ISSN 1977-0995

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 260

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

59e jaargang
18 juli 2016


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

IV   Informatie

 

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

 

Hof van Justitie van de Europese Unie

2016/C 260/01

Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie

1


 

V   Bekendmakingen

 

GERECHTELIJKE PROCEDURES

 

Hof van Justitie

2016/C 260/02

Gevoegde zaken C-260/14 en C-261/14: Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 26 mei 2016 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door de Curtea de Apel Bacău - Roemenië) – Județul Neamț (C-260/14), Judeţul Bacău (C-261/14)/Ministerul Dezvoltării Regionale și Administrației Publice [Prejudiciële verwijzing — Bescherming van de financiële belangen van de Europese Unie — Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 — Europees Fonds voor regionale ontwikkeling (EFRO) — Verordening (EG) nr. 1083/2006 — Gunning van een opdracht door de begunstigde van de fondsen, die handelt als aanbestedende dienst, voor de uitvoering van de gesubsidieerde actie — Begrip onregelmatigheid — Criterium inzake de inbreuk op het Unierecht — Aanbestedingsprocedures die in strijd zijn met de nationale wettelijke regeling — Aard van de door de lidstaten vastgestelde financiële correcties — Administratieve maatregelen of sancties]

2

2016/C 260/03

Zaak C-396/14: Arrest van het Hof (Grote kamer) van 24 mei 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Klagenævn for Udbud - Denemarken) – MT Højgaard A/S, Züblin A/S/Banedanmark (Prejudiciële verwijzing — Artikel 267 VWEU — Bevoegdheid van het Hof — Hoedanigheid van rechterlijke instantie van het verwijzende orgaan — Overheidsopdracht in de sector spoorweginfrastructuur — Onderhandelingsprocedure — Richtlijn 2004/17/EG — Artikel 10 — Artikel 51, lid 3 — Beginsel van gelijke behandeling van de inschrijvers — Combinatie van twee vennootschappen die als inschrijver is toegelaten — Offerte ingediend door een van de twee vennootschappen in eigen naam na faillietverklaring van de andere vennootschap — Vennootschap die beschouwd wordt als geschikt om te worden toegelaten als zelfstandig inschrijver — Gunning van de opdracht aan deze vennootschap)

3

2016/C 260/04

Zaak C-550/14: Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 26 mei 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Østre Landsret - Denemarken) – Envirotec Denmark ApS/Skatteministeriet (Prejudiciële verwijzing — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde — Richtlijn 2006/112/EG — Verleggingsregeling — Artikel 198, lid 2 — Goud of halffabricaten — Begrip — Artikel 199, lid 1, onder d), en bijlage VI — Oude materialen, afval en schroot — Staven die het resultaat zijn van het samensmelten van diverse voorwerpen en schroot, die worden gebruikt voor de terugwinning van goud en een goudzuiverheid van ten minste 325/1000 hebben)

4

2016/C 260/05

Zaak C-559/14: Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 25 mei 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Augstākā tiesa - Letland) – Rūdolfs Meroni/Recoletos Limited (Prejudiciële verwijzing — Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken — Verordening (EG) nr. 44/2001 — Erkenning en tenuitvoerlegging van voorlopige en bewarende maatregelen — Begrip openbare orde)

4

2016/C 260/06

Zaak C-607/14: Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 26 mei 2016 [verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de First-tier Tribunal (Tax Chamber) - Verenigd Koninkrijk] – Bookit, Ltd/Commissioners for Her Majesty’s Revenue and Customs [Prejudiciële verwijzing — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde — Richtlijn 2006/112/EG — Vrijstelling — Artikel 135, lid 1, onder d) — Handelingen betreffende betalingen en overmakingen — Begrip — Aankoop per telefoon of via internet van bioscoopkaartjes — Betaling met debet- of kredietkaart — Kaartbetalingsdiensten]

5

2016/C 260/07

Zaak C-48/15: Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 26 mei 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de cour d’appel de Bruxelles - België) – Belgische Staat, FOD Financiën/NN (L) International SA, voorheen ING International SA, rechtsopvolgster van ING (L) Dynamic SA (Prejudiciële verwijzing — Directe belastingen — Vrij verkeer van kapitaal — Vrij verrichten van diensten — Richtlijn 69/335/EEG — Artikelen 2, 4, 10 en 11 — Richtlijn 85/611/EEG — Artikelen 10 EG en 293 EG — Jaarlijkse taks op collectieve beleggingsinstellingen — Dubbele belasting — Sanctie voor collectieve beleggingsinstellingen naar buitenlands recht)

6

2016/C 260/08

Zaak C-130/15: Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 26 mei 2016 [verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Upper Tribunal (Tax and Chancery Chamber) - Verenigd Koninkrijk] – Commissioners for Her Majesty’s Revenue and Customs/National Exhibition Centre Limited [Prejudiciële verwijzing — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde — Zesde richtlijn 77/388/EEG — Vrijstelling — Artikel 13, B, onder d), punt 3 — Handelingen betreffende betalingen en overmakingen — Begrip — Aankoop van kaarten voor voorstellingen of andere evenementen — Betaling per debetkaart of per kredietkaart — Zogeheten diensten voor de verwerking van betalingen per bankkaart]

7

2016/C 260/09

Zaak C-198/15: Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 26 mei 2016 [verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de First-tier Tribunal (Tax Chamber) - Verenigd Koninkrijk] – Invamed Group Ltd e.a./Commissioners for Her Majesty’s Revenue & Customs (Prejudiciële verwijzing — Gemeenschappelijk douanetarief — Tariefindeling — Gecombineerde nomenclatuur — Afdeling XVII — Vervoermiddelen — Hoofdstuk 87 — Automobielen, tractors, rijwielen, motorrijwielen en andere voertuigen voor vervoer over land, alsmede delen en toebehoren daarvan — Posten 8703 en 8713 — Voertuigen die worden aangedreven door een elektromotor die wordt gevoed door een accu — Begrip invaliden)

7

2016/C 260/10

Zaak C-224/15 P: Arrest van het Hof (Derde kamer) van 26 mei 2016 – Rose Vision, SL/Europese Commissie (Hogere voorziening — Door de Europese Unie gefinancierde projecten op het gebied van onderzoek — Audits waarbij onregelmatigheden in de uitvoering van bepaalde projecten worden geconstateerd — Beslissingen van de Commissie waarbij betaling van de in het kader van bepaalde projecten uit te keren bedragen wordt opgeschort — Beroep tot schadevergoeding — Verwerping — Motivering)

8

2016/C 260/11

Zaak C-244/15: Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 26 mei 2016 – Europese Commissie/Helleense Republiek (Niet-nakoming — Fiscale bepalingen — Vrij verkeer van kapitaal — Artikel 63 VWEU — Artikel 40 van de EER-Overeenkomst — Belasting op nalatenschappen — Regeling van een lidstaat die voorziet in een vrijstelling van erfbelasting in verband met de hoofdwoning op voorwaarde dat de erfgenaam permanent in deze lidstaat woont — Beperking — Rechtvaardiging)

9

2016/C 260/12

Zaak C-262/15: Arrest van het Hof (Negende kamer) van 26 mei 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgerichtshof - Oostenrijk) – GD European Land Systems – Steyr GmbH/Zollamt Eisenstadt Flughafen Wien (Prejudiciële verwijzing — Gemeenschappelijk douanetarief — Indeling van de goederen — Verordening (EEG) nr. 2658/87 — Gecombineerde nomenclatuur — Post 8710 en postonderverdeling 9305 91 00 — Aantekening 3 bij afdeling XVII en aantekening 1, onder c), bij hoofdstuk 93 — Gevechtswagens en pantserauto’s — Oorlogswapens — Indeling van een torensysteem)

9

2016/C 260/13

Zaak C-273/15: Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 26 mei 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Augstākā Tiesa - Letland) – ZS Ezernieki/Lauku atbalsta dienests [Prejudiciële verwijzing — Landbouw — Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw — Verordeningen (EG) nr. 1257/1999 en nr. 817/2004 — Steun voor plattelandsontwikkeling — Terugvordering van onverschuldigd betaalde bedragen — Vergroting van de aangegeven oppervlakte gedurende de vijfjarige verbintenisperiode tot boven de vastgestelde drempel — Vervanging van de oorspronkelijke verbintenis door een nieuwe verbintenis — Niet-nakoming door de begunstigde van de verplichting tot indiening van de jaarlijkse aanvraag tot betaling van de steun — Nationale regeling waarbij gedurende meerdere jaren verleende steun volledig wordt teruggevorderd — Evenredigheidsbeginsel — Artikelen 17 en 52 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie]

10

2016/C 260/14

Zaak C-286/15: Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 26 mei 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Augstākā tiesa - Letland) – Valsts ieņēmumu dienests/SIA Latvijas propāna gāze (Prejudiciële verwijzing — Gemeenschappelijk douanetarief — Tariefindeling — Gecombineerde nomenclatuur — Post 2711 — Aardgas en andere gasvormige koolwaterstoffen — Stof waaraan het wezenlijk karakter wordt ontleend — Vloeibaar gemaakt petroleumgas)

11

2016/C 260/15

Zaak C-300/15: Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 26 mei 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal administratif - Luxemburg) – Charles Kohll, Sylvie Kohll-Schlesser/Directeur de l'administration des contributions directes (Prejudiciële verwijzing — Artikelen 21 en 45 VWEU — Vrij verkeer en verblijf van personen en werknemers — Inkomstenbelasting — Ouderdomspensioen — Belastingkrediet voor gepensioneerden — Voorwaarden voor toekenning — Bezit van een door de nationale administratie afgegeven loonbelastingverklaring)

12

2016/C 260/16

Zaak C-108/16 PPU: Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 24 mei 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Rechtbank Amsterdam - Nederland) – Tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd tegen Paweł Dworzecki (Prejudiciële verwijzing — Prejudiciële spoedprocedure — Politiële en justitiële samenwerking in strafzaken — Kaderbesluit 2002/584/JBZ — Europees aanhoudingsbevel — Artikel 4 bis, lid 1 — Procedures van overlevering tussen de lidstaten — Voorwaarden voor tenuitvoerlegging — Gronden tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging — Uitzonderingen — Verplichte tenuitvoerlegging — Bij verstek opgelegde straf — Begrippen persoonlijk gedagvaard en anderszins officieel in kennis gesteld — Autonome begrippen van het Unierecht)

13

2016/C 260/17

Zaak C-319/15: Beschikking van het Hof (Tweede kamer) van 23 maart 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour administrative d’appel de Paris - Frankrijk) – Overseas Financial Limited, Oaktree Finance Limited/Ministre de l’économie, de l’industrie et du numérique (Prejudiciële verwijzing — Afdoening zonder beslissing)

13

2016/C 260/18

Zaak C-520/15: Beschikking van het Hof (Achtste kamer) van 25 februari 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato - Italië) – Associazione Italiana delle Unità Dedicate Autonome Private di Day Surgery e dei Centri di Chirurgia Ambulatoriale (Aiudapds)/Agenzia Italiana del Farmaco (AIFA), Ministero della Salute (Prejudiciële verwijzing — Reglement voor de procesvoering van het Hof — Artikel 53, lid 2 — Handvest van de grondrechten van de Europese Unie — Artikelen 47, tweede alinea, en 54 — Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden — Artikel 6, lid 1 — Buitengewoon beroep bij de president van de Italiaanse Republiek — Verzet tegen dat beroep van een partij in het geding — Omzetting van dat buitengewone beroep in een beroep in rechte — Tenuitvoerbrenging van het Unierecht — Geen — Kennelijke onbevoegdheid van het Hof)

14

2016/C 260/19

Zaak C-63/16 P: Hogere voorziening ingesteld op 4 februari 2016 door Actega Terra GmbH tegen de beschikking van het Gerecht (Zevende kamer) van 23 november 2015 in zaak T-766/14, Actega Terra GmbH/Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie

15

2016/C 260/20

Zaak C-124/16: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Amtsgericht München (Duitsland) op 29 februari 2016 – Strafzaak tegen Ianos Tranca

15

2016/C 260/21

Zaak C-188/16: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht München I (Duitsland) op 4 april 2016 – Strafzaak tegen Ionel Opria

16

2016/C 260/22

Zaak C-195/16: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Amtsgericht Kehl (Duitsland) op 7 april 2016 – Strafprocedure tegen I

17

2016/C 260/23

Zaak C-201/16: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgerichtshof (Oostenrijk) op 12 april 2016 – Majid alias Madzhdi Shiri

18

2016/C 260/24

Zaak C-210/16: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesverwaltungsgericht (Duitsland) op 14 april 2016 – Unabhängiges Landeszentrum für Datenschutz Schleswig-Holstein/Wirtschaftsakademie Schleswig-Holstein GmbH

18

2016/C 260/25

Zaak C-213/16: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Amtsgericht München (Duitsland) op 18 april 2016 – Strafzaak tegen Tanja Reiter

20

2016/C 260/26

Zaak C-230/16: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberlandesgericht Frankfurt am Main (Duitsland) op 25 april 2016 – Coty Germany GmbH/Parfümerie Akzente GmbH

21

2016/C 260/27

Zaak C-233/16: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal Supremo (Spanje) op 25 april 2016 – Asociación Nacional de Grandes Empresas de Distribución (ANGED)/Generalitat de Catalunya

21

2016/C 260/28

Zaak C-234/16: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal Supremo (Spanje) op 25 april 2016 – Asociación Nacional de Grandes Empresas de Distribución (ANGED)/Consejería de Hacienda y Sector Público de la Administración del Principado de Asturias

22

2016/C 260/29

Zaak C-235/16: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal Supremo (Spanje) op 25 april 2016 – Asociación Nacional de Grandes Empresas de Distribución (ANGED)/Consejo de Gobierno del Principado de Asturias

23

2016/C 260/30

Zaak C-236/16: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal Supremo (Spanje) op 25 april 2016 – Asociación Nacional de Grandes Empresas de Distribución (ANGED)/Diputación General de Aragón

24

2016/C 260/31

Zaak C-237/16: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal Supremo (Spanje) op 25 april 2016 – Asociación Nacional de Grandes Empresas de Distribución (ANGED)/Diputación General de Aragón

25

2016/C 260/32

Zaak C-244/16 P: Hogere voorziening ingesteld op 27 april 2016 door Industrias Químicas del Vallés, S.A. tegen de beschikking van het Gerecht (Derde kamer) van 16 februari 2016 in zaak T-296/15, Industrias Químicas del Vallés/Commissie

25

2016/C 260/33

Zaak C-246/16: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Commissione Tributaria Provinciale di Siracusa (Italië) op 28 april 2016 – Enzo Di Maura/Agenzia delle Entrate – Direzione Provinciale di Siracusa

26

2016/C 260/34

Zaak C-248/16: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberste Gerichtshof (Oostenrijk) op 2 mei 2016 – Austria Asphalt GmbH & Co OG/Bundeskartellanwalt

27

2016/C 260/35

Zaak C-253/16: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de cour d'appel de Bruxelles (België) op 3 mei 2016 – Flibtravel International SA, Leonard Travel International SA/AAL Renting SA, Haroune Tax SPRL, Saratax SCS e.a.

28

2016/C 260/36

Zaak C-256/16: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Finanzgericht Düsseldorf (Duitsland) op 9 mei 2016 – Deichmann SE/Hauptzollamt Duisburg

29

2016/C 260/37

Zaak C-258/16: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Korkein oikeus (Finland) op 9 mei 2016 – Finnair Oyj/Keskinäinen Vakuutusyhtiö Fennia

29

2016/C 260/38

Zaak C-262/16: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Upper Tribunal (Tax and Chancery Chamber) (Verenigd Koninkrijk) op 12 mei 2016 – Shields & Sons Partnership/The Commissioners for Her Majesty’s Revenue and Customs

30

2016/C 260/39

Zaak C-266/16: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de High Court of Justice of England and Wales, Queen’s Bench Division (Administrative Court) (Verenigd Koninkrijk) op 13 mei 2016 – Western Sahara Campaign UK/Commissioners for Her Majesty’s Revenue and Customs, Secretary of State for Environment, Food and Rural Affairs

31

2016/C 260/40

Zaak C-267/16: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Supreme Court of Gibraltar (Verenigd Koninkrijk) op 13 mei 2016 – Albert Buhagiar, Wayne Piri, Stephanie Piri, Arthur Taylor, Henry Bonifacio, Colin Tomlinson, Darren Sheriff/The Hon. Gilbert Licudi QC MP Minister for Justice

32

2016/C 260/41

Zaak C-280/16 P: Hogere voorziening ingesteld op 17 mei 2016 door Società cooperativa Amrita arl e.a. tegen de beschikking van het Gerecht (Achtste kamer) van 11 maart 2016 in zaak T-439/15, Amrita e.a./Commissie

33

2016/C 260/42

Zaak C-288/16: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Augstākā tiesa (Letland) op 23 mei 2016 – IK L.Č.

35

2016/C 260/43

Zaak C-300/16 P: Hogere voorziening ingesteld op 26 mei 2016 door de Europese Commissie tegen het arrest van het Gerecht (Tweede kamer) van 16 maart 2016 in zaak T-103/14, Frucona Košice a.s./Europese Commissie

35

2016/C 260/44

Zaak C-545/15: Beschikking van de president van het Hof van 16 maart 2016 – Europese Commissie/Republiek Polen

36

2016/C 260/45

Zaak C-546/15: Beschikking van de president van het Hof van 10 maart 2016 – Europese Commissie/Bondsrepubliek Duitsland

37

2016/C 260/46

Zaak C-565/15: Beschikking van de president van het Hof van 17 maart 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgerichtshof - Oostenrijk) – Hans-Peter Ofenböck, in tegenwoordigheid van: Unabhängiger Verwaltungssenat im Land Niederösterreich

37

 

Gerecht

2016/C 260/47

Gevoegde zaken T-426/10–T-429/10, T-438/12–T-441/12: Arrest van het Gerecht van 2 juni 2016 – Moreda Riviere Trefilerías e.a./Commissie (Mededinging — Mededingingsregelingen — Europese markt van spanstaal — Vaststelling van de prijzen, marktverdeling en uitwisseling van commercieel gevoelige informatie — Besluit waarbij een inbreuk op artikel 101 VWEU wordt vastgesteld — Economische eenheid — Rechtstreekse deelname aan de inbreuk — Afgeleide aansprakelijkheid van de moedermaatschappijen — Bedrijfsopvolging — Complexe inbreuk — Eén enkele voortdurende inbreuk — Richtsnoeren van 2006 voor de berekening van geldboeten — Verbod van terugwerkende kracht en legaliteitsbeginsel — Verzachtende omstandigheden — Financiële draagkracht — Recht van verdediging — Motiveringsplicht — Verzoek om herbeoordeling — Geen gewijzigde feitelijke omstandigheden — Afwijzingsbrief — Niet-ontvankelijkheid)

38

2016/C 260/48

Zaak T-805/14: Beschikking van het Gerecht van 25 mei 2016 – Stagecoach Group/EUIPO (MEGABUS.COM) [Uniemerk — Aanvraag voor Uniewoordmerk MEGABUS.COM — Absolute weigeringsgronden — Geen onderscheidend vermogen — Artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 — Beschrijvend karakter — Artikel 7, lid 1, onder c), van verordening nr. 207/2009 — Artikel 7, lid 3, van verordening nr. 207/2009 — Artikel 75 van verordening nr. 207/2009 — Beroep kennelijk niet-ontvankelijk en kennelijk rechtens ongegrond]

39

2016/C 260/49

Zaak T-235/15 R: Beschikking van de president van het Gerecht van 23 mei 2016 – Pari Pharma GmbH/EMA [Kort geding — Toegang tot documenten — Verordening (EG) nr. 1049/2001 — Bij het EMA berustende documenten betreffende inlichtingen die door een onderneming werden verstrekt in het kader van haar verzoek om een vergunning voor het in de handel brengen van een geneesmiddel — Beschikking waarbij de tenuitvoerlegging wordt opgeschort van het besluit om een derde toegang tot de documenten te verlenen — Verzoek tot intrekking — Geen wijziging in de omstandigheden — Artikel 159 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht]

39

2016/C 260/50

Zaak T-324/15: Beschikking van het Gerecht van 10 mei 2016 – Volkswagen/EUIPO – Andrã (BAG PAX) [Uniemerk — Procedure tot vervallenverklaring — Uniewoordmerk BAG PAX — Normaal gebruik van het merk — Artikel 15, lid 1, onder a), en artikel 51, lid 1, onder a), van verordening (EG) nr. 207/2009 — Beroep dat kennelijk rechtens ongegrond is]

40

2016/C 260/51

Zaak T-581/15: Beschikking van het Gerecht van 25 mei 2016 – Syndial/Commissie [Beroep tot nietigverklaring — Toegang tot documenten — Verordening (EG) nr. 1049/2001 — Documenten betreffende een niet-nakomingsprocedure tegen Italië — Eventuele niet-nakoming van de richtlijnen 2011/92/EU en 1999/13/EG — Sanering van een voormalig industrieterrein (Cengio-Saliceto) — Weigering van toegang — Kennelijk rechtens ongegrond beroep]

41

2016/C 260/52

Zaak T-211/16: Beroep ingesteld op 4 mei 2016 – Caviro Distillerie e.a./Commissie

41

2016/C 260/53

Zaak T-230/16: Beroep ingesteld op 11 mei 2016 – C & J Clark International/Commissie

42

2016/C 260/54

Zaak T-237/16: Beroep ingesteld op 17 mei 2016 – NI/EDPS

43

2016/C 260/55

Zaak T-238/16: Beroep ingesteld op 17 mei 2016 – Clean Sky 2 Joint Undertaking/Scouring Environnement

44

2016/C 260/56

Zaak T-251/16: Beroep ingesteld op 20 mei 2016 – Directeur-generaal van het Europees Bureau voor fraudebestrijding/Commissie

45

2016/C 260/57

Zaak T-262/16: Beroep ingesteld op 23 mei 2016 – Globo Media/EUIPO - Globo Comunicação e Participações (GLOBO MEDIA)

46

2016/C 260/58

Zaak T-270/16 P: Hogere voorziening ingesteld op 28 mei 2016 door Petrus Kerstens tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 18 maart 2016 in zaak F-23/15, Kerstens/Commissie

47

2016/C 260/59

Zaak T-280/16: Beroep ingesteld op 26 mei 2016 – GeoClimaDesign/EUIPO - GEO Gesellschaft für ENERGIE und Oekologie (GEO)

48

2016/C 260/60

Zaak T-281/16: Beroep ingesteld op 2 juni 2016 – Solelec e.a./Parlement

48

2016/C 260/61

Zaak T-285/16: Beroep ingesteld op 30 mei 2016 – Dominator International/EUIPO (DREAMLINE)

49

2016/C 260/62

Zaak T-286/16: Beroep ingesteld op 2 juni 2016 – Kneidinger/EUIPO – Topseat International (Toiletbril)

50

2016/C 260/63

Zaak T-288/16: Beroep ingesteld op 2 juni 2016 – Convivo/EUIPO - Porcesadora Nacional de Alimentos (M'Cooky)

51

 

Gerecht voor ambtenarenzaken

2016/C 260/64

Zaak F-108/12: Beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Eerste kamer) van 7 juni 2016 – Verile/Commissie (Openbare dienst — Ambtenaren — Pensioenen — Artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut — Overdracht van de in een nationale pensioenregeling verworven pensioenrechten aan de pensioenregeling van de Unie — Voorstel voor extra pensioenjaren — Beroep — Nietigverklaring — Hogere voorziening — Herkwalificatie van de vordering tot nietigverklaring van het voorstel voor extra pensioenjaren — Uitlegging van de vordering tot nietigverklaring als strekkende tot nietigverklaring van het besluit tot erkenning van extra pensioenjaren na de overdracht van de pensioenrechten — Afwijzing van de vordering — Arrest in hogere voorziening dat gezag van gewijsde heeft gekregen — Afdoening zonder beslissing)

52

2016/C 260/65

Zaak F-146/15: Beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Eerste kamer) van 8 juni 2016 – Massoulié/Parlement (Openbare dienst — Ambtenaren — Parlement — Overplaatsing naar een andere instelling — Bevorderingsronde 2014 — Verzoek om de beoordelingsrapporten om te zetten in meritepunten — Herkwalificatie van een klacht als verzoek — Artikel 90 van het Statuut — Kennelijke niet-ontvankelijkheid)

52


NL

 


IV Informatie

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

Hof van Justitie van de Europese Unie

18.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 260/1


Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie

(2016/C 260/01)

Laatste publicatie

PB C 251 van 11.7.2016

Historisch overzicht van de vroegere publicaties

PB C 243 van 4.7.2016

PB C 232 van 27.6.2016

PB C 222 van 20.6.2016

PB C 211 van 13.6.2016

PB C 200 van 6.6.2016

PB C 191 van 30.5.2016

Deze teksten zijn beschikbaar in

EUR-Lex: http://eur-lex.europa.eu


V Bekendmakingen

GERECHTELIJKE PROCEDURES

Hof van Justitie

18.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 260/2


Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 26 mei 2016 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door de Curtea de Apel Bacău - Roemenië) – Județul Neamț (C-260/14), Judeţul Bacău (C-261/14)/Ministerul Dezvoltării Regionale și Administrației Publice

(Gevoegde zaken C-260/14 en C-261/14) (1)

([Prejudiciële verwijzing - Bescherming van de financiële belangen van de Europese Unie - Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 - Europees Fonds voor regionale ontwikkeling (EFRO) - Verordening (EG) nr. 1083/2006 - Gunning van een opdracht door de begunstigde van de fondsen, die handelt als aanbestedende dienst, voor de uitvoering van de gesubsidieerde actie - Begrip „onregelmatigheid” - Criterium inzake de „inbreuk op het Unierecht” - Aanbestedingsprocedures die in strijd zijn met de nationale wettelijke regeling - Aard van de door de lidstaten vastgestelde financiële correcties - Administratieve maatregelen of sancties])

(2016/C 260/02)

Procestaal: Roemeens

Verwijzende rechter

Curtea de Apel Bacău

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Județul Neamț (C-260/14), Judeţul Bacău (C-261/14)

Verwerende partij: Ministerul Dezvoltării Regionale și Administrației Publice

Dictum

1)

Artikel 1, lid 2, van verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 van de Raad van 18 december 1995 betreffende de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen en artikel 2, punt 7, van verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad van 11 juli 2006 houdende algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds en het Cohesiefonds en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1260/1999 moeten aldus worden uitgelegd dat de inbreuk door een aanbestedende dienst die steun uit structuurfondsen ontvangt, op nationale bepalingen bij het plaatsen van een overheidsopdracht waarvan de geraamde waarde lager is dan het drempelbedrag dat is vastgesteld in artikel 7, onder a), van richtlijn 2004/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1422/2007 van de Commissie van 4 december 2007, bij het plaatsen van die opdracht een „onregelmatigheid” in de zin van dat artikel 1, lid 2, of dat artikel 2, punt 7, kan opleveren, voor zover de algemene begroting van de Europese Unie als gevolg van die inbreuk door een onverschuldigde uitgave wordt of zou kunnen worden benadeeld.

2)

Artikel 98, lid 2, eerste alinea, tweede volzin, van verordening nr. 1083/2006 moet aldus worden uitgelegd dat financiële correcties door lidstaten, wanneer zij op door de structuurfondsen medegefinancierde uitgaven worden toegepast wegens niet-inachtneming van de bepalingen inzake overheidsopdrachten, administratieve maatregelen in de zin van artikel 4 van verordening nr. 2988/95 zijn.

3)

Het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich er niet tegen verzetten dat een lidstaat financiële correcties toepast krachtens een nationale normatieve handeling die in werking is getreden nadat een vermeende schending van bepalingen inzake overheidsopdrachten heeft plaatsgevonden, mits het gaat om de toepassing van een nieuwe regeling op de toekomstige gevolgen van situaties die onder de oude regeling zijn ontstaan, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan rekening houdend met alle in het hoofdgeding relevante omstandigheden.


(1)  PB C 292 van 1.9.2014.


18.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 260/3


Arrest van het Hof (Grote kamer) van 24 mei 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Klagenævn for Udbud - Denemarken) – MT Højgaard A/S, Züblin A/S/Banedanmark

(Zaak C-396/14) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Artikel 267 VWEU - Bevoegdheid van het Hof - Hoedanigheid van rechterlijke instantie van het verwijzende orgaan - Overheidsopdracht in de sector spoorweginfrastructuur - Onderhandelingsprocedure - Richtlijn 2004/17/EG - Artikel 10 - Artikel 51, lid 3 - Beginsel van gelijke behandeling van de inschrijvers - Combinatie van twee vennootschappen die als inschrijver is toegelaten - Offerte ingediend door een van de twee vennootschappen in eigen naam na faillietverklaring van de andere vennootschap - Vennootschap die beschouwd wordt als geschikt om te worden toegelaten als zelfstandig inschrijver - Gunning van de opdracht aan deze vennootschap))

(2016/C 260/03)

Procestaal: Deens

Verwijzende rechter

Klagenævnet for Udbud

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: MT Højgaard A/S, Züblin A/S

Verwerende partij: Banedanmark

Dictum

Het beginsel van gelijke behandeling van ondernemers in artikel 10 van richtlijn 2004/17/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 houdende coördinatie van de procedures voor het plaatsen van opdrachten in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en postdiensten, in samenhang met artikel 51 van deze richtlijn, moet aldus worden uitgelegd dat een aanbestedende dienst dat beginsel niet schendt als hij toestaat dat een van de twee ondernemers die deel uitmaakten van een combinatie van ondernemingen die als zodanig was uitgenodigd een offerte in te dienen, in de plaats treedt van die combinatie na ontbinding ervan en in eigen naam deelneemt aan een procedure van gunning door onderhandelingen van een overheidsopdracht, mits vast komt te staan dat deze ondernemer zelfstandig voldoet aan de door die dienst omschreven voorwaarden en de concurrentiepositie van de andere inschrijvers er niet onder lijdt als deze ondernemer aan de procedure blijft deelnemen.


(1)  PB C 388 van 3.11.2014.


18.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 260/4


Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 26 mei 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Østre Landsret - Denemarken) – Envirotec Denmark ApS/Skatteministeriet

(Zaak C-550/14) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde - Richtlijn 2006/112/EG - Verleggingsregeling - Artikel 198, lid 2 - Goud of halffabricaten - Begrip - Artikel 199, lid 1, onder d), en bijlage VI - Oude materialen, afval en schroot - Staven die het resultaat zijn van het samensmelten van diverse voorwerpen en schroot, die worden gebruikt voor de terugwinning van goud en een goudzuiverheid van ten minste 325/1 000 hebben))

(2016/C 260/04)

Procestaal: Deens

Verwijzende rechter

Østre Landsret

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Envirotec Denmark ApS

Verwerende partij: Skatteministeriet

Dictum

Artikel 198, lid 2, van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde moet aldus worden uitgelegd dat het van toepassing is op een levering van staven als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, die het resultaat zijn van een toevallige, grove samensmelting van divers goud bevattend metalen schrootmateriaal en andere metalen, materialen en stoffen, en die ieder een goudgehalte tussen 500 en 600/1 000 hebben.


(1)  PB C 56 van 16.2.2015.


18.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 260/4


Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 25 mei 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Augstākā tiesa - Letland) – Rūdolfs Meroni/Recoletos Limited

(Zaak C-559/14) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken - Verordening (EG) nr. 44/2001 - Erkenning en tenuitvoerlegging van voorlopige en bewarende maatregelen - Begrip „openbare orde”))

(2016/C 260/05)

Procestaal: Lets

Verwijzende rechter

Augstākā tiesa

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Rūdolfs Meroni

Verwerende partij: Recoletos Limited

in tegenwoordigheid van: Aivars Lembergs, Olafs Berķis, Igors Skoks, Genādijs Ševcovs

Dictum

Artikel 34, punt 1, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, gezien in het licht van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, moet aldus worden uitgelegd dat in omstandigheden zoals in het hoofdgeding de erkenning en de tenuitvoerlegging van een beschikking van een gerecht van een lidstaat die is gegeven zonder dat een derde wiens rechten door die beschikking kunnen worden geraakt is gehoord, niet kunnen worden gezien als klaarblijkelijk in strijd met de openbare orde van de aangezochte lidstaat en met het recht op een eerlijk proces in de zin van die bepalingen, voor zover die derde zijn rechten voor dat gerecht geldend kan maken.


(1)  PB C 89 van 16.3.2015.


18.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 260/5


Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 26 mei 2016 [verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de First-tier Tribunal (Tax Chamber) - Verenigd Koninkrijk] – Bookit, Ltd/Commissioners for Her Majesty’s Revenue and Customs

(Zaak C-607/14) (1)

([Prejudiciële verwijzing - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde - Richtlijn 2006/112/EG - Vrijstelling - Artikel 135, lid 1, onder d) - Handelingen betreffende betalingen en overmakingen - Begrip - Aankoop per telefoon of via internet van bioscoopkaartjes - Betaling met debet- of kredietkaart - Kaartbetalingsdiensten])

(2016/C 260/06)

Procestaal: Engels

Verwijzende rechter

First-tier Tribunal (Tax Chamber)

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Bookit, Ltd

Verwerende partij: Commissioners for Her Majesty’s Revenue and Customs

Dictum

Artikel 135, lid 1, onder d), van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, moet aldus worden uitgelegd dat de vrijstelling van belasting over de toegevoegde waarde voor handelingen betreffende betalingen en overmakingen in die bepaling niet van toepassing is op een dienst bestaande in de „verwerking van debet- of kredietkaartbetalingen”, zoals in het hoofdgeding aan de orde, die wordt verleend door een belastingplichtige dienstverrichter wanneer een persoon via die dienstverrichter – die handelt in naam en voor rekening van een andere entiteit – een bioscoopkaartje koopt en dat kaartje betaalt met een debet- of kredietkaart.


(1)  PB C 81 van 9.3.2015.


18.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 260/6


Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 26 mei 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de cour d’appel de Bruxelles - België) – Belgische Staat, FOD Financiën/NN (L) International SA, voorheen ING International SA, rechtsopvolgster van ING (L) Dynamic SA

(Zaak C-48/15) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Directe belastingen - Vrij verkeer van kapitaal - Vrij verrichten van diensten - Richtlijn 69/335/EEG - Artikelen 2, 4, 10 en 11 - Richtlijn 85/611/EEG - Artikelen 10 EG en 293 EG - Jaarlijkse taks op collectieve beleggingsinstellingen - Dubbele belasting - Sanctie voor collectieve beleggingsinstellingen naar buitenlands recht))

(2016/C 260/07)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Cour d’appel de Bruxelles

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Belgische Staat, FOD Financiën

Verwerende partij: NN (L) International SA, voorheen ING International SA, rechtsopvolgster van ING (L) Dynamic SA

Dictum

1)

De artikelen 2, 4, 10 en 11 van richtlijn 69/335/EEG van de Raad van 17 juli 1969 betreffende de indirecte belastingen op het bijeenbrengen van kapitaal, zoals gewijzigd bij richtlijn 85/303/EEG van de Raad van 10 juni 1985, moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een wettelijke regeling van een lidstaat die voorziet in een jaarlijkse taks op collectieve beleggingsinstellingen, zoals de in het hoofdgeding aan de orde zijnde taks, op grond waarvan collectieve beleggingsinstellingen naar buitenlands recht die in die lidstaat rechten van deelneming plaatsen, aan deze taks zijn onderworpen.

2)

Richtlijn 85/611/EEG van de Raad van 20 december 1985 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe’s), eventueel gelezen in samenhang met artikel 10 EG en artikel 293, tweede streepje, EG, moet aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzet tegen een wettelijke regeling van een lidstaat die voorziet in een jaarlijkse taks op collectieve beleggingsinstellingen, zoals de in het hoofdgeding aan de orde zijnde taks, op grond waarvan collectieve beleggingsinstellingen naar buitenlands recht die in die lidstaat rechten van deelneming plaatsen, aan deze taks zijn onderworpen, mits die wettelijke regeling op niet-discriminerende wijze wordt toegepast.

3)

Artikel 56 EG moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een wettelijke regeling van een lidstaat die voorziet in een jaarlijkse taks op collectieve beleggingsinstellingen, zoals de in het hoofdgeding aan de orde zijnde taks, op grond waarvan collectieve beleggingsinstellingen naar buitenlands recht die in die lidstaat rechten van deelneming plaatsen, aan deze taks zijn onderworpen.

4)

Artikel 49 EG moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale bepaling, zoals artikel 162, tweede alinea, van het Wetboek der successierechten, zoals gewijzigd bij de programmawet van 22 december 2003, waarmee een lidstaat voorziet in een specifieke sanctie voor collectieve beleggingsinstellingen naar buitenlands recht, namelijk een rechterlijk verbod om nog langer rechten van deelneming in die lidstaat te plaatsen, wanneer zij niet voldoen aan hun verplichting om de voor de invordering van een taks op collectieve beleggingsinstellingen benodigde jaarlijkse aangifte in te dienen, of wanneer zij deze taks niet betalen.


(1)  PB C 138 van 27.4.2015.


18.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 260/7


Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 26 mei 2016 [verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Upper Tribunal (Tax and Chancery Chamber) - Verenigd Koninkrijk] – Commissioners for Her Majesty’s Revenue and Customs/National Exhibition Centre Limited

(Zaak C-130/15) (1)

([Prejudiciële verwijzing - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde - Zesde richtlijn 77/388/EEG - Vrijstelling - Artikel 13, B, onder d), punt 3 - Handelingen betreffende betalingen en overmakingen - Begrip - Aankoop van kaarten voor voorstellingen of andere evenementen - Betaling per debetkaart of per kredietkaart - Zogeheten diensten voor „de verwerking van betalingen per bankkaart”])

(2016/C 260/08)

Procestaal: Engels

Verwijzende rechter

Upper Tribunal (Tax and Chancery Chamber)

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Commissioners for Her Majesty’s Revenue and Customs

Verwerende partij: National Exhibition Centre Limited

Dictum

Artikel 13, B, onder d), punt 3, van de Zesde richtlijn 77/388/EEG van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, moet aldus worden uitgelegd dat de vrijstelling van belasting over de toegevoegde waarde die hierin is bepaald voor handelingen betreffende betalingen en overmakingen niet van toepassing is op een zogeheten dienst voor „de verwerking van betalingen per debetkaart of per kredietkaart”, zoals die welke aan de orde is in het hoofdgeding, die wordt verleend door een belastingplichtige, de verrichter van deze dienst, wanneer iemand via deze dienstverrichter een kaart koopt voor een voorstelling of een ander evenement die hij in naam en voor rekening van een andere entiteit verkoopt, en die per debetkaart of per kredietkaart betaalt.


(1)  PB C 190 van 8.6.2015.


18.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 260/7


Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 26 mei 2016 [verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de First-tier Tribunal (Tax Chamber) - Verenigd Koninkrijk] – Invamed Group Ltd e.a./Commissioners for Her Majesty’s Revenue & Customs

(Zaak C-198/15) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Gemeenschappelijk douanetarief - Tariefindeling - Gecombineerde nomenclatuur - Afdeling XVII - Vervoermiddelen - Hoofdstuk 87 - Automobielen, tractors, rijwielen, motorrijwielen en andere voertuigen voor vervoer over land, alsmede delen en toebehoren daarvan - Posten 8703 en 8713 - Voertuigen die worden aangedreven door een elektromotor die wordt gevoed door een accu - Begrip „invaliden”))

(2016/C 260/09)

Procestaal: Engels

Verwijzende rechter

First-tier Tribunal (Tax Chamber)

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Invamed Group Ltd, Invacare UK Ltd, Days Healthcare Ltd, Electric Mobility Euro Ltd, Medicare Technology Ltd, Sunrise Medical Ltd, Invacare International SARL

Verwerende partij: Commissioners for Her Majesty’s Revenue & Customs

Dictum

1)

Post 8713 van de gecombineerde nomenclatuur die is opgenomen in bijlage I bij verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad van 23 juli 1987 met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1810/2004 van de Commissie van 7 september 2004, moet aldus worden uitgelegd dat:

het begrip „invalidenwagen” impliceert dat dit product uitsluitend bestemd is voor invaliden;

het feit dat een bepaald voertuig ook kan worden gebruikt door personen zonder handicap, geen invloed heeft op de indeling ervan onder post 8713 van de gecombineerde nomenclatuur;

de toelichtingen op de gecombineerde nomenclatuur de inhoud van de tariefposten van deze gecombineerde nomenclatuur niet kunnen wijzigen.

2)

Het voornoemde begrip „invaliden” in post 8713 van de gecombineerde nomenclatuur die is opgenomen in bijlage I bij verordening nr. 2658/87, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1810/2004, moet aldus worden uitgelegd dat het betrekking heeft op personen die zijn getroffen door een meer dan marginale beperking van hun loopvermogen, waarbij de duur van deze beperking en de vraag of ook sprake is van eventuele andere beperkingen irrelevant zijn.


(1)  PB C 228 van 13.7.2015.


18.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 260/8


Arrest van het Hof (Derde kamer) van 26 mei 2016 – Rose Vision, SL/Europese Commissie

(Zaak C-224/15 P) (1)

((Hogere voorziening - Door de Europese Unie gefinancierde projecten op het gebied van onderzoek - Audits waarbij onregelmatigheden in de uitvoering van bepaalde projecten worden geconstateerd - Beslissingen van de Commissie waarbij betaling van de in het kader van bepaalde projecten uit te keren bedragen wordt opgeschort - Beroep tot schadevergoeding - Verwerping - Motivering))

(2016/C 260/10)

Procestaal: Spaans

Partijen

Rekwirante: Rose Vision, SL (vertegenwoordiger: J.J. Marín López, abogado)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: R. Lyal en M. Siekierzyńska, gemachtigden)

Dictum

1)

Het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 5 maart 2015, Rose Vision en Seseña/Commissie (T-45/13, niet gepubliceerd, EU:T:2015:138) wordt vernietigd voor zover het op Rose Vision SL betrekking heeft.

2)

De zaak wordt terugverwezen naar het Gerecht van de Europese Unie.

3)

De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.


(1)  PB C 228 van 13.7.2015.


18.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 260/9


Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 26 mei 2016 – Europese Commissie/Helleense Republiek

(Zaak C-244/15) (1)

((Niet-nakoming - Fiscale bepalingen - Vrij verkeer van kapitaal - Artikel 63 VWEU - Artikel 40 van de EER-Overeenkomst - Belasting op nalatenschappen - Regeling van een lidstaat die voorziet in een vrijstelling van erfbelasting in verband met de hoofdwoning op voorwaarde dat de erfgenaam permanent in deze lidstaat woont - Beperking - Rechtvaardiging))

(2016/C 260/11)

Procestaal: Grieks

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: D. Triantafyllou en W. Roels, gemachtigden)

Verwerende partij: Helleense Republiek (vertegenwoordigers: M. Tassopoulou en V. Karrá, gemachtigden)

Dictum

1)

Door een wettelijke regeling vast te stellen en te handhaven krachtens welke de hoofdwoning is vrijgesteld van erfbelasting, die enkel van toepassing is op onderdanen van de lidstaten van de Europese Unie die in Griekenland wonen, is de Helleense Republiek de verplichtingen niet nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 63 VWEU en artikel 40 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van 2 mei 1992.

2)

De Helleense Republiek wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 228 van 13.7.2015.


18.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 260/9


Arrest van het Hof (Negende kamer) van 26 mei 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgerichtshof - Oostenrijk) – GD European Land Systems – Steyr GmbH/Zollamt Eisenstadt Flughafen Wien

(Zaak C-262/15) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Gemeenschappelijk douanetarief - Indeling van de goederen - Verordening (EEG) nr. 2658/87 - Gecombineerde nomenclatuur - Post 8710 en postonderverdeling 9305 91 00 - Aantekening 3 bij afdeling XVII en aantekening 1, onder c), bij hoofdstuk 93 - Gevechtswagens en pantserauto’s - Oorlogswapens - Indeling van een torensysteem))

(2016/C 260/12)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Verwaltungsgerichtshof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: GD European Land Systems – Steyr GmbH

Verwerende partij: Zollamt Eisenstadt Flughafen Wien

Dictum

De gecombineerde nomenclatuur die is opgenomen in bijlage I bij verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad van 23 juli 1987 met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief, in de versie van uitvoeringsverordening (EU) nr. 1001/2013 van de Commissie van 4 oktober 2013, moet aldus worden uitgelegd dat een torensysteem, zoals dit welk aan de orde is in het hoofdgeding, dat is ingevoerd voor de productie of de assemblage van gevechtstanks en dat nadien daadwerkelijk daarvoor is gebruikt, onder post 8710 van deze gecombineerde nomenclatuur valt indien het „hoofdzakelijk” bestemd is voor een gevechtstank, waarbij het aan de verwijzende rechter staat om dit te verifiëren, rekening houdend met de objectieve kenmerken en eigenschappen van dat torensysteem, zonder dat het gebruik dat in casu uiteindelijk van dit systeem is gemaakt, beslissend is voor de indeling ervan. Indien dat niet het geval is, moet het betrokken torensysteem – als deel of toebehoren van een „oorlogswapen” – onder postonderverdeling 9305 9100 van de GN worden ingedeeld.


(1)  PB C 294 van 7.9.2015.


18.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 260/10


Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 26 mei 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Augstākā Tiesa - Letland) – ZS „Ezernieki”/Lauku atbalsta dienests

(Zaak C-273/15) (1)

([Prejudiciële verwijzing - Landbouw - Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw - Verordeningen (EG) nr. 1257/1999 en nr. 817/2004 - Steun voor plattelandsontwikkeling - Terugvordering van onverschuldigd betaalde bedragen - Vergroting van de aangegeven oppervlakte gedurende de vijfjarige verbintenisperiode tot boven de vastgestelde drempel - Vervanging van de oorspronkelijke verbintenis door een nieuwe verbintenis - Niet-nakoming door de begunstigde van de verplichting tot indiening van de jaarlijkse aanvraag tot betaling van de steun - Nationale regeling waarbij gedurende meerdere jaren verleende steun volledig wordt teruggevorderd - Evenredigheidsbeginsel - Artikelen 17 en 52 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie])

(2016/C 260/13)

Procestaal: Lets

Verwijzende rechter

Augstākā Tiesa

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: ZS „Ezernieki”

Verwerende partij: Lauku atbalsta dienests

Dictum

Artikel 71, lid 2, van verordening (EG) nr. 817/2004 van de Commissie van 29 april 2004 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van verordening (EG) nr. 1257/1999 van de Raad inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw (EOGFL) moet, gelet op de doelstelling van verordening (EG) nr. 1257/1999 van de Raad van 17 mei 1999 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw (EOGFL) en tot wijziging en intrekking van een aantal verordeningen, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1783/2003 van de Raad van 29 september 2003, en van verordening nr. 817/2004, het evenredigheidsbeginsel en de artikelen 17 en 52 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling als in het hoofdgeding, op grond waarvan de begunstigde van steun die is toegekend als tegenprestatie voor zijn verbintenissen op het gebied van milieumaatregelen in de landbouw die betrekking hebben op verschillende jaren, alle reeds uitgekeerde steun moet terugbetalen omdat hij voor het laatste jaar van de vijfjarige verbintenisperiode geen jaarlijkse aanvraag tot betaling van die steun heeft ingediend, wanneer, enerzijds, die vijfjarige periode door de vergroting van de oppervlakte van zijn bedrijf in de plaats is gekomen van een vorige periode en, anderzijds, die begunstigde is blijven voldoen aan zijn verplichtingen inzake de exploitatie van de vóór die vergroting aangegeven oppervlakte.


(1)  PB C 262 van 10.8.2015.


18.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 260/11


Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 26 mei 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Augstākā tiesa - Letland) – Valsts ieņēmumu dienests/SIA „Latvijas propāna gāze”

(Zaak C-286/15) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Gemeenschappelijk douanetarief - Tariefindeling - Gecombineerde nomenclatuur - Post 2711 - Aardgas en andere gasvormige koolwaterstoffen - Stof waaraan het wezenlijk karakter wordt ontleend - Vloeibaar gemaakt petroleumgas))

(2016/C 260/14)

Procestaal: Lets

Verwijzende rechter

Augstākā tiesa

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Valsts ieņēmumu dienests

Verwerende partij: SIA „Latvijas propāna gāze”

Dictum

1)

Regel 2, onder b), en regel 3, onder b), van de algemene regels voor de interpretatie van de gecombineerde nomenclatuur in bijlage I bij verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad van 23 juli 1987 met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief, zoals achtereenvolgens gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1031/2008 van de Commissie van 19 september 2008 en verordening (EG) nr. 948/2009 van de Commissie van 30 september 2009, moeten aldus worden uitgelegd dat, zodra een gasmengsel zoals het LPG in het hoofdgeding aan alle bestanddelen gezamenlijk zijn wezenlijke karakter ontleent, zodat er geen bestanddeel kan worden vastgesteld waaraan dit mengsel zijn wezenlijke karakter ontleent en het in ieder geval niet mogelijk is om de exacte hoeveelheid van elk van de bestanddelen van het betrokken LPG te bepalen, niet kan worden uitgegaan van een aanname die inhoudt dat de stof waaraan het product overeenkomstig regel 3, onder b), van deze algemene regels zijn wezenlijke karakter ontleent, de stof is waarvan het procentuele aandeel in het mengsel het grootst is.

2)

Deze gecombineerde nomenclatuur moet aldus worden uitgelegd dat een vloeibaar gemaakt aardgas zoals in het hoofdgeding, dat voor 0,32 % uit methaan, ethaan en ethyleen, voor 58,32 % uit propaan en propyleen en voor hoogstens 39,99 % uit butaan en butyleen bestaat, en waarvoor het niet mogelijk is om onder de samenstellende stoffen ervan een stof aan te wijzen waaraan het aardgas zijn wezenlijke karakter ontleent, als „Aardgas en andere gasvormige koolwaterstoffen, vloeibaar gemaakt, andere” valt onder onderverdeling 2711 19 00.

3)

Artikel 218, lid 1, onder d), van verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek, moet aldus worden uitgelegd dat daaruit niet volgt dat de aangever van LPG zoals in het hoofdgeding verplicht is om de procentuele hoeveelheid van het hoofdbestanddeel van dat LPG nauwkeurig aan te geven.


(1)  PB C 270 van 17.8.2015.


18.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 260/12


Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 26 mei 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal administratif - Luxemburg) – Charles Kohll, Sylvie Kohll-Schlesser/Directeur de l'administration des contributions directes

(Zaak C-300/15) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Artikelen 21 en 45 VWEU - Vrij verkeer en verblijf van personen en werknemers - Inkomstenbelasting - Ouderdomspensioen - Belastingkrediet voor gepensioneerden - Voorwaarden voor toekenning - Bezit van een door de nationale administratie afgegeven loonbelastingverklaring))

(2016/C 260/15)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Tribunal administratif

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Charles Kohll, Sylvie Kohll-Schlesser

Verwerende partij: Directeur de l'administration des contributions directes

Dictum

De artikelen 21 en 45 VWEU moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale belastingregeling zoals die in het hoofdgeding, die het voordeel van een belastingkrediet voor gepensioneerden voorbehoudt aan de belastingplichtigen die in het bezit zijn van een loonbelastingverklaring.


(1)  PB C 294 van 7.9.2015.


18.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 260/13


Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 24 mei 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Rechtbank Amsterdam - Nederland) – Tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd tegen Paweł Dworzecki

(Zaak C-108/16 PPU) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Prejudiciële spoedprocedure - Politiële en justitiële samenwerking in strafzaken - Kaderbesluit 2002/584/JBZ - Europees aanhoudingsbevel - Artikel 4 bis, lid 1 - Procedures van overlevering tussen de lidstaten - Voorwaarden voor tenuitvoerlegging - Gronden tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging - Uitzonderingen - Verplichte tenuitvoerlegging - Bij verstek opgelegde straf - Begrippen „persoonlijk gedagvaard” en „anderszins officieel in kennis gesteld” - Autonome begrippen van het Unierecht))

(2016/C 260/16)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Rechtbank Amsterdam

Partij in het hoofdgeding

Paweł Dworzecki

Dictum

1)

Artikel 4 bis, lid 1, onder a), i), van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009, moet in die zin worden uitgelegd dat de uitdrukkingen „persoonlijk […] gedagvaard” en „anderszins daadwerkelijk officieel in kennis […] gesteld van het tijdstip en de plaats van dat proces, zodat op ondubbelzinnige wijze vaststaat dat hij op de hoogte was van het voorgenomen proces”, in deze bepaling, autonome begrippen van het Unierecht vormen en in de gehele Europese Unie uniform moeten worden uitgelegd.

2)

Artikel 4 bis, lid 1, onder a), i), van kaderbesluit 2002/584, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299, moet in die zin worden uitgelegd dat een dagvaarding als aan de orde in het hoofdgeding, die niet rechtstreeks aan de betrokkene is betekend maar op diens adres is uitgereikt aan een volwassen huisgenoot van hem, die heeft toegezegd deze aan hem te overhandigen, zonder dat uit het Europees aanhoudingsbevel blijkt dat en, in voorkomend geval, wanneer deze volwassene die dagvaarding daadwerkelijk aan de betrokkene heeft overhandigd, niet zonder meer voldoet aan de in die bepaling genoemde voorwaarden.


(1)  PB C 156 van 2.5.2016.


18.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 260/13


Beschikking van het Hof (Tweede kamer) van 23 maart 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour administrative d’appel de Paris - Frankrijk) – Overseas Financial Limited, Oaktree Finance Limited/Ministre de l’économie, de l’industrie et du numérique

(Zaak C-319/15) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Afdoening zonder beslissing))

(2016/C 260/17)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Cour administrative d’appel de Paris

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Overseas Financial Limited, Oaktree Finance Limited

Verwerende partij: Ministre de l’économie, de l’industrie et du numérique

Dictum

Op het verzoek om een prejudiciële beslissing van de cour administrative d’appel de Paris (Frankrijk), bij beslissing van 22 juni 2015, hoeft niet te worden beslist.


(1)  PB C 279 van 24.8.2015.


18.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 260/14


Beschikking van het Hof (Achtste kamer) van 25 februari 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato - Italië) – Associazione Italiana delle Unità Dedicate Autonome Private di Day Surgery e dei Centri di Chirurgia Ambulatoriale (Aiudapds)/Agenzia Italiana del Farmaco (AIFA), Ministero della Salute

(Zaak C-520/15) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Reglement voor de procesvoering van het Hof - Artikel 53, lid 2 - Handvest van de grondrechten van de Europese Unie - Artikelen 47, tweede alinea, en 54 - Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden - Artikel 6, lid 1 - Buitengewoon beroep bij de president van de Italiaanse Republiek - Verzet tegen dat beroep van een partij in het geding - Omzetting van dat buitengewone beroep in een beroep in rechte - Tenuitvoerbrenging van het Unierecht - Geen - Kennelijke onbevoegdheid van het Hof))

(2016/C 260/18)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Consiglio di Stato

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Associazione Italiana delle Unità Dedicate Autonome Private di Day Surgery e dei Centri di Chirurgia Ambulatoriale (Aiudapds)

Verwerende partijen: Agenzia Italiana del Farmaco (AIFA), Ministero della Salute

In tegenwoordigheid van: Roche Italia SpA, Novartis Farma SpA, Regione Marche

Dictum

Het Hof van Justitie van de Europese Unie is kennelijk onbevoegd om te antwoorden op de vraag die de Consiglio di Stato (raad van state, Italië) bij beslissing van 15 juli 2015 (zaak C-520/15) heeft gesteld.


(1)  PB C 398 van 30.11.2015.


18.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 260/15


Hogere voorziening ingesteld op 4 februari 2016 door Actega Terra GmbH tegen de beschikking van het Gerecht (Zevende kamer) van 23 november 2015 in zaak T-766/14, Actega Terra GmbH/Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie

(Zaak C-63/16 P)

(2016/C 260/19)

Procestaal: Duits

Partijen

Rekwirante: Actega Terra GmbH (vertegenwoordiger: C. Onken, Rechtsanwältin)

Andere partijen in de procedure: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie, Heidelberger Druckmaschinen

Het Hof van Justitie van de Europese Unie (Zevende kamer) heeft bij beschikking van 24 mei 2016 de hogere voorziening afgewezen en rekwirante verwezen in haar eigen kosten.


18.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 260/15


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Amtsgericht München (Duitsland) op 29 februari 2016 – Strafzaak tegen Ianos Tranca

(Zaak C-124/16)

(2016/C 260/20)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Amtsgericht München

Partijen in de strafzaak

Ianos Tranca

Andere partij: Staatsanwaltschaft München I

Prejudiciële vragen

1)

Staan artikel 2 en artikel 6, leden 1 en 3, van richtlijn 2012/13/EU (1) van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012, in de weg aan een regeling van een lidstaat, die bepaalt dat een niet in deze lidstaat verblijvende beklaagde in een strafprocedure een ontvangstgemachtigde moet aanwijzen voor de betekening van een aan hem gerichte strafbeschikking, ook wanneer de beklaagde vervolgens niet over de volledige termijn beschikt om verzet aan te tekenen tegen de strafbeschikking, en hij ook geen adres heeft waarop de strafbeschikking hem verifieerbaar kan worden medegedeeld, en de mededeling van de naam en adres van de ontvangstgemachtigde hem de mogelijkheid biedt om deze persoon op de hoogte te houden van de plaats waar hem een strafbeschikking met ontvangstbewijs kan worden toegestuurd?

2)

Staan artikel 2, lid 1, en artikel 6, leden 1 en 3 van richtlijn 2012/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 in de weg aan een regeling van een lidstaat, die bepaalt dat een niet in deze lidstaat verblijvende beklaagde in een strafprocedure een ontvangstgemachtigde moet aanwijzen voor de betekening van een aan hem gerichte strafbeschikking en dat de betekening aan een ontvangstgemachtigde als zodanig de termijn om verzet aan te tekenen doet ingaan, wanneer de beklaagde bij niet-inachtneming van de aldus berekende termijn herstel in de vorige toestand kan verlangen, waarbij het als rechtvaardiging volstaat dat de strafbeschikking hem werd doorgestuurd en hij vervolgens tijdig verzet heeft ingesteld, wanneer hij nadien door herstel in de vorige toestand dus de onverkorte verzetstermijn geldend kan maken, zelfs wanneer de wet voorschrijft dat de tenuitvoerlegging van de strafbeschikking de regel is bij niet-inachtneming van de termijn?


(1)  Richtlijn 2012/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het recht op informatie in strafprocedures (PB 2012, L 142, blz. 1).


18.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 260/16


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht München I (Duitsland) op 4 april 2016 – Strafzaak tegen Ionel Opria

(Zaak C-188/16)

(2016/C 260/21)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Landgericht München I

Partijen in de strafzaak

Ionel Opria

Andere partij: Staatsanwaltschaft München I

Prejudiciële vraag

Moeten de artikelen 2, 3, lid 1, onder c), en 6, leden 1 en 3, van richtlijn 2012/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het recht op informatie in strafprocedures (1), aldus worden uitgelegd dat zij zich ook dan verzetten tegen de wettelijke voorschriften van een lidstaat die bepalen dat in het kader van een strafzaak gericht tegen een beklaagde die geen vaste woon- of verblijfplaats in de lidstaat heeft, de aan hem gerichte strafbeschikking kan worden betekend aan een door hem met het oog op de betekeningen benoemde gemachtigde, met als gevolg dat de strafbeschikking in kracht van gewijsde gaat na het verstrijken van de termijn voor verzet (van 2 weken) die ingaat vanaf de betekening aan de gemachtigde, wanneer de wettelijke voorschriften erin voorzien dat beklaagden die binnen 2 weken nadat zij van de strafbeschikking daadwerkelijk kennis hebben genomen bij het bevoegde gerecht schriftelijk verzet instellen tegen de strafbeschikking, ambtshalve in de vorige toestand moeten worden hersteld, met als gevolg dat de procedure vanaf die beslissing tot herstel in de vorige toestand wordt voortgezet alsof tijdig verzet is ingesteld?


(1)  PB L 142, blz. 1.


18.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 260/17


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Amtsgericht Kehl (Duitsland) op 7 april 2016 – Strafprocedure tegen I

(Zaak C-195/16)

(2016/C 260/22)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Amtsgericht Kehl

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: I

Prejudiciële vragen

1)

Moet het recht van de Europese Unie, in het bijzonder artikel 2 van richtlijn 2006/126/EG (1) van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 betreffende het rijbewijs (hierna: „derde rijbewijsrichtlijn”) of de artikelen 18, 21, 45, 49 en 56 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: „VWEU”), aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een regeling van een lidstaat volgens welke de erkenning van in een andere lidstaat verkregen rijbevoegdheid wordt geweigerd, in het bijzonder wanneer die rijbevoegdheid was verworven volgens de vereisten van de derde rijbewijsrichtlijn?

2)

Moet het recht van de Europese Unie, in het bijzonder artikel 2 van de derde rijbewijsrichtlijn of de artikelen 18, 21, 45, 49 en 56 VWEU, aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een regeling van een lidstaat volgens welke wordt geweigerd een legitimatiebewijs te erkennen dat door een andere lidstaat is verstrekt aan een persoon die in die lidstaat volgens de voorwaarden van de derde rijbewijsrichtlijn rijbevoegdheid heeft verkregen, ook indien deze lidstaat de geldigheid van dat legitimatiebewijs in de tijd en tot het eigen grondgebied beperkt en dit legitimatiebewijs bovendien niet voldoet aan de vereisten van het rijbewijsmodel van de derde rijbewijsrichtlijn?

3)

Voor het geval de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord: Moet het recht van de Europese Unie, in het bijzonder artikel 2 van de derde rijbewijsrichtlijn of de artikelen 18, 21, 45, 49 en 56 VWEU, aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een regeling van een lidstaat die het besturen van een motorvoertuig strafbaar stelt als een overtreding waarop een strafrechtelijke sanctie staat, omdat de bestuurder van het voertuig niet het recht had om het te besturen, hoewel deze bestuurder in een andere lidstaat rijbevoegdheid had verworven volgens de voorwaarden van de derde rijbewijsrichtlijn, zonder daarvan echter middels een legitimatiebewijs dat aan de voorwaarden van de derde rijbewijsrichtlijn voldoet, het bewijs te kunnen leveren?

4)

Voor het geval de tweede vraag ontkennend wordt beantwoord: Moet het recht van de Europese Unie, in het bijzonder artikel 2 van de derde rijbewijsrichtlijn of de artikelen 18, 21, 45, 49 en 56 VWEU, aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een regeling van een lidstaat – waarin aan een aanvrager van een rijbewijs in de regel onmiddellijk na het slagen voor het praktische rijexamen het definitieve rijbewijs wordt verstrekt – volgens welke het besturen van een motorvoertuig als bestuursrechtelijke overtreding wordt bestraft met een bestuurlijke boete wanneer de bestuurder van het voertuig, die in een andere lidstaat overeenkomstig de voorwaarden van de derde rijbewijsrichtlijn rijbevoegdheid heeft verworven, tijdens het besturen geen definitief rijbewijs als bewijs van zijn rijbevoegdheid bij zich heeft, daar hem een dergelijk rijbewijs wegens de bijzonderheden van de procedure voor de afgifte van definitieve rijbewijzen in die lidstaat, waarop de bestuurder van het voertuig geen invloed heeft, nog niet was verstrekt, maar hij in plaats daarvan een bestuurlijke verklaring dat aan de voor de verkrijging van rijbevoegdheid vereiste voorwaarden is voldaan, bij zich heeft?


(1)  PB L 403, blz. 18.


18.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 260/18


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgerichtshof (Oostenrijk) op 12 april 2016 – Majid alias Madzhdi Shiri

(Zaak C-201/16)

(2016/C 260/23)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Verwaltungsgerichtshof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoeker in „Revision”: Majid alias Madzhdi Shiri

Betrokken instantie: Bundesamt für Fremdenwesen und Asyl

Prejudiciële vragen

1)

Moeten de bepalingen van verordening nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend, die voorzien in het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel tegen een overdrachtsbesluit (1), en meer bepaald artikel 27, lid 1, in het licht van overweging 19 van die verordening aldus worden uitgelegd dat een asielzoeker kan aanvoeren dat de verantwoordelijkheid is komen te berusten bij de verzoekende lidstaat omdat de overdrachtstermijn van zes maanden is verstreken (artikel 29, lid 2, juncto artikel 29, lid 1, van verordening nr. 604/2013)?

Voor het geval dat de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord:

2)

Treedt de overgang van de verantwoordelijkheid ingevolge artikel 29, lid 2, eerste volzin, van verordening nr. 604/2013 alleen in wanneer geen overdracht heeft plaatsgevonden tijdens de duur van de overdrachtstermijn, of is voor de overdracht van de verantwoordelijkheid op grond van het verstrijken van een termijn ook vereist dat de verantwoordelijke lidstaat de verplichting tot overname of terugname van de betrokkene niet op zich heeft willen nemen?


(1)  PB L 180, blz. 31.


18.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 260/18


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesverwaltungsgericht (Duitsland) op 14 april 2016 – Unabhängiges Landeszentrum für Datenschutz Schleswig-Holstein/Wirtschaftsakademie Schleswig-Holstein GmbH

(Zaak C-210/16)

(2016/C 260/24)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundesverwaltungsgericht

Partijen in het hoofdgeding

Verweerder, appellant, en verzoeker tot Revision: Unabhängiges Landeszentrum für Datenschutz Schleswig-Holstein

Verzoekster, geïntimeerde, en verweerster in Revision: Wirtschaftsakademie Schleswig-Holstein GmbH

Medegedaagde: Facebook Ireland Limited

Interveniënt: Vertreter des Bundesinteresses beim Bundesverwaltungsgericht

Prejudiciële vragen

1)

Moet artikel 2, onder d), van richtlijn 95/46/EG (1) aldus worden uitgelegd dat het de aansprakelijkheid en verantwoordelijkheid voor inbreuken op de bescherming van gegevens definitief en exhaustief regelt, of blijft er in het kader van de „passende maatregelen” krachtens artikel 24 van richtlijn 95/46 en de „effectieve bevoegdheden om in te grijpen” krachtens artikel 28, lid 3, tweede streepje, van richtlijn 95/46 in meervoudige informatieaanbiedersverhoudingen ruimte voor een verantwoordelijkheid van een lichaam dat niet voor de verwerking van gegevens verantwoordelijk is in de zin van artikel 2, onder d), van richtlijn 95/46, bij de selectie van een exploitant voor zijn informatieaanbod?

2)

Volgt uit de in artikel 17, lid 2, van richtlijn 95/46 bedoelde verplichting van de lidstaten om bij de gegevensverwerking ten behoeve van [de voor de verwerking verantwoordelijke] te bepalen dat de voor de verwerking verantwoordelijke „een verwerker moet kiezen die voldoende waarborgen biedt ten aanzien van de technische en organisatorische beveiligingsmaatregelen met betrekking tot de te verrichten verwerking”, a contratrio dat bij andere gebruiksverhoudingen, die geen verband houden met de gegevensverwerking ten behoeve van [de voor de verwerking verantwoordelijke] in de zin van artikel 2, onder e), van richtlijn 95/46, geen verplichting tot zorgvuldige selectie bestaat en deze ook niet op het nationale recht kan worden gebaseerd?

3)

Wanneer een buiten de Europese Unie gevestigde moedermaatschappij in verschillende lidstaten juridisch zelfstandige vestigingen (dochtermaatschappijen) heeft, is de toezichthoudende autoriteit van een lidstaat (hier: Duitsland) dan krachtens de artikelen 4 en 28, lid 6, van richtlijn 95/46 ook dan bevoegd voor de uitoefening van de [haar] krachtens artikel 28, lid 3, van richtlijn 95/46 verleende bevoegdheden ten aanzien van de op het eigen grondgebied gelegen vestiging wanneer deze vestiging alleen met de verkoop van advertentieruimte en andere marketingactiviteiten gericht op de inwoners van deze lidstaat is belast, terwijl de in een andere lidstaat (hier: Ierland) gelegen zelfstandige vestiging (dochtermaatschappij) volgens de concerninterne taakverdeling exclusief verantwoordelijk is voor het verzamelen en verwerken van persoonsgegevens op het volledige grondgebied van de Europese Unie en dus ook in de andere lidstaat (hier: Duitsland), wanneer de beslissing betreffende de gegevensverwerking in feite door de moedermaatschappij wordt genomen?

4)

Moeten artikel 4, lid 1, onder a), en artikel 28, lid 3, van richtlijn 95/46 aldus worden uitgelegd dat wanneer de voor de verwerking verantwoordelijke een vestiging op het grondgebied van een lidstaat (hier Ierland) heeft en er op het grondgebied van een andere lidstaat (hier: Duitsland) een andere, juridisch zelfstandige vestiging is die onder meer met de verkoop van advertentieruimte is belast en van wie de activiteiten op de inwoners van deze staat zijn gericht, de in deze andere lidstaat (hier: Duitsland) bevoegde toezichthoudende autoriteit maatregelen en bevelen tot handhaving van de wetgeving inzake de bescherming van gegevens ook kan richten tot de andere vestiging (hier: in Duitsland) die volgens de concerninterne taak- en verantwoordelijkheidsverdeling niet verantwoordelijk is voor de gegevensverwerking, of kunnen maatregelen en bevelen dan slechts door de controleautoriteit van de lidstaat (hier: Ierland) op wiens grondgebied het concerninterne verantwoordelijke lichaam haar zetel heeft, worden genomen respectievelijk gegeven?

5)

Moeten artikel 4, lid 1, onder a), en artikel 28, leden 3 en 6, van richtlijn 95/46 aldus worden uitgelegd dat wanneer de controleautoriteit van een lidstaat (hier: Duitsland) krachtens artikel 28, lid 3, van richtlijn 95/46 tegen een op haar grondgebied actieve persoon of actief lichaam optreedt wegens de onzorgvuldige selectie van een bij het gegevensverwerkingsproces betrokken derde (hier: Facebook), omdat deze derde de wetgeving inzake de bescherming van gegevens schendt, de optredende controleautoriteit (hier: Duitsland) in zoverre is gebonden aan de gegevensbeschermingsrechtelijke beoordeling van de controleautoriteit van de andere lidstaat waarin de voor de gegevensverwerking verantwoordelijke derde is gevestigd (hier: Ierland), dat zij geen hiervan afwijkende juridische beoordeling mag uitvoeren, of mag de optredende controleautoriteit (hier: Duitsland) de rechtmatigheid van de gegevensverwerking door de in een andere lidstaat (hier: Ierland) gevestigde derde voorafgaand aan haar eigen optreden autonoom toetsen?

6)

Voor zover de optredende controleautoriteit (hier: Duitsland) een autonome beoordeling mag uitvoeren: moet artikel 28, lid 6, tweede volzin, van richtlijn 95/46 aldus worden uitgelegd dat deze controleautoriteit de haar krachtens artikel 28, lid 3, van richtlijn 95/46 toegewezen effectieve bevoegdheden om tegen een op haar grondgebied gevestigd persoon of lichaam op te treden wegens medeverantwoordelijkheid voor de inbreuken op de bescherming van gegevens door een in een andere lidstaat gevestigde derde alleen dan mag uitoefenen wanneer zij de controleautoriteit van deze andere lidstaat (hier: Ierland) voordien verzocht heeft haar bevoegdheden uit te oefenen?


(1)  Richtlijn 95/46/EG betreffende de bescheming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB 1995, L 281, blz. 31).


18.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 260/20


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Amtsgericht München (Duitsland) op 18 april 2016 – Strafzaak tegen Tanja Reiter

(Zaak C-213/16)

(2016/C 260/25)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Amtsgericht München

Partijen in de strafzaak

Tanja Reiter

Andere partij: Staatsanwaltschaft München I

Prejudiciële vragen

1)

Staan artikel 2 en artikel 6, leden 1 en 3, van richtlijn 2012/13/EU (1) van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012, in de weg aan een regeling van een lidstaat, die bepaalt dat een niet in deze lidstaat verblijvende beklaagde in een strafprocedure een ontvangstgemachtigde moet aanwijzen voor de betekening van een aan hem gerichte strafbeschikking, ook wanneer de beklaagde vervolgens niet over de volledige termijn beschikt om verzet aan te tekenen tegen de strafbeschikking, en hij ook geen adres heeft waarop de strafbeschikking hem verifieerbaar kan worden medegedeeld, en de mededeling van de naam en het adres van de ontvangstgemachtigde hem de mogelijkheid biedt om deze persoon op de hoogte te houden van de plaats waar hem een strafbeschikking met ontvangstbewijs kan worden toegestuurd?

2)

Staan artikel 2, lid 1, en artikel 6, leden 1 en 3 van richtlijn 2012/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 in de weg aan een regeling van een lidstaat, die bepaalt dat een niet in deze lidstaat verblijvende beklaagde in een strafprocedure een ontvangstgemachtigde moet aanwijzen voor de betekening van een aan hem gerichte strafbeschikking en dat de betekening aan een ontvangstgemachtigde als zodanig de termijn om verzet aan te tekenen doet ingaan, wanneer de beklaagde bij niet-inachtneming van de aldus berekende termijn herstel in de vorige toestand kan verlangen, waarbij het als rechtvaardiging volstaat dat de strafbeschikking hem werd doorgestuurd en hij vervolgens tijdig verzet heeft ingesteld, wanneer hij nadien door herstel in de vorige toestand dus de onverkorte verzettermijn geldend kan maken, zelfs wanneer de wet voorschrijft dat de tenuitvoerlegging van de strafbeschikking de regel is bij niet-inachtneming van de termijn?


(1)  Richtlijn 2012/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het recht op informatie in strafprocedures (PB L 142, blz. 1).


18.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 260/21


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberlandesgericht Frankfurt am Main (Duitsland) op 25 april 2016 – Coty Germany GmbH/Parfümerie Akzente GmbH

(Zaak C-230/16)

(2016/C 260/26)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Oberlandesgericht Frankfurt am Main

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Coty Germany GmbH

Verwerende partij: Parfümerie Akzente GmbH

Prejudiciële vragen

1)

Kunnen selectievedistributiestelsels voor de verkoop van luxe en prestigieuze artikelen die primair tot doel hebben het „luxe-imago” van de artikelen in stand te houden, worden beschouwd als een mededingingsfactor die verenigbaar is met artikel 101, lid 1, VWEU?

2)

Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord:

Kan een algemeen verbod voor leden van een selectief distributiestelsel die actief zijn op detailhandelniveau om bij onlineverkoop naar buiten toe kenbaar derde ondernemingen in te schakelen, ongeacht of in het concrete geval de legitieme kwaliteitseisen van de producent worden geschonden, worden beschouwd als mededingingsfactor die verenigbaar is met artikel 101, lid 1, VWEU?

3)

Dient artikel 4, onder b), van verordening (EU) nr. 330/2010 (1) aldus te worden uitgelegd dat een verbod voor leden van een selectief distributiestelsel die actief zijn op detailhandelniveau om bij onlineverkoop naar buiten toe kenbaar derde ondernemingen in te schakelen, moet worden beschouwd als beperking naar strekking van de klantenkring van de detailhandelaar?

4)

Dient artikel 4, onder c), van verordening (EU) nr. 330/2010 aldus te worden uitgelegd dat een verbod voor leden van een selectief distributiestelsel die actief zijn op detailhandelniveau om bij onlineverkoop naar buiten toe kenbaar derde ondernemingen in te schakelen, moet worden beschouwd als beperking naar strekking van de passieve verkoop aan de eindgebruiker?


(1)  Verordening (EU) nr. 330/2010 van de Commissie van 20 april 2010 betreffende de toepassing van artikel 101, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op groepen verticale overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen (PB L 102, blz. 1).


18.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 260/21


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal Supremo (Spanje) op 25 april 2016 – Asociación Nacional de Grandes Empresas de Distribución (ANGED)/Generalitat de Catalunya

(Zaak C-233/16)

(2016/C 260/27)

Procestaal: Spaans

Verwijzende rechter

Tribunal Supremo, Sala de lo Contencioso-Administrativo, Sección Segunda

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekster in cassatie: Asociación Nacional de Grandes Empresas de Distribución (ANGED)

Verweerster tot cassatie: Generalitat de Catalunya

Prejudiciële vragen

1)

Moeten de artikelen 49 VWEU en 54 VWEU aldus worden uitgelegd, dat zij zich verzetten tegen een regionale belasting die wordt geheven op het gebruik van grote individuele winkelbedrijven met een verkoopoppervlakte van 2 500 m2 of meer wegens het effect dat deze op het grondgebied, het milieu en de binnenstedelijke winkelgebieden van die regio kunnen hebben, maar die uit hoofde van de wet is verschuldigd ongeacht of die winkelbedrijven daadwerkelijk binnen of buiten de geconsolideerde bebouwde kom zijn gelegen en in de praktijk in de meeste gevallen op ondernemingen van andere lidstaten drukt, gelet op het feit dat zij: (i) niet wordt opgelegd aan handelaren die eigenaar zijn van verschillende winkelbedrijven met een oppervlakte van minder dan 2 500 m2 elk, ongeacht de totale verkoopoppervlakte van al hun winkelbedrijven; (ii) in vrijstelling voorziet voor grote collectieve winkelbedrijven; (iii) in vrijstelling voorziet voor individuele winkelbedrijven die actief zijn op het gebied van tuinonderhoud, en de verkoop van voertuigen, bouwmaterialen, machines en industriële componenten, en (iv) van winkelbedrijven die voornamelijk meubels, sanitair en deuren en ramen verkopen en doe-het-zelf-centra slechts 40 % van de door hen verschuldigde belasting heft?

2)

Moet artikel 107, lid 1, VWEU aldus worden uitgelegd dat als krachtens deze bepaling verboden staatssteun moeten worden aangemerkt (i) de volledige IGEC-vrijstelling van individuele winkelbedrijven met een verkoopoppervlakte van minder dan 2 500 m2, collectieve winkelbedrijven en individuele winkelbedrijven die actief zijn op het gebied van tuinonderhoud, en de verkoop van voertuigen, bouwmaterialen, machines en industriële componenten, en (ii) de gedeeltelijke IGEC-vrijstelling van individuele winkelbedrijven die voornamelijk meubels, sanitair, en deuren en ramen verkopen en doe-het-zelf centra?

3)

Indien de bedoelde volledige en gedeeltelijke IGEC-vrijstellingen staatssteun vormen in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU, welke is dan de temporele werkingssfeer van die beslissing, gelet op het bestaan en de inhoud van de brief van de directeur Staatssteun van het DG COMP van 2 oktober 2003 aan de vertegenwoordiging van het Koninkrijk Spanje bij de Europese Unie met betrekking tot zaak CP 11/01 betreffende vermeende door de autonome gemeenschap Catalonië overeenkomstig de wet van het Catalaanse parlement toegekende steun?


18.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 260/22


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal Supremo (Spanje) op 25 april 2016 – Asociación Nacional de Grandes Empresas de Distribución (ANGED)/Consejería de Hacienda y Sector Público de la Administración del Principado de Asturias

(Zaak C-234/16)

(2016/C 260/28)

Procestaal: Spaans

Verwijzende rechter

Tribunal Supremo, Sala de lo Contencioso-Administrativo, Sección Segunda

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekster in cassatie: Asociación Nacional de Grandes Empresas de Distribución (ANGED)

Verweerster tot cassatie: Consejería de Hacienda y Sector Público de la Administración del Principado de Asturias

Prejudiciële vragen

1)

Moeten de artikelen 49 VWEU en 54 VWEU aldus worden uitgelegd, dat zij zich verzetten tegen het bestaan van een regionale belasting die wordt geheven op grote winkelbedrijven met een nuttige showroom- en verkoopoppervlakte van 4 000 m2 of meer wegens het effect dat deze op het grondgebied, het milieu en de binnenstedelijke winkelgebieden van die regio hebben, maar die is verschuldigd ongeacht of die winkelbedrijven binnen of buiten de geconsolideerde bebouwde kom zijn gelegen en in de meeste gevallen op ondernemingen van andere lidstaten drukt, gelet op het feit dat zij: (i) niet geldt voor de handelaren die eigenaar zijn van verschillende individuele of collectieve winkelbedrijven met een nuttige showroom- en verkoopoppervlakte van minder dan 4 000 m2, ongeacht de totale nuttige showroom- en verkoopoppervlakte van al hun winkelbedrijven, en (ii) niet wordt opgelegd aan grote individuele winkelbedrijven met een nuttige showroom- en verkoopoppervlakte van minder dan 10 000 m2 wanneer zij uitsluitend actief zijn op het gebied van tuinonderhoud, en de verkoop van voertuigen, bouwmaterialen, machines en industriële componenten?

2)

Moet artikel 107, lid 1, VWEU aldus worden uitgelegd dat als krachtens deze bepaling verboden staatssteun moet worden aangemerkt, de niet-onderwerping aan de Asturiaanse IGEC van individuele of collectieve winkelbedrijven met een nuttige showroom- en verkoopoppervlakte van minder dan 4 000 m2 en grote individuele winkelbedrijven met een nuttige showroom- en verkoopoppervlakte van minder dan 10 000 m2 die uitsluitend actief zijn op het gebied van tuinonderhoud, en de verkoop van voertuigen, bouwmaterialen, machines en industriële componenten?


18.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 260/23


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal Supremo (Spanje) op 25 april 2016 – Asociación Nacional de Grandes Empresas de Distribución (ANGED)/Consejo de Gobierno del Principado de Asturias

(Zaak C-235/16)

(2016/C 260/29)

Procestaal: Spaans

Verwijzende rechter

Tribunal Supremo, Sala de lo Contencioso-Administrativo, Sección Segunda

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekster in cassatie: Asociación Nacional de Grandes Empresas de Distribución (ANGED)

Verweerder tot cassatie: Consejo de Gobierno del Principado de Asturias

Prejudiciële vragen

1)

Moeten de artikelen 49 VWEU en 54 VWEU aldus worden uitgelegd, dat zij zich verzetten tegen het bestaan van een regionale belasting die wordt geheven op grote winkelbedrijven met een nuttige showroom- en verkoopoppervlakte van 4 000 m2 of meer wegens het effect dat deze op het grondgebied, het milieu en de binnenstedelijke winkelgebieden van die regio hebben, maar die is verschuldigd ongeacht of die winkelbedrijven binnen of buiten de geconsolideerde bebouwde kom zijn gelegen en in de meeste gevallen op ondernemingen van andere lidstaten drukt, gelet op het feit dat zij: (i) niet geldt voor de handelaren die eigenaar zijn van verschillende individuele of collectieve winkelbedrijven met een nuttige showroom- en verkoopoppervlakte van minder dan 4 000 m2, ongeacht de totale nuttige showroom- en verkoopoppervlakte van al hun winkelbedrijven, en (ii) niet wordt opgelegd aan grote individuele winkelbedrijven met een nuttige showroom- en verkoopoppervlakte van minder dan 10 000 m2 wanneer zij uitsluitend actief zijn op het gebied van tuinonderhoud, en de verkoop van voertuigen, bouwmaterialen, machines en industriële componenten?

2)

Moet artikel 107, lid 1, VWEU aldus worden uitgelegd dat als krachtens deze bepaling verboden staatssteun moet worden aangemerkt, de niet-onderwerping aan de Asturiaanse IGEC van individuele of collectieve winkelbedrijven met een nuttige showroom- en verkoopoppervlakte van minder dan 4 000 m2 en grote individuele winkelbedrijven met een nuttige showroom- en verkoopoppervlakte van minder dan 10 000 m2 die uitsluitend actief zijn op het gebied van tuinonderhoud, en de verkoop van voertuigen, bouwmaterialen, machines en industriële componenten?


18.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 260/24


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal Supremo (Spanje) op 25 april 2016 – Asociación Nacional de Grandes Empresas de Distribución (ANGED)/Diputación General de Aragón

(Zaak C-236/16)

(2016/C 260/30)

Procestaal: Spaans

Verwijzende rechter

Tribunal Supremo, Sala de lo Contencioso-Administrativo, Sección Segunda

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekster in cassatie: Asociación Nacional de Grandes Empresas de Distribución (ANGED)

Verweerster tot cassatie: Diputación General de Aragón

Prejudiciële vragen

1)

Moeten de artikelen 49 VWEU en 54 VWEU aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een regionale belasting die wordt geheven ter compensatie van de milieuschade als gevolg van het gebruik van voorzieningen en faciliteiten ten behoeve van de activiteiten en het verkeer waarvan sprake is bij grote winkelbedrijven met grote parkeerterreinen voor hun klanten, wanneer het gaat om een verkoopoppervlakte van meer dan 500 m2, maar die is verschuldigd ongeacht of die winkelbedrijven binnen of buiten de geconsolideerde bebouwde kom zijn gelegen en in de meeste gevallen op ondernemingen van andere lidstaten drukt, gelet op het feit dat die belasting: (i) niet wordt opgelegd aan handelaren die exploitant zijn van verschillende winkelbedrijven, ongeacht de totale verkoopoppervlakte van die winkelbedrijven, als geen daarvan een verkoopoppervlakte van meer dan 500 m2 heeft en zelfs als een of meer daarvan wel die drempel halen, maar de maatstaf van heffing niet hoger ligt dan 2 000 m2, terwijl de heffing wel geldt voor handelaren met slechts één winkelbedrijf waarvan de verkoopoppervlakte boven die drempels ligt, en (ii) voorts niet wordt opgelegd aan winkelbedrijven die zich uitsluitend bezighouden met de verkoop van machines, voertuigen, gereedschappen en industriële componenten; bouwmaterialen, sanitaire voorzieningen, en deuren en ramen, waarbij er alleen sprake is van verkoop aan de professionele markt; meubilair in individuele, traditionele en gespecialiseerde bedrijven; motorvoertuigen in dealershowrooms en reparatiebedrijven; kweekvoorzieningen voor tuinonderhoud en tuinaanleg, of motorbrandstoffen, ongeacht de verkoopoppervlakte van die winkelbedrijven?

2)

Moet artikel 107, lid 1, VWEU aldus worden uitgelegd dat als krachtens deze bepaling verboden staatssteun moet worden aangemerkt de omstandigheid dat de IDMGAV [milieubelasting die geldt voor grote winkelbedrijven] niet wordt geheven van winkelbedrijven die niet een verkoopoppervlakte van meer dan 500 m2 hebben of die dat wel hebben, maar waarbij de maatstaf van heffing niet hoger ligt dan 2 000 m2, en winkelbedrijven die zich uitsluitend bezighouden met de verkoop van machines, voertuigen, gereedschappen en industriële componenten; bouwmaterialen, sanitaire voorzieningen, en deuren en ramen, waarbij er alleen sprake is van verkoop aan de professionele markt; meubilair in individuele, traditionele en gespecialiseerde bedrijven; motorvoertuigen in dealershowrooms en reparatiebedrijven; kweekvoorzieningen voor tuinonderhoud en tuinaanleg, of motorbrandstoffen?


18.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 260/25


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal Supremo (Spanje) op 25 april 2016 – Asociación Nacional de Grandes Empresas de Distribución (ANGED)/Diputación General de Aragón

(Zaak C-237/16)

(2016/C 260/31)

Procestaal: Spaans

Verwijzende rechter

Tribunal Supremo, Sala de lo Contencioso-Administrativo, Sección Segunda

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekster in cassatie: Asociación Nacional de Grandes Empresas de Distribución (ANGED)

Verweerster tot cassatie: Diputación General de Aragón

Prejudiciële vragen

1)

Moeten de artikelen 49 VWEU en 54 VWEU aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een regionale belasting die wordt geheven ter compensatie van de milieuschade als gevolg van het gebruik van voorzieningen en faciliteiten ten behoeve van de activiteiten en het verkeer waarvan sprake is bij grote winkelbedrijven met grote parkeerterreinen voor hun klanten, wanneer het gaat om een verkoopoppervlakte van meer dan 500 m2, maar die is verschuldigd ongeacht of die winkelbedrijven binnen of buiten de geconsolideerde bebouwde kom zijn gelegen en in de meeste gevallen op ondernemingen van andere lidstaten drukt, gelet op het feit dat die belasting: (i) niet wordt opgelegd aan handelaren die exploitant zijn van verschillende winkelbedrijven, ongeacht de totale verkoopoppervlakte van die winkelbedrijven, als geen daarvan een verkoopoppervlakte van meer dan 500 m2 heeft en zelfs als een of meer daarvan wel die drempel halen, maar de maatstaf van heffing niet hoger ligt dan 2 000 m2, terwijl de heffing wel geldt voor handelaren met slechts één winkelbedrijf waarvan de verkoopoppervlakte boven die drempels ligt, en (ii) voorts niet wordt opgelegd aan winkelbedrijven die zich uitsluitend bezighouden met de verkoop van machines, voertuigen, gereedschappen en industriële componenten; bouwmaterialen, sanitaire voorzieningen, en deuren en ramen, waarbij er alleen sprake is van verkoop aan de professionele markt; meubilair in individuele, traditionele en gespecialiseerde bedrijven; motorvoertuigen in dealershowrooms en reparatiebedrijven; kweekvoorzieningen voor tuinonderhoud en tuinaanleg, of motorbrandstoffen, ongeacht de verkoopoppervlakte van die winkelbedrijven?

2)

Moet artikel 107, lid 1, VWEU aldus worden uitgelegd dat als krachtens deze bepaling verboden staatssteun moet worden aangemerkt de omstandigheid dat de IDMGAV [milieubelasting die geldt voor grote winkelbedrijven] niet wordt geheven van winkelbedrijven die niet een verkoopoppervlakte van meer dan 500 m2 hebben of die dat wel hebben, maar waarbij de maatstaf van heffing niet hoger ligt dan 2 000 m2, en winkelbedrijven die zich uitsluitend bezighouden met de verkoop van machines, voertuigen, gereedschappen en industriële componenten; bouwmaterialen, sanitaire voorzieningen, en deuren en ramen, waarbij er alleen sprake is van verkoop aan de professionele markt; meubilair in individuele, traditionele en gespecialiseerde bedrijven; motorvoertuigen in dealershowrooms en reparatiebedrijven; kweekvoorzieningen voor tuinonderhoud en tuinaanleg, of motorbrandstoffen?


18.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 260/25


Hogere voorziening ingesteld op 27 april 2016 door Industrias Químicas del Vallés, S.A. tegen de beschikking van het Gerecht (Derde kamer) van 16 februari 2016 in zaak T-296/15, Industrias Químicas del Vallés/Commissie

(Zaak C-244/16 P)

(2016/C 260/32)

Procestaal: Spaans

Partijen

Rekwirante: Industrias Químicas del Vallés, S.A. (vertegenwoordigers: C. Fernández Vicién, I. Moreno-Tapia Rivas en C. Vila Gisbert, abogadas)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie

Conclusies

de beschikking van het Gerecht van de Europese Unie van 16 februari 2016 in zaak T-296/15, Industrias Químicas del Vallés, S.A. (IQV)/Europese Commissie vernietigen;

IQV’s beroep tot nietigverklaring van uitvoeringsverordening (EU) 2015/408 van de Commissie (1) ontvankelijk verklaren;

de zaak terugverwijzen naar het Gerecht van de Europese Unie voor afdoening in zaak T-296/15;

de Europese Commissie verwijzen in de kosten van de onderhavige procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

(i)

Het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in de bestreden beschikking te oordelen dat de litigieuze verordening een regelgevingshandeling is die ten aanzien van thans rekwirante uitvoeringsmaatregelen omvat in de zin van artikel 263, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.

(ii)

Het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in de bestreden beschikking te oordelen dat de omstandigheid dat het tegen de litigieuze verordening ingestelde beroep niet-ontvankelijk was, niet tot gevolg had dat IQV geen effectieve rechterlijke bescherming genoot.

(iii)

Het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in de bestreden beschikking te oordelen dat IQV niet individueel werd geraakt door de litigieuze verordening.


(1)  Uitvoeringsverordening van 11 maart 2015 inzake uitvoering van artikel 80, lid 7, van verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen en tot vaststelling van een lijst van stoffen die in aanmerking komen om te worden vervangen (PB L 67, blz. 18).


18.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 260/26


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Commissione Tributaria Provinciale di Siracusa (Italië) op 28 april 2016 – Enzo Di Maura/Agenzia delle Entrate – Direzione Provinciale di Siracusa

(Zaak C-246/16)

(2016/C 260/33)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Commissione Tributaria Provinciale di Siracusa

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Enzo Di Maura

Verwerende partij: Agenzia delle Entrate – Direzione Provinciale di Siracusa

Prejudiciële vragen

1)

Is het, gezien artikel 11, C, lid 1, en artikel 20, lid 1, onder b), tweede alinea, van richtlijn 77/388/EEG (1) met betrekking tot de verlaging van de maatstaf voor heffing en de herziening van de voor de belaste handelingen in rekening gebrachte btw in geval van gehele of gedeeltelijke niet-betaling van de door partijen vastgestelde tegenprestatie, in overeenstemming met de in het VWEU verankerde beginselen van evenredigheid en doeltreffendheid en het beginsel van neutraliteit dat de toepassing van de btw beheerst, dat beperkingen worden gesteld die het de belastingplichtige onmogelijk of uiterst moeilijk maken – ook in termen van termijnen in verband met de onvoorzienbare duur van een faillissementsprocedure – om de belasting betreffende de geheel of gedeeltelijk niet-betaalde tegenprestatie terug te vorderen?

2)

Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: is een bepaling als artikel 26, lid 2, van DPR 633/1972, in de versie die van kracht was vóór de wijzigingen bij artikel 1, leden 126 en 127, van wet nr. 208 van 28 december 2015, waarbij het recht op terugvordering van de belasting ondergeschikt wordt gemaakt aan de levering van het bewijs dat eerst tevergeefs insolventieprocedures zijn ingesteld, te weten, volgens de rechtspraak en de praktijk van de belastingautoriteiten van de lidstaat van de Unie, uitsluitend na de vruchteloze afsluitende verdeling van de boedel of, bij gebreke daaraan, na de onaantastbaarheid van de beslissing tot beëindiging van het faillissement, ook wanneer deze handelingen redelijkerwijs onrendabel zijn gezien de hoogte van het krediet, de vooruitzichten op terugvordering daarvan en de kosten van de insolventieprocedures en gelet op het feit dat het jaren kan duren voordat aan deze voorwaarden is voldaan, verenigbaar met de bovenstaande beginselen?


(1)  Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1).


18.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 260/27


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberste Gerichtshof (Oostenrijk) op 2 mei 2016 – Austria Asphalt GmbH & Co OG/Bundeskartellanwalt

(Zaak C-248/16)

(2016/C 260/34)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Oberster Gerichtshof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Austria Asphalt GmbH & Co OG

Verwerende partij: Bundeskartellanwalt

Prejudiciële vraag

Moeten artikel 3, lid 1, onder b), en artikel 3, lid 4, van verordening (EG) nr. 139/2004 (1) van de Raad van 20 januari 2004 betreffende de controle op concentraties van ondernemingen (de „EG-concentratieverordening”) aldus worden uitgelegd dat in situaties waarin een verschuiving van uitsluitende naar gezamenlijke zeggenschap over een bestaande onderneming plaatsvindt, waarbij de onderneming die voorheen de uitsluitende zeggenschap had als partner een gedeelde zeggenschap behoudt, alleen dan sprake is van een concentratie wanneer die onderneming duurzaam over alle functies van een zelfstandige eenheid beschikt?


(1)  Verordening (EG) nr. 139/2004 van de Raad van 20 januari 2004 betreffende de controle op concentraties van ondernemingen (de „EG-concentratieverordening”) (PB L 24, blz. 1).


18.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 260/28


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de cour d'appel de Bruxelles (België) op 3 mei 2016 – Flibtravel International SA, Leonard Travel International SA/AAL Renting SA, Haroune Tax SPRL, Saratax SCS e.a.

(Zaak C-253/16)

(2016/C 260/35)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Cour d'appel de Bruxelles

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Flibtravel International SA, Leonard Travel International SA

Verwerende partijen: AAL Renting SA, Haroune Tax SPRL, Saratax SCS, Ryad SCRI, Taxis Bachir & Cie SCS, Abdelhamid El Barjraji, Abdelouahab Ben Bachir, Sotax SCRI, Mostapha El Hammouchi, Boughaz SPRL, Sahbaz SPRL, Jamal El Jelali, Mohamed Chakir Ben Kadour, Taxis Chalkis SCRL, Mohammed Gheris, Les délices de Fès SPRL, Abderrahmane Belyazid, E.A.R. SCS, Sotrans SPRL, B.M.A. SCS, Taxis Amri et Cie SCS, Aramak SCS, Rachid El Amrani, Mourad Bakkour, Mohamed Agharbiou, Omar Amri, Jmili Zouhair, Mustapha Ben Abderrahman, Mohamed Zahyani, Miltotax SPRL, Lextra SA, Ismael El Amrani, Farid Benazzouz, Imad Zufri, Abdel-Ilah Bokhamy, Ismail Al Bouhali, Bahri Messaoud & Cie SCS, Mostafa Bouzid, BKN Star SPRL, M.V.S. SPRL, A.B.M.B. SCS, Imatrans SPRL, Reda Bouyaknouden, Ayoub Tahri, Moulay Adil El Khatir, Redouan El Abboudi, Mohamed El Abboudi, Bilal El Abboudi, Sofian El Abboudi, Karim Bensbih, Hadel Bensbih, Mimoun Mallouk, Abdellah El Ghaffouli, Said El Aazzoui

Prejudiciële vragen

1)

Moet artikel 96, lid 1, VWEU aldus worden uitgelegd dat het van toepassing kan zijn op prijzen en voorwaarden die door een lidstaat zijn opgelegd aan de exploitanten van taxidiensten wanneer (a) tijdens de betrokken taxiritten slechts uitzonderlijk de nationale grenzen worden overschreden, (b) een belangrijk deel van de klanten van de betrokken taxi’s bestaat uit staatsburgers van de Europese Unie of personen die in de Europese Unie verblijven, en die geen staatsburger van de betrokken lidstaat zijn of personen zijn in de betrokken lidstaat verblijven en (c) in de concrete omstandigheden van de zaak, de betrokken taxiritten voor de passagier vaak slechts een etappe zijn in een langere reis waarvan het vertrekpunt of de eindbestemming in een ander land van de Unie dan de betrokken lidstaat ligt?

2)

Moet artikel 96, lid 1, VWEU aldus worden uitgelegd dat het van toepassing kan zijn op exploitatievoorwaarden die niet de tariefvoorwaarden en de voorwaarden voor het verkrijgen van een vergunning voor het verrichten van de betrokken vervoersactiviteit zijn, zoals in de onderhavige zaak een verbod voor de exploitanten van taxi’s om individuele plaatsen in plaats van het hele voertuig ter beschikking te stellen en een verbod voor die exploitanten om zelf de bestemming van een aan de klant aangeboden rit te bepalen, wat erop neerkomt dat deze exploitanten wordt belet klanten met dezelfde bestemming te groeperen?

3)

Moet artikel 96, lid 1, VWEU aldus worden uitgelegd dat het, behoudens machtiging van de Commissie, maatregelen van hetzelfde soort als de in de tweede vraag bedoelde maatregelen verbiedt (a) die, naast andere doelstellingen, algemeen tot doel hebben, de exploitanten van taxi’s te beschermen tegen de concurrentie van bedrijven die voertuigen met chauffeur verhuren, en (b) die in de concrete omstandigheden van de zaak specifiek tot gevolg hebben dat exploitanten van bussen tegen de concurrentie van exploitanten van taxi’s worden beschermd?

4)

Moet artikel 96, lid 1, VWEU aldus worden uitgelegd dat het, behoudens machtiging van de Commissie, een maatregel verbiedt die de exploitanten van taxi’s verbiedt klanten te ronselen, wanneer die maatregel in de concrete omstandigheden van de zaak tot gevolg heeft dat hun mogelijkheden voor het verwerven van klanten van een concurrerende busdienst worden beperkt?


18.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 260/29


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Finanzgericht Düsseldorf (Duitsland) op 9 mei 2016 – Deichmann SE/Hauptzollamt Duisburg

(Zaak C-256/16)

(2016/C 260/36)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Finanzgericht Düsseldorf

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Deichmann SE

Verwerende partij: Hauptzollamt Duisburg

Prejudiciële vraag

Is uitvoeringsverordening (EU) 2016/223 (1) van de Commissie van 17 februari 2016 tot vaststelling van een procedure voor de beoordeling van bepaalde verzoeken om behandeling als marktgerichte onderneming en verzoeken om individuele behandeling van producenten-exporteurs uit China en Vietnam en tot uitvoering van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie in de gevoegde zaken C-659/13 en C-34/14 geldig?


(1)  PB L 41, blz. 3.


18.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 260/29


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Korkein oikeus (Finland) op 9 mei 2016 – Finnair Oyj/Keskinäinen Vakuutusyhtiö Fennia

(Zaak C-258/16)

(2016/C 260/37)

Procestaal: Fins

Verwijzende rechter

Korkein oikeus

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Finnair Oyj

Verwerende partij: Keskinäinen Vakuutusyhtiö Fennia

Prejudiciële vragen

1)

Dient artikel 31, lid 4, van het Verdrag van Montreal aldus te worden uitgelegd dat voor het behoud van de rechtsvordering, het protest niet alleen tijdig, maar ook schriftelijk in de zin van artikel 31, lid 3, wordt gedaan?

2)

Indien voor het behoud van de rechtsvordering is vereist dat het tijdige protest in schriftelijke vorm wordt gedaan, dient artikel 31, lid 3, van het Verdrag van Montreal dan aldus te worden uitgelegd dat aan het vereiste van schriftelijke vorm kan worden voldaan met elektronische middelen, daaronder begrepen registratie van de gemelde schade in het informatiesysteem van de vervoerder?

3)

Staat het Verdrag van Montreal in de weg aan een uitlegging volgens welke aan het vereiste inzake schriftelijke vorm wordt geacht te zijn voldaan wanneer een vertegenwoordiger van de luchtvaartmaatschappij, met medeweten van de passagier, de schadeaangifte/het protest in schriftelijke vorm, op papier of elektronisch, in het systeem van de vervoerder opneemt?

4)

Worden in artikel 31 van het Verdrag van Montreal andere inhoudelijke eisen aan het protest gesteld dan dat de vervoerder in kennis wordt gesteld van de veroorzaakte schade?


18.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 260/30


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Upper Tribunal (Tax and Chancery Chamber) (Verenigd Koninkrijk) op 12 mei 2016 – Shields & Sons Partnership/The Commissioners for Her Majesty’s Revenue and Customs

(Zaak C-262/16)

(2016/C 260/38)

Procestaal: Engels

Verwijzende rechter

Upper Tribunal (Tax and Chancery Chamber)

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Shields & Sons Partnership

Verwerende partij: The Commissioners for Her Majesty’s Revenue and Customs

Prejudiciële vragen

1)

Moet artikel 296, lid 2, van richtlijn 2006/112/EG (1) van de Raad, dat deel uitmaakt van de gemeenschappelijke forfaitaire regeling voor landbouwproducenten zoals vervat in hoofdstuk 2 van titel XII van die richtlijn, aldus worden uitgelegd dat daarin een uitputtende regeling is neergelegd voor de gevallen waarin een lidstaat een landbouwproducent mag uitsluiten van de gemeenschappelijke forfaitaire regeling voor landbouwproducenten? In het bijzonder wordt het volgende gevraagd:

1.1

Mag een lidstaat landbouwproducenten enkel op grond van artikel 296, lid 2, uitsluiten van de gemeenschappelijke forfaitaire regeling voor landbouwproducenten?

1.2

Mag een lidstaat een landbouwproducent ook op grond van artikel 299 uitsluiten van de gemeenschappelijke forfaitaire regeling voor landbouwproducenten?

1.3

Heeft een lidstaat op grond van het beginsel van fiscale neutraliteit de bevoegdheid om een landbouwproducent uit te sluiten van de gemeenschappelijke forfaitaire regeling voor landbouwproducenten?

1.4

Zijn lidstaten bevoegd om landbouwproducenten op andere gronden uit te sluiten van de gemeenschappelijke forfaitaire regeling voor landbouwproducenten?

2)

Hoe dient het begrip „categorieën landbouwproducenten” in artikel 296, lid 2, van richtlijn 2006/112/EG te worden uitgelegd? In het bijzonder wordt gevraagd:

2.1

Moet een concrete categorie landbouwproducenten aan de hand van objectieve kenmerken kunnen worden vastgesteld?

2.2

Kan een concrete categorie landbouwproducenten ook worden vastgesteld aan de hand van economische overwegingen?

2.3

Welke mate van nauwkeurigheid is vereist voor de vaststelling van een categorie landbouwproducenten die een lidstaat heeft willen uitsluiten?

2.4

Is een lidstaat bevoegd om als relevante categorie aan te merken „landbouwproducenten van wie blijkt dat zij als deelnemers aan de forfaitaire regeling wezenlijk meer terugkrijgen dan het geval zou zijn indien zij voor de btw zouden zijn geregistreerd”?


(1)  Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB L 347, blz. 1).


18.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 260/31


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de High Court of Justice of England and Wales, Queen’s Bench Division (Administrative Court) (Verenigd Koninkrijk) op 13 mei 2016 – Western Sahara Campaign UK/Commissioners for Her Majesty’s Revenue and Customs, Secretary of State for Environment, Food and Rural Affairs

(Zaak C-266/16)

(2016/C 260/39)

Procestaal: Engels

Verwijzende rechter

High Court of Justice of England and Wales, Queen’s Bench Division (Administrative Court)

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Western Sahara Campaign UK

Verwerende partijen: Commissioners for Her Majesty’s Revenue and Customs, Secretary of State for Environment, Food and Rural Affairs

Prejudiciële vragen

1)

Hebben de verwijzingen naar „Marokko” in de artikelen 9, 17 en 94 van de Euro-mediterrane Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en het Koninkrijk Marokko, anderzijds (PB 2000, L 70, blz. 2) („associatieovereenkomst”), goedgekeurd bij besluit 2000/204/EG (1), EGKS van de Raad en de Commissie, en in Protocol nr. 4 bij deze overeenkomst, enkel betrekking op het soevereine grondgebied van Marokko, zoals dat is erkend door de Verenigde Naties en de Europese Unie („EU”), waardoor is uitgesloten dat producten die afkomstig zijn uit de Westelijke Sahara bij invoer in de EU overeenkomstig de associatieovereenkomst met vrijstelling van douanerechten worden toegelaten?

2)

Indien producten die afkomstig zijn uit de Westelijke Sahara bij invoer in de EU overeenkomstig de associatieovereenkomst met vrijstelling van douanerechten worden toegelaten, is de associatieovereenkomst dan geldig, gelet op het vereiste krachtens artikel 3, lid 5, van het Verdrag betreffende de Europese Unie om bij te dragen tot de eerbiediging van belangrijke beginselen van internationaal recht en de inachtneming van de beginselen van het Handvest van de Verenigde Naties, en gelet op de vraag in hoeverre de associatieovereenkomst ten gunste van en namens het Saharawivolk overeenkomstig diens wensen is gesloten, en/of in overleg met diens erkende vertegenwoordigers?

3)

Is de Partnerschapsovereenkomst inzake visserij tussen de EU en het Koninkrijk Marokko (zoals goedgekeurd en uitgevoerd bij verordening nr. 764/2006 (2) van de Raad, besluit 2013/785/EU (3) van de Raad en verordening nr. 1270/2013 (4) van de Raad) geldig, gelet op het vereiste krachtens artikel 3, lid 5, van het Verdrag betreffende de Europese Unie om bij te dragen tot de eerbiediging van belangrijke beginselen van internationaal recht en de inachtneming van de beginselen van het Handvest van de Verenigde Naties, en gelet op de vraag in hoeverre de Partnerschapsovereenkomst ten gunste van en namens het Saharawivolk overeenkomstig diens wensen is gesloten, en/of in overleg met diens erkende vertegenwoordigers?

4)

Is verzoeker gerechtigd om de geldigheid van EU-handelingen te betwisten op grond van vermeende schending van internationaal recht door de EU, in het bijzonder gelet op:

a.

het feit dat, hoewel verzoeker ingevolge het nationale recht procesbevoegdheid heeft om de geldigheid van EU-handelingen te betwisten, hij zich niet op rechten uit hoofde van EU-recht beroept; en/of

b.

het beginsel uit de uitspraak Case of the Monetary Gold Removed from Rome in 1943 (ICJ Reports 1954), waaruit volgt dat het Internationaal Gerechtshof geen uitspraak mag doen die de handelwijze van een staat in twijfel trekt of afbreuk doet aan diens rechten, wanneer deze staat niet voor het Gerechtshof verschijnt en er niet mee heeft ingestemd door de beslissingen van het Gerechtshof te worden gebonden?


(1)  Besluit 2000/204/EG, EGKS van de Raad en de Commissie van 24 januari 2000 inzake de sluiting van de Euro-mediterrane overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en haar lidstaten, enerzijds, en het Koninkrijk Marokko, anderzijds (PB 2000, L 70, blz. 1).

(2)  Verordening (EG) nr. 764/2006 van de Raad van 22 mei 2006 betreffende de sluiting van een Partnerschapsovereenkomst inzake visserij tussen de Europese Gemeenschap en het Koninkrijk Marokko (PB 2006, L 141, blz. 1).

(3)  Besluit 2013/785/EU van de Raad van 16 december 2013 betreffende de sluiting, namens de Europese Unie, van het tussen de Europese Unie en het Koninkrijk Marokko overeengekomen Protocol tot vaststelling van de vangstmogelijkheden en de financiële tegenprestatie waarin is voorzien bij de Partnerschapsovereenkomst inzake visserij tussen de Europese Unie en het Koninkrijk Marokko (PB 2013, L 349, blz. 1).

(4)  Verordening (EU) nr. 1270/2013 van de Raad van 15 november 2013 betreffende de verdeling van de vangstmogelijkheden krachtens het tussen de Europese Unie en het Koninkrijk Marokko overeengekomen Protocol tot vaststelling van de vangstmogelijkheden en de financiële tegenprestatie waarin is voorzien bij de Partnerschapsovereenkomst inzake visserij tussen de Europese Unie en het Koninkrijk Marokko (PB 2013, L 328, blz. 40).


18.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 260/32


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Supreme Court of Gibraltar (Verenigd Koninkrijk) op 13 mei 2016 – Albert Buhagiar, Wayne Piri, Stephanie Piri, Arthur Taylor, Henry Bonifacio, Colin Tomlinson, Darren Sheriff/The Hon. Gilbert Licudi QC MP Minister for Justice

(Zaak C-267/16)

(2016/C 260/40)

Procestaal: Engels

Verwijzende rechter

Supreme Court of Gibraltar

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Albert Buhagiar, Wayne Piri, Stephanie Piri, Arthur Taylor, Henry Bonifacio, Colin Tomlinson, Darren Sheriff

Verwerende partij: The Hon. Gilbert Licudi QC MP Minister for Justice

Prejudiciële vragen

1)

Als de Evp-bepalingen in de richtlijn (1) alleen betrekking hebben op het vrije verkeer van goederen, kunnen zij dan niettemin van toepassing zijn op Gibraltar op grond van het feit dat zij geen betrekking hebben op een commerciële of handelstransactie en derhalve buiten de werkingssfeer vallen van de op grond van de toetredingsakte van 1972 aan Gibraltar toegekende derogaties?

2)

Zijn de bepalingen van de richtlijn met betrekking tot de Evp, wat jagers en sportschutters betreft, op Gibraltar van toepassing op grond van het feit dat zij betrekking hebben op het vrije verkeer van diensten?

3)

Zijn de bepalingen van de richtlijn met betrekking tot de Evp, wat jagers en sportschutters betreft, ongeldig op grond van het feit dat zij betrekking hebben op het vrije verkeer van personen en daarom niet op de juiste rechtsgrondslag zijn vastgesteld?


(1)  Richtlijn 91/477/EEG van de Raad van 18 juni 1991 inzake de controle op de verwerving en het voorhanden hebben van wapens (PB L 256, blz. 51).


18.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 260/33


Hogere voorziening ingesteld op 17 mei 2016 door Società cooperativa Amrita arl e.a. tegen de beschikking van het Gerecht (Achtste kamer) van 11 maart 2016 in zaak T-439/15, Amrita e.a./Commissie

(Zaak C-280/16 P)

(2016/C 260/41)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Rekwiranten: Soc. coop. Amrita arl; Cesi Marta; Comune Agricola Lunella - Soc. mutua coop. arl; Rollo Olga; Borrello Claudia; Società agricola Merico Maria Rosa di Consiglia, Marta e Vito Lisi; Marzo Luigi; Stasi Anna Maria; Azienda Agricola Crie di Miggiano Gianluigi; Castriota Maria Grazia; Azienda Agricola di Cagnoni Fiorella; Azienda Agricola Spirdo ss agr.; Impresa Agricola Stefania Stamerra; Azienda Agricola Clemente Pezzuto di Pezzuto Francesco; Simone Cosimo Antonio; Masseria Alti Pareti Soc. agr. arl (vertegenwoordigers: L. Paccione, V. Stamerra, advocaten)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie

Conclusies

de bestreden beschikking vernietigen, waar nodig met vaststelling van de volle procesbevoegdheid van rekwiranten;

de Commissie in de kosten verwijzen.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van de hogere voorziening voeren rekwiranten de volgende middelen aan:

1.

Eerste middel: Onjuiste rechtsopvatting. Onjuiste beoordeling van de relevante feiten. Niet-afdoende en onjuiste motivering betreffende de punten 12 tot en met 22 van de bestreden beschikking

De bestreden beschikking gaat uit van de onjuiste veronderstelling dat rekwiranten hebben geconcludeerd tot nietigverklaring van het volledige uitvoeringsbesluit (EU) 2015/789 van de Commissie van 18 mei 2015 betreffende maatregelen om het binnenbrengen en de verspreiding in de Unie van Xylella fastidiosa (Wells et al.) te voorkomen (PB L 125, blz. 36), in plaats van, zoals het geval is, enkel de specifieke delen als vermeld in het inleidend verzoekschrift en in de memorie van repliek op de door de Commissie opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid.

2.

Tweede middel: Onjuiste rechtsopvatting. Onjuiste beoordeling van de relevante feiten. Niet-afdoende, tegenstrijdige en onjuiste motivering

De bestreden beschikking verklaart ten onrechte dat het besluit van de Commissie uitvoeringsmaatregelen van de Italiaanse Staat oplegt met betrekking tot de afbakening van het met Xylella fastidiosa besmette gebied. Die bewering wordt ontkracht door de onbetwiste omstandigheid dat het besluit de hele bestuurlijke provincie Lecce, die gebiedsgrenzen heeft die al op de kaart staan, zonder uitzondering als besmet gebied kwalificeert.

3.

Derde middel: Onwettigheid van punt 25, ook gelezen in samenhang met punt 21 van de bestreden beschikking: tegenstrijdige, onjuiste en kennelijk ongegronde motivering

Volgens de door het Gerecht in punt 21 van de bestreden beschikking aangevoerde motivering moet worden uitgegaan van de situatie van de persoon die het recht op beroep geldend maakt, teneinde te beoordelen of een regelgevingshandeling uitvoeringsmaatregelen met zich brengt. Het Gerecht is in het daaropvolgende punt 25 afgeweken van dat interpretatiecriterium door ontkennend te antwoorden op de prealabele vraag of rekwiranten procesbevoegdheid bezaten.

4.

Vierde middel: Onjuiste rechtsopvatting. Onjuiste beoordeling van de relevante feiten. Niet-afdoende, tegenstrijdige en onjuiste motivering

Het Gerecht oordeelt enerzijds dat het Italiaanse ministerie van Landbouw bij decreet maatregelen heeft vastgesteld tot uitvoering van de artikelen 4, 6 en 8 van het besluit van de Commissie, en stelt anderzijds vast dat bepaalde maatregelen van het besluit van de Commissie niet in dat decreet zijn opgenomen, wat tegenstrijdig is.

5.

Vijfde middel: Onjuiste rechtsopvatting. Onjuiste beoordeling van de relevante feiten. Niet-afdoende, tegenstrijdige en onjuiste motivering

In punt 24 van de bestreden beschikking wordt voorbijgegaan aan de werkelijke inhoud van het inleidende verzoekschrift, waarbij artikel 6, lid 4, en artikel 7, lid 4, van het besluit worden bestreden, met betrekking tot de verplichting tot toepassing van fytosanitaire behandelingen die verboden zijn in de biologische landbouw, een verplichting die vervat zit in een maatregel die geen uitvoeringshandelingen behoeft, welke rechtstreeks bindend is voor rekwiranten, die daardoor hun biologisch certificering zouden verliezen.

6.

Zesde middel: Onjuiste rechtsopvatting. Onjuiste beoordeling van de relevante feiten. Niet-afdoende, tegenstrijdige en onjuiste motivering

In de punten 33 en 34 van de bestreden beschikking wordt geen rekening gehouden met het in de procedure overgelegde schriftelijke bewijs van de individuele schade die rekwiranten lijden wegens de bestreden maatregelen.

7.

Zevende middel: Onjuiste rechtsopvatting. Verzuim om te beslissen inzake de directe schade als gevolg van de bestreden maatregelen

Het Gerecht heeft verzuimd zich uit te spreken over het objectief bestaan van directe schade die rekwiranten ondervinden wegens de bestreden maatregelen van de Commissie, welke maatregelen geen uitvoeringshandelingen behoeven.


18.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 260/35


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Augstākā tiesa (Letland) op 23 mei 2016 – IK „L.Č.”

(Zaak C-288/16)

(2016/C 260/42)

Procestaal: Lets

Verwijzende rechter

Augstākā tiesa

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekster in cassatie: IK „L.Č.”

Verweerder tot cassatie: Valsts ieņēmumu dienests

Prejudiciële vragen

1)

Moet artikel 146, lid 1, onder e), van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (1) aldus worden uitgelegd dat slechts vrijstelling wordt verleend wanneer er tussen de dienstverrichter en de ontvanger of afzender van de goederen sprake is van een rechtstreeks juridisch verband of een onderlinge contractuele relatie?

2)

Aan welke criteria moet het in die bepaling genoemde rechtstreeks verband voldoen zodat een met de invoer of uitvoer van goederen verband houdende dienst wordt vrijgesteld?


(1)  PB L 347, blz. 1.


18.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 260/35


Hogere voorziening ingesteld op 26 mei 2016 door de Europese Commissie tegen het arrest van het Gerecht (Tweede kamer) van 16 maart 2016 in zaak T-103/14, Frucona Košice a.s./Europese Commissie

(Zaak C-300/16 P)

(2016/C 260/43)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: Europese Commissie (vertegenwoordigers: L. Armati, T. Maxian Rusche, B. Stromsky, K. Walkerová, gemachtigden)

Andere partij in de procedure: Frucona Košice a.s.

Conclusies

het arrest van het Gerecht (Tweede kamer) van 16 maart 2016 in de zaak Frucona Košice/Commissie (T-103/14), dat op dezelfde dag ter kennis is gebracht van de Commissie, vernietigen;

zelf uitspraak doen op het beroep in eerste aanleg en dit beroep ongegrond verklaren;

de andere partij in de procedure (verzoekster in eerste aanleg) verwijzen in de kosten.

Subsidiair:

het arrest van het Gerecht (Tweede kamer) van 16 maart 2016 in de zaak Frucona Košice/Commissie (T-103/14), dat op dezelfde dag ter kennis is gebracht van de Commissie, vernietigen;

de zaak terugverwijzen naar het Gerecht voor een nieuw onderzoek van het tweede, en in zoverre nodig het derde en het vierde, middel in eerste aanleg;

de beslissing omtrent de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hogere voorziening aanhouden.

Middelen en voornaamste argumenten

De Commissie betoogt dat het bestreden arrest moet worden vernietigd op de hiernavolgende gronden, die ten eerste de toepasselijkheid van het criterium van de particuliere schuldeiser betreffen en ten tweede de toepassing van dat criterium.

Wat de toepasselijkheid van het criterium van de particuliere schuldeiser betreft, voert de Commissie drie middelen aan. Ten eerste stelt zij dat het Gerecht het litigieuze besluit onjuist heeft uitgelegd, ten tweede dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van artikel 107, lid 1, VWEU, wat de toepasselijkheid van het voornoemde criterium betreft, en ten derde dat die rechterlijke instantie het gezag van gewijsde onjuist heeft toegepast.

In het bestreden arrest is geoordeeld dat het criterium van de private schuldeiser toepasselijk is, zelfs indien de lidstaat in de administratieve procedure op basis van gedetailleerde argumenten aanvoert dat de publieke autoriteiten zich niet hebben laten leiden door overwegingen waardoor een particuliere marktdeelnemer zich zou laten leiden, zolang een belanghebbende partij maar het tegendeel beweert. Volgens de Commissie moet de rechtspraak aldus worden uitgelegd dat het standpunt van de lidstaat van cruciaal belang is ter beantwoording van de vraag of het criterium van de particuliere schuldeiser toepasselijk is.

Wat de toepassing van datzelfde criterium betreft, voert de Commissie twee middelen aan. Ten eerste stelt zij dat het Gerecht artikel 107, lid 1, VWEU heeft geschonden, wat de toepassing van dit criterium betreft. Ten tweede heeft het de verplichting om overeenkomstig artikel 107, lid 1, VWEU een zorgvuldig en onpartijdig onderzoek te verrichten naar de vermeende staatssteun onjuist uitgelegd.

Het Gerecht verlangt van de Commissie dat zij ambtshalve het gedrag van de ideale, rationale en perfect geïnformeerde hypothetische particuliere schuldeiser reconstrueert. Bovendien geldt dit vereiste naar het oordeel van het Gerecht ongeacht hetgeen de betrokken lidstaat in de praktijk heeft gedaan of verklaard. Volgens de Commissie moet de rechtspraak aldus worden opgevat dat zij de Commissie er niet toe verplicht om zelf het bewijs en de informatie te verzamelen die een rationele particuliere schuldeiser zou hebben verzameld alvorens een beoordeling te verrichten, indien de publieke autoriteit in kwestie dit niet heeft gedaan. Haar taak bestaat er namelijk louter om na te gaan of de publieke autoriteit zich, subjectief gezien, te weten gelet op haar gedrag en op het bewijs en de informatie waarover zij in de praktijk beschikte toen zij haar besluit nam, heeft gedragen als een particuliere schuldeiser in een zo dicht mogelijk bij de situatie van een publieke autoriteit aansluitende situatie, wanneer zij het besluit nam om de maatregel in kwestie te treffen.


18.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 260/36


Beschikking van de president van het Hof van 16 maart 2016 – Europese Commissie/Republiek Polen

(Zaak C-545/15) (1)

(2016/C 260/44)

Procestaal: Pools

De president van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 16 van 18.1.2016.


18.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 260/37


Beschikking van de president van het Hof van 10 maart 2016 – Europese Commissie/Bondsrepubliek Duitsland

(Zaak C-546/15) (1)

(2016/C 260/45)

Procestaal: Duits

De president van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 7 van 11.1.2016.


18.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 260/37


Beschikking van de president van het Hof van 17 maart 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgerichtshof - Oostenrijk) – Hans-Peter Ofenböck, in tegenwoordigheid van: Unabhängiger Verwaltungssenat im Land Niederösterreich

(Zaak C-565/15) (1)

(2016/C 260/46)

Procestaal: Duits

De president van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 38 van 1.2.2016.


Gerecht

18.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 260/38


Arrest van het Gerecht van 2 juni 2016 – Moreda Riviere Trefilerías e.a./Commissie

(Gevoegde zaken T-426/10–T-429/10, T-438/12–T-441/12) (1)

((„Mededinging - Mededingingsregelingen - Europese markt van spanstaal - Vaststelling van de prijzen, marktverdeling en uitwisseling van commercieel gevoelige informatie - Besluit waarbij een inbreuk op artikel 101 VWEU wordt vastgesteld - Economische eenheid - Rechtstreekse deelname aan de inbreuk - Afgeleide aansprakelijkheid van de moedermaatschappijen - Bedrijfsopvolging - Complexe inbreuk - Eén enkele voortdurende inbreuk - Richtsnoeren van 2006 voor de berekening van geldboeten - Verbod van terugwerkende kracht en legaliteitsbeginsel - Verzachtende omstandigheden - Financiële draagkracht - Recht van verdediging - Motiveringsplicht - Verzoek om herbeoordeling - Geen gewijzigde feitelijke omstandigheden - Afwijzingsbrief - Niet-ontvankelijkheid”))

(2016/C 260/47)

Procestaal: Spaans

Partijen

Verzoekende partijen: Moreda Riviere Trefilerías, SA (Gijón, Spanje) (zaken T-426/10 en T-440/12); Trefilerías Quijano, SA (Los Corrales de Buelna, Spanje) (zaken T-427/10 en T-439/12); Trenzas y Cables de Acero PSC, SL (Santander, Spanje) (zaken T-428/10 en T-441/12); en Global Steel Wire, SA (Cerdanyola del Vallés, Spanje) (zaken T-429/10 en T-438/12) (vertegenwoordigers: in de zaken T-426/10–T-429/10, F. González Díaz en A. Tresandi Blanco en, in de zaken T-438/12–T-441/12, aanvankelijk F. González Díaz en P. Herrero Prieto, vervolgens F. González Díaz en A. Tresandi Blanco, advocaten)

Verwerende partijen: Commissie (vertegenwoordigers: in de zaken T-426/10, T-427/10, T-429/10, T-438/12–T-441/12, V. Bottka, F. Castillo de la Torre en C. Urraca Caviedes, gemachtigden, bijgestaan door L. Ortiz Blanco en A. Lamadrid de Pablo, advocaten, en, in de zaak T-428/10, V. Bottka en F. Castillo de la Torre, bijgestaan door L. Ortiz Blanco en A. Lamadrid de Pablo)

Voorwerp

Verzoek tot nietigverklaring en herziening van besluit C(2010) 4387 definitief van de Commissie van 30 juni 2010 betreffende een procedure overeenkomstig artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak COMP/38344 – Spanstaal), gewijzigd bij besluit C(2010) 6676 definitief van de Commissie van 30 september 2010 en bij besluit C(2011) 2269 definitief van de Commissie van 4 april 2011, alsook een verzoek tot nietigverklaring van de brief van de directeur-generaal van het directoraat-generaal Concurrentie van de Commissie van 25 juli 2012.

Dictum

1)

De beroepen worden verworpen.

2)

Moreda-Riviere Trefilerías, SA, Trefilerías Quijano, SA, Trenzas y Cables de Acero PSC, SL en Global Steel Wire, SA worden verwezen in de kosten.


(1)  PB C 317 van 20.11.2010.


18.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 260/39


Beschikking van het Gerecht van 25 mei 2016 – Stagecoach Group/EUIPO (MEGABUS.COM)

(Zaak T-805/14) (1)

([„Uniemerk - Aanvraag voor Uniewoordmerk MEGABUS.COM - Absolute weigeringsgronden - Geen onderscheidend vermogen - Artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 - Beschrijvend karakter - Artikel 7, lid 1, onder c), van verordening nr. 207/2009 - Artikel 7, lid 3, van verordening nr. 207/2009 - Artikel 75 van verordening nr. 207/2009 - Beroep kennelijk niet-ontvankelijk en kennelijk rechtens ongegrond”])

(2016/C 260/48)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Stagecoach Group plc (Perth, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordiger: G. Jacobs, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: L. Rampini, gemachtigde)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 7 oktober 2014 (zaak R 1894/2013-4) inzake een aanvraag tot inschrijving van het woordteken MEGABUS.COM als Uniemerk

Dictum

1)

Het beroep wordt deels kennelijk niet-ontvankelijk en deels kennelijk rechtens ongegrond verklaard.

2)

Stagecoach Group plc wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 34 van 2.2.2015.


18.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 260/39


Beschikking van de president van het Gerecht van 23 mei 2016 – Pari Pharma GmbH/EMA

(Zaak T-235/15 R)

([„Kort geding - Toegang tot documenten - Verordening (EG) nr. 1049/2001 - Bij het EMA berustende documenten betreffende inlichtingen die door een onderneming werden verstrekt in het kader van haar verzoek om een vergunning voor het in de handel brengen van een geneesmiddel - Beschikking waarbij de tenuitvoerlegging wordt opgeschort van het besluit om een derde toegang tot de documenten te verlenen - Verzoek tot intrekking - Geen wijziging in de omstandigheden - Artikel 159 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht”])

(2016/C 260/49)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Pari Pharma GmbH (Starnberg, Duitsland) (vertegenwoordigers: M. Epping en W. Rehmann, advocaten)

Verwerende partij: Europees Geneesmiddelenbureau (vertegenwoordigers: T. Jabłoński, N. Rampal Olmedo, A. Spina, A. Rusanov en S. Marino, gemachtigden)

Interveniënte aan de zijde van verwerende partij: Novartis Europharm Ltd (Camberley, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordiger: C. Schoonderbeek, advocaat)

Voorwerp

Verzoek op grond van artikel 159 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht tot intrekking van de beschikking van 1 september 2015, Pari Pharma/EMA (T-235/15 R, EU:T:2015:587), waarbij de tenuitvoerlegging is opgeschort van besluit EMA/271043/2015 van het EMA van 24 april 2015 waarbij een derde, krachtens verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (PB 2001, L 145, blz. 43), toegang wordt verleend tot bepaalde documenten met inlichtingen die werden verstrekt in het kader van een verzoek om een vergunning voor het in de handel brengen van het geneesmiddel Vantobra.

Dictum

1)

Het verzoek tot intrekking van de beschikking van 1 september 2015, Pari Pharma/EMA (T-235/15 R, EU:T:2015:587), wordt afgewezen.

2)

De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.


18.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 260/40


Beschikking van het Gerecht van 10 mei 2016 – Volkswagen/EUIPO – Andrã (BAG PAX)

(Zaak T-324/15) (1)

([„Uniemerk - Procedure tot vervallenverklaring - Uniewoordmerk BAG PAX - Normaal gebruik van het merk - Artikel 15, lid 1, onder a), en artikel 51, lid 1, onder a), van verordening (EG) nr. 207/2009 - Beroep dat kennelijk rechtens ongegrond is”])

(2016/C 260/50)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Volkswagen AG (Wolfsburg, Duitsland) (vertegenwoordiger: U. Sander, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) (vertegenwoordiger: H. Kunz, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht, voorheen BAGPAX Cargo Systems e.K.: Marvin Dominic Andrã (Saarlouis, Duitsland) (vertegenwoordiger: T. Dohmen, advocaat)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 23 april 2015 (zaak R 1971/2014-4), inzake een procedure tot vervallenverklaring tussen Volkswagen en BAGPAX Cargo Systems

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Volkswagen AG wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 270 van 17.8.2015.


18.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 260/41


Beschikking van het Gerecht van 25 mei 2016 – Syndial/Commissie

(Zaak T-581/15) (1)

([„Beroep tot nietigverklaring - Toegang tot documenten - Verordening (EG) nr. 1049/2001 - Documenten betreffende een niet-nakomingsprocedure tegen Italië - Eventuele niet-nakoming van de richtlijnen 2011/92/EU en 1999/13/EG - Sanering van een voormalig industrieterrein (Cengio-Saliceto) - Weigering van toegang - Kennelijk rechtens ongegrond beroep”])

(2016/C 260/51)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: Syndial SpA – Attività Diversificate (San Donato Milanese, Italië) (vertegenwoordigers: L. Acquarone en S. Grassi, gemachtigden)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: J. Baquero Cruz en D. Nardi, gemachtigden)

Voorwerp

Vordering, gebaseerd op artikel 263 VWEU, tot nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 3 augustus 2015 waarbij verzoekster toegang wordt geweigerd tot de documenten van de procedure inzake een eventuele niet-nakoming door de Italiaanse Republiek van de verplichtingen die op haar rusten krachtens richtlijn 2011/92/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (PB 2012, L 26, blz. 1), en richtlijn 1999/31/EG van de Raad van 26 april 1999 betreffende het storten van afvalstoffen (PB 1999, L 182, blz. 1).

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Syndial SpA – Attività Diversificate wordt verwezen in haar eigen kosten en in die van de Europese Commissie.


(1)  PB C 398 van 30.11.2015.


18.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 260/41


Beroep ingesteld op 4 mei 2016 – Caviro Distillerie e.a./Commissie

(Zaak T-211/16)

(2016/C 260/52)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partijen: Caviro Distillerie Srl (Faenza, Italië), Distillerie Bonollo SpA (Formigine, Italië), Distillerie Mazzari SpA (Sant’Agata sul Santerion, Italië), Industria Chimica Valenzana (ICV) SpA (Borgoricco, Italië) (vertegenwoordigers: R. MacLean, Solicitor, en A. Bochon, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

het beroep ontvankelijk verklaren;

artikel 1 van uitvoeringsbesluit (EU) 2016/176 van de Commissie van 9 februari 2016 tot beëindiging van de antidumpingprocedure betreffende de invoer van wijnsteenzuur van oorsprong uit de Volksrepubliek China en geproduceerd door Hangzhou Bioking Biochemical Engineering Co. Ltd, nietig verklaren wegens kennelijk onjuiste beoordelingen van de feiten en van het recht, die de maatregel aantasten, en schending van artikel 3, leden 2, 3 en 5, en van artikel 17, lid 1, van verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap;

de Commissie in de kosten verwijzen.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van hun beroep tot nietigverklaring van het bestreden besluit voeren verzoeksters twee middelen aan.

1.

Eerste middel: kennelijk onjuiste beoordeling en inschatting van de feiten, doordat de Commissie een niet-representatief staal van producenten van de Europese Unie heeft geselecteerd teneinde de schade te evalueren en daardoor artikel 3, leden 2, 3 en 5, en artikel 17, lid 1, van verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap heeft geschonden, door ten onrechte ervan uit te gaan dat het criterium van de grootste verkoopvolumes van de Unie voldoende was om een representatief staal te verkrijgen.

2.

Tweede middel: kennelijk verkeerde beoordeling en inschatting van de feiten, door de Commissie, bij haar evaluatie van de gevolgen van de import met dumping op de economische situatie van de industrie van de Unie, waardoor de Commissie artikel 3, leden 2, 3 en 5, en artikel 17, lid 1, van verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap, heeft geschonden.


18.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 260/42


Beroep ingesteld op 11 mei 2016 – C & J Clark International/Commissie

(Zaak T-230/16)

(2016/C 260/53)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: C & J Clark International Ltd (Somerset, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordigers: A. Willems, S. De Knop en J. Charles, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

het beroep ontvankelijk verklaren;

uitvoeringsverordening (EU) 2016/223 van de Commissie van 17 februari 2016 tot vaststelling van een procedure voor de beoordeling van bepaalde verzoeken om behandeling als marktgerichte onderneming en verzoeken om individuele behandeling van producenten-exporteurs uit China en Vietnam en tot uitvoering van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie in de gevoegde zaken C-659/13 en C-34/14 nietig verklaren;

de Europese Commissie verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster vier middelen aan.

1.

Eerste middel: de Europese Commissie heeft het in artikel 5, leden 1 en 2, VEU neergelegde beginsel van bevoegdheidstoedeling geschonden door een onjuiste rechtsgrondslag te kiezen.

2.

Tweede middel: de Europese Commissie heeft artikel 266 VWEU geschonden door niet de nodige maatregelen vast te stellen ter uitvoering van het arrest van het Hof van Justitie in de zaak C & J Clark International, C-659/13 en C-34/14, EU:C:2016:74.

3.

Derde middel: de Europese Commissie heeft artikel 5, leden 1 en 4, VEU geschonden door een handeling vast te stellen die verder gaat dan noodzakelijk is om het nagestreefde doel te verwezenlijken.

4.

Vierde middel: de Europese Commissie heeft haar bevoegdheden misbruikt door haar bevoegdheden te gebruiken met een ander doel dan dat waarvoor zij zijn verleend.


18.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 260/43


Beroep ingesteld op 17 mei 2016 – NI/EDPS

(Zaak T-237/16)

(2016/C 260/54)

Procestaal: Spaans

Partijen

Verzoekende partij: NI (Madrid, Spanje) (vertegenwoordiger: A. Gómez-Acebo Dennes, advocaat)

Verwerende partij: Europees Toezichthouder voor gegevensbescherming

Conclusies

het besluit van de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming van 18 maart 2016 tot afwijzing van het door de verzoekende partij ingediende verzoek tot herziening van het besluit van de toezichthouder van 8 december 2015 nietig verklaren en buiten toepassing laten, alsmede de Europese Ombudsman gelasten de huidige of toekomstige verwerking te beëindigen van persoonsgegevens die zijn opgenomen in een door de verzoekende partij gesloten overeenkomst;

de Europese Ombudsman gelasten geen persoonsgegevens van de verzoekende partij of gegevens die identificatie mogelijk maken openbaar te maken, en met name gelasten dat de Europese Ombudsman nergens vermeldt welke functie de verzoekende partij heeft bekleed;

de Europese Ombudsman gelasten het recht van de verzoekende partij om zich te verzetten tegen het verwerken van de haar betreffende persoonsgegevens in de procedure Own Initiative Inquiry 2/2014 of in enige andere procedure met hetzelfde doel waarbij deze partij mogelijkerwijs betrokken is, strikt in acht te nemen en ten volle te waarborgen;

de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Het onderhavige beroep is in wezen gericht tegen het besluit van de verwerende partij tot afwijzing van de klacht die de verzoekende partij had ingediend naar aanleiding van de weigering tot anonimisering van bepaalde persoonsgegevens die betrekking hebben op twee onderzoeken van de Europese Ombudsman ten aanzien van de toestemming die is verleend om in de particuliere sector te gaan werken na beëindiging van haar functie als lid van de Europese Commissie.

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij volgende middelen aan.

1.

De werkzaamheden van de verzoekende partij, de door de Commissie gevolgde procedure bij het verlenen van toestemming voor de te verrichten werkzaamheden na beëindiging van haar functie als lid van de Commissie, het eerste door de Europese Ombudsman uitgevoerde onderzoek naar die toestemming en de heropening van het onderzoek door de nieuwe Europese Ombudsman, alsmede diens voornemen tot openbaarmaking van persoonsgegevens van de verzoekende partij die identificatie direct of indirect mogelijk maken, zijn door de verwerende partij niet terdege beoordeeld, gelet op de regelgeving en jurisprudentie die van toepassing zijn op de besluiten van de Europese Ombudsman.

2.

De anonieme inzameling van gegevens maakt het niet mogelijk om de vereiste traceerbaarheid te waarborgen, zodat nagegaan kan worden of de gegevensverwerking door de Europese Ombudsman rechtmatig is, aangezien de gegevens anoniem zijn verkregen en onrechtmatig zijn verwerkt.

3.

De verwerking van de gegevens waarop de onderhavige procedure betrekking heeft, moet volgens de verzoekende partij worden aangemerkt als te vergaand, ongeschikt en irrelevant voor het doel waarvoor de gegevens zijn ingezameld, ook al is dit anoniem gebeurd. De aangegane overeenkomst ziet enkel en alleen op de verhouding tussen de verzoekende partij en een privéonderneming, een en ander nadat de verzoekende partij haar functie als lid van de Commissie heeft beëindigd en zonder dat de overeenkomst betrekking heeft op de in de Commissie beklede functie.

4.

Er zijn geen nieuwe gegevens of feiten die de verwerking en openbaarmaking rechtvaardigen van de persoonsgegevens van de verzoekende partij, welke gegevens bovendien zijn aangemerkt als vertrouwelijk in het eerste onderzoek van de vorige Europese Ombudsman. Een andere behandeling van de aan de orde zijnde gegevens heeft geen juridische grondslag en is op geen enkel moment onderbouwd door de Europese Ombudsman.

5.

De openbaarmaking van de persoonsgegevens in de onderhavige zaak draagt geenszins bij aan een beter onderzoek aangezien de Europese Ombudsman een onderzoek kan instellen naar de toestemming die aan de verzoekende partij is verleend om in de particuliere sector te gaan werken, zonder daarbij gebruik te maken van gegevens over haar privéleven en met name over te gaan tot openbaarmaking daarvan.


18.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 260/44


Beroep ingesteld op 17 mei 2016 – Clean Sky 2 Joint Undertaking/Scouring Environnement

(Zaak T-238/16)

(2016/C 260/55)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Clean Sky 2 Joint Undertaking (CSJU) (vertegenwoordigers: B. Mastantuono, gemachtigde, bijgestaan door M. Velardo, advocaat)

Verwerende partij: Scouring Environnement SARL (Tauriac, Frankrijk)

Conclusies

verweerster veroordelen tot betaling aan CSJU van een bedrag van 60 000,00 EUR in verband met subsidieovereenkomst nr. 287071 „BiMed – Bicarbonate media blasting for paint-varnish removal and dry surface treatment”, alsmede een bedrag van 3 600,00 EUR als vertragingsrente, berekend op basis van een percentage van 3,65 % over de periode van 12 september 2014 tot en met 3 mei 2016; en

verweerster verwijzen in de proceskosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter onderbouwing van haar vordering voert verzoekster de volgende middelen aan.

Verzoekster betoogt dat verweerster in strijd heeft gehandeld met haar contractuele verplichtingen door niet overeenkomstig artikel 3 van de subsidieovereenkomst en de artikelen II.2, lid 3, en II.4, van bijlage II bij de subsidieovereenkomst, de vereiste rapporten, financiële overzichten en in periode 1 te leveren elementen te verschaffen. Verzoekster heeft de subsidieovereenkomst dan ook op grond van artikel II.38 van bijlage II bij de subsidieovereenkomst beëindigd en een debetnota verstuurd voor de voorfinanciering van 60 000 EUR die in overeenstemming met de bepalingen van de subsidieovereenkomst al aan de coördinator was betaald. Verzoekster heeft derhalve een debetnota verstuurd voor terugvordering van het voorgefinancierde bedrag, waarop verzoekster recht blijft hebben tot de eindbetaling.

De feiten die ten grondslag liggen aan de verplichtingen van Scouring Environnement SARL als coördinator worden in deze zaak grotendeels niet betwist, aangezien verweerster geen bedenkingen heeft geuit wat betreft de omstandigheden van de beëindiging en de berekening van het aan verzoekster terug te betalen bedrag.

Verzoekster is dan ook gerechtigd, om de terugvordering en terugbetaling van het aan verweerster bij wijze van voorfinanciering betaalde bedrag te verzoeken, vermeerderd met vertragingsrente.


18.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 260/45


Beroep ingesteld op 20 mei 2016 – Directeur-generaal van het Europees Bureau voor fraudebestrijding/Commissie

(Zaak T-251/16)

(2016/C 260/56)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Directeur-generaal van het Europees Bureau voor fraudebestrijding (Brussel, België) (vertegenwoordigers: L. Jelínek, personeelslid, bijgestaan door G. M. Roberti en I. Perego, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

het besluit van de Europese Commissie van 2 maart 2016, C(2016)1449 final, betreffende een verzoek om opheffing van immuniteit, met uitzondering van artikel 1, lid 2, nietig verklaren;

de Commissie verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van het beroep voert de verzoekende partij vier middelen aan.

1.

Eerste middel, ontleend aan schendingen van het recht en kennelijke beoordelingsfouten die de Europese Commissie heeft begaan. Het bestreden besluit is niet in overeenstemming met de juridische criteria die de opheffing van immuniteit van de directeur-generaal van het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) beheersen, en is gebaseerd op een kennelijk onjuiste lezing van de stukken van het dossier. Bovendien wordt in het bestreden besluit het belang van de Unie onjuist beoordeeld en doet het besluit afbreuk aan de onafhankelijkheid van de directeur-generaal van het OLAF.

2.

Tweede middel, ontleend aan schendingen van het recht en een onzuiver besluitvormingsproces.

3.

Derde middel, ontleend aan schending van de motiveringsplicht.

4.

Vierde middel, ontleend aan schending van het beginsel van loyalr samenwerking en van procedurele waarborgen.


18.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 260/46


Beroep ingesteld op 23 mei 2016 – Globo Media/EUIPO - Globo Comunicação e Participações (GLOBO MEDIA)

(Zaak T-262/16)

(2016/C 260/57)

Taal van het verzoekschrift: Spaans

Partijen

Verzoekende partij: Globo Media, SA (Madrid, Spanje) (vertegenwoordigers: L. Estropá Navarro en J. Calderón Chavero, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Globo Comunicação e Participações S/A (Rio de Janeiro, Brazilië)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Aanvrager: verzoekster

Betrokken merk: Uniewoordmerk „GLOBO MEDIA” – inschrijvingsaanvraag nr. 8 957 169

Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 14 maart 2016 in zaak R 561/2014-4

Conclusies

de bestreden beslissing vernietigen;

bijgevolg oppositie nr. B1697179 afwijzen en de inschrijving van het betrokken merk toestaan voor de aangevraagde diensten van de klassen 35, 38 en 41;

het EUIPO en de overige interveniënten verwijzen in de kosten van deze procedure indien zij verweer voeren en in het ongelijk worden gesteld.

Aangevoerd middel

schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009.


18.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 260/47


Hogere voorziening ingesteld op 28 mei 2016 door Petrus Kerstens tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 18 maart 2016 in zaak F-23/15, Kerstens/Commissie

(Zaak T-270/16 P)

(2016/C 260/58)

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwirerende partij: Petrus Kerstens (Overijse, België) (vertegenwoordiger: C. Mourato, advocaat)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie

Conclusies

De rekwirerende partij verzoekt het Gerecht:

het arrest van de Tweede kamer van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 18 maart 2016 in zaak F-23/15, Kerstens/Commissie, te vernietigen;

de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie;

de verwerende partij te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van de hogere voorziening voert de rekwirerende partij vijf middelen aan.

1.

Eerste middel: onjuiste opvatting van de feiten en van de bewijselementen alsmede tegenstrijdige motivering, voor wat betreft het ontbreken van een rapport van het administratieve onderzoek in de zin van de artikelen 2 tot en met 4 van de algemene uitvoeringsbepalingen voor het houden van administratieve onderzoeken en tuchtprocedures van 2004 (hierna: „AUB 2004”).

2.

Tweede middel: onjuiste rechtsopvatting in verband met het ontbreken van nietigverklaring van een tuchtrechtelijk besluit dat niet is gebaseerd op een rapport van een administratief onderzoek in de zin van de AUB 2004.

3.

Derde middel: tegenstrijdigheid in de rechtsoverwegingen van het arrest, niet-nakoming van de motiveringsplicht, verkeerde opvatting van de feiten en de bewijselementen, schending van artikel 4, lid 4, van de AUB 2004, van artikel 91 van het Statuut en van het beginsel van scheiding van macht van de gerechtelijke en de administratieve instanties, schending van het verbod om ultra petita te beslissen en van de beginselen van hoor en wederhoor en non-discriminatie, alsmede een verkeerde rechtsopvatting, gelet op het onderzoek van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de gevolgen van de onregelmatigheden van de Commissie.

4.

Vierde middel: verkeerde rechtsopvatting en schending van het beginsel van hoor en wederhoor in verband met de onjuiste uitlegging van artikel 24 van het Statuut en van artikel 10 van bijlage IX bij het Statuut.

5.

Vijfde, subsidiair aangevoerde middel: onjuiste opvatting van de feiten en van de bewijselementen, niet-nakoming van de motiveringsplicht en een onjuiste rechtsopvatting, gelet op het beginsel van eerbiediging van de redelijke termijn op tuchtrechtelijk gebied.


18.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 260/48


Beroep ingesteld op 26 mei 2016 – GeoClimaDesign/EUIPO - GEO Gesellschaft für ENERGIE und Oekologie (GEO)

(Zaak T-280/16)

(2016/C 260/59)

Taal van het verzoekschrift: Duits

Partijen

Verzoekende partij: GeoClimaDesign AG (Fürstenwalde/Spree, Duitsland) (vertegenwoordiger: B. Lanz, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: GEO Gesellschaft für ENERGIE und Oekologie GmbH (Langenhorn, Duitsland)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Houder van het betrokken merk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Betrokken merk: Uniewoordmerk „GEO” – Uniemerk nr. 8 331 076

Procedure voor het EUIPO: nietigheidsprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 29 maart 2016 in zaak R 1679/2015-4

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

nietigverklaring van het betrokken merk, subsidiair nietigverklaring van het betrokken merk voor organisatorische voorbereiding van bouwplannen op het gebied van duurzame energie, met name windkrachtcentrales en windmolenparken, van klasse 35, diensten van een bouwheer bij de realisering van projecten op het gebied van duurzame energie, met name windkrachtcentrales en windmolenparken; reparatie en onderhoud van windkrachtcentrales, van klasse 37, alsook technische projectplanning op het gebied van energievoorziening; technische projectplanning op het gebied van duurzame energie, met name windkrachtcentrales en windmolenparken; ingenieursdiensten op het gebied van duurzame energie, met name op het gebied van windkrachtcentrales; opstellen van technische en wetenschappelijke expertises, van klasse 42;

verwijzing van verweerder in de kosten.

Aangevoerd middel

schending van artikel 52, lid 1, onder a), juncto artikel 7, lid 1, onder b) en c), van verordening nr. 207/2009.


18.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 260/48


Beroep ingesteld op 2 juni 2016 – Solelec e.a./Parlement

(Zaak T-281/16)

(2016/C 260/60)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partijen: Solelec SA (Esch-sur-Alzette, Luxemburg), Mannelli & Associés SA (Bertrange, Luxemburg), Paul Wagner et fils SA (Luxemburg, Luxemburg), Socom SA (Foetz, Luxemburg) (vertegenwoordiger: S. Marx, advocaat)

Verwerende partij: Europees Parlement

Conclusies

nietig verklaren besluit D (2016)14480 van 27 mei 2016 van het Directoraat-Generaal Infrastructuur en Logistiek van het Europees Parlement waarbij de offerte van de tijdelijke vereniging „ELECTRO KAD”, samengesteld uit de ondernemingen SOLELEC SA, MANNELLI & ASSOCIÉS SA, PAUL WAGNER & FILS SA en SOCOM SA, voor perceel 75 „elektriciteit – sterkstroom”, op 14 januari 2016 ingediend in het kader van de oproep tot inschrijving INLO-D-UPIL-T-15-AO6 betreffende het project voor de uitbreiding en modernisering van Konrad Adenauer-gebouw te Luxemburg, terzijde is gelegd en de opdracht aan een andere inschrijver is gegund;

de overlegging gelasten van de documenten van het aanbestedingsdossier waarin van de contacten die tussen het Parlement en de inschrijvers hebben plaatsgevonden aantekeningen zijn gemaakt overeenkomstig artikel 160, lid 3, van gedelegeerde verordening (EU) nr. 1268/2012 van de Commissie van 29 oktober 2012 houdende uitvoeringsvoorschriften voor verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie en tot intrekking van verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad;

verweerder in de kosten verwijzen.

Middelen en voornaamste argumenten

Tot staving van hun beroep voeren verzoeksters twee middelen aan.

1.

Eerste middel: de tijdelijke vereniging waaraan de opdracht is gegund voldoet niet aan de selectiecriteria doordat een van de leden ervan niet voor de volle duur van de werkzaamheden rechtspersoonlijkheid heeft en de tijdelijke vereniging waaraan de opdracht is gegund niet de in het bestek opgesomde referenties betreffende haar vakbekwaamheid en vakkundigheid heeft kunnen overleggen.

2.

Tweede middel: niet-eerbiediging van de gunningscriteria. Vergelijking van de door verzoeksters ingediende offerte met de offerte van de tijdelijke vereniging waaraan de opdracht is gegund toont aan deze laatste offerte abnormaal laag is, hetgeen voor verweerder reden had moeten zijn om die offerte terzijde te leggen en de opdracht aan verzoeksters te gunnen.


18.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 260/49


Beroep ingesteld op 30 mei 2016 – Dominator International/EUIPO (DREAMLINE)

(Zaak T-285/16)

(2016/C 260/61)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Dominator International GmbH (Wenen, Oostenrijk) (vertegenwoordiger: N. Gugerbauer, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Betrokken merk: Uniewoordmerk „DREAMLINE” – inschrijvingsaanvraag nr. 1 222 091

Bestreden beslissing: beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 4 maart 2016 in zaak R 1669/2015-2

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

verwijzing van het EUIPO in de kosten van de procedure.

Aangevoerde middelen

schending van artikel 7, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009;

schending van artikel 7, lid 1, onder c), van verordening nr. 207/2009;

schending van artikel 7, lid 2, van verordening nr. 207/2009.


18.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 260/50


Beroep ingesteld op 2 juni 2016 – Kneidinger/EUIPO – Topseat International (Toiletbril)

(Zaak T-286/16)

(2016/C 260/62)

Taal van het verzoekschrift: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Ernst Kneidinger (Wilhering, Oostenrijk) (vertegenwoordiger: M. Grötschl, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Topseat International (Plano, Texas, Verenigde Staten)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Houder van het betrokken model: verzoekende partij

Betrokken model: gemeenschapsmodel nr. 2274035-0001

Bestreden beslissing: beslissing van de derde kamer van beroep van het EUIPO van 5 april 2016 in zaak R 1030/2015-3

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

verwijzing van het EUIPO in de kosten van deze procedure – met name de kosten voor het verzoekschrift alsook de verdere kosten voor een eventuele mondelinge behandeling en reiskosten – en in de kosten van de procedure voor de kamer van beroep.

Aangevoerd middel

schending van artikel 6, leden 1 en 3, van verordening nr. 6/2002.


18.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 260/51


Beroep ingesteld op 2 juni 2016 – Convivo/EUIPO - Porcesadora Nacional de Alimentos (M'Cooky)

(Zaak T-288/16)

(2016/C 260/63)

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Convivo GmbH (Wenen, Oostenrijk) (vertegenwoordiger: C. Düchs, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Porcesadora Nacional de Alimentos C.A. Pronaca (Quito, Ecuador)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Houder van het betrokken merk: verzoekster

Betrokken merk: internationale inschrijving met aanduiding van de Europese Unie voor het woordmerk „M’Cooky” – internationale inschrijving met aanduiding van de Europese Unie nr. 1 075 242

Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 7 maart 2016 in zaak R 1039/2015-2

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

verwijzing van het EUIPO in verzoeksters kosten van de onderhavige procedure, daaronder begrepen de kosten van de beroeps- en oppositieprocedure;

verwijzing van het EUIPO en interveniënte in hun eigen kosten.

Aangevoerd middel

schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009.


Gerecht voor ambtenarenzaken

18.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 260/52


Beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Eerste kamer) van 7 juni 2016 – Verile/Commissie

(Zaak F-108/12) (1)

((Openbare dienst - Ambtenaren - Pensioenen - Artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut - Overdracht van de in een nationale pensioenregeling verworven pensioenrechten aan de pensioenregeling van de Unie - Voorstel voor extra pensioenjaren - Beroep - Nietigverklaring - Hogere voorziening - Herkwalificatie van de vordering tot nietigverklaring van het voorstel voor extra pensioenjaren - Uitlegging van de vordering tot nietigverklaring als strekkende tot nietigverklaring van het besluit tot erkenning van extra pensioenjaren na de overdracht van de pensioenrechten - Afwijzing van de vordering - Arrest in hogere voorziening dat gezag van gewijsde heeft gekregen - Afdoening zonder beslissing))

(2016/C 260/64)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Marco Verile (Cadrezzate, Italië) (vertegenwoordigers: aanvankelijk D. de Abreu Caldas, A. Coolen, É. Marchal, S. Orlandi en J.-N. Louis, advocaten, vervolgens D. de Abreu Caldas, S. Orlandi en J.-N. Louis, advocaten, daarna S. Orlandi en J.-N. Louis, advocaten, ten slotte J.-N. Louis, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: aanvankelijk D. Martin en G. Gattinara, gemachtigden, vervolgens J. Currall en G. Gattinara, gemachtigden, daarna G. Gattinara, gemachtigde, en ten slotte G. Gattinara en F. Simonetti, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek om nietigverklaring van het besluit betreffende de overdracht van verzoekers pensioenrechten aan de pensioenregeling van de Unie, dat toepassing geeft aan de nieuwe AUB van de artikelen 11 en 12 van bijlage VIII bij het Ambtenarenstatuut

Dictum

1)

Er behoeft geen uitspraak te worden gedaan over het beroep in zaak F-108/12, Verile/Commissie.

2)

Verile en de Europese Commissie dragen elk hun eigen kosten.


(1)  PB C 379 van 8.12.2012, blz. 34.


18.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 260/52


Beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Eerste kamer) van 8 juni 2016 – Massoulié/Parlement

(Zaak F-146/15) (1)

((Openbare dienst - Ambtenaren - Parlement - Overplaatsing naar een andere instelling - Bevorderingsronde 2014 - Verzoek om de beoordelingsrapporten om te zetten in meritepunten - Herkwalificatie van een klacht als verzoek - Artikel 90 van het Statuut - Kennelijke niet-ontvankelijkheid))

(2016/C 260/65)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: François Massoulié (Brussel, België) (vertegenwoordigers: S. Orlandi en T. Martin)

Verwerende partij: Europees Parlement (vertegenwoordigers: V. Montebello-Demogeot en M. Dean, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek om nietigverklaring van het besluit van het Parlement tot afwijzing van het verzoek om verzoekers beoordelingsrapporten die sinds zijn bevordering naar de rang AD 12 zijn opgesteld om te zetten in meritepunten

Dictum

1)

Het beroep van Massoulié wordt kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.

2)

Massoulié draagt zijn eigen kosten en wordt verwezen in de kosten van het Europees Parlement.


(1)  PB C 68 van 22.2.2016, blz. 45.