisen niet meer worden nageleefd;

52.

vraagt om effectief gebruik te maken van nieuwe technologieën en het internet om informatie over mensenrechten en democratie, alsook over EU-programma's, zo toegankelijk mogelijk te maken voor mensen overal ter wereld;

53.

is tevreden over de verkennende werkzaamheden die negen EU-delegaties tot nog toe voor een land hebben uitgevoerd om meer coherentie te bereiken voor democratieondersteuning in de buitenlandse betrekkingen van de EU, waarvoor de aanzet werd gegeven in de conclusies van de Raad van 2009 en 2010 en zoals werd vastgelegd in het strategisch kader en het actieplan van de Europese Unie voor mensenrechten en democratie in 2012;

54.

vraagt dat de Commissie en de EDEO de coördinatie met het Parlement verbeteren met betrekking tot de tweede reeks van landen waarvoor verkennende werkzaamheden worden verricht, om ervoor te zorgen dat alle EU-instellingen deelnemen en hun expertise bundelen voor de doeltreffende verwezenlijking van democratieondersteuning in derde landen;

55.

looft het Europees Fonds voor Democratie voor zijn efficiënte werk ter bevordering van de democratie in onze regio en is voorstander van een voorzichtige uitbreiding van zijn mandaat naar andere maatschappijen die met democratisering worstelen; roept de lidstaten op om, in het kader van solidariteit en engagement, voldoende middelen uit te trekken voor de begroting van het fonds, zodat het zo flexibel en doeltreffend mogelijk steun kan verlenen aan lokale spelers op het vlak van democratische verandering;

56.

benadrukt dat het belangrijk is de rol van vrouwen te versterken bij het bevorderen van mensenrechten en democratische hervormingen, het ondersteunen van conflictpreventie en het consolideren van politieke participatie en vertegenwoordiging; merkt in dit verband ook op dat de in de rapporten van de verkiezingswaarnemingsmissies van de EU geformuleerde aanbevelingen betreffende de gelijkgerechtigde deelname van vrouwen aan het verkiezingsproces in acht genomen en in maatregelen omgezet moeten worden;

57.

herinnert eraan dat uitbreiding de meest succesvolle inspanning van de EU op het vlak van democratisering is geweest en benadrukt dat de onderhandelingen met de landen in de Westelijke Balkan het belangrijkste instrument blijven om deze landen te helpen een volwaardige democratische maatschappij te stichten;

EU-steun voor verdedigers van de mensenrechten

58.

is tevreden over de specifieke conclusies van de Raad over mensenrechtenverdedigers naar aanleiding van de tiende verjaardag van de EU-richtsnoeren over mensenrechtenverdedigers; looft voorts de Commissie voor het verhoogd gebruik van middelen van het Europees instrument voor democratie en mensenrechten als noodsubsidies aan mensenrechtenverdedigers die aan een onmiddellijke dreiging zijn blootgesteld, en moedigt de Commissie aan nieuwe manieren te blijven zoeken om mensenrechtenverdedigers te steunen; herinnert in deze context aan het belang van het Europees Fonds voor Democratie als instrument voor bevordering en bescherming van prodemocratische militanten, bloggers en journalisten in de hele wereld;

59.

betreurt het dat de vervolging en marginalisering van mensenrechtenverdedigers wereldwijd een algemene tendens blijft, met name in landen die de universaliteit van de mensenrechten niet onderschrijven;

60.

roept de EU op om bijzondere aandacht te besteden aan mensenrechtenverdedigers overal ter wereld die zijn gevangengezet en wijst erop dat de EU als geheel meer actie moet ondernemen om te zorgen voor de vrijlating van deze personen door, onder andere, een interne werkgroep op te richten in het Europees Parlement die zich, middels nauwe samenwerking met het maatschappelijk middenveld, op de hoogte houdt van de gevallen van gevangengezette activisten overal ter wereld;

61.

herhaalt zijn verzoek aan de EDEO om ngo's, mensenrechtenverdedigers, burgeractivisten, journalisten en advocaten te blijven verdedigen door de doeltreffendheid van de EU-mensenrechtendialogen te verhogen en de thematische prioriteiten en richtsnoeren inzake mensenrechten van de EU te bevorderen; spoort in dit verband aan campagnes te organiseren om mensenrechtenverdedigers ook in de meer afgelegen gebieden van derde landen te bereiken, teneinde bij te dragen tot de uitvoering van de EU-beleidsdoelstellingen;

62.

roept de EDEO en de Commissie op om ervoor te zorgen dat EU-subsidies en andere programma's niet alleen ter beschikking worden gesteld van grote ngo's, maar ook worden ingezet om lokale capaciteit op te bouwen; dringt daarom aan op het verminderen van de bureaucratische last zonder afbreuk te doen aan de verantwoordingsplicht in uitvoerings- en boekhoudkundige procedures en met inachtneming van de steeds grotere druk die repressieve regimes het maatschappelijk middenveld opleggen; roept op tot een pragmatischere benadering van maatschappijen in de overgang naar democratie, om ervoor te zorgen dat de juiste organisaties en individuen worden ondersteund;

63.

verzoekt de EDEO en de EU-delegaties een pragmatische en echte politieke dialoog aan te gaan met mensenrechtenverdedigers en ngo's en zo de beste manier te vinden om een omgeving te steunen die bevorderlijk is voor hun werk; vraagt de EU haar actieve diplomatie in derde landen te verbeteren en de positie van de contactpunten voor de mensenrechten te versterken om mensenrechten in het dagelijkse politieke werk van de relevante EU-delegaties te integreren door de namen van politieke gevangenen systematisch ter sprake te brengen, proceswaarnemingen uit te voeren, gevangenisbezoeken af te leggen en deze zaken te blijven volgen; benadrukt dat de EU publieksdiplomatie moet gebruiken om mensenrechtenverdedigers te steunen en de vrijlating van gevangengezette mensenrechtenactivisten te vragen; staat erop dat vooraanstaande vertegenwoordigers van de EU, met name de VV/HV, de voorzitter van de Raad, leden van de Commissie, speciale vertegenwoordigers van de EU en overheidsfunctionarissen van de lidstaten stelselmatig mensenrechtenverdedigers ontmoeten, vooral tijdens hun reizen naar landen waar het maatschappelijk middenveld onder druk staat;

64.

roept de VV/HV en de ministers van Buitenlandse Zaken van de EU op om een jaarlijkse bijeenkomst van de Raad Buitenlandse Zaken te organiseren teneinde de inspanningen van de EU voor de vrijlating van mensenrechtenverdedigers, journalisten, politieke activisten en anderen die hun rechten vreedzaam uitoefenen te bespreken, waarbij bijzondere aandacht moet worden besteed aan de gevallen die zijn behandeld in de resoluties van het Parlement over inbreuken op de mensenrechten, de democratie en de rechtsstaat;

EU-steun voor universele mensenrechten en multilaterale mensenrechtenorganisaties

65.

herhaalt het engagement van het Parlement en de Subcommissie mensenrechten ter ondersteuning van een sterk multilateraal mensenrechtensysteem onder auspiciën van de VN, met inbegrip van de Derde Commissie van de Algemene Vergadering, de Mensenrechtenraad, het Bureau van de Hoge Commissaris voor de mensenrechten en soortgelijke gespecialiseerde VN-agentschappen, zoals de Internationale Arbeidsorganisatie, alsook de speciale procedures van de VN;

66.

herinnert aan het belang van de uitspraken van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en de tenuitvoerlegging ervan door de betrokken landen, wat betreft de eerbiediging en de bestendiging van de mensenrechten als basiswaarden en -beginselen;

67.

herhaalt zijn eenduidige voorkeur vóór de institutionalisering van zijn aanwezigheid bij de zitting van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties, zoals werd gesteld in zijn resolutie van 7 februari 2013 over de EU-prioriteiten voor de 22e vergadering van de Mensenrechtenraad van de Verenigde Naties, en is van mening dat het EP een delegatie moet blijven sturen naar relevante zittingen van de VN-Mensenrechtenraad en de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties en betreurt dat dit in 2014 werd onderbroken;

68.

herhaalt dat de EU actief moet deelnemen aan alle VN-mensenrechtenmechanismen, vooral de Derde Commissie van de Algemene Vergadering en de Mensenrechtenraad; spoort de EU-lidstaten aan hieraan invulling te geven door steun te verlenen aan en het initiatief te nemen voor resoluties, actief deel te nemen aan debatten en interactieve dialogen, en verklaringen af te leggen; spreekt krachtig zijn steun uit voor de toenemende deelname van de EU aan interregionale initiatieven;

69.

benadrukt opnieuw het belang van doeltreffende coördinatie en samenwerking tussen de EDEO, de Commissie, het Parlement en de EU-lidstaten op het gebied van mensenrechtenkwesties; spoort de EDEO aan om, met name via de EU-delegaties in New York en Genève, de samenhang van het EU-optreden te vergroten door middel van tijdig en inhoudelijk overleg teneinde het EU-standpunt met één stem te brengen;

70.

herinnert aan het belang van het optreden van de Europese Unie binnen de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa (OVSE) op het moment dat deze zich opmaakt voor de balans van haar veertigjarig bestaan; raadt aan de banden van de EU met de OVSE en de Raad van Europa verder te versterken;

71.

wijst er eveneens op dat het werk van de Raad van Europa op dit gebied van groot belang is en dat de Europese Unie, overeenkomstig de verdragen, snel tot het Europees Verdrag voor de rechten van de mens moet toetreden;

72.

wijst er opnieuw op hoe belangrijk het is om de in New York en Genève uitgevoerde werkzaamheden in de context van de Algemene Vergadering van de VN, de Derde Commissie en de Mensenrechtenraad te integreren in de relevante interne en externe activiteiten van de EU teneinde samenhang te garanderen;

EU-beleid inzake internationale strafrechtspleging en het Internationaal Strafhof

73.

herhaalt zijn volledige steun voor de werkzaamheden van het Internationaal Strafhof (ICC) die erop zijn gericht een einde te maken aan de straffeloosheid ten aanzien van plegers van de ernstigste misdaden die de internationale gemeenschap aangaan en gerechtigheid te bieden aan slachtoffers van oorlogsmisdaden, misdrijven tegen de menselijkheid en genocide; blijft alert voor pogingen om de legitimiteit of de onafhankelijkheid van het ICC te ondermijnen; herinnert aan de essentiële rol die het ICC vervult in het tweeledige proces van rechtspraak en verzoening; spoort de EU en de lidstaten van de EU aan om samen te werken met het Hof om het sterke diplomatieke en politieke steun te bieden in haar bilaterale betrekkingen en in alle fora, waaronder de VN; uit zijn bezorgdheid dat meerdere aanhoudingsbevelen nog niet zijn uitgevoerd; dringt er bij de EU en haar lidstaten en de speciale vertegenwoordigers van de EU op aan om het Internationaal Strafhof, de handhaving van zijn besluiten en de strijd tegen straffeloosheid met betrekking tot misdaden onder het Statuut van Rome, actief te promoten; beschouwt het groeiende aantal staten dat partij is als een belangrijke ontwikkeling voor de versterking van het universele karakter van het Hof; is ingenomen met de ratificatie van het Statuut van Rome door Ivoorkust in februari 2013, maar betreurt het dat geen enkel land het statuut heeft geratificeerd in 2014; moedigt de EU en de lidstaten van de EU aan om meer inspanningen te doen voor het bevorderen van de ratificering en tenuitvoerlegging van het Statuut van Rome teneinde de toegang van slachtoffers van ernstige misdaden tot justitie onder het internationaal recht te verruimen; roept de lidstaten van de EU, als partijen bij het Statuut van Rome van het ICC, op om het van voldoende middelen te voorzien zodat het zijn mandaat eerlijk en doeltreffend kan uitoefenen; moedigt de EU aan om bijstand te blijven verlenen aan internationale strafrechtspleging en het ICC, onder meer door actoren in het maatschappelijk middenveld te steunen via het EIDHR;

74.

herhaalt zijn oproep voor de invoering van de functie van speciale vertegenwoordiger van de EU voor internationale rechtspraak en internationaal humanitair recht om deze onderwerpen de aandacht en zichtbaarheid te geven die ze verdienen, om de agenda van de EU doeltreffend vooruit te helpen en de strijd tegen straffeloosheid in alle externe maatregelen van de EU te integreren;

75.

betreurt het dat het Statuut van Rome van het internationaal Strafhof nog niet is opgenomen in de lijst van verdragen die vereist zijn voor de SAP+-status, zoals vermeld in de nieuwe SAP-verordening; merkt op dat een aantal SAP+-aanvragers (bv. Armenië en Pakistan) geen partij is bij het statuut of dit niet heeft geratificeerd; herhaalt zijn aanbeveling dat het Statuut van Rome moet worden toegevoegd aan de toekomstige lijst van verdragen;

76.

herhaalt zijn verzoek aan de EU om een gemeenschappelijk standpunt aan te nemen over het misdrijf agressie en de Kampala-amendementen en roept de EU-lidstaten op hun nationale wetgeving spoedig in overeenstemming te brengen met de definities in de Kampala-amendementen en andere verplichtingen in het kader van het Statuut van Rome, zodat lidstaten nationale onderzoeken en vervolgingen kunnen uitvoeren en de samenwerking met het ICC kan worden versterkt;

77.

roept, in het licht van de herdenking van de Armeense genocide van honderd jaar geleden, alle lidstaten van de EU op om deze gebeurtenis te erkennen en moedigt hen en de EU-instellingen aan om verder bij te dragen tot de erkenning van de Armeense genocide;

78.

spoort de EDEO aan om goede praktijken op het gebied van de rechten, bescherming en ondersteuning van slachtoffers van misdaad en geweld in derde landen te verspreiden en beleid ter bestrijding van corruptie uit te wisselen met derde landen, aangezien corruptie vaak leidt tot straffeloosheid en voor slachtoffers vaak de oorzaak is van hun onrecht;

EU-actie tegen de doodstraf

79.

keert zich ondubbelzinnig tegen de doodstraf en spoort de EU en de lidstaten aan de mondiale afschaffing ervan als de kern van hun beleid te beschouwen; dringt er bij de EDEO op aan waakzaam te blijven voor ontwikkelingen in alle landen en alle beschikbare middelen om invloed uit te oefenen te gebruiken;

80.

geeft zijn volledige steun aan de resolutie van december 2014 van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties over „Moratorium op het gebruik van de doodstraf” (23),

81.

roept de EU op middels samenwerking en diplomatie in alle mogelijke fora wereldwijd te blijven pleiten voor de afschaffing van de doodstraf, in overeenstemming met de richtsnoeren van de EU inzake de doodstraf, en er tevens voor te zorgen dat het recht op een eerlijk proces van elke persoon die terechtgesteld dreigt te worden, volledig geëerbiedigd wordt, zonder het gebruik van foltering of andere vormen van mishandeling om bekentenissen af te dwingen;

82.

uit zijn bezorgdheid over de gemelde toename van het aantal executies wereldwijd van 2012 ten opzichte van 2013, hoewel in een steeds kleiner aantal landen executies worden uitgevoerd; roept de EU op actie te nemen tegen het blijvend hoge aantal terechtstellingen in China en Iran, de hervatting van de executies in 2013 in Indonesië, Koeweit, Nigeria en Vietnam, de terechtstelling van minderjarigen in Iran, Saoedi-Arabië en Jemen in 2013 en de opvallende toename van het aantal gemelde executies in Irak en Saoedi-Arabië;

83.

is verheugd dat in de Verenigde Staten de discussie over de willekeur en vatbaarheid voor fouten van de doodstraf weer is opgeflakkerd, dat campagne wordt gevoerd om de toevoer van voor executies gebruikte stoffen van Europa naar de VS tegen te gaan en dat de staat Maryland in 2013 de doodstraf heeft afgeschaft; moedigt de VV/HV, de EUSV en de EDEO aan een dialoog aan te gaan met de Amerikaanse federale regering en de regeringen van de staten om het verdwijnen van de doodstraf in de Verenigde Staten te doen versnellen, om de trans-Atlantische samenwerking internationaal te versterken teneinde de mensenrechten, de internationale rechtspraak en de democratie op geloofwaardige wijze te bevorderen;

84.

moedigt de Commissie aan gebruik te maken van de nieuwe flexibiliteit die nu door het EIDHR wordt geboden, teneinde nieuwe manieren te zoeken om campagne te voeren voor de afschaffing van de doodstraf en acties ter voorkoming van terdoodveroordelingen of terechtstellingen te ondersteunen;

85.

benadrukt dat de EU toezicht moet blijven houden op de omstandigheden waarin terechtstellingen worden uitgevoerd in landen die de doodstraf blijven toepassen, en juridische en grondwettelijke hervorming met het oog op de volledige en totale afschaffing daarvan moet ondersteunen;

86.

is nog steeds van oordeel dat de doodstraf, die een schending van het recht op menselijke integriteit en waardigheid vormt, onverenigbaar is met het verbod op wrede, onmenselijke of onterende bestraffing op grond van het internationaal recht en roept de EDEO en de lidstaten op om deze onverenigbaarheid formeel te erkennen en het EU-beleid ten aanzien van de doodstraf dienovereenkomstig aan te passen; onderstreept dat de EU-richtsnoeren inzake de doodstraf en foltering als breed inzetbaar dienen te worden geïnterpreteerd;

EU-actie tegen marteling en andere wrede, onmenselijke en vernederende behandeling of straf

87.

dringt er bij de VV/HV en de EDEO op aan om de EU-inspanningen ter bestrijding van marteling en andere wrede, onmenselijke en vernederende behandeling of straf op te voeren gezien de aanhoudende meldingen van de wijdverspreide praktijk van foltering en mishandeling in de hele wereld; herhaalt zijn bezorgdheid dat de activiteiten van de EU op dit gebied grotendeels ontoereikend blijven en tekortschieten wat betreft haar toezeggingen in het kader van de EU-richtsnoeren inzake foltering; vraagt met name om meer EU-steun toe te kennen voor de totstandbrenging en versterking van nationale en regionale mechanismen ter preventie van foltering; neemt kennis van het voorstel van 14 januari 2014 van de Commissie voor een Verordening tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1236/2005 van de Raad met betrekking tot de handel in bepaalde goederen die gebruikt zouden kunnen worden voor de doodstraf, foltering of andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing (COM(2014)0001, als reactie op de resolutie van 17 juni 2010;

88.

herhaalt dat volgens de artikelen 7 en 8 van het Statuut van Rome inzake het ICC foltering op systematische basis of op grote schaal een oorlogsmisdaad of een misdaad tegen de menselijkheid kan zijn; benadrukt dat het beginsel van „verantwoordelijkheid tot bescherming” een specifieke verantwoordelijkheid voor de internationale gemeenschap inhoudt die zij moet nakomen;

89.

spoort de EDEO aan veel aandacht te besteden aan de landenconclusies van het VN-Comité tegen Foltering en het subcomité in het kader van het facultatief protocol bij het Verdrag tegen foltering en van het Comité inzake de voorkoming van folteringen van de Raad van Europa en deze bezorgdheden tijdens politieke dialogen met de betrokken landen en in openbare verklaringen systematisch ter sprake te brengen; roept de EDEO, meer bepaald de EU-delegaties, en de lidstaten, meer bepaald hun ambassades ter plaatse, ook op de uitvoering te bevorderen van de EU-richtsnoeren inzake foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing; verzoekt de EU en de lidstaten strenger toezicht uit te oefenen op de handel in goederen die kunnen worden gebruikt voor foltering of onmenselijke en onterende behandeling, en op de uitvoer van technologieën en goederen voor tweeërlei gebruik;

90.

benadrukt het feit dat leden van kwetsbare groepen zoals etnische, taalkundige en religieuze minderheden vaker worden blootgesteld aan foltering of mishandeling in detentie, en daarom speciale aandacht vereisen;

91.

veroordeelt de uitvoer door Europese ondernemingen van producten en wapens die kunnen worden gebruikt voor foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing, alsook voor het onderdrukken van manifestaties; is in deze context voorstander van de herziening van Verordening (EG) nr. 1236/2005;

92.

herhaalt het belang van effectieve mechanismen voor de controle op de uitvoer van bepaalde geneesmiddelen die voor terechtstellingen gebruikt kunnen worden en apparatuur dat voor foltering kan worden gebruikt; verzoekt de Commissie om de resterende lacunes in de verordening aan te pakken door een vangnetbepaling inzake eindgebruik toe te voegen die de uitvoer van alle geneesmiddelen die voor foltering of terechtstellingen gebruikt kunnen worden, verbiedt;

93.

verzoekt de EU en de lidstaten te ijveren voor de ratificatie door alle derde landen van het Internationaal Verdrag inzake de bescherming van alle personen tegen gedwongen verdwijning van 20 december 2006;

Mensenrechten in handelsovereenkomsten en andere internationale overeenkomsten van de EU

94.

verzoekt de EU erop toe te zien dat de met derde landen afgesloten handelsovereenkomsten hun economische en sociale ontwikkeling ten goede komen en een goed beheer van hun natuurlijke rijkdommen, met inbegrip van land en water, garanderen; herhaalt zijn verzoek om bindende, afdwingbare en onvoorwaardelijke mensenrechtenclausules op te nemen in internationale overeenkomsten die de EU heeft gesloten of zal sluiten met derde landen, met inbegrip van handels- en investeringsovereenkomsten, en vraagt om een betere raadpleging van het Parlement in een vroeg stadium van het onderhandelingsproces van handels- en investeringsovereenkomsten, en vraagt eveneens dat de toepassing van deze clausules effectief wordt gecontroleerd en dat over de mensenrechtenaspecten van de overeenkomsten verslag wordt gelegd aan de relevante commissie van het Parlement;

95.

herinnert eraan dat het handelsbeleid bijdraagt tot de verwezenlijking van de algemene doelstellingen van de EU en dat overeenkomstig artikel 207 van het VWEU de handelspolitiek van de Unie wordt gevoerd „in het kader van de beginselen en doelstellingen van het externe optreden van de Unie”; wijst er bovendien op dat de Unie overeenkomstig artikel 3 VEU „bijdraagt tot de vrede, de veiligheid, de duurzame ontwikkeling van de aarde, de solidariteit en het wederzijds respect tussen de volkeren, de vrije en eerlijke handel, de uitbanning van armoede en de bescherming van de mensenrechten, in het bijzonder de rechten van het kind, alsook tot de strikte eerbiediging en ontwikkeling van het internationaal recht, met inbegrip van de inachtneming van de beginselen van het Handvest van de Verenigde Naties”;

96.

verzoekt de Europese Commissie om bij de ontwikkeling van haar toekomstige handelsstrategie rekening te houden met de belangrijke rol die de handel en de internationale overeenkomsten spelen bij de bevordering van de mensenrechten op het internationale toneel;

97.

acht de voortzetting van de multilaterale samenwerking en dialoog met betrekking tot de mensenrechten tussen de Europese Unie en in het bijzonder de Wereldhandelsorganisatie en de Verenigde Naties noodzakelijk om tot een multilateraal handelskader te komen dat bijdraagt tot de eerbiediging van de mensenrechten;

98.

herinnert eraan dat het stelsel van algemene preferenties is ontworpen met inachtneming door de begunstigde landen van de beginselen op het vlak van de mensenrechten en de basisnormen inzake het arbeidsrecht in de internationale verdragen, en dat hierin een speciaal stelsel van aanvullende tariefpreferenties is opgenomen om de ratificatie en de doelmatige tenuitvoerlegging van de internationale basisverdragen inzake de mensenrechten en het arbeidsrecht, de bescherming van het milieu en goed bestuur te bevorderen; wijst erop dat niet-naleving van deze voorwaarden kan leiden tot opschorting van de handelsregeling; wijst erop dat het van belang is dat regelmatig wordt opgevolgd en geëvalueerd of de begunstigde landen van het SAP+ de internationale verdragen correct ten uitvoer leggen;

99.

is ingenomen met de inwerkingtreding op 1 januari 2014 van het herziene SAP; herinnert eraan dat in het SAP+ het stelsel van algemene preferenties gehandhaafd blijft en dat de landen die van het SAP+ wensen te genieten, moeten beloven hun volledige medewerking te verlenen aan de internationale organisaties met het oog op de naleving van de internationale verdragen inzake mensenrechten en arbeidsrechten;

Bedrijfsleven en mensenrechten

100.

acht het betreurenswaardig dat het nog steeds ontbreekt aan een holistische benadering van de manier waarop ondernemingen wereldwijd de normen betreffende mensenrechten eerbiedigen, wat bepaalde staten en bedrijven de mogelijkheid geeft dergelijke regels te omzeilen; benadrukt bijgevolg dat er regels inzake maatschappelijk verantwoord ondernemen (mvo) moeten worden aangenomen; steunt krachtig de uitvoering van de VN-richtsnoeren voor het bedrijfsleven en de mensenrechten; vraagt meer bepaald de Commissie om doeltreffende maatregelen om het kader „Protect, Respect and Remedy”, zoals voorgesteld door John Ruggie, de speciale VN-gezant voor bedrijfsleven en mensenrechten, in werking te stellen; wijst erop dat het belangrijk is maatschappelijk verantwoord ondernemen te bevorderen, ook bij bedrijfsactiviteiten buiten de EU, en ervoor te zorgen dat in de volledige toeleveringsketen maatschappelijk verantwoord wordt ondernomen, in het bijzonder met betrekking tot de handel in illegaal gekapt hout, wilde plantensoorten en in het wild levende diersoorten en uit conflictgebieden afkomstige mineralen; vindt dat de Europese ondernemingen en hun dochterondernemingen en onderaannemers een sleutelrol moeten spelen in de wereldwijde bevordering en verspreiding van de internationale normen inzake ondernemerschap en mensenrechten;

101.

vraagt de Commissie en de EDEO de EU-delegaties over de hele wereld aan te sporen de dialoog aan te gaan met EU-bedrijven om de eerbiediging van de mensenrechten te bevorderen en ervoor te zorgen dat „bedrijfsleven en mensenrechten” wordt opgenomen in de lijst van focusthema's van de lokale oproepen tot het indienen van voorstellen voor het Europees instrument voor democratie en mensenrechten; roept de lidstaten op om te controleren of bedrijven die onder hun nationale wetgeving vallen de mensenrechten en de sociale, gezondheids- en milieunormen waaraan zij zijn onderworpen niet veronachtzamen wanneer zij zich in een derde land vestigen of daar hun activiteiten ontplooien;

102.

herinnert aan de EU-strategie 2011-2014 ter bevordering van maatschappelijk verantwoord ondernemen, waarin de lidstaten worden verzocht een nationaal plan voor de tenuitvoerlegging van de VN-richtsnoeren inzake bedrijfsleven en mensenrechten, op te stellen; herhaalt zijn verzoek aan de Commissie om regelmatig verslag te leggen over de uitvoering van de VN-richtsnoeren voor het bedrijfsleven en de mensenrechten door de EU-lidstaten, met inbegrip van hun nationale actieplannen; acht het betreurenswaardig dat de Commissie weinig vorderingen heeft geboekt bij het inwilligen van het verzoek van het Parlement om wetgeving voor te stellen die ondernemingen uit de EU zou verplichten ervoor te zorgen dat zij met hun transacties geen daders van conflicten of ernstige mensenrechtenschendingen steunen;

103.

herhaalt dat Europese ondernemingen de nodige zorgvuldigheid aan de dag moeten leggen om ervoor te zorgen dat hun activiteiten de mensenrechten eerbiedigen, ongeacht waar zij worden verricht; benadrukt het belang van een betekenisvolle verslaglegging over de impact met betrekking tot de mensenrechten en de sociale en ecologische aspecten van door de Europese financiële instellingen gesteunde projecten; dringt er bij deze instellingen op aan ervoor te zorgen dat hun activiteiten in overeenstemming zijn met artikel 21 van het Verdrag van de Europese Unie, dat onder andere een verplichting inzake de eerbiediging van de mensenrechten bevat;

104.

merkt op dat bedrijven dit niet als een uitdaging moeten zien, maar veeleer als een kans om nieuwe zakelijke mogelijkheden te creëren in regio's die het meest gebaat zijn bij duurzame en verantwoorde investeringen, evenals als een manier om bij te dragen aan de eerbiediging van de mensenrechten in ontwikkelingslanden;

105.

roept de Commissie en de Raad op ervoor te zorgen dat bedrijven die in handen zijn van derde landen of burgers daarvan, maar die zijn gevestigd in een lidstaat, geen steun verlenen aan aanstichters van conflicten of plegers van ernstige schendingen van de mensenrechten, met inbegrip van moderne vormen van slavernij zoals mensenhandel en arbeid in weerzinwekkende omstandigheden;

106.

verzoekt de Commissie en de EDEO sterke initiatieven te nemen om ervoor te zorgen dat slachtoffers van mensenrechtenschendingen die verband houden met bedrijfsactiviteiten buiten de EU, een betere toegang tot de rechter hebben; benadrukt evenzeer dat er behoefte is aan doeltreffende corrigerende maatregelen om ondernemingen te bestraffen wegens schendingen van de mensenrechten en om de slachtoffers van dergelijke schendingen schadeloos te stellen;

107.

verzoekt de EU deel te nemen aan het nieuwe debat over een juridisch bindend internationaal instrument over het bedrijfsleven en mensenrechten binnen het VN-stelsel;

108.

herinnert aan de vier belangrijkste universele arbeidsnormen die zijn verankerd in de instrumenten van de IAO, meer bepaald: de vrijheid van vereniging en het recht op collectieve onderhandelingen, het afschaffen van alle vormen van gedwongen arbeid, uitbuiting en slavernij, de afschaffing van kinderarbeid, en de uitbanning van discriminatie bij de aanwerving van personeel;

109.

wijst er met name op dat het van cruciaal belang is dat de vakbondsvrijheid wordt geëerbiedigd en dat een einde wordt gemaakt aan alle vormen van onderdrukking op dit gebied, zoals het vermoorden van vakbondsmensen;

110.

stelt tot zijn grote verontrusting vast dat er zich volgens de IAO wereldwijd ongeveer 21 miljoen mannen, vrouwen en kinderen in een of andere vorm van slavernij bevinden; benadrukt dat het mensenrechtenvraagstuk op holistische wijze en in zijn geheel moeten worden aangepakt, waarbij een sterke nadruk wordt gelegd en sterk en met bindende doelstellingen wordt ingezet op zowel burger- als politieke rechten en economische, sociale, culturele en milieugerelateerde rechten, aangezien zonder deze rechten geen ontwikkeling kan plaatsvinden; benadrukt dat de dieperliggende oorzaken van armoede moeten worden aangepakt; benadrukt dat de internationale arbeidsnormen moeten worden geëerbiedigd, overeenkomstig de Agenda voor waardig werk van de IAO; is van mening dat sociale vraagstukken centraler moeten staan in de buitenlandse betrekkingen van de EU; acht het in deze context betreurenswaardig dat de EU geen standaardmodel heeft voor een „sociale clausule” die kan worden opgenomen in alle handelsovereenkomsten met derde landen; roept de EU er daarom toe op een hoofdstuk over ontwikkeling en een sociale clausule waarin de fundamentele arbeidsnormen van de IAO worden weerspiegeld, op te nemen in al haar handelsovereenkomsten met derde landen;

111.

merkt op dat de verslechterende veiligheidssituatie wereldwijd en de financiële crisis die sinds de meltdown in 2008 almaar is verergerd, tot een toename van kinderarbeid in 's werelds armste landen hebben geleid, en juridische implicaties kunnen hebben en reputatieschade kunnen opleveren voor bedrijven die goederen uit ontwikkelingslanden importeren; dringt er bij de VV/HV en de EDEO op aan het Internationaal Programma voor de afschaffing van kinderarbeid te blijven bevorderen, in het bijzonder in de ontwikkelingslanden waar een betreurenswaardig hoog aantal kinderen aan het werk wordt gezet om het gezinsinkomen aan te vullen;

EU-actie ter garantie van de vrijheid van meningsuiting online en offline en ter beperking van de impact van bewakingstechnologieën op de mensenrechten

112.

erkent dat de snelle ontwikkeling van informatie- en communicatietechnologieën veranderingen heeft teweeggebracht voor de omgeving waarin de vrijheid van meningsuiting en toegang tot informatie in de hele wereld wordt uitgeoefend, en zowel grote voordelen als ernstige zorgen met zich mee heeft gebracht; is in dit verband verheugd over het feit dat de Raad in mei 2014 de specifieke EU-richtsnoeren over de vrijheid van meningsuiting online en offline heeft goedgekeurd;

113.

herhaalt dat vrijheid van meningsuiting, onafhankelijke media en pluralisme essentiële elementen zijn van een duurzame democratie, doordat zij de betrokkenheid van het maatschappelijk middenveld optimaliseren en de positie van de burger versterken, en daardoor noodzakelijk zijn om transparantie en verantwoordingsplicht te verzekeren in het openbare leven;

114.

roept op tot meer steun voor het bevorderen van de vrijheid van de media, het beschermen van onafhankelijke journalisten en bloggers, het dichten van de digitale kloof en het vergemakkelijken van de onbeperkte toegang tot informatie en communicatie en de ongecensureerde toegang tot het internet (digitale vrijheid);

115.

roept de EU en haar lidstaten op om meer toezicht te houden op alle beperkingen van de vrijheid van meningsuiting, met inbegrip van het agressief gebruik van de wetgeving op laster en andere restrictieve wetgeving, het opleggen van beperkende criteria of belastende procedures voor de registratie als journalist of een ander beroep in de media of de oprichting van een mediabedrijf, en deze praktijken duidelijk en snel te veroordelen en sterke initiatieven te nemen om een betere toegang tot informatie van openbaar nut te steunen;

116.

veroordeelt alle beperkingen van digitale communicatie, met inbegrip van het sluiten van websites en het blokkeren van persoonlijke rekeningen, wanneer deze maatregelen gericht zijn op het maatschappelijk middenveld, burgerrechtenactivisten en de vrije media;

117.

uit zijn bezorgdheid over de proliferatie en verspreiding van monitor-, surveillance-, censurerings- en filtertechnologieën, die een steeds grotere bedreiging vormen voor mensenrechten- en democratieactivisten in autocratische landen waarover in democratische landen ook vragen in verband met privacyrechten gesteld worden, zelfs wanneer ze worden gebruikt voor legitieme doeleinden, zoals terrorismebestrijding, staatsveiligheid of ordehandhaving;

118.

erkent dat belangrijke producenten van hack- en surveillancetechnologieën die gebruikt kunnen worden voor het schenden van de mensenrechten en het aanvallen van de Europese digitale infrastructuur, in Europa zijn gevestigd; roept de Commissie op het Europese systeem voor controle op de uitvoer te herzien om te voorkomen dat gevaarlijke technologie in de verkeerde handen valt;

119.

uit zijn waardering voor het feit dat de Commissie in juni 2013 de ICT-sectorgids over de uitvoering van de VN-richtsnoeren inzake bedrijfsleven en mensenrechten heeft gepubliceerd; blijft echter bezorgd over de handel in producten en diensten die dienen om de toegang tot het internet te blokkeren of de massabewaking en -monitoring van internetverkeer en mobiele communicatie, het filteren van zoekresultaten of de inmenging in privégesprekken mogelijk maken; herinnert aan de mededeling van de Commissie van 24 april 2014 met als titel „De herziening van het uitvoercontrolebeleid: waarborgen van veiligheid en concurrentievermogen in een veranderende wereld” (COM(2014)0244), waarin onder meer werd gewezen op de mensenrechtenkwesties met de uitvoer van bepaalde ICT; vraagt derhalve dat de Commissie nadenkt over hoe deze situatie kan worden verbeterd teneinde eventueel richtsnoeren voor de controle op de uitvoer aan te nemen;

120.

vraagt de Commissie haar steun te blijven verlenen aan initiatieven voor de ontwikkeling en verspreiding van digitale beveiligingstechnologieën om de positie van mensenrechtenverdedigers te versterken via beveiligde mechanismen voor het vergaren, coderen en opslaan teneinde monitoring door repressieve regeringen te voorkomen;

EU-steun voor het maatschappelijk middenveld en voor de vrijheid van vergadering en vereniging

121.

uit zijn ernstige bezorgdheid over het feit dat in veel landen over de hele wereld steeds minder ruimte is voor legitieme actie van het maatschappelijk middenveld; beschouwt een vrije burgermaatschappij als één van de fundamenten voor de bescherming van en steun voor de mensenrechten en democratische waarden in alle samenlevingen; is in dit verband ingenomen met alle EU-programma's voor het opleiden van jonge beroepsbeoefenaren uit derde landen en het vereenvoudigen van uitwisselingsprogramma's voor studenten uit derde landen, aangezien deze de actieve deelname van de jeugd aan de opbouw van de democratie ondersteunen en doeltreffend bijdragen tot de ontwikkeling van het maatschappelijk middenveld;

122.

roept de EU en de lidstaten op hun toezicht op de inperkingen van de vrijheid van vergadering en vereniging te verscherpen en al deze inperkingen duidelijk en snel te veroordelen, ook een verbod op organisaties uit het maatschappelijk middenveld, een agressief gebruik van de wetgeving inzake smaad en andere beperkende wetten, buitensporige vereisten inzake registratie en rapportage, zeer beperkende regels over buitenlandse financiering of een verbod voor ngo's om deel te nemen aan politieke activiteiten of contacten te onderhouden met buitenlanders;

123.

roept de EU en haar lidstaten op om schendingen van de vrijheid van vergadering en vereniging op elk niveau van de politieke dialoog aan de orde te stellen, ook op het hoogste niveau, wanneer andere vormen van dialoog, zoals de mensenrechtendialoog, er niet in zijn geslaagd om voor concrete verbetering ter zake te zorgen; spoort de EU en haar lidstaten aan om deze dialogen te gebruiken om individuele zorgwekkende gevallen aan te kaarten, met name de gevallen van personen die zijn gevangengezet alleen wegens het feit dat zij hun recht op vreedzame vergadering en vereniging hebben uitgeoefend;

124.

moedigt de vertegenwoordigers van de EU-delegaties en de ambassades van de lidstaten aan om rechtszaken tegen mensenrechtenverdedigers en personen die zijn gevangengezet alleen wegens het feit dat zij hun recht op vreedzame vergadering en vereniging hebben uitgeoefend, te volgen en indien nodig het gebrek aan eerbiediging van het recht op een eerlijk proces openbaar te veroordelen;

125.

roept de EU op om van de eerbiediging en bevordering van de vrijheid van vergadering en vereniging een belangrijke prioriteit te maken van het toekomstige actieplan van de EU voor mensenrechten en democratie en in dat verband specifieke acties te ondernemen, aangezien de vrijheid van vergadering en vereniging cruciale elementen zijn van democratie en een open samenleving;

126.

herhaalt ermee in te stemmen om de meerderheid van de middelen van het EIDHR toe te kennen aan de ondersteuning van mensenrechtenverdedigers en acties van het maatschappelijk middenveld in de hele wereld en steunt de ontwikkeling van een fonds voor juridische bijstand om vervolgde journalisten en activisten toegang te bieden tot advocaten en een eerlijk proces;

127.

benadrukt het belang van nationale instellingen op het gebied van de mensenrechten (National Human Rights Institutions, NHRI) op nationaal niveau voor het toezicht op de mensenrechten en het vergroten van het bewustzijn en om het recht op beroep voor slachtoffers van mensenrechtenschendingen te waarborgen; roept de EU op om, in overeenstemming met de beginselen van Parijs, beleid ter ondersteuning van NHRI's te ontwikkelen en om dit tot een prioriteit te maken in haar buitenlandse steun, met name in het kader van het Europees nabuurschapsinstrument;

Vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst of overtuiging

128.

veroordeelt alle geweld en discriminatie op grond van ideologie, godsdienst of overtuiging, zoals voorgeschreven in artikel 10 van het VWEU; uit zijn ernstige bezorgdheid over de voortdurende meldingen van geweld tegen en discriminatie van religieuze minderheden in de hele wereld, ook in het Midden-Oosten; benadrukt dat de vrijheid van gedachte, geweten, godsdienst of overtuiging een fundamenteel mensenrecht is dat nauw samenhangt met andere mensenrechten en grondvrijheden en het recht om te geloven of niet te geloven omvat, evenals het recht om uiting te geven aan een religie of geloof en het recht om een geloof naar keuze aan te nemen, te wijzigen en ervan afstand te doen of het opnieuw aan te nemen ingevolge artikel 18 van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens;

129.

roept de Europese Unie en haar lidstaten op ervoor te zorgen dat religieuze minderheden overal ter wereld worden gerespecteerd, met name in het Midden-Oosten waar christenen, zoals katholieken, apostolische Armeniërs, kopten en jezidi, alsook moslimminderheden vervolgd worden door ISIS en andere terroristische groeperingen;

130.

veroordeelt ten stelligste de aanvallen tegen christenen in verschillende landen over heel de wereld en betuigt zijn solidariteit met de families van de slachtoffers; is uiterst bezorgd over de toenemende repressie, discriminatie, intolerantie en gewelddadige aanvallen tegen christelijke gemeenschappen, met name in Afrika, Azië en het Midden-Oosten; roept voorts overheden op om alle verantwoordelijken voor de rechter te brengen; is uiterst bezorgd over de huidige situatie van christenen in Noord-Korea, Somalië, Syrië, Irak, Afghanistan, Saoedi-Arabië, Pakistan, Oezbekistan, Jemen, Nigeria en vele andere landen, waar christenen dreigen te worden vermoord, gemarteld, verkracht en ontvoerd en hun kerken worden beschadigd of vernietigd;

131.

uit zijn grote bezorgdheid over de situatie van personen die behoren tot de minderheid van Rohingya-moslims in Birma/Myanmar, omdat hun het burgerschap van Myanmar wordt ontzegd en zij stelselmatig geconfronteerd worden met mensenrechtenschendingen en vervolging; verwijst naar zijn resolutie van 13 juni 2013 over de situatie van de Rohingya-moslims (24);

132.

is verheugd dat tijdens de verslagperiode (het jaar 2013) de EU-richtsnoeren tot bevordering en bescherming van de vrijheid van godsdienst en overtuiging werden goedgekeurd en vraagt de EU-instellingen en -lidstaten bijzondere aandacht te besteden aan de uitvoering van deze richtsnoeren zowel in internationale en regionale fora als in bilaterale betrekkingen met derde landen, en met name aan de kwetsbare situatie van geloofsafvalligen; looft de nieuwe VV/HV om haar verklaring dat de vrijheid van religie of geloof een van de voornaamste mensenrechten is; moedigt de VV/HV en de EDEO aan om een permanente dialoog aan te gaan met ngo's, religieuze of geloofsgroepen en religieuze leiders;

133.

is ingenomen met de verbintenis van de EU om het recht op vrijheid van godsdienst of overtuiging te bevorderen op internationale en regionale fora zoals de VN, de OVSE, de Raad van Europa en andere regionale mechanismen; spoort de EU ertoe aan om haar jaarlijkse resolutie over de vrijheid van godsdienst of overtuiging te blijven indienen bij de Algemene Vergadering van de VN en om het mandaat van de speciale VN-rapporteur voor vrijheid van godsdienst en overtuiging te steunen;

Rechten van vrouwen en meisjes

134.

is verheugd over de steun van de EU aan de VN-resoluties over genderkwesties, met name over de bestrijding van geweld tegen vrouwen en meisjes, over de discriminatie van vrouwen, over de rol van de vrijheid van mening en meningsuiting voor de emancipatie van de vrouw, en aan de VN-verklaringen over het huwelijk op jonge leeftijd en het gedwongen huwelijk en over vrouwelijke genitale verminking;

135.

verzoekt de EU actief deel te nemen aan de 59e zitting van de VN-Commissie voor de Status van de Vrouw en zich te blijven verzetten tegen elke poging om de verklaring van Peking en het bijbehorende actieprogramma te ondermijnen, met betrekking tot onder meer toegang tot onderwijs en gezondheidszorg als fundamentele mensenrechten en seksuele en reproductieve rechten;

136.

betreurt het dat de lichamen van vrouwen en meisjes, met name ten aanzien van hun seksuele en reproductieve gezondheid en rechten, nog altijd een ideologisch slagveld vormen en verzoekt de EU en haar lidstaten de onvervreemdbare rechten van vrouwen en meisjes op lichamelijke integriteit en autonome besluitvorming te erkennen, onder meer wat betreft het recht op toegang tot vrijwillige gezinsplanning, veilige en legale abortus en het recht om vrij te zijn van geweld, waaronder vrouwelijke genitale verminking, kinder- en gedwongen huwelijken, en verkrachting binnen het huwelijk;

137.

veroordeelt opnieuw elke vorm van misbruik van en geweld tegen vrouwen en meisjes, inzonderheid het gebruik van seksueel geweld als oorlogswapen en huiselijk geweld; verzoekt alle leden van de Raad van Europa dan ook het Verdrag van Istanbul inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld te ondertekenen en te ratificeren; vraagt de EU zelf tot dat verdrag toe te treden om te zorgen voor samenhang tussen de interne en externe maatregelen van de EU op het vlak van geweld tegen vrouwen en meisjes;

138.

is uiterst bezorgd dat overheden de ogen sluiten voor gevallen van onmenselijk seksueel misbruik van vrouwen in een tijd waarin een op de drie vrouwen wereldwijd tijdens hun leven slachtoffer wordt van geweld; spoort de EDEO aan om verder goede praktijken in te voeren voor de bestrijding van verkrachting van en seksueel geweld tegen vrouwen in derde landen teneinde de oorzaken die aan dit probleem ten grondslag liggen, aan te pakken;

139.

beklemtoont dat het belangrijk is dat autoriteiten inspanningen leveren om voorlichtingscampagnes te ontwikkelen die gericht zijn op mannen, en met name op de jongere generaties, om elke vorm van gendergerelateerd geweld te voorkomen en geleidelijk uit te bannen; benadrukt de behoefte aan een adequate opleiding voor gezondheidswerkers, politieagenten, aanklagers en rechters, zowel binnen de EU als in derde landen, zodat ze slachtoffers van geweld kunnen begeleiden en ondersteunen;

140.

benadrukt dat gendergerelateerd geweld, waaronder schadelijke gebruiken en tradities, een schending is van de grondrechten en met name de menselijke waardigheid, het recht op leven, en het recht op menselijke integriteit;

141.

wijst erop dat het Verdrag van Istanbul inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld een belangrijk, bindend internationaal instrument is en dat daarom de toetreding van steeds meer landen tot deze overeenkomst een wezenlijke bijdrage zal leveren aan de totstandkoming van een geïntegreerd beleid voor bescherming en zelfredzaamheid van slachtoffers en voor de bevordering van de internationale samenwerking op dit gebied;

142.

roept de Raad op om het vraagstuk van „gendergebaseerde” abortus op te nemen in de EU-richtsnoeren inzake geweld tegen vrouwen en meisjes; roept de Commissie en de Raad op om indicatoren en methodes voor het verzamelen van gegevens over dit fenomeen uit te werken en spoort de EDEO aan om deze kwestie op te nemen in de ontwikkeling en tenuitvoerlegging van de landenstrategieën inzake mensenrechten;

143.

onderstreept het belang van het voeren van voorlichtings- en bewustmakingscampagnes in gemeenschappen waar genitale verminking van vrouwen, seksueel misbruik van jonge meisjes, uithuwelijking op jonge leeftijd en gedwongen huwelijken, vrouwenmoorden en andere gendergerelateerde schendingen van de mensenrechten gangbaar zijn, en meent dat mensenrechtenverdedigers die al actief zijn in de strijd tegen deze praktijken bij de voorbereiding en uitvoering van deze campagnes moeten worden betrokken; herinnert eraan dat kinderhuwelijken, vroegtijdige en gedwongen huwelijken en de niet-toepassing van een minimale wettelijke huwelijksleeftijd niet alleen een schending van de rechten van het kind vormen, maar ook een echte belemmering voor de versterking van de positie van vrouwen;

144.

veroordeelt ten stelligste het gebruik van seksueel geweld tegen vrouwen en meisjes als oorlogstactiek, waaronder misdrijven als massale verkrachting, seksuele slavernij, gedwongen prostitutie, genderspecifieke misdrijven zoals genitale verminking, mensenhandel, sekstoerisme, vroegtijdige en gedwongen huwelijken, eremoord en alle andere vormen van seksueel geweld van vergelijkbare ernst; blijft in dit verband uiterst bezorgd over bijvoorbeeld de situatie in het gebied van de Grote Meren in Afrika en Syrië; geeft uiting aan zijn steun aan de werkzaamheden van UN Women, van de speciale VN-rapporteur inzake geweld tegen vrouwen en de oorzaken en gevolgen daarvan, alsmede van de speciale VN-rapporteur inzake conflictgerelateerd seksueel geweld; is verheugd dat de Sacharov-prijs in 2014 is toegekend aan dr. Denis Mukwege voor zijn opmerkelijke strijd voor de bescherming van meisjes en vrouwen die slachtoffer zijn geweest van seksueel geweld tijdens gewapende conflicten;

145.

wijst erop dat gendergerelateerde misdaden en misdaden van seksueel geweld in het Statuut van Rome zijn opgenomen als oorlogsmisdaden, misdaden tegen de menselijkheid of handelingen die de grondslag vormen voor genocide of foltering; is in dit verband ingenomen met resolutie 2106 van de VN-Veiligheidsraad over de preventie van seksueel geweld in conflictgebieden die op 24 juni 2013 werd aangenomen en waarin wordt bevestigd dat het Internationaal Strafhof een cruciale rol speelt in de strijd tegen straffeloosheid met betrekking tot seksuele en op gender gebaseerde misdaden; dringt er bij de EU op aan de tenuitvoerlegging van deze beginselen ten volle te ondersteunen;

146.

herinnert aan de toezegging van de EU om mensenrechten en genderaspecten te integreren in GVDB-missies, overeenkomstig de op dit punt cruciale resolutieso1325 en 1820 van de VN-Veiligheidsraad betreffende vrouwen, vrede en veiligheid; herhaalt in dit verband zijn verzoek aan de EU en de lidstaten om in het proces van de totstandbrenging van duurzame verzoening de systematische deelname van vrouwen als een essentieel onderdeel van een vredesproces te ondersteunen en om te erkennen dat er genderperspectieven moeten worden aangebracht in conflictpreventie, vredeshandhaving, humanitaire hulpverlening, wederopbouw na conflicten en democratische overgangsprocessen;

147.

beschouwt de ondervertegenwoordiging van vrouwen in het politieke besluitvormingsproces als een kwestie van mensenrechten en democratie, waarden die moeten aantonen dat overheden zichzelf volledig kunnen wijden aan processen voor capaciteitsopbouw en -behoud; is verheugd over wettelijk vastgelegde pariteitssystemen en genderquota en roept ertoe op de nodige wetgevingsprocedure zo spoedig mogelijk uit te werken;

148.

verzoekt de EU en haar lidstaten de volledige participatie van vrouwen in de politieke en economische besluitvorming, met name bij vredesopbouw, democratisering en conflictoplossing, te ondersteunen; moedigt de lidstaten, de Commissie en de EDEO aan zich toe te spitsen op de economische en politieke emancipatie van vrouwen in ontwikkelingslanden en daarbij hun betrokkenheid bij het bedrijfsleven en bij de uitvoering van regionale projecten en plaatselijke ontwikkelingsprojecten te bevorderen;

149.

benadrukt dat vrouwen in Europa en in de rest van de wereld het recht moeten hebben om net als mannen vrijelijk individuele keuzes te maken zonder ideologische, politieke en religieuze dwang;

Mensenrechten en corruptie

150.

houdt voor ogen dat corruptie een schending van de mensenrechten is en dat de Europese Unie bevoegdheid heeft geëist voor de ondertekening van het VN-verdrag tegen corruptie (UN Convention against Corruption, UNCAC);

151.

acht het betreurenswaardig dat er tot nog toe geen gevolg werd gegeven aan het verzoek van het Parlement aan de VV/HV om een EU-actieplan tegen corruptie voor te stellen om de UNCAC-aanbevelingen doeltreffend te monitoren, onder meer de plicht van de lidstaten om informatie over corruptie bekend te maken en te verspreiden, de oprichting van kanalen voor het melden van deze schendingen en van een rechtskader voor de bescherming van getuigen, en de participatie van het maatschappelijk middenveld;

152.

spoort Europol aan om meer strategische en operationele partnerschappen met derde landen te ontwikkelen om corruptie en georganiseerde misdaad efficiënter te bestrijden;

153.

vraagt de Commissie innovatieve financiële mechanismen te ontwikkelen om fiscale hervormingen door te voeren en de strijd tegen corruptie, illegale geldstromen en belastingontduiking te versterken; spoort in dit verband aan publiek-private partnerschappen en het combineren van subsidies en leningen in overweging te nemen en landen te helpen ontwikkelen om hun nationale hulpbronnen beter te benutten; wijst op de vraag naar een internationale belasting op financiële transacties, die als aanvullende financieringsbron voor ontwikkeling kan dienen, en herinnert de EU-lidstaten eraan dat zij reeds zijn overeengekomen op nationaal niveau een heffing op financiële transacties in te voeren en een deel van de inkomsten te besteden aan de financiering van mondiale collectieve goederen, waaronder ontwikkeling;

154.

merkt op dat er in derde landen met een zwak bestuur en een grote stroom aan ontwikkelingshulp ook meer corruptie heerst, waardoor de ontwikkelingshulp niet voor het beoogde doel wordt gebruikt en de ontwikkeling van de mensenrechten wordt afgezwakt; roept de EDEO op om ontwikkelingsprogramma's te steunen waarin humanitaire hulp en transparantie hand in hand gaan om vooruitgang in de mensenrechten in derde landen te bewerkstelligen;

155.

herhaalt zijn verzoek aan de EU en haar lidstaten om steun te verlenen aan de instelling van een speciale VN-rapporteur voor financiële criminaliteit, corruptie en mensenrechten;

Mensenhandel

156.

veroordeelt de illegale praktijken van mensenhandel, mensenhandel voor orgaanverwijdering en andere handel die is gebaseerd op uitbuiting, die een inbreuk vormen op het recht op lichamelijke integriteit en gebruikmaken van geweld; benadrukt dat mensenhandel moet worden bestreden, waarvan de meeste slachtoffers vrouwen zijn die worden uitgebuit voor seksuele doeleinden;

157.

roept de EU op om een prioriteit te maken van de strijd tegen mensenhandel in zowel haar intern als extern beleid en met name de aandacht te vestigen op de bescherming van slachtoffers; roept de EU op haar inspanningen te intensiveren en regelmatig te herzien; wijst op de noodzaak van nauwere samenwerking met derde landen om goede werkwijzen uit te wisselen en internationale netwerken van mensenhandelaars te ontmantelen, die ook gebruikmaken van het internet om nieuwe slachtoffers te vinden; herhaalt de noodzaak voor alle lidstaten om Richtlijn 2011/36/EU en de EU-strategie voor de uitroeiing van mensenhandel 2012-2016 ten uitvoer te leggen;

Discriminatie op grond van kaste

158.

veroordeelt de aanhoudende mensenrechtenschendingen tegenover personen die het slachtoffer zijn van de kastenhiërarchie en van discriminatie op grond van kaste, zoals de weigering van gelijkheid en van toegang tot justitie en werk, permanente segregatie en op kaste gebaseerde belemmeringen betreffende de uitoefening van fundamentele mensenrechten en betreffende ontwikkeling; roept de EU op om beleid aan te nemen teneinde actie te ondernemen om discriminatie op grond van kaste uit te roeien en beleidsdoelstellingen inzake discriminatie op grond van kaste op te nemen in het nieuwe actieplan van de EU voor mensenrechten en democratie;

LGBTI-rechten

159.

acht het betreurenswaardig dat in 78 landen homoseksualiteit nog steeds strafbaar is, met inbegrip van tien landen waar hiervoor de doodstraf geldt (Saudi-Arabië, Nigeria, Mauritanië, Sudan, Sierra Leone, Jemen, Afghanistan, Iran, de Malediven en Brunei) en dat in twintig landen de transgenderidentiteit nog steeds strafbaar is; veroordeelt ten stelligste de recente toename van discriminerende wetgeving en is van mening dat praktijken en gewelddaden tegen personen op basis van hun seksuele geaardheid en genderidentiteit niet onbestraft mogen blijven; spoort aan nauw toezicht uit te oefenen op de situatie in Nigeria, Oeganda, Malawi, India en Rusland, waar nieuwe wetten of recente juridische ontwikkelingen een serieuze bedreiging vormen voor de vrijheid van seksuele minderheden; spreekt nogmaals zijn steun uit voor de voortdurende werkzaamheden van de hoge commissaris voor de mensenrechten ter bestrijding van deze discriminerende wetten en praktijken, en voor de werkzaamheden van de VN op dit gebied in het algemeen;

160.

is het er mee eens dat de EDEO een prioriteit moet maken van zijn activiteiten op dit gebied en met name de nadruk moet leggen op gevallen waarin LGBTI's de doodstraf krijgen en/of gefolterd of mishandeld worden, door deze praktijken te veroordelen in overeenstemming met de richtsnoeren van de EU inzake de doodstraf en de richtsnoeren van de EU inzake foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing;

161.

is verheugd over de aanneming door de Raad van de richtsnoeren voor de bevordering en de bescherming van het genot van alle mensenrechten door lesbiennes, homoseksuelen, biseksuelen, transgenders en interseksuelen (LGBTI); roept de EDEO en de Commissie op de kwestie van LGBTI-rechten ter sprake te brengen tijdens politieke en mensenrechtendialogen met derde landen en in multilaterale fora; benadrukt hoe belangrijk het is dat de Commissie en de EDEO de kwestie van LGBTI-rechten ter sprake blijven brengen tijdens politieke en mensenrechtendialogen en het EIDHR gebruiken om organisaties die LGBTI-rechten verdedigen, te steunen door deze in staat te stellen homo- en transfobe wetten en discriminatie ten aanzien van LGBTI aan te vechten, het grote publiek bewust te maken van de discriminatie en het geweld waaraan personen met een andere seksuele geaardheid en genderidentiteit blootstaan, deze discriminatie te bestrijden en noodhulp te bieden (met inbegrip van psychologische en medische bijstand, bemiddeling en hulp bij re-integratie) aan degenen die daaraan behoefte hebben;

162.

merkt op dat in steeds meer landen het huwelijk van personen van hetzelfde geslacht of het geregistreerd partnerschap van personen van hetzelfde geslacht wordt erkend, hetgeen momenteel het geval is in 17 landen in de wereld; moedigt de EU-instellingen en -lidstaten aan te blijven bijdragen aan het debat over de erkenning van het huwelijk of geregistreerd partnerschap van personen van hetzelfde geslacht als een kwestie van politieke, sociale, mensen- en burgerrechten;

163.

roept de Commissie en de Wereldgezondheidsorganisatie op om genderidentiteitsstoornissen van de lijst van geestelijke en gedragsstoornissen te halen; roept de Commissie op om meer inspanningen te doen om ervoor te zorgen dat transidentiteiten niet langer als pathologie worden beschouwd; moedigt overheden aan te zorgen voor snelle, toegankelijke en transparante gendererkenningsprocedures in overeenstemming met het recht op zelfbestemming;

164.

is verheugd over de groeiende politieke steun voor het uitbannen van sterilisatie als een vereiste voor wettelijke gendererkenning, zoals is verklaard door de speciale VN-rapporteur voor foltering, en is van mening dat een dergelijke vereiste moet worden beschouwd als een inbreuk op het recht op lichamelijke integriteit en seksuele en reproductieve gezondheid en rechten en dienovereenkomstig moet worden bestraft;

165.

is verheugd over het feit dat de Moldavische wet waardoor „het verkondigen van andere relaties dan die met betrekking tot huwelijk en gezin” wordt verboden, in oktober 2013 werd ingetrokken, en roept de andere landen in de regio op het Moldavische voorbeeld te volgen;

Rechten van personen die tot een nationale minderheid behoren

166.

benadrukt dat nationale minderheidsgroepen specifieke behoeften hebben en dat een volledige en effectieve gelijkheid van personen die tot een nationale minderheid behoren en personen die tot de meerderheid behoren daarom moet worden gestimuleerd op alle gebieden van het economische, sociale, politieke en culturele leven;

Rechten van personen met een handicap

167.

is ingenomen met de ratificatie van het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap; herhaalt hoe belangrijk het is dat zowel de lidstaten als de EU-instellingen dit efficiënt ten uitvoer leggen en benadrukt in het bijzonder dat het beginsel van universele toegankelijkheid en het geheel van rechten van personen met een handicap op geloofwaardige wijze in alle relevante EU-beleidsdomeinen moeten worden geïntegreerd, met inbegrip van ontwikkelingssamenwerking, en onderstreept daarbij het prescriptieve en horizontale karakter van dit thema; benadrukt dat de EU in samenwerking met de bevoegde internationale en regionale instanties en met het maatschappelijk middenveld, en in het bijzonder met gehandicaptenorganisaties, moet handelen om te waarborgen dat de internationale ontwikkelingsprogramma's rekening houden met de toegankelijkheidsbehoeften van personen met een handicap;

168.

moedigt de VV/HV aan om steun te blijven verlenen aan het ratificerings- en uitvoeringsproces van het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap in landen die dit verdrag nog niet hebben geratificeerd of ten uitvoer hebben gelegd;

169.

spoort de EDEO aan veel aandacht te besteden aan de landenconclusies en -aanbevelingen van het Comité inzake de rechten van personen met een handicap en aan de landenverslagen, en deze bezorgdheden tijdens politieke dialogen met de betrokken landen en in openbare verklaringen systematisch ter sprake te brengen; roept de Commissie op om EU-richtsnoeren voor te bereiden en op te stellen ter bevordering en bescherming van de mensenrechten van personen met een handicap, om in dit verband te zorgen voor een stelselmatig en coherent beleid, ook in haar dialoog en onderhandelingen met derde landen;

170.

verzoekt de Commissie en de EDEO om de delegaties van de EU in de hele wereld aan te moedigen gesprekken te voeren met het maatschappelijk middenveld om ervoor te zorgen dat personen met een handicap hun mensenrechten effectief kunnen genieten;

Rechten van het kind

171.

roept de Commissie opnieuw op te komen met een ambitieuze en uitgebreide strategie en een actieplan inzake de rechten van het kind voor de volgende vijf jaar, zoals het heeft gevraagd in zijn bovengenoemde resolutie van 27 november 2014 over het 25-jarig bestaan van het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind;

172.

is ingenomen met de samenwerking van de EU met UNICEF en andere organisaties en ngo's die zich inzetten voor de rechten van het kind, die heeft geleid tot een toolkit voor het integreren van de rechten van het kind in ontwikkelingssamenwerking en tot de ondersteuning van de belangrijkste MDG's en kinderbeschermingsprogramma's voor het verwezenlijken van de rechten van het kind, met name in kwetsbare situaties; is met name verheugd over het manifest inzake de rechten van het kind en moedigt meer leden van het Europees Parlement alsook nationale parlementsleden aan om het manifest te ondertekenen en „kampioenen van de rechten van het kind” te worden; is ingenomen met het feit dat het geld dat de EU voor de Nobelprijs heeft ontvangen, wordt gebruikt om kinderen in conflictsituaties bij te staan; herinnert aan het belang van het bieden van psychologische steun aan alle kinderen die blootgesteld zijn geweest aan gewelddadige gebeurtenissen of die het slachtoffer zijn van oorlogen; onderstreept dat het belangrijk is de toegang tot onderwijs te waarborgen voor kinderen die zijn getroffen door conflicten; is verheugd over de deelname van de EU in oktober 2013 aan de derde mondiale conferentie over kinderarbeid in Brasilia en de deelname aan de onderhandelingen over een tripartiete verklaring over kinderarbeid;

173.

benadrukt dat alle vormen van gedwongen kinderarbeid en uitbuiting van kinderen moeten worden bestreden; dringt erop aan dat bestaande nationale en internationale wetgeving die gericht is op het vergroten van het bewustzijn over misbruik van kinderen op de arbeidsmarkt beter wordt geïmplementeerd;

174.

verzoekt de Commissie en de EDEO actie te blijven ondernemen op het vlak van de rechten van het kind, met speciale aandacht voor geweld tegen kinderen, met inbegrip van foltering, aangezien recent melding is gemaakt van gevallen van foltering en gevangenschap van kinderen; vraagt kwesties als dwangarbeid van kinderen, kinderarmoede en kinderondervoeding en in dit verband het doel van universeel lager onderwijs, het terugdringen van kindersterfte, kinderhuwelijken en kindermishandeling, de ontwapening, rehabilitatie en re-integratie van kinderen die bij gewapende groepen waren ingelijfd en het probleem van kinderen die van hekserij worden beschuldigd, op de agenda te plaatsen van de mensenrechtendialoog met de betrokken landen; benadrukt dat het belangrijk is om van de rechten van het kind een prioriteit te maken in het buitenlands beleid, de ontwikkelingssamenwerking en de humanitaire hulpverlening van de EU om te zorgen voor voldoende financiering en kinderen in noodsituaties meer bescherming te bieden; verzoekt de VV/HV jaarlijks verslag uit te brengen aan het Parlement over de resultaten die bereikt zijn ten aanzien van een extern EU-beleid waarin het kind een centrale plaats bekleedt; benadrukt dat kinderen en jongeren uitsluitend werk mogen uitvoeren dat hun gezondheid en persoonlijke ontwikkeling niet in gevaar brengt en het volgen van onderwijs niet in de weg staat; benadrukt dat het belangrijk is om van de rechten van het kind een prioriteit te maken in het buitenlands beleid van de EU;

175.

merkt op dat het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind de noodzaak van een multidimensionale aanpak erkent door op te roepen tot wetgevings-, administratieve, sociale en onderwijsmaatregelen op het gebied van kinderarbeid; benadrukt dat het voor een doeltreffende uitvoering daarvan nodig is om wetgeving te koppelen aan beleidsmaatregelen die alternatieven aanbieden in de vorm van onderwijs en beroepsopleiding, evenals socialebeschermingsmaatregelen ten behoeve van kinderen en families;

176.

roept de EU op te blijven zorgen voor een stimulerende omgeving om kinderarbeid te voorkomen en te bestrijden, voor een sociale dialoog en gezamenlijke acties tussen de publieke en private sector voor de uitbanning van kinderarbeid; benadrukt dat het nodig is steun te verlenen en capaciteit op te bouwen voor de bestrijding van kinderarbeid in landen in een conflict- of postconflictsituatie;

177.

benadrukt nogmaals de noodzaak van intensievere inspanningen voor de tenuitvoerlegging van de herziene uitvoeringsstrategie ten aanzien van de EU-richtsnoeren over kinderen en gewapende conflicten; roept in dit kader op tot een betere benutting van de fondsen van het Stabiliteitsinstrument en het EIDHR om het probleem van de kindsoldaten aan te pakken; spoort de EU aan de samenwerking met de speciale vertegenwoordiger van de VN voor door gewapende conflicten getroffen kinderen verder te verdiepen door de relevante actieplannen en de toezichts- en rapporteringsmechanismen te ondersteunen; roept op tot de universele ratificatie van het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind en in het bijzonder het derde Facultatieve Protocol, zodat kinderen klachten kunnen indienen bij de VN-commissie voor de rechten van het kind; verzoekt de Commissie en de VV/HV te onderzoeken hoe de EU unilateraal zou kunnen toetreden tot het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind;

178.

wijst erop dat ondervoeding van kinderen in ontwikkelingslanden een ernstig probleem vormt; is in dit verband verheugd over het onlangs tijdens de tweede Internationale Voedingsconferentie goedgekeurde actiekader dat als algemeen streefdoel heeft gesteld het aantal kinderen jonger dan vijf jaar die in hun groei zijn belemmerd wereldwijd met 40 % te doen afnemen;

179.

herhaalt dat toegang tot onderwijs een grondrecht van het kind is en is vastgelegd in artikel 28 van het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind van 1989; benadrukt dat het noodzakelijk is om in alle acties van de EU en de lidstaten de toegang van kinderen tot kwaliteitsvolle diensten en gezondheidszorg te verbeteren;

180.

betreurt het dat er nog steeds landen in de wereld zijn die het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap en het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind, die gedetailleerde richtsnoeren bevatten voor de ontwikkeling van inclusieve maatschappijen voor de bescherming van kinderen met een handicap, niet willen ondertekenen;

181.

verzoekt de EU en de lidstaten om samen een beleid voor humanitaire hulp en ontwikkeling te voeren om een einde te maken aan ondervoeding bij kinderen;

Rechten van inheemse volkeren

182.

stelt met bezorgdheid vast dat inheemse volkeren bijzondere risico's op discriminatie lopen en bijzonder kwetsbaar zijn voor politieke, economische, milieugerelateerde en arbeidsgerelateerde verandering en ontwrichting; wijst erop dat de meeste van deze mensen onder de armoededrempel leven en nauwelijks of geen toegang hebben tot systemen van vertegenwoordiging, politieke besluitvorming of rechtspraak; is bijzonder bezorgd over meldingen van wijdverspreide landroof, gedwongen ontheemding en mensenrechtenmisbruik ten gevolge van gewapende conflicten;

EU-actie op het vlak van migratie en vluchtelingen

183.

betreurt het dramatisch aantal personen dat de dood heeft gevonden op de Middellandse Zee, dat volgens het verslag „Fatale reizen” van de Internationale Organisatie voor Migratie in 2013 naar schatting 3 000 bedroeg — dit maakt deze zee de dodelijkste regio voor illegale migratie ter wereld; is uiterst bezorgd over de verslagen over mensenrechtenschendingen van migranten en asielzoekers op weg naar de EU; roept de EU en de lidstaten op om samen te werken met de VN, regionale mechanismen, overheden en ngo's om deze kwesties aan te pakken; benadrukt dat op EU-niveau sterkere beleidslijnen moeten worden ontwikkeld, die blijk geven van een grotere solidariteit en samenhang, om dringende kwesties in verband met migranten, vluchtelingen en asielzoekers aan te pakken op een manier die strookt met internationaal recht inzake de mensenrechten en fundamentele menselijke waardigheid, en vraagt de EU te zorgen voor doeltreffende gemeenschappelijke normen op het gebied van opvangprocedures in de hele EU, teneinde niet-begeleide minderjarigen en de zwaksten te beschermen; nodigt de VV/HV, het lid van de Commissie dat belast is met Migratie, Binnenlandse Zaken en Burgerschap, en de EDEO uit onder de lidstaten samenwerking en billijke verdeling van de verantwoordelijkheden te bevorderen, onder andere door vluchtelingen op te vangen en te hervestigen en bij te dragen aan zoek- en reddingsdiensten om migranten bij te staan in noodsituaties op zee wanneer ze de kust van de EU proberen te bereiken; herinnert er in dit verband aan dat het nodig is het beginsel van non-refoulement in Europese en internationale wateren na te leven, zoals is bevestigd door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens; herinnert aan het engagement van de Commissie om gepaste legale migratiekanalen te ontwikkelen; roept de lidstaten op om daartoe het onlangs goedgekeurde gemeenschappelijke asielpakket en de gemeenschappelijke migratiewetgeving van de EU volledig ten uitvoer te leggen en vraagt met het oog hierop om de tenuitvoerlegging van het crisismechanisme waarin is voorzien in artikel 33 van de Dublin-verordening, met daarin begrepen een duidelijk bepaald minimumcontingent per lidstaat, om te komen tot een functionerend crisismechanisme voor herverdeling, teneinde de druk te verlichten op de meest getroffen lidstaten, waar het minimumquota duidelijk is overschreden; roept de lidstaten op om deel te nemen aan hervestigingsprogramma's en de ontwikkeling van regionale beschermingsprogramma's in de zwaarst getroffen gebieden op te schroeven; benadrukt dat de dieperliggende oorzaken van illegale migratie moeten worden aangepakt; moedigt de EDEO en de lidstaten aan om landen van oorsprong, doorreislanden of landen van bestemming voor mensenhandel of mensensmokkel nauwlettend in de gaten te houden; vraagt de VV/HV en de lidstaten de externe dimensie van de Unie verder te versterken, samen te werken met landen van oorsprong en doorreislanden, met inbegrip van partnerlanden van de EU, in het bijzonder in het Middellandse Zeegebied, en deze bezorgdheden tijdens politieke dialogen met de betrokken landen en in openbare verklaringen systematisch ter sprake te brengen en de samenwerking met deze landen tot het hoogste niveau op te voeren om de netwerken voor migrantensmokkel te ontmantelen en illegale maffiabendes die munt slaan uit mensenhandel en mensensmokkel te bestrijden;

184.

is van mening dat kinderen van migranten in het bijzonder kwetsbaar zijn, met name wanneer ze niet begeleid worden; herinnert eraan dat niet-begeleide minderjarigen in de eerste plaats kinderen zijn en dat niet het migratiebeleid, maar de bescherming van kinderen de prioriteit moet zijn bij de omgang met deze kinderen in overeenstemming met het kernbeginsel van de belangen van het kind;

185.

moedigt de VV/HV en de EDEO aan om verder steun te blijven verlenen aan het ratificatieproces van het VN-Verdrag tegen grensoverschrijdende georganiseerde misdaad, het protocol inzake de voorkoming, bestrijding en bestraffing van mensenhandel, met name van vrouwen en kinderen, het protocol tegen de smokkel van migranten over land, over zee en door de lucht en het protocol tegen de illegale vervaardiging van en handel in vuurwapens, hun onderdelen, componenten en munitie;

186.

roept de EU op ervoor te zorgen dat de onderhandeling en tenuitvoerlegging van alle samenwerkings- en overnameovereenkomsten op het gebied van migratie met landen buiten de EU strookt met de internationale mensenrechten, het vluchtelingenrecht en het internationaal zeerecht en vraagt te worden geraadpleegd alvorens deze overeenkomsten worden afgesloten; vraagt om te zorgen voor meer transparantie bij de onderhandeling van dergelijke overeenkomsten en toezichtsmechanismen te integreren waarmee het effect van de samenwerking op het gebied van migratie met landen buiten de EU en van grenscontrolemaatregelen, met inbegrip van Frontex en Eurosur, op de mensenrechten kan worden beoordeeld; benadrukt het feit dat de mensenrechten een belangrijke rol moeten spelen op het gebied van migratie en asiel; vraagt daarom dat de mensenrechtenfunctionaris bij Frontex en de opleidingsdeskundigen bij het Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken adequate financiering krijgen, om hen in staat te stellen evaluatie- en monitoringactiviteiten te verrichten en beste praktijken te presenteren;

187.

roept de Commissie op om een permanente beoordeling van haar programma's voor migratie en grenscontrole in de EU en daarbuiten uit te voeren teneinde verbeteringen voor te stellen om mensenrechtenschendingen te voorkomen en goede praktijken te delen;

188.

spoort het Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken aan partnerschappen met derde landen te ontwikkelen om de internationale bescherming van asielzoekers te versterken;

189.

is ingenomen met de toevoeging van het criterium eerbiediging van de mensenrechten en de fundamentele vrijheden aan de lijst van criteria op grond waarvan wordt bepaald of al dan niet onderhandelingen worden opgestart met derde landen over een vrijstelling van de visumplicht (25); verzoekt de Commissie dit nieuwe criterium te gebruiken als pressiemiddel in het strategisch en economisch kader van de visumonderhandelingen om de dialoog over mensenrechten met derde landen te verdiepen;

190.

veroordeelt de voortdurende criminalisering van irreguliere migratie binnen de EU die ten koste gaat van de mensenrechten van de betrokken personen; dringt erop aan om onverwijld de nodige waarborgen, verantwoordings- en handhavingsmechanismen voor de mensenrechten in te voeren;

191.

vraagt dat de Commissie en de EDEO actief deelnemen aan het debat over de term „klimaatvluchteling”, met inbegrip van de mogelijke juridische definitie in het internationale recht of in enige juridisch bindende internationale overeenkomst;

192.

erkent dat staatloosheid een aanzienlijke uitdaging op het gebied van de mensenrechten is; vraagt de Commissie en de EDEO om in alle externe activiteiten van de EU staatloosheid te bestrijden, in het bijzonder door discriminatie op basis van gender, religie of minderheidsstatus in nationale wetten aan te pakken, door het recht van kinderen op een nationaliteit te bevorderen en door de campagne van het VN-vluchtelingenbureau (UNHCR) om staatloosheid tegen 2024 uit de wereld te bannen, te steunen;

Mensenrechten en ontwikkeling

193.

benadrukt dat de eerbiediging van de mensenrechten, waaronder economische, culturele, sociale en milieugerelateerde rechten, toegang tot voedsel, goed bestuur, democratische waarden, vrede, veiligheid en toegang tot een rechtvaardig en efficiënt rechtsstelsel, een voorwaarde is voor de vermindering van armoede en ongelijkheid en de verwezenlijking van de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling; is van mening dat de mensenrechten deel moeten uitmaken van alle doelstellingen en indicatoren van de agenda voor de periode na 2015; wijst er ook op dat bij de uitvoering van de agenda moet worden uitgegaan van robuuste transparantie- en verantwoordingsmechanismen; merkt op dat de beloftes aangaande bestuur en mensenrechten meetbaar moeten zijn en moeten kunnen worden opgevolgd;

194.

herinnert eraan dat de VN heeft erkend dat zonder een op mensenrechten gebaseerde benadering van ontwikkeling, de ontwikkelingsdoelstellingen niet volledig bereikt kunnen worden; roept de EU op waakzaam te blijven zodat de kwestie van mensenrechtenverdedigers en de ruimte voor het maatschappelijk middenveld uitdrukkelijk worden opgenomen in de besprekingen na de millenniumdoelstellingen;

195.

benadrukt het verband tussen extreme armoede en het gebrek aan mensenrechten, en onderstreept dat het noodzakelijk is om een reeks beginselen uit te werken over de toepassing van normen en criteria inzake mensenrechten in de strijd tegen extreme armoede;

196.

benadrukt het belang van beleidscoherentie voor ontwikkeling (Policy Coherence for Development, PCD) voor de eerbiediging van de mensenrechten; herhaalt in dit verband de noodzaak om richtsnoeren, effectbeoordelingen en toezichts- en rapportagemechanismen aan te nemen zodat PCD daadwerkelijk doorklinkt in het beleid van de Unie en van de lidstaten, in het bijzonder op het gebied van handel en landbouw; is van mening dat de EU in deze kwestie haar politieke leidersrol moet handhaven; roept de EU er dan ook toe op om met betrokken partnerlanden initiatieven op internationaal niveau (in het kader van de Verenigde Naties, de G20 enz.) te starten om PCD tot een universele agenda om te vormen;

197.

roept de EU en de lidstaten op om hun ontwikkelingsagenda's beter op elkaar af te stemmen in het licht van het Verdrag van Lissabon door het ontwikkelingsbeleid op de voorgrond te plaatsen in de externe betrekkingen van de Unie, zodat nationale prioriteiten en Europese agenda's ter bevordering van de mensenrechten beter op elkaar worden afgestemd in het kader van het ontwikkelingsbeleid, gezien de complexiteit van het ontwikkelingsbeleid van de EU;

198.

roept de EDEO, onder leiding van de HV/VV, op om het buitenlands en veiligheidsbeleid beter af te stemmen op het ontwikkelingsbeleid teneinde synergieën te ontwikkelen en te zorgen voor een coherente benadering van de universele toepassing van de mensenrechten via het ontwikkelingsbeleid van de EU; roept voorts de EU op om op multinationale fora beter extern te coördineren met opkomende economieën, zoals de BRICS-landen, om kwesties van mondiaal bestuur aan te pakken en de mensenrechten te bevorderen door hun verschillende ontwikkelingsagenda's op elkaar af te stemmen;

199.

dringt er bij de EU op aan mensenrechten en democratie effectiever in ontwikkelingssamenwerking te integreren en ervoor te zorgen dat de ontwikkelingsprogramma's van de EU ertoe bijdragen dat de partnerlanden hun internationale verplichtingen op het gebied van mensenrechten nakomen;

200.

benadrukt dat het van belang is ontwikkelingshulp te koppelen aan geloofwaardige inspanningen voor democratisering;

201.

roept de raad voor effectbeoordeling, onder het toezicht van de voorzitter van de Commissie, op ervoor te zorgen dat wanneer wordt gesproken over EU-projecten voor ontwikkelingssamenwerking rekening wordt gehouden met de gevolgen voor de mensenrechten en omgekeerd;

202.

beseft hoe belangrijk het is om ngo's actief te betrekken bij het plannen, uitvoeren en evalueren van mensenrechtenbepalingen, zodat het maatschappelijk middenveld zo veel mogelijk bij de beleidsvorming wordt betrokken, en bij de inspanningen om te waarborgen dat mensenrechtenbepalingen echt doeltreffend zijn;

203.

verwelkomt het nieuwe initiatief voor de „EU Aid Volunteers”, dat voor de periode 2014-2020 circa 18 000 personen uit de EU en derde landen de kans zal bieden om wereldwijd deel te nemen aan humanitaire operaties op plaatsen waar de hulp het hardst nodig is en om solidariteit te tonen door gemeenschappen die zijn getroffen door natuur- of door mensen veroorzaakte rampen hulp te bieden;

204.

roept op tot een gemeenschappelijke EU-actie tegen landroof, door de bevordering van passende waarborgen ter voorkoming van landroof in de betrokken landen en door EU- en andere Europese bedrijven die daar gevestigd zijn; merkt op dat het feit dat aan de armen op het platteland en in de steden de toegang tot land en natuurlijke hulpbronnen wordt ontzegd, één van de belangrijkste redenen voor honger en armoede in de wereld is, hetgeen een impact heeft op het genot door de lokale gemeenschappen van hun mensenrechten en van hun recht op geschikte voeding; verzoekt om een beoordeling van het effect van het EU-handelsbeleid op landroof; is ingenomen over de betrokkenheid van de EU bij de ontwikkeling van de mondiale facultatieve richtsnoeren voor verantwoord beheer van bodemgebruik, visserij en bosbouw in de context van de nationale voedselzekerheid, die onder auspiciën van de Verenigde Naties zijn aangenomen, en verzoekt om de tenuitvoerlegging ervan en om de aanneming van bindende richtsnoeren ter voorkoming van landroof; benadrukt niettemin dat mensenrechten- en armoedebestrijdingsoverwegingen dringend moeten worden geïntegreerd in de besluitvorming over de aankoop of langdurige pacht van grote stukken grond door investeerders; beschouwt de reactie van de EU op deze kwestie als een belangrijke test voor haar belofte om in haar ontwikkelingssamenwerkingsbeleid in de richting van een op recht gebaseerde aanpak te evolueren, zoals bedoeld in het Verdrag van Lissabon, waardoor het ontwikkelingsbeleid van de EU verder zou bijdragen tot de duurzame economische, sociale en ecologische ontwikkeling van ontwikkelingslanden met als voornaamste doel het uitroeien van armoede in de hele wereld; verzoekt de EU om zich, in overeenstemming met de aanbevelingen van de speciale VN-rapporteur voor het recht op voedsel, te verbinden tot een fundamentele verschuiving naar agro-ecologie als een manier om het recht op voedsel te waarborgen;

205.

stelt tot zijn grote verontrusting vast dat inheemse volkeren in het bijzonder te lijden hebben onder schendingen van de mensenrechten die verband houden met de winning van hulpbronnen; roept de EDEO op om strenge rechtskaders en initiatieven te ondersteunen die gericht zijn op transparantie en goed bestuur in de mijnbouw en in andere sectoren voor natuurlijke hulpbronnen, en die de vrije, voorafgaande en geïnformeerde toestemming van inheemse volkeren en de VN-Verklaring inzake de rechten van inheemse volkeren, eerbiedigen;

206.

stelt met grote bezorgdheid vast dat vooral kwetsbare groepen worden getroffen door schendingen van de mensenrechten die verband houden met de aantasting van het milieu, omdat de uitbreiding van monocultuurbedrijven, de houtkap, infrastructuurwerken en de steun voor gas- en olie-infrastructuur, biobrandstoffen, mijnbouw en grootschalige waterkrachtcentrales, ontbossing en bosdegradatie tot gevolg hebben; verzoekt de Commissie het zevende milieuactieprogramma ten uitvoer te leggen en een alomvattend plan te ontwikkelen om zowel ontbossing en bosdegradatie als de impact hiervan op het milieu, de maatschappij en de mensenrechten, aan te pakken;

207.

herinnert eraan dat met ontwikkelings-, onderwijs- en gezondheidszorgprogramma's niet alleen armoede kan worden aangepakt, maar dat zo ook een bijdrage kan worden geleverd aan de strijd tegen het internationale terrorisme; vraagt de EU om wereldwijd meer strategieën te ontwikkelen naar analogie van de strategie van de EDEO voor veiligheid en ontwikkeling in de Sahel;

208.

benadrukt dat ondanks de vooruitgang die reeds is geboekt met betrekking tot de toegang tot drinkwater en sanitaire voorzieningen, nog steeds ongeveer 2,6 miljard mensen geen toegang hebben tot een latrine en 1,1 miljard mensen geen toegang hebben tot enige vorm van drinkwater; meent dat dit niet enkel te wijten is aan een gebrek aan middelen, maar ook een gebrek aan politieke wil; roept overheden daarom op de toegang tot veilig drinkwater en sanitaire voorzieningen te waarborgen, met name voor vrouwen en kinderen;

209.

verzoekt om de uitwerking van een ambitieuze beleidsstrategie voor de lange termijn en een dito actieplan inzake volksgezondheid, innovatie en toegang tot geneesmiddelen, om onder andere op zoek te gaan naar nieuwe stimuleringsregelingen voor onderzoek en ontwikkeling, zoals beschreven in het verslag uit 2012 van de consultatieve werkgroep van deskundigen van de Wereldgezondheidsorganisatie inzake onderzoek en ontwikkeling: Financiering en coördinatie, voor de waarborging van een recht op levensstandaard die voldoende hoog is voor de gezondheid en het welzijn voor elk mens zonder onderscheid naar ras, religie, politieke overtuiging of economische of sociale situatie; benadrukt dat vrouwen en meisjes nog steeds het zwaarst getroffen worden door de hiv-pandemie en ook het sterkst betrokken zijn bij de zorg voor patiënten in hun gemeenschappen;

Internationale culturele en sportevenementen en mensenrechten

210.

verklaart dat autoritaire staten steeds vaker immense sport- of culturele evenementen organiseren om hun internationale legitimiteit te stimuleren, terwijl ze de kritiek vanuit hun eigen land steeds meer aan banden leggen; roept de EU en haar lidstaten op te overleggen met nationale sportverenigingen, actoren uit het bedrijfsleven en organisaties uit het maatschappelijk middenveld over de voorwaarden voor hun deelname aan dergelijke evenementen, met inbegrip van de eerste Europese Spelen in Bakoe in 2015 en de FIFA-wereldbeker in Rusland in 2018; roept op om een beleidskader van de EU te ontwikkelen inzake sport en mensenrechten, en relevante verbintenissen op te nemen in het komende actieplan inzake mensenrechten;

211.

herhaalt dat culturele diversiteit en cultuurerfgoed in het kader van het universalisme van de mensenrechten en op grond van de UNESCO-verdragen werelderfgoed zijn en dat de internationale gemeenschap de plicht heeft samen te werken bij de bescherming en opwaardering ervan; meent dat het opzettelijk vernietigen van cultureel en artistiek erfgoed, zoals thans gebeurt in Irak en Syrië, dient vervolgd te worden als oorlogsmisdaden en misdaden tegen de menselijkheid;

Sterker optreden van het Europees Parlement inzake de mensenrechten

212.

herhaalt zijn belofte om de eigen procedures, processen en structuren van het Parlement te blijven verbeteren teneinde ervoor te zorgen dat mensenrechten en democratie centraal staan in zijn acties en beleid; herinnert eraan dat het Parlement zich sinds jaar en dag inzet voor de mensenrechten, met name door middel van de Sacharov-prijs voor de vrijheid van denken; is bovendien van mening dat de doeltreffende samenwerking van het hele Parlement en het integreren van de mensenrechten noodzakelijk zijn opdat de Subcommissie mensenrechten haar missie kan vervullen om, zoals vastgelegd in het Reglement, „te zorgen voor de samenhang tussen alle externe beleidsmaatregelen van de Unie en haar beleid inzake de mensenrechten”;

213.

vraagt dat de richtsnoeren voor interparlementaire delegaties van het EP over bevordering van de mensenrechten en democratie beter worden toegepast en dat de Conferentie van delegatievoorzitters in samenwerking met de Subcommissie mensenrechten deze richtsnoeren herziet; raadt in dit verband aan dat tijdens delegatiebezoeken naar derde landen mensenrechtenkwesties, vooral van individuele gevallen waarnaar in resoluties van het Parlement wordt verwezen en de gevallen van laureaten en genomineerden van de Sacharov-prijs die gevaar lopen, systematischer en transparanter ter sprake worden gebracht en dat acties waarvan de Subcommissie mensenrechten op de hoogte wordt gesteld, schriftelijk worden gemeld en, wanneer politiek gerechtvaardigd, via een specifieke debriefingssessie;

214.

benadrukt dat er voortdurend moet worden gereflecteerd over de meest gepaste manieren om de geloofwaardigheid, zichtbaarheid en doeltreffendheid te verhogen van de EP-resoluties waarin inbreuken op de democratie, de mensenrechten en de rechtsstaat worden veroordeeld en dat het nodig is dat alle Europese instellingen en het Europees Fonds voor Democratie zich op elkaar afstemmen en deze kwesties opvolgen; benadrukt met name dat het nodig is om kwesties die in spoedresoluties van het Parlement ter sprake worden gebracht, institutioneel te volgen;

215.

spoort de discussie aan over de mogelijkheid om de verschillende instrumenten van het Parlement ter ondersteuning en bevordering van de mensenrechten in één strategisch document op te nemen, dat het Parlement tijdens een plenaire vergadering moet goedkeuren; vraagt een regelmatig bijgewerkte website op te zetten waarop de in spoedresoluties van het Europees Parlement behandelde mensenrechtenverdedigers in een lijst worden vermeld en een interne werkgroep van het EP op te richten die de zaken van de verdedigers op deze lijst wereldwijd volgt om delegaties die naar derde landen reizen aan te moedigen hen te ontmoeten;

o

o o

216.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de EUSR voor de mensenrechten, de regeringen en parlementen van de lidstaten, de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties, de secretaris-generaal van de Verenigde Naties, de voorzitter van de 69e Algemene Vergadering van de Verenigde Naties, de voorzitter van de VN-Mensenrechtenraad, de hoge VN-commissaris voor de mensenrechten en de hoofden van de EU-delegaties.


(1)  Aangenomen teksten, P8_TA(2014)0070.

(2)  A/RES/55/2.

(3)  Document 11855/2012 van de Raad.

(4)  Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0575.

(5)  PB C 236 E van 12.8.2011, blz. 69.

(6)  Aangenomen teksten, P7_TA(2014)0252.

(7)  Aangenomen teksten, P7_TA(2014)0259.

(8)  PB C 153 E van 31.5.2013, blz. 115.

(9)  Aangenomen teksten, P8_TA(2014)0013.

(10)  PB C 33 E van 5.2.2013, blz. 165.

(11)  Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0274.

(12)  A/RES/67/176.

(13)  Aangenomen teksten, P7_TA(2014)0206.

(14)  PB C 236 E van 12.8.2011, blz. 107.

(15)  PB C 99 E van 3.4.2012, blz. 101.

(16)  PB C 290 E van 29.11.2006, blz. 107.

(17)  PB C 99 E van 3.4.2012, blz. 31.

(18)  PB C 99 E van 3.4.2012, blz. 94.

(19)  Aangenomen teksten, P8_TA(2014)0059.

(20)  Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0420.

(21)  Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0394.

(22)  Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0180.

(23)  A/RES/69/186.

(24)  Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0286.

(25)  Verordening (EU) nr. 509/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 539/2001 van de Raad tot vaststelling van de lijst van derde landen waarvan de onderdanen bij overschrijding van de buitengrenzen in het bezit moeten zijn van een visum en de lijst van derde landen waarvan de onderdanen van deze plicht zijn vrijgesteld (PB L 149 van 20.5.2014, blz. 67).


30.8.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 316/172


P8_TA(2015)0077

Betrekkingen tussen de EU en de Liga van Arabische Staten en samenwerking op het gebied van terrorismebestrijding

Resolutie van het Europees Parlement van 12 maart 2015 over de betrekkingen tussen de EU en de Liga van Arabische Staten en samenwerking op het gebied van terrorismebestrijding (2015/2573(RSP))

(2016/C 316/19)

Het Europees Parlement,

gezien de resolutie van de VN-Veiligheidsraad van 24 september 2014 over terroristische daden die een bedreiging vormen voor de internationale vrede en veiligheid (resolutie 2178 (2014)),

gezien de gemeenschappelijke 'Verklaring van Riga', die uitgegeven is na de informele bijeenkomst van de ministers van Justitie en Binnenlandse Zaken, in Riga op 29 en 30 januari 2015,

gezien de activiteiten van het verbindingsbureau EU-Arabische Liga in Malta, die gericht zijn op het bevorderen van de dialoog tussen de Commissie en de Arabische Liga,

gezien het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,

gezien de verklaring die is goedgekeurd tijdens de derde bijeenkomst van de ministers van Buitenlandse Zaken van de Europese Unie en van de Arabische Liga op 10 en 11 juni 2014,

gezien de ondertekening op 19 januari 2015 van een memorandum van overeenstemming tussen Federica Mogherini, vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid (VV/HV), en Nabil Elaraby, secretaris-generaal van de Arabische Liga, respectievelijk vertegenwoordiger van de Europese Unie en van de Arabische Liga,

gezien de interneveiligheidsstrategie van de EU, zoals goedgekeurd door de Raad op 25 februari 2010,

gezien de conclusies van de Raad Buitenlandse Zaken over terrorismebestrijding, in het bijzonder die van 9 februari 2015,

gezien zijn resolutie van 11 februari 2015 over terrorismebestrijdingsmaatregelen (1),

gezien zijn resolutie van 15 januari 2015 over de situatie in Egypte (2),

gezien zijn eerdere resoluties over landen van de Arabische Liga (League of Arab States, LAS),

gezien de verklaring van VV/HV Federica Mogherini van 19 januari 2015,

gezien artikel 123, leden 2 en 4, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat terrorisme en gewelddadig extremisme een grote bedreiging vormen voor de mondiale veiligheid en vrijheid, en overwegende dat de eerbiediging van de grondrechten een cruciaal onderdeel is van succesvol beleid op het vlak van terrorismebestrijding;

B.

overwegende dat terrorisme een mondiale bedreiging is die op gecoördineerde wijze moet worden aangepakt door nationale regeringen en regionale en internationale organisaties; onderstreept dat alleen een wereldwijde alliantie doeltreffend met deze dreiging kan omgaan, en wel met volledige inachtneming van het internationaal recht, de fundamentele waarden en de internationale mensenrechtennormen;

C.

overwegende dat Federica Mogherini, vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, en Nabil Elaraby, secretaris-generaal van de Arabische Liga, op 19 januari 2015 een memorandum van overeenstemming tussen de EDEO en het secretariaat-generaal van de Arabische Liga hebben ondertekend;

D.

overwegende dat de inhoud van het memorandum van 2015 tussen de EDEO en het secretariaat-generaal van de LAS niet publiek is;

E.

overwegende dat de EU en de Arabische Liga een gemeenschappelijk belang hebben bij duurzame oplossingen om vrede en stabiliteit in de regio te waarborgen; overwegende dat dit memorandum van overeenstemming bedoeld is om de betrekkingen tussen de lidstaten van de Europese Unie en de landen van de Arabische Liga te ondersteunen en te versterken, met het doel de samenwerkingsvormen te verbeteren, ervaringen uit te wisselen en een dialoog te voeren teneinde op gebieden van wederzijds belang gemeenschappelijke doelstellingen te verwezenlijken;

F.

overwegende dat het verschijnsel van strijders die vanuit Europa naar diverse locaties reizen om mee te vechten in de jihad, en de bedreiging voor de veiligheid die zij bij hun terugkeer in de EU kunnen vormen, de komende jaren waarschijnlijk zullen blijven bestaan; overwegende dat naar verluidt duizenden EU-burgers naar aanleiding van het uitbreken van de oorlog en het geweld in Syrië, Irak en Libië hun woonplaats hebben verlaten om buitenlands strijder te worden, wat een extra uitdaging vormt voor de veiligheid van EU-burgers; overwegende dat de recente terreurdaden in Parijs en Kopenhagen zijn gepleegd door EU-onderdanen;

G.

overwegende dat de verspreiding van terroristische propaganda wordt vergemakkelijkt door het gebruik van internet en sociale media; overwegende dat terroristische groeperingen dankzij het cyberterrorisme de mogelijkheid hebben om zonder de fysieke hindernis van grenzen banden aan te knopen en te onderhouden, waardoor zij minder op steunpunten en toevluchtsoorden in bepaalde landen zijn aangewezen;

H.

overwegende dat er ernstige en systematische schendingen van de mensenrechten zijn in lidstaten van de Arabische Liga;

I.

overwegende dat organisaties van het maatschappelijk middenveld waarvan de EU van mening is dat zij hun universele mensenrechten en fundamentele vrijheden uitoefenen, door regeringen van de LAS vaak worden aangemerkt als terroristische organisaties; overwegende dat steeds vaker wordt verwezen naar terrorismebestrijding en nationale veiligheid om politieoptreden tegen leden van de oppositie, het maatschappelijk middenveld en journalisten te rechtvaardigen;

J.

overwegende dat het externe beleid van de EU moet bijdragen aan de strijd tegen de dreiging die van het terrorisme uitgaat en die in bepaalde delen van de Europese nabuurschap bezig is te escaleren; overwegende dat in preventiestrategieën tegen terrorisme moet worden uitgegaan van een veelzijdige benadering die rechtstreeks voorkomt dat er aanslagen op het EU-grondgebied worden voorbereid, maar ook gericht is op het aanpakken van de fundamentele oorzaken van terrorisme;

K.

overwegende dat de EU de uitvoering van de doodstraf en de toepassing van wrede en onmenselijke straffen overal ter wereld veroordeelt, ook voor personen die veroordeeld zijn wegens het plegen van terreurdaden;

1.

geeft uiting aan zijn grote ontzetting over het niveau van menselijk lijden en het verlies van mensenlevens door de terroristische aanslagen, en spreekt zijn medeleven uit met de families van alle onschuldige slachtoffers;

2.

onderstreept dat terrorisme een rechtstreekse bedreiging vormt voor alle landen en alle mensen, ongeacht hun etnische afkomst, godsdienst of levensovertuiging;

3.

vraagt dat het memorandum van overeenstemming wordt gepubliceerd, zodat de inhoud ervan kan worden onderworpen aan democratische en rechterlijke toetsing;

4.

verzoekt de Raad met alle lidstaten van de LAS een geharmoniseerde, ondubbelzinnige definitie van terrorisme uit te werken;

5.

benadrukt het belang van samenwerking bij de humanitaire hulpverlening door middel van de uitwisseling van informatie over crisissituaties; onderstreept dat het belangrijk is om, waar van toepassing, evaluaties en goede praktijken te delen en om samen te werken bij het vaststellen van praktische maatregelen voor de aanpak van dreigingen, waaronder het doeltreffender optreden tegen radicalisering, rekrutering en het reizen van terroristen en buitenlandse strijders, alsmede de omgang met terugkerende strijders;

6.

herhaalt zijn standpunt dat het bij de strijd tegen het terrorisme van cruciaal belang is niet alleen aandacht te besteden aan de gevolgen, maar ook aan de factoren die aan radicalisering ten grondslag liggen, en hamert op het belang van een alomvattende, sectoroverschrijdende benadering, waarbij geen enkel relevant beleidsterrein buiten beschouwing mag blijven, alsook van het bevorderen van een cultuur van integratie en verdraagzaamheid door middel van onder andere onderwijs, en sociaal en regionaal beleid;

7.

merkt op dat een van de hoofdoorzaken van de huidige terreurdreiging in de EU en de Arabische landen het jihadistische extremisme is; onderschrijft de opvatting dat een beleid gericht op deradicalisering en terreurbestrijding niet doeltreffend kan zijn tenzij het is ontwikkeld in nauwe samenwerking met de landen van herkomst;

8.

roept de autoriteiten van de EU- en de LAS-lidstaten ertoe op het verbod op foltering te eerbiedigen, zoals dat in het bijzonder is neergelegd in het door de meeste van hen ondertekende en geratificeerde VN-Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing; herhaalt dat onder foltering afgedwongen bekentenissen ongeldig zijn;

9.

herhaalt dat bij onze reacties op de terroristische bedreigingen een evenwicht moet worden gehandhaafd tussen vrijheid en veiligheid, en dat bij alle maatregelen beoordeeld moet worden of ze verenigbaar zijn met de rechtsstaat en de grondrechten;

10.

is in het algemeen ingenomen met de samenwerking en het partnerschap tussen de EU en derde landen bij de bestrijding van terrorisme; is verheugd over de instelling van een strategische dialoog EU-LAS, waarin ook van gedachten wordt gewisseld over politieke en veiligheidskwesties, en de regelmatige bijeenkomsten tussen het Politiek en Veiligheidscomité van de EU en de Arabische permanente vertegenwoordigers, en prijst de vooruitgang die is geboekt op het gebied van vroegtijdige waarschuwingen en crisisrespons, met name de volledige uitvoering van het desbetreffende project;

11.

herinnert er evenwel aan dat terrorismebestrijdingsmaatregelen nooit mogen worden misbruikt om legitieme kritiek te onderdrukken of de universele mensenrechten van mensen te schenden; verzoekt de EU in haar samenwerking met derde landen duidelijke waarborgen in te bouwen om ervoor te zorgen dat zij de repressie van legitieme organisaties en individuen in de naam van terrorismebestrijding niet direct of indirect steunt of legitimeert;

12.

onderstreept dat de ministers van Buitenlandse Zaken van de EU en de LAS tevens overeengekomen zijn dat er gewerkt zal worden aan de brede tenuitvoerlegging van de mondiale strategie voor terrorismebestrijding van de VN; steunt het feit dat zij hebben ingestemd met de oprichting van het centrum voor terrorismebestrijding van de VN op initiatief van de hoeder van de twee heilige moskeeën, dat zij hebben verzocht om steun voor dit centrum en dat zij zich hebben uitgesproken voor het houden van de eerste internationale conferentie over terrorismebestrijding in maart 2014 in Bagdad als een gelegenheid om te passende middelen en wegen te bespreken en te vinden ter bevordering van de internationale samenwerking en ter bestrijding van het terrorisme op regionaal niveau;

13.

wijst opnieuw op het belang van samenwerking tussen de EU en de LAS op het gebied van de mensenrechten en benadrukt dat het van grote betekenis is te blijven werken aan de bevordering en bescherming van de mensenrechten en de handhaving van alle mensenrechten voor allen, waaronder het recht op economische en sociale ontwikkeling, vrijheid van meningsuiting en vrijheid van godsdienst of overtuiging, terwijl tegelijk de waarden van tolerantie jegens andere godsdiensten en hun co-existentie moeten worden bevorderd en uitsluiting, extremisme, alsmede het aanzetten tot en de verspreiding van haat en geweld moeten worden verworpen;

14.

verzoekt de Raad na te gaan of er sprake is geweest van inbreuk op de EU-gedragscode voor de wapenuitvoer met betrekking tot repressie;

15.

verzoekt de EU in samenwerking met de Arabische Liga een specifiek mechanisme te ontwikkelen om de wapenhandel aan banden te leggen, waarbij met name de landen op de korrel moeten worden genomen waar terrorisme ontstaat of waar terroristen worden opgeleid; verzoekt de EU om wapenexporten nauwkeurig in het oog te houden, met name als het gaat om technologie voor tweeledig gebruik die uiteindelijk door terroristen voor hun doeleinden zou kunnen worden gebruikt; acht het van cruciaal belang om het financieren van terrorisme tegen te gaan in samenwerking met belangrijke partijen, waaronder de Arabische Liga en haar leden;

16.

is van oordeel dat de EU zich moet bezinnen op de onmiskenbaar zwakke plekken die kenmerkend waren voor de eerdere samenwerking inzake terrorismebestrijding met de landen van herkomst, doorreis en bestemming van buitenlandse strijders en van de middelen om hen te ondersteunen, waaronder lidstaten van de Arabische Liga;

17.

beklemtoont dat bij een alomvattende EU-strategie voor terrorismebestrijdingsmaatregelen, gebaseerd op een benadering die diplomatieke en sociaaleconomische instrumenten combineert met instrumenten voor ontwikkeling, conflictpreventie, vredesopbouw en crisisbeheersing, ook volledig gebruik moet worden gemaakt van het buitenlands beleid en het ontwikkelingsbeleid van de EU om armoede, discriminatie en marginalisatie tegen te gaan, corruptie te bestrijden, goed bestuur te bevorderen en conflicten te voorkomen en op te lossen, aangezien al deze factoren bijdragen aan de marginalisatie van bepaalde groepen en sectoren van de samenleving, en deze daarmee kwetsbaarder maken voor de propaganda van extremistische groepen;

18.

herinnert eraan dat de internationale gemeenschap zich heeft verbonden aan de vaststelling van maatregelen die de eerbiediging van de mensenrechten voor allen en de rechtsstaat waarborgen als grondslag van de strijd tegen terrorisme, en wel via de goedkeuring van de mondiale strategie van de Verenigde Naties tegen terrorisme door de Algemene Vergadering in resolutie 60/288;

19.

herinnert de lidstaten en de EU-agentschappen, met inbegrip van Europol en Eurojust, aan hun verplichtingen uit hoofde van het Handvest van de grondrechten, de internationale mensenrechtenwetgeving en de doelstellingen van het externe beleid van de EU;

20.

herhaalt zijn standpunt dat de rechten van religieuze minderheden onlosmakelijk verbonden zijn met de eerbiediging van de fundamentele mensenrechten en vrijheden, zoals het recht op vrijheid, het recht op veiligheid, het recht op gelijke kansen voor mannen en vrouwen en de vrijheid van meningsuiting, en roept de Arabische Liga, de EDEO en de lidstaten van beide organisaties op de religieuze minderheden in de Arabische wereld te beschermen en volledige uitvoering te geven aan de EU-richtsnoeren voor het bevorderen en beschermen van de vrijheid van godsdienst of geloofsovertuiging;

21.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor Buitenlandse Zaken en Veiligheidsbeleid, en de secretaris-generaal van de Arabische Liga.


(1)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0032.

(2)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0012.


30.8.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 316/176


P8_TA(2015)0078

Duurzame exploitatie van zeebaars

Resolutie van het Europees Parlement van 12 maart 2015 over de duurzame exploitatie van zeebaars (2015/2596(RSP))

(2016/C 316/20)

Het Europees Parlement,

gezien de ontwerpresolutie van de Commissie visserij,

gezien artikel 123, lid 2, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat de wetenschappelijke informatie over de situatie van het zeebaarsbestand ontoereikend is, in het bijzonder de beschikbare gegevens over de precieze grenzen, migratieroutes en de plaatsen van de voortplanting van de zeebaars;

B.

overwegende dat de Internationale Raad voor het onderzoek van de zee (ICES) vier verschillende zeebaarsbestanden onderscheidt: Keltische Zee/Kanaal/Noordzee, Golf van Biskaje, de westelijke Iberische wateren, en de wateren ten westen van Schotland/Ierland;

C.

overwegende dat verschillende studies aantonen dat de bestandssituatie van de zeebaars zorgwekkend is, ondanks de eerder door de Commissie genomen noodmaatregelen;

D.

overwegende dat de zeebaars nog altijd een zeer hoog sterftecijfer heeft en een langzaam groeiende vissoort is die laat geslachtsrijp wordt, en dat het dus nog lang zal duren voordat de zeebaars terug zal zijn bij zijn oorspronkelijke bevolkingsomvang;

E.

overwegende dat de zeebaars een edele vissoort is die in de visserijsector erg in trek is vanwege zijn aanzienlijke economische waarde;

F.

overwegende dat een aanzienlijk aantal vissersvaartuigen deelneemt aan de zeebaarsvisserij, en dat deze vorm van visserij vele verschillende praktijken kent (vaartuiggrootte, visseizoenen en gebruikt vistuig);

G.

overwegende dat veel zeebaars in de recreatievisserij wordt gevangen en dat deze vangsten ten minste een kwart van de totale zeebaarsvangst vertegenwoordigen;

H.

overwegende dat in Verordening (EU) nr. 1380/2013 van 11 december 2013 inzake het gemeenschappelijk visserijbeleid (1) is bepaald dat bestanden boven het niveau dat de maximale duurzame opbrengst kan opleveren, moeten worden gebracht en behouden;

I.

overwegende dat voor de zeebaars geen totaal toegestane vangst (TAC) is vastgesteld;

J.

overwegende dat de Commissie door middel van noodmaatregelen een verbod heeft ingesteld op de vangst van zeebaars met pelagische trawls in de Keltische Zee, het Kanaal, de Ierse Zee en de zuidelijke Noordzee tot en met 30 april 2015;

K.

overwegende dat de reeds getroffen nationale beheersmaatregelen onvoldoende zijn voor het behoud van de soort en geen oplossing bieden voor de problemen van het delen en de toegang tot de hulpbronnen;

L.

overwegende dat de exploitatie van de zeebaars in het bijzonder tijdens de paaitijd moet worden beperkt aangezien de vernieuwing van het bestand hierdoor zichtbaar wordt vertraagd en het bestand zich hierdoor niet kan herstellen;

M.

overwegende dat in Ierland de zeebaarsvisserij is voorbehouden aan recreatievissers;

N.

overwegende dat het Wetenschappelijk, Technisch en Economisch Comité voor de visserij (WTECV) heeft aanbevolen om de vissterfte van de zeebaars tot ongeveer 60 % te reduceren;

O.

overwegende dat de Inter-AC Working Group on sea bass (gezamenlijke adviesraad — werkgroep zeebaars) Europese beheersmaatregelen heeft aanbevolen;

P.

overwegende dat voor de duurzame exploitatie van de zeebaars politieke keuzes moeten geworden gemaakt, waarbij alle relevante belanghebbenden moeten worden betrokken;

1.

verzoekt de Commissie en de lidstaten om onderzoek te doen naar de situatie van het zeebaarsbestand en de begrenzing ervan, de migratie van de soort en de exacte voortplantingsplaatsen ervan; verzoekt de Commissie en de lidstaten een bijdrage te leveren aan het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij, dat voorziet in substantiële financiering voor het verzamelen van wetenschappelijke gegevens;

2.

benadrukt dat de omvang van de verschillende zeebaarsvisserijactiviteiten en van de zeebaarsvangst in de recreatievisserij, ten opzichte van de totale vangst, nauwkeurig moeten worden vastgesteld;

3.

is van mening dat maatregelen voor het beheer van de zeebaarsvisserij op Europees niveau nodig zijn voor de bescherming van deze vissoort; is bovendien van mening dat hierbij voldoende rekening moet worden houden met de wetenschappelijke kennis en de nadruk moet worden gelegd op nabuurschapsbeheer en het beginsel van regionalisering;

4.

verzoekt de Commissie een voorstel te doen voor een meerjarig beheersplan voor de zeebaars om het bestand tot boven het niveau van de maximale duurzame opbrengst te brengen; onderstreept dat beroeps- en sportvissers, evenals adviesraden bij de voorbereiding van dit beheersplan moeten worden betrokken;

5.

herinnert eraan dat meerjarige beheersplannen moeten worden opgesteld in overeenstemming met de medebeslissingsprocedure;

6.

is van mening dat voor de ontwikkeling van een meerjarig beheersplan voor de zeebaars, verschillende beheersmaatregelen voor de commerciële visserij moeten worden beoordeeld, met name de vaststelling van de totaal toegestane vangst en de verplichting van een wetenschappelijk onderbouwd besluit inzake de minimummaat bij aanlanding en gebieds- of tijdsgebonden sluitingen ter bescherming van de voortplanting, en andere technische maatregelen;

7.

is zich bewust van de problemen die de vaststelling van een totaal toegestane vangst zou opleveren, in het bijzonder in verband met de berekening van de vroegere vangstniveaus, de verdeling van de quota op nationaal niveau tussen de verschillende activiteiten en het betrekken van de recreatievisserij hierbij, maar benadrukt dat vanwege de absolute noodzaak om een oplossing te vinden voor de huidige situatie van de zeebaarsbestanden, een dergelijke maatregel in overweging moet worden genomen;

8.

is van mening dat EU-maatregelen in de vorm van kwantitatieve beperkingen, die nog nader moeten worden uitgewerkt, voor de recreatievisserij moeten worden vastgesteld;

9.

is van mening dat maatregelen voor de commerciële visserij en de recreatievisserij samenhangend moeten zijn om ervoor te zorgen dat de bestanden boven de maximale duurzame opbrengst worden gehouden, in overeenstemming met de doelstellingen van het gemeenschappelijk visserijbeleid;

10.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Commissie alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten.


(1)  PB L 354 van 28.12.2013, blz. 22.


30.8.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 316/178


P8_TA(2015)0079

28e zitting van de UNHCR

Resolutie van het Europees Parlement van 12 maart 2015 over de prioriteiten van de EU voor de VN-Mensenrechtenraad in 2015 (2015/2572(RSP))

(2016/C 316/21)

Het Europees Parlement,

gezien de Universele Verklaring van de rechten van de mens en de mensenrechtenverdragen van de VN alsmede de facultatieve protocollen daarbij, waaronder het Verdrag inzake de rechten van het kind en het Verdrag en het Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen (CEDAW),

gezien resolutie 60/251 van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties, waarbij de VN-Mensenrechtenraad (UNHRC) is opgericht,

gezien het Europees Verdrag betreffende de rechten van de mens, het Europees Sociaal Handvest en het Handvest van de grondrechten van de EU,

gezien het strategisch kader en actieplan voor mensenrechten en democratie van de EU van 25 juni 2012,

gezien zijn eerdere resoluties over de UNHRC,

gezien zijn eerdere resoluties over de schending van mensenrechten, waaronder zijn spoedresoluties over deze kwesties,

gezien het Jaarverslag over mensenrechten en democratie in de wereld in 2013 en het mensenrechtenbeleid van de Europese Unie ter zake,

gezien de conclusies van de Raad Buitenlandse Zaken van 9 februari 2015 over de prioriteiten van de EU in mensenrechtenfora van de VN,

gezien de artikelen 2, 3, lid 5, 18, 21, 27 en 47 van het Verdrag betreffende de Europese Unie,

gezien de 28e zitting van de UNHRC die plaatsvindt van 2 t/m 27 maart 2015,

gezien artikel 123, leden 2 en 4, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat eerbiediging, bevordering en waarborging van het universele karakter van de mensenrechten een onderdeel is van het ethische en juridische acquis van de Europese Unie en een van de hoekstenen is van de Europese eenheid en integriteit;

B.

overwegende dat iedere mens mensenrechten heeft, ongeacht zijn nationaliteit, ras, geslacht, etnische herkomst, godsdienst of enige andere status, en dat de eerbiediging van deze rechten verankerd is in de Universele Verklaring van de rechten van de mens, het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten en latere internationale verdragen, verklaringen en resoluties over de mensenrechten;

C.

overwegende dat alle mensenrechten — ongeacht of het gaat om burgerrechten, politieke, economische, sociale of culturele rechten — ondeelbaar, onderling verbonden en onderling afhankelijk zijn en dat het niet-eerbiedigen van een van deze rechten een rechtstreekse en negatieve impact heeft op de overige rechten;

D.

overwegende dat het niet eerbiedigen van de mensenrechten en het ontbreken van legitieme democratische participatie leiden tot instabiliteit, falende staten, humanitaire crises en gewapende conflicten;

E.

overwegende dat het optreden van de Unie in haar betrekkingen met derde landen gegrondvest is op artikel 21 van het Verdrag van Lissabon, dat het universele en ondeelbare karakter van mensenrechten en fundamentele vrijheden bekrachtigt en voorziet in eerbiediging van de menselijke waardigheid, de beginselen van gelijkheid en solidariteit en de beginselen van het VN-Handvest en het internationaal recht;

F.

overwegende dat alle staten verplicht zijn de grondrechten van hun volkeren te eerbiedigen, de plicht hebben concrete maatregelen te treffen om de eerbiediging van deze rechten op nationaal niveau te faciliteren en op internationaal niveau moeten samenwerken om belemmeringen voor de verwezenlijking van de mensenrechten waar dan ook weg te nemen;

G.

overwegende dat de reguliere zittingen van de UNHRC, de benoeming van speciale rapporteurs, het universeel periodiek toetsingsmechanisme en de zogeheten „speciale procedures” voor specifieke situaties in landen of voor thematische kwesties bijdragen tot de bevordering en eerbiediging van de mensenrechten, de democratie en de rechtsstaat;

H.

overwegende dat sommige van de huidige leden van de UNHRC helaas te boek staan als behorend tot degenen die de mensenrechten het meest met voeten treden en een slechte reputatie hebben als het gaat om samenwerking in het kader van de speciale procedures van de VN en naleving van hun verslagleggingsplichten aan de organen van het VN-Mensenrechtenverdrag;

VN-Mensenrechtenraad

1.

is tevreden over de prioriteiten van de EU voor de aanstaande 28e reguliere zitting van de UNHRC zoals geschetst in de conclusies van de Raad van 9 februari 2015;

2.

is verheugd over de benoeming van ambassadeur Joachim Rücker tot voorzitter van de VN-Mensenrechtenraad voor 2015;

3.

feliciteert Zeid Ra'ad Zeid Al-Hussein met zijn benoeming tot Hoge VN-Commissaris voor de mensenrechten (UNHCHR) en bevestigt opnieuw diens inspanningen en mandaat ten zeerste te steunen;

4.

spreekt zijn voldoening uit over de aanwezigheid van Federica Mogherini, vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid (VV/HV), bij de UNHRC-zitting op hoog niveau, daar dit het juiste signaal afgeeft wat betreft de grote betrokkenheid van de EU bij het multilaterale mensenrechtenstelsel;

5.

is ingenomen met het jaarverslag van de Hoge Commissaris voor de mensenrechten aan de Algemene Vergadering van de VN over de periode december 2013-november 2014 en steunt ten volle de onafhankelijkheid en integriteit van diens Hoog Commissariaat; benadrukt dat deze onafhankelijkheid moet worden verdedigd, teneinde te waarborgen dat de Hoge Commissaris zijn taak op doeltreffende en neutrale wijze kan blijven uitvoeren; herhaalt dat de UNHCHR van voldoende financiële middelen moet worden voorzien;

6.

herinnert eraan dat het Europees Parlement en zijn Subcommissie mensenrechten zich inzetten voor een sterk multilateraal mensenrechtenstelsel onder auspiciën van de VN, waaronder de Derde Commissie van de Algemene Vergadering, de Mensenrechtenraad, het Hoog Commissariaat voor de Rechten van de Mens, en de werkzaamheden van aanverwante gespecialiseerde VN-agentschappen zoals de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO), en van de speciale procedures van de VN steunen;

7.

spoort de EDEO ertoe aan om, met name via de EU-delegaties in New York en Genève, de samenhang van het EU-optreden te vergroten door middel van tijdig en inhoudelijk overleg, teneinde als EU met één stem te spreken; wijst er opnieuw op hoe belangrijk het is om de in New York en Genève uitgevoerde werkzaamheden in de context van de Algemene Vergadering van de VN, de Derde Commissie en de UNHRC te integreren in de relevante interne en externe activiteiten van de EU, teneinde samenhang te garanderen;

8.

is van mening dat de aanhoudende intimidatie en detentie van mensenrechtenactivisten en oppositieleden door een aantal leden van de UNHRC de geloofwaardigheid van de Mensenrechtenraad aantast; herhaalt zijn standpunt dat de leden van de UNHRC moeten worden gekozen uit landen die de mensenrechten, de rechtsstaat en de democratie eerbiedigen en die ermee akkoord zijn gegaan permanente uitnodigingen uit te breiden tot alle speciale procedures, en verzoekt de lidstaten met klem om de invoering van prestatiecriteria betreffende de mensenrechten, die dienen te worden toegepast voor elk land dat zich kandidaat stelt voor UNHRC-lidmaatschap, aan te moedigen en deze criteria aan te nemen; verzoekt de lidstaten met klem om transparante, open en competitieve procedures voor de verkiezing van UNHRC-leden aan te moedigen;

9.

spreekt opnieuw zijn steun uit voor het mechanisme van universele periodieke toetsing (UPR) en zijn waardering voor de waardevolle resultaten hiervan, en roept de leden ertoe op zich actief voor te bereiden op deze toetsing, onder meer door het maatschappelijk middenveld hierbij te betrekken, deel te nemen aan de interactieve dialoog tijdens de UPR-zitting en aan de debatten over de goedkeuring van de UPR-bevindingen, de UPR-aanbevelingen op te volgen en concrete maatregelen te treffen om nog beter aan hun mensenrechtenverplichtingen te voldoen;

10.

blijft zich verzetten tegen blokstemming in de UNHRC; verzoekt de bij de UNHRC aangesloten landen met klem transparant te blijven in hun stemgedrag;

11.

verzoekt de EU en de lidstaten om de UPR-aanbevelingen in alle beleidsdialogen tussen de EU en de desbetreffende landen te laten meewegen met als doel manieren te vinden om landen bij de tenuitvoerlegging van de aanbevelingen te ondersteunen;

12.

bekrachtigt zijn steun aan de speciale procedures en de onafhankelijke status van de mandaathouders, bedoeld om hen in staat te stellen hun taak volledig neutraal uit te voeren, roept alle staten ertoe op hun medewerking aan deze procedures te verlenen en spoort de lidstaten ertoe aan ruchtbaarheid te geven aan gevallen waarin landen weigeren samen te werken met houders van mandaten voor speciale procedures;

13.

acht het belangrijk om parlementaire delegaties naar de zittingen van de UNHRC en andere relevante zittingen van de Algemene Vergadering van de VN af te vaardigen;

14.

betreurt het feit dat de ruimte voor interactie tussen het maatschappelijk middenveld en de UNHRC voortdurend krimpt en dat ngo's tijdens deze zittingen steeds minder gelegenheid krijgen om het woord te voeren; dringt er bij de EU en de UNHRC op aan te waarborgen dat het maatschappelijk middenveld een zo ruim mogelijke bijdrage kan leveren aan de 28ste vergadering van de UNHRC, alsmede aan het proces van de universele periodieke toetsing en andere mensenrechtenmechanismen van de VN, zonder dat de betrokken organisaties hoeven te vrezen voor represailles bij hun terugkeer in eigen land;

Burgerrechten en politieke rechten

15.

herhaalt dat de vrijheid van meningsuiting niet alleen de hoeksteen vormt van elke vrije en democratische maatschappij, maar ook een grondrecht van elk individu is; veroordeelt ten strengste de moord in januari 2015 in Frankrijk op twaalf personen, waaronder striptekenaars van de krant Charlie Hebdo, en op vier mensen in een joodse supermarkt, alsmede de moord op een filmregisseur en een bewaker van een synagoge in Kopenhagen, door terroristen die het gemunt hebben op de vrijheid van meningsuiting en de godsdienstvrijheid;

16.

veroordeelt het gebruik van religie door extremistische en jihadistische groeperingen in alle landen en vooral in Syrië, Irak, Libië, Myanmar, Nigeria en Centraal-Afrika, die de bevolking terroriseren met onder meer gewapende aanvallen, bommen, zelfmoordacties, ontvoeringen en andere gewelddaden; is van oordeel dat in de strijd tegen het terrorisme maatregelen moeten worden genomen voor de aanpak van de onderliggende oorzaken, waaronder sociale uitsluiting, politieke marginalisering en ongelijkheid; dringt aan op meer inspanningen voor de bescherming van de rechten van personen die tot religieuze minderheden behoren; dringt erop aan dat bij alle activiteiten ter bestrijding van het terrorisme de mensenrechten en de rechtsstaat gehandhaafd blijven;

17.

spreekt zijn bezorgdheid uit over alle beperkingen van de vrijheid van vergadering en vereniging, waaronder het verbieden van organisaties van het maatschappelijk middenveld, agressief gebruik van wetgeving inzake smaad en andere restrictieve wetgeving, excessieve regels inzake registratie en verslaglegging en overdreven beperkende regels inzake buitenlandse financiering, en herhaalt dat de vrijheid van vereniging en vreedzame vergadering fundamentele elementen van de mensenrechten zijn;

18.

roept alle regeringen op organisaties van het maatschappelijk middenveld en mensenrechtenactivisten te steunen en hen in staat te stellen zonder angst, repressie of intimidatie hun werk te doen en met de UNHRC samen te werken in het UPR-mechanisme, alsmede te waarborgen dat landen die verantwoordelijk zijn voor represailles tegen mensenrechtenactivisten ter verantwoording worden geroepen, met name als represailles een fatale afloop hebben, zoals in het geval van de dood in maart 2014 van de Chinese mensenrechtenactivist Cao Shunli, die geprobeerd had het vliegtuig te nemen om de zitting van de UNHRC in september 2013 in Genève bij te wonen;

19.

veroordeelt andermaal de toepassing van de doodstraf en is groot voorstander van de invoering van een moratorium op de doodstraf, als stap in de richting van de afschaffing ervan;

20.

herinnert aan het belang van de strijd tegen foltering en andere vormen van mishandeling en aan het feit dat de EU zich ertoe heeft verplicht deze kwestie tot prioriteit te verheffen, ook als het gaat om kinderen, en het werk van de speciaal VN-rapporteur inzake foltering te faciliteren; verzoekt de EDEO, de Commissie en de EU-lidstaten blijk te geven van hun gemeenschappelijke inzet voor de bestrijding van foltering en de ondersteuning van slachtoffers, met name door te blijven c.q. te gaan bijdragen aan het vrijwillige VN-fonds voor de slachtoffers van foltering en het speciale fonds dat krachtens het facultatieve protocol bij het Verdrag tegen foltering is ingesteld;

21.

spreekt zijn bezorgdheid uit over de voortdurende en wijdverspreide discriminatie van migranten, waaronder asielzoekers en vluchtelingen, en de schendingen van hun rechten; verzoekt de EU en de lidstaten de werkzaamheden van de speciale VN-rapporteur voor de rechten van migranten en de tenuitvoerlegging van zijn aanbevelingen te steunen; verzoekt de regeringen de mensenrechten alsook de daaraan inherente waardigheid van migranten te eerbiedigen, een einde te maken aan willekeurige arrestatie en opsluiting, de duur van gevangenhouding te evalueren en gebruik te maken van alternatieven voor opsluiting teneinde excessieve detentie van illegale migranten tegen te gaan; verzoekt de regeringen onder alle omstandigheden het beginsel van non-refoulement na te leven en hun internationale wettelijke verplichtingen met betrekking tot de uitzetting van migranten volledig na te komen; verzoekt staten, indien zij zulks nog niet hebben gedaan, systemen en procedures in te voeren om te waarborgen dat hun internationale wettelijke mensenrechtenverplichtingen in het kader van alle programma's en bij alle instanties op het gebied van migratie worden nagekomen;

22.

steunt het meest recente verslag en de conclusies van de speciale UNHRC-rapporteur voor hedendaagse vormen van racisme, rassendiscriminatie, vreemdelingenhaat en aanverwante intolerantie; verzoekt de EU en haar lidstaten de aanbevelingen van de speciale rapporteur op te nemen in hun intern beleid ter bestrijding van de verspreiding van rassenhaat, etnische haat en vreemdelingenhaat en het aanzetten tot geweld op internet en via de sociale media, door passende wetgevingsmaatregelen te nemen en daarbij de andere grondrechten, zoals de vrijheid van meningsuiting, ten volle te eerbiedigen;

23.

wijst erop dat het klimaat waarin de vrijheid van meningsuiting wordt uitgeoefend in de hele wereld veranderingen heeft ondergaan ten gevolge van de snelle ontwikkeling van informatie- en communicatietechnologieën, en dat dit enerzijds aanzienlijke voordelen heeft opgeleverd, maar anderzijds ook reden geeft tot zorg; is in dit verband verheugd over het feit dat de Raad in mei 2014 de EU-richtsnoeren voor de vrijheid van meningsuiting online en offline heeft goedgekeurd, en veroordeelt alle beperkingen van digitale communicatie, waaronder alle maatregelen die zich richten tegen het maatschappelijk middenveld; herhaalt dat het van belang is bijzondere aandacht te besteden aan de rechten van journalisten en bloggers;

24.

spoort de UNHRC ertoe aan het debat over de bescherming van de persoonlijke levenssfeer voort te zetten en met het oog daarop een speciale VN-rapporteur voor het recht op privacy te benoemen, die zich met name zal bezighouden met het recht op privacy op het gebied van digitale communicatie;

Sociale en economische rechten

25.

wijst erop dat de VN-ontwikkelingsagenda na de millenniumdoelstellingen tot doel heeft armoede uit te roeien tegen 2030 door middel van een holistische aanpak van economische, sociale en milieukwesties; is ingenomen met het syntheseverslag van de secretaris-generaal van de VN in de aanloop naar de buitengewone VN-top over de agenda duurzame ontwikkelingsdoelstellingen voor de periode na 2015; steunt de oproepen van de secretaris-generaal om te opteren voor een op de behoeften en rechten van mensen toegespitste aanpak om een einde te maken aan armoede;

26.

acht het van belang dat de toenemende en extreme ongelijkheid wordt aangepakt om de armoede in het algemeen te bestrijden en de sociale en economische rechten in het bijzonder te bevorderen door de toegang tot voedsel, water, onderwijs, gezondheidszorg en passende huisvesting te vergemakkelijken; benadrukt in deze context dat landroof een steeds groter probleem wordt, dat dient te worden aangepakt;

27.

is van mening dat corruptie, belastingontduiking, wanbeheer van openbare goederen en gebrek aan verantwoordingsplicht bijdragen tot de schending van de rechten van burgers, aangezien hierdoor niet de hoognodige investeringen kunnen worden gedaan in openbare diensten zoals onderwijs, basisgezondheidszorg en andere sociale infrastructuur, en aldus de spiraal van armoede in stand wordt gehouden; herinnert eraan dat regeringen er krachtens het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten toe verplicht zijn de rechten van hun burgers te eerbiedigen door voldoende middelen beschikbaar te stellen; benadrukt in dit verband dat bijzondere aandacht dient te worden besteed aan de bescherming van mensenrechtenactivisten die actief zijn op het vlak van economische, sociale en culturele rechten;

28.

bekrachtigt zijn steun voor de benoeming van een speciale VN-rapporteur voor financiële criminaliteit, corruptie en mensenrechten;

Bedrijfsleven en mensenrechten

29.

is groot voorstander van de daadwerkelijke en alomvattende verspreiding en tenuitvoerlegging van de VN-richtsnoeren inzake bedrijfsleven en mensenrechten in en buiten de EU en onderstreept dat alle nodige maatregelen moeten worden genomen om lacunes bij de daadwerkelijke tenuitvoerlegging van de VN-richtsnoeren aan te pakken, inclusief voor wat betreft toegang tot de rechter; is ingenomen met het initiatief voor een regeling tot oprichting van een systeem van zorgvuldigheidsverplichtingen in de toeleveringsketen met het oog op de verantwoorde winning van mineralen uit conflictgebieden; verzoekt alle belanghebbenden actief deel te nemen aan de 11e zitting van de werkgroep van de VN over de mensenrechtenproblematiek in het kader van transnationale ondernemingen en andere bedrijven, en steun te verlenen aan de inspanningen die gericht zijn op aanpassing van het beleid van deze ondernemingen aan de OESO-richtsnoeren voor multinationale ondernemingen en aan de VN-richtsnoeren inzake bedrijven en mensenrechten; herhaalt zijn verzoek aan de Commissie om vóór eind 2015 verslag uit te brengen over de tenuitvoerlegging van de VN-richtsnoeren inzake bedrijven en mensenrechten door de EU-lidstaten;

30.

spoort de EU-delegaties over de hele wereld aan de dialoog aan te gaan met EU-bedrijven om de eerbiediging van de mensenrechten te bevorderen en ervoor te zorgen dat „bedrijfsleven en mensenrechten” wordt opgenomen in de lijst van focusthema's van de lokale oproepen tot het indienen van voorstellen voor het Europees instrument voor democratie en mensenrechten;

31.

is van oordeel dat het bedrijfsleven en de mensenrechten elkaar onderling kunnen versterken door te zorgen voor nieuwe zakelijke mogelijkheden in de regio's waar duurzame en verantwoorde investeringen het meest nodig zijn en door bij te dragen tot de algemene eerbiediging van mensenrechten in de ontwikkelingslanden;

32.

verzoekt de EU en haar lidstaten deel te nemen aan de discussie die zich thans ontspint over een internationaal juridisch bindend instrument, in het kader van de VN, inzake bedrijfsleven en mensenrechten;

Vrouwenrechten

33.

wijst erop dat gendermainstreaming, dat wil zeggen de reorganisatie, verbetering, ontwikkeling en evaluatie van beleidsmaatregelen met het doel te waarborgen dat gelijke kansen door de beleidsmakers in alle beleidsmaatregelen — op ieder niveau en in elke fase — worden geïntegreerd, een belangrijk instrument is om gendergelijkheid te bereiken;

34.

verzoekt de EU actief deel te nemen aan de 59e zitting van de Commissie voor de positie van de vrouw, en weerstand te blijven bieden aan alle pogingen tot ondermijning van het VN-actieplatform van Beijing, dat zal worden geëvalueerd ter gelegenheid van het feit dat de Vierde Wereldvrouwenconferentie 20 jaar geleden plaatsvond, onder meer voor wat betreft de toegang tot onderwijs en gezondheidszorg als fundamentele mensenrechten, en seksuele en reproductieve rechten;

35.

laat zich kritisch uit over het feit dat ondanks de tot dusverre geboekte vooruitgang bij de totstandbrenging van gendergelijkheid en de versterking van de positie van de vrouw, in talrijke landen discriminerende wetgeving blijft bestaan, met name op het gebied van het gezin en eigendomsverwerving; merkt op dat er nog altijd veel minder vrouwen dan mannen een leidinggevende functie hebben en dat geweld jegens vrouwen nog steeds op grote schaal voorkomt en dat de toegang van vrouwen tot de rechter nog altijd beperkt is, terwijl er iedere dag grote aantallen vrouwen omkomen ten gevolge van huiselijk geweld; is uitermate bezorgd over het feit dat er in sommige landen zelfs sprake is van achteruitgang, met name op het gebied van seksuele en reproductieve rechten;

36.

veroordeelt krachtig het gebruik van seksueel geweld tegen vrouwen, waaronder misdrijven als massaverkrachting, seksuele slavernij, gedwongen prostitutie, genderspecifieke misdrijven zoals genitale verminking, mensenhandel, vroegtijdige en gedwongen huwelijken, eremoord en alle andere vormen van vergelijkbaar ernstig seksueel geweld, inclusief het gebruik van seksueel geweld tegen vrouwen als oorlogstactiek; verzoekt de EU en al haar lidstaten opnieuw om het Verdrag van de Raad van Europa inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld (het Verdrag van Istanboel) te ondertekenen en te ratificeren;

37.

herinnert tevens aan de toezegging van de EU om mensenrechten en genderaspecten te integreren in missies in het kader van het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid, overeenkomstig de op dit punt cruciale resoluties 1325 en 1820 van de VN-Veiligheidsraad betreffende vrouwen, vrede en veiligheid; herhaalt in dit verband zijn oproep aan de EU en haar lidstaten om bij het streven naar duurzame verzoening de systematische deelname van vrouwen aan vredesprocessen te waarborgen, en dringt aan op aandacht voor genderaspecten bij conflictpreventie, vredeshandhaving, humanitaire hulpverlening, wederopbouw na conflicten en democratische overgangsprocessen;

38.

benadrukt dat genitale verminking van vrouwen en vorm van foltering is; beklemtoont dat de EU met derde landen moet blijven samenwerken om genitale verminking van vrouwen als gebruik uit te bannen; herinnert de lidstaten die de genitale verminking van vrouwen in hun nationale wetgeving strafbaar hebben gesteld eraan dat zij deze wetgeving moeten handhaven wanneer wordt vastgesteld dat hun burgers er het slachtoffer van geworden zijn;

39.

is ingenomen met het feit dat het Internationaal Strafhof seksueel en gendergerelateerd geweld — met inbegrip van verkrachting, aanranding en seksuele vernedering — heeft aangemerkt als een vorm van foltering, en heeft aanbevolen dat dergelijke misdrijven als oorlogsmisdaden worden beschouwd;

Rechten van het kind

40.

uit zijn bezorgdheid over het feit dat er weliswaar vooruitgang is geboekt sinds de aanneming van het Verdrag inzake de rechten van het kind in 1989, maar dat er nog minstens 58 miljoen kinderen, en met name meisjes, kinderen uit arme gezinnen, kinderen met een handicap en kinderen in conflictgebieden, niet naar school gaan, veel kinderen nog steeds aan ziektes lijden die gemakkelijk voorkomen kunnen worden en kinderarbeid nog steeds op grote schaal voorkomt;

41.

roept alle staten op zich ertoe te verbinden de ergste vormen van kinderarbeid, zoals gedefinieerd in artikel 3 van IAO-verdrag nr. 182, uit te bannen, waaronder kinderslavernij, kinderhandel, kinderprostitutie en gevaarlijk werk dat de lichamelijke en geestelijke gezondheid van het kind schaadt;

42.

herinnert eraan dat het een van de belangrijkste verplichtingen van de staat is om alle kinderen onderwijs te bieden, door hen daartoe een breed scala aan mogelijkheden te bieden, goede onderwijsinstellingen op te richten en de structurele oorzaken van grote problemen in het algemeen basisonderwijs aan te pakken, waaronder het percentage vroegtijdige schoolverlaters, dat in het algemeen basisonderwijs een groot struikelblok blijft;

43.

wenst dat voldoende EU-financiering wordt uitgetrokken voor demobilisatie- en reïntegratieprogramma's voor bij gewapende conflicten betrokken kinderen en voormalige kindsoldaten; herhaalt zijn krachtige steun voor de campagne „Kinderen, geen soldaten”, zoals aangegeven tijdens de hoorzitting over hetzelfde thema in de Subcommissie mensenrechten op 3 december 2014; is ingenomen met de jaarverslagen van de speciale vertegenwoordiger van de VN voor kinderen in gewapende conflicten en de speciale vertegenwoordiger van de VN voor geweld jegens kinderen, alsook met het verslag van de speciale rapporteur voor kinderhandel, kinderprostitutie en kinderpornografie;

Rechten van LGBTI’ers

44.

maakt zich ernstige zorgen over de recente toename van het aantal discriminerende wetten en praktijken en gewelddaden tegen personen op grond van hun seksuele gerichtheid en genderidentiteit; vindt dat de situatie van LGBTI op de voet moet worden gevolgd, onder andere in Nigeria en Gambia, waar onlangs ingevoerde anti-LGBTI-wetten een bedreiging vormen voor het leven van seksuele minderheden; toont zich uitermate verontrust over de zogeheten „anti-propagandawetten” waarmee de vrijheid van meningsuiting en vergadering wordt ingeperkt, ook in landen op het Europese continent; is ingenomen met de UNHRC-resolutie over de bestrijding van geweld en discriminatie op grond van seksuele gerichtheid en genderidentiteit van 26 september 2014; bekrachtigt zijn steun aan de niet-aflatende werkzaamheden van de Hoge Commissaris om de vrije uitoefening van alle mensenrechten door LGBTI te bevorderen en te beschermen, voornamelijk met behulp van verklaringen, verslagen en de „vrij & gelijk”-campagne; spoort de Hoge Commissaris aan zijn strijd tegen discriminerende wetten en praktijken voort te zetten;

Klimaatverandering en mensenrechten

45.

benadrukt dat de klimaatverandering grote gevolgen heeft voor groepen en personen in kwetsbare situaties, vooral in lage-inkomenslanden en in landen met een kust en laaggelegen eilandstaten die niet over de economische middelen beschikken om zich aan verregaande ecologische veranderingen aan te passen;

46.

stelt met bezorgdheid vast dat klimaatgerelateerde incidenten vooral grote gevolgen hebben voor inheemse volkeren; wijst er in dit verband op dat de meeste inheemse volkeren onder de armoedegrens leven en nauwelijks of geen toegang hebben tot vertegenwoordiging, politieke besluitvorming of de rechter;

47.

is ingenomen met het feit dat de UNHRC erkent dat ecologische veranderingen de bestaanszekerheid van bevolkingen bedreigen en de verwezenlijking van fundamentele, internationaal erkende mensenrechten in de weg staan; verzoekt de staten die lid zijn van de UNHRC met klem om op de komende conferentie over klimaatverandering van 2015 in Parijs dringende en ambitieuze matigings- en aanpassingsmaatregelen aan te nemen;

48.

verzoekt de Commissie en de EDEO actief deel te nemen aan het debat over de term „klimaatvluchteling”, met inbegrip van de mogelijke definitie ervan in het internationaal recht of in enige juridisch bindende internationale overeenkomst;

De strijd tegen straffeloosheid en het Internationaal Strafhof (ICC)

49.

herhaalt zijn volledige steun voor de werkzaamheden van het ICC die erop gericht zijn een einde te maken aan de straffeloosheid ten aanzien van plegers van de ernstigste misdrijven die de internationale gemeenschap met zorg vervullen, en gerechtigheid te bieden aan slachtoffers van oorlogsmisdaden, misdrijven tegen de menselijkheid en genocide; blijft alert op pogingen om de legitimiteit of de onafhankelijkheid van het ICC te ondermijnen; dringt er bij de EU en haar lidstaten op aan om samen te werken met het Strafhof en het krachtige diplomatieke, politieke en financiële steun te bieden, ook in het kader van de VN; dringt er bij de EU, haar lidstaten en de speciale vertegenwoordigers van de EU op aan om het ICC, de handhaving van zijn besluiten en de strijd tegen straffeloosheid met betrekking tot misdrijven die onder het Statuut van Rome vallen, actief te steunen; spreekt zijn voldoening uit over de recente ratificatie van het Statuut van Rome door de Palestijnse Autoriteit in januari 2015;

Inheemse bevolkingsgroepen

50.

roept de EDEO, de Commissie en de lidstaten op de herziening van het mandaat van het deskundigenmechanisme inzake de rechten van inheemse volkeren te steunen, in overeenstemming met het slotdocument van de Wereldconferentie over inheemse volkeren (Resolutie 69/2 van de Algemene Vergadering van de VN), met het oog op het toezicht op en de evaluatie en verbetering van de tenuitvoerlegging van de Verklaring inzake de rechten van inheemse volkeren; verzoekt de EU-lidstaten erop aan te dringen dat alle houders van mandaten voor speciale procedures bijzondere aandacht besteden aan problemen waarmee inheemse vrouwen en meisjes kampen, en hierover stelselmatig verslag uitbrengen aan de UNHRC; dringt er bij de EDEO en de lidstaten op aan de ontwikkeling van het op het hele bestel gerichte actieplan inzake inheemse volkeren actief te steunen, overeenkomstig het verzoek van de Algemene Vergadering van de VN in haar resolutie van september 2014, in het bijzonder voor wat betreft de organisatie van regelmatige raadplegingen van inheemse volkeren als onderdeel van dit proces;

Internationale culturele en sportevenementen en mensenrechten

51.

stelt aan de kaak dat autoritaire staten steeds vaker grootscheepse culturele of sportevenementen organiseren om hun internationale legitimiteit te onderbouwen, terwijl ze de kritiek uit eigen land steeds verder de mond snoeren; verzoekt de EU en haar lidstaten dit probleem aan de orde te stellen, onder andere bij de UNHRC, en met nationale sportfederaties, het bedrijfsleven en organisaties uit het maatschappelijk middenveld in discussie te gaan over de modaliteiten van hun deelname aan dergelijke evenementen, bijvoorbeeld de eerste Europese Spelen in Baku in 2015 en het door FIFA georganiseerde WK in Rusland in 2018 en in Qatar in 2022;

Drones en autonome wapens

52.

herhaalt zijn oproep aan de Raad om een gemeenschappelijk standpunt van de EU te ontwikkelen over het gebruik van gewapende drones, waarin het allergrootste belang wordt gehecht aan de eerbiediging van de mensenrechten en het internationaal humanitair recht en waarin kwesties zoals rechtskader, evenredigheid, verantwoording, bescherming van burgers en transparantie aan bod komen; dringt er nogmaals bij de EU op aan om een verbod uit te vaardigen op de ontwikkeling, de productie en het gebruik van volledig autonome wapens waarmee aanvallen zonder menselijke tussenkomst kunnen worden uitgevoerd; dringt erop aan dat mensenrechten in alle dialogen met derde landen inzake terrrorismebestrijding aan de orde komen;

Mainstreaming van mensenrechten in de EU

53.

verzoekt de EU de universaliteit en ondeelbaarheid van de mensenrechten, waaronder burgerrechten en politieke, economische, sociale en culturele rechten, te bevorderen overeenkomstig artikel 21 van het Verdrag van Lissabon en de algemene bepalingen inzake het externe optreden van de Unie;

54.

verzoekt de EU, haar lidstaten, de Commissie en de EDEO mensenrechten te integreren in al hun beleidsgebieden die derde landen betreffen; onderstreept voorts dat het EU-beleid op het gebied van mensenrechten moet waarborgen dat interne en externe beleidsmaatregelen coherent zijn en aansluiten bij de verplichtingen van het EU-Verdrag, en dat een dubbele moraal wat de eerbiediging van mensenrechten betreft moet worden vermeden;

55.

dringt er bij de EU op aan een op rechten gebaseerde benadering te kiezen en eerbiediging van de mensenrechten te integreren in handel, investering, overheidsdiensten en ontwikkelingssamenwerking, alsmede in haar gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid;

Prioriteiten van de EU inzake landenspecifieke kwesties

Oekraïne

56.

spreekt zijn ernstige verontrusting uit over het geweld en het gewapende conflict in het oosten van Oekraïne; hoopt dat het op het akkoord van Minsk gebaseerde staakt-het-vuren zal standhouden; veroordeelt de grootschalige schendingen van de mensenrechten in het conflict alsook de gevolgen voor de mensenrechten van de recente gevechten; staat volledig achter de VN-missie voor toezicht op de mensenrechten en de speciale waarnemingsmissie van de OVSE in Oekraïne en vraagt dat deze laatste missie wordt versterkt; toont zich uiterst bezorgd over het lot van personen die als gevolg van het gewapende conflict in de zuidoostelijke gebieden ontheemd zijn geraakt; veroordeelt de wederrechtelijke annexatie van de Krim door middel van het agressieve en expansionistische beleid van Rusland, dat een bedreiging van de eenheid en onafhankelijkheid van Oekraïne vormt; blijft bezorgd over de discriminatie en wijdverbreide mensenrechtenschendingen ten aanzien van de plaatselijke bevolking in deze regio, met name de Krimtataren; verzoekt de EU-lidstaten hun steun te verlenen aan alle mogelijke inspanningen op VN-niveau om straffeloosheid tegen te gaan en onpartijdige onderzoeken in te stellen naar de gewelddadige gebeurtenissen en mensenrechtenschendingen in verband met het neerslaan van de Maidan-betogingen, de wederrechtelijke annexatie van de Krim en het gewapende conflict in Oost-Oekraïne; roept op tot eerbiediging van het internationaal humanitair recht en de internationale humanitaire beginselen, met het oog op de bescherming van burgers in het conflict;

Democratische Volksrepubliek Korea (DVK)

57.

is ingenomen met de geplande verlenging van het mandaat van de speciale rapporteur voor de mensenrechtensituatie in de Democratische Volksrepubliek Korea (DVK); is voorts verheugd over de resolutie van de Algemene Vergadering van de VN waarin de VN-Veiligheidsraad ertoe wordt aangespoord gepaste maatregelen te nemen om de verantwoordingsplicht te waarborgen, onder meer door te overwegen om de situatie in de DVK door te verwijzen naar het Internationaal Strafhof; vraagt dat de UNHRC zijn oproep met betrekking tot de verantwoordingsplicht herhaalt, ook in verband met personen die misdaden tegen de menselijkheid begaan of hebben begaan op basis van op het hoogste niveau van de staat vastgesteld beleid; is verheugd over de oprichting van een lokale structuur in de DVK om het toezicht op de situatie te verbeteren en het verzamelen van bewijsmateriaal in het kader van de verantwoordingsplicht te bevorderen, dringt erop aan dat alle staten met deze structuur samenwerken en verzoekt de UNHRC meer aandacht te besteden aan de situatie in de DVK en een officieel panel in het leven te roepen waarin personen wier rechten geschonden zijn, in het kader van een volgende zitting van de UNHRC hun verhaal kunnen doen;

Iran

58.

is ingenomen met de resolutie van de UNHRC van maart 2014 over de mensenrechtensituatie in de Islamitische Republiek Iran en met de verlenging van het mandaat van de speciale rapporteur van de VN, en roept Iran ertoe op de speciale rapporteur toegang te verlenen tot het land, omdat Iran hiermee kan aantonen bereid te zijn in gesprek te gaan over de mensenrechten; bevestigt andermaal zijn veroordeling van het gebruik van de doodstraf in Iran, onder meer voor minderjarigen, die vaak wordt uitgevoerd na een gerechtelijke procedure die de internationaal aanvaarde minimumnormen inzake een eerlijk proces niet eerbiedigt; blijft verontrust over het grote aantal executies zonder vorm van proces of zonder eerlijk proces; sluit zich aan bij de gezamenlijke verklaring van de mandaathouders voor de „speciale procedures” van de VN van augustus 2014 waarin zij de golf van arrestaties en veroordelingen van vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld in Iran afkeuren; verzoekt de EU en de UNHRC de systematische schending van de mensenrechten nauwlettend te blijven volgen en ervoor te zorgen dat mensenrechten een belangrijke prioriteit blijven in alle contacten met de Iraanse regering; dringt er bij de Iraanse autoriteiten op aan zich te houden aan het internationaal humanitair recht, krachtens hetwelk executie van minderjarige overtreders in strijd is met internationale minimumnormen, en te stoppen met het executeren van minderjarige overtreders;

Myanmar/Birma

59.

steunt het meest recente verslag van de speciale rapporteur van de VN over de mensenrechtensituatie in Myanmar, waarin wordt geconstateerd dat er vorderingen zijn gemaakt, maar eveneens wordt gewezen op het feit dat er op bepaalde terreinen nog altijd grote problemen bestaan; verzoekt de regering van Myanmar mensenrechten, met inbegrip van de rechten van minderheden, te integreren in het institutionele en rechtskader van het land en in alle beleidsdomeinen, en de vrijheid van meningsuiting en vergadering te eerbiedigen; uit zijn bezorgdheid over de voorgestelde wetgeving inzake „bescherming van ras en religie”, die vier wetsontwerpen omvat over interconfessionele huwelijken, bekering, monogamie en geboortebeperking; roept de UNHRC om het mandaat van de speciale rapporteur onder punt 4 te verlengen, opnieuw blijk te geven van zijn grote bezorgdheid over de situatie van de Rohingya-minderheid in de deelstaat Rakhine die nog verergerd wordt door het feit dat deze gemeenschap geen wettelijke status heeft en daardoor stelselmatig gediscrimineerd wordt, en dringt aan op een grondig, transparant en onafhankelijk onderzoek naar alle berichten over mensenrechtenschendingen jegens de Rohingya, en vaart te zetten achter het proces om in het land een kantoor van de Hoge Commissaris met een volledig toezichts- en verslagleggingsmandaat te openen; betreurt de aanvallen op burgers in de staten Kachin en Shan, het gebruik van seksueel geweld door veiligheidstroepen tijdens gewapende conflicten, het feit dat er politieke gevangenen zijn, de intimidatie van mensenrechtenactivisten, andere activisten en mediamedewerkers, buitengerechtelijke executies, de confiscatie van grond en de stemmingmakerij tegen religieuze en etnische minderheden; is van mening dat de eventuele sluiting van een investeringsovereenkomst tussen de EU en Myanmar zorgvuldig moet worden afgewogen, aangezien het gevaar bestaat dat buitenlandse investeringen in het land tot een verergering van de mensenrechtenschendingen leiden;

Belarus

60.

maakt zich ernstige zorgen over de aanhoudende mensenrechtenschendingen in Belarus; spreekt zijn afkeuring uit over de drie terechtstellingen die in 2014 hebben plaatsgevonden, de intimidatie van mensenrechtenactivisten, de vervolging van onafhankelijke journalisten, de censuur op alle internetcommunicatie en de restrictieve wetgeving betreffende niet-gouvernementele organisaties; pleit voor de verlenging van het mandaat van de speciale rapporteur van de VN inzake de mensenrechtensituatie in Belarus op de 29e zitting van de Mensenrechtenraad, en roept de regering van Belarus ertoe op om de houders van mandaten voor speciale VN-procedures en de speciale rapporteur onbeperkt toegang tot het land te verlenen; dringt erop aan alle politieke gevangenen onmiddellijk vrij te laten en eerherstel te verlenen;

Bahrein

61.

blijft bezorgd over het politieoptreden tegen oppositieleiders, spelers uit het maatschappelijk middenveld en activisten in Bahrein en de situatie van mensenrechtenactivisten en politieke tegenstanders in het land; verzoekt alle belanghebbenden in Bahrein een constructieve en inclusieve dialoog aan te gaan, teneinde echte verzoening te bereiken en de eerbiediging van de mensenrechten van alle gemeenschappen in Bahrein te waarborgen; verlangt de onmiddellijke en onvoorwaardelijke vrijlating van alle gewetensgevangenen, journalisten, mensenrechtenactivisten en vreedzame demonstranten, en steunt de gezamenlijke verklaring van de mandaathouders voor de speciale VN-procedures van 4 februari 2015 betreffende de arrestatie van een belangrijke politieke tegenstander en het neerslaan van de demonstraties die hierop plaatsvonden; verzoekt de EU-lidstaten en de andere leden van de UNHRC om de mensenrechtensituatie in Bahrein van nabij te blijven volgen en hierbij met name te letten op de tenuitvoerlegging van de toezeggingen die Bahrein tijdens de universele periodieke toetsing heeft gedaan alsmede van de aanbevelingen van de Bahreinse onafhankelijke onderzoekscommissie, waarop positief is gereageerd door de koning van Bahrein; betreurt het gebrek aan vooruitgang van de Bahreinse regering op het vlak van de samenwerking met het kantoor van de Hoge Commissaris voor de mensenrechten (OHCHR) en de speciale procedures van de UNHRC, en vraagt de EU-lidstaten te streven naar goedkeuring, tijdens de zitting van maart van de UNHRC, van een resolutie waarin zij de volledige tenuitvoerlegging eisen van de verbintenissen die Bahrein tijdens de universele periodieke toetsing heeft gedaan en van de aanbevelingen, inclusief die betreffende mensenrechtenactivisten, van de Bahreinse onafhankelijke onderzoekscommissie, waarin het OHCHR verzocht werd verslag uit te brengen over de mensenrechtensituatie ter plaatse en over de vooruitgang op het vlak van de samenwerking van Bahrein met de VN-mensenrechtenmechanismen;

Egypte

62.

spreekt zijn voldoening uit over het verloop van de universele periodieke toetsing voor Egypte in november 2014 en gaat ervan uit dat de UPR tijdens de volgende zitting van de UNHRC zal worden goedgekeurd; dringt bij Egypte aan op onmiddellijke en onvoorwaardelijke vrijlating van alle activisten en mensenrechtenverdedigers, alsmede van de personen die gevangen worden gehouden omdat zij op vreedzame wijze gebruik hebben gemaakt van hun vrijheid van meningsuiting, vergadering en vereniging; verlangt voorts dat de Egyptische regering wetgeving aanneemt die aansluit bij de internationale normen en dat zij het in de Egyptische grondwet verankerde recht op vereniging waarborgt, alsook het recht om financiering te ontvangen en te verstrekken, en dat zij de wet op protestdemonstraties van november 2013 intrekt en een nieuwe wet aanneemt die de vrijheid van vergadering garandeert; verzoekt de Egyptische regering een gerechtelijk onderzoek in te stellen naar de identiteit van de opdrachtgevers en uitvoerders van buitengerechtelijke executies bij de onderdrukking van de overwegend vreedzame demonstraties die sinds 3 juli 2013 hebben plaatsgevonden, waaronder de ontruiming van het Rabaa- en Nahda-plein op 14 augustus 2013, waarbij ten minste 1 000 demonstranten om het leven kwamen; dringt erop aan dat Egypte onafhankelijke, onpartijdige en efficiënte onderzoeken voert naar alle mensenrechtenschendingen sinds 2011, met inbegrip van seksuele gewelddaden, en ervoor zorgt dat degenen die verantwoordelijk zijn voor deze schendingen rekenschap moeten afleggen en dat de slachtoffers conform de internationale normen een passend rechtsherstel wordt geboden; eist dat de Egyptische autoriteiten zonder uitstel alle doodvonnissen annuleren, nieuwe processen laten plaatsvinden waarmee het recht op een eerlijk en correct proces wordt gegarandeerd, meteen een moratorium afkondigen op doodvonnissen en terechtstellingen, alle opgesloten journalisten en mediawerkers onverwijld vrijlaten en in overeenstemming met de internationale normen het recht op de vrijheid van toegang tot informatie en meningsuiting garanderen; vraagt de Egyptische autoriteiten met klem om in te stemmen met het bezoek van de speciale rapporteur van de VN inzake geweld tegen vrouwen, waarvoor in theorie al toelating is verleend maar dat sinds begin 2014 wordt uitgesteld, en om een uitnodiging te doen toekomen aan alle relevante VN-mensenrechtenmechanismen, in het bijzonder de speciale rapporteur inzake de vrijheid van vergadering, de speciale rapporteur inzake foltering, de speciale rapporteur inzake de mensenrechten bij terrorismebestrijdingen de speciale rapporteur inzake de onafhankelijkheid van rechters en advocaten; vraagt de Egyptische autoriteiten ervoor te zorgen dat de binnenlandse wetgeving overeenstemt met de internationale mensenrechtennormen, wet nr. 136/2014 onverwijld in te trekken, een eind te maken aan militaire rechtszaken tegen burgers, alle door militaire rechtbanken uitgesproken vonnissen tegen burgers te annuleren en bevel te geven tot onmiddellijke nieuwe processen voor burgerlijke rechtbanken; vraagt dat de EU en haar lidstaten een duidelijke verklaring over deze onderwerpen afleggen;

Mali

63.

is ingenomen met het werk van de onafhankelijke VN-deskundige inzake de mensenrechtensituatie in Mali en verzoekt de UNHRC zijn mandaat te verlengen; is verheugd over de vooruitgang die de regering van Mali heeft geboekt bij het opnieuw instellen van de rechterlijke macht in sommige delen van het land en bij het onderzoek naar de foltering van en moord op 21 elitesoldaten in 2012, alsook over de oprichting van de Commissie voor waarheid, gerechtigheid en verzoening; blijft bezorgd over de nieuwe verslechtering van de veiligheidssituatie en het aanhoudende inzetten en rekruteren van kindsoldaten en roep de regering van Mali op te onderzoeken wie binnen alle strijdende partijen verantwoordelijk was voor oorlogsmisdaden tijdens het gewapende conflict in 2012-2013 en hen ter verantwoording te roepen; is ingenomen met het vredesakkoord voor de hele bevolking van Mali, aangezien zij hiervan na maanden van instabiliteit en onveiligheid als eersten de vruchten plukken, maar betreurt dat de rebellen in het noorden om uitstel hebben gevraagd; roept alle partijen op het voorbeeld van de Malinese regering te volgen en het akkoord, waarvan de tenuitvoerlegging door de EU zal worden gemonitord, onverwijld te tekenen, en te waarborgen dat het toekomstige vredesakkoord voorziet in verantwoordingsplicht, uitbreiding van de waarheidscommissie en toetsing van leden van veiligheidstroepen;

Zuid-Soedan

64.

dringt er bij de Afrikaanse Unie op aan het rapport van haar onderzoekscommissie naar de mensenrechtenschendingen en gevallen van misbruik die door de verschillende partijen in Zuid-Soedan zijn begaan openbaar te maken, om er op die manier voor te zorgen dat vervolging van degenen die zich sinds de start van het conflict aan deze schendingen schuldig hebben gemaakt, dichterbij komt; spreekt zijn afschuw uit over de ontvoering van een groep jonge kinderen in Wau Shilluk in februari 2015, met als doel om deze kinderen in te zetten als kindsoldaten; dringt erop aan dat de UNHRC een resolutie aanneemt waarin wordt benadrukt dat eerlijke en geloofwaardige onderzoeken en vervolgingen van misdaden uit hoofde van het internationale recht essentieel zijn opdat Zuid-Soedan de vicieuze cirkel van wreed geweld en straffeloosheid kan doorbreken, vraagt hiertoe dat er wordt overwogen een hybride rechtsmechanisme in te voeren, en verzoekt Zuid-Soedan voorts met klem zich aan te sluiten bij het Statuut van Rome en een mandaat te verstrekken voor een speciale rapporteur voor Zuid-Soedan om met de steun van de internationale gemeenschap eerlijke en geloofwaardige vervolgingen en brede maatregelen inzake de verantwoordingsplicht aan te moedigen;

Sri Lanka

65.

neemt kennis van de toezeggingen van de onlangs gekozen regering van Sri Lanka en roept haar ertoe op tussen nu en de 30e zitting van de UNHRC in september 2015 concrete stappen te zetten op het gebied van verantwoordingsplicht, onder meer met ernstig opgevatte onderzoeken en vervolgingen, en zo haar beloften betreffende het verbeteren van de mensenrechtensituatie in het land en het verhinderen van een terugval na te komen, en om haar volledige samenwerking te verlenen aan het kantoor van de Hoge Commissaris voor de mensenrechten en diens internationale onderzoek betreffende Sri Lanka;

Syrië

66.

toont zich uiterst bezorgd over het dramatische en gewelddadige conflict en de humanitaire crisis die het gevolg zijn van het geweld dat in de eerste plaats door het Assad-regime, maar ook door de Islamitische Staat/Da'esh en andere militaire groeperingen tegen burgers wordt gebruikt, met name tegen kwetsbare groepen zoals vrouwen en kinderen; spreekt zijn verontrusting uit over het feit dat Da'esh zijn ideologie naar het buitenland exporteert; is zeer verontrust over de stelselmatige schendingen van de mensenrechten en het internationaal humanitair recht in Syrië, die wellicht gelijk kunnen worden gesteld aan oorlogsmisdaden en misdaden tegen de menselijkheid; dringt er bij alle partijen op aan het geldende internationale humanitaire recht na te leven om burgers te beschermen, hun mensenrechten te eerbiedigen en tegemoet te komen aan hun basisbehoeften; dringt er bij alle VN-lidstaten op aan het geweld in duidelijke bewoordingen te veroordelen en met name de rechten van minderheden te verdedigen, ook wat betreft de stelselmatige vervolging van christenen; pleit voor onmiddellijke en onvoorwaardelijke vrijlating van alle personen die willekeurig gevangen genomen of ontvoerd zijn omdat zij gebruik maakten van hun mensenrechten of andere vreedzame politieke activiteiten uitoefenden; vraagt dat de EU en haar lidstaten zich duidelijk uitspreken voor een verantwoordingsplicht en voor hernieuwing van de VN-onderzoeksmissie;

Irak

67.

spreekt zijn grote bezorgdheid uit over het dramatische en gewelddadige conflict en de humanitaire crisis in Irak; stelt vast dat de mensenrechtensituatie verslechtert nu IS/Da'esch en andere militaire groeperingen zich schuldig maken aan ontvoeringen, massaexecuties en de vervolging van etnische en religieuze minderheden, waaronder christenen, in Irak;

Palestina/Israël

68.

veroordeelt de raketaanvallen op Israël vanuit de Gazastrook door Hamas en andere gewapende groeperingen en spreekt zijn ernstige verontrusting uit over de humanitaire crisis in Gaza; vraagt dat de EU en haar lidstaten in het kader van de UNHRC openlijk hun steun verklaren voor de VN-onderzoekscommissie en blijk geven van hun afkeuring voor het feit dat de Israëlische autoriteiten geen samenwerking en toegang aan de VN-onderzoekscommissie verlenen; beklemtoont dat vrede onmogelijk is zonder gerechtigheid en eerbiediging van de rechtsstaat en benadrukt dat er een eind moet komen aan de jarenlange stelselmatige straffeloosheid voor schendingen van het internationaal recht; is ingenomen met het feit dat de openbare aanklager van het Internationaal Strafhof (ICC) een vooronderzoek heeft ingesteld naar de situatie in Palestina; verzoekt de EU om volledige samenwerking met het kantoor van de openbare aanklager van het ICC; vraagt dat de EU nogmaals agendapunt 7 van de UNHRC onderschrijft, de aanhoudende schendingen van het internationaal recht en de gebrekkige uitvoering van het advies van het Internationaal Gerechtshof krachtig veroordeelt en zich uitspreekt voor de hernieuwing van het mandaat van de VN-onderzoekscommissie;

o

o o

69.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de speciale vertegenwoordiger van de EU voor de mensenrechten, de regeringen en parlementen van de lidstaten, de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties, de secretaris-generaal van de Verenigde Naties, de voorzitter van de 69e Algemene Vergadering van de Verenigde Naties, de voorzitter van de VN-Mensenrechtenraad en de Hoge VN-commissaris voor de mensenrechten.


30.8.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 316/190


P8_TA(2015)0080

Situatie in Venezuela

Resolutie van het Europees Parlement van 12 maart 2015 over de situatie in Venezuela (2015/2582(RSP))

(2016/C 316/22)

Het Europees Parlement,

gezien zijn eerdere resoluties over de situatie in Venezuela, vooral die van 27 februari 2014 over de situatie in Venezuela (1) en die van 18 december 2014 over de vervolging van de democratische oppositie in Venezuela (2),

gezien zijn resolutie van 20 april 2012 over de rechtszekerheid van Europese investeringen buiten de Europese Unie (3),

gezien de persverklaringen van 23 februari 2015, afgelegd door de woordvoerder van de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid Federica Mogherini over de arrestatie van de burgemeester van Caracas, Antonio Ledezma, en de situatie in Venezuela,

gezien de verklaring van 26 februari 2015 van de woordvoerder van de VN-secretaris-generaal over de situatie in Venezuela,

gezien de verklaring van 25 februari 2015 van de woordvoerder van de VN-secretaris-generaal van de Unie van Zuid-Amerikaanse Naties (Unasur) en voormalig president van Colombia, Ernesto Samper, over de situatie in Venezuela en de dood van de veertienjarige scholier Kluivert Roa,

gezien de verklaring van 24 februari 2015 van de Inter-Amerikaanse Commissie voor de rechten van de mens (IACHR),

gezien het advies van 26 augustus 2014 van de Werkgroep van de mensenrechtencommissie van de Algemene Vergadering van de VN inzake willekeurige detentie,

gezien de verklaring van 20 oktober 2014 van de Hoge Commissaris van de Verenigde Naties voor de mensenrechten over de detentie van demonstranten en politici in Venezuela,

gezien het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, waarbij Venezuela partij is,

gezien Verslag 2014/2015 van Amnesty International met de titel „The State of the World’s Human Rights”, uitgebracht op 25 februari 2015, en gezien het verslag van Human Rights Watch over Venezuela met de titel „New Military Authority to Curb Protests”, uitgebracht op 12 februari 2015,

gezien artikel 123, leden 2 en 4, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat Antonio Ledezma, tot twee keer toe democratisch gekozen als burgemeester van het hoofdstedelijke gewest Caracas en een van de oppositieleiders, op 19 februari 2015 lukraak werd opgepakt door zwaarbewapende leden van de Bolivariaanse inlichtingendienst (Sebin), die geen arrestatiebevel konden overleggen of enig ander bewijs voor een door hem begaan strafbaar feit; overwegende dat Antonio Ledezma er na zijn aanhouding van werd beschuldigd een samenzweringsverbond te hebben opgericht voor het begaan van misdrijven — waarop in Venezuela zware gevangenisstraffen staan — en gevangen werd gezet in de militaire gevangenis van Ramo Verde;

B.

overwegende dat de gevangenhouding van burgers in een militaire gevangenis onverenigbaar is met de internationale normen; overwegende dat Venezuela de verplichting heeft om het leven, de menswaardige behandeling en de veiligheid te garanderen van alle personen aan wie een vrijheidsstraf is opgelegd, en te waarborgen dat de omstandigheden van de detentie in overeenstemming zijn met de toepasselijke internationale normen;

C.

overwegende dat president Nicolas Maduro op nationale radio en televisie aankondigde een vermeend plan te torpederen om zijn regering via een staatsgreep omver te werpen, waarbij de leiders van het Platform voor Democratische Eenheid, leden van de Nationale Vergadering María Corina Machado en Julio Borges en de burgemeester van Caracas, Antonio Ledezma, betrokken zouden zijn; overwegende dat deze oppositieleiders ook in verband worden gebracht met een plan voor de moord op oppositieleider Leopoldo López die al meer dan een jaar in een militaire gevangenis verblijft; overwegende dat de heer López sindsdien fysiek en mentaal gefolterd wordt en zijn gevangenschap in eenzame opsluiting moet doorbrengen;

D.

overwegende dat president Maduro tevens melding heeft gemaakt van bizarre vermeende buitenlandse complotten, destabilisatieplannen en pogingen tot moord, die bij diverse gelegenheden zijn gemeld door de overheid;

E.

overwegende dat leiders van de democratische oppositie in het verleden herhaaldelijk en ten onrechte beschuldigd zijn van medeplichtigheid aan vermeende plannen voor destabilisatie en staatsgrepen; overwegende dat de intimidatie en de ondermaatse behandeling van gevangengenomen oppositieleiders en studenten die deelnamen aan de protesten van 2014 zijn toegenomen; overwegende dat Leopoldo López, Daniel Ceballos en andere leden van de politieke oppositie nog altijd zonder juridische grond in hechtenis worden gehouden, overwegende dat María Corina Machado onrechtmatig en willekeurig uit haar ambt werd ontheven en uit het Venezolaanse parlement werd gezet, en overwegende dat de Venezolaanse regering dreigt de immuniteit van parlementslid Julio Borges op te heffen;

F.

overwegende dat het vermoeden van onschuld geldt als geschonden wanneer een persoon die strafrechtelijk wordt vervolgd in voorarrest wordt gehouden zonder deugdelijke rechtvaardiging, aangezien in zo'n geval de detentie een strafmaatregel wordt in plaats van een voorzorgsmaatregel;

G.

overwegende dat volgens lokale en internationale organisaties één jaar na de vreedzame demonstraties meer dan 1 700 betogers in afwachting zijn van een proces, meer dan 69 personen nog in hechtenis zitten en ten minste 40 mensen bij de protesten zijn omgekomen, terwijl de daders vooralsnog vrijuit gaan; overwegende dat de politie, leden van de Nationale Garde en ongecontroleerde, gewapende, regeringsgezinde groeperingen met buitensporig machtsvertoon en stelselmatig geweld tegen de demonstranten zijn opgetreden;

H.

overwegende dat een democratisch land de leiders van de politieke oppositie niet mag criminaliseren en de deelname van alle partijen aan het politieke leven van het land moet garanderen, evenals de mensenrechten van iedereen die verklaart deel uit te maken van de oppositie, zoals Human Rights Watch op 24 februari 2015 stelde;

I.

overwegende dat leden van het hooggerechtshof het beginsel van de scheiding der machten openlijk hebben verworpen, in het openbaar kenbaar hebben gemaakt bereid zijn mee te werken aan de tenuitvoerlegging van de politieke agenda van de regering, en herhaaldelijk uitspraken hebben gedaan in het voordeel van de regering, waarmee ze diens minachting voor de mensenrechten bestaansrecht geven; overwegende dat de regeringsgezinde meerderheid in de Nationale Vergadering in december 2014 12 nieuwe leden van het hooggerechtshof benoemde bij gewone meerderheidsstemming, nadat het niet gelukt was een tweederdemeerderheid te verwerven waarvoor consensus met de oppositie nodig was geweest;

J.

overwegende dat uit hoofde van de nieuwe Resolutie 8610 van het ministerie van Defensie het leger gemachtigd is vuurwapens te gebruiken om de orde te handhaven bij „openbare bijeenkomsten en vreedzame betogingen”; overwegende dat krachtens artikel 68 van de Venezolaanse grondwet het gebruik van vuurwapens en giftige stoffen om de orde te bewaren bij vreedzame betogingen verboden is; overwegende dat volgens de internationale normen de inzet van militaire troepen bij openbare veiligheidsoperaties beperkt moet worden;

K.

overwegende dat de veertienjarige scholier Kluivert Roa op 24 februari 2015 werd doodgeschoten tijdens een demonstratie over de schaarsheid van voedsel en medicijnen in San Cristobál, in de provincie Táchira, waarmee hij het eerste slachtoffer werd nadat het gebruik van vuurwapens was toegestaan om betogingen de kop in te drukken; overwegende dat het openbaar ministerie op 25 februari 2015 verklaarde dat een politieagent onder andere was beschuldigd van moord met voorbedachten rade;

L.

overwegende dat vrijheid van meningsuiting en het recht om deel te nemen aan vreedzame betogingen de hoeksteen vormen van de democratie; overwegende dat gelijkheid en gerechtigheid voor iedereen onmogelijk zijn zonder fundamentele vrijheden en eerbiediging van de rechten van alle burgers; overwegende dat in vele berichtgevingen wordt bevestigd dat de media in steeds grotere mate te maken hebben met censuur en intimidatie;

M.

overwegende dat Venezuela het land met de grootste energievoorraden in Latijns-Amerika is; overwegende dat er onder de Venezolaanse bevolking een ernstig tekort bestaat aan elementaire voorzieningen, dat de voedselprijzen zijn verdubbeld en de rantsoenering van voedsel is toegenomen; overwegende dat het onvermogen van het land om de openbare orde te handhaven en de toenemende politieke polarisatie ertoe hebben geleid dat Venezuela een van de meest gewelddadige landen ter wereld is geworden;

N.

overwegende dat alleen eerbiediging van de fundamentele rechten en vrijheden en een constructieve en respectvolle dialoog die plaatsvindt in de geest van verdraagzaamheid Venezuela kunnen helpen een uitweg te vinden uit deze ernstige crisis en toekomstige moeilijkheden te overwinnen;

O.

overwegende dat een begin is gemaakt met een „Mesa de Dialogo” (gesprekstafel) voor de regering en de oppositie, maar dat dit initiatief helaas in de kiem is gesmoord;

P.

overwegende dat in artikel 207 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) wordt bepaald dat Europese investeringen in derde landen een fundamenteel bestanddeel zijn van het gemeenschappelijke handelsbeleid van de EU en dus een wezenlijk onderdeel vormen van haar externe optreden, en overwegende dat de EU uit hoofde van het Verdrag van Lissabon exclusief bevoegd is op het gebied van buitenlandse directe investeringen, zoals verankerd in artikel 3, lid 1, onder e), artikel 206 en artikel 207 VWEU;

Q.

overwegende dat de Venezolaanse regering een bijzondere verantwoordelijkheid heeft om de beginselen van de rechtsstaat en het internationaal recht na te leven, aangezien het land op 16 oktober 2014 is gekozen als niet-permanent lid van de VN-Veiligheidsraad;

1.

wijst op zijn grote bezorgdheid over de verslechterende situatie in Venezuela en veroordeelt het gebruik van geweld tegen betogers; roept de Venezolaanse autoriteiten op Antonio Ledezma, Leopoldo López, Daniel Ceballos en alle vreedzame betogers, studenten en oppositieleiders die op grond van willekeur gevangen worden gehouden vanwege de uitoefening van hun vrijheid van meningsuiting en mensenrechten, onmiddellijk vrij te laten, in overeenstemming met de verzoeken van diverse VN-instanties en internationale organisaties; verzoekt de Venezolaanse autoriteiten de ongegronde beschuldigingen aan het adres van bovengenoemde personen in te trekken;

2.

verzoekt de Venezolaanse autoriteiten erop toe te zien dat Antonio Ledezma, Leopoldo López, Daniel Ceballos en alle andere politieke gevangenen alle medische zorg krijgen die ze nodig hebben, en rechtstreeks en regelmatig contact onder vier ogen mogen onderhouden met hun gezinnen en een advocaat van hun keuze; maakt zich ernstige zorgen over de verslechtering van de omstandigheden waarin de gevangenen verkeren;

3.

verzoekt de Venezolaanse regering een eind te maken aan de politieke vervolging en onderdrukking van de democratische oppositie en de schendingen van de vrijheid van meningsuiting en demonstratie, en dringt aan op de beëindiging van de mediacensuur; herinnert de autoriteiten eraan dat tegengeluiden cruciaal zijn in een democratische samenleving;

4.

veroordeelt de moord op Kluivert Roa en zes andere studenten, en betuigt zijn medeleven aan hun families; roept de regering op tot intrekking van de onlangs uitgebrachte Resolutie 8610, waarbij veiligheidsdiensten worden gemachtigd mogelijk dodelijk geweld te gebruiken met vuurwapens of andere mogelijk dodelijke wapens om burgerdemonstraties neer te slaan, en die in de plaats is gekomen van artikel 68 van de Venezolaanse grondwet;

5.

roept de Venezolaanse regering op zich aan haar eigen grondwet en internationale verplichtingen te houden op het vlak van de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht, de vrijheid van meningsuiting, vereniging en vreedzame vergadering, en politieke pluriformiteit, die de hoekstenen van de democratie zijn; roept de Venezolaanse regering op een sfeer te creëren waarin mensenrechtenactivisten en onafhankelijke non-gouvernementele organisaties hun legitieme werkzaamheden voor de bevordering van mensenrechten en democratie kunnen uitvoeren; benadrukt dat de Venezolaanse regering als niet-permanent lid van de VN-Veiligheidsraad een bijzondere verantwoordelijkheid heeft om de beginselen van de rechtsstaat en het internationaal recht na te leven;

6.

verzoekt de Venezolaanse regering erop toe te zien dat beschuldigingen snel en onpartijdig worden onderzocht, zonder ruimte voor straffeloosheid en met volledige inachtneming van het beginsel van het vermoeden van onschuld en van een deugdelijke rechtsgang; herinnert eraan dat de eerbiediging van het beginsel van de scheiding der machten fundamenteel is in een democratie en dat de rechterlijke macht niet kan worden ingezet als politiek wapen; verzoekt de Venezolaanse regering de veiligheid van alle burgers in het land te garanderen, ongeacht hun politieke opvattingen en banden;

7.

uit zijn vrees dat nieuwe protesten tot meer gewelddaden kunnen leiden, waardoor de kloof tussen de standpunten van de regering en de oppositie alleen maar dieper zal worden en de polarisatie in de huidige delicate politieke situatie in Venezuela nog verder zal toenemen; doet een beroep op de vertegenwoordigers van alle partijen en geledingen van de Venezolaanse samenleving de kalmte om in woord en daad te bewaren; waarschuwt voor elke actie die kan leiden tot een sfeer van spanning en achteruitgang waardoor de democratische oppositie mogelijk aan legitimiteit inboet, onwettig wordt gemaakt en/of de verkiezingen worden geannuleerd;

8.

noemt het verontrustend dat de politieke oppositie juist in een verkiezingsjaar doelwit is geworden van willekeurige detentie en aanslagen, waardoor zowel de legitimiteit als de uitslag van de verkiezingen in twijfel kunnen worden getrokken;

9.

verzoekt de Venezolaanse autoriteiten om met het oog op de komende parlementsverkiezingen deze periode te gebruiken om een inclusief politiek proces tot stand te brengen dat gebaseerd is op consensus en gezamenlijke verantwoordelijkheid, door middel van een echte nationale dialoog met de substantiële deelname van alle democratische politieke krachten in het kader van de democratie, de rechtsstaat en de volledige naleving van de mensenrechten; roept bovendien beide kanten op de ergste problemen waarmee het land kampt te bespreken en vervolgens de nodige economische en bestuurlijke hervormingen door te voeren; verzoekt de Venezolaanse autoriteiten toe te zien op vrije en eerlijke parlementsverkiezingen die gehouden moeten worden in een volledig inclusief klimaat met de deelname van alle democratische spelers; roept alle politieke spelers op de verkiezingsstrijd binnen de grenzen van de constitutionele orde te houden, en weerstand te bieden tegen de druk tot radicalisering;

10.

spoort de regionale partners van Venezuela, zoals Unasur en de Organisatie van Amerikaanse Staten, aan om de dialoog aan te gaan met de conflictpartijen, meer wederzijds begrip tussen hen te kweken en de openbare veiligheid en bescherming te garanderen in combinatie met de terugkeer naar een rustige en normale situatie in Venezuela;

11.

dringt er bij de EU, haar lidstaten en de internationale gemeenschap op aan verklaringen af te leggen en maatregelen te nemen als blijk van solidariteit met de Venezolaanse bevolking in deze moeilijke periode;

12.

dringt er bij de Commissie en de Raad op aan alle maatregelen te onderzoeken en te nemen die nodig zijn om de Europese belangen en het beginsel van rechtszekerheid van Europese ondernemingen in Venezuela veilig te stellen;

13.

verzoekt de Europese Dienst voor extern optreden (EDEO), de EU-delegatie naar Venezuela en de ambassades van de lidstaten om de onderzoeken naar en de rechtszittingen van oppositieleiders op de voet te blijven volgen; wijst nogmaals op zijn verzoek om zo spoedig mogelijk een ad-hocdelegatie van het Europees Parlement naar Venezuela te zenden om de situatie in het land te beoordelen en in dialoog te treden met alle partijen die bij het conflict betrokken zijn;

14.

herhaalt zijn verzoek aan de vv/hv om de onmiddellijke vrijlating te eisen van de betogers die op willekeurige basis gearresteerd zijn sinds het begin van de betogingen;

15.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de regering en Nationale Vergadering van de Bolivariaanse Republiek Venezuela, de Euro-Latijns-Amerikaanse Parlementaire Vergadering en de secretaris-generaal van de Organisatie van Amerikaanse Staten.


(1)  Aangenomen teksten, P7_TA(2014)0176.

(2)  Aangenomen teksten, P8_TA(2014)0106.

(3)  PB C 258 E van 7.9.2013, blz. 84.


II Mededelingen

MEDEDELINGEN VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

Europees Parlement

Woensdag 11 maart 2015

30.8.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 316/194


P8_TA(2015)0059

Verzoek om opheffing van de immuniteit van Theodoros Zagorakis

Besluit van het Europees Parlement van 11 maart 2015 over het verzoek om opheffing van de immuniteit van Theodoros Zagorakis (2015/2048(IMM))

(2016/C 316/23)

Het Europees Parlement,

gezien het aan het Parlement voorgelegde verzoek om opheffing van de immuniteit van Theodoros Zagorakis, in verband met de voor de enkelvoudige strafkamer van de rechtbank van Thessaloniki aanhangige procedure E2010/3844, welk verzoek op 19 december 2014 werd ingediend door de vice-procureur van het Hooggerechtshof van Griekenland, en van de ontvangst waarvan op 28 januari 2015 ter plenaire vergadering kennis werd gegeven,

in aanmerking genomen dat Theodoros Zagorakis overeenkomstig artikel 9, lid 5, van het Reglement afstand heeft gedaan van zijn recht te worden gehoord,

gezien de artikelen 8 en 9 van het Protocol nr. 7 betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie, en artikel 6, lid 2, van de Akte van 20 september 1976 betreffende de verkiezing van de leden in het Europees Parlement door middel van rechtstreekse algemene verkiezingen,

gezien de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 12 mei 1964, 10 juli 1986, 15 en 21 oktober 2008, 19 maart 2010, 6 september 2011 en 17 januari 2013 (1),

gezien artikel 62 van de grondwet van de Helleense Republiek,

gezien artikel 5, lid 2, artikel 6, lid 1 en artikel 9 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie juridische zaken (A8-0044/2015),

A.

overwegende dat de vice-procureur van het Hooggerechtshof van Griekenland in verband met een strafrechtelijk onderzoek gevraagd heeft om opheffing van de immuniteit van Theodoros Zagorakis, lid van het Parlement;

B.

overwegende dat overeenkomstig artikel 9 van protocol nr. 7 betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie, de leden, op hun eigen grondgebied, de immuniteiten welke aan de leden van de volksvertegenwoordiging in hun land zijn verleend, genieten;

C.

overwegende dat overeenkomstig artikel 62 van de grondwet van de Helleense Republiek leden van het parlement tijdens de parlementaire zittingsperiode niet kunnen worden vervolgd, gearresteerd, gevangen genomen of op andere wijze aan beperkingen worden onderworpen zonder voorafgaande toestemming van het parlement;

D.

overwegende dat Theodoros Zagorakis wordt verdacht van letsel door schuld en veronachtzaming van veiligheidsvoorschriften op de werkplaats;

E.

overwegende dat de strafvervolging betrekking heeft op een arbeidsongeval dat op 13 mei 2010 plaatsvond in het stadion van de voetbalclub PAOK in Thessaloniki, waarbij een werknemer van die club gewond raakte, en gericht is tegen Theodoros Zagorakis in diens hoedanigheid van voorzitter en statutair vertegenwoordiger van genoemde club;

F.

overwegende dat deze feiten klaarblijkelijk geen verband houden met de positie van Theodoros Zagorakis als lid van het Europees Parlement, maar met zijn voormalige positie als voorzitter van de voetbalclub PAOK;

G.

overwegende dat het bij de vermeende handelingen niet gaat om een mening of stem uitgebracht in de uitoefening van het ambt van lid van het Europees Parlement in de zin van artikel 8 van protocol nr. 7 betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie;

H.

overwegende dat er geen aanwijzingen bestaan die erop duiden dat met de strafrechtelijke vervolging wordt beoogd de politieke activiteiten van het lid te schaden (fumus persecutionis), daar het strafrechtelijk onderzoek reeds was geopend enkele jaren voordat Theodoros Zagorakis als lid van het EP werd geïnstalleerd;

1.

besluit de immuniteit van Theodoros Zagorakis op te heffen;

2.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit en het verslag van zijn bevoegde commissie onmiddellijk aan de vice-procureur van het Hooggerechtshof van Griekenland te doen toekomen.


(1)  Arrest van het Hof van Justitie van 12 mei 1964, Wagner/Fohrmann en Krier, 101/63, ECLI:EU:C:1964:28; arrest van het Hof van Justitie van 10 juli 1986, Wybot/Faure e.a., 149/85, ECLI:EU:C:1986:310; arrest van het Gerecht van 15 oktober 2008, Mote/Parlement, T 345/05, ECLI:EU:T:2008:440; arrest van het Hof van Justitie van 21 oktober 2008, Marra/De Gregorio en Clemente, C 200/07 en C 201/07, ECLI:EU:C:2008:579; arrest van het Gerecht van 19 maart 2010, Gollnisch/Parlement, T 42/06, ECLI:EU:T:2010:102; arrest van het Hof van Justitie van 6 september 2011, Patriciello, C 163/10, ECLI:EU:C:2011:543; arrest van het Gerecht van 17 januari 2013, Gollnisch/Parlement, T-346/11 en T-347/11, ECLI:EU:T:2013:23..


30.8.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 316/196


P8_TA(2015)0060

Verzoek om opheffing van de parlementaire immuniteit van Sergei Stanishev

Besluit van het Europees Parlement van 11 maart 2015 over het verzoek om opheffing van de immuniteit van Sergei Stanishev (2014/2259(IMM))

(2016/C 316/24)

Het Europees Parlement,

gezien het verzoek om opheffing van de immuniteit van Sergei Stanishev, dat op 24 november 2014 door de Procureur-Generaal van de Republiek Bulgarije in verband met gerechtelijke procedures die aanhangig zijn bij de rechtbank van Sofia (ref. CCAN No C-280/2013) werd doorgezonden en de ontvangst waarvan op 15 december 2014 ter plenaire vergadering werd aangekondigd,

na Sergei Stanishev te hebben gehoord, overeenkomstig artikel 9, lid 5 van zijn Reglement,

gezien de artikelen 8 en 9 van Protocol nr. 7 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie, en op artikel 6, lid 2, van de Akte van 20 september 1976 betreffende de verkiezing van de leden van het Europees Parlement door middel van rechtstreekse algemene verkiezingen,

gezien de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 12 mei 1964, 10 juli 1986, 15 en 21 oktober 2008, 19 maart 2010, 6 september 2011 en 17 januari 2013 (1),

gezien artikel 70 van de grondwet van de Republiek Bulgarije,

gezien artikel 5, lid 2, artikel 6, lid 1 en artikel 9 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie juridische zaken (A8-0045/2015),

A.

overwegende dat de Procureur-Generaal van de Republiek Bulgarije een verzoek heeft doorgezonden van het parket van de openbare aanklager bij de rechtbank van Sofia om toestemming tot voortzetting van het strafrechtelijk onderzoek tegen Sergei Stanishev in verband met een strafbaar feit als bedoeld in artikel 358, lid 1, juncto artikel 26, lid 1, van het Bulgaarse wetboek van strafrecht;

B.

overwegende dat ingevolge artikel 8 van het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie, tegen de leden van het Europees Parlement geen opsporing kan plaatsvinden, en zij niet kunnen worden aangehouden of vervolgd op grond van de mening of de stem die zij in de uitoefening van hun ambt hebben uitgebracht;

C.

overwegende dat de leden van het Europees Parlement overeenkomstig artikel 9 van het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie tijdens de zittingsduur van het Parlement op hun eigen grondgebied dezelfde immuniteiten genieten welke aan de leden van de volksvertegenwoordiging in hun land zijn verleend;

D.

overwegende dat een lid van de Nationale Vergadering ingevolge artikel 70, lid 1, van de grondwet van de Republiek Bulgarije immuniteit geniet tegen arrest of strafvervolging behalve wanneer het gaat om het plegen van een misdrijf, en dat in dat geval de toestemming van de Nationale Vergadering is vereist of indien met reces, van de voorzitter van de Nationale Vergadering, behalve in geval van betrapping op heterdaad; overwegende dat ingevolge artikel 70, lid 2, van de grondwet van de Republiek Bulgarije deze toestemming niet is vereist wanneer het betrokken lid van de Nationale Vergadering schriftelijk met de strafvervolging instemt;

E.

overwegende dat het uitsluitend aan het Parlement is te beslissen of de immuniteit in een bepaald geval al dan niet wordt opgeheven; overwegende dat het Parlement in redelijkheid rekening kan houden met het standpunt van het lid wanneer het zijn besluit neemt diens immuniteit al dan niet op te heffen (2);

F.

overwegende dat de ten laste gelegde feiten geen rechtstreeks duidelijk verband hebben met het functioneren van Sergei Stanishev als lid van het Europees Parlement, en dat het niet gaat om een mening of stem die hij in het kader van de uitoefening van zijn taken als lid van het Europees Parlement heeft uitgebracht, als bedoeld in artikel 8 van Protocol nr. 7 betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie;

G.

overwegende dat het strafrechtelijk vooronderzoek tegen Sergei Stanishev al een aanvang had genomen lang voordat hij lid werd van het Europees Parlement, en dat de strafzaak dus geen verband houdt met zijn positie als lid van het Europees Parlement;

H.

overwegende dat Sergei Stanishev al tweemaal, eerst als eerste minister en vervolgens als lid van de Nationale Vergadering, bij schriftelijke verklaring aan de voorzitter van de Nationale Vergadering met strafvervolging heeft ingestemd, overeenkomstig artikel 70, lid 2, van de grondwet van de Republiek Bulgarije;

I.

overwegende dat het Parlement in deze zaak geen bewijs heeft gevonden dat duidt op fumus persecutionis, d.w.z. een voldoende ernstig en precies vermoeden dat de zaak aanhangig is gemaakt met de bedoeling het lid politieke schade toe te brengen;

1.

besluit de immuniteit van Sergei Stanishev op te heffen;

2.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit en het verslag van zijn bevoegde commissie onmiddellijk te doen toekomen aan de desbevoegde autoriteiten van de Republiek Bulgarije en aan Sergei Stanishev.


(1)  Arrest van het Hof van Justitie van 12 mei 1964, Wagner/Fohrmann en Krier, 101/63, ECLI:EU:C:1964:28; arrest van het Hof van Justitie van 10 juli 1986, Wybot/Faure e.a., 149/85, ECLI:EU:C:1986:310; arrest van het Gerecht van 15 oktober 2008, Mote/Parlement, T 345/05, ECLI:EU:T:2008:440; arrest van het Hof van Justitie van 21 oktober 2008, Marra/De Gregorio en Clemente, C 200/07 en C 201/07, ECLI:EU:C:2008:579; arrest van het Gerecht van 19 maart 2010, Gollnisch/Parlement, T 42/06, ECLI:EU:T:2010:102; arrest van het Hof van Justitie van 6 september 2011, Patriciello, C 163/10, ECLI:EU:C:2011:543; arrest van het Gerecht van 17 januari 2013, Gollnisch/Parlement, T-346/11 en T-347/11, ECLI:EU:T:2013:23..

(2)  Zaak T-345/05, Mote/Parlement (reeds aangehaald), punt 28.


III Voorbereidende handelingen

EUROPEES PARLEMENT

Dinsdag 10 maart 2015

30.8.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 316/198


P8_TA(2015)0041

Beschikbaarstelling van middelen uit het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering — Aanvraag EGF/2013/009 PL/Zachem — Polen

Resolutie van het Europees Parlement van 10 maart 2015 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering, overeenkomstig punt 13 van het Interinstitutioneel Akkoord van 2 december 2013 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline, de samenwerking in begrotingszaken en een goed financieel beheer (aanvraag EGF/2013/009 PL/Zachem, ingediend door Polen) (COM(2015)0013 — C8-0010/2015 — 2015/2016(BUD))

(2016/C 316/25)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2015)0013 — C8-0010/2015),

gezien Verordening (EG) nr. 1927/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 betreffende het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (1) (EGF-Verordening),

gezien Verordening (EU, Euratom) nr. 1311/2013 van de Raad van 2 december 2013 tot bepaling van het meerjarig financieel kader voor de jaren 2014-2020 (2), en met name artikel 12 hiervan,

gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 2 december 2013 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline, de samenwerking in begrotingszaken en een goed financieel beheer (3), en met name punt 13 hiervan,

gezien de trialoogprocedure waarin is voorzien in punt 13 van het IIA van 2 december 2013,

gezien de brief van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken,

gezien de brief van de Commissie regionale ontwikkeling,

gezien het verslag van de Begrotingscommissie (A8-0036/2015),

A.

overwegende dat de Unie wetgevings- en begrotingsinstrumenten in het leven heeft geroepen om extra steun te geven aan werknemers die de gevolgen van grote structurele veranderingen in de wereldhandelspatronen ondervinden, en hen te helpen bij hun terugkeer op de arbeidsmarkt;

B.

overwegende dat financiële steun van de Unie aan ontslagen werknemers flexibel moet zijn en zo snel en efficiënt mogelijk ter beschikking moet worden gesteld, overeenkomstig de gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie, die is goedgekeurd tijdens het overleg van 17 juli 2008, en met inachtneming van het IIA van 2 december 2013 met betrekking tot het nemen van besluiten om gebruik te maken van het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (EFG);

C.

overwegende dat deze aanvraag een van de twee laatste aanvragen is die in behandeling wordt genomen volgens de EFG-Verordening uit 2006, en dat de vaststelling van Verordening (EU) nr. 1309/2013 (4) de overeenkomst tussen het Parlement en de Raad weerspiegelt om het criterium „crisisafwijking” opnieuw in te voeren, de financiële bijdrage van de Unie te verhogen tot 60 % van de totale geschatte kosten van de voorgestelde maatregelen, de efficiëntie voor de behandeling van EFG-aanvragen in de Commissie en door het Parlement en de Raad te verhogen door de termijn voor beoordeling en goedkeuring te verkorten, het aantal subsidiabele maatregelen en begunstigden uit te breiden door zelfstandigen en jongeren toe te voegen en stimuleringsmaatregelen voor de oprichting van een eigen bedrijf te financieren;

D.

overwegende dat Polen aanvraag EGF/2013/009 PL/Zachem voor een bijdrage uit het EFG heeft ingediend naar aanleiding van 615 ontslagen bij Zaklady Chemiczne Zachem en twee leveranciers als gevolg van de stopzetting van de productie en de reorganisatie van Zachem, opererend in de sector van de NACE Rev. 2-afdeling 20 „Vervaardiging van chemicaliën en chemische producten”, gevestigd in een NUTS II-regio, de provincie Kujawsko-Pomorskie; overwegende dat 404 van de 615 ontslagen medewerkers zich als werkzoekende hebben ingeschreven bij het districtsarbeidsbureau in Bydgoszcz; overwegende dat de gedwongen ontslagen plaatsvonden in de referentieperiode van 31 maart 2013 tot 31 juli 2013 en verband houden met de daling van het marktaandeel van de Unie in de chemische industrie;

E.

overwegende dat een financiële bijdrage uit het EFG wordt gevraagd ter hoogte van 115 205 EUR (50 % van de totale kosten);

F.

overwegende dat de aanvraag voldoet aan de subsidiabiliteitscriteria die zijn vastgelegd in de EFG-verordening;

1.

is het met de Commissie eens dat is voldaan is aan de voorwaarden van artikel 2, onder a), van de EFG-verordening en dat Polen bijgevolg recht heeft op een financiële bijdrage op grond van die verordening;

2.

stelt vast dat de Poolse autoriteiten de aanvraag voor een financiële bijdrage uit het EFG op woensdag 9 oktober 2013 hebben ingediend uit hoofde van de EFG-verordening, die geen maximumtermijn voor de instructie voorschrijft, en dat de Commissie haar beoordeling op 21 januari 2015 heeft bekendgemaakt;

3.

spreekt zijn bezorgdheid uit over de duur van de procedure vanaf de datum van de eerste ontslagen tot de beoordeling van de aanvraag; herinnert eraan dat het doel van het EFG is ontslagen werknemers zo snel mogelijk hulp te bieden;

4.

is ingenomen met het feit dat de Poolse autoriteiten op 4 maart 2013 hebben besloten te beginnen met de uitvoering van de individuele diensten voor de getroffen werknemers om hun snel te kunnen helpen, ruimschoots vooruitlopend op het besluit over en de aanvraag voor toekenning van EFG-steun voor het voorgestelde gecoördineerde pakket;

5.

constateert dat het aandeel van de Unie op de wereldmarkt van chemicaliën tussen 1992 en 2012 drastisch is geslonken: van 35,2 % in 1992 naar 17,8 % in 2012 (5); merkt op dat de tendens de afgelopen jaren duidt op de migratie van chemische productie naar Azië, en dan met name naar China, waar het aandeel van de productie van chemicaliën is gestegen van 8,7 % in 2002 naar 30,5 % in 2012, als gevolg van stijgende verkoop in de opkomende markten, lagere arbeidskosten, toegang tot markten, subsidies, belastingen en regelgeving; is dan ook van mening dat de ontslagen in Zachem en bij zijn twee leveranciers verband houden met door de globalisering veroorzaakte grote structurele veranderingen in de wereldhandelspatronen;

6.

onderstreept dat Zachem de grootste werkgever in de regio was en dat in de referentieperiode de werknemers die direct of indirect ontslagen waren bij Zachem 60 % uitmaakten van alle nieuw geregistreerde werklozen in het districtsarbeidsbureau in Bydgoszcz;

7.

merkt op dat de ontslagen bij Zachem en zijn leveranciers naar verwachting negatieve gevolgen zullen hebben voor de provincie Kujawsko-Pomorskie, die het hoogste werkloosheidspercentage van het land kende, nl. 17,4 % in juli 2013, ondanks de economische expansie waar de regio van heeft geprofiteerd;

8.

stelt vast dat de door het EFG gesteunde maatregelen gericht zijn op de vijftig meest benadeelde werknemers en de volgende twee maatregelen omvatten: aanmoedigingspremies voor het aanwerven van werknemers en bemiddelingswerkzaamheden;

9.

wijst erop dat het grootste deel van de kosten voor de individuele dienstverlening bestaat uit aanmoedigingspremies voor het aanwerven van 45 werknemers, bedoeld om werkgevers te stimuleren om deze werknemers voor tenminste 24 maanden in dienst te nemen;

10.

wijst erop dat steun op kleinere schaal wordt verleend aan 5 ontslagen werknemers die ouder zijn dan 50 jaar, ter dekking van hun sociale zekerheidsbijdragen; wijst erop dat deze leeftijdsgroep een groter gevaar loopt op langdurige werkloosheid en uitsluiting van de arbeidsmarkt;

11.

is ingenomen met de complementariteit van de EFG-maatregelen met acties die worden gefinancierd uit de structuurfondsen; merkt in het bijzonder op dat het gecoördineerde pakket van individuele diensten gericht is op de aanvulling van de diverse lopende maatregelen voor de ontslagen werknemers in het kader van het operationele programma „Menselijk Kapitaal”, dat wordt medegefinancierd door het Europees Sociaal Fonds, en van de andere maatregelen die worden genomen door de arbeidsbureaus in de regio; wijst erop dat dubbele financiering bij dergelijke aanvullende acties moet worden voorkomen;

12.

merkt op dat de individuele dienstverlening volgens de planning vóór 30 september 2015 ten uitvoer moet zijn gelegd, en dat blijkens voorlopige gegevens 36 personen werk hebben gevonden dankzij deelname aan de in het pakket geboden diensten; merkt op dat aan het eind van het jaar 2014 59 % van de geplande begroting was uitgevoerd;

13.

is ingenomen met het feit dat het Comité voor de maatschappelijke dialoog in de provincie de mogelijkheden heeft besproken van hulp aan werknemers die ontslagen zijn door Zachem en diens leveranciers, en dat het voorgestelde pakket van individuele maatregelen was besproken tijdens een vergadering van de raad voor de werkgelegenheid in Bydgoszcz, met vakbonden en vertegenwoordigers van het bedrijfsleven en lokale en regionale overheden;

14.

herinnert eraan dat de inzetbaarheid van alle werknemers verbeterd moet worden door middel van aangepaste opleidingen en de erkenning van de in de loop van het beroepsleven opgedane vaardigheden en bekwaamheden;

15.

is ingenomen met het feit dat het beginsel van gelijkheid tussen vrouwen en mannen, alsmede van non-discriminatie, toegepast wordt tijdens de verschillende stadia van uitvoering van en toegang tot de EFG-maatregelen, en dat dat ook in de toekomst het geval zal blijven;

16.

benadrukt dat met de EFG-steun alleen actieve arbeidsmarktmaatregelen kunnen worden medegefinancierd die duurzame werkgelegenheid voor de lange termijn opleveren; herhaalt dat uit het EFG afkomstige steun niet in de plaats mag komen van maatregelen waartoe ondernemingen verplicht zijn krachtens de nationale wetgeving of collectieve overeenkomsten, noch van maatregelen voor de herstructurering van ondernemingen of sectoren;

17.

hecht zijn goedkeuring aan het bij deze resolutie gevoegde besluit;

18.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit samen met de voorzitter van de Raad te ondertekenen en zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;

19.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie, samen met de bijlage, te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB L 406 van 30.12.2006, blz. 1.

(2)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 884.

(3)  PB C 373 van 20.12.2013, blz. 1.

(4)  Verordening (EU) nr. 1309/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 betreffende het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (2014-2020) en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1927/2006 (PB L 347 van 20.12.2013, blz. 855).

(5)  De Europese chemische industrie Feiten en cijfers 2013, CEFIC (http://www.cefic.org/Facts-and-Figures)


BIJLAGE

BESLUIT VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering, overeenkomstig punt 13 van het Interinstitutioneel Akkoord van 2 december 2013 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline, de samenwerking in begrotingszaken en een goed financieel beheer (aanvraag EGF/2013/009 PL/Zachem, ingediend door Polen)

(De tekst van de bijlage wordt hier niet weergegeven, aangezien deze overeenkomt met de definitieve handeling: Besluit (EU) 2015/469.)


30.8.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 316/201


P8_TA(2015)0042

Beschikbaarstelling van middelen uit het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering — Aanvraag EGF/2014/014 DE/Aleo Solar — Duitsland

Resolutie van het Europees Parlement van 10 maart 2015 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering, overeenkomstig punt 13 van het Interinstitutioneel Akkoord van 2 december 2013 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline, de samenwerking in begrotingszaken en een goed financieel beheer (aanvraag EGF/2014/014 DE/Aleo Solar, ingediend door Duitsland) (COM(2014)0726 — C8-0012/2015 — 2015/2018(BUD))

(2016/C 316/26)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2014)0726 — C8-0012/2015),

gezien Verordening (EU) nr. 1309/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 betreffende het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (2014-2020) en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1927/2006 (1) (EFG-verordening),

gezien Verordening (EU, Euratom) nr. 1311/2013 van de Raad van 2 december 2013 tot bepaling van het meerjarig financieel kader voor de jaren 2014-2020 (2), en met name artikel 12 hiervan,

gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 2 december 2013 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline, de samenwerking in begrotingszaken en een goed financieel beheer (3), en met name punt 13 hiervan,

gezien de trialoogprocedure waarin is voorzien in punt 13 van het IIA van 2 december 2013,

gezien het schrijven van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken,

gezien het schrijven van de Commissie regionale ontwikkeling,

gezien het verslag van de Begrotingscommissie (A8-0030/2015),

A.

overwegende dat de Europese Unie wetgevings- en begrotingsinstrumenten in het leven heeft geroepen om extra steun te geven aan werknemers die de gevolgen van grote structurele veranderingen in de wereldhandelspatronen, en hen te helpen bij hun terugkeer op de arbeidsmarkt;

B.

overwegende dat financiële steun van de Unie aan ontslagen werknemers flexibel moet zijn en zo snel en efficiënt mogelijk ter beschikking moet worden gesteld, overeenkomstig de gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie, die is goedgekeurd tijdens het overleg van 17 juli 2008, en met inachtneming van het IIA van 2 december 2013 met betrekking tot het nemen van besluiten om gebruik te maken van het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (EFG);

C.

overwegende dat de vaststelling van de nieuwe EFG-verordening een neerslag is van de overeenkomst tussen het Parlement en de Raad om het criterium „crisisafwijking” opnieuw in te voeren, de financiële bijdrage van de Unie te verhogen tot 60 % van de totale geraamde kosten van de voorgestelde maatregelen, de efficiëntie voor de behandeling van EFG-aanvragen in de Commissie en door het Parlement en de Raad te vergroten door verkorting van de termijn voor beoordeling en goedkeuring, de subsidiabele maatregelen en begunstigden uit te breiden tot zelfstandigen en jongeren en stimuleringsmaatregelen voor de oprichting van een eigen bedrijf te financieren;

D.

overwegende dat Duitsland aanvraag EGF/2014/014 DE/Aleo Solar voor een bijdrage uit het EFG heeft ingediend naar aanleiding van 657 ontslagen, waarvan 390 bij Aleo Solar AG, een bedrijf dat is ingedeeld in NACE 2-afdeling 26 „Vervaardiging van informaticaproducten en van elektronische en optische producten”, en 267 bij de twee dochterondernemingen, waarvan 476 personen naar verwachting aan de maatregelen zullen deelnemen, gedurende en na de referentieperiode van 7 maart 2014 tot 7 juli 2014, in verband met de daling van het marktaandeel van de Unie in zonnepanelen;

E.

overwegende dat de aanvraag voldoet aan de subsidiabiliteitscriteria die zijn vastgelegd in de EFG-verordening;

1.

merkt op dat is voldaan is aan de voorwaarden die zijn opgenomen in artikel 4, lid 1, onder a), van de EFG-verordening en dat Duitsland bijgevolg recht heeft op een financiële bijdrage op grond van die verordening;

2.

stelt vast dat de Duitse autoriteiten de aanvraag voor een financiële bijdrage uit het EFG op 29 juli 2014 hebben ingediend, aanvullende informatie tot 23 september 2014 hebben verstrekt, en dat de Commissie haar beoordeling op 16 december 2014 bekend heeft gemaakt;

3.

is ingenomen met het feit dat de Duitse autoriteiten op 11 april 2014 hebben besloten met de uitvoering van de individuele diensten voor de getroffen werknemers te beginnen om de werknemers snel bijstand te verlenen, ruimschoots vooruitlopend op het besluit over en de aanvraag voor toekenning van EFG-steun voor het voorgestelde gecoördineerde pakket;

4.

is van mening dat de ontslagen bij Aleo Solar AG verband houden met door de globalisering veroorzaakte grote structurele veranderingen in de wereldhandelspatronen, waarbij het aandeel van China is gestegen van 11 % naar 45 %, terwijl het aandeel van Duitsland in de periode van 2005-2001 is gedaald van 64 % naar 21 %; merkt op dat als gevolg van de enorme Chinese overcapaciteit in de productie van zonnepanelen, die noch de Chinese consumenten, noch de wereldmarkt kunnen absorberen, de prijzen in de EU in 2011 met 40 % zijn gedaald ten opzichte van 2010, tot een niveau dat onder de productiekosten van Aleo Solar AG ligt; merkt op dat de EU in 2013 extra rechten heeft ingesteld op zonnemodules uit China, alsook een minimumprijs, die echter nog steeds onder de productiekosten van de Duitse producenten ligt;

5.

merkt op dat Aleo Solar AG in 2011 nog een omzet van 550 miljoen EUR en een winst van 43 miljoen EUR had en dat er vanaf 2011 een snelle daling is ingezet naar een verlies van 92 miljoen EUR in 2013; benadrukt dat er diverse pogingen zijn gedaan om te herstructureren en de efficiëntie te verbeteren, maar dat het bedrijf er helaas niet in is geslaagd om weer winstgevend te worden;

6.

merkt op dat dit de tweede EFG-aanvraag met betrekking tot de productie van zonnepanelen is en dat dit niet de laatste zal zijn;

7.

merkt op dat de ontslagen bij Aleo Solar AG naar verwachting een negatief effect zullen hebben op de regio Prenzlau/Brandenburg, waar het inkomen per hoofd van de bevolking ver onder het nationale gemiddelde ligt en de werkloosheid het hoogst van Duitsland is, met 15,5 % respectievelijk 16,4 %; wijst erop dat dit percentage door de ontslagen bij Aleo Solar AG met 0,9 % zou toenemen; betreurt dat de ontslagen werknemers op korte termijn geen uitzicht hebben op het vinden van soortgelijk nieuw werk, vanwege een relatief lage bevolkingsdichtheid en het ontbreken van potentiële werkgevers; in de regio zijn vooral kleine en middelgrote ondernemingen gevestigd, en slechts 10 ondernemingen (0,3 %) hebben meer dan 249 werknemers (Aleo Solar AG was één van die grotere werkgevers);

8.

stelt vast dat het gecoördineerde pakket van individuele dienstverlening waarvoor medefinanciering wordt aangevraagd, de volgende maatregelen omvat voor de terugkeer van 476 ontslagen werknemers naar de arbeidsmarkt: beroepsopleiding, loopbaanadvies en begeleiding, peer groups/workshops, ondernemerschapsadvies, interregionaal advies voor mobiliteit, het zoeken naar werk door een professioneel bureau, begeleiding voor werknemers die een nieuwe baan hebben gevonden maar wellicht advies nodig hebben om die baan te houden of omdat zij voor die baan moeten verhuizen, een opleidingsvergoeding van 60 % van het vorige netto-inkomen van de werknemer, overeenkomstig artikel 7, lid 1, onder b), van de EFG-verordening;

9.

merkt op dat de autoriteiten voornemens zijn gebruik te maken van het maximaal toegestane percentage van 35 % van alle kosten voor toelagen en stimulansen in de vorm van opleidingsvergoedingen (Transferkurzarbeitergeld), overeenkomend met 60 % van het vorige netto-inkomen van een werknemer, afhankelijk van de huiselijke situatie van de ontvanger, hetgeen in overeenstemming is met de gangbare praktijk in Duitsland bij het ontslag van werknemers; merkt op dat de opleidingsvergoeding geen vervanging is van passieve socialebeschermingsmaatregelen en gekoppeld is aan strikte voorwaarden met betrekking tot het volgen van de opleiding en andere georganiseerde activiteiten;

10.

is ingenomen met het feit dat het gecoördineerde pakket van individuele dienstverlening is opgesteld in overleg met de vertegenwoordigers van de werknemers voor wie steun wordt aangevraagd, rekening houdend met de mogelijkheden van de regio en de zakelijke omgeving;

11.

herinnert eraan dat de inzetbaarheid van alle werknemers verbeterd moet worden door middel van aangepaste opleidingen en de erkenning van de in de loop van het beroepsleven opgedane vaardigheden en bekwaamheden; verwacht dat de opleiding die in het gecoördineerde pakket wordt aangeboden, niet alleen is afgestemd op de behoeften van de ontslagen werknemers, maar ook op het huidige bedrijfsklimaat;

12.

wijst erop dat 164 van de bij Aleo Solar AG in Prenzlau ontslagen werknemers weer in dienst zijn genomen door een Aziatisch consortium, dat de fabriek heeft gekocht van de vereffenaar; wijst erop dat de Duitse autoriteiten als reden voor de gebruikmaking door deze werknemers van de door het EFG gefinancierde maatregelen aangaven dat hun nieuwe arbeidsplaatsen op dat moment nog onzeker waren;

13.

wijst erop dat de 104 bij het administratieve centrum in Oldenburg ontslagen werknemers niet in aanmerking komen voor de maatregelen die moeten worden gefinancierd door het EFG; wijst erop dat de werkgelegenheidssituatie in deze regio aanmerkelijk veelbelovender is;

14.

betreurt dat het gevaar op langdurige werkloosheid voor de ontslagen werknemers groot is en benadrukt daarom het belang van maatregelen om de werknemers ertoe aan te moedigen verder te kijken dan hun eigen streek en aanbiedingen voor werk aan te nemen in andere regio's;

15.

wijst erop dat werknemers in de leeftijdsgroepen 55 tot 64 jaar en 15 tot 29 jaar een groter risico lopen op langdurige werkloosheid en uitsluiting van de arbeidsmarkt; is daarom van mening dat deze werknemers specifieke behoeften hebben waar bij de individuele dienstverlening aandacht aan moet worden besteed;

16.

herinnert eraan dat in artikel 7 van de EFG-verordening is bepaald dat bij het samenstellen van het gecoördineerde pakket van individuele dienstverlening rekening moet worden gehouden met toekomstperspectieven op de arbeidsmarkt en de vereiste vaardigheden, en dat het gecoördineerde pakket gericht moet zijn op de overgang naar een grondstoffenefficiënte en duurzame economie;

17.

benadrukt dat met de EFG-steun alleen actieve arbeidsmarktmaatregelen kunnen worden medegefinancierd die duurzame werkgelegenheid voor de lange termijn opleveren; herhaalt dat uit het EFG afkomstige steun niet in de plaats mag komen van maatregelen waartoe ondernemingen verplicht zijn krachtens de nationale wetgeving of collectieve overeenkomsten, noch van maatregelen voor de herstructurering van ondernemingen of sectoren;

18.

hecht zijn goedkeuring aan het bij deze resolutie gevoegde besluit;

19.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit samen met de voorzitter van de Raad te ondertekenen en zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;

20.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie, met inbegrip van de bijlage, te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 855.

(2)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 884.

(3)  PB C 373 van 20.12.2013, blz. 1.


BIJLAGE

BESLUIT VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (aanvraag EGF/2014/014 DE/Aleo Solar AG, ingediend door Duitsland)

(De tekst van de bijlage wordt hier niet weergegeven, aangezien deze overeenkomt met de definitieve handeling: Besluit (EU) 2015/473.)


30.8.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 316/204


P8_TA(2015)0043

Beschikbaarstelling van middelen uit het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering — Aanvraag EGF/2013/007 BE/Hainaut steel (Duferco-NLMK) — België

Resolutie van het Europees Parlement van 10 maart 2015 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering, overeenkomstig punt 13 van het Interinstitutioneel Akkoord van 2 december 2013 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline, de samenwerking in begrotingszaken en een goed financieel beheer (aanvraag EGF/2013/007 BE/Hainaut steel (Duferco-NLMK), ingediend door België) (COM(2014)0725 — C8-0013/2015 — 2015/2019(BUD))

(2016/C 316/27)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2014)0725 — C8-0013/2015),

gezien Verordening (EG) nr. 1927/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 betreffende het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (1) (EFG-verordening),

gezien Verordening (EU, Euratom) nr. 1311/2013 van de Raad van 2 december 2013 tot bepaling van het meerjarig financieel kader voor de jaren 2014-2020 (2), en met name artikel 12 hiervan,

gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 2 december 2013 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline, de samenwerking in begrotingszaken en een goed financieel beheer (3), en met name punt 13 hiervan,

gezien de trialoogprocedure als bedoeld in punt 13 van het IIA van 2 december 2013,

gezien de brief van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken,

gezien de brief van de Commissie regionale ontwikkeling,

gezien het verslag van de Begrotingscommissie (A8-0031/2015),

A.

overwegende dat de Europese Unie wetgevings- en begrotingsinstrumenten in het leven heeft geroepen om extra steun te geven aan werknemers die de gevolgen van grote structurele veranderingen in de wereldhandelspatronen ondervinden, en hen te helpen bij hun terugkeer op de arbeidsmarkt;

B.

overwegende dat financiële steun van de Unie aan ontslagen werknemers flexibel moet zijn en zo snel en efficiënt mogelijk ter beschikking moet worden gesteld, overeenkomstig de gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie die is goedgekeurd tijdens het overleg van 17 juli 2008, en met inachtneming van het IIA van 2 december 2013 met betrekking tot het nemen van besluiten om gebruik te maken van het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (EFG);

C.

overwegende dat de vaststelling van Verordening (EU) nr. 1309/2013 (4) vorm geeft aan de overeenkomst tussen het Parlement en de Raad om het criterium „crisisafwijking” opnieuw in te voeren, de financiële bijdrage van de Unie te verhogen tot 60 % van de totale geschatte kosten van de voorgestelde maatregelen, de efficiëntie voor de behandeling van EFG-aanvragen in de Commissie en door het Parlement en de Raad te verhogen door de termijn voor beoordeling en goedkeuring te verkorten, de subsidiabele maatregelen en begunstigden uit te breiden tot zelfstandigen en jongeren en stimuleringsmaatregelen voor de oprichting van een eigen bedrijf te financieren;

D.

overwegende dat België aanvraag EGF/2013/007 BE/Henegouwen steel voor een bijdrage uit het EFG heeft ingediend naar aanleiding van 708 ontslagen bij twee bedrijven in verband met de sluiting van Duferco en personeelsvermindering bij NLMK, opererend in de sector van de NACE 2, Afdeling 24 „Vervaardiging van metalen in primaire vorm” en beide gevestigd in La Louvière in Henegouwen; overwegende dat de gedwongen ontslagen plaatsvonden in de referentieperiode van 22 januari 2013 tot 22 oktober 2013, en verband houden met de daling van het marktaandeel van de Unie in de sector van de metaalproductie;

E.

overwegende dat een financiële bijdrage uit het EFG wordt gevraagd ter hoogte van 981 956 EUR (50 % van de totale kosten);

F.

overwegende dat de aanvraag voldoet aan de subsidiabiliteitscriteria die zijn vastgelegd in de EFG-verordening;

1.

merkt op dat is voldaan is aan de voorwaarden van artikel 2, onder b), van de EFG-verordening en dat België bijgevolg recht heeft op een financiële bijdrage op grond van die verordening;

2.

stelt vast dat de Belgische autoriteiten de aanvraag voor een financiële bijdrage uit het EFG op 27 september 2013 hebben ingediend uit hoofde van de EFG-verordening, die geen maximumtermijn voor de instructie voorschrijft, en dat de Commissie haar beoordeling op 9 december 2014 bekend heeft gemaakt;

3.

spreekt zijn bezorgdheid uit over de duur van de procedure vanaf de datum van de eerste ontslagen tot de beoordeling van de aanvraag; herinnert eraan dat het doel van het EFG is ontslagen werknemers zo snel mogelijk hulp te bieden; benadrukt dat de EFG-aanvraag is ingediend op 27 september 2013 en dat er dus op het moment van stemming in de Begrotingscommissie bijna anderhalf jaar is verstreken;

4.

is ingenomen met het feit dat de Belgische autoriteiten op 1 juni 2013 hebben besloten met de uitvoering van de individuele diensten voor de getroffen werknemers te beginnen om de werknemers snel bijstand te verlenen, ruimschoots vooruitlopend op het besluit over en de aanvraag voor toekenning van EFG-steun voor het voorgestelde gecoördineerde pakket;

5.

is van mening dat de ontslagen bij Duferco en NLMK verband houden met de grote structurele veranderingen in de wereldhandelspatronen als gevolg van de globalisering, gezien het feit dat de sector van de staalproductie economisch ernstig is ontwricht, met name door een snelle afname van het marktaandeel van de EU; bovendien zijn als gevolg van de economische crisis en een relatieve stijging van de productiekosten de wereldhandelspatronen nog sterker veranderd door andere factoren, zoals een daling van de vraag naar staal in de automobiel- en bouwsector;

6.

merkt op dat volgens gegevens waarnaar wordt verwezen door de Belgische autoriteiten (5) tussen 2006 en 2011 de productie van ruw staal in de EU-27 is gedaald van 206,9 miljoen ton tot 177,7 miljoen ton (-14,1 %; -3,0 % jaarlijkse groei (6)), terwijl mondiaal de productie is gestegen van 1 249 miljoen ton naar 1 518,3 miljoen ton (+21,6 %; +4,0 % jaarlijkse groei); begrijpt dat dit heeft geleid tot een daling van het marktaandeel van de EU-27 in de productie van ruwstaal, gemeten in volume, van 16,6 % in 2006 tot 11,7 % in 2011 (-29,4 %; -6,7 % jaarlijkse groei) en wijst ter vergelijking op de stijging van het Chinese marktaandeel van 33,7 % naar 45,0 % in dezelfde periode;

7.

constateert dat dit de vijfde EFG-aanvraag is voor de staalsector, waarvan er drie waren ingediend vanwege de globalisering en één vanwege de wereldwijde financiële en economische crisis; benadrukt dat er op Unieniveau een efficiënte en gecoördineerde benadering moet worden gevolgd om de werkloosheid in de staalsector tegen te gaan;

8.

merkt op dat de ontslagen bij Duferco en NLMK naar verwachting een negatief effect zullen hebben op de regio Henegouwen, een voormalig kolenmijnbouw- en staalindustriegebied waar de werkgelegenheid sterk afhankelijk is van de traditionele zware industrie en de publieke sector, en waar de werkloosheid in 2012 17,7 %, bedroeg, tegenover een gemiddeld werkloosheidscijfer van 15,8 % in Wallonië en 11,2 % in heel België (7), en een piek van 39 % bereikte voor de personen van 18-25 jaar; benadrukt dat de lage kwalificaties van werkzoekenden (51 % heeft geen hoger secundair onderwijs gevolgd, tegenover 47 % in Wallonië) een extra obstakel vormt voor het zoeken naar een baan;

9.

merkt op dat, in de context van de economische situatie van de regio en het aantal ontslagen in de metaalindustrie in de regio, de werknemers van Duferco en NLMK die een nieuwe baan in de regio willen vinden, zich zullen moeten omscholen voor werk in een ander beroep en een andere sector;

10.

stelt vast dat het gecoördineerde pakket van individuele dienstverlening waarvoor medefinanciering wordt aangevraagd, de volgende maatregelen omvat voor de terugkeer van 701 ontslagen werknemers naar de arbeidsmarkt (per categorie): (1) individuele hulp bij het zoeken van een baan, casemanagement en algemene voorlichting, (2) opleiding en omscholing en (3) bevordering van ondernemerschap;

11.

is ingenomen met het feit dat de verschillende sociale partners en organisaties betrokken waren bij de algemene coördinatie en uitvoering van de maatregelen, zoals de vakbonden (FGTB, CSC), FOREM (de Waalse Dienst voor beroepsopleiding en arbeidsbemiddeling), de sectorale centra voor beroeps- en technologische opleiding die actief zijn in het Waalse Gewest, het Agentschap voor het Europees Sociaal Fonds (ESF) van de Franstalige Gemeenschap van België en de Waalse regering; waardeert het bovendien dat de vakbonden rechtstreeks betrokken zijn bij het beheer van de twee omscholingscellen die speciaal zijn opgericht voor elk afzonderlijk bedrijf;

12.

is verheugd over de actieve arbeidsmarktmaatregelen die zijn voorgesteld om de inzetbaarheid van de ontslagen werknemers te verbeteren; herinnert eraan dat de gepersonaliseerde diensten die moeten worden ondersteund door het EGF geen uitkeringen inhouden;

13.

herinnert eraan dat de inzetbaarheid van alle werknemers verbeterd moet worden door middel van aangepaste opleidingen en de erkenning van de in de loop van het beroepsleven opgedane vaardigheden en bekwaamheden; verwacht dat de opleiding die in het gecoördineerde pakket wordt aangeboden, niet alleen is afgestemd op de behoeften van de ontslagen werknemers, maar ook op de huidige ondernemingsomgeving, en het potentieel van het gebied;

14.

merkt op dat de voorgestelde maatregelen ook gericht zijn op een groep managers van de betrokken ondernemingen;

15.

verwelkomt het feit dat het beginsel van gelijkheid tussen vrouwen en mannen, alsmede van non-discriminatie, wordt en zal worden toegepast tijdens de verschillende stadia van uitvoering van en toegang tot de EFG-maatregelen;

16.

benadrukt dat de EFG-steun alleen kan worden gebruikt voor de medefinanciering van actieve arbeidsmarktmaatregelen die duurzame werkgelegenheid voor de lange termijn opleveren; herhaalt dat uit het EFG afkomstige steun niet in de plaats mag komen van maatregelen waartoe ondernemingen verplicht zijn krachtens de nationale wetgeving of collectieve overeenkomsten, noch van maatregelen voor de herstructurering van ondernemingen of sectoren;

17.

merkt op dat maatregelen die verplicht zijn in het kader van de procedures voor collectieve ontslagen in België en die worden uitgevoerd als onderdeel van de standaardactiviteiten van de omscholingscellen (zoals outplacement, opleiding, hulp bij het zoeken van een baan, loopbaanadvies enz.) niet in deze EFG-aanvraag zijn opgenomen; merkt op dat meer dan de helft van de totale geraamde uitgaven zal gaan naar diensten gericht op herinzetbaarheid, te weten ondersteunings-, begeleidings- en integratiemaatregelen;

18.

hecht zijn goedkeuring aan het bij deze resolutie gevoegde besluit;

19.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit samen met de voorzitter van de Raad te ondertekenen en zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;

20.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie, met inbegrip van de bijlage, te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB L 406 van 30.12.2006, blz. 1.

(2)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 884.

(3)  PB C 373 van 20.12.2013, blz. 1.

(4)  Verordening (EU) nr. 1309/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 betreffende het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (2014-2020) en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1927/2006 (PB L 347 van 20.12.2013, blz. 855).

(5)  Bron: World Steel Association, Steel Statistical Yearbook 2012.

(6)  Samengesteld jaarlijks groeipercentage.

(7)  Bron: Steunpunt WSE.


BIJLAGE

BESLUIT VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering, overeenkomstig punt 13 van het Interinstitutioneel Akkoord van 2 december 2013 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline, de samenwerking in begrotingszaken en een goed financieel beheer (aanvraag EGF/2013/007 BE/Hainaut steel (Duferco-NLMK, ingediend door België)

(De tekst van de bijlage wordt hier niet weergegeven, aangezien deze overeenkomt met de definitieve handeling: Besluit (EU) 2015/468.)


30.8.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 316/208


P8_TA(2015)0044

Beschikbaarstelling van middelen uit het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering — Aanvraag EGF/2014/012 BE/ArcelorMittal — België

Resolutie van het Europees Parlement van 10 maart 2015 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering, overeenkomstig punt 13 van het Interinstitutioneel Akkoord van 2 december 2013 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline, de samenwerking in begrotingszaken en een goed financieel beheer (aanvraag EGF/2014/012 BE/ArcelorMittal, ingediend door België) (COM(2014)0734 — C8-0014/2015 — 2015/2020(BUD))

(2016/C 316/28)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2014)0734 — C8-0014/2015),

gezien Verordening (EU) nr. 1309/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 betreffende het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (2014-2020) en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1927/2006 (1),

gezien Verordening (EU, Euratom) nr. 1311/2013 van de Raad van 2 december 2013 tot bepaling van het meerjarig financieel kader voor de jaren 2014-2020 (2), en met name artikel 12 hiervan,

gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 2 december 2013 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline, de samenwerking in begrotingszaken en een goed financieel beheer (3), en met name punt 13 hiervan,

gezien de trialoogprocedure als bedoeld in punt 13 van het IIA van 2 december 2013,

gezien het schrijven van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken,

gezien het schrijven van de Commissie regionale ontwikkeling,

gezien het verslag van de Begrotingscommissie (A8-0035/2015),

A.

overwegende dat de Unie wetgevings- en begrotingsinstrumenten in het leven heeft geroepen om extra steun te geven aan werknemers die de gevolgen van grote structurele veranderingen in de wereldhandelspatronen ondervinden, en hen te helpen bij hun terugkeer op de arbeidsmarkt;

B.

overwegende dat financiële steun van de Unie aan ontslagen werknemers flexibel moet zijn en zo snel en efficiënt mogelijk ter beschikking moet worden gesteld, overeenkomstig de gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie die is goedgekeurd tijdens het overleg van 17 juli 2008, en met inachtneming van het IIA van 2 december 2013 met betrekking tot het nemen van besluiten om gebruik te maken van het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (EFG);

C.

overwegende dat de vaststelling van de nieuwe EFG-verordening vorm geeft aan de overeenkomst tussen het Parlement en de Raad om het criterium „crisisafwijking” opnieuw in te voeren, de financiële bijdrage van de Unie te verhogen tot 60 % van de totale geraamde kosten van de voorgestelde maatregelen, de efficiëntie voor de behandeling van EFG-aanvragen in de Commissie en door het Parlement en de Raad te verhogen door de termijn voor beoordeling en goedkeuring te verkorten, de subsidiabele maatregelen en begunstigden uit te breiden door zelfstandigen en jongeren toe te voegen en stimuleringsmaatregelen voor de oprichting van een eigen bedrijf te financieren;

D.

overwegende dat België aanvraag EGF/2014/012 BE/ArcelorMittal voor een bijdrage uit het EFG heeft ingediend naar aanleiding van 1 285 ontslagen werknemers bij ArcelorMittal Liège S.A., een bedrijf dat is ingedeeld in NACE 2-afdeling 24 „vervaardiging van metalen in primaire vorm”, van wie 910 personen naar verwachting aan de maatregelen zullen deelnemen, gedurende en na de referentieperiode van 1 januari 2014 tot 1 mei 2014, in verband met een ernstige ontwrichting van de economie, en met name een snelle afname van het marktaandeel van de EU;

E.

overwegende dat de aanvraag voldoet aan de subsidiabiliteitscriteria die zijn vastgelegd in de EFG-verordening;

1.

merkt op dat is voldaan is aan de voorwaarden die zijn opgenomen in artikel 4, lid 1, onder a), van de EFG-verordening en dat België bijgevolg recht heeft op een financiële bijdrage op grond van die verordening;

2.

stelt vast dat de Belgische autoriteiten de aanvraag voor een financiële bijdrage uit het EFG op 22 juli 2014, binnen 12 weken na de datum waarop aan de criteria voor steunverlening was voldaan, hebben ingediend, dat aan de aanvraag tot en met 16 september 2014 aanvullende informatie werd toegevoegd, en dat de Commissie haar beoordeling op 9 december 2014 bekend heeft gemaakt;

3.

is ingenomen met het feit dat de Belgische autoriteiten op 1 januari 2014 hebben besloten met de uitvoering van de individuele diensten voor de getroffen werknemers te beginnen om de werknemers snel bijstand te verlenen, ruimschoots vooruitlopend op het besluit over en de aanvraag voor toekenning van EFG-steun voor het voorgestelde gecoördineerde pakket;

4.

is van mening dat de gedwongen ontslagen bij ArcelorMittal Liège S.A. in verband kunnen worden gebracht met grote structurele veranderingen in de wereldhandelspatronen als gevolg van de globalisering, aangezien de productie van ruw staal in de EU-27 tussen 2007 en 2013 afnam van 210,1 miljoen ton tot 166,2 miljoen ton (4) (-20,9 %; -3,8 % groei per jaar (5)), overwegende dat de productie wereldwijd steeg van 1 348,1 miljoen ton tot 1 649,3 miljoen ton (+22,3 %, +3,4 % groei per jaar); merkt op dat de daling van het aandeel van de EU in de wereldwijde productie van staal, van 16 % in 2007 tot 10 % in 2013 groter is dan die van de Verenigde Staten en Rusland, terwijl er een zeer sterke stijging was van het aandeel van Azië, van 56 % tot 67 % in dezelfde periode en, als gevolg daarvan, de metaalverwerkende sector in Luik in de afgelopen jaren is gekrompen, van 6 193 banen in 40 ondernemingen in 2007 tot 4 187 banen in 35 ondernemingen in 2012, een vermindering van 32 % van de werkgelegenheid in de sector;

5.

benadrukt dat de gevolgen van deze veranderingen in de handelspatronen nog versterkt zijn door andere factoren zoals een daling van de vraag naar staal in de automobielsector en de bouwsector in de EU ten gevolge van de economische crisis en een relatieve stijging van de productiekosten (grondstoffen, energie, beperkingen op milieugebied enz.). Deze factoren hebben het concurrentievermogen van de staalindustrie van de EU geschaad en hebben ertoe geleid dat er de afgelopen jaren in de staalsector een groot aantal ontslagen heeft plaatsgevonden omdat staalproducenten in Europa zich genoodzaakt zagen fabrieken te sluiten of tot herstructurering over te gaan;

6.

benadrukt dat er op het niveau van de Unie een efficiënte en gecoördineerde benadering moet worden gevolgd om het teruglopende concurrentievermogen van de staalsector van de Unie om te buigen; benadrukt dat er substantiële en gerichte investeringen nodig zijn om te zorgen voor innovatie omdat dat de belangrijkste aanjager is van het mondiale concurrentievermogen van de staalsector van de Unie en een waarborg om de banen in Europa te behouden;

7.

neemt kennis van het voortgangsverslag over de tenuitvoerlegging van het actieplan voor een concurrerende en duurzame staalindustrie in Europa van 11 juni 2013, waarin geconcludeerd wordt dat de helft van de in de mededeling geplande maatregelen is uitgevoerd; benadrukt dat er gezorgd moet worden voor een juiste tenuitvoerlegging om concrete resultaten te boeken die zullen leiden tot een opleving van de staalsector van de Unie;

8.

constateert dat dit de vierde EFG-aanvraag is voor de staalsector, waarvan er drie waren ingediend vanwege grote structurele veranderingen in de wereldhandelspatronen ten gevolge van de globalisering (6) en één vanwege de wereldwijde financiële en economische crisis (7); dringt er bij de Commissie op aan te voorkomen dat verdere ontslagen in deze sector door de ontwikkeling en tenuitvoerlegging van preventieve en simulatieve maatregelen;

9.

merkt op dat de ontslagen bij ArcelorMittal Liège S.A. waarschijnlijk zeer negatieve gevolgen zullen hebben voor de regio Luik, een regio die sterk afhankelijk is van de metaalverwerkende sector, en dat de gevolgen van de inkrimping van ArcelorMittal des te ingrijpender zijn omdat ArcelorMittal goed is voor 78,9 % van de werkgelegenheid in de metaalsector en voor 14,3 % van de werkgelegenheid in de verwerkende industrie;

10.

merkt op dat het gecoördineerde pakket van individuele diensten dat medegefinancierd moet worden drie belangrijke terreinen betreft: omscholing, opleiding en herscholing en bevordering van ondernemerschap; benadrukt dat ervoor gezorgd moet worden dat de herscholingsactiviteiten worden uitgevoerd overeenkomstig de werkelijke behoeften van de arbeidsmarkt in de betrokken regio;

11.

pleit ervoor om in de toekomst gebruik te maken van de bepalingen van de EFG-verordening om jongeren die geen werk hebben en evenmin onderwijs of een opleiding volgen (NEET's) in deze regio te steunen;

12.

is ingenomen met het feit dat het gecoördineerde pakket van individuele diensten werd opgesteld in overleg met beoogde begunstigden en de sociale partners;

13.

merkt op dat meer dan de helft van de totale geraamde kosten moet worden besteed aan replacementdiensten, met name ondersteuning, begeleiding en integratiemaatregelen; merkt op dat deze diensten zullen worden verleend door FOREM (Office wallon de la formation professionnelle et de l'emploi — de dienst voor arbeidsbemiddeling en beroepsopleiding van het Waalse Gewest), die als bemiddelingsorgaan optreedt bij de tenuitvoerlegging van deze aanvraag;

14.

herinnert eraan dat de inzetbaarheid van alle werknemers verbeterd moet worden door aangepaste opleidingen en de erkenning van de in de loop van het beroepsleven opgedane vaardigheden en bekwaamheden; verwacht dat de opleiding die in het gecoördineerde pakket wordt aangeboden, niet alleen is afgestemd op de behoeften van de ontslagen werknemers, maar ook op het huidige bedrijfsklimaat;

15.

herinnert eraan dat in artikel 7 van de EFG-verordening is bepaald dat bij het samenstellen van het gecoördineerde pakket van individuele dienstverlening rekening moet worden gehouden met toekomstperspectieven op de arbeidsmarkt en de vereiste vaardigheden, en dat het gecoördineerde pakket gericht moet zijn op de overgang naar een grondstoffenefficiënte en duurzame economie;

16.

benadrukt dat de EFG-steun alleen actieve arbeidsmarktmaatregelen kan medefinancieren die duurzame werkgelegenheid voor de lange termijn opleveren; herhaalt dat uit het EFG afkomstige steun niet in de plaats mag komen van maatregelen waartoe ondernemingen verplicht zijn krachtens de nationale wetgeving of collectieve overeenkomsten, noch van maatregelen voor de herstructurering van ondernemingen of sectoren;

17.

merkt op dat maatregelen die verplicht zijn in het kader van de procedures voor collectieve ontslagen in België en die worden uitgevoerd als onderdeel van de standaardactiviteiten van de omscholingscellen (zoals outplacement, opleiding, hulp bij het zoeken van een baan, loopbaanadvies enz.) niet in deze EFG-aanvraag zijn opgenomen;

18.

is verheugd dat in het verleden financiële steun uit het Europees Sociaal Fonds is verleend aan een project (EnTrain — En Transition-Reconversion-Accompagnement) dat tot doel had pedagogische methoden voor omscholingscellen in het algemeen te ontwikkelen en dat de resultaten van dit project waarschijnlijk nuttig zullen zijn voor de uitvoering van de geplande maatregelen;

19.

hecht zijn goedkeuring aan het bij deze resolutie gevoegde besluit;

20.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit samen met de voorzitter van de Raad te ondertekenen en zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;

21.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie, met inbegrip van de bijlage, te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 855.

(2)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 884.

(3)  PB C 373 van 20.12.2013, blz. 1.

(4)  Bron: World Steel Association, Steel Statistical Yearbook 2014.

(5)  Samengesteld jaarlijks groeipercentage.

(6)  Aanvragen EGF/2009/022 BG/Kremikovtsi (deze aanvraag werd door de Commissie verworpen), EGF/2012/010 RO/Mechel (COM(2014)0255 van 7.5.2014), EGF/2013/007 BE/Hainaut steel (Duferco-NLMK) (COM(2014)0725 van 9.12.2014), EGF/2013/002 BE/Carsid (COM(2014)0553 van 5.9.2014).

(7)  Aanvraag EGF/2010/007 AT/Stiermarken en Neder-Oostenrijk. Besluit 2011/652/EU van 27 september 2011 (PB L 263 van 7.10.2011, blz. 9).


BIJLAGE

BESLUIT VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (aanvraag EGF/2014/012 BE/ArcelorMittal, ingediend door België)

(De tekst van de bijlage wordt hier niet weergegeven, aangezien deze overeenkomt met de definitieve handeling: Besluit (EU) 2015/472.)


30.8.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 316/212


P8_TA(2015)0045

Beschikbaarstelling van middelen uit het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering — Aanvraag EGF/2014/011 BE/Caterpillar — België

Resolutie van het Europees Parlement van 10 maart 2015 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering, overeenkomstig punt 13 van het Interinstitutioneel Akkoord van 2 december 2013 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline, de samenwerking in begrotingszaken en een goed financieel beheer (aanvraag EGF/2014/011 BE/Caterpillar, ingediend door België) (COM(2014)0735 — C8-0015/2015 — 2015/2021(BUD))

(2016/C 316/29)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2014)0735 — C8-0015/2015),

gezien Verordening (EU) nr. 1309/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 betreffende het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (2014-2020) en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1927/2006 (1) (EFG-verordening),

gezien Verordening (EU, Euratom) nr. 1311/2013 van de Raad van 2 december 2013 tot bepaling van het meerjarig financieel kader voor de jaren 2014-2020 (2), en met name artikel 12 hiervan,

gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 2 december 2013 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline, de samenwerking in begrotingszaken en een goed financieel beheer (3), en met name punt 13 hiervan,

gezien de trialoogprocedure waarin is voorzien in punt 13 van het IIA van 2 december 2013,

gezien de brief van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken,

gezien de brief van de Commissie regionale ontwikkeling,

gezien het verslag van de Begrotingscommissie (A8-0033/2015),

A.

overwegende dat de Europese Unie wetgevings- en begrotingsinstrumenten in het leven heeft geroepen om extra steun te geven aan werknemers die de gevolgen van grote structurele veranderingen in de wereldhandelspatronen ondervinden, en hen te helpen bij hun terugkeer op de arbeidsmarkt;

B.

overwegende dat financiële steun van de Unie aan ontslagen werknemers flexibel moet zijn en zo snel en efficiënt mogelijk ter beschikking moet worden gesteld, overeenkomstig de gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie die is goedgekeurd tijdens het overleg van 17 juli 2008, en met inachtneming van het IIA van 2 december 2013 met betrekking tot het nemen van besluiten om gebruik te maken van het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (EFG);

C.

overwegende dat de vaststelling van de nieuwe EFG-verordening vorm geeft aan de overeenkomst tussen het Parlement en de Raad om het criterium „crisisafwijking” opnieuw in te voeren, de financiële bijdrage van de Unie te verhogen tot 60 % van de totale geraamde kosten van de voorgestelde maatregelen, de efficiëntie voor de behandeling van EFG-aanvragen in de Commissie en door het Parlement en de Raad te verhogen door de termijn voor beoordeling en goedkeuring te verkorten, de subsidiabele maatregelen en begunstigden uit te breiden door zelfstandigen en jongeren toe te voegen en stimuleringsmaatregelen voor de oprichting van een eigen bedrijf te financieren;

D.

overwegende dat België aanvraag EGF/2014/011 BE/Caterpillar voor een bijdrage uit het EFG heeft ingediend naar aanleiding van 1 030 ontslagen werknemers bij Caterpillar Belgium S.A., een bedrijf dat is ingedeeld in NACE 2-afdeling 28 „Vervaardiging van machines, apparaten en werktuigen, n.e.g.” van wie 630 personen naar verwachting aan de maatregelen zullen deelnemen, gedurende en na de referentieperiode van 1 januari 2014 tot 30 april 2014, in verband met de afnemende vraag in Europa;

E.

overwegende dat de aanvraag voldoet aan de subsidiabiliteitscriteria die zijn vastgelegd in de EFG-verordening;

1.

merkt op dat is voldaan is aan de voorwaarden die zijn opgenomen in artikel 4, lid 1, onder a), van de EFG-verordening en dat België bijgevolg recht heeft op een financiële bijdrage op grond van die verordening;

2.

stelt vast dat de Belgische autoriteiten de aanvraag voor een financiële bijdrage uit het EFG op 22 juli 2014 hebben ingediend, tot en met 16 september 2014 aanvullende informatie hebben verstrekt, en dat de Commissie haar beoordeling op 9 december 2014 bekend heeft gemaakt;

3.

wijst erop dat de totale begroting 2 038 090 EUR bedraagt, waarvan 73 378 EUR bestemd is voor de implementatie, en dat de financiële bijdrage van het EFG 1 222 854 EUR bedraagt, wat goed is voor 60 % van de totale kosten van de voorgestelde maatregelen;

4.

is ingenomen met het feit dat de Belgische autoriteiten op 1 april 2014 hebben besloten met de uitvoering van de individuele diensten voor de getroffen werknemers te beginnen om de werknemers snel bijstand te verlenen, ruimschoots vooruitlopend op het besluit over en de aanvraag voor toekenning van EFG-steun voor het voorgestelde gecoördineerde pakket; wijst erop dat de individuele dienstverlening die al is aangeboden in aanmerking komt voor EFG-financiering;

5.

is van mening dat de ontslagen bij Caterpillar Belgium S.A. verband houden met grote structurele veranderingen in de wereldhandelspatronen ingevolge de globalisering, omdat het fabriceren en importeren van werktuigen vanuit Azië naar Europa goedkoper is geworden dan produceren in Europa voor een afnemende markt; merkt op dat de vestiging Gosselies te lijden heeft gehad van de negatieve upstream- en downstream-effecten voor staal- en metaalproducten in Europa door de concurrentie van opkomende economieën en de crisis van 2009 waardoor de Europese bouw- en mijnbouwsector, de belangrijkste klanten van Caterpillar, is afgezwakt;

6.

wijst erop dat de vraag naar werktuigen voor de bouw is afgenomen vanwege dalende particuliere en publieke investeringen in infrastructuur, veroorzaakt door het inzakken van de wereldwijde economie;

7.

merkt op dat dit de twaalfde EGF-aanvraag is uit de „Vervaardiging van machines, apparaten en werktuigen, n.e.g.”-sector, waarbij de eerdere aanvragen gelijkelijk waren verdeeld tussen de criteria handel en economische crisis;

8.

betreurt dat een groot deel van de werklozen in de regio Charleroi laagopgeleid is (59 % heeft geen hoger middelbaar onderwijs genoten) en dat 43 % langer dan 2 jaar werkloos is; betreurt dat het werkgelegenheidspercentage in Charleroi met 52,26 % tot de laagste in Wallonië behoort; is daarom ingenomen met het feit dat de autoriteiten hebben besloten EFG-financiering aan te vragen om de ontslagen werknemers te helpen;

9.

merkt op dat de ontslagen bij Caterpillar naar verwachting enorme negatieve gevolgen zullen hebben voor de regio van Charleroi, die al kampt met een zeer moeilijke arbeidsmarktsituatie omdat zij te afhankelijk is van traditionele industriële werkgelegenheid en er te weinig nieuwe industrieën zijn; wijst erop dat het geringe vaardigheidsniveau van de ontslagen werknemers het voor hen moeilijk maakt om een nieuwe baan te vinden in een negatieve economische context; beveelt de Commissie aan onderzoek te doen naar succesvolle ondernemers in de regio om ontslagen werknemers stimulerende ideeën voor projecten aan de hand te doen op basis van succesverhalen in de regio;

10.

wijst erop dat 18 % van de beoogde ontslagen werknemers die naar verwachting aan de maatregelen zullen deelnemen het gevaar loopt van uitsluiting van de arbeidsmarkt, aangezien ze deel uitmaken van de leeftijdsgroep 55 tot 64 jaar;

11.

merkt op dat het gecoördineerde pakket van individuele diensten dat gemedefinancierd moet worden drie belangrijke terreinen betreft: omscholing, opleiding en herscholing en bevordering van ondernemerschap;

12.

wijst erop dat ruim de helft van de totale geraamde kosten besteed zullen worden aan diensten gericht op herinzetbaarheid, te weten ondersteunings-, begeleidings- en integratiemaatregelen; wijst erop dat deze diensten verleend zullen worden door FOREM (de Waalse Dienst voor beroepsopleiding en arbeidsbemiddeling), die bij de uitvoering van deze aanvraag zal fungeren als bemiddelende instantie;

13.

is ingenomen met het feit dat het gecoördineerde pakket van individuele diensten werd opgesteld in overleg met beoogde begunstigden en de sociale partners, rekening houdend met de mogelijkheden van de regio en het ondernemingsklimaat;

14.

herinnert eraan dat de inzetbaarheid van alle werknemers verbeterd moet worden door middel van aangepaste opleidingen en de erkenning van de in de loop van het beroepsleven opgedane vaardigheden en bekwaamheden; verwacht dat de opleiding die in het gecoördineerde pakket wordt aangeboden, niet alleen is afgestemd op de behoeften van de ontslagen werknemers, maar ook op het huidige ondernemingsklimaat;

15.

pleit ervoor om in de toekomst gebruik te maken van de bepalingen van de EFG-verordening ter ondersteuning van jongeren in deze regio die geen werk hebben en geen onderwijs of een opleiding volgen (NEET's);

16.

herinnert eraan dat in artikel 7 van de EFG-verordening is bepaald dat bij het samenstellen van het gecoördineerde pakket van individuele dienstverlening rekening moet worden gehouden met toekomstperspectieven op de arbeidsmarkt en de vereiste vaardigheden, en dat het gecoördineerde pakket gericht dient te zijn op de overgang naar een grondstoffenefficiënte en duurzame economie;

17.

benadrukt dat de EFG-steun alleen actieve arbeidsmarktmaatregelen kan medefinancieren die duurzame werkgelegenheid voor de lange termijn opleveren; herhaalt dat uit het EFG afkomstige steun niet in de plaats mag komen van maatregelen waartoe ondernemingen verplicht zijn krachtens de nationale wetgeving of collectieve overeenkomsten, noch van maatregelen voor de herstructurering van ondernemingen of sectoren;

18.

verwelkomt het feit dat financiële steun van het Europees Sociaal Fonds in het verleden is verleend aan een project (En Train — En Transition-Reconversion-Accompagnement) dat tot doel had pedagogische methoden voor omscholingscellen in het algemeen te ontwikkelen, en is van mening dat de resultaten van dit project waarschijnlijk nuttig zullen zijn voor de uitvoering van de geplande maatregelen;

19.

hecht zijn goedkeuring aan het bij deze resolutie gevoegde besluit;

20.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit samen met de voorzitter van de Raad te ondertekenen en zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;

21.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie, met inbegrip van de bijlage, te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 855.

(2)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 884.

(3)  PB C 373 van 20.12.2013, blz. 1.


BIJLAGE

BESLUIT VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (aanvraag EGF/2014/011 BE/Caterpillar, ingediend door België)

(De tekst van de bijlage wordt hier niet weergegeven, aangezien deze overeenkomt met de definitieve handeling: Besluit (EU) 2015/471.)


30.8.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 316/215


P8_TA(2015)0046

Afmetingen en gewichten voor wegvoertuigen binnen de Gemeenschap ***II

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 10 maart 2015 betreffende het standpunt van de Raad in eerste lezing met het oog op de aanneming van de richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 96/53/EG van de Raad houdende vaststelling, voor bepaalde aan het verkeer binnen de Gemeenschap deelnemende wegvoertuigen, van de in het nationale en het internationale verkeer maximaal toegestane afmetingen, en van de in het internationale verkeer maximaal toegestane gewichten (11296/3/2014 — C8-0294/2014 — 2013/0105(COD))

(Gewone wetgevingsprocedure: tweede lezing)

(2016/C 316/30)

Het Europees Parlement,

gezien het standpunt van de Raad in eerste lezing (11296/3/2014 — C8-0294/2014),

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 11 juli 2013 (1),

gezien zijn in eerste lezing geformuleerde standpunt (2) inzake het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2013)0195),

gezien de door de Commissie tijdens de plenaire zitting van het Parlement gedane toezegging het standpunt van het Parlement in tweede lezing over te nemen, en de door de vertegenwoordiger van de Raad bij brief van18 december 2014 gedane toezegging dit standpunt overeenkomstig artikel 294, lid 8, onder a), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie goed te keuren,

gezien artikel 294, lid 7, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien artikel 69 van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling voor de tweede lezing van de Commissie vervoer en toerisme (A8-0032/2015),

1.

stelt onderstaand standpunt in tweede lezing vast;

2.

neemt kennis van de verklaring van de Commissie die als bijlage bij onderhavige resolutie is gevoegd;

3.

stelt voor om te verwijzen naar de handeling als „de Richtlijn Leichtfried-Lupi over de gewichten en afmetingen van bedrijfsvoertuigen” (3);

4.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.


(1)  PB C 327 van 12.11.2013, blz. 133.

(2)  Aangenomen teksten van 15.4.2014, P7_TA(2014)0353.

(3)  Jörg Leichtfried en Maurizio Lupi hebben namens het Parlement respectievelijk de Raad de onderhandelingen over de handeling geleid.


P8_TC2-COD(2013)0105

Standpunt van het Europees Parlement in tweede lezing vastgesteld op 10 maart 2015 met het oog op de vaststelling van Richtlijn (EU) 2015/… van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 96/53/EG van de Raad houdende vaststelling, voor bepaalde aan het verkeer binnen de Gemeenschap deelnemende wegvoertuigen, van de in het nationale en het internationale verkeer maximaal toegestane afmetingen, en van de in het internationale verkeer maximaal toegestane gewichten

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Richtlijn (EU) 2015/719.)


BIJLAGE BIJ DE WETGEVINGSRESOLUTIE

Verklaring van de Commissie inzake de herziening van het kader voor typegoedkeuring

De uitzondering betreffende de maximumlengte van aerodynamische cabines en aerodynamische voorzieningen aan de achterzijde van vrachtwagens, zoals voorzien in de nieuwe richtlijn betreffende maximumgewichten en -afmetingen van vrachtwagens (wijziging van Richtlijn 96/53/EG), vereist dat er wijzigingen worden aangebracht in het juridisch kader voor typegoedkeuring (Verordening (EG) nr. 661/2009 en Verordening (EU) nr. 1230/2012).

Momenteel herziet de Commissie Verordening (EG) nr. 661/2009 van het Europees Parlement en de Raad met het oog op verbetering van de algemene veiligheid van voertuigen. Zoals voorgeschreven in artikel 17 van Verordening (EG) nr. 661/2009 zal de Commissie in 2015 bij het Europees Parlement en de Raad een evaluatieverslag indienen, in voorkomend geval met voorstellen tot wijziging van deze verordening of andere relevante Uniewetgeving met betrekking tot het opnemen van nieuwe veiligheidsvoorzieningen voor met name vrachtwagens. De Commissie is voornemens uiterlijk in 2016 de nodige wijzigingen voor te stellen, na de belanghebbenden te hebben geraadpleegd en na in voorkomend geval een effectbeoordeling te hebben uitgevoerd.


30.8.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 316/217


P8_TA(2015)0047

Europese langetermijninvesteringsfondsen ***I

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 10 maart 2015 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende Europese langetermijninvesteringsfondsen (COM(2013)0462 — C7-0209/2013 — 2013/0214(COD))

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

(2016/C 316/31)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2013)0462),

gezien artikel 294, lid 2, en artikel 114 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7-0209/2013),

gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 16 oktober 2013 (1),

gezien het advies van het Comité van de Regio's van 30 januari 2014 (2),

gezien de schriftelijke toezegging van de vertegenwoordiger van de Raad van 10 december 2014 om het standpunt van het Europees Parlement goed te keuren, overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien artikel 59 en artikel 61, lid 2 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie economische en monetaire zaken en het advies van de Begrotingscommissie (A7-0211/2014),

gezien de op zijn plenaire vergadering van 17 april 2014 aangenomen amendementen (3),

gezien het besluit van de conferentie van voorzitters van 18 september 2014 over onafgedane zaken van de zevende zittingsperiode,

gezien het aanvullend verslag van de Commissie economische en monetaire zaken (A8-0021/2015),

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.


(1)  PB C 67 van 6.3.2014, blz. 71.

(2)  PB C 126 van 26.4.2014, blz. 8.

(3)  Aangenomen teksten van die datum, P7_TA(2014)0448.


P8_TC1-COD(2013)0214

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 10 maart 2015 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) 2015/… van het Europees Parlement en de Raad betreffende Europese langetermijnbeleggingsinstellingen

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Verordening (EU) 2015/760.)


30.8.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 316/219


P8_TA(2015)0048

Interbancaire vergoedingen voor op kaarten gebaseerde betalingstransacties ***I

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 10 maart 2015 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende interbancaire vergoedingen voor op kaarten gebaseerde betalingstransacties (COM(2013)0550 — C7-0241/2013 — 2013/0265(COD))

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

(2016/C 316/32)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2013)0550),

gezien artikel 294, lid 2, en artikel 114, lid 1 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7-0241/2013),

gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien het advies van de Europese Centrale Bank van 5 februari 2014 (1),

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 11 december 2013 (2),

gezien de schriftelijke toezegging van de vertegenwoordiger van de Raad van 21 januari 2015 om het standpunt van het Europees Parlement goed te keuren, overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien artikel 59 en artikel 61, lid 2, van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie economische en monetaire zaken (A7-0167/2014),

gezien de op zijn plenaire vergadering van 3 april 2014 aangenomen amendementen (3),

gezien het besluit van de Conferentie van voorzitters van 18 september 2014 inzake onafgedane zaken van de zevende zittingsperiode,

gezien het aanvullend verslag van de Commissie economische en monetaire zaken (A8-0022/2015),

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.


(1)  PB C 193 van 24.6.2014, blz. 2.

(2)  PB C 170 van 5.6.2014, blz. 78.

(3)  Aangenomen teksten van die datum, P7_TA(2014)0279.


P8_TC1-COD(2013)0265

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 10 maart 2015 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) 2015/… van het Europees Parlement en de Raad betreffende afwikkelingsvergoedingen voor op kaarten gebaseerde betalingstransacties

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Verordening (EU) 2015/751.)


30.8.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 316/220


P8_TA(2015)0049

Beschikbaarbestelling van middelen uit het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering — Aanvraag EGF/2013/011 BE/Saint-Gobain Sekurit — België

Resolutie van het Europees Parlement van 10 maart 2015 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering, overeenkomstig punt 13 van het Interinstitutioneel Akkoord van 2 december 2013 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline, de samenwerking in begrotingszaken en een goed financieel beheer (aanvraag EGF/2013/011 BE/Saint-Gobain Sekurit, ingediend door België) (COM(2015)0009 — C8-0011/2015 — 2015/2017(BUD))

(2016/C 316/33)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2015)0009 — C8-0011/2015),

gezien Verordening (EG) nr. 1927/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 tot oprichting van een Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (1) (EFG-verordening),

gezien Verordening (EU, Euratom) nr. 1311/2013 van de Raad van 2 december 2013 tot bepaling van het meerjarig financieel kader voor de jaren 2014-2020 (2), en met name artikel 12,

gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 2 december 2013 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline, de samenwerking in begrotingszaken en een goed financieel beheer (3) (IIA van 2 december 2013), en met name punt 13 hiervan,

gezien de trialoogprocedure zoals geregeld in punt 13 van het IIA van 2 december 2013,

gezien de brief van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken,

gezien de brief van de Commissie regionale ontwikkeling,

gezien het verslag van de Begrotingscommissie (A8-0034/2015),

A.

overwegende dat de Europese Unie wetgevings- en begrotingsinstrumenten in het leven heeft geroepen om extra steun te geven aan werknemers die de gevolgen van grote structurele veranderingen in de wereldhandelspatronen ondervinden, dramatisch verergerd door de economische, financiële en sociale crisis, en hen te helpen bij hun terugkeer op de arbeidsmarkt;

B.

overwegende dat financiële steun van de Unie aan ontslagen werknemers adequaat moet zijn en zo snel en efficiënt mogelijk ter beschikking moet worden gesteld, overeenkomstig de gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie die is goedgekeurd tijdens het overleg van 17 juli 2008, en met inachtneming van het IIA van 2 december 2013 met betrekking tot het nemen van besluiten om gebruik te maken van het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (EFG);

C.

overwegende dat dit de laatste aanvraag is die volgens de verordening van 2006 wordt behandeld;

D.

noemt het verheugend dat de doelstellingen van en de criteria voor de EFG-verordening in december 2013 zijn uitgebreid teneinde aanvragen van landen met een lagere bevolkingsdichtheid te integreren en te vergemakkelijken;

E.

is verheugd over het feit dat de behandeling van EFG-aanvragen in de Commissie en door het Parlement en de Raad efficiënter is gemaakt door de termijn voor de beoordeling en goedkeuring te verkorten, het aantal subsidiabele maatregelen en begunstigden uit te breiden door zelfstandigen en jongeren toe te voegen en stimuleringsmaatregelen voor de oprichting van een eigen bedrijf te financieren;

F.

overwegende dat België aanvraag EGF/2013/011 BE/Saint-Gobain Sekurit heeft ingediend voor een financiële bijdrage van het EFG naar aanleiding van 257 gedwongen ontslagen die verband houden met de sluiting van de fabriek van de groep Saint-Gobain Sekurit Saint-Gobain Sekurit (SGS) in Auvelais, die veiligheidsglas voor de automobielindustrie produceerde; overwegende dat de gedwongen ontslagen plaatsvonden in en na de referentieperiode van 31 augustus 2013 tot 31 december 2013 en verband houden met een daling van de productie van veiligheidsglas voor de automobielindustrie in de EU;

G.

overwegende dat een financiële bijdrage uit het EFG wordt gevraagd ter hoogte van 1 339 928 EUR (50 % van de totale kosten);

H.

overwegende dat de aanvraag weliswaar niet voldoet aan de criteria van artikel 2, onder a) en b), van de EFG-verordening, maar wel valt onder de categorie „uitzonderlijke omstandigheden” die het mogelijk maken middelen uit het EFG beschikbaar te stellen;

1.

is het eens met de conclusie van de Commissie dat de aanvraag voor een financiële bijdrage uit het EFG die België op 19 december 2013 heeft ingediend, voor een financiële bijdrage in aanmerking komt uit hoofde van artikel 2, onder c), dat vereist dat er uitzonderlijke omstandigheden worden aangetoond, ook al wordt er niet aan de voorwaarden van artikel 2, onder a) en b), van de EFG-verordening voldaan; onderstreept evenwel dat de gebruikmaking van artikel 2, onder c), per geval moet worden geëvalueerd en geen algemene methode voor beschikbaarstelling van middelen uit het EFG mag worden wanneer niet aan de basisvoorwaarden wordt voldaan;

2.

benadrukt dat het EFG een speciaal instrument is dat de Unie in staat stelt op bepaalde onvoorziene omstandigheden te reageren, en zijn hoofddoel moet behouden, namelijk steun verlenen wanneer tijdens een referentieperiode een groot aantal werknemers (minimum 500) wordt ontslagen als gevolg van door de globalisering en de wereldwijde financiële en economische crisis veroorzaakte grote structurele veranderingen in de wereldhandelspatronen; benadrukt dat het EFG niet mag dienen als vervanging van andere Europese structuur- en investeringsfondsen, zoals het Europees Sociaal Fonds, maar ter aanvulling van die fondsen moet worden gebruikt; benadrukt dat de uitzonderlijke omstandigheden die het mogelijk maakt middelen uit het EFG beschikbaar te stellen, niet van bovengenoemd toepassingsgebied mogen afwijken;

3.

stelt vast dat de Belgische autoriteiten de aanvraag voor een financiële bijdrage uit het EFG op 19 december 2013 hebben ingediend uit hoofde van de EFG-verordening, die geen maximumtermijn voor de instructie voorschrijft, en dat de Commissie haar beoordeling op 21 januari 2014 bekend heeft gemaakt; betreurt dat er onvoldoende informatie is gegeven over de aangevoerde uitzonderlijke omstandigheden; onderstreept dat dergelijke uitzonderlijke omstandigheden naar behoren moeten worden geëvalueerd om een afwijking van de voorwaarden van artikel 2, onder a) en b), van de EFG-verordening te kunnen krijgen;

4.

spreekt zijn bezorgdheid uit over de duur van de procedure vanaf de datum van de eerste ontslagen tot de beoordeling van de aanvraag; herinnert eraan dat het doel van het EFG is ontslagen werknemers zo snel mogelijk hulp te bieden;

5.

dringt er bij de lidstaten en alle betrokken instellingen op aan de nodige inspanningen te leveren om de procedurele en begrotingsregelingen te verbeteren teneinde de beschikbaarstelling van middelen uit het EFG te bespoedigen; wijst in dit opzicht op de verbeterde procedure die de Commissie heeft ingesteld naar aanleiding van het verzoek van het Parlement om snellere toekenning van subsidies, met als doel de beoordeling door de Commissie van de subsidiabiliteit van een EFG-aanvraag het Europees Parlement en de Raad voor te leggen samen met het voorstel voor de beschikbaarstelling van middelen uit het EFG, en neemt nota van de vaststelling van de nieuwe EFG-verordening (Verordening (EU) nr. 1309/2013), die de efficiëntie, transparantie, verantwoordingsplicht en zichtbaarheid van het EFG helpt vergroten;

6.

dringt er bij de lidstaten op aan de uitwisseling van best practices te benutten en met name te leren van de ervaringen van die lidstaten en regionale en lokale autoriteiten die reeds nationale informatienetwerken op het gebied van het EFG hebben opgezet, waarbij de sociale partners en de belanghebbenden op lokaal en regionaal niveau betrokken zijn, teneinde over een goede structuur voor steunverlening te beschikken als zich een situatie voordoet die binnen het toepassingsgebied van het EFG valt;

7.

begroet met instemming dat de Belgische autoriteiten op 31 augustus 2013 besloten reeds aan te vangen met de uitvoering van de individuele diensten voor de getroffen werknemers, om de werknemers snel bijstand te bieden, geruime tijd voordat er een besluit was genomen of zelfs maar een aanvraag was ingediend voor toekenning van EFG-steun voor het voorgestelde gecoördineerde pakket;

8.

neemt er nota van dat de sector die veiligheidsglas voor de automobielindustrie produceert, economisch ernstig is ontwricht ingevolge verschillende factoren, zoals een daling van de productie van veiligheidsglas voor de automobielindustrie in de Unie, een stijging van het marktaandeel van concurrenten uit niet-lidstaten en een stijging van de invoer van deze producten in de Unie; neemt er nota van dat de activiteiten van SGS Benelux nauw verband hielden met de productietrends in de automobielindustrie, en dat de productie van personenauto's in de EU-27 tussen 2007 en 2012 is gedaald van 21,9 tot 19,5 miljoen eenheden, terwijl de wereldwijde productie tijdens dezelfde periode is gestegen van 47,5 tot 60,6 miljoen eenheden; stelt voorts vast dat er bij producenten en leveranciers in de automobielindustrie een algemene trend is om de productie binnen de EU van West-Europa (met name Frankrijk, België en Spanje) naar Oost-Europa te verplaatsen;

9.

neemt er nota van dat er geen andere EFG-aanvragen zijn ingediend die specifiek betrekking hadden op de sector die glas voor de automobielsector produceert (4), maar wel een reeks aanvragen die verband hielden met producenten van motorvoertuigen of leveranciers van uitrusting voor de automobielsector (5);

10.

stelt vast dat de ontslagen bij SGS vooral bandwerkers betreffen (83 % van de desbetreffende werknemers hebben het arbeidersstatuut); is van mening dat de ontslagen werknemers, gezien de situatie van de arbeidsmarkt in de getroffen regio, zullen moeten worden omgeschoold om werk te vinden in andere beroepen en/of sectoren;

11.

betreurt dat, gezien de sociaaleconomische situatie van de betrokken regio en van de aangrenzende regio's (Charleroi en Namen), de kansen op werk in de regio voor de ontslagen werknemers van SGS Benelux beperkt zijn, omdat zij waarschijnlijk voor een beperkt aantal banen in de glassector met veel andere werknemers met vergelijkbare kwalificaties en ervaring moeten concurreren; herinnert eraan dat de structurele werkloosheid in de regio relatief hoog is, dat er relatief veel langdurig werklozen zijn en dat de kwalificatie- en vaardigheidsniveaus relatief laag zijn; onderstreept dat de ontslagen bij SGS Benelux bijgevolg moeten worden gezien tegen de moeilijke plaatselijke sociaaleconomische achtergrond;

12.

stelt vast dat de in de aanvraag vermelde individuele dienstverlening bestaat uit verscheidene maatregelen om de werknemers te helpen met hun terugkeer op de arbeidsmarkt of met administratieve procedures, waarvan de meeste naar verwachting alle werknemers ten goede zullen komen;

13.

stelt vast dat het gecoördineerde pakket van individuele dienstverlening waarvoor medefinanciering wordt aangevraagd, de volgende maatregelen omvat voor de terugkeer van de 257 ontslagen werknemers naar de arbeidsmarkt (per categorie): (1) individuele hulp bij het zoeken van een baan, casemanagement en algemene voorlichting, (2) opleiding en omscholing en (3) bevordering van ondernemerschap;

14.

juicht toe dat de sociale partners en organisaties betrokken waren bij de algemene coördinatie en uitvoering van de maatregelen: de vakbonden (FGTB, CSC), Forem (de Waalse Dienst voor beroepsopleiding en arbeidsbemiddeling), de sectorale centra voor beroeps- en technologische opleiding die actief zijn in het Waalse Gewest, het Agentschap voor het Europees Sociaal Fonds (ESF) van de Franstalige Gemeenschap van België en de Waalse regering; waardeert het bovendien dat de vakbonden rechtstreeks betrokken zijn bij het beheer van de twee omscholingscellen die speciaal zijn opgericht voor elk afzonderlijk bedrijf;

15.

wijst erop dat steun met autonomie en toegankelijkheid op regionaal niveau moet worden opgevoerd en aangemoedigd teneinde een bottom-up ethos te bewerkstellingen en plaatselijke oplossingen op regionaal niveau mogelijk te maken als zich een situatie voordoet die binnen het toepassingsgebied van het EFG valt;

16.

neemt nota van de maatregelen die zijn voorgesteld om de inzetbaarheid van de ontslagen werknemers te verbeteren; herinnert eraan dat de gepersonaliseerde diensten die moeten worden ondersteund door het EFG geen uitkeringen inhouden;

17.

neemt er nota van dat maatregelen die krachtens de Belgische federale wetgeving verplicht zijn in het kader van de procedures voor collectieve ontslagen en die worden uitgevoerd als onderdeel van de standaardactiviteiten van de omscholingscellen (zoals outplacement, opleiding, hulp bij het zoeken van een baan, loopbaanadvies enz.) niet in deze EFG-aanvraag zijn opgenomen;

18.

herinnert eraan dat de inzetbaarheid van alle werknemers verbeterd moet worden door aangepaste opleidingen en de erkenning van de in de loop van het beroepsleven opgedane vaardigheden en bekwaamheden; verwacht dat de opleiding die in het gecoördineerde pakket wordt aangeboden, niet alleen is afgestemd op de behoeften van de ontslagen werknemers, maar ook op het huidige bedrijfsklimaat;

19.

verwelkomt dat het beginsel van gelijkheid tussen vrouwen en mannen, alsmede van non-discriminatie, wordt en zal worden toegepast tijdens de verschillende stadia van uitvoering van en toegang tot de EFG-maatregelen;

20.

is verheugd dat de sociale partners bij de opstelling van het sociaal plan en de uitvoering van de maatregelen betrokken waren;

21.

benadrukt dat met de EFG-steun alleen actieve arbeidsmarktmaatregelen kunnen worden medegefinancierd die duurzame werkgelegenheid voor de lange termijn opleveren; herhaalt dat uit het EFG afkomstige steun niet in de plaats mag komen van maatregelen waartoe ondernemingen verplicht zijn krachtens de nationale wetgeving of collectieve overeenkomsten, noch van maatregelen voor de herstructurering van ondernemingen of sectoren;

22.

hecht zijn goedkeuring aan het bij deze resolutie gevoegde besluit;

23.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit samen met de voorzitter van de Raad te ondertekenen en zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;

24.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie, met inbegrip van de bijlage, te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB L 406 van 30.12.2006, blz. 1.

(2)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 884.

(3)  PB C 373 van 20.12.2013, blz. 1.

(4)  Zie de EFG-database op http://ec.europa.eu/social/main.jsp?catId=582.

(5)  Zie de ontwerpvoorstellen van de Commissie met betrekking tot de aanvragen EGF/2007/001 FR/Peugeot leveranciers (Besluit COM(2007)0415 van 12.7.2007), EGF/2007/010 PT/Lissabon-Alentejo (Besluit COM(2008)0094 van 20.2.2008), EGF/2008/002 ES/Delphi (Besluit COM(2008)0547 van 9.9.2008), EGF/2008/004 ES/Castilla y León/Aragón (Besluit COM(2009)0150 van 20.3.2009), EGF/2009/007 SE/Volvo en EGF/2009/009 AT/Stiermarken (Besluit COM(2009)0602 van 27.10.2009), EGF/2009/013 DE/Karmann (Besluit COM(2010)0007 van 22.1.2010), EGF/2009/019 FR/Renault (Besluit COM(2011)0420 van 11.7.2011), EGF/2010/002 ES/Catalonië automobielsector (Besluit COM(2010)0453 van 2.9.2010), EGF/2010/004 PL/Wielkopolskie automobielsector (Besluit COM(2010)0616 van 29.10.2010), EGF/2010/031 BE/General Motors Belgium (Besluit COM(2011)0212 van 14.4.2011), EGF/2011/003 DE/Arnsberg en Düsseldorf, automobielsector (Besluit COM(2011)0447 van 20.7.2011), EGF/2011/005 PT/Norte-Centro automobielsector (Besluit COM(2011)0664 van 13.10.2011), EGF/2012/004 ES/Grupo Santana (Besluit COM(2014)0116 van 5.3.2014), EGF/2012/005 SE/Saab (Besluit COM(2012)0622 van 19.10.2012), EGF/2013/006 PL/Fiat Auto Poland (Besluit COM(2014)0699 van 10.11.2014) en EGF/2013/012 BE/Ford Genk (Besluit COM(2014)0532 van 22.8.2014).


BIJLAGE

BESLUIT VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering, overeenkomstig punt 13 van het Interinstitutioneel Akkoord van 2 december 2013 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline, de samenwerking in begrotingszaken en een goed financieel beheer(aanvraag EGF/2013/011 BE/Saint-Gobain Sekurit, België)

(De tekst van de bijlage wordt hier niet weergegeven, aangezien deze overeenkomt met de definitieve handeling: Besluit (EU) 2015/470.)


Woensdag 11 maart 2015

30.8.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 316/224


P8_TA(2015)0053

Gemeenschappelijke regeling voor de invoer uit bepaalde derde landen ***I

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 11 maart 2015 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de gemeenschappelijke regeling voor de invoer uit bepaalde derde landen (herschikking) (COM(2014)0323 — C8-0014/2014 — 2014/0168(COD))

(Gewone wetgevingsprocedure — herschikking)

(2016/C 316/34)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2014)0323),

gezien artikel 294, lid 2, en artikel 207, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C8-0014/2014),

gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 10 december 2014 (1),

gezien het Interinstitutioneel akkoord van 28 november 2001 over een systematischer gebruik van de herschikking van besluiten (2),

gezien de brief d.d. 13 november 2014 van de Commissie juridische zaken aan de Commissie internationale handel overeenkomstig artikel 104, lid 3, van zijn Reglement,

gezien de artikelen 104 en 59 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie internationale handel (A8-0014/2015),

A.

overwegende dat het voorstel van de Commissie volgens de adviesgroep van de juridische diensten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie geen andere inhoudelijke wijzigingen bevat dan die welke als zodanig in het voorstel worden vermeld en dat met betrekking tot de codificatie van de ongewijzigde bepalingen van de eerdere besluiten met die wijzigingen kan worden geconstateerd dat het voorstel louter een codificatie van de bestaande besluiten behelst, zonder inhoudelijke wijzigingen;

1.

stelt zijn standpunt in eerste lezing vast zoals hierna is opgenomen;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.


(1)  Nog niet in het Publicatieblad bekendgemaakt.

(2)  PB C 77 van 28.3.2002, blz. 1.


P8_TC1-COD(2014)0168

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 11 maart 2015 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) 2015/… van het Europees Parlement en de Raad betreffende de gemeenschappelijke regeling voor de invoer uit bepaalde derde landen (herschikking)

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Verordening (EU) 2015/755.)


30.8.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 316/226


P8_TA(2015)0054

Stabilisatie- en associatieovereenkomst met Montenegro ***I

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 11 maart 2015 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende bepaalde procedures voor de toepassing van de Stabilisatie- en Associatieovereenkomst tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en Montenegro, anderzijds (gecodificeerde tekst) (COM(2014)0374 — C8-0035/2014 — 2014/0190(COD))

(Gewone wetgevingsprocedure — codificatie)

(2016/C 316/35)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2014)0374),

gezien artikel 294, lid 2, en artikel 207, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C8-0035/2014),

gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 10 december 2014 (1)

gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 20 december 1994 voor een versnelde werkmethode voor de officiële codificatie van wetteksten (2),

gezien de artikelen 103 en 59 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie juridische zaken (A8-0051/2014),

A.

overwegende dat naar de mening van de adviesgroep van de juridische diensten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie het voorstel in kwestie een eenvoudige codificatie van de bestaande teksten behelst, zonder inhoudelijke wijzigingen;

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.


(1)  Nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad.

(2)  PB C 102 van 4.4.1996, blz. 2.


P8_TC1-COD(2014)0190

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 11 maart 2015 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) 2015/… van het Europees Parlement en de Raad betreffende bepaalde procedures voor de toepassing van de Stabilisatie- en associatieovereenkomst tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Republiek Montenegro, anderzijds (codificatie)

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Verordening (EU) 2015/752.)


30.8.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 316/227


P8_TA(2015)0055

Tariefcontingenten van de Unie voor kwaliteitsrundvlees, varkensvlees, slachtpluimvee, tarwe en mengkoren, en zemelen, slijpsel en andere resten ***I

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 11 maart 2015 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad houdende opening en vaststelling van de wijze van beheer van tariefcontingenten van de Unie voor kwaliteitsrundvlees, varkensvlees, slachtpluimvee, tarwe en mengkoren, en zemelen, slijpsel en andere resten (gecodificeerde tekst) (COM(2014)0594 — C8-0169/2014 — 2014/0276(COD))

(Gewone wetgevingsprocedure — codificatie)

(2016/C 316/36)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2014)0594),

gezien artikel 294, lid 2, en artikel 207, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C8-0169/2014),

gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 10 december 2014 (1),

gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 20 december 1994 voor een versnelde werkmethode voor de officiële codificatie van wetteksten (2),

gezien de artikelen 103 en 59 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie juridische zaken (A8-0052/2014),

A.

overwegende dat naar de mening van de adviesgroep van de juridische diensten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie het voorstel in kwestie louter een codificatie van de bestaande teksten behelst, zonder inhoudelijke wijzigingen;

1.

stelt zijn standpunt in eerste lezing vast zoals hierna is opgenomen;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.


(1)  Nog niet in het Publicatieblad bekendgemaakt.

(2)  PB C 102 van 4.4.1996, blz. 2.


P8_TC1-COD(2014)0276

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 11 maart 2015 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) 2015/… van het Europees Parlement en de Raad houdende opening en vaststelling van de wijze van beheer van tariefcontingenten van de Unie voor kwaliteitsrundvlees, varkensvlees, slachtpluimvee, tarwe en mengkoren, en zemelen, slijpsel en andere resten (codificatie)

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Verordening (EU) 2015/754.)


30.8.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 316/228


P8_TA(2015)0056

Invoer in de Unie van landbouwproducten van oorsprong uit Turkije ***I

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 11 maart 2015 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de invoer in de Unie van landbouwproducten van oorsprong uit Turkije (gecodificeerde tekst) (COM(2014)0586 — C8-0166/2014 — 2014/0272(COD))

(Gewone wetgevingsprocedure — codificatie)

(2016/C 316/37)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2014)0586),

gezien artikel 294, lid 2, en artikel 207, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C8-0166/2014),

gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 10 december 2014 (1),

gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 20 december 1994 voor een versnelde werkmethode voor de officiële codificatie van wetteksten (2),

gezien de artikelen 103 en 59 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie juridische zaken (A8-0048/2014),

A.

overwegende dat naar de mening van de adviesgroep van de juridische diensten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie het voorstel in kwestie louter een codificatie van de bestaande teksten behelst, zonder inhoudelijke wijzigingen;

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.


(1)  Nog niet in het Publicatieblad bekendgemaakt.

(2)  PB C 102 van 4.4.1996, blz. 2.


P8_TC1-COD(2014)0272

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 11 maart 2015 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) 2015/… van het Europees Parlement en de Raad betreffende de invoer in de Unie van landbouwproducten van oorsprong uit Turkije (codificatie)

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Verordening (EU) 2015/753.)


30.8.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 316/229


P8_TA(2015)0057

Schorsing van bepaalde concessies betreffende de invoer in de Unie van landbouwproducten van oorsprong uit Turkije ***I

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 11 maart 2015 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot schorsing van bepaalde concessies betreffende de invoer in de Unie van landbouwproducten van oorsprong uit Turkije (gecodificeerde tekst) (COM(2014)0593 — C8-0170/2014 — 2014/0275(COD))

(Gewone wetgevingsprocedure — codificatie)

(2016/C 316/38)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2014)0593),

gezien artikel 294, lid 2, en artikel 207, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C8-0170/2014),

gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 10 december 2014 (1),

gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 20 december 1994 voor een versnelde werkmethode voor de officiële codificatie van wetteksten (2),

gezien de artikelen 103 en 59 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie juridische zaken (A8-0050/2014),

A.

overwegende dat naar de mening van de adviesgroep van de juridische diensten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie het voorstel in kwestie louter een codificatie van de bestaande teksten behelst, zonder inhoudelijke wijzigingen;

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.


(1)  Nog niet in het Publicatieblad bekendgemaakt.

(2)  PB C 102 van 4.4.1996, blz. 2.


P8_TC1-COD(2014)0275

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 11 maart 2015 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) 2015/… van het Europees Parlement en de Raad tot schorsing van bepaalde concessies betreffende de invoer in de Unie van landbouwproducten van oorsprong uit Turkije (codificatie)

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Verordening (EU) 2015/756.)


30.8.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 316/230


P8_TA(2015)0058

Oprichting van de Algemene Visserijcommissie voor de Middellandse Zee ***

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 11 maart 2015 betreffende het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de aanvaarding, namens de Europese Unie, van de gewijzigde Overeenkomst inzake de oprichting van de Algemene Visserijcommissie voor de Middellandse Zee (14993/2014 — C8-0027/2015 — 2014/0274(NLE))

(Goedkeuring)

(2016/C 316/39)

Het Europees Parlement,

gezien het ontwerp van besluit van de Raad (14993/2014),

gezien het ontwerp van gewijzigde Overeenkomst inzake de oprichting van de Algemene Visserijcommissie voor de Middellandse Zee (15458/2014),

gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend krachtens artikel 43, lid 2, en artikel 218, lid 6, tweede alinea, onder a), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C8-0027/2015),

gezien artikel 99, lid 1, eerste en derde alinea, en lid 2, en artikel 108, lid 7, van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling van de Commissie visserij (A8-0038/2015),

1.

hecht zijn goedkeuring aan de sluiting van de gewijzigde Overeenkomst;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten en de Algemene Visserijcommissie voor de Middellandse Zee.


30.8.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 316/231


P8_TA(2015)0061

Richtsnoeren voor de begroting 2016 — Afdeling III

Resolutie van het Europees Parlement van 11 maart 2015 over de algemene richtsnoeren voor de voorbereiding van de begroting 2016, afdeling III — Commissie (2015/2008(BUD))

(2016/C 316/40)

Het Europees Parlement,

gezien de artikelen 312 en 314 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie

gezien artikel 106 bis van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie,

gezien Verordening (EU, Euratom) nr. 1311/2013 van de Raad van 2 december 2013 tot bepaling van het meerjarig financieel kader voor de jaren 2014-2020 (1),

gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 2 december 2013 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline, de samenwerking in begrotingszaken en een goed financieel beheer (2),

gezien Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie en tot intrekking van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 (3),

gezien zijn resolutie van 17 december 2014 over het standpunt van de Raad inzake het ontwerp van algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2015 (4),

gezien de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2015 (5) en de zes desbetreffende gezamenlijke verklaringen van het Parlement, de Raad en de Commissie, alsmede de drie unilaterale verklaringen,

gezien de mededeling van de Commissie over een investeringsplan voor Europa dat op van 26 november 2014 door de Commissie werd goedgekeurd (COM(2014)0903), en het voorstel voor een verordening betreffende het Europees Fonds voor strategische investeringen, dat de Commissie op 13 januari 2015 heeft goedgekeurd (COM(2015)0010),

gezien titel II, hoofdstuk 8, van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Begrotingscommissie (A8-0027/2015),

A.

overwegende dat de EU-begroting voornamelijk een investeringsbegroting met een groot hefboomeffect is en een katalysator vormt voor groei, concurrentievermogen en werkgelegenheid in de gehele Unie; overwegende dat de EU-begroting de uitvoering vergemakkelijkt van programma's en projecten die anders moeilijk of niet ten uitvoer zouden kunnen worden gelegd en dat zij — door middelen te bundelen en schaalvoordelen mogelijk te maken — garant staat voor de financiering van strategische investeringen in programma's met een Europese meerwaarde; overwegende dat de EU-begroting een concrete positieve invloed heeft op het leven van de burgers; overwegende dat zij een cruciale rol speelt bij het beperken van de verschillen tussen de Europese regio's en bij het waarborgen dat investeringen terecht komen in gebieden waar deze het hardst nodig zijn;

B.

overwegende dat het investeringsniveau in de EU als gevolg van de economische en financiële crisis aanzienlijk is teruggelopen en de ontwikkelingskloof tussen de verschillende regio's van de EU is toegenomen; overwegende dat de EU-begroting, als gevolg van de aanhoudende economische en budgettaire problemen op nationaal niveau, een essentiële rol vervult bij de bevordering van het concurrentievermogen en de versterking van de economische, sociale en territoriale cohesie in de Unie;

C.

overwegende dat de EU-begroting haar doelstellingen niet kan verwezenlijken indien haar soliditeit, integriteit en geloofwaardigheid in twijfel worden getrokken; overwegende dat alle verplichtingen die deel uitmaken van het meerjarig financieel kader 2014-2020 volledig moeten worden nagekomen en dat een aantal problemen die zich de afgelopen jaren hebben opgestapeld, met name het ongekende aantal onbetaalde facturen aan het eind van 2014, onverwijld moeten worden opgelost; overwegende dat het groeiende aantal onbetaalde facturen tot vertragingen in de tenuitvoerlegging van programma’s en Europese fondsen leidt, waar in de eerste plaats de Europese burgers onder te lijden hebben; overwegende dat de structurele betalingsachterstand bovendien de vraag oproept of een rente voor betalingsachterstand moet worden ingevoerd, aangezien lokale overheden het door de Europese Unie betaalde aandeel vooraf moeten financieren door zich tot de financiële markten te wenden; benadrukt dat annulering ervan geen oplossing voor de betalingscrisis is; herinnert eraan dat artikel 310 VWEU voorschrijft dat de ontvangsten en uitgaven op de EU-begroting in evenwicht moeten zijn;

D.

overwegende dat 2016 het jaar is waarin de nieuwe EU-programma's van het MFK 2014-2020 in werking worden gesteld en volledig operationeel zullen zijn, en waarin een begin wordt gemaakt met de tussentijdse herziening van het MFK;

Drie concepten die weer op de rails moeten worden gezet: Werkgelegenheid, ondernemingsgeest en ondernemerschap voor slimme, duurzame en inclusieve groei in de Europese Unie

1.

wijst nadrukkelijk op het potentieel en de meerwaarde van de EU-begroting voor het scheppen van werkgelegenheid en de ontwikkeling van ondernemingen en ondernemerschap voor slimme, duurzame en inclusieve groei in de gehele Unie; benadrukt in dit verband tevens de bijdrage die de EU-begroting levert aan de economische, sociale en territoriale cohesie, aan steun voor onderzoek en ontwikkeling, alsook aan de mogelijke energietransitie en interconnectiviteit om nieuwe banen en groei te creëren; constateert dat een hele reeks EU-programma's, waaronder Horizon 2020, Cosme, Erasmus+ en het Jongerenwerkgelegenheidsinitiatief, rechtstreeks bijdragen aan de verwezenlijking van deze nagestreefde doelstellingen; verwacht dat de Commissie deze op groei gerichte programma's en instrumenten een wezenlijk deel zal laten uitmaken van de ontwerpbegroting 2016, zodat kan worden gegarandeerd dat daarvoor daadwerkelijk de nodige middelen zullen worden uitgetrokken;

2.

brengt in herinnering dat er in de EU meer dan 20 miljoen kmo's zijn en dat zij 99 % van alle bedrijven vormen; is van mening dat een gunstig ondernemingsklimaat en de ontwikkeling van een ondernemerscultuur met fatsoenlijke banen in de EU de kmo's hun rol zouden kunnen teruggeven van voornaamste banenschepper in de Unie — een rol die als gevolg van de economische crisis onder druk is komen te staan; onderstreept in dit verband dat het noodzakelijk is de totstandkoming en functionering van startende ondernemingen in de EU te bevorderen, door ondernemers samen te brengen en nieuwe projecten te stimuleren; is van mening dat alle in het kader van het Cosme-programma beschikbare financiële instrumenten — naast de vereenvoudiging van de wetgeving en het terugdringen van administratieve rompslomp — moeten dienen om kmo's te helpen en te ondersteunen om deze doelstelling te verwezenlijken, met name door hun gemakkelijker toegang tot markten en kredieten te verschaffen; benadrukt het grote potentieel voor kmo's en midcap-ondernemingen in het kader van het Europees Fonds voor strategische investeringen;

3.

benadrukt dat de Europese structuur- en investeringsfondsen het grootste deel van de investeringsuitgaven in de EU-begroting voor hun rekening nemen en dat zij bovendien essentieel zijn voor het scheppen van banen, het herstel van de groei en de bevordering van het concurrentievermogen en innovatie; onderstreept dat het cohesiebeleid van de EU van nut is geweest om de overheidsinvesteringen gaande te houden op vitale economische gebieden en in de praktijk tastbare resultaten heeft opgeleverd die de lidstaten en de regio's kunnen helpen om de huidige crisis te boven te komen en de Europa 2020-doelstellingen te behalen; verzoekt de Commissie en de lidstaten alles in het werk te stellen om de nog resterende operationele programma's in de komende maanden snel goedgekeurd te krijgen, zodat de uitvoering ervan in de loop van 2016 op kruissnelheid zal komen;

4.

maakt zich zorgen over de financiering van het Jongerenwerkgelegenheidsinitiatief vanaf 2016, aangezien het volledige budget voor dit programma in 2014 en 2015 vervroegd beschikbaar is gesteld; benadrukt met klem dat de bestrijding van de jeugdwerkloosheid verder moet worden geïntensiveerd en dat alle voor dit doel beschikbare financieringsmogelijkheden in aanmerking moeten worden genomen; wijst erop dat 2016 het eerste jaar zal zijn waarin de binnen de totale voor verplichtingen beschikbare marge beschikbaar zal worden gesteld, als bepaald in de MFK-verordening 2014-2020, boven de MFK-plafonds voor de jaren 2016 tot en met 2020 voor beleidsdoelstellingen met betrekking tot groei en werkgelegenheid, in het bijzonder de werkgelegenheid voor jongeren; verzoekt de Europese Commissie vast te stellen wat de oorzaken zijn van de vertraging bij de tenuitvoerlegging van dit programma en er samen met de lidstaten voor te zorgen dat het fonds ten volle wordt benut;

5.

onderstreept het belang van grensoverschrijdende mobiliteit als een instrument dat Europa in staat stelt te profiteren van de verscheidenheid aan vaardigheden onder de bevolking, en waarmee tegelijkertijd de opleidings- en werkgelegenheidskansen voor alle generaties kunnen worden verruimd; is van mening dat emblematische en succesvolle mobiliteitsprogramma's zoals Erasmus+ ten goede komen aan zowel individuele personen als aan de economie in haar geheel, en dat daarvan dan ook ten volle gebruik moet worden gemaakt; herinnert er in dit verband aan dat altijd rekening moet worden gehouden met de sociale aspecten van mobiliteit en dat mobiliteit slechts een van de mogelijke instrumenten voor de bestrijding van werkloosheid is en niet het laatste redmiddel mag zijn;

6.

brengt in herinnering dat belastingfraude en belastingontduiking een negatief effect hebben op de economieën van de lidstaten en, bijgevolg, op de begroting van de EU; benadrukt in het bijzonder dat iedere vorm van btw-fraude, zoals „carrouselfraude”, rechtstreeks van invloed is op de ontvangsten van de EU; vraagt de Commissie om intensivering van de EU-programma's die de inspanningen van de lidstaten op dit terrein aanvullen;

7.

is ingenomen met de invoering van criteria voor groene ontwikkeling in de EU-begroting; is evenwel van mening dat het EU-beleid doeltreffend moet bijdragen aan de verwezenlijking van de overeengekomen doelstellingen inzake de bestrijding van de klimaatverandering, de bevordering van hernieuwbare energie en energie-efficiëntie, en de bescherming van het milieu en de biodiversiteit; meent dat het hier de belangrijkste mondiale uitdagingen op middellange en lange termijn betreft, die niet vergeten mogen worden;

De EU-begroting en het investeringsplan

8.

verwelkomt, als een eerste stap, het door de Commissie voorgestelde investeringsplan, waarmee in potentie 315 miljard euro aan investeringen in infrastructuur, onderwijs en onderzoek, maar ook in kmo's en midcap-ondernemingen kan worden gemobiliseerd, teneinde het tekort aan publieke en private investeringen als gevolg van de economische en financiële crisis te compenseren; merkt op dat de EU-begroting naar verwachting de ruggengraat van dit investeringsplan zal vormen door het garantiefonds van 8 miljard euro aan vastleggingen en betalingen ter beschikking te stellen dat nodig is voor de financiering van het Europees Fonds voor strategische investeringen (EFSI); is van mening dat de budgettaire bijdrage van de EU een aanzienlijk rendement moet genereren door middel van een groter hefboomeffect; bevestigt zijn bereidheid om zeer nauwkeurig te onderzoeken hoe de financiële vastleggingen van de Europese Unie ten aanzien van de EIB voor het instellen van het EFSI zijn opgenomen in de EU-begroting;

9.

wijst op het aanvullende en complementaire karakter van het voorgestelde investeringsplan en de EU-begroting en op hun gezamenlijke doel om de economie weer op gang te brengen en de werkgelegenheid een impuls te geven; wijst er met nadruk op dat de EU-begroting op zich al een gewichtig investeringsinstrument is met een specifieke rol en doelstelling, dat tastbare resultaten met een duidelijke Europese meerwaarde heeft opgeleverd; is ervan overtuigd dat alles in het werk moet worden gesteld om de nodige synergieën te creëren, niet alleen tussen het investeringsplan en de EU-begroting, maar ook met de nationale begrotingen, teneinde de investeringskloof te dichten, convergentie en stabiliteit te waarborgen en het effect van overheidsuitgaven op de reële economie te optimaliseren; onderstreept voorts dat het belangrijk is bestaande belemmeringen voor investeringen weg te nemen, met name met betrekking tot de duidelijkheid en voorspelbaarheid van het regelgevingskader;

Interne en externe solidariteit en een veilig Europa

10.

wijst er nogmaals op dat de EU-begroting een instrument van interne solidariteit vormt doordat zij de economische, sociale en territoriale cohesie ondersteunt, armoede helpt bestrijden, sociale integratie bevordert en de verschillen in ontwikkeling tussen de lidstaten, maar ook tussen de regio’s in de lidstaten zoveel mogelijk beperkt; benadrukt dat zij ook een instrument voor externe solidariteit vormt, dat voorziet in noodhulp bij humanitaire en civiele crises door hulp te bieden aan landen in nood — zoals Oekraïne — en door ervoor te zorgen dat de EU zich heeft ontwikkeld tot de grootste donor van ontwikkelingshulp, met als doel de toezeggingen van de EU met betrekking tot de uitroeiing van armoede te verwezenlijken, als bevestigd in de Europese consensus inzake ontwikkeling, en bij te dragen tot de mondiale ontwikkelingsagenda voor de periode na 2015;

11.

stelt met bezorgdheid vast dat Europa, hoewel het een van de veiligste plaatsen ter wereld is, wordt geconfronteerd met nieuwe soorten bedreigingen voor zijn interne veiligheid, die nopen tot nauwere politiële en justitiële samenwerking en coördinatie, de ontwikkeling van maatregelen voor betere integratie en grotere sociale cohesie, waardoor tegelijkertijd de stabiliteit en de vrede in conflictgebieden wordt bevorderd; benadrukt dat een gezamenlijke inzet om migratiestromen op te vangen een combinatie van interne en externe solidariteit vergt; spreekt nogmaals zijn steun uit voor versterking van de EU-middelen en de totstandbrenging van een cultuur van een eerlijke verdeling van de lasten bij de aanpak van asiel en migratie, teneinde veilige buitengrenzen te waarborgen met volledige inachtneming van de fundamentele waarden van de EU, met bijzondere aandacht voor acties in de Middellandse Zee en aan de zuidoostelijke grens van de EU; verzoekt de Commissie om met betrekking tot de desbetreffende programma's en instrumenten gerichte verbeteringen voor te stellen en aldus te laten zien dat de EU vast van plan is om deze kwesties aan te pakken;

Nakomen van verplichtingen

12.

is ervan overtuigd dat de EU-begroting niet haar volledige potentieel kan ontplooien zonder op een resolute en ondubbelzinnige manier een aantal problemen te regelen die zich de afgelopen paar jaren hebben opgestapeld en die vorig jaar helaas de begrotingsonderhandelingen hebben overschaduwd, met name het steeds weer opduikende probleem van aan het eind van het jaar nog steeds openstaande facturen, de budgettering van de speciale MFK-instrumenten en de vertraging bij de tenuitvoerlegging van nieuwe operationele programma’s in het kader van het cohesiebeleid; is van mening dat uiterlijk in 2015 concrete en duurzame oplossingen moeten worden gevonden voor deze nog onopgeloste kwesties;

13.

dringt aan op de volledige tenuitvoerlegging van de gezamenlijke verklaringen inzake betalingskredieten en pleit ervoor dat het Parlement, de Raad en de Commissie aan het eind van de begrotingsprocedure-2015 een betalingsplan overeenkomen; is van mening dat dit een teken zou zijn dat de drie instellingen werkelijk streven naar een oplossing voor het probleem van openstaande rekeningen; herinnert aan de verbintenis om in de loop van dit jaar ten minste drie interinstitutionele bijeenkomsten te beleggen over de betalingsproblematiek, teneinde de balans te kunnen opmaken van de uitgevoerde betalingen en de bijgestelde prognoses; verwacht dat de eerste van deze bijeenkomsten in maart 2015 een eerste overzicht zal opleveren van de omvang van de eind 2014 voor de voornaamste beleidsterreinen nog openstaande rekeningen; betreurt dat de omvang van de onbetaalde rekeningen voor alleen de cohesieprogramma's over de periode 2007-2013, zoals was voorspeld, eind 2014 het historische record van 24,7 miljard heeft bereikt; betreurt dat deze schuld de geloofwaardigheid van de EU ondermijnt en in tegenspraak is met de doelstellingen die op het hoogste politieke niveau zijn vastgesteld voor groei en werkgelegenheid; wijst erop dat betalingen het directe en logische gevolg zijn van in het verleden aangegane verplichtingen;

14.

beschouwt de opstelling en uitvoering van een solide betalingsplan met als doel de omvang van aan het eind van het jaar nog openstaande rekeningen te verminderen tot het structurele niveau in de loop van het huidige MFK als een uitermate belangrijke doelstelling, zoals verklaard door de Raad, het Parlement en de Commissie in de gemeenschappelijke verklaring die in het kader van de begrotingsprocedure-2015 is goedgekeurd; herinnert eraan dat dit plan tijdig vóór de presentatie van de ontwerpbegroting 2016 door de drie instellingen zal worden goedgekeurd; is van mening dat de in maart 2015 te houden interinstitutionele bijeenkomst de drie instellingen de mogelijkheid moet bieden om het eens worden over dit plan;

15.

herinnert eens te meer aan zijn vaste standpunt dat de betalingen voor de speciale instrumenten (de flexibiliteitsinstrumenten, het Solidariteitsfonds van de EU, het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering en de reserve voor noodhulp) buiten de MFK-betalingsplafonds om moeten worden geboekt, zoals dat ook het geval is voor de vastleggingen; betreurt dat er tijdens de begrotingsprocedure van vorig jaar geen overeenstemming kon worden bereikt als gevolg van de door de Raad gehanteerde onjuiste interpretatie van de desbetreffende MFK-bepaling; wijst erop dat het standpunt van de Raad in deze kwestie een verdere beperking van het MFK ten opzichte van de periode 2007-2013 kan inhouden; verwacht dat deze aangelegenheid zal worden geregeld via de in 2015 door de Commissie door te voeren technische aanpassing van de totale marge voor betalingen;

16.

herinnert eraan dat EU-agentschappen een belangrijke rol vervullen bij de ontwikkeling en tenuitvoerlegging van beleid en doelstellingen van de EU, zoals concurrentievermogen, groei en werkgelegenheid; herinnert de Commissie en de Raad eraan dat de EU-agentschappen taken uitvoeren die hun zijn opgedragen door de wetgevende autoriteit en derhalve moeten worden gerespecteerd als belangrijke onderdelen van het EU-bestuur; benadrukt dat de agentschappen moeten beschikken over voldoende financiële en personele middelen om ervoor te zorgen dat zij hun wettelijk mandaat volledig en doeltreffend kunnen vervullen; benadrukt dat één EU-agentschap reeds bekend heeft gemaakt dat het lopende projecten heeft moeten uitstellen en annuleren als gevolg van de forse budgettaire en personeelsbezuinigingen waar in het kader van de begroting 2015 toe is besloten; herhaalt dat het Parlement tegenstander is van de herindelingspool en verzoekt de Commissie het effect ervan ongedaan te maken in de ontwerpbegroting 2016;

Te volgen koers

17.

verzoekt de Commissie bij de opstelling van de ontwerpbegroting voor 2016 rekening te houden met de hierboven genoemde politieke prioriteiten, zodat de relevante EU-programma's en activiteiten van de nodige middelen worden voorzien om deze doelstellingen te kunnen verwezenlijken; verwacht in dit verband van de zijde van de Commissie een positieve respons op de overige in deze resolutie verwoorde verzoeken en standpunten, zodat de steeds weer opduikende problemen kunnen worden opgelost en de dit jaar af te wikkelen begrotingsprocedure kan worden vergemakkelijkt; verwacht van de Commissie voorts dat zij in haar ontwerpbegroting een adequaat bedrag aan betalingskredieten voorstelt op basis van reële prognoses en behoeften, teneinde de Europese Unie de middelen aan te reiken om haar ambities waar te maken;

18.

herinnert eraan dat het Europees Parlement, de Raad en de Commissie er overeenkomstig het Verdrag op toezien dat de Unie over de financiële middelen beschikt waarmee zij haar juridische verplichtingen jegens derden kan voldoen; dringt erop aan alle uit hoofde van de MFK-verordening beschikbare middelen te gebruiken om de wettelijke verplichtingen van de Unie na te komen en betalingen aan belanghebbenden, zoals onderzoekers, universiteiten enzovoort, niet in gevaar te brengen of te vertragen;

19.

verzoekt de Raad bij de behandeling van de begroting voor volgend jaar niet met twee maten te meten en aan de verwachtingen te voldoen die in zijn eigen verklaringen en besluiten zijn verwoord, ongeacht of deze betrekking hebben op de betalingscrisis, het MFK, de Europa 2020-strategie of het weer op gang brengen van investeringen; is van mening dat deze politieke verklaringen en toezeggingen van nul en generlei waarde zijn, tenzij er voldoende budgettaire middelen worden uitgetrokken om de uitvoering ervan mogelijk te maken;

20.

verbindt zich ertoe, binnen de MFK-plafonds en onder inachtneming van het nijpende tekort aan betalingen, zijn rol als tak van de begrotingsautoriteit met toewijding en verantwoordelijkheidszin te zullen vervullen door zich in te zetten voor duidelijke, gerichte verhogingen, met name op begrotingsterreinen met een hoge bestedingscapaciteit die overeenkomen met zijn politieke prioriteiten, en tastbare resultaten te waarborgen; is tegen deze achtergrond voornemens zich, met de steun van zijn gespecialiseerde commissies, te zullen beraden over de specifieke programma's en begrotingslijnen waarmee deze doelstelling beter kan worden waargemaakt;

21.

onderstreept dat de begroting voor 2016 van cruciaal belang zal zijn, aangezien 2016 het eerste jaar zal zijn waarin de nieuwe MFK-bepaling inzake de totale voor verplichtingen beschikbare marge ten uitvoer wordt gelegd, maar dit jaar ook als ijkpunt zou moeten dienen voor de postelectorale beoordeling en herziening van het MFK, die vóór eind 2016 zal worden geïnitieerd; wijst op de noodzaak om politieke prioriteiten vast te stellen en tijdig de terreinen in kaart te brengen die aantoonbaar een meerwaarde toevoegen aan de EU-uitgaven waarvoor verdere investeringen in de tweede helft van het MFK voor 2014-2020 noodzakelijk worden geacht; benadrukt in dit verband het belang van een nauwlettend toezicht op de uitvoering en de resultaten van de voornaamste EU-programma's, waarvan al tijdens de huidige begrotingsprocedure werk moet worden gemaakt;

22.

bevestigt eens te meer dat het voorstander is van een grondige hervorming van het stelsel van de eigen middelen van de EU, waarvan de huidige tekortkomingen ernstige impasses in de begrotingsonderhandelingen teweegbrengen; hecht dan ook het allerhoogste politieke belang aan de activiteiten van de Groep op hoog niveau eigen middelen, die onder het voorzitterschap staat van Mario Monti; is ingenomen met het „eerste evaluatieverslag” van de Groep op hoog niveau, waarin wordt voorgesteld het vraagstuk van eigen middelen voor de EU-begroting vanuit zoveel mogelijk perspectieven te bekijken; ziet voorts verwachtingsvol uit naar de resultaten en voorstellen die voortkomen uit de werkzaamheden van de Groep, die zullen worden gepresenteerd op een in 2016 te houden interinstitutionele conferentie waaraan ook wordt deelgenomen door de nationale parlementen, en die in het teken zal staan van de behoordeling/herziening van het MFK;

o

o o

23.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de Rekenkamer.


(1)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 884.

(2)  PB C 373 van 20.12.2013, blz. 1.

(3)  PB L 298 van 26.10.2012, blz. 1.

(4)  Aangenomen teksten, P8_TA(2014)0100.

(5)  PB L 69 van 13.3.2015.