ISSN 1977-0995

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 118

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

59e jaargang
4 april 2016


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

IV   Informatie

 

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

 

Hof van Justitie van de Europese Unie

2016/C 118/01

Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie

1


 

V   Bekendmakingen

 

GERECHTELIJKE PROCEDURES

 

Hof van Justitie

2016/C 118/02

Zaak C-396/15 P: Hogere voorziening ingesteld op 21 juli 2015 door Shoe Branding Europe BVBA tegen het arrest van het Gerecht (Zevende kamer) van 21 mei 2015 in zaak T-145/14, Shoe Branding Europe BVBA/Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) en adidas AG

2

2016/C 118/03

Zaak C-652/15: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgericht Darmstadt (Duitsland) op 7 december 2015 — Furkan Tekdemir, wettelijk vertegenwoordigd door zijn ouders Derya Tekdemir en Nedim Tekdemir/Kreis Bergstraße

2

2016/C 118/04

Zaak C-655/15 P: Hogere voorziening ingesteld op 7 december 2015 door Panrico, S.A. tegen het arrest van het Gerecht (Vierde kamer) van 7 oktober 2015 in zaak T-534/13, Panrico/BHIM

3

2016/C 118/05

Zaak C-662/15: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberlandesgericht Düsseldorf (Duitsland) op 14 december 2015 — Lohmann & Rauscher International GmbH & Co. KG/BIOS Naturprodukte GmbH

4

2016/C 118/06

Zaak C-680/15: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesarbeitsgericht (Duitsland) op 17 december 2015 — Asklepios Kliniken Langen-Seligenstadt GmbH/Ivan Felja

5

2016/C 118/07

Zaak C-681/15: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesarbeitsgericht (Duitsland) op 17 december 2015 — Asklepios Dienstleistungsgesellschaft mbH/Vittoria Graf

6

2016/C 118/08

Zaak C-685/15: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landesverwaltungsgericht Oberösterreich (Oostenrijk) op 18 december 2015 — Online Games Handels GmbH en Frank Breuer e.a./Landespolizeidirektion Oberösterreich

7

2016/C 118/09

Zaak C-689/15: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberlandesgericht Düsseldorf (Duitsland) op 21 december 2015 — W. F. Gözze Frottierweberei GmbH en Wolfgang Gözze/Verein Bremer Baumwollbörse

8

2016/C 118/10

Zaak C-2/16: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Amtsgericht Stuttgart (Duitsland) op 4 januari 2016 — Strafzaak tegen J. S. R.

8

2016/C 118/11

Zaak C-7/16: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado de Primera Instancia no 11 de Vigo (Spanje) op 6 januari 2016 — Banco Popular Español S.A. en PL Salvador, S.A.R.L./Maria Rita Giraldez Villar en Modesto Martínez Baz

9

2016/C 118/12

Zaak C-20/16: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesfinanzhof (Duitsland) op 15 januari 2016 — Wolfram Bechtel en Marie-Laure Bechtel/Finanzamt Offenburg

10

2016/C 118/13

Zaak C-21/16: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal Arbitral Tributário (Centro de Arbitragem Administrativa — CAAD) (Portugal) op 15 januari 2016 — Euro Tyre BV/Autoridade Tributária e Aduaneira

11

2016/C 118/14

Zaak C-22/16: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunalul București (Roemenië) op 15 januari 2016 — Fondul Proprietatea SA/SC Hidroelectrica SA

11

2016/C 118/15

Zaak C-42/16: Beroep, ingesteld op 26 januari 2016 — Europese Commissie/Republiek Finland

12

2016/C 118/16

Zaak C-58/16: Beroep ingesteld op 1 februari 2016 — Europese Commissie/Bondsrepubliek Duitsland

13

2016/C 118/17

Zaak C-66/16 P: Hogere voorziening ingesteld op 5 februari 2016 door de Comunidad Autónoma del País Vasco en Itelazpi, S.A. tegen het arrest van het Gerecht (Vijfde kamer) van 26 november 2015 in zaak T-462/13, Comunidad Autónoma del País Vasco en Itelazpi/Commissie

14

2016/C 118/18

Zaak C-67/16 P: Hogere voorziening ingesteld op 5 februari 2016 door de Comunidad Autónoma de Cataluña en het Centre de Telecomunicacions i Tecnologies de la Informació de la Generalitat de Catalunya (CTTI) tegen het arrest van het Gerecht (Vijfde kamer) van 26 november 2015 in zaak T-465/13, Comunidad Autónoma de Cataluña en CTTI/Commissie

15

2016/C 118/19

Zaak C-68/16 P: Hogere voorziening ingesteld op 5 februari 2016 door Navarra de Servicios y Tecnologías, S.A. tegen het arrest van het Gerecht (Vijfde kamer) van 26 november 2015 in zaak T-487/13, Navarra de Servicios y Tecnologías/Commissie

16

2016/C 118/20

Zaak C-69/16 P: Hogere voorziening ingesteld op 5 februari 2016 door Cellnex Telecom, S.A. en Retevisión I, S.A. tegen het arrest van het Gerecht (Vijfde kamer) van 26 november 2015 in zaak T-541/13, Abertis Telecom, S.A. en Retevisión I/Commissie

17

2016/C 118/21

Zaak C-70/16 P: Hogere voorziening ingesteld op 5 februari 2016 door de Comunidad Autónoma de Galicia en Redes de Telecomunicación Galegas Retegal, S.A. (Retegal) tegen het arrest van het Gerecht (Vijfde kamer) van 26 november 2015 in de gevoegde zaken T-463/13 en T-464/13, Comunidad Autónoma de Galicia en Retegal/Commissie

19

2016/C 118/22

Zaak C-81/16 P: Hogere voorziening ingesteld op 12 februari 2016 door het Koninkrijk Spanje tegen het arrest van het Gerecht (Vijfde kamer) van 26 november 2015 in zaak T-461/13, Spanje/Commissie

21

 

Gerecht

2016/C 118/23

Gevoegde zaken T-546/13, T-108/14 en T-109/14: Arrest van het Gerecht van 26 februari 2016 — Šumelj e.a./Commissie (Niet-contractuele aansprakelijkheid — Toetreding van Kroatië tot de Unie — Intrekking vóór de toetreding van een nationale wettelijke regeling die voorzag in de instelling van het gerechtsdeurwaardersambt — Schade geleden door de personen die voordien als gerechtsdeurwaarder waren aangesteld — Verzuim van de Commissie om maatregelen vast te stellen die zien op de naleving van de toetredingsverplichtingen — Voldoende gekwalificeerde schending van een rechtsregel die particulieren rechten toekent — Artikel 36 van de Toetredingsakte)

23

2016/C 118/24

Zaak T-210/14: Arrest van het Gerecht van 26 februari 2016 — Mederer/BHIM — Cadbury Netherlands International Holdings (Gummi Bear-Rings) [Gemeenschapsmerk — Oppositieprocedure — Internationale inschrijving met aanduiding van de Europese Gemeenschap — Beeldmerk Gummi Bear-Rings — Ouder nationaal beeldmerk GUMMY — Relatieve weigeringsgrond — Verwarringsgevaar — Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009]

23

2016/C 118/25

Zaak T-240/14 P: Arrest van het Gerecht van 26 februari 2016 — Bodson e.a./EIB (Hogere voorziening — Openbare dienst — Personeel van de EIB — Contractuele aard van de arbeidsverhouding — Hervorming van het stelsel van beloning en van salarisverhoging van de EIB — Motiveringsplicht — Verkeerde opvatting — Onjuiste rechtsopvattingen)

24

2016/C 118/26

Zaak T-241/14 P: Arrest van het Gerecht van 26 februari 2016 — Bodson e.a./EIB (Hogere voorziening — Openbare dienst — Personeel van de EIB — Contractuele aard van de arbeidsverhouding — Beloning — Hervorming van de bonusregeling van de EIB — Motiveringsplicht — Verkeerde opvatting — Verkeerde rechtsopvattingen)

25

2016/C 118/27

Zaak T-402/14: Arrest van het Gerecht van 25 februari 2016 — FCC Aqualia/BHIM — Sociedad General de Aguas de Barcelona (AQUALOGY) [Gemeenschapsmerk — Oppositieprocedure — Aanvraag voor gemeenschapsbeeldmerk AQUALOGY — Ouder gemeenschapswoordmerk AQUALIA en ouder nationaal beeldmerk aqualia — Relatieve weigeringsgronden — Artikel 8, lid 1, onder b), en lid 5, van verordening (EG) nr. 207/2009]

25

2016/C 118/28

Zaak T-411/14: Arrest van het Gerecht van 24 februari 2016 — Coca-Cola/BHIM (Vorm van een contourfles zonder groeven) [Gemeenschapsmerk — Aanvraag voor driedimensionaal gemeenschapsmerk — Vorm van een contourfles zonder groeven — Absolute weigeringsgrond — Geen onderscheidend vermogen — Artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 — Geen door gebruik verkregen onderscheidend vermogen — Artikel 7, lid 3, van verordening nr. 207/2009]

26

2016/C 118/29

Zaak T-507/14: Arrest van het Gerecht van 26 februari 2016 — Vidmar e.a./Commissie (Niet-contractuele aansprakelijkheid — Toetreding van Kroatië tot de Unie — Intrekking vóór de toetreding van een nationale wettelijke regeling die voorziet in de invoering van het beroep van uitvoeringsambtenaar — Schade geleden door de personen die tevoren tot uitvoeringsambtenaren zijn benoemd — Verzuim van de Commissie om maatregelen te nemen met het oog op de naleving van de toetredingsverbintenissen — Voldoende gekwalificeerde schending van een rechtsregel die particulieren rechten toekent — Artikel 36 van de Toetredingsakte)

27

2016/C 118/30

Zaak T-543/14: Arrest van het Gerecht van 26 februari 2016 — provima Warenhandels/BHIM — Renfro (HOT SOX) [Gemeenschapsmerk — Nietigheidsprocedure — Internationale inschrijving met aanduiding van de Europese Gemeenschap — Woordmerk HOT SOX — Absolute weigeringsgronden — Geen beschrijvend karakter — Onderscheidend vermogen — Artikel 7, lid 1, onder b) en c), van verordening (EG) nr. 207/2009]

27

2016/C 118/31

Gevoegde zaken T-589/14 en T-772/14: Arrest van het Gerecht van 25 februari 2016 — Musso/Parlement (Geldelijke regeling voor de afgevaardigden van het Parlement — Ouderdomspensioen — Verplichting van de Franse afgevaardigden om hun pensioenrechten bij de nationale regelingen geldend te maken — Anticumulatieregel — Maatregelen ter uitvoering van het statuut van de afgevaardigden — Na klachtprocedure genomen besluit — Debetnota — Besluit tot opschorting van de betaling van het pensioen — Beginsel van hoor en wederhoor — Redelijke termijn — Motiveringsplicht)

28

2016/C 118/32

Zaak T-692/14: Arrest van het Gerecht van 25 februari 2016 — Puma/BHIM — Sinda Poland (afbeelding van een dier) [Gemeenschapsmerk — Oppositieprocedure — Aanvraag voor beeldmerk dat een dier weergeeft — Oudere internationale beeldmerken die een poema weergeven — Relatieve weigeringsgrond — Overeenstemmende tekens — Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009]

29

2016/C 118/33

Zaak T-761/14: Arrest van het Gerecht van 23 februari 2016 — Consolidated Artists/BHIM — Body Cosmetics International (MANGO) [Gemeenschapsmerk — Nietigheidsprocedure — Gemeenschapsbeeldmerk MANGO — Absolute weigeringsgrond — Geen verkrijging van onderscheidend vermogen door gebruik — Artikel 7, lid 3, van verordening (EG) nr. 207/2009 — Artikel 52, lid 2, van verordening nr. 207/2009]

30

2016/C 118/34

Zaak T-816/14: Arrest van het Gerecht van 24 februari 2016 — Tayto Group/BHIM — MIP Metro (REAL HAND COOKED) [Gemeenschapsmerk — Oppositieprocedure — Aanvraag voor gemeenschapsbeeldmerk REAL HAND COOKED — Ouder nationaal beeldmerk real QUALITY — Relatieve weigeringsgrond — Verwarringsgevaar — Misbruik van bevoegdheid — Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 — Artikelen 64, 75, 76 en 83 van verordening nr. 207/2009]

30

2016/C 118/35

Zaak T-279/13: Beschikking van het Gerecht van 15 februari 2016 — Ezz e.a./Raad (Beroep tot nietigverklaring — Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid — Vanwege de situatie in Egypte vastgestelde beperkende maatregelen — Maatregelen ten aanzien van personen die verantwoordelijk zijn voor verduistering van overheidsmiddelen en ten aanzien van daarmee geassocieerde personen en entiteiten — Bevriezing van tegoeden — Plaatsing van verzoekende partijen op de lijst van personen voor wie de maatregelen gelden — Rechtsgrondslag — Niet-nakoming van de plaatsingscriteria — Rechtsdwaling — Feitelijke vergissing — Eigendomsrecht — Reputatieschade — Rechten van de verdediging — Recht op een doeltreffende bescherming in rechte — Motiveringsplicht — Aanpassing van de conclusies en de middelen — Aanhangigheid — Beroep dat deels kennelijk niet-ontvankelijk is en deels kennelijk rechtens ongegrond is)

31

2016/C 118/36

Zaak T-639/14: Beschikking van het Gerecht van 9 februari 2016 — DEI/Commissie (Staatssteun — Klachten — Besluiten tot afwijzing — Voorlopige beoordeling van de Commissie — Eindbesluit — Intrekking van de bestreden handeling — Afdoening zonder beslissing)

32

2016/C 118/37

Zaak T-34/16: Beroep ingesteld op 26 januari 2016 — Republiek Litouwen/Commissie

32

2016/C 118/38

Zaak T-38/16: Beroep ingesteld op 28 januari 2016 — EEB/Commissie

34

2016/C 118/39

Zaak T-41/16: Beroep ingesteld op 28 januari 2016 — Cyprus Turkish Chamber of Industry en andere/Commissie

34

2016/C 118/40

Zaak T-57/16: Beroep ingesteld op 8 februari 2016 — Chanel/EUIPO — Li Jing Zhou en Golden Rose 999 (afbeelding van een versiering)

35

2016/C 118/41

Zaak T-62/16: Beroep ingesteld op 15 februari 2016 — Puma/EUIPO — Doosan Infracore (PUMA)

36

2016/C 118/42

Zaak T-71/16 P: Hogere voorziening ingesteld op 17 februari 2016 door Carlo De Nicola tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 18 december 2015 in zaak F-82/12, De Nicola/EIB

37

2016/C 118/43

Zaak T-72/16: Beroep ingesteld op 15 februari 2016 — BBY Solutions/EUIPO — Worldwide Sales Corporation España (BEST BUY mobile)

37

2016/C 118/44

Zaak T-73/16 P: Hogere voorziening ingesteld op 18 februari 2016 door Carlo De Nicola tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 18 december 2015 in zaak F-37/12, De Nicola/EIB

38

2016/C 118/45

Zaak T-75/16 P: Hogere voorziening ingesteld op 18 februari 2016 door Carlo De Nicola tegen de beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 18 december 2016 in zaak F-128/11, De Nicola/EIB

39

2016/C 118/46

Zaak T-76/16: Beroep ingesteld op 17 februari 2016 — Ikos/EUIPO (AEGYPTISCHE ERDE)

40

2016/C 118/47

Zaak T-78/16: Beroep ingesteld op 16 februari 2016 — Sartour/Parlement

40

2016/C 118/48

Zaak T-79/16: Beroep ingesteld op 19 februari 2016 — Vereniging Gelijkberechtiging Grondbezitters e.a./Commissie

41

 

Gerecht voor ambtenarenzaken

2016/C 118/49

Zaak F-33/15: Beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 24 februari 2016 — Labiri/EESC

43


NL

 


IV Informatie

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

Hof van Justitie van de Europese Unie

4.4.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/1


Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie

(2016/C 118/01)

Laatste publicatie

PB C 111 van 29.3.2016

Historisch overzicht van de vroegere publicaties

PB C 106 van 21.3.2016

PB C 98 van 14.3.2016

PB C 90 van 7.3.2016

PB C 78 van 29.2.2016

PB C 68 van 22.2.2016

PB C 59 van 15.2.2016

Deze teksten zijn beschikbaar in

EUR-Lex: http://eur-lex.europa.eu


V Bekendmakingen

GERECHTELIJKE PROCEDURES

Hof van Justitie

4.4.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/2


Hogere voorziening ingesteld op 21 juli 2015 door Shoe Branding Europe BVBA tegen het arrest van het Gerecht (Zevende kamer) van 21 mei 2015 in zaak T-145/14, Shoe Branding Europe BVBA/Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) en adidas AG

(Zaak C-396/15 P)

(2016/C 118/02)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: Shoe Branding Europe BVBA (vertegenwoordiger: J. Løje, advocaat)

Andere partijen in de procedure: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) en adidas AG (vertegenwoordiger: I. Fowler, solicitor)

Bij beschikking van 17 februari 2016 heeft het Hof van Justitie (Zesde kamer) de hogere voorziening niet-ontvankelijk verklaard.


4.4.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/2


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgericht Darmstadt (Duitsland) op 7 december 2015 — Furkan Tekdemir, wettelijk vertegenwoordigd door zijn ouders Derya Tekdemir en Nedim Tekdemir/Kreis Bergstraße

(Zaak C-652/15)

(2016/C 118/03)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Verwaltungsgericht Darmstadt

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Furkan Tekdemir, wettelijk vertegenwoordigd door zijn ouders Derya Tekdemir en Nedim Tekdemir

Verwerende partij: Kreis Bergstraße

Prejudiciële vragen

1)

Vormt het doel van een efficiënt beheer van de migratiestromen een dwingende reden van algemeen belang die grond kan opleveren om een op het grondgebied van de Bondsrepubliek geboren Turks staatsburger de vrijstelling te weigeren van de vereiste van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, waarop hij aanspraak zou kunnen maken op grond van de standstillbepaling van artikel 13 van besluit nr. 1/80 van de Associatieraad EEG/Turkije van 19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de associatie?

2)

Indien deze vraag door het Hof van Justitie van de Europese Unie bevestigend zou worden beantwoord: welke kwalitatieve eisen moeten aan een „dwingende reden van algemeen belang” uit het oogpunt van het doel van een efficiënt beheer van de migratiestromen worden gesteld?


4.4.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/3


Hogere voorziening ingesteld op 7 december 2015 door Panrico, S.A. tegen het arrest van het Gerecht (Vierde kamer) van 7 oktober 2015 in zaak T-534/13, Panrico/BHIM

(Zaak C-655/15 P)

(2016/C 118/04)

Procestaal: Spaans

Partijen

Rekwirante: Panrico, S.A. (vertegenwoordiger: D. Pellisé Urquiza, abogado)

Andere partijen in de procedure: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) en HDN Development Corp.

Conclusies

het arrest van het Gerecht (Vierde kamer) van 7 oktober 2015 in zaak T-534/14 geheel vernietigen;

de bij het Gerecht ingediende vordering, strekkende tot vernietiging van de beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 25 juli 2013 in zaak R 623/2011-4 gegrond verklaren;

het BHIM verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van de hogere voorziening voert rekwirante de volgende middelen aan die zijn gebaseerd op schending van de artikelen 8, lid 1, onder b), en 8, lid 5, van verordening nr. 40/94 inzake het Gemeenschapsmerk en strijdigheid met de desbetreffende rechtspraak van de Unie.

Eerste middel: onjuiste rechtsopvatting bij het bepalen van het dominerende bestanddeel van de te vergelijken tekens en het vergelijken van die tekens, zonder dat rekening is gehouden met op de relevante markt betrekking hebbende context en het perspectief van het relevante publiek ten aanzien van de mate van onderscheidend vermogen van de tekens en/of de bestanddelen daarvan

Voor een correcte beoordeling — dat wil zeggen in overeenstemming met de logica en het recht — van de overeenstemming van de vergeleken tekens dient eerst te worden gekeken naar de context om de beoordeling te laten plaatsvinden in de relevante markt, zodat wordt beoordeeld vanuit het perspectief van de gemiddelde consument op het specifieke relevante grondgebied. Zoals in het verzoekschrift in hogere voorziening wordt aangegeven, is in het bestreden arrest geenszins uitgegaan van een in de context geplaatst perspectief, maar ten onrechte voorbijgegaan aan: i) de zeer hoge mate van onderscheidend vermogen van het bestanddeel DONUT (of fonetisch DOUGHNUTS) op het relevante grondgebied, en dus ii) het dominerende karakter dat de gemiddelde consument op het relevante grondgebied onvermijdelijk zal toekennen aan het bestanddeel DOUGHNUTS (of DONUTS) wanneer dat deel uitmaakt van een samengesteld merk, zoals het merk „Krispy Kreme DOUGHNUTS”.

Tweede middel, dat aansluit bij het vorige: geen daadwerkelijke beoordeling van de bekendheid (en reputatie) van de oudere merken van Panrico, S.A.

In het bestreden arrest is bij de beoordeling van het gevaar voor verwarring geen rekening gehouden met het grote belang van de bekendheid en reputatie van de oudere merken. Dat is met name van belang omdat het vaste rechtspraak is dat hoe groter het onderscheidend vermogen van het oudere merk, hoe groter het gevaar voor verwarring zal zijn, wat in het bijzonder het geval is bij bekende merken.

Derde middel: onjuiste rechtsopvatting door af te wijken van de in de rechtspraak ontwikkelde criteria met betrekking tot de beoordeling van het gevaar voor verwarring, waaronder het gevaar voor associatie

Het betreft met name:

de onjuiste beoordeling van de overeenstemming van de conflicterende tekens doordat i) ten aanzien van het bestanddeel DOUGHNUTS niet is vastgesteld dat het gaat om het dominerende bestanddeel van het samengestelde merk „Krispy Kreme DOUGHNUTS”, en ii) de overeenstemming tussen het bestanddeel DOUGHNUTS en de oudere merken DONUT en/of DONUTS onjuist is beoordeeld;

de onjuiste beoordeling van de soortgelijkheid van de waren en diensten waarop de conflicterende tekens betrekking hebben.

Vierde middel: onjuiste rechtsopvatting doordat niet is vastgesteld dat ongerechtvaardigd voordeel wordt getrokken uit het onderscheidend vermogen van de oudere merken DONUT en DONUTS en dat die merken duidelijk schade is aangedaan


4.4.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/4


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberlandesgericht Düsseldorf (Duitsland) op 14 december 2015 — Lohmann & Rauscher International GmbH & Co. KG/BIOS Naturprodukte GmbH

(Zaak C-662/15)

(2016/C 118/05)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Oberlandesgericht Düsseldorf

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Lohmann & Rauscher International GmbH & Co. KG

Verwerende partij: BIOS Naturprodukte GmbH

Prejudiciële vraag

Moeten artikel 1, lid 2, onder f), artikel 11, bijlage I, punt 13, en bijlage VII, punt 3, laatste streepje, [van richtlijn 93/42/EEG van de Raad van 14 juni 1993 betreffende medische hulpmiddelen (1)] aldus worden uitgelegd dat voor de distributie van een medisch hulpmiddel van klasse I dat door de fabrikant aan een conformiteitsbeoordelingsprocedure werd onderworpen en rechtmatig werd voorzien van een EG-markering, nogmaals een conformiteitsbeoordelingsprocedure vereist is wanneer de informatie betreffende het centraal farmacologisch nummer (Pharmazentralnummer) op de buitenste verpakking van het medisch hulpmiddel werd overkleefd, de sticker informatie geeft over de importeur en een hem toegekend centraal farmacologisch nummer vermeldt, en de overige informatie zichtbaar blijft?


(1)  PB L 169, blz. 1.


4.4.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/5


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesarbeitsgericht (Duitsland) op 17 december 2015 — Asklepios Kliniken Langen-Seligenstadt GmbH/Ivan Felja

(Zaak C-680/15)

(2016/C 118/06)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundesarbeitsgericht

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Asklepios Kliniken Langen-Seligenstadt GmbH

Verwerende partij: Ivan Felja

Prejudiciële vragen

I.

1)

Staat artikel 3 van richtlijn 2001/23/EG van de Raad van 12 maart 2001 (1) in de weg aan een nationale regeling die bepaalt dat bij een overgang van een onderneming of vestiging, alle tussen de vervreemder en de werknemer autonoom en individueel in de arbeidsovereenkomst afgesproken arbeidsvoorwaarden onveranderd op de verkrijger overgaan alsof hij deze zelf in een individuele overeenkomst met de werknemer zou hebben afgesproken, wanneer het nationale recht zowel in consensuele als in éénzijdige aanpassingsmogelijkheden voor de verkrijger voorziet?

2)

Indien de eerste vraag volledig of voor een bepaalde categorie individueel afgesproken arbeidsvoorwaarden uit de arbeidsovereenkomst tussen vervreemder en werknemer bevestigend wordt beantwoord:

Volgt uit de toepassing van artikel 3 van richtlijn 2001/23/EG dat bepaalde autonoom tussen vervreemder en werknemer afgesproken arbeidsvoorwaarden van de onveranderde overgang naar de verkrijger moeten worden uitgesloten, en louter op grond van de overgang van onderneming of vestiging moeten worden aangepast?

3)

Wanneer volgens de antwoorden van het Hof van Justitie op de eerste en tweede vraag, een in een individuele overeenkomst overeengekomen verwijzing, op grond waarvan bepaalde regelingen uit een collectieve overeenkomst op dynamische manier autonoom tot inhoud van de arbeidsovereenkomst worden gemaakt, niet in onveranderde vorm overgaat op de verkrijger:

a)

Geldt dit ook dan wanneer noch de vervreemder noch de verkrijger partij zijn bij een collectieve arbeidsovereenkomst of lid zijn van een dergelijke partij, dus wanneer de regelingen uit de collectieve overeenkomst reeds vóór de overgang van de onderneming of vestiging geen toepassing zouden hebben gevonden op de arbeidsovereenkomst met de vervreemder wanneer geen verwijzingsclausule was afgesproken in de autonome arbeidsovereenkomst?

b)

Zo ja:

Is dat ook het geval wanneer vervreemder en verkrijger ondernemingen van hetzelfde concern zijn?

II.

4)

Staat artikel 16 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie in de weg aan een ter omzetting van richtlijn 77/187/EEG (2) of 2001/23/EG vastgestelde nationale regeling, die voorschrijft dat bij een overgang van een onderneming of vestiging de verkrijger ook aan de door de vervreemder met de werknemer vóór de overgang autonoom en individueel overeengekomen arbeidsovereenkomstvoorwaarden is gebonden alsof hij deze zelf zou zijn overeengekomen, wanneer deze voorwaarden bepaalde regelingen van een collectieve overeenkomst die anders niet van toepassing zou zijn op deze arbeidsverhouding, op dynamische wijze opnemen in de inhoud van de arbeidsovereenkomst, voor zover het nationale recht zowel in consensuele als in eenzijdige aanpassingsmogelijkheden voor de verkrijger voorziet?


(1)  Richtlijn 2001/23/EG van de Raad van 12 maart 2001 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen van ondernemingen of vestigingen (PB L 82, blz. 16).

(2)  Richtlijn 77/187/EEG van de Raad van 14 februari 1977 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen daarvan (PB L 61, blz. 26).


4.4.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/6


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesarbeitsgericht (Duitsland) op 17 december 2015 — Asklepios Dienstleistungsgesellschaft mbH/Vittoria Graf

(Zaak C-681/15)

(2016/C 118/07)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundesarbeitsgericht

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Asklepios Dienstleistungsgesellschaft mbH

Verwerende partij: Vittoria Graf

Prejudiciële vragen

I.

1)

Staat artikel 3 van richtlijn 2001/23/EG van de Raad van 12 maart 2001 (1) in de weg aan een nationale regeling die bepaalt dat bij een overgang van een onderneming of vestiging, alle tussen de vervreemder en de werknemer autonoom en individueel in de arbeidsovereenkomst afgesproken arbeidsvoorwaarden onveranderd op de verkrijger overgaan alsof hij deze zelf in een individuele overeenkomst met de werknemer zou hebben afgesproken, wanneer het nationale recht zowel in consensuele als in éénzijdige aanpassingsmogelijkheden voor de verkrijger voorziet?

2)

Indien de eerste vraag volledig of voor een bepaalde categorie individueel afgesproken arbeidsvoorwaarden uit de arbeidsovereenkomst tussen vervreemder en werknemer bevestigend wordt beantwoord:

Volgt uit de toepassing van artikel 3 van richtlijn 2001/23/EG dat bepaalde autonoom tussen vervreemder en werknemer afgesproken arbeidsvoorwaarden van de onveranderde overgang naar de verkrijger moeten worden uitgesloten, en louter op grond van de overgang van onderneming of vestiging moeten worden aangepast?

3)

Wanneer volgens de antwoorden van het Hof van Justitie op de eerste en tweede vraag, een in een individuele overeenkomst overeengekomen verwijzing, op grond waarvan bepaalde regelingen uit een collectieve overeenkomst op dynamische manier autonoom tot inhoud van de arbeidsovereenkomst worden gemaakt, niet in onveranderde vorm overgaat op de verkrijger:

a)

Geldt dit ook dan wanneer noch de vervreemder noch de verkrijger partij zijn bij een collectieve arbeidsovereenkomst of lid zijn van een dergelijke partij, dus wanneer de regelingen uit de collectieve overeenkomst reeds vóór de overgang van de onderneming of vestiging geen toepassing zouden hebben gevonden op de arbeidsovereenkomst met de vervreemder wanneer geen verwijzingsclausule was afgesproken in de autonome arbeidsovereenkomst?

b)

Zo ja:

Is dat ook het geval wanneer vervreemder en verkrijger ondernemingen van hetzelfde concern zijn?

II.

4)

Staat artikel 16 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie in de weg aan een ter omzetting van richtlijn 77/187/EEG (2) of 2001/23/EG vastgestelde nationale regeling, die voorschrijft dat bij een overgang van een onderneming of vestiging de verkrijger ook aan de door de vervreemder met de werknemer vóór de overgang autonoom en individueel overeengekomen arbeidsovereenkomstvoorwaarden is gebonden alsof hij deze zelf zou zijn overeengekomen, wanneer deze voorwaarden bepaalde regelingen van een collectieve overeenkomst die anders niet van toepassing zou zijn op deze arbeidsverhouding, op dynamische wijze opnemen in de inhoud van de arbeidsovereenkomst, voor zover het nationale recht zowel in consensuele als in eenzijdige aanpassingsmogelijkheden voor de verkrijger voorziet?


(1)  Richtlijn 2001/23/EG van de Raad van 12 maart 2001 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen van ondernemingen of vestigingen (PB L 82, blz. 16).

(2)  Richtlijn 77/187/EEG van de Raad van 14 februari 1977 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen daarvan (PB L 61, blz. 26).


4.4.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/7


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landesverwaltungsgericht Oberösterreich (Oostenrijk) op 18 december 2015 — Online Games Handels GmbH en Frank Breuer e.a./Landespolizeidirektion Oberösterreich

(Zaak C-685/15)

(2016/C 118/08)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Landesverwaltungsgericht Oberösterreich

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Online Games Handels GmbH, Frank Breuer, Nicole Enter, Astrid Walden

Verwerende partij: Landespolizeidirektion Oberösterreich

Prejudiciële vraag

Moet artikel 56 VWEU of moeten de artikelen 49 e.v. VWEU in het licht van artikel 6 EVRM juncto artikel 47 van het Handvest van de grondrechten aldus worden uitgelegd dat deze bepalingen zich met het oog op de in de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (in het bijzonder het arrest van 18 mei 2010, 64962/01, punt 54) vereiste objectiviteit en onpartijdigheid van een gerecht verzetten tegen een nationale regeling waarbij het bewijs dat in het kader van een bestuursstrafrechtelijke procedure overeenkomstig de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie, in het bijzonder het arrest van 30 april 2014, C-390/12 (1), moet worden aangevoerd ter rechtvaardiging van een strafrechtelijk beschermd quasimonopolie op de nationale kansspelmarkt, eerst volledig zelfstandig moet worden aangeduid en afgebakend, en daarna ook door middel van een autonoom onderzoek moet worden onderzocht en beoordeeld door het gerecht dat is aangezocht voor een beslissing over de rechtmatigheid van de in het beroep aangevochten strafrechtelijke maatregel (in een en dezelfde persoon/functie) — uit eigen beweging en onafhankelijk van de houding van de partijen bij het geding — en niet door de vervolgende instantie (of een ander vervolgingsorgaan van de overheid) in haar (of zijn) hoedanigheid van vertegenwoordiger van de aanklager?


(1)  Pfleger e.a., ECLI:EU:C:2014:281.


4.4.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/8


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberlandesgericht Düsseldorf (Duitsland) op 21 december 2015 — W. F. Gözze Frottierweberei GmbH en Wolfgang Gözze/Verein Bremer Baumwollbörse

(Zaak C-689/15)

(2016/C 118/09)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Oberlandesgericht Düsseldorf

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: W. F. Gözze Frottierweberei GmbH, Wolfgang Gözze

Verwerende partij: Verein Bremer Baumwollbörse

Prejudiciële vragen

1)

Kan bij het gebruik van een individueel merk als keurmerk sprake zijn van een gebruik als merk in de zin van de artikelen 9, lid 1, en 15, lid 1, van verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het gemeenschapsmerk (1) voor de waren waarvoor het wordt gebruikt?

2)

Bij een bevestigend antwoord op de eerste vraag: moet een dergelijk merk overeenkomstig artikel 52, lid 1, onder a), juncto artikel 7, lid 1, onder g), nietig of met overeenkomstige toepassing van artikel 73, onder c), van verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het gemeenschapsmerk vervallen worden verklaard wanneer de merkhouder niet door regelmatige kwaliteitscontroles bij zijn licentienemers waarborgt dat de kwaliteitsverwachtingen die het publiek aan dit teken verbindt, juist zijn?


(1)  PB L 78, blz. 1.


4.4.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/8


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Amtsgericht Stuttgart (Duitsland) op 4 januari 2016 — Strafzaak tegen J. S. R.

(Zaak C-2/16)

(2016/C 118/10)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Amtsgericht Stuttgart

Partij in de strafzaak

J. S. R.

Prejudiciële vraag

Is de plaatsing van de Bevrijdingstijgers van Tamil Eelam (hierna: „LTTE”) op de lijst van artikel 2, lid 3, van verordening (EG) nr. 2580/2001 van de Raad van 27 december 2001 inzake specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme (1) voor de periode van 23 juli 2007 tot 11 mei 2009, met name op grond van de besluiten van de Raad van

29 mei 2006 (2006/379/EG) (2),

28 juni 2007 (2007/445/EG) (3),

20 december 2007 (2007/868/EG) (4),

15 juli 2008 (2008/583/EG) (5) en

26 januari 2009 (2009/62/EG) (6),

ongeldig?


(1)  PB L 344, blz. 70.

(2)  Besluit van de Raad van 29 mei 2006 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening (EG) nr. 2580/2001 inzake specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme, en tot intrekking van besluit 2005/930/EG (PB L 144, blz. 21).

(3)  Besluit van de Raad van 28 juni 2007 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening (EG) nr. 2580/2001 inzake specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme, en tot intrekking van de besluiten 2006/379/EG en 2006/1008/EG (PB L 169, blz. 58).

(4)  Besluit van de Raad van 20 december 2007 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening (EG) nr. 2580/2001 inzake specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme, en tot intrekking van besluit 2007/445/EG (PB L 340, blz. 100), zoals gerectificeerd.

(5)  Besluit van de Raad van 15 juli 2008 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening (EG) nr. 2580/2001 inzake specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme, en tot intrekking van besluit 2007/868/EG (PB L 188, blz. 21).

(6)  Besluit van de Raad van 26 januari 2009 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening (EG) nr. 2580/2001 inzake specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme, en tot intrekking van besluit 2008/583/EG (PB L 23, blz. 25).


4.4.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/9


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado de Primera Instancia no 11 de Vigo (Spanje) op 6 januari 2016 — Banco Popular Español S.A. en PL Salvador, S.A.R.L./Maria Rita Giraldez Villar en Modesto Martínez Baz

(Zaak C-7/16)

(2016/C 118/11)

Procestaal: Spaans

Verwijzende rechter

Juzgado de Primera Instancia no 11 de Vigo

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Banco Popular Español S.A. en PL Salvador, S.A.R.L.

Verwerende partijen: Maria Rita Giraldez Villar en Modesto Martínez Baz

Prejudiciële vragen

1)

Moet richtlijn 93/13/EEG (1) van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, in het licht van de artikelen 38 en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (2), aldus worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een rechterlijke uitlegging van een wettelijke bepaling van een lidstaat als artikel 1535 van de Spaanse Código Civil, volgens welke die bepaling slechts van toepassing is in de declaratoire procedure, totdat het vonnis is gewezen, en dus geen toepassing vindt in de executieprocedure, nadat het vonnis is gewezen of wanneer de termijn voor het aantekenen van verzet is verstreken, ook al is in de tussentijd de schuld niet volledig terugbetaald aan de schuldeiser?

2)

Verzetten de in de eerste vraag genoemde bepalingen van Unierecht zich tegen een bepaling van nationaal recht als artikel 1535 van de Spaanse Código Civil, op grond waarvan een betwiste schuldvordering van een ondernemer op een consument kan worden overgedragen aan een derde zonder dat die consument op rechtsgeldige wijze in kennis moet worden gesteld van de cessie, de desbetreffende titel of de reden ervoor, en zonder dat onder overlegging van gedocumenteerd bewijs, waaruit blijkt welke korting of vermindering is verleend, (en hoe dan ook) moet worden meegedeeld tegen welke prijs de schuldvordering uiteindelijk is verkregen?

3)

Moet het arrest van het Hof van 9 maart 1978 in de zaak Simmenthal (3) [106/77] aldus worden opgevat dat de nationale rechter, ter verwezenlijking van het doel van de in de eerste vraag genoemde richtlijn en in het licht van de artikelen 38 en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, een bepaling van nationaal recht als artikel 1535 van de Spaanse Código Civil buiten toepassing moet laten, volgens welke het recht van aflossing van betwiste schuldvorderingen niet kan worden uitgeoefend in de executieprocedure tot inning van de overgedragen schuldvordering, en de consument dat recht slechts kan uitoefenen indien hij tegen de nieuwe houder van de overgedragen schuldvordering een nieuwe declaratoire procedure inleidt binnen een vervaltermijn van negen dagen ingaande vanaf de kennisgeving van de cessie, met alle daaraan verbonden kosten (advocaat, procureur, griffierechten, bepaling van de bevoegde rechter ingeval de cessionaris niet in Spanje is gevestigd,…)?


(1)  PB L 95, blz. 29.

(2)  PB 2000, C 364, blz. 1.

(3)  EU:C:1978:49.


4.4.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/10


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesfinanzhof (Duitsland) op 15 januari 2016 — Wolfram Bechtel en Marie-Laure Bechtel/Finanzamt Offenburg

(Zaak C-20/16)

(2016/C 118/12)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundesfinanzhof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Wolfram Bechtel, Marie-Laure Bechtel

Verwerende partij: Finanzamt Offenburg

Prejudiciële vragen

1)

Verzet artikel 39 EG (thans artikel 45 VWEU) zich tegen een bepaling van Duits recht die bepaalt dat premies die door een in Duitsland wonende en in Franse overheidsdienst werkzame werknemer zijn betaald voor de Franse pensioen- en ziektekostenverzekering, anders dan vergelijkbare premies die een in Duitsland werkzame werknemer heeft betaald voor de Duitse sociale verzekering, de heffingsgrondslag voor de inkomstenbelasting niet verminderen, wanneer het arbeidsloon volgens de overeenkomst ter vermijding van dubbele belasting tussen Duitsland en Frankrijk in Duitsland niet mag worden belast en enkel het op overige inkomsten toe te passen belastingtarief verhoogt?

2)

Moet vraag 1 ook bevestigend worden beantwoord wanneer de betrokken verzekeringspremies in het kader van de belastingheffing over het arbeidsloon door de Franse Staat — hetzij ten belope van het reële bedrag ervan, hetzij forfaitair –

a)

in aftrek zijn gebracht, of

b)

weliswaar in aftrek hadden moeten worden gebracht maar, aangezien er geen verzoek om aftrek is ingediend, niet in aanmerking zijn genomen?


4.4.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/11


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal Arbitral Tributário (Centro de Arbitragem Administrativa — CAAD) (Portugal) op 15 januari 2016 — Euro Tyre BV/Autoridade Tributária e Aduaneira

(Zaak C-21/16)

(2016/C 118/13)

Procestaal: Portugees

Verwijzende rechter

Tribunal Arbitral Tributário (Centro de Arbitragem Administrativa — CAAD)

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Euro Tyre BV

Verwerende partij: Autoridade Tributária e Aduaneira

Prejudiciële vragen

1)

Moeten de artikelen 131 en 138, lid 1, van richtlijn 2006/112/EG (1) aldus worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat de belastingdienst van een lidstaat een in deze lidstaat gevestigde verkoper de btw-vrijstelling voor een intracommunautaire levering weigert op grond dat de in een andere lidstaat gevestigde afnemer noch in het VIES (2) is geregistreerd noch in die lidstaat onder een btw-regeling voor intracommunautaire goederenverwervingen valt hoewel hij ten tijde van de handeling in die andere lidstaat beschikte over een geldig btw-identificatienummer, dat werd vermeld op de facturen betreffende de handelingen, wanneer cumulatief is voldaan aan de materiële voorwaarden van een intracommunautaire levering, dat wil zeggen wanneer het recht om over het goed als een eigenaar te beschikken aan de afnemer is overgedragen, de leverancier bewijst dat dit goed is verzonden of vervoerd naar de andere lidstaat en als gevolg van die verzending of dat vervoer het goed het grondgebied van de lidstaat van levering fysiek heeft verlaten met bestemming een afnemer die een belastingplichtige is of een als belastingplichtige handelende rechtspersoon in een andere lidstaat dan de lidstaat van vertrek van de goederen?

2)

Verzet het evenredigheidsbeginsel zich ertegen dat artikel 138, lid 1, van richtlijn 2006/112/EG aldus wordt uitgelegd dat de vrijstelling wordt geweigerd wanneer een in een lidstaat gevestigde verkoper weet dat de in een andere lidstaat gevestigde afnemer, hoewel die laatste een geldig btw-identificatienummer bezit, in die andere lidstaat noch in het VIES geregistreerd is noch onder een btw-regeling voor intracommunautaire verwervingen van goederen valt, maar verwacht dat hij met terugwerkende kracht zal worden geregistreerd als intracommunautaire handelaar?


(1)  Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB L 347, blz. 1).

(2)  VAT Information Exchange System.


4.4.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/11


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunalul București (Roemenië) op 15 januari 2016 — Fondul Proprietatea SA/SC Hidroelectrica SA

(Zaak C-22/16)

(2016/C 118/14)

Procestaal: Roemeens

Verwijzende rechter

Tribunalul București

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Fondul Proprietatea SA

Verwerende partij: SC Hidroelectrica SA

Prejudiciële vragen

1)

Moet artikel 107 VWEU aldus worden uitgelegd dat de deelneming van een Roemeense vennootschap met staatskapitaal in het kapitaal van een gemengde (Roemeens-Turks) vennootschap staatssteun vormt die moet worden aangemeld als bedoeld in artikel 108, lid 3, VWEU?

Gaat het om selectieve overheidsfinanciering die het handelsverkeer tussen de lidstaten van de EU ongunstig kan beïnvloeden?

2)

Kan die deelneming van een elektriciteit producerende vennootschap met staatskapitaal worden geacht in strijd te zijn met het beginsel van ontvlechting van transmissiesystemen en van transmissiesysteembeheerders, zoals neergelegd in artikel 9 van richtlijn 2009/72/EG (1)?


(1)  Richtlijn 2009/72/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit en tot intrekking van richtlijn 2003/54/EG (PB L 211, blz. 55).


4.4.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/12


Beroep, ingesteld op 26 januari 2016 — Europese Commissie/Republiek Finland

(Zaak C-42/16)

(2016/C 118/15)

Procestaal: Fins

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: J. Hottiaux en I. Koskinen)

Verwerende partij: Republiek Finland

Conclusies

voor recht verklaren dat de Republiek Finland de verplichtingen die op haar rusten krachtens de artikelen 1 en 7, lid 2, van richtlijn 2006/126/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 betreffende het rijbewijs (1), niet is nagekomen doordat zij duplicaten van rijbewijzen heeft afgegeven waarvan de geldigheidsduur verstrijkt op 18 januari 2033, alsook dat zij de op haar krachtens artikel 7, lid 5, van die richtlijn rustende verplichtingen niet is nagekomen doordat zij zich niet heeft aangesloten bij het EU-rijbewijzennetwerk;

de Republiek Finland verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Een van de centrale doelstellingen van richtlijn 2006/126/EG is de verhoging van de veiligheid van rijbewijzen. Door toepassing van de in deze richtlijn vastgestelde termijnen kan deze doelstelling worden verwezenlijkt en kunnen bij de afgifte van rijbewijzen de meest recente maatregelen worden toegepast om vervalsing te voorkomen en de doelstellingen van de richtlijn inzake verkeerveiligheid te bereiken. Krachtens artikel 1 van richtlijn 2006/126/EG moet het nationale rijbewijs worden opgesteld volgens het in bijlage I weergegeven Europees model. In artikel 7, lid 1, van deze richtlijn zijn de vereisten geregeld waaraan rijbewijzen moeten voldoen, en in artikel 7, lid 2, wordt de geldigheidsduur bepaald van rijbewijzen die vanaf 19 januari 2013 worden afgegeven. In Finland kan de geldigheidsduur van na 19 januari 2013 afgegeven duplicaten van rijbewijzen evenwel veel langer zijn dan de geldigheidsduur waarin artikel 7, lid 2, onder a) en b), van richtlijn 2006/126/EG voorziet.

Krachtens artikel 7, lid 5, onder d), van richtlijn 2006/126/EG moeten de lidstaten gebruikmaken van het EU-rijbewijzennetwerk zodra dat netwerk operationeel is. Het EU-rijbewijzennetwerk (RESPER) is opgericht en is sinds 19 januari 2013 operationeel. Aangezien Finland zich niet bij dit netwerk heeft aangesloten, kan daarin niet worden nagegaan of aan de voorwaarden voor de afgifte van een rijbewijs is voldaan. De andere lidstaten verkeren in de onmogelijkheid om samen met Finland na te gaan of aan die voorwaarden is voldaan en om via dat netwerk met Finland informatie uit te wisselen. De in artikel 15 van richtlijn 2006/126/EG bedoelde gegevensuitwisseling kan in het geval van Finland dan ook niet via het EU-rijbewijzennetwerk plaatsvinden.


(1)  PB L 403, blz. 18.


4.4.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/13


Beroep ingesteld op 1 februari 2016 — Europese Commissie/Bondsrepubliek Duitsland

(Zaak C-58/16)

(2016/C 118/16)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: W. Mölls en L. Nicolae, gemachtigden)

Verwerende partij: Bondsrepubliek Duitsland

Conclusies

voor recht verklaren dat de Bondsrepubliek Duitsland de verplichtingen die op haar rusten krachtens de artikelen 2, lid 3, alsook de artikelen 6, 7 en 9 van richtlijn 2005/65/EG (1) van het Europees Parlement en de Raad van 26 oktober 2005 betreffende het verhogen van de veiligheid van havens, niet is nagekomen doordat zij er niet voor heeft gezorgd dat voor alle havens in Noordrijn-Westfalen de grenzen worden vastgesteld, havenveiligheidsbeoordelingen en veiligheidsplannen worden goedgekeurd en een havenveiligheidsfunctionaris wordt erkend;

de Bondsrepubliek Duitsland verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Krachtens artikel 6 van richtlijn 2005/65/EG moeten de lidstaten ervoor zorgen dat voor elke onder deze richtlijn vallende haven een havenveiligheidsbeoordeling wordt uitgevoerd en door de betrokken lidstaat wordt goedgekeurd. Deze havenveiligheidsbeoordelingen moeten volgens bijlage I bij die richtlijn alle gebieden vaststellen die voor de havenveiligheid relevant zijn, en daarmee ook de havengrenzen.

Op grond van artikel 2, lid 3, stellen de lidstaten voor elke haven de grenzen vast en houden zij daarbij in voorkomende gevallen rekening met de informatie van de havenveiligheidsbeoordeling. In artikel 2, lid 4, wordt het geval behandeld waarin de grenzen van een havenfaciliteit in de zin van verordening (EG) nr. 725/2004 (2) precies overeenkomen met die van de haven.

Bij een in 2013 uitgevoerde inspectie is aan het licht gekomen dat havenveiligheidsbeoordelingen ontbraken voor ten minste elf onder richtlijn 2005/65/EG vallende havens in Noordrijn-Westfalen. Blijkens latere briefwisseling is deze situatie sindsdien ongewijzigd.

Van minstens evenveel havens zijn de grenzen niet vastgesteld, aangezien de vaststelling van de havengrenzen op haar beurt berust op de havenveiligheidsbeoordeling, zoals hierboven is uiteengezet.

Derhalve staat vast dat Duitsland artikel 2, lid 3, en artikel 6 van richtlijn 2005/65/EG niet naar behoren heeft toegepast.

Krachtens artikel 7 van richtlijn 2005/65/EG moeten de lidstaten ervoor zorgen dat voor elke onder de richtlijn vallende haven een havenveiligheidsplan wordt opgesteld en door de betrokken lidstaat wordt goedgekeurd.

In hun schrijven van 21 augustus 2013 hebben de Duitse autoriteiten erkend dat voor ten minste elf onder de richtlijn vallende havens in Noordrijn-Westfalen havenveiligheidsplannen ontbraken. Blijkens latere briefwisseling is deze situatie sindsdien ongewijzigd.

Derhalve staat vast dat Duitsland artikel 7 van richtlijn 2005/65/EG niet naar behoren heeft toegepast.

Krachtens artikel 9 van richtlijn 2005/65/EG moet voor elke onder deze richtlijn vallende haven een havenveiligheidsfunctionaris worden erkend.

In hun schrijven van 21 augustus 2013 hebben de Duitse autoriteiten toegegeven dat voor meerdere onder de richtlijn vallende havens in Noordrijn-Westfalen geen havenveiligheidsfunctionarissen waren erkend. Blijkens latere briefwisseling is deze situatie sindsdien ongewijzigd.

Derhalve staat vast dat Duitsland artikel 9 van richtlijn 2005/65/EG niet naar behoren heeft toegepast.


(1)  PB L 310, blz. 28.

(2)  PB L 129, blz. 6.


4.4.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/14


Hogere voorziening ingesteld op 5 februari 2016 door de Comunidad Autónoma del País Vasco en Itelazpi, S.A. tegen het arrest van het Gerecht (Vijfde kamer) van 26 november 2015 in zaak T-462/13, Comunidad Autónoma del País Vasco en Itelazpi/Commissie

(Zaak C-66/16 P)

(2016/C 118/17)

Procestaal: Spaans

Partijen

Rekwirantes: Comunidad Autónoma del País Vasco en Itelazpi, S.A. (vertegenwoordigers: J. L. Buendía Sierra en A. Lamadrid de Pablo, abogados)

Andere partijen in de procedure: Europese Commissie en SES Astra

Conclusies

het arrest van het Gerecht van 26 november 2015 vernietigen;

het beroep tot nietigverklaring definitief afdoen en het besluit van de Commissie van 19 juni 2013 (1) nietig verklaren;

de Europese Commissie verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Het bestreden arrest bevestigt een staatssteunbesluit van de Commissie met betrekking tot verschillende door de Spaanse overheid genomen maatregelen om ervoor te zorgen dat het signaal voor digitale terrestrische televisie (DTT-signaal) afgelegen gebieden van het grondgebied bereikt waar slechts 2,5 % van de bevolking woont. In dat besluit heeft de Commissie erkend dat, vanuit materieel oogpunt bezien, die dienstverlening zonder overheidsinterventie niet voorhanden zou zijn in de markt. Niettemin meent zij dat het niet om diensten van algemeen economisch belang (DAEB-activiteiten) gaat, daarbij stellende dat, vanuit formeel oogpunt bezien, de overheid heeft nagelaten de diensten „duidelijk” te omschreven en een bepaalde onderneming met de uitvoering ervan te belasten. Verder heeft de Commissie gesteld dat de overheid in elk geval niet bevoegd is om te kiezen voor een bepaalde technologische oplossing bij het organiseren van DAEB-activiteiten.

Eerste en enig middel in hogere voorziening: onjuiste rechtsopvattingen bij de uitlegging van de artikelen 14 VWEU, 106, lid 2, VWEU en 107, lid 1, VWEU en van Protocol nr. 26 betreffende de diensten van algemeen belang en Protocol nr. 29 betreffende het openbare-omroepstelsel in de lidstaten

In het bijzonder wordt er in hogere voorziening op gewezen dat het Gerecht blijk heeft gegeven van de volgende onjuiste opvattingen in het bestreden arrest door:

de grenzen van de „kennelijke beoordelingsfout” duidelijk te hebben overschreden bij de beoordeling van de verschillende handelingen waarbij de overheid DAEB-activiteiten heeft omschreven en een of meer ondernemingen met de uitvoering ervan heeft belast;

„de ruime beoordelingsbevoegdheid” van de lidstaten onrechtmatig te beperken, welke beoordelingsbevoegdheid zowel betrekking heeft op de omschrijving als op de „organisatie” van DAEB-activiteiten, en dus ook op de keuze van de wijze waarop die activiteiten tot stand worden gebracht en de keuze voor bepaalde technologie, ongeacht of die keuzes besloten zitten in de handeling waarbij het omschrijven plaatsvindt of in een afzonderlijke handeling;

het toepasselijke Spaanse recht onjuist te beoordelen;

niet te oordelen dat de „omschrijving” van DAEB-activiteiten en het „belasten” van een of meer ondernemingen met de uitvoering ervan, kunnen gebeuren middels een of meerdere handelingen;

niet te oordelen dat voor de „omschrijving” van DAEB-activiteiten en het met de uitvoering ervan „belasten” geen specifieke formulering of specifieke bewoordingen hoeven te worden gebruikt, maar een materiële en functionele beoordeling moet plaatsvinden;

te oordelen dat het aan het VWEU en het VEU gehechte Protocol nr. 29 betreffende het openbare-omroepstelsel in de lidstaten niet van toepassing is.


(1)  Besluit 2014/489/EU betreffende de door het Koninkrijk Spanje ten uitvoer gelegde steunmaatregel SA.28599 [C 23/2010 (ex NN 36/2010, ex CP 163/2009)] voor de ontwikkeling van digitale terrestrische televisie in afgelegen en minder verstedelijkte gebieden (met uitzondering van Castilla-La Mancha) (PB 2014, L 217, blz. 52).


4.4.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/15


Hogere voorziening ingesteld op 5 februari 2016 door de Comunidad Autónoma de Cataluña en het Centre de Telecomunicacions i Tecnologies de la Informació de la Generalitat de Catalunya (CTTI) tegen het arrest van het Gerecht (Vijfde kamer) van 26 november 2015 in zaak T-465/13, Comunidad Autónoma de Cataluña en CTTI/Commissie

(Zaak C-67/16 P)

(2016/C 118/18)

Procestaal: Spaans

Partijen

Rekwirantes: Comunidad Autónoma de Cataluña en Centre de Telecomunicacions i Tecnologies de la Informació de la Generalitat de Catalunya (CTTI) (vertegenwoordigers: J. L. Buendía Sierra en A. Lamadrid de Pablo, abogados)

Andere partijen in de procedure: Europese Commissie en SES Astra

Conclusies

het arrest van het Gerecht van 26 november 2015 vernietigen;

het beroep tot nietigverklaring definitief afdoen en het besluit van de Commissie van 19 juni 2013 (1) nietig verklaren;

de Europese Commissie verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Het bestreden arrest bevestigt een staatssteunbesluit van de Commissie met betrekking tot verschillende door de Spaanse overheid genomen maatregelen om ervoor te zorgen dat het signaal voor digitale terrestrische televisie (DTT-signaal) afgelegen gebieden van het grondgebied bereikt waar slechts 2,5 % van de bevolking woont. In dat besluit heeft de Commissie erkend dat, vanuit materieel oogpunt bezien, die dienstverlening zonder overheidsinterventie niet voorhanden zou zijn in de markt. Niettemin meent zij dat het niet om diensten van algemeen economisch belang (DAEB-activiteiten) gaat, daarbij stellende dat, vanuit formeel oogpunt bezien, de overheid heeft nagelaten de diensten „duidelijk” te omschreven en een bepaalde onderneming met de uitvoering ervan te belasten. Verder heeft de Commissie gesteld dat de overheid in elk geval niet bevoegd is om te kiezen voor een bepaalde technologische oplossing bij het organiseren van DAEB-activiteiten.

Eerste en enig middel in hogere voorziening: onjuiste rechtsopvattingen bij de uitlegging van de artikelen 14 VWEU, 106, lid 2, VWEU en 107, lid 1, VWEU en van Protocol nr. 26 betreffende de diensten van algemeen belang en Protocol nr. 29 betreffende het openbare-omroepstelsel in de lidstaten

In het bijzonder wordt er in hogere voorziening op gewezen dat het Gerecht blijk heeft gegeven van de volgende onjuiste opvattingen in het bestreden arrest door:

de grenzen van de „kennelijke beoordelingsfout” duidelijk te hebben overschreden bij de beoordeling van de verschillende handelingen waarbij de overheid DAEB-activiteiten heeft omschreven en een of meer ondernemingen met de uitvoering ervan heeft belast;

„de ruime beoordelingsbevoegdheid” van de lidstaten onrechtmatig te beperken, welke beoordelingsbevoegdheid zowel betrekking heeft op de omschrijving als op de „organisatie” van DAEB-activiteiten, en dus ook op de keuze van de wijze waarop die activiteiten tot stand worden gebracht en de keuze voor bepaalde technologie, ongeacht of die keuzes besloten zitten in de handeling waarbij het omschrijven plaatsvindt of in een afzonderlijke handeling;

het toepasselijke Spaanse recht onjuist te beoordelen;

niet te oordelen dat de „omschrijving” van DAEB-activiteiten en het „belasten” van een of meer ondernemingen met de uitvoering ervan, kunnen gebeuren middels een of meerdere handelingen;

niet te oordelen dat voor de „omschrijving” van DAEB-activiteiten en het met de uitvoering ervan „belasten” geen specifieke formulering of specifieke bewoordingen hoeven te worden gebruikt, maar een materiële en functionele beoordeling moet plaatsvinden;

te oordelen dat het aan het VWEU en het VEU gehechte Protocol nr. 29 betreffende het openbare-omroepstelsel in de lidstaten niet van toepassing is.


(1)  Besluit 2014/489/EU betreffende de door het Koninkrijk Spanje ten uitvoer gelegde steunmaatregel SA.28599 [C 23/2010 (ex NN 36/2010, ex CP 163/2009)] voor de ontwikkeling van digitale terrestrische televisie in afgelegen en minder verstedelijkte gebieden (met uitzondering van Castilla-La Mancha) (PB 2014, L 217, blz. 52).


4.4.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/16


Hogere voorziening ingesteld op 5 februari 2016 door Navarra de Servicios y Tecnologías, S.A. tegen het arrest van het Gerecht (Vijfde kamer) van 26 november 2015 in zaak T-487/13, Navarra de Servicios y Tecnologías/Commissie

(Zaak C-68/16 P)

(2016/C 118/19)

Procestaal: Spaans

Partijen

Rekwirante: Navarra de Servicios y Tecnologías, S.A. (vertegenwoordigers: J. L. Buendía Sierra en A. Lamadrid de Pablo, abogados)

Andere partijen in de procedure: Europese Commissie en SES Astra

Conclusies

het arrest van het Gerecht van 26 november 2015 vernietigen;

het beroep tot nietigverklaring definitief afdoen en het besluit van de Commissie van 19 juni 2013 (1) nietig verklaren;

de Europese Commissie verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Het bestreden arrest bevestigt een staatssteunbesluit van de Commissie met betrekking tot verschillende door de Spaanse overheid genomen maatregelen om ervoor te zorgen dat het signaal voor digitale terrestrische televisie (DTT-signaal) afgelegen gebieden van het grondgebied bereikt waar slechts 2,5 % van de bevolking woont. In dat besluit heeft de Commissie erkend dat, vanuit materieel oogpunt bezien, die dienstverlening zonder overheidsinterventie niet voorhanden zou zijn in de markt. Niettemin meent zij dat het niet om diensten van algemeen economisch belang (DAEB-activiteiten) gaat, daarbij stellende dat, vanuit formeel oogpunt bezien, de overheid heeft nagelaten de diensten „duidelijk” te omschreven en een bepaalde onderneming met de uitvoering ervan te belasten. Verder heeft de Commissie gesteld dat de overheid in elk geval niet bevoegd is om te kiezen voor een bepaalde technologische oplossing bij het organiseren van DAEB-activiteiten.

Eerste en enig middel in hogere voorziening: onjuiste rechtsopvattingen bij de uitlegging van de artikelen 14 VWEU, 106, lid 2, VWEU en 107, lid 1, VWEU en van Protocol nr. 26 betreffende de diensten van algemeen belang en Protocol nr. 29 betreffende het openbare-omroepstelsel in de lidstaten

In het bijzonder wordt er in hogere voorziening op gewezen dat het Gerecht blijk heeft gegeven van de volgende onjuiste opvattingen in het bestreden arrest door:

de grenzen van de „kennelijke beoordelingsfout” duidelijk te hebben overschreden bij de beoordeling van de verschillende handelingen waarbij de overheid DAEB-activiteiten heeft omschreven en een of meer ondernemingen met de uitvoering ervan heeft belast;

„de ruime beoordelingsbevoegdheid” van de lidstaten onrechtmatig te beperken, welke beoordelingsbevoegdheid zowel betrekking heeft op de omschrijving als op de „organisatie” van DAEB-activiteiten, en dus ook op de keuze van de wijze waarop die activiteiten tot stand worden gebracht en de keuze voor bepaalde technologie, ongeacht of die keuzes besloten zitten in de handeling waarbij het omschrijven plaatsvindt of in een afzonderlijke handeling;

het toepasselijke Spaanse recht onjuist te beoordelen;

niet te oordelen dat de „omschrijving” van DAEB-activiteiten en het „belasten” van een of meer ondernemingen met de uitvoering ervan, kunnen gebeuren middels een of meerdere handelingen;

niet te oordelen dat voor de „omschrijving” van DAEB-activiteiten en het met de uitvoering ervan „belasten” geen specifieke formulering of specifieke bewoordingen hoeven te worden gebruikt, maar een materiële en functionele beoordeling moet plaatsvinden;

te oordelen dat het aan het VWEU en het VEU gehechte Protocol nr. 29 betreffende het openbare-omroepstelsel in de lidstaten niet van toepassing is.


(1)  Besluit 2014/489/EU betreffende de door het Koninkrijk Spanje ten uitvoer gelegde steunmaatregel SA.28599 [C 23/2010 (ex NN 36/2010, ex CP 163/2009)] voor de ontwikkeling van digitale terrestrische televisie in afgelegen en minder verstedelijkte gebieden (met uitzondering van Castilla-La Mancha) (PB 2014, L 217, blz. 52).


4.4.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/17


Hogere voorziening ingesteld op 5 februari 2016 door Cellnex Telecom, S.A. en Retevisión I, S.A. tegen het arrest van het Gerecht (Vijfde kamer) van 26 november 2015 in zaak T-541/13, Abertis Telecom, S.A. en Retevisión I/Commissie

(Zaak C-69/16 P)

(2016/C 118/20)

Procestaal: Spaans

Partijen

Rekwirantes: Cellnex Telecom, S.A., voorheen Abertis Telecom, S.A., en Retevisión I, S.A. (vertegenwoordigers: J. L. Buendía Sierra en A. Lamadrid de Pablo, abogados)

Andere partijen in de procedure: Europese Commissie en SES Astra

Conclusies

het arrest van het Gerecht van 26 november 2015 vernietigen;

het beroep tot nietigverklaring definitief afdoen en het besluit van de Commissie van 19 juni 2013 (1) nietig verklaren;

de Europese Commissie verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Het bestreden arrest bevestigt een staatssteunbesluit van de Commissie met betrekking tot verschillende door de Spaanse overheid genomen maatregelen om ervoor te zorgen dat het signaal voor digitale terrestrische televisie (DTT-signaal) afgelegen gebieden van het grondgebied bereikt waar slechts 2,5 % van de bevolking woont. In dat besluit heeft de Commissie erkend dat, vanuit materieel oogpunt bezien, die dienstverlening zonder overheidsinterventie niet voorhanden zou zijn in de markt. Niettemin meent zij dat het niet om diensten van algemeen economisch belang (DAEB-activiteiten) gaat, daarbij stellende dat, vanuit formeel oogpunt bezien, de overheid heeft nagelaten de diensten „duidelijk” te omschreven en een bepaalde onderneming met de uitvoering ervan te belasten. Verder heeft de Commissie gesteld dat de overheid in elk geval niet bevoegd is om te kiezen voor een bepaalde technologische oplossing bij het organiseren van DAEB-activiteiten.

Eerste en enig middel in hogere voorziening: onjuiste rechtsopvattingen bij de uitlegging van de artikelen 14 VWEU, 106, lid 2, VWEU en 107, lid 1, VWEU en van Protocol nr. 26 betreffende de diensten van algemeen belang en Protocol nr. 29 betreffende het openbare-omroepstelsel in de lidstaten

In het bijzonder wordt er in hogere voorziening op gewezen dat het Gerecht blijk heeft gegeven van de volgende onjuiste opvattingen in het bestreden arrest door:

de grenzen van de „kennelijke beoordelingsfout” duidelijk te hebben overschreden bij de beoordeling van de verschillende handelingen waarbij de overheid DAEB-activiteiten heeft omschreven en een of meer ondernemingen met de uitvoering ervan heeft belast;

„de ruime beoordelingsbevoegdheid” van de lidstaten onrechtmatig te beperken, welke beoordelingsbevoegdheid zowel betrekking heeft op de omschrijving als op de „organisatie” van DAEB-activiteiten, en dus ook op de keuze van de wijze waarop die activiteiten tot stand worden gebracht en de keuze voor bepaalde technologie, ongeacht of die keuzes besloten zitten in de handeling waarbij het omschrijven plaatsvindt of in een afzonderlijke handeling;

het toepasselijke Spaanse recht onjuist te beoordelen;

niet te oordelen dat de „omschrijving” van DAEB-activiteiten en het „belasten” van een of meer ondernemingen met de uitvoering ervan, kunnen gebeuren middels een of meerdere handelingen;

niet te oordelen dat voor de „omschrijving” van DAEB-activiteiten en het met de uitvoering ervan „belasten” geen specifieke formulering of specifieke bewoordingen hoeven te worden gebruikt, maar een materiële en functionele beoordeling moet plaatsvinden;

te oordelen dat het aan het VWEU en het VEU gehechte Protocol nr. 29 betreffende het openbare-omroepstelsel in de lidstaten niet van toepassing is.


(1)  Besluit 2014/489/EU betreffende de door het Koninkrijk Spanje ten uitvoer gelegde steunmaatregel SA.28599 [C 23/2010 (ex NN 36/2010, ex CP 163/2009)] voor de ontwikkeling van digitale terrestrische televisie in afgelegen en minder verstedelijkte gebieden (met uitzondering van Castilla-La Mancha) (PB 2014, L 217, blz. 52).


4.4.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/19


Hogere voorziening ingesteld op 5 februari 2016 door de Comunidad Autónoma de Galicia en Redes de Telecomunicación Galegas Retegal, S.A. (Retegal) tegen het arrest van het Gerecht (Vijfde kamer) van 26 november 2015 in de gevoegde zaken T-463/13 en T-464/13, Comunidad Autónoma de Galicia en Retegal/Commissie

(Zaak C-70/16 P)

(2016/C 118/21)

Procestaal: Spaans

Partijen

Rekwirantes: Comunidad Autónoma de Galicia en Redes de Telecomunicación Galegas Retegal, S.A. (Retegal) (vertegenwoordigers: F. J. García Martínez en B. Pérez Conde, abogados)

Andere partijen in de procedure: Europese Commissie en SES Astra

Conclusies

de in hogere voorziening aangevoerde middelen ontvankelijk en gegrond verklaren;

het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 26 november 2015 in de gevoegde zaken T-463/13 en T-464/13 vernietigen;

het beroep tot nietigverklaring definitief afdoen en de door verzoeksters in eerste aanleg ingestelde vordering tegen besluit 2014/489/EU van de Commissie van 19 juni 2013 betreffende de door het Koninkrijk Spanje ten uitvoer gelegde steunmaatregel SA.28599 [C 23/2010 (ex NN 36/2010, ex CP 163/2009)] voor de ontwikkeling van digitale terrestrische televisie in afgelegen en minder verstedelijkte gebieden (met uitzondering van Castilla-La Mancha) (1) toewijzen;

de Commissie verwijzen in de kosten van de onderhavige procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Eerste middel in hogere voorziening: onjuiste rechtsopvatting daar samenhang ontbreekt tussen het dictum van het bestreden arrest en de vaststelling dat het litigieuze besluit fouten bevat, welke in het vierde middel van de beroepen aan de kaak zijn gesteld en erin bestaan dat Retegal expliciet is genoemd en aangemerkt als directe begunstigde van onrechtmatige staatssteun en dat de hoogte van het terug te betalen bedrag is bepaald

Met dit middel wijzen rekwirantes op het duidelijke gebrek aan samenhang in het bestreden arrest aangezien in het dictum is voorbijgegaan aan de gedane vaststelling dat het litigieuze besluit — bij het Gerecht aan de kaak gestelde — fouten bevat (in de overwegingen 193 en 194) wat de specifieke situatie van Galicië betreft. Retegal is namelijk expliciet geïdentificeerd als directe begunstigde van onrechtmatige staatsteun en er is ook bepaald hoeveel er moet worden terugbetaald. Die onterechte kwalificatie van Retegal als directe begunstigde van de steun (in overweging 193) en de onjuiste bepaling van de hoogte van het bedrag (in overweging 194) dat volgens het bestreden arrest (het dictum) moet worden teruggevorderd, hebben blijkens het bestreden arrest (in punt 153) geen juridisch bindend karakter, hetgeen ook de mening is van rekwirantes. Niettemin gaat het Gerecht in het dictum voorbij aan die expliciete vaststelling, hoewel de ingestelde vordering strekte tot nietigverklaring van die in het bestreden besluit opgenomen onjuiste constateringen waarvan terecht en daadwerkelijk is geoordeeld dat zij juridisch niet bindend zijn. Vanwege de interne samenhang tussen de motivering en het dictum, en uiteraard ook om redenen van rechtszekerheid, moet de vordering dus gedeeltelijk worden toegewezen (ter voorkoming dat er later bij de terugvordering conflicten ontstaan over de uitlegging van de strekking van het litigieuze besluit, zoals in casu het geval is)

Tweede middel in hogere voorziening: onjuiste rechtsopvatting daar er sprake is van schending van artikel 107, lid 1, VWEU doordat in het bestreden arrest is geoordeeld dat voldaan is aan de criteria om te kunnen worden aangemerkt als staatssteun

Met dit middel beogen rekwirantes vernietiging van het arrest op de grond dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door een toetsing te verrichten die niet voldoet aan de in de rechtspraak ontwikkelde criteria om na te gaan of er bij de aan de orde zijnde interventie van de Galicische overheid al dan niet was voldaan aan de voorwaarden om te kunnen spreken van staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU. Ofschoon de Commissie tijdens de procedure heeft erkend dat zij niet voldoende betrouwbare en gedetailleerde informatie had over de specifieke situatie in Galicië, waaruit de door rekwirantes bij het Gerecht aan de kaak gestelde beoordelingsfout blijkt, heeft het Gerecht in het bestreden arrest ten onrechte geoordeeld dat er bij het aan de orde zijnde optreden van Galicië geen sprake was van uitoefening van overheidsprerogatieven (noodzakelijke overheidsinterventie wegens het optreden van marktfalen in zone II, zodat burgers het tv-signaal blijven ontvangen na het einde van het analoge tijdperk), maar dat het economische activiteiten betrof. Het Gerecht komt tot dit oordeel doordat het heeft nagelaten om na te gaan of de door de Commissie aangevoerde feiten materieel juist zijn, met name wat betreft het feit of het digitale netwerk van de gemeenten commercieel kon worden geëxploiteerd, welke commerciële exploitatie nog steeds niet mogelijk is. Het Gerecht heeft ook blijk gegeven van een onjuiste opvatting door de aanname van de Commissie te bevestigen dat die ondersteunende infrastructuur van de gemeenten ook kon worden gebruikt voor het „aanbieden van andere diensten” dan „ondersteunende diensten voor digitale terrestrische televisie”, terwijl een dergelijke vermeende commerciële exploitatie feitelijk en juridisch niet mogelijk is.

Indien het Gerecht een volledige toetsing had uitgevoerd van de specifieke feiten van de zaak, zoals voorgeschreven in de aangevoerde rechtspraak, zou het niet tot dat oordeel zijn gekomen. De infrastructuur, waarvan de digitalisering tot stand is gebracht door de aan de orde zijnde interventie van de Galicische overheid, kon — en kan — immers niet commercieel worden geëxploiteerd, gelet op de technische kenmerken daarvan (slechts een mast en een huisje), de aanwezige voorzieningen (uitsluitend voorzieningen voor digitale terrestrische televisie) en de geldende wettelijke regeling (nationale regeling waarbij decentrale overheden de ondersteunende diensten voor de doorgifte van het digitale televisiesignaal alleen mogen aanbieden indien zij daarvoor geen vergoeding vragen), zodat onmogelijk kon worden geoordeeld dat de maatregel onder artikel 107, lid 1, VWEU viel.

Derde middel in hogere voorziening: onjuiste rechtsopvatting daar er sprake is van schending van de verplichting om arresten met redenen te omkleden (artikel 36 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en artikel 81 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht) en van artikel 107, lid 1, VWEU doordat het Gerecht in het bestreden arrest de selectiviteit van de steunmaatregel onjuist heeft beoordeeld

Met dit middel betogen rekwirantes dat het bestreden arrest (punt 85) ten aanzien van de vermeende selectiviteit van de aan de orde zijnde steunmaatregel hetzelfde motiveringsgebrek en dezelfde beoordelingsfout kent als het litigieuze besluit (overweging 113), aangezien het Gerecht zich, zonder in te gaan op het gebrek en de fout die in de beroepen aan de kaak zijn gesteld, slechts aansluit bij de betreffende zienswijze van de Commissie en geen duidelijke en heldere uiteenzetting geeft van de eigen overwegingen. Aldus is het niet alleen tekortgeschoten in de nakoming van de verplichting om arresten met redenen te omkleden, maar ook in de verplichting om te kijken naar de vergelijkbaarheid teneinde te beoordelen of de steunmaatregel al dan niet selectief is. Indien het Gerecht dat wel had gedaan, zou het hebben vastgesteld dat de situatie van de gemeenten van zone II in Galicië geenszins feitelijk en juridisch vergelijkbaar is met die van andere „ondernemingen die andere technologieën gebruiken”, zoals de interveniërende partij, aangezien die andere „ondernemingen” de ondersteunende diensten voor de doorgifte van het digitale televisiesignaal aan de burgers die in zone II in Galicië wonen, niet hebben aangeboden en evenmin daartoe verplicht waren of voornemens waren dit te doen (tegen de voorwaarden die in de nationale regeling zijn neergelegd: „zonder daarvoor een vergoeding te vragen”).

Vierde middel in hogere voorziening: onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van de artikelen 14 VWEU en 106, lid 2, VWEU en het aan het VWEU gehechte Protocol nr. 26 betreffende de diensten van algemeen belang en de desbetreffende rechtspraak

Dit middel valt uiteen in drie onderdelen, waarbij er sprake is van schending van artikel 14 VWEU, artikel 106, lid 2, VWEU en Protocol nr. 26, alsmede van strijdigheid met de desbetreffende rechtspraak, aangezien het Gerecht in het bestreden arrest die op diensten van algemeen economisch belang betrekking hebbende Verdragsbepalingen onjuist heeft uitgelegd. Het eerste onderdeel is gebaseerd op het feit dat in het bestreden arrest voorbij is gegaan aan de beoordelingsbevoegdheid van de lidstaten bij het omschrijven van diensten van algemeen economisch belang, doordat in casu een uitlegging is gegeven waarbij die beoordelingsbevoegdheid wordt genegeerd en elke betekenis verliest. Het officiële document waarin groen licht is gegeven voor de aan de orde zijnde overheidsinterventie, bevatte een duidelijke en nauwkeurige omschrijving van de publieke dienstverlening in kwestie en voldeed aan alle in de rechtspraak gestelde eisen om te kunnen spreken van een geldige omschrijving van diensten van algemeen economisch belang. In het tweede onderdeel wordt erop gewezen dat in het bestreden arrest niet is beoordeeld of er sprake was van een kennelijke fout bij het omschrijven van de publieke dienstverlening, en dat evenmin is vastgesteld dat de door de nationale autoriteiten gegeven omschrijving kennelijk onjuist was. Het Gerecht heeft echter wel verklaard dat het duidelijk om activiteiten ging die, vanuit materieel oogpunt bezien, zonder meer konden worden aangemerkt als diensten van algemeen economisch belang. Met het derde onderdeel wordt gesteld dat het Gerecht in het bestreden arrest blijk heeft gegeven van onjuiste rechtsopvattingen door de nationale regeling onjuist uit te leggen, met als gevolg dat het niet heeft geoordeeld dat de publieke dienstverlening duidelijk en nauwkeurig was omschreven, zoals voorgeschreven in het arrest Altmark (2).


(1)  PB 2014, L 217, blz. 52.

(2)  Arrest van 24 juli 2003, Altmark Trans en Regierungspräsidium Magdeburg, C-280/00, EU:C:2003:415.


4.4.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/21


Hogere voorziening ingesteld op 12 februari 2016 door het Koninkrijk Spanje tegen het arrest van het Gerecht (Vijfde kamer) van 26 november 2015 in zaak T-461/13, Spanje/Commissie

(Zaak C-81/16 P)

(2016/C 118/22)

Procestaal: Spaans

Partijen

Rekwirant: Koninkrijk Spanje (vertegenwoordiger: A. Rubio González, gemachtigde)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie

Conclusies

toewijzing van de hogere voorziening en vernietiging van het arrest van het Gerecht van 26 november 2015 in zaak T-461/13, Koninkrijk Spanje/Europese Commissie;

nietigverklaring van besluit 2014/489/EU van de Commissie van 19 juni 2013 betreffende de door het Koninkrijk Spanje ten uitvoer gelegde steunmaatregel SA.28599 [C 23/2010 (ex NN 36/2010, ex CP 163/2009)] voor de ontwikkeling van digitale terrestrische televisie in afgelegen en minder verstedelijkte gebieden (met uitzondering van Castilla-La Mancha) (1);

verwijzing van de Commissie in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot het toezicht op de lidstaten bij het omschrijven en uitvoeren van diensten van algemeen economisch belang: wat het eerste Altmark (2)-criterium betreft heeft het Gerecht geweigerd om na te gaan of de Commissie had stilgestaan bij alle relevante aspecten ter beoordeling van de omschrijving van openbare diensten. Het Gerecht heeft tevens nagelaten om na te gaan of de Commissie had stilgestaan bij alle relevante aspecten ter beoordeling of voldaan was aan het vierde Altmark-criterium. Het is aldus voorbijgegaan aan de beoordelingsbevoegdheid van de lidstaat bij het organiseren van de publieke dienstverlening.

Onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de rechterlijke toetsing van de verenigbaarheid van de staatssteun: om te beginnen heeft het Gerecht verzuimd om na te gaan of de feiten waarop de Commissie haar beoordeling had gebaseerd, juist waren. Voorts is er in het arrest niet getoetst of de door de Commissie gehanteerde gegevens betrouwbaar, samenhangend en relevant waren. Ten slotte is het Gerecht niet nagegaan of de door de Commissie getrokken conclusies geldig waren.


(1)  PB 2014, L 217, blz. 52.

(2)  Arrest Altmark Trans en Regierungspräsidium Magdeburg, C-280/00, EU:C:2003:415.


Gerecht

4.4.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/23


Arrest van het Gerecht van 26 februari 2016 — Šumelj e.a./Commissie

(Gevoegde zaken T-546/13, T-108/14 en T-109/14) (1)

((„Niet-contractuele aansprakelijkheid - Toetreding van Kroatië tot de Unie - Intrekking vóór de toetreding van een nationale wettelijke regeling die voorzag in de instelling van het gerechtsdeurwaardersambt - Schade geleden door de personen die voordien als gerechtsdeurwaarder waren aangesteld - Verzuim van de Commissie om maatregelen vast te stellen die zien op de naleving van de toetredingsverplichtingen - Voldoende gekwalificeerde schending van een rechtsregel die particulieren rechten toekent - Artikel 36 van de Toetredingsakte”))

(2016/C 118/23)

Procestaal: Kroatisch

Partijen

Verzoekende partijen: Ante Šumelj (Zagreb, Kroatië), Dubravka Bašljan (Zagreb), Đurđica Crnčević (Sv. Ivan Zeline, Kroatië), Miroslav Lovreković (Križevaci, Kroatië) (zaak T-546/13); Drago Burazer (Zagreb), Nikolina Nežić (Zagreb), Blaženka Bošnjak (Sv. Ivan Zeline), Bosiljka Grbašić (Križevaci, Kroatië), Tea Tončić (Pula, Kroatië), Milica Bjelić (Dubrovnik, Kroatië), Marijana Kruhoberec (Varaždin, Kroatië) (zaak T-108/14); Davor Škugor (Sisak, Kroatië), Ivan Gerometa (Vrsar, Kroatië), Kristina Samardžić (Split, Kroatië), Sandra Cindrić (Karlovac, Kroatië), Sunčica Gložinić (Varaždin), Tomislav Polić (Kaštel Novi, Kroatië) en Vlatka Pižeta (Varaždin) (zaak T-109/14) (vertegenwoordiger: M. Krmek, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: K. Ćutuk en G. Wils en, in de zaken T-546/13 en T-108/14, S. Ječmenica, gemachtigden)

Voorwerp

Beroep tot vergoeding van de schade die verzoekers stellen te hebben geleden omdat de Commissie zich bij het uitoefenen van haar toezicht op de naleving door de Republiek Kroatië van de toetredingsverplichtingen onrechtmatig heeft gedragen

Dictum

1)

De beroepen worden verworpen.

2)

Ante Šumelj en de andere verzoekers wier namen in de bijlage zijn vermeld, worden verwezen in de kosten.


(1)  PB C 367 van 14.12.2013.


4.4.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/23


Arrest van het Gerecht van 26 februari 2016 — Mederer/BHIM — Cadbury Netherlands International Holdings (Gummi Bear-Rings)

(Zaak T-210/14) (1)

([„Gemeenschapsmerk - Oppositieprocedure - Internationale inschrijving met aanduiding van de Europese Gemeenschap - Beeldmerk Gummi Bear-Rings - Ouder nationaal beeldmerk GUMMY - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009”])

(2016/C 118/24)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Mederer GmbH (Fürth, Duitsland) (vertegenwoordigers: C. Sachs en O. Ruhl, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordigers: V. Melgar en H. Kunz, gemachtigden)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM, interveniërend voor het Gerecht: Cadbury Netherlands International Holdings BV (Breda, Nederland) (vertegenwoordiger: A. Padial Martínez, advocaat)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het BHIM van 16 december 2013 (zaak R 225/2013-5) inzake een oppositieprocedure tussen Cadbury Netherlands International Holdings BV en Mederer GmbH

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Mederer GmbH wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 245 van 28.7.2014.


4.4.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/24


Arrest van het Gerecht van 26 februari 2016 — Bodson e.a./EIB

(Zaak T-240/14 P) (1)

((„Hogere voorziening - Openbare dienst - Personeel van de EIB - Contractuele aard van de arbeidsverhouding - Hervorming van het stelsel van beloning en van salarisverhoging van de EIB - Motiveringsplicht - Verkeerde opvatting - Onjuiste rechtsopvattingen”))

(2016/C 118/25)

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwiranten: Jean-Pierre Bodson (Luxemburg, Luxemburg), Dalila Bundy (Cosnes-et-Romain, Frankrijk), Didier Dulieu (Roussy-le-Village, Frankrijk), Marie-Christel Heger (Nospelt, Luxemburg), Evangelos Kourgias (Senningerberg, Luxemburg), Manuel Sutil (Luxemburg), Patrick Vanhoudt (Gonderange, Luxemburg) en Henry von Blumenthal (Bergem, Luxemburg) (vertegenwoordiger: L. Levi, advocaat)

Andere partij in de procedure: Europese Investeringsbank (vertegenwoordigers: C. Gómez de la Cruz, T. Gilliams en G. Nuvoli, gemachtigden, bijgestaan door P.-E. Partsch, advocaat)

Voorwerp

Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (Derde kamer) van 12 februari 2014, Bodson e.a./EIB (F-73/12, JurAmbt., EU:F:2014:16), en strekkende tot vernietiging van dat arrest

Dictum

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

Bodson en de andere verzoekers wier namen zijn opgenomen in de bijlage dragen hun eigen kosten en worden verwezen in de kosten die de Europese Investeringsbank (EIB) in het kader van deze procedure heeft gemaakt.


(1)  PB C 223 van 14.7.2014.


4.4.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/25


Arrest van het Gerecht van 26 februari 2016 — Bodson e.a./EIB

(Zaak T-241/14 P) (1)

((„Hogere voorziening - Openbare dienst - Personeel van de EIB - Contractuele aard van de arbeidsverhouding - Beloning - Hervorming van de bonusregeling van de EIB - Motiveringsplicht - Verkeerde opvatting - Verkeerde rechtsopvattingen”))

(2016/C 118/26)

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwiranten: Jean-Pierre Bodson (Luxemburg, Luxemburg), Dalila Bundy (Cosnes-et-Romain, Frankrijk), Didier Dulieu (Roussy-le-Village, Frankrijk), Marie-Christel Heger (Nospelt, Luxemburg), Evangelos Kourgias (Senningerberg, Luxemburg), Manuel Sutil (Luxemburg), Patrick Vanhoudt (Gonderange, Luxemburg) en Henry von Blumenthal (Bergem, Luxemburg) (vertegenwoordiger: L. Levi, advocaat)

Andere partij in de procedure: Europese Investeringsbank (vertegenwoordigers: C. Gómez de la Cruz, T. Gilliams en G. Nuvoli, gemachtigden, bijgestaan door P.-E. Partsch, advocaat)

Voorwerp

Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (Derde kamer) van 12 februari 2014, Bodson e.a./EIB (F-83/12, JurAmbt., EU:F:2014:15), en strekkende tot vernietiging van dat arrest

Dictum

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

Bodson en de andere verzoekers wier namen zijn opgenomen in de bijlage dragen hun eigen kosten alsmede de kosten die de Europese Investeringsbank (EIB) in het kader van deze procedure heeft gemaakt.


(1)  PB C 223 van 14.7.2014.


4.4.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/25


Arrest van het Gerecht van 25 februari 2016 — FCC Aqualia/BHIM — Sociedad General de Aguas de Barcelona (AQUALOGY)

(Zaak T-402/14) (1)

([„Gemeenschapsmerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor gemeenschapsbeeldmerk AQUALOGY - Ouder gemeenschapswoordmerk AQUALIA en ouder nationaal beeldmerk aqualia - Relatieve weigeringsgronden - Artikel 8, lid 1, onder b), en lid 5, van verordening (EG) nr. 207/2009”])

(2016/C 118/27)

Procestaal: Spaans

Partijen

Verzoekende partij: FCC Aqualia, SA (Madrid, Spanje) (vertegenwoordigers: J. de Oliveira Vaz Miranda de Sousa, N. González-Alberto Rodríguez en C. Sueiras Villalobos, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordigers: V. Melgar en J. Crespo Carrillo, gemachtigden)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM, interveniënte voor het Gerecht: Sociedad General de Aguas de Barcelona, SA (Barcelona, Spanje) (vertegenwoordigers: J. Grau Mora, C. Viola Zendrera en A. Torrente Tomás, advocaten)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het BHIM van 13 maart 2014 (zaak R 1209/2013-1) inzake een oppositieprocedure tussen Sociedad General de Aguas de Barcelona, SA en FCC Aqualia, SA

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

FCC Aqualia, SA wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 261 van 11.8.2014.


4.4.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/26


Arrest van het Gerecht van 24 februari 2016 — Coca-Cola/BHIM (Vorm van een contourfles zonder groeven)

(Zaak T-411/14) (1)

([„Gemeenschapsmerk - Aanvraag voor driedimensionaal gemeenschapsmerk - Vorm van een contourfles zonder groeven - Absolute weigeringsgrond - Geen onderscheidend vermogen - Artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 - Geen door gebruik verkregen onderscheidend vermogen - Artikel 7, lid 3, van verordening nr. 207/2009”])

(2016/C 118/28)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: The Coca-Cola Company (Atlanta, Verenigde Staten) (vertegenwoordigers: D. Stone, A. Dykes, solicitors, en S. Malynicz, barrister)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordigers: P. Geroulakos en A. Folliard-Monguiral, gemachtigden)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het BHIM van 27 maart 2014 (zaak R 540/2013-2) inzake een procedure voor de inschrijving als gemeenschapsmerk van een driedimensionaal teken dat bestaat in de vorm van een contourfles

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

The Coca-Cola Company wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 282 van 25.8.2014.


4.4.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/27


Arrest van het Gerecht van 26 februari 2016 — Vidmar e.a./Commissie

(Zaak T-507/14) (1)

((„Niet-contractuele aansprakelijkheid - Toetreding van Kroatië tot de Unie - Intrekking vóór de toetreding van een nationale wettelijke regeling die voorziet in de invoering van het beroep van uitvoeringsambtenaar - Schade geleden door de personen die tevoren tot uitvoeringsambtenaren zijn benoemd - Verzuim van de Commissie om maatregelen te nemen met het oog op de naleving van de toetredingsverbintenissen - Voldoende gekwalificeerde schending van een rechtsregel die particulieren rechten toekent - Artikel 36 van de Toetredingsakte”))

(2016/C 118/29)

Procestaal: Kroatisch

Partijen

Verzoekende partijen: Vedran Vidmar (Zagreb, Kroatië) en de 21 andere verzoekers wier namen zijn opgenomen in de bijlage bij het arrest (vertegenwoordiger: D. Graf, advocaat), en Darko Graf (Zagreb) (vertegenwoordiger: aanvankelijk D. Graf, vervolgens L. Duvnjak, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: S. Ječmenica en G. Wils, gemachtigden)

Voorwerp

Beroep tot vergoeding van schade die verzoekers stellen te hebben geleden wegens het onrechtmatige handelen van de Commissie bij haar toezicht op de naleving van de toetredingsverbintenissen door de Republiek Kroatië

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Vedran Vidmar en Darko Graf alsook de andere verzoekers wier namen zijn opgenomen in de bijlage, worden verwezen in de kosten.


(1)  PB C 303 van 8.9.2014.


4.4.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/27


Arrest van het Gerecht van 26 februari 2016 — provima Warenhandels/BHIM — Renfro (HOT SOX)

(Zaak T-543/14) (1)

([„Gemeenschapsmerk - Nietigheidsprocedure - Internationale inschrijving met aanduiding van de Europese Gemeenschap - Woordmerk HOT SOX - Absolute weigeringsgronden - Geen beschrijvend karakter - Onderscheidend vermogen - Artikel 7, lid 1, onder b) en c), van verordening (EG) nr. 207/2009”])

(2016/C 118/30)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: provima Warenhandels GmbH (Bielefeld, Duitsland) (vertegenwoordigers: H. Prange en J. P. Croll, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: M. Rajh, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM, interveniërend voor het Gerecht: Renfro Corp. (Mount Airy, Verenigde Staten van Amerika) (vertegenwoordigers: C. Schenk, M. Best, U. Pfleghar en S. Schäffner, advocaten)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het BHIM van 13 mei 2014 (zaak R 1859/2013-2) inzake een nietigheidsprocedure tussen provima Warenhandels GmbH en Renfro Corp.

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

provima Warenhandels GmbH wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 339 van 29.9.2014.


4.4.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/28


Arrest van het Gerecht van 25 februari 2016 — Musso/Parlement

(Gevoegde zaken T-589/14 en T-772/14) (1)

((„Geldelijke regeling voor de afgevaardigden van het Parlement - Ouderdomspensioen - Verplichting van de Franse afgevaardigden om hun pensioenrechten bij de nationale regelingen geldend te maken - Anticumulatieregel - Maatregelen ter uitvoering van het statuut van de afgevaardigden - Na klachtprocedure genomen besluit - Debetnota - Besluit tot opschorting van de betaling van het pensioen - Beginsel van hoor en wederhoor - Redelijke termijn - Motiveringsplicht”))

(2016/C 118/31)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: François Musso (Ajaccio, Frankrijk) (vertegenwoordigers: A. Gross en L. Stachnik, advocaten)

Verwerende partij: Europees Parlement (vertegenwoordigers: G. Corstens en S. Seyr, gemachtigden)

Voorwerp

Enerzijds, verzoek tot nietigverklaring van het besluit van het bureau van het Parlement van 26 juni 2014 houdende bevestiging van het besluit van de secretaris-generaal van het Parlement van 17 oktober 2011 waarbij het maandelijkse pensioenbedrag was vastgesteld, rekening houdend met de bedragen die werden ontvangen van twee Franse pensioenfondsen, en was besloten dat moest worden overgegaan tot terugvordering van een bedrag van 127 065,19 EUR en, anderzijds, verzoek tot nietigverklaring van het besluit van het Parlement van 22 september 2014

Dictum

1)

De beroepen worden verworpen.

2)

François Musso draagt zijn eigen kosten en die van het Europees Parlement.


(1)  PB C 351 van 6.10.2014.


4.4.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/29


Arrest van het Gerecht van 25 februari 2016 — Puma/BHIM — Sinda Poland (afbeelding van een dier)

(Zaak T-692/14) (1)

([„Gemeenschapsmerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor beeldmerk dat een dier weergeeft - Oudere internationale beeldmerken die een poema weergeven - Relatieve weigeringsgrond - Overeenstemmende tekens - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009”])

(2016/C 118/32)

Procestaal: Pools

Partijen

Verzoekende partij: Puma SE (Herzogenaurach, Duitsland) (vertegenwoordiger: P. González-Bueno Catalán de Ocón, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: D. Walicka, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM, interveniënte voor het Gerecht: Sinda Poland Corporation sp. z o.o. (Warschau, Polen) (vertegenwoordigers: M. Siciarek, J. Rasiewicz en J. Mrozowski, advocaten)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het BHIM van 14 juli 2014 (zaak R 2214/2013-5) inzake een oppositieprocedure tussen Puma SE en Sinda Poland Corporation sp. z o.o.

Dictum

1)

De beslissing van de vijfde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) van 14 juli 2014 (zaak R 2214/2013-5) wordt vernietigd.

2)

Het BHIM wordt verwezen in zijn eigen kosten en in de helft van de kosten van Puma SE, waaronder begrepen de kosten die Puma heeft moeten maken voor de kamer van beroep van het BHIM.

3)

Sinda Poland Corporation sp. z o.o. wordt verwezen in haar eigen kosten en in de helft van de kosten van Puma, waaronder begrepen de kosten die Puma heeft moeten maken voor de kamer van beroep van het BHIM.


(1)  PB C 409 van 17.11.2014.


4.4.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/30


Arrest van het Gerecht van 23 februari 2016 — Consolidated Artists/BHIM — Body Cosmetics International (MANGO)

(Zaak T-761/14) (1)

([„Gemeenschapsmerk - Nietigheidsprocedure - Gemeenschapsbeeldmerk MANGO - Absolute weigeringsgrond - Geen verkrijging van onderscheidend vermogen door gebruik - Artikel 7, lid 3, van verordening (EG) nr. 207/2009 - Artikel 52, lid 2, van verordening nr. 207/2009”])

(2016/C 118/33)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Consolidated Artists BV (Amstelveen, Nederland) (vertegenwoordiger: B. Corne, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordigers: S. Pétrequin en A. Folliard-Monguiral, gemachtigden)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM, interveniërend voor het Gerecht: Body Cosmetics International GmbH (Willich, Duitsland) (vertegenwoordiger: M. Müller-Mergenthaler, advocaat)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het BHIM van 8 september 2014 (zaak R 2337/2013-4) inzake een nietigheidsprocedure tussen Body Cosmetics International GmbH en Consolidated Artists BV

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Consolidated Artists BV wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 7 van 12.1.2015.


4.4.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/30


Arrest van het Gerecht van 24 februari 2016 — Tayto Group/BHIM — MIP Metro (REAL HAND COOKED)

(Zaak T-816/14) (1)

([„Gemeenschapsmerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor gemeenschapsbeeldmerk REAL HAND COOKED - Ouder nationaal beeldmerk real QUALITY - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Misbruik van bevoegdheid - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 - Artikelen 64, 75, 76 en 83 van verordening nr. 207/2009”])

(2016/C 118/34)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Tayto Group Ltd (Corby, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordigers: R. Kunze en G. Würtenberger, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: J. Crespo Carrillo, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM, interveniërend voor het Gerecht: MIP Metro Group Intellectual Property GmbH & Co. KG (Düsseldorf, Duitsland) (vertegenwoordigers: J.-C. Plate en R. Kaase, advocaten)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het BHIM van 6 oktober 2014 (zaak R 842/2013-4 inzake een oppositieprocedure tussen MIP Metro Group Intellectual Property GmbH & Co. KG en Tayto Group Ltd

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Tayto Group Ltd wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 56 van 16.2.2015.


4.4.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/31


Beschikking van het Gerecht van 15 februari 2016 — Ezz e.a./Raad

(Zaak T-279/13) (1)

((„Beroep tot nietigverklaring - Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid - Vanwege de situatie in Egypte vastgestelde beperkende maatregelen - Maatregelen ten aanzien van personen die verantwoordelijk zijn voor verduistering van overheidsmiddelen en ten aanzien van daarmee geassocieerde personen en entiteiten - Bevriezing van tegoeden - Plaatsing van verzoekende partijen op de lijst van personen voor wie de maatregelen gelden - Rechtsgrondslag - Niet-nakoming van de plaatsingscriteria - Rechtsdwaling - Feitelijke vergissing - Eigendomsrecht - Reputatieschade - Rechten van de verdediging - Recht op een doeltreffende bescherming in rechte - Motiveringsplicht - Aanpassing van de conclusies en de middelen - Aanhangigheid - Beroep dat deels kennelijk niet-ontvankelijk is en deels kennelijk rechtens ongegrond is”))

(2016/C 118/35)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partijen: Ahmed Abdelaziz Ezz (Gizeh, Egypte), Abla Mohammed Fawzi Ali Ahmed Salama (Caïro, Egypte), Khadiga Ahmed Ahmed Kamel Yassin (Gizeh), en Shahinaz Abdel Azizabdel Wahab Al Naggar (Gizeh) (vertegenwoordigers: J. Binns, solicitor, J. Lewis, QC, B. Kennelly, J. Pobjoy, barristers, S. Rowe en J.-F. Bellis, advocaten)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: I. Gurov en M. Bishop, gemachtigden)

Voorwerp

Beroep tot nietigverklaring van, ten eerste, besluit 2011/172/GBVB van de Raad van 21 maart 2011 betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen vanwege de situatie in Egypte (PB L 76, blz. 63), zoals gewijzigd bij besluit 2013/144/GBVB van de Raad van 21 maart 2013 (PB L 82, blz. 54) en, ten tweede, verordening (EU) nr. 270/2011 van de Raad van 21 maart 2011 betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in verband met de situatie in Egypte (PB L 76, blz. 4), „verlengd bij besluit van de Raad, dat bij brief van 22 maart 2013 aan verzoekende partijen is medegedeeld”, voor zover deze handelingen op verzoekende partijen van toepassing zijn.

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Ahmed Abdelaziz Ezz, Abla Mohammed Fawzi Ali Ahmed Salama, Khadiga Ahmed Ahmed Kamel Yassin en Shahinaz Abdel Azizabdel Wahab Al Naggar worden verwezen in hun eigen kosten en in die van de Raad van de Europese Unie.


(1)  PB C 207 van 20.7.2013.


4.4.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/32


Beschikking van het Gerecht van 9 februari 2016 — DEI/Commissie

(Zaak T-639/14) (1)

((„Staatssteun - Klachten - Besluiten tot afwijzing - Voorlopige beoordeling van de Commissie - Eindbesluit - Intrekking van de bestreden handeling - Afdoening zonder beslissing”))

(2016/C 118/36)

Procestaal: Grieks

Partijen

Verzoekende partij: Dimosia Epicheirisi Ilektrismou AE (DEI) (Athene, Griekenland) (vertegenwoordigers: E. Bourtzalas, D. Waelbroeck, A. Oikonomou, C. Synodinos en E. Salaka, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: A. Bouchagiar en É. Gippini Fournier; gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek tot nietigverklaring van schrijven COMP/E3/ON/AB/ark *2014/61460 van de Commissie van 12 juni 2014, waarbij de Commissie de door verzoekster ingediende klachten met betrekking tot staatssteun heeft afgewezen

Dictum

1)

Op het onderhavige beroep hoeft niet meer te worden beslist.

2)

Op het verzoek om interventie van Alouminion tis Ellados AE hoeft niet meer te worden beslist.

3)

Partijen dragen elk hun eigen kosten.


(1)  PB C 395 van 10.11.2014.


4.4.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/32


Beroep ingesteld op 26 januari 2016 — Republiek Litouwen/Commissie

(Zaak T-34/16)

(2016/C 118/37)

Procestaal: Litouws

Partijen

Verzoekende partij: Republiek Litouwen (vertegenwoordigers: D. Kriaučiūnas, R. Krasuckaitė en T. Orlickas, gemachtigden)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

nietigverklaring van uitvoeringsbesluit (EU) 2015/2098 van de Commissie van 13 november 2015 houdende onttrekking aan EU-financiering van bepaalde uitgaven die de lidstaten hebben verricht in het kader van het Europees Landbouwgarantiefonds (ELGF) of in het kader van het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo) (kennisgeving geschied onder nummer C(2015) 7716), voor zover daarbij ten aanzien van Litouwen een financiële correctie van 1 113 589,65 EUR wordt toegepast;

verwijzing van de Europese Commissie in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster drie middelen aan.

1.

Eerste middel: schending van artikel 52, lid 2, van verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot intrekking van verordeningen (EEG) nr. 352/78, (EG) nr. 165/94, (EG) nr. 2799/98, (EG) nr. 814/2000, (EG) nr. 1290/2005 en (EG) nr. 485/2008 van de Raad, juncto het evenredigheidsbeginsel, voor zover de Commissie door een forfaitaire correctie van 5 % toe te passen:

geen rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat de specifieke en precieze schade voor de Europese Unie was vastgesteld op grond van de eerste en de vierde door de Commissie vastgestelde inbreuk. De Commissie had derhalve met betrekking tot die inbreuken een eenmalige financiële correctie moeten toepassen en deze inbreuken niet langer samen met andere inbreuken in aanmerking mogen nemen bij de beoordeling of er een aanzienlijk risico op financieel verlies voor het fonds bestond;

ten onrechte direct met elkaar verbonden inbreuken heeft uitgesplitst en zo artificieel een vermeend aanzienlijk risico op verlies voor het fonds heeft gecreëerd;

bij de beoordeling van de andere inbreuken die zij had vastgesteld de aard van de inbreuken en de financiële schade voor de Europese Unie onjuist heeft vastgesteld en in aanmerking genomen;

ten onrechte een overdreven financiële correctie van 5 % voor 2011 heeft toegepast, aangezien uit de aard van de door de Commissie vastgestelde inbreuken en andere omstandigheden geen aanzienlijk risico op verlies voor het fonds voortvloeit;

ten onrechte een financiële correctie van 5 % voor 2012 heeft toegepast, aangezien deze enkel mag worden toegepast in gevallen waarin er een aanzienlijk resulterend risico op verlies voor het fonds bestaat, terwijl uit de controle door de Republiek Litouwen en de verstrekte informatie bleek dat het aantal, de omvang en de aard van de voor 2012 vastgestelde discrepanties en het daaruit voortvloeiende risico voor het fonds aanzienlijk lager zijn in vergelijking met de voor 2011 vastgestelde discrepanties, zodat enkel een klein financieel risico voor het fonds had kunnen ontstaan.

2.

Tweede middel: schending van artikel 41 van verordening (EG) nr. 1122/2009 van de Commissie van 30 november 2009 tot vaststelling van bepalingen ter uitvoering van verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad wat betreft de randvoorwaarden, de modulatie en het geïntegreerd beheers- en controlesysteem in het kader van de bij die verordening ingestelde regelingen inzake rechtstreekse steunverlening aan landbouwers en ter uitvoering van verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad wat betreft de randvoorwaarden in het kader van de steunregeling voor de wijnsector, voor zover controles ter plaatse van schapen en runderen volgens de Commissie niet op verschillende tijdstippen konden worden verricht, waardoor die specifieke inbreuk niet zo belangrijk is als de Commissie beweert.

3.

Derde middel: schending van de motiveringsplicht krachtens artikel 296 VWEU, voor zover de Commissie door een forfaitaire correctie van 5 % toe te passen:

geen geldige redenen en geen bewijs heeft aangevoerd voor haar vaststelling van inbreuken of de aard van die inbreuken en het daaruit voortvloeiende risico voor het fonds;

niet heeft gemotiveerd waarom de voor 2011 en 2012 vastgestelde discrepanties met het oog op de financiële correctie van 5 % samen werden beschouwd, hoewel het aantal en de aard ervan in elk jaar aanzienlijk verschilden, en, hoe dan ook, niet overtuigend heeft gemotiveerd waarom een uniforme forfaitaire correctie van 5 % moest worden toegepast voor de discrepanties van 2012 en voor die van 2011.


4.4.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/34


Beroep ingesteld op 28 januari 2016 — EEB/Commissie

(Zaak T-38/16)

(2016/C 118/38)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: European Environmental Bureau (EEB) (Brussel, België) (vertegenwoordiger: B. Kloostra, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht om:

nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 19 november 2015 met referentie Ares(2015)5212500 waarbij de Commissie haar besluit van 14 september 2015 met referentie Ares(2015)3790389, waarbij de Commissie een aanvullend besluit nam over een verzoek om informatie van de EEB van 3 februari 2015, heeft bevestigd; en

verwijzing van de Commissie in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij twee middelen aan.

1.

Eerste middel: kennelijk onjuiste beoordeling inzake de vaststelling van het voorwerp van het initiële verzoek en dus niet-nakoming van de plicht tot volledig onderzoek door de Commissie van dit verzoek en schending van de artikelen 6, lid 2, 7 en 8 van verordening nr. 1049/2001.

2.

Tweede middel: schending van de motiveringsplicht.


4.4.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/34


Beroep ingesteld op 28 januari 2016 — Cyprus Turkish Chamber of Industry en andere/Commissie

(Zaak T-41/16)

(2016/C 118/39)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partijen: Cyprus Turkish Chamber of Industry (Nicosia, Cyprus), Animal Breeders Association (Nicosia), Milk and Oil Products Production and Marketing Cooperative Ltd. (Nicosia), Süt Urünleri İmalatçulari Birliği Milk Processors Association (Nicosia) en Fatma Garanti (Güzelyurt, Cyprus) (vertegenwoordigers: B. O’Connor, Solicitor, S. Gubel en E. Bertolotto, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

nietigverklaring van besluit Ares(2015)5171539 van de Commissie van 18 november 2015 en besluit Ares(2016)220922 van de Commissie van 15 januari 2016 met betrekking tot de bezwaarprocedures inzake de registratieaanvragen voor „ΧΑΛΛΟΥΜΙ” (HALLOUMI)/„HELLIM” (ΠΟΠ) (CY-PDO-0005-01243);

de artikelen 49, 50, 51 en 52 van verordening (EU) nr. 1151/2012 onwettig verklaren, en deze artikelen in de voorliggende zaak buiten toepassing laten, omdat daarin niet is voorzien in een systeem dat ervoor zorgt dat de grondrechten van verzoekers worden geëerbiedigd;

de Commissie verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van hun beroep voeren verzoekers drie middelen aan.

1.

Eerste middel, inhoudend dat de bestreden besluiten van de Commissie onrechtmatig zijn voor zover verzoekers daarbij zijn uitgesloten van de procedure voor de registratie in de Europese Unie van Halloumi/Helllim als beschermde oorsprongsbenaming.

2.

Tweede middel, inhoudend dat de bestreden besluiten van de Commissie onrechtmatig zijn aangezien zij in strijd zijn met de beginselen van gelijke behandeling en non-discriminatie.

3.

Derde middel, inhoudend dat de artikelen 49, 50, 51 en 52 van verordening (EU) nr. 1151/2012 (1) onrechtmatig zijn en buiten toepassing moeten worden gelaten omdat daarin niet is voorzien in een systeem dat ervoor zorgt dat de grondrechten van verzoekers worden geëerbiedigd.


(1)  Verordening (EU) nr. 1151/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 21 november 2012 inzake kwaliteitsregelingen voor landbouwproducten en levensmiddelen (PB L 343, blz. 1)


4.4.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/35


Beroep ingesteld op 8 februari 2016 — Chanel/EUIPO — Li Jing Zhou en Golden Rose 999 (afbeelding van een versiering)

(Zaak T-57/16)

(2016/C 118/40)

Taal van het verzoekschrift: Spaans

Partijen

Verzoekende partij: Chanel SAS (Neuilly-sur-Seine, Frankrijk) (vertegenwoordiger: C. Sueiras Villalobos, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partijen in de procedure voor de kamer van beroep: Li Jing Zhou (Fuenlabrada, Spanje) en Golden Rose 999 Srl (Rome, Italië)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Houder van het bestreden model: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Bestreden model: gemeenschapsmodel dat een versiering afbeeldt — gemeenschapsmodel nr. 1 689 027-0001

Bestreden beslissing: beslissing van de derde kamer van beroep van het EUIPO van 18 november in zaak R 2346/2014-3

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing,

nietigverklaring van bestreden model,

verwijzing van het EUIPO en elke andere partij die in de onderhavige procedure kan interveniëren ter verdediging van de bestreden beslissing, in de kosten.

Aangevoerde middelen

schending van artikelen 5 en 6 van verordening nr. 6/2002.


4.4.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/36


Beroep ingesteld op 15 februari 2016 — Puma/EUIPO — Doosan Infracore (PUMA)

(Zaak T-62/16)

(2016/C 118/41)

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Puma SE (Herzogenaurach, Duitsland) (vertegenwoordiger: P. González-Bueno Catalán de Ocón, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Doosan Infracore Co. Ltd (Incheon, Zuid-Korea)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Aanvrager van het betrokken merk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Betrokken merk: Uniebeeldmerk met het woordelement „PUMA” — inschrijvingsaanvraag nr. 11 376 209

Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 4 december 2015 in zaak R 1052/2015-4

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

verwijzing van het EUIPO en van Doosan Infracore Co. Ltd. in de kosten van de procedure.

Aangevoerd middel

schending van artikel 8, lid 5, van verordening nr. 207/2009.


4.4.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/37


Hogere voorziening ingesteld op 17 februari 2016 door Carlo De Nicola tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 18 december 2015 in zaak F-82/12, De Nicola/EIB

(Zaak T-71/16 P)

(2016/C 118/42)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Rekwirerende partij: Carlo De Nicola (Strassen, Luxemburg) (vertegenwoordiger: G. Ferabecoli, advocaat)

Andere partij in de procedure: Europese Investeringsbank

Conclusies

De rekwirerende partij verzoekt het Gerecht:

de hogere voorziening ontvankelijk te verklaren en, met gedeeltelijke herziening van het bestreden arrest, de punten 2 en 3 van het dictum alsmede de punten 68-75 van het bestreden arrest te vernietigen;

dientengevolge, de EIB te veroordelen tot vergoeding aan De Nicola van de schade zoals uiteengezet in het inleidend verzoekschrift dan wel, subsidiair, de zaak terug te verwijzen naar een andere kamer van het Gerecht voor ambtenarenzaken, opdat het in een andere samenstelling opnieuw beslist over de vernietigde punten;

de wederpartij te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Deze hogere voorziening is gericht tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Enkelvoudige kamer) van 18 december 2015, De Nicola/Europese Investeringsbank (F-82/12).

De middelen en voornaamste argumenten zijn dezelfde als die welke zijn aangevoerd in zaak T-55/16 P, De Nicola/Europese Investeringsbank.

De rekwirerende partij beroept zich met name op de onjuiste gelijkstelling van het verzoek om schadevergoeding in zaak F-82/12 met dat in zaak F-55/08 alsmede op een onjuiste rechtsopvatting over beide verzoeken om schadevergoeding.


4.4.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/37


Beroep ingesteld op 15 februari 2016 — BBY Solutions/EUIPO — Worldwide Sales Corporation España (BEST BUY mobile)

(Zaak T-72/16)

(2016/C 118/43)

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: BBY Solutions, Inc. (Minneapolis, Verenigde Staten) (vertegenwoordiger: A. Poulter, Solicitor)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Worldwide Sales Corporation España, SL (Sant Vicenç dels Horts, Spanje)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Aanvrager van het betrokken merk: verzoekende partij

Betrokken merk: Uniebeeldmerk met de woordelementen „BEST BUY mobile” — inschrijvingsaanvraag nr. 7 213 424

Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 1 december 2015 in zaak R 53/2015-2

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

vernietiging van de beslissing van de oppositieafdeling van 6 november 2014 in oppositieprocedure B 1485137;

aanvaarding van inschrijvingsaanvraag nr. 007213424

verwijzing van het EUIPO in zijn eigen kosten en in die van verzoekster.

Aangevoerde middelen

de kamer heeft artikel 8, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009 geschonden door de dominerende en onderscheidende elementen van de merken onjuist te beoordelen;

de kamer heeft artikel 8, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009 geschonden door de totaalindruk die door de merken wordt opgeroepen, onjuist te beoordelen;

de kamer heeft artikel 8, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009 geschonden door de identiteit van de diensten die door de merken worden gedekt, onjuist te beoordelen;

de kamer heeft artikel 8, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009 geschonden door ten onrechte te concluderen dat er gevaar voor verwarring bestond tussen het oudere merk van de opposant en het merk van verzoekster.


4.4.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/38


Hogere voorziening ingesteld op 18 februari 2016 door Carlo De Nicola tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 18 december 2015 in zaak F-37/12, De Nicola/EIB

(Zaak T-73/16 P)

(2016/C 118/44)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Rekwirerende partij: Carlo De Nicola (Strassen, Luxemburg) (vertegenwoordiger: G. Ferabecoli, advocaat)

Andere partij in de procedure: Europese Investeringsbank

Conclusies

De rekwirerende partij verzoekt het Gerecht:

de hogere voorziening toe te wijzen en, met gedeeltelijke herziening van het bestreden arrest, punt 2 van het dictum en de punten 59-61, 63-69 en 71 van het bestreden arrest te vernietigen;

dientengevolge, vast te stellen dat er sprake is van intimidatie door de EIB jegens De Nicola en de EIB te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding aan De Nicola dan wel, subsidiair, de zaak terug te verwijzen naar een andere kamer van het Gerecht voor ambtenarenzaken, opdat het in een nieuwe samenstelling opnieuw uitspraak doet over de vernietigde punten. Onder voorbehoud van de gevraagde medische expertise;

de wederpartij te verwijzen in de kosten van het geding.

Middelen en voornaamste argumenten

De onderhavige hogere voorziening is gericht tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Enkelvoudige kamer) van 18 december 2015, De Nicola/Europese Investeringsbank (F-37/12).

De middelen en voornaamste elementen zijn dezelfde als die welke zijn aangevoerd in zaak T-70/16 P, De Nicola/EIB.


4.4.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/39


Hogere voorziening ingesteld op 18 februari 2016 door Carlo De Nicola tegen de beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 18 december 2016 in zaak F-128/11, De Nicola/EIB

(Zaak T-75/16 P)

(2016/C 118/45)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Rekwirerende partij: Carlo De Nicola (Strassen, Luxemburg) (vertegenwoordiger: G. Ferabecoli, advocaat)

Andere partij in de procedure: Europese Investeringsbank

Conclusies

De rekwirerende partij verzoekt het Gerecht:

de hogere voorziening toe te wijzen en, met volledige herziening van de bestreden beschikking, de punten 1 en 2 van het dictum alsmede de punten 1, 7-25, 51-52, 63-76, 80, 84, 87-88, 97-98 en 101-115 van de bestreden beschikking te vernietigen;

dientengevolge, alle betwiste besluiten nietig te verklaren en de EIB te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding aan De Nicola, zoals uiteengezet in het inleidend verzoekschrift, dan wel, subsidiair, de zaak terug te verwijzen naar een andere kamer van het Gerecht voor ambtenarenzaken, opdat het in een andere samenstelling opnieuw uitspraak doet over de vernietigde punten,

de wederpartij te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Deze hogere voorziening is gericht tegen de beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Enkelvoudige kamer) van 18 december 2015, De Nicola/Europese Investeringsbank (F-128/11).

De middelen en voornaamste argumenten zijn dezelfde als die welke zijn aangevoerd in zaak T-55/16 P, De Nicola/Europese Investeringsbank.

De rekwirerende partij wijst met name op de ontvankelijkheid van het verzoek om nietigverklaring van de mededelingen van 4 juli en 12 augustus 2011 alsmede van het verzoek om nietigverklaring van het besluit van 6 september 2001, waarbij het verzoek om inleiding van een verzoeningsprocedure is afgewezen.


4.4.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/40


Beroep ingesteld op 17 februari 2016 — Ikos/EUIPO (AEGYPTISCHE ERDE)

(Zaak T-76/16)

(2016/C 118/46)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Ikos GmbH (Lörrach, Duitsland) (vertegenwoordiger: A. Masberg, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Betrokken merk: Uniewoordmerk „AEGYPTISCHE ERDE” — inschrijvingsaanvraag nr. 14 027 239

Bestreden beslissing: beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 7 december 2015 in zaak R 1257/2015-1

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing en inschrijving van het aangevraagde merk;

verwijzing van het EUIPO in de kosten.

Aangevoerd middel

schending van artikel 7, lid 1, onder c), van verordening nr. 207/2009.


4.4.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/40


Beroep ingesteld op 16 februari 2016 — Sartour/Parlement

(Zaak T-78/16)

(2016/C 118/47)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Sartour (Beveren, België) (vertegenwoordiger: M. Cherchi, advocaat)

Verwerende partij: Europees Parlement

Conclusies

het onderhavige beroep ontvankelijk en gegrond verklaren.

Dientengevolge:

het in de brief van 18 december 2015 vervatte besluit van het Parlement, waarbij verzoekster in kennis is gesteld van de afwijzing van de offerte die zij had ingediend in het kader van aanbesteding nr. 06B40/2015/M073 van de concessie voor mediterrane voeding in het door het Europees Parlement in Brussel gebruikte Altiero Spinelligebouw, nietig verklaren;

het besluit van het Parlement van onbekende datum tot gunning van de concessie voor mediterrane voeding in het Altiero Spinelligebouw nietig verklaren;

in ieder geval verweerder verwijzen in alle kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster drie middelen aan.

1.

Schending van het beginsel van de kwalitatieve selectiecriteria voor de minimumdrempels inzake de omzet waaraan de dienstverrichters moeten voldoen, het beginsel van vrije mededinging en het beginsel van gelijkheid van de gegadigden.

2.

Schending van het beginsel dat de handelingen van de instellingen van de Europese Unie moeten worden gemotiveerd.

3.

Schending van het evenredigheidsbeginsel, het gelijkheidsbeginsel en het beginsel van de openstelling van openbare aanbestedingen, kennelijke beoordelingsfout, ongelijke behandeling van de gegadigden en niet-eerbiediging van de vrije mededinging tussen de gegadigden.


4.4.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/41


Beroep ingesteld op 19 februari 2016 — Vereniging Gelijkberechtiging Grondbezitters e.a./Commissie

(Zaak T-79/16)

(2016/C 118/48)

Procestaal: Nederlands

Partijen

Verzoekende partijen: Vereniging Gelijkberechtiging Grondbezitters (Hoenderloo, Nederland) et 21 andere verzoekende partijen (vertegenwoordigers: H. Viaene, D. Gillet en T. Ruys, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partijen verzoeken het Gerecht:

het verzoek tot vernietiging ontvankelijk te verklaren;

het besluit van de Commissie van 2 september 2015 inzake vermeende onrechtmatige staatsteun in verband met gesubsidieerde verwerving of het gratis ter beschikking stellen van natuurterreinen [Steunmaatregel SA.27301 (2015/NN) — Nederland] evenals de impliciete verwerping van de klacht van de Vereniging Gelijkberechtiging Grondbezitters nietig te verklaren;

de Commissie in de kosten te verwijzen.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van hun beroep voeren de verzoekende partijen vier middelen aan.

1.

Eerste middel, ontleend aan een schending van de procedurele rechten neergelegd in artikel 108, lid 2, VWEU. De Commissie zou op het einde van het vooronderzoek onmogelijk in staat zijn geweest om afdoende zekerheid te hebben inzake de verenigbaarheid van de steunmaatregel, omwille van de volgende elementen:

de buitensporig lange duur van het vooronderzoek;

de veelvuldige correspondentie door de verschillende betrokkenen tijdens het vooronderzoek;

het feit dat de door het besluit goedgekeurde steunmaatregel tijdens het vooronderzoek vervangen werd door een andere steunmaatregel;

de inhoud van de nieuwe steunmaatregel die door de Commissie werd goedgekeurd.

2.

Tweede middel, ontleend aan een schending van het beginsel van niet-retroactiviteit en de rechtszekerheid.

De Commissie zou de beginselen van de niet-retroactiviteit en de rechtszekerheid geschonden hebben door de Kaderregeling inzake staatssteun (1) in de vorm van compensatie voor de openbare dienst, van kracht op 31 januari 2012, toe te passen op een steunregime dat sinds 2011 niet meer werd toegepast en reeds vervangen was door een nieuw, wel door de Commissie goedgekeurd, steunregime.

3.

Derde middel, ontleend aan een rechtsdwaling en een motiveringsgebrek bij de toepassing van de Kaderregeling.

De Commissie zou manifest foute beoordelingen hebben gemaakt inzake de toepassing van de vereiste van een toewijzingsbesluit van de dienst van algemeen economisch belang, met name inzake de lengte van de toewijzingsperiode. Daarnaast zou zij eveneens manifeste fouten hebben begaan in de analyse van het compensatiebedrag en zou zij de vereiste van het voeren van een gescheiden boekhouding hebben miskend.

Bij het nagaan van het bestaan van het vereiste toewijzingsbesluit van de dienst van algemeen economisch belang zou er niet zijn nagegaan of er voor het toewijzen van gronden om niet wel sprake is van een toewijzingsbesluit. Voorts zou de Commissie ook geen analyse hebben gemaakt van de garanties om overcompensaties te vermijden bij de overdracht van gronden om niet.

4.

Vierde middel, ontleend aan een schending van artikel 106, lid 2, VWEU.

De overdrachten om niet en aankoopsubsidies zouden manifest onnodig en ongeschikt zijn om de beoogde doelstelling qua natuurbehoud te bereiken.

Het feit dat de steunmaatregel enkel openstond voor 13 terreinbeherende organisaties zou op geen enkele wijze noodzakelijk, noch verantwoord zijn om de openbaredienstverplichting van natuurbehoud mogelijk te maken.


(1)  Besluit 2012/21/EU van de Commissie van 20 december 2011 betreffende de toepassing van artikel 106, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op staatssteun in de vorm van compensatie voor de openbare dienst, verleend aan bepaalde met het beheer van diensten van algemeen economisch belang belaste ondernemingen (PB 2012, L 7, blz. 3) en de mededeling van de Commissie — EU-kaderregeling inzake staatssteun in de vorm van compensatie voor de openbare dienst (2011) (PB 2012, C 8, blz. 15).


Gerecht voor ambtenarenzaken

4.4.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/43


Beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 24 februari 2016 — Labiri/EESC

(Zaak F-33/15) (1)

(2016/C 118/49)

Procestaal: Frans

De alleensprekende rechter heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 178 van 1.6.2015, blz. 25.