ISSN 1977-0995 |
||
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 59 |
|
Uitgave in de Nederlandse taal |
Mededelingen en bekendmakingen |
59e jaargang |
Nummer |
Inhoud |
Bladzijde |
|
IV Informatie |
|
|
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE |
|
|
Hof van Justitie van de Europese Unie |
|
2016/C 059/01 |
NL |
|
IV Informatie
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE
Hof van Justitie van de Europese Unie
15.2.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 59/1 |
Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie
(2016/C 059/01)
Laatste publicatie
Historisch overzicht van de vroegere publicaties
Deze teksten zijn beschikbaar in
EUR-Lex: http://eur-lex.europa.eu
V Bekendmakingen
GERECHTELIJKE PROCEDURES
Hof van Justitie
15.2.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 59/2 |
Hogere voorziening ingesteld op 12 november 2015 door Lotte Co. Ltd tegen het arrest van het Gerecht (Tweede kamer) van 15 september 2015 in zaak T-483/12, Nestlé Unternehmungen Deutschland GmbH/Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
(Zaak C-586/15 P)
(2016/C 059/02)
Procestaal: Duits
Partijen
Rekwirante: Lotte Co. Ltd (gemachtigde: M. Knitter, Rechtsanwältin)
Andere partijen in de procedure: Nestlé Unternehmungen Deutschland GmbH, Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Conclusies
— |
vernietiging van het arrest van het Gerecht (Tweede kamer) van 15 september 2015 (T-483/12) en verwerping van het beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt van 3 september 2012 in zaak R-2103/2010-4; |
— |
subsidiair, vernietiging van het bestreden arrest van het Gerecht en terugverwijzing van de zaak naar het Gerecht; |
— |
verwijzing van verzoekster in eerste aanleg (Nestlé Unternehmungen Deutschland GmbH) in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Rekwirante stelt schending van artikel 15, lid 1, onder a), van verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het gemeenschapsmerk (hierna: „gemeenschapsmerkenverordening”). In concreto voert zij drie onjuiste toepassingen van het recht aan:
1. |
Rekwirante stelt dat toepassing is gemaakt van onjuiste criteria bij de beoordeling of de afwijkende vorm waarin het oppositiemerk in concreto is gebruikt, aanvaardbaar is overeenkomstig artikel 15, lid 1, onder a), van de gemeenschapsmerkenverordening. In dat verband heeft het Gerecht — aldus rekwirante — de elementen van het oppositiemerk die onderscheidend vermogen bezitten, ten onrechte bepaald aan de hand van de criteria die dienen tot vaststelling van eventueel verwarringsgevaar. De kenmerkende of eventuele dominante rol die bepaalde elementen binnen het merk vervullen, die bij de vaststelling van eventueel verwarringsgevaar van doorslaggevend belang is, kan niet in gelijke mate als basis dienen voor beantwoording van de vraag of de afwijkende vorm waarin van het merk gebruik is gemaakt, aanvaardbaar is. In dat verband gaat het niet erom vast te stellen of gevaar voor verwarring bestaat. Veeleer is de vraag of de vorm waarin van het ingeschreven merk gebruik is gemaakt, slechts in zo een geringe mate afwijkt dat beide tekens in hun geheel gezien als gelijkwaardig kunnen worden beschouwd. |
2. |
Bovendien heeft het Gerecht nagelaten rekening te houden met alle omstandigheden die relevant zijn om de elementen van het oppositiemerk met onderscheidend vermogen te bepalen. Het Gerecht heeft ten onrechte de criteria van de kamer van beroep overgenomen zonder zelf de afzonderlijke en individuele elementen van het samengestelde oppositiemerk te onderzoeken. |
3. |
Volgens rekwirante is de motivering van het Gerecht bij de bepaling van de vorm van het gebruik behept met tegenstrijdigheden en fouten tegen de logica. Weliswaar verklaart het Gerecht dat het gebruikte teken slechts met betrekking tot „onbeduidende elementen” mag afwijken van de vorm waarin het is ingeschreven en dat het gebruikte teken en het ingeschreven merken moesten worden beschouwd als „in hun geheel gezien gelijkwaardig” om te kunnen spreken van een rechtens aanvaardbaar gebruik. Evenwel heeft het Gerecht bij de toepassing van deze beoordelingscriteria tegenstrijdigheden begaan en fouten tegen de logica gemaakt. Voorts heeft het Gerecht op rigide wijze onderzocht of de drie elementen die volgens het Gerecht onderscheidend vermogen bezaten, in de gebruikte vorm voorkwamen. Aan de hand van deze criteria gaat het Gerecht ervan uit dat het gebruik rechtens aanvaardbaar is zonder daarbij in overweging te nemen dat in de gebruikte vorm talrijke nieuwe elementen waren toegevoegd, met als gevolg dat het gebruikte teken en het ingeschreven merk niet langer konden worden beschouwd als „in hun geheel gezien gelijkwaardig”. |
15.2.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 59/3 |
Hogere voorziening ingesteld op 14 november 2015 door National Iranian Oil Company PTE Ltd (NIOC) e.a. tegen het arrest van het Gerecht (Zevende kamer) van 4 september 2015 in zaak T-577/12, NIOC e.a./Raad van de Europese Unie
(Zaak C-595/15 P)
(2016/C 059/03)
Procestaal: Frans
Partijen
Rekwirantes:
National Iranian Oil Company PTE Ltd (NIOC), National Iranian Oil Company International Affairs Ltd (NIOC International Affairs), Iran Fuel Conservation Organization (IFCO), Karoon Oil & Gas Production Co., Petroleum Engineering & Development Co. (PEDEC), Khazar Exploration and Production Co. (KEPCO), National Iranian Drilling Co. (NIDC), South Zagros Oil & Gas Production Co., Maroun Oil & Gas Co., Masjed-Soleyman Oil & Gas Co. (MOGC), Gachsaran Oil & Gas Co., Aghajari Oil & Gas Production Co. (AOGPC), Arvandan Oil & Gas Co. (AOGC), West Oil & Gas Production Co., East Oil & Gas Production Co. (EOGPC), Iranian Oil Terminals Co. (IOTC), Pars Special Economic Energy Zone (PSEEZ) (vertegenwoordiger: J.-M. Thouvenin, advocaat)
Andere partij in de procedure:
Raad van de Europese Unie
Conclusies
— |
het arrest van het Gerecht van de Europese Unie (Zevende kamer) van 4 september 2015 in zaak T-577/12 vernietigen; |
— |
de conclusies die rekwirantes voor het Gerecht van de Europese Unie hebben geformuleerd, toewijzen; |
— |
verweerder verwijzen in de kosten van beide instanties; |
Middelen en voornaamste argumenten
1. |
Met hun eerste middel voeren rekwirantes aan dat het Gerecht in punt 44 van het bestreden arrest blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat moet worden aangenomen dat in uitvoeringsverordening (EU) nr. 945/2012 van de Raad van 15 oktober 2012 (1) duidelijk is vermeld dat zij artikel 46, lid 2, van verordening (EU) nr. 267/2012 (2) als rechtsgrondslag heeft, aangezien in eerstgenoemde verordening naar dat artikel wordt verwezen. |
2. |
Met hun tweede middel voeren rekwirantes aan dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting in de punten 55 tot en met 57 van het bestreden arrest, die kunnen worden samengevat met de verklaring dat „uit artikel 215, lid 2, niet volgt dat de individuele beperkende maatregelen die zijn vastgesteld jegens natuurlijke personen of rechtspersonen, niet-statelijke groepen of entiteiten volgens de procedure van artikel 215, lid 1, VWEU moeten worden vastgesteld”. Artikel 215, lid 1, de enige bepaling van het VWEU die betrekking heeft op beperkende maatregelen, bepaalt duidelijk dat de op dergelijke maatregelen toepasselijke procedure de in dat artikel bedoelde procedure is en voorziet niet in een andere procedure. Voorts is artikel 291 VWEU onverenigbaar met artikel 215, lid 2, VWEU. Subsidiair kan artikel 291, lid 2, VWEU niet worden beschouwd als een mogelijke rechtsgrondslag voor de Raad voor de vaststelling van beperkende maatregelen, in aanvulling op die van artikel 215, lid 2, VWEU. Ten slotte en subsidiair, in het geval dat wordt geoordeeld dat artikel 291, lid 2, VWEU voor de Raad een aanvullende rechtsgrondslag voor de vaststelling van beperkende maatregelen kan vormen ten opzichte van die van artikel 215, lid 2, VWEU, neemt dit niet weg dat een beroep op die rechtsgrondslag in casu onrechtmatig is. |
3. |
Met hun derde middel, dat subsidiair wordt aangevoerd voor het geval dat wordt geoordeeld dat een beroep op artikel 291, lid 2, VWEU als grondslag voor de vaststelling van individuele beperkende maatregelen juridisch mogelijk is in het kader van een beleid van vaststelling van beperkende maatregelen die aanvankelijk op artikel 215 VWEU waren gebaseerd, betogen rekwirantes dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in wezen in de punten 75 tot en met 83 van zijn arrest te oordelen dat de Raad van de Unie, om het in de bewoordingen van artikel 291, lid 2, te zeggen, „naar behoren gemotiveerd” heeft waarom hij een beroep heeft gedaan op die afwijkende procedure, die in casu de enige beschikbare procedure was. In de eerste plaats moet de vereiste rechtvaardiging expliciet zijn. In de tweede plaats, gesteld al dat een impliciete rechtvaardiging aan die eis zou kunnen voldoen, is daaraan in casu niet voldaan, aangezien het Gerecht de betrokken teksten onjuist heeft uitgelegd. |
4. |
Met hun vierde middel, dat subsidiair wordt aangevoerd voor het geval wordt geoordeeld dat een beroep op artikel 291, lid 2, VWEU als grondslag voor de vaststelling van individuele beperkende maatregelen juridisch mogelijk is in het kader van een beleid van vaststelling van beperkende maatregelen dat op artikel 215 VWEU is gebaseerd, voeren rekwirantes aan dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 87 van zijn arrest te oordelen dat artikel 46, lid 2, van verordening nr. 267/2012 „de Raad de bevoegdheid voorbehoudt om de bepalingen van artikel 23, leden 2 en 3, van die verordening uit te voeren”. Dat zou volstaan om te voldoen aan de motiveringsplicht wat betreft de opgave van de rechtsgrondslag van die bepaling, die artikel 291, lid 2, VWEU zou zijn. Volgens rekwirantes is het Gerecht op basis van een juridisch onjuiste uitlegging van artikel 46, lid 2, van verordening nr. 267/2012 tot die slotsom gekomen. |
5. |
Met hun vijfde middel, dat subsidiair wordt aangevoerd voor het geval dat wordt geoordeeld dat een beroep op artikel 291, lid 2, VWEU als grondslag voor de vaststelling van individuele beperkende maatregelen juridisch mogelijk is in het kader van een beleid van vaststelling van beperkende maatregelen die op artikel 215 VWEU zijn gebaseerd, betogen rekwirantes dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in de punten 86 tot en met 88 van zijn arrest te oordelen dat de verplichting om rechtshandelingen van de Unie te motiveren niet betekende dat de Raad uitdrukkelijk moest vermelden dat verordening nr. 267/2012 was gebaseerd op artikel 291, lid 2, VWEU, wat de rechtsgrondslag van artikel 46, lid 2, van verordening nr. 267/2012 betreft. |
6. |
Met hun zesde middel voeren rekwirantes aan dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in de punten 100 en 103 en in de punten 108 en 110 te oordelen dat de vraag of de door de Unie vastgestelde beperkende maatregelen in overeenstemming zijn met de beginselen van rechtszekerheid en voorzienbaarheid van het recht — waaruit volgt dat die maatregelen duidelijk en nauwkeurig moeten zijn — moet worden onderzocht in het licht van de in de rechtspraak geformuleerde regels inzake de uniforme uitlegging van handelingen van de Unie, op grond waarvan die handelingen moeten worden uitgelegd en toegepast in het licht van de tekst in andere officiële talen. |
7. |
Met hun zevende middel voeren rekwirantes aan dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 134 van zijn arrest te oordelen dat artikel 23, lid 2, onder d), van verordening nr. 267/2012 (het litigieuze criterium) in overeenstemming is met de beginselen van de rechtsstaat en meer algemeen met het recht van de Europese Unie omdat het „niet willekeurig of discretionair” was, en in punt 140 van zijn arrest dat „het litigieuze criterium de beoordelingsbevoegdheid van de Raad beperkt door objectieve criteria in te voeren, en de door het Unierecht vereiste mate van voorzienbaarheid waarborgt”. In dat verband voeren rekwirantes aan dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door het litigieuze criterium uit te leggen onder verwijzing naar het arrest van 13 maart 2012, Melli Bank/Raad (C-380/09 P). |
8. |
Met hun achtste middel voeren rekwirantes subsidiair aan dat indien het begrip „associatie” in de door het Gerecht daaraan gegeven zin moet worden uitgelegd, moet worden vastgesteld dat het in casu onjuist is toegepast. |
(1) Uitvoeringsverordening (EU) nr. 945/2012 van de Raad van 15 oktober 2012 houdende uitvoering van verordening (EU) nr. 267/2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran (PB L 282, blz. 16).
(2) Verordening (EU) nr. 267/2012 van de Raad van 23 maart 2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van verordening (EU) nr. 961/2010 (PB L 88, blz. 1).
15.2.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 59/5 |
Beroep ingesteld op 23 november 2015 — Europese Commissie/Raad van de Europese Unie
(Zaak C-626/15)
(2016/C 059/04)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: A. Bouquet, E. Paasivirta, C. Hermes, gemachtigden)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie
Conclusies
— |
het besluit van de Raad van 11 september 2015, zoals vervat in de conclusie van de voorzitter van het Comité van permanente vertegenwoordigers van 11 september 2015, waarbij de voorlegging — in naam van de Unie en haar lidstaten — wordt goedgekeurd van een discussienota betreffende een toekomstig voorstel aan de Commissie voor de instandhouding van de levende rijkdommen in de Antarctische wateren met het oog op de totstandbrenging van een beschermde mariene zone in de Weddellzee, opgenomen in de notulen van 23 september 2015 van de 2554e vergadering van het Comité van permanente vertegenwoordigers (document 11837/15, punt 65, bladzijden 19 en 20, en document 11644/1/15/REV), gedeeltelijk nietig verklaren, voor zover de Raad heeft voorgeschreven dat de discussienota wordt voorgelegd in naam van de Unie en haar lidstaten, in plaats van te worden voorgelegd in naam van de Unie alleen, en |
— |
de Raad van de Europese Unie verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Door middel van dit beroep verzoekt de Commissie het Hof het besluit van de Raad van 11 september 2015 nietig te verklaren, voor zover de Raad heeft voorgeschreven dat de discussienota voor de Commissie voor de instandhouding van de levende rijkdommen in de Antarctische wateren met het oog op de totstandbrenging van een beschermde mariene zone in de Weddellzee in naam van de Unie en haar lidstaten wordt voorgelegd, in plaats van in naam van de Unie alleen.
De Commissie is van mening dat het bestreden besluit, aangezien daarin wordt aangenomen dat de bevoegdheid in kwestie een gedeelde bevoegdheid is en bijgevolg over de discussienota bij consensus zou moeten worden besloten en de discussienota in naam van de Unie en haar lidstaten zou moeten worden voorgelegd, onrechtmatig is, omdat het in strijd met de exclusieve bevoegdheid van de Unie op dit gebied (en met de voorrechten van de Commissie om de Unie te vertegenwoordigen) de Commissie zo verhindert deze nota in naam van de Unie alleen voor te leggen.
Ter ondersteuning van haar beroep tot nietigverklaring van het bestreden besluit voert de Commissie twee rechtsmiddelen aan.
In de eerste plaats betoogt de Commissie dat de Raad door de bestreden handeling aan te nemen de exclusieve bevoegdheid van de Unie voor de instandhouding van de biologische rijkdommen van de zee, zoals vermeld in artikel 3, lid 1, onder d), VWEU, heeft geschonden. Ten eerste betoogt de Commissie dat de Raad geen rekening heeft gehouden met de juridische context van de door de bestreden handeling geraakte maatregel, zowel in het kader van het Verdrag inzake de instandhouding van de levende rijkdommen in de Antarctische wateren als in het kader van de Unie. Ten tweede is de Commissie van mening dat de Raad geen rekening heeft gehouden met het doel en de inhoud van deze maatregel.
In de tweede plaats voert de Commissie subsidiair aan dat zelfs als de maatregel niet moet worden beschouwd als een maatregel tot instandhouding van de biologische rijkdommen van de zee in de zin van artikel 3, lid 1, onder d), VWEU, de Raad door de vaststelling van de bestreden handeling in ieder geval de exclusieve bevoegdheid van de Unie heeft geschonden, omdat de Unie op dit gebied over een exclusieve externe bevoegdheid beschikt, doordat de voorgenomen maatregel van invloed kan zijn op de regels van de Unie of de strekking ervan kan wijzigen in de zin van artikel 3, lid 2, VWEU. Ten eerste is de Commissie van mening dat de Raad er geen rekening mee heeft gehouden dat de voorgenomen maatregel van invloed kan zijn op twee regelingen van secundair recht, of deze kan wijzigen [verordeningen (EG) nr. 600/2004 (1) en (EG) nr. 601/2004 (2)]. Ten tweede is de Commissie van mening dat de Raad geen rekening heeft gehouden met de invloed op, of wijziging van, het kaderstandpunt van de Unie van juni 2014.
(1) Verordening (EG) nr. 600/2004 van de Raad van 22 maart 2004 tot vaststelling van bepaalde technische maatregelen voor de visserij in het verdragsgebied van het Verdrag inzake de instandhouding van de levende rijkdommen in de Antarctische wateren (PB L 97, blz. 1).
(2) Verordening (EG) nr. 601/2004 van de Raad van 22 maart 2004 tot vaststelling van bepaalde controlemaatregelen voor de visserij in het verdragsgebied van het Verdrag inzake de instandhouding van de levende rijkdommen in de Antarctische wateren en tot intrekking van de verordeningen (EEG) nr. 3943/90, (EG) nr. 66/98 en (EG) nr. 1721/1999 (PB L 97, blz. 16).
15.2.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 59/6 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het First-tier Tribunal (Tax Chamber) (Verenigd Koninkrijk) op 30 november 2015 — London Borough of Ealing/Commissioners for Her Majesty’s Revenue and Customs
(Zaak C-633/15)
(2016/C 059/05)
Procestaal: Engels
Verwijzende rechter
First-tier Tribunal (Tax Chamber)
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: London Borough of Ealing
Verwerende partij: Commissioners for Her Majesty’s Revenue and Customs
Prejudiciële vragen
1) |
Mag het Verenigd Koninkrijk krachtens artikel 133, laatste alinea, van [richtlijn 2006/112/EG] (1) de onder d) van dat artikel geformuleerde voorwaarde opleggen aan publiekrechtelijke instellingen, (i) in omstandigheden waarin de betrokken handelingen in het Verenigd Koninkrijk op 1 januari 1989 werden behandeld als belastbaar, maar andere sportdiensten op die datum waren vrijgesteld en (ii) in omstandigheden waarin de betrokken handelingen niet eerst waren vrijgesteld krachtens het nationale recht alvorens het Verenigd Koninkrijk de voorwaarde van artikel 133, onder d), trachtte op te leggen? |
2) |
Indien het antwoord op de eerste vraag bevestigend luidt, mag het Verenigd Koninkrijk dan de voorwaarde van artikel 133, onder d), van [richtlijn 2006/112/EG] opleggen aan publiekrechtelijke instellingen zonder winstoogmerk zonder deze voorwaarde ook toe te passen op niet-publiekrechtelijke instellingen zonder winstoogmerk? |
3) |
Indien het antwoord op de tweede vraag bevestigend luidt, mag het Verenigd Koninkrijk dan alle publiekrechtelijke instellingen zonder winstoogmerk uitsluiten van de vrijstelling als bedoeld in artikel 132, lid 1, onder m), zonder van geval tot geval te hebben onderzocht of de verlening van de vrijstelling tot verstoring van de mededinging zou kunnen leiden ten nadele van belastingplichtige commerciële ondernemingen? |
(1) Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB L 347, blz. 1).
15.2.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 59/7 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Court of Appeal (Ierland) op 2 december 2015 — Minister for Justice and Equality/Tomas Vilkas
(Zaak C-640/15)
(2016/C 059/06)
Procestaal: Engels
Verwijzende rechter
Court of Appeal
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Minister for Justice and Equality
Verwerende partij: Tomas Vilkas
Prejudiciële vragen
1) |
Houdt artikel 23 van het Kaderbesluit (1) rekening met het meermaals overeenkomen van een nieuwe datum voor de overlevering, en/of staat het dit toe? |
2) |
Indien dit het geval is, is dat dan zo in één of alle van de volgende omstandigheden: bijvoorbeeld wanneer de uitvoerende lidstaat de gezochte persoon door omstandigheden buiten de macht van enige lidstaat al niet binnen de in lid 2 gestelde termijn heeft kunnen overleveren, waarna een nieuwe datum voor de overlevering wordt overeengekomen en
|
(1) Kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (PB L 190, blz. 1).
15.2.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 59/8 |
Hogere voorziening ingesteld op 7 december 2015 door Viasat Broadcasting UK Ltd tegen het arrest van het Gerecht (Achtste kamer) van 24 september 2015 in zaak T-674/11, TV2/Danmark A/S/Europese Commissie
(Zaak C-657/15 P)
(2016/C 059/07)
Procestaal: Deens
Partijen
Rekwirante: Viasat Broadcasting UK Ltd (vertegenwoordigers: M. Honoré en S. Kalsmose-Hjelmborg, advokater)
Andere partijen in de procedure: TV2 Danmark A/S, Europese Commissie, Koninkrijk Denemarken
Conclusies
— |
punt 1 van het dictum van het arrest van het Gerecht van 24 september 2015 in zaak T-674/11, TV2/Danmark/Commissie, vernietigen (eerste vordering); en |
— |
het arrest van het Gerecht van 24 september 2015 in zaak T-674/11, TV2/Danmark/Commissie, vernietigen voor zover het Gerecht daarbij het derde onderdeel van het eerste middel van de verzoekster in die zaak gegrond heeft verklaard (tweede vordering); en |
— |
de Commissie in het gelijk stellen wat de door TV2 en het Koninkrijk Denemarken ingestelde vordering tot nietigverklaring betreft; en |
— |
TV2/Danmark en het Koninkrijk Denemarken, verzoekers in eerste aanleg, verwijzen in de kosten van Viasat. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van de eerste vordering voert Viasat aan dat het Gerecht ten onrechte heeft geoordeeld dat de Commissie blijk heeft gegeven van een onjuiste opvatting door te oordelen dat de reclame-inkomsten van TV2 Reklame A/S van 1995 en 1996 staatssteun vormden.
Verder betoogt Viasat dat de reclame-inkomsten van 1995 en 1996 een overdracht van staatsmiddelen inhielden, daar zij werden uitgekeerd via de vennootschap TV2 Reklame A/S en het TV2-fonds, die beide onder de zeggenschap van de overheid stonden. Bovendien werd de concrete aanwending van die middelen bepaald door de minister van Cultuur (Kulturministeren) en door de commissie voor Financiën van het Deense parlement (Folketingets Finansudvalg). Het Gerecht heeft ook ten onrechte geoordeeld dat TV2 een recht had op de middelen van het TV-fonds of op een deel daarvan.
Ter ondersteuning van de tweede vordering voert Viasat aan dat het Gerecht verzoeksters stelling dat in het concrete geval was voldaan aan de tweede Altmark-voorwaarde (punten 88-111) ten onrechte heeft aanvaard. Viasat wijst erop dat het Gerecht in zijn arrest alleen de uitlegging van het bestreden besluit, dat de Commissie volgens het Gerecht in haar memories voor het Gerecht had moeten toelichten, maar niet de in dat besluit besloten liggende motivering in zijn oordeel heeft betrokken. Uit de punten 114 tot en met 116 van het bestreden besluit blijkt geenszins dat de tweede Altmark-voorwaarde omvat dat de begunstigde van de compensatie efficiënt werkt.
Het Gerecht had aldus moeten uitmaken of de Commissie, wat de tweede Altmark-voorwaarde betreft, op goede gronden kon eisen dat voor de berekening van de compensatie niet alleen de toekomstige reclame-inkomsten (dus de inkomsten) van TV2, maar ook de kosten van deze zender voorzienbaar zijn.
Viasat voert aan dat de door de Commissie gestelde eis van een toereikende transparantie wat de kosten betreft, een logisch en noodzakelijk gevolg is van de grote vrijheid die een verstrekker van openbare diensten in de radio- en televisiesector heeft; zie onder andere punt 214 van het BUPA-arrest (zaak T-289/03).
De noodzaak van transparantie wat de kosten betreft, is ook relevant voor de andere Altmark-criteria; cf. arrest Gerecht in zaak T-125/12,Viasat/Commissie, punten 80 tot en met 83.
15.2.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 59/9 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Hanseatische Oberlandesgericht te Bremen (Duitsland) op 9 december 2015 — Strafzaak tegen Robert Caldararu
(Zaak C-659/15)
(2016/C 059/08)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Hanseatisches Oberlandesgericht te Bremen
Partijen in de strafzaak
Robert Caldararu
Andere partij: Generalstaatsanwaltschaft Bremen
Prejudiciële vragen
1) |
Dient artikel 1, lid 3, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (1) aldus te worden uitgelegd dat een uitlevering met het oog op strafuitvoering ontoelaatbaar is wanneer ernstige aanwijzingen bestaan dat de detentieomstandigheden in de uitvaardigende lidstaat inbreuk maken op de grondrechten van de betrokkene en de algemene rechtsbeginselen zoals die in artikel 6 van het Verdrag betreffende de Europese Unie zijn neergelegd, of dient het aldus te worden uitgelegd dat de uitvoerende staat in die gevallen de beslissing over de toelaatbaarheid van een uitlevering afhankelijk kan of moet maken van de garantie om detentievoorwaarden na te leven? Kan of moet de uitvoerende staat daartoe concrete minimumeisen stellen aan de detentieomstandigheden die dienen te worden gegarandeerd? |
2) |
Dienen de artikelen 5 en 6, lid 1, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten aldus te worden uitgelegd dat de uitvaardigende rechterlijke autoriteit ook bevoegd is om garanties inzake de naleving van detentievoorwaarden te verstrekken, of hangt dat af van de bevoegdheidsverdeling in de uitvaardigende lidstaat? |
15.2.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 59/9 |
Hogere voorziening ingesteld op 8 december 2015 door Viasat Broadcasting UK Ltd tegen het arrest van het Gerecht (Achtste kamer) van 24 september 2015 in zaak T-125/12, Viasat Broadcasting UK Ltd/Europese Commissie
(Zaak C-660/15 P)
(2016/C 059/09)
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirante: Viasat Broadcasting UK Ltd (vertegenwoordigers: M. Honoré en S. Kalsmose-Hjelmborg, advokater)
Andere partijen in de procedure: Europese Commissie, Koninkrijk Denemarken, TV2/Danmark A/S
Conclusies
— |
het arrest in zaak T-125/12, Viasat Broadcasting UK Ltd/Commissie vernietigen, en |
— |
besluit 2011/839/EU (1) van de Commissie van 20 april 2011 betreffende de door Denemarken ten uitvoer gelegde steunmaatregelen ten behoeve van TV2/Danmark (PB L 340, blz. 1) nietig verklaren, en |
— |
verweerster in eerste aanleg verwijzen in de kosten die Viasat in eerste aanleg en voor het Hof zijn opgekomen, subsidiair, |
— |
het bestreden arrest vernietigen, en |
— |
de zaak naar het Gerecht terugverwijzen, en |
— |
de beslissing omtrent de kosten in eerste aanleg aanhouden. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar vorderingen voert Viasat aan dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de Commissie bij haar toetsing aan artikel 106, lid 2, VWEU geen rekening diende te houden met het feit dat de aan TV2 steun was toegekend zonder dat de fundamentele beginselen van transparantie en kostenefficiëntie in acht waren genomen.
Viasat stelt, meer in het bijzonder, dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door (1) zich voor de afwijzing van de vorderingen van Viasat te baseren op het arrest M6 en de daarmee verband houdende rechtspraak, (2) te oordelen dat de argumenten van Viasat tot een „logische patstelling” leiden, (3) te oordelen dat de DAEB-mededelingen van 2005 en 2011 en de mededeling inzake omroepen van 2001 niet te zake dienend zijn, en (4) te oordelen dat mededeling inzake omroepen van 2001 de Commissie belette de methode toe te passen die volgens Viasat voortvloeit uit artikel 106, lid 2, VWEU.
(1) Besluit van de Commissie van 20 april 2011 betreffende de door Denemarken ten uitvoer gelegde steunmaatregel (C 2/03) ten behoeve van TV2/Danmark (PB L 340, blz. 1).
15.2.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 59/10 |
Beroep ingesteld op 14 december 2015 — Europese Commissie/Portugese Republiek
(Zaak C-665/15)
(2016/C 059/10)
Procestaal: Portugees
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: P. Guerra e Andrade en J. Hottiaux, gemachtigden)
Verwerende partij: Portugese Republiek
Conclusies
— |
vaststellen dat de Portugese Republiek, doordat zij niet is aangesloten op het rijbewijzennetwerk van de Europese Unie, niet heeft voldaan aan de verplichtingen die op haar rusten krachtens artikel 7, lid 5, onder d), van richtlijn 2006/126/EG (1) |
— |
de Portugese Republiek verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Uit richtlijn 2006/126 en de rechtspraak volgt dat de lidstaat die het rijbewijs afgeeft dient te verifiëren dat de minimumeisen voor afgifte van het rijbewijs vervuld zijn.
Indien de Portugese staat niet is aangesloten op het rijbewijzennetwerk van de Europese Unie (RESPER), kan zij niet nagaan of aan de minimumeisen voor de afgifte van een rijbewijs is voldaan. Onder meer kan hij niet controleren of de aanvrager reeds houder is van een rijbewijs in een andere lidstaat.
Doordat Portugal niet is aangesloten op RESPER, kunnen andere lidstaten niet samen met Portugal verifiëren of aan de minimumeisen voor afgifte van een rijbewijs is voldaan.
Bovendien kunnen de andere lidstaten niet samen met Portugal controles uitvoeren met betrekking tot gevallen waarin aan de minimumeisen voor de afgifte van een rijbewijs kennelijk niet is voldaan.
Nu Portugal niet is aangesloten bij RESPER, handelt deze lidstaat in strijd met het voornaamste doel van de aansluitingsplicht en van richtlijn 2006/126, te weten de verbetering van de verkeersveiligheid en daardoor het vergemakkelijken van het vrije verkeer van personen.
Artikel 7, lid 5, onder d), van de richtlijn bepaalt duidelijk dat de lidstaten het rijbewijzennetwerk van de Europese Unie moeten gebruiken, onder meer om controles uit te voeren en om te beletten dat een persoon houder is van meerdere rijbewijzen.
Ingevolge artikel 16, lid 2, van de richtlijn dienden de lidstaten artikel 7, lid 5, van de richtlijn vanaf 19 januari 2013 toe te passen.
(1) Richtlijn 2006/126/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 betreffende het rijbewijs (PB L 403, blz. 18).
Gerecht
15.2.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 59/12 |
Arrest van het Gerecht van 17 december 2015 — Orange Polska/Commissie
(Zaak T-486/11) (1)
((„Mededinging - Misbruik van machtspositie - Poolse telecommunicatiemarkt - Besluit waarbij een inbreuk op artikel 102 VWEU wordt vastgesteld - Voorwaarden opgelegd door de traditionele exploitant voor de toegang tegen vergoeding van nieuwe exploitanten tot het netwerk en wholesalebreedbanddiensten - Legitiem belang om een inbreuk vast te stellen - Geldboeten - Motiveringsplicht - Ernst van de inbreuk - Verzachtende omstandigheden - Evenredigheid - Volledige rechtsmacht - Richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten van 2006”))
(2016/C 059/11)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Orange Polska S.A., voorheen Telekomunikacja Polska S.A. (Warschau, Polen) (vertegenwoordigers: aanvankelijk M. Modzelewska de Raad, P. Paśnik, S. Hautbourg, advocaten, A. Howard, barrister, en C. Vajda, QC, vervolgens M. Modzelewska de Raad, P. Paśnik, S. Hautbourg, A. Howard en D. Beard, QC)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: aanvankelijk B. Gencarelli, K. Mojzesowicz en G. Koleva, vervolgens K. Mojzesowicz, G. Koleva en M. Malferrari en ten slotte G. Koleva, M. Malferrari, É. Gippini Fournier en J. Szczodrowski, gemachtigden)
Interveniënte aan de zijde van verzoekende partij: Polska Izba Informatyki i Telekomunikacji (Warschau, Polen) (vertegenwoordigers: P. Rosiak en K. Karasiewicz, advocaten)
Interveniënte aan de zijde van verwerende partij: European Competitive Telecommunications Association (vertegenwoordigers: aanvankelijk P. Alexiadis en J. MacKenzie, vervolgens J. MacKenzie, solicitors)
Voorwerp
Ten eerste, een verzoek tot gehele of gedeeltelijke nietigverklaring van besluit C(2011) 4378 definitief van de Commissie van 22 juni 2011 inzake een procedure op grond van artikel 102 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (zaak COMP/39.525 — Telekomunikacja Polska) en, ten tweede, een verzoek tot verlaging van de geldboete die de Commissie in artikel 2 van dit besluit heeft opgelegd
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Orange Polska S.A. draagt haar eigen kosten en die van de Europese Commissie. |
3) |
De Polska Izba Informatyki i Telekomunikacji en de European Competitive Telecommunications Association dragen hun eigen kosten. |
15.2.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 59/13 |
Arrest van het Gerecht van 17 december 2015 — SNCF/Commissie
(Zaak T-242/12) (1)
((„Staatssteun - Steun die door Frankrijk ten uitvoer is gelegd ten gunste van Sernam SCS - Herstructurerings- en herkapitalisatiesteun, garanties en kwijtschelding van de schulden van Sernam SA door de SNCF - Besluit waarbij de steun onverenigbaar met de interne markt wordt verklaard - Misbruik van steun - Terugvordering - Economische continuïteit - Criterium van de particuliere investeerder”))
(2016/C 059/12)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Société nationale des chemins de fer français (SNCF) (Parijs, Frankrijk) (vertegenwoordigers: P. Beurier, O. Billarde en V. Landes, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: T. Maxian Rusche en B. Stromsky, gemachtigden)
Interveniënte aan de zijde van verzoekende partij: Franse Republiek (vertegenwoordigers: aanvankelijk D. Colas en J. Gstalter, vervolgens D. Colas en J. Rossi en ten slotte D. Colas en J. Bousin, gemachtigden)
Interveniëntes aan de zijde van verwerende partij: Mory SA, in liquidatie (Pantin, Frankrijk) en Mory Team, in liquidatie (Pantin) (vertegenwoordigers: B. Vatier en F. Loubières, advocaten)
Voorwerp
Verzoek tot nietigverklaring van besluit 2012/398/EU van de Commissie van 9 maart 2012 betreffende steunmaatregel SA. 12522 (C 37/08) — Frankrijk — Toepassing van de beschikking „Sernam 2” (PB L 195, blz. 19)
Dictum
1) |
Het beroep van de Société nationale des chemins de fer français (SNCF) wordt verworpen. |
2) |
De SNCF zal haar eigen kosten en die van de Europese Commissie dragen. |
3) |
De Franse Republiek zal haar eigen kosten dragen. |
4) |
Mory en Mory Team zullen hun eigen kosten dragen. |
15.2.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 59/13 |
Arrest van het Gerecht van 17 december 2015 — Italië/Commissie
(Zaak T-275/13) (1)
([„Taalregeling - Aankondiging van een algemeen vergelijkend onderzoek voor de aanwerving van administrateurs - Keuze van de tweede taal uit drie talen - Taal voor de communicatie met de kandidaten van het vergelijkend onderzoek - Verordening nr. 1 - Artikelen 1 quinquies, lid 1, 27, eerste alinea, en 28, sub f), van het Statuut - Beginsel van non-discriminatie - Evenredigheid”])
(2016/C 059/13)
Procestaal: Italiaans
Partijen
Verzoekende partij: Italiaanse Republiek (vertegenwoordigers: G. Palmieri, gemachtigde, bijgestaan door P. Gentili en S. Fiorentino, avoocati dello Stato)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: J. Currall, B. Eggers en G. Gattinara, gemachtigden)
Interveniënt aan de zijde van de verzoekende partij: Koninkrijk Spanje (vertegenwoordiger: J. García-Valdecasas Dorrego, abogado del Estado)
Interveniënt aan de zijde van de verwerende partij: Bondsrepubliek Duitsland (vertegenwoordigers: T. Henze en B. Beutler, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek om nietigverklaring van de aankondiging van algemeen vergelijkend onderzoek EPSO/AD/249/13 voor de vorming van twee reservelijsten voor de aanwerving van administrateurs op de vakgebieden macro-economie en financiële economie (PB 2013, C 75 A, blz. 1)
Dictum
1) |
De aankondiging van algemeen vergelijkend onderzoek EPSO/AD/249/13 voor de vorming van twee reservelijsten voor de aanwerving van administrateurs op de vakgebieden macro-economie en financiële economie, wordt nietig verklaard. |
2) |
De Europese Commissie draagt haar eigen kosten alsmede de kosten van de Italiaanse Republiek. |
3) |
Het Koninkrijk Spanje en de Bondsrepubliek Duitsland dragen hun eigen kosten in verband met de interventie. |
15.2.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 59/14 |
Arrest van het Gerecht van 17 december 2015 — Italië/Commissie
(Zaak T-295/13) (1)
([„Taalregeling - Rectificaties van de aankondigingen van algemene vergelijkende onderzoeken voor de aanwerving van administrateurs - Nieuwe procedures voor vergelijkende onderzoeken - Keuze van de tweede taal uit drie talen - Verordening nr. 1 - Artikelen 1 quinquies, lid 1, 27 en 28, sub f), van het Statuut - Beginsel van non-discriminatie - Evenredigheid”])
(2016/C 059/14)
Procestaal: Italiaans
Partijen
Verzoekende partij: Italiaanse Republiek (vertegenwoordigers: G. Palmieri, gemachtigde, bijgestaan door P. Gentili en S. Fiorentino, avoocati dello Stato)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: J. Currall, B. Eggers en G. Gattinara, gemachtigden)
Interveniënt aan de zijde van de verzoekende partij: Koninkrijk Spanje (vertegenwoordiger: J. García-Valdecasas Dorrego, abogado del Estado)
Voorwerp
Verzoek om nietigverklaring van de rectificatie van de aankondiging van algemeen vergelijkend onderzoek EPSO/AD/177/10, voor de vorming van een reservelijst voor de aanwerving van administrateurs op de gebieden Europees openbaar bestuur, recht, economie, boekhoudkundige controle en informatie- en communicatietechnologie (PB 2013, C 82 A, blz. 1), alsmede van de rectificatie van de aankondigingen van de algemene vergelijkende onderzoeken EPSO/AD/178/10 en EPSO/AD/179/10 voor de vorming van een reservelijst voor de aanwerving van administrateurs op de gebieden bibliotheekwetenschap/informatiekunde respectievelijk audiovisuele diensten (PB 2013, C 82 A, blz. 6)
Dictum
1) |
De in het Publicatieblad van de Europese Unie op 21 maart 2013 bekendgemaakte rectificatie van de aankondiging van algemeen vergelijkend onderzoek EPSO/AD/177/10, voor de vorming van een reservelijst voor de aanwerving van administrateurs op de gebieden Europees openbaar bestuur, recht, economie, boekhoudkundige controle en informatie- en communicatietechnologie, en de op 21 maart 2013 in het Publicatieblad van de Europese Unie bekendgemaakte rectificatie van de aankondigingen van de algemene vergelijkende onderzoeken EPSO/AD/178/10 en EPSO/AD/179/10 voor de vorming van een reservelijst voor de aanwerving van administrateurs op de gebieden bibliotheekwetenschap/informatiekunde respectievelijk audiovisuele diensten, zoals deze zijn omschreven in de punten 68 tot en met 70 van dit arrest, worden nietig verklaard. |
2) |
De Europese Commissie draagt haar eigen kosten en de kosten van de Italiaanse Republiek. |
3) |
Het Koninkrijk Spanje draagt zijn eigen kosten in verband met de interventie. |
15.2.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 59/15 |
Arrest van het Gerecht van 17 december 2015 — Italië/Commissie
(Zaak T-510/13) (1)
([„Taalregeling - Aankondigingen van algemene vergelijkende onderzoeken voor de aanwerving van vertalers - Keuze van de tweede taal uit drie talen - Taal voor de communicatie met de kandidaten van de vergelijkende onderzoeken - Verordening nr. 1 - Artikelen 1 quinquies, lid 1, 27 en 28, sub f), van het Statuut - Beginsel van non-discriminatie - Evenredigheid”])
(2016/C 059/15)
Procestaal: Italiaans
Partijen
Verzoekende partij: Italiaanse Republiek (vertegenwoordigers: G. Palmieri, gemachtigde, bijgestaan door P. Gentili en S. Fiorentino, avoocati dello Stato)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: J. Currall en G. Gattinara, gemachtigden)
Interveniënt aan de zijde van de verzoekende partij: Koninkrijk Spanje (vertegenwoordiger: J. García-Valdecasas Dorrego, abogado del Estado)
Interveniënt aan de zijde van de verwerende partij: Bondsrepubliek Duitsland (vertegenwoordigers: T. Henze en B. Beutler, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek om nietigverklaring van de aankondiging van de algemene vergelijkende onderzoeken EPSO/AD/260/13, EPSO/AD/261/13, EPSO/AD/262/13, EPSO/AD/263/13, EPSO/AD/264/13, EPSO/AD/265/13 en EPSO/AD/266/13, voor de vorming van een reserve voor de aanwerving van vertalers voor de Deense, Engelse, Franse, Italiaanse, Maltese, Nederlandse en Sloveense taal (PB 2013 C 199 A, blz. 1)
Dictum
1) |
De aankondiging van de algemene vergelijkende onderzoeken EPSO/AD/260/13, EPSO/AD/261/13, EPSO/AD/262/13, EPSO/AD/263/13, EPSO/AD/264/13, EPSO/AD/265/13 en EPSO/AD/266/13, voor de vorming van een reserve voor de aanwerving van vertalers voor de Deense, Engelse, Franse, Italiaanse, Maltese, Nederlandse en Sloveense taal, wordt nietig verklaard. |
2) |
De Europese Commissie draagt haar eigen kosten alsmede de kosten van de Italiaanse Republiek. |
3) |
Het Koninkrijk Spanje en de Bondsrepubliek Duitsland dragen hun eigen kosten in verband met de interventies. |
15.2.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 59/16 |
Arrest van het Gerecht van 17 december 2015 — Spanje/Commissie
(Gevoegde zaken T-515/13 en T-719/13) (1)
((„Staatssteun - Scheepsbouw - Fiscale bepalingen die van toepassing zijn op bepaalde overeenkomsten voor de financiering en aankoop van schepen - Besluit waarbij de steun gedeeltelijk onverenigbaar met de interne markt wordt verklaard en de gedeeltelijke terugvordering ervan wordt gelast - Beroep tot nietigverklaring - Individueel geraakt - Ontvankelijkheid - Voordeel - Selectiviteit - Ongunstige beïnvloeding van het handelsverkeer tussen de lidstaten - Aantasting van de mededinging - Motiveringsplicht”))
(2016/C 059/16)
Procestaal: Spaans
Partijen
Verzoekende partijen: Koninkrijk Spanje (vertegenwoordigers: aanvankelijk N. Díaz Abad, vervolgens M. Sampol Pucurull, abogados del Estado) (zaak T-515/13), Lico Leasing, SA (Madrid, Spanje) en Pequeños y Medianos Astilleros Sociedad de Reconversión, SA (Madrid) (vertegenwoordigers: M. Merola en M. A. Sánchez, advocaten) (zaak T-719/13)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: V. Di Bucci, M. Afonso, É. Gippini Fournier en P. Němečková, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek tot nietigverklaring van besluit 2014/200/EU van de Commissie van 17 juli 2013 betreffende de door Spanje ten uitvoer gelegde steunmaatregel SA.21233 C/11 (ex NN/2011, ex CP 137/06) Belastingregeling voor bepaalde leaseovereenkomsten met het oog op financiering, ook Spaanse belasting-leaseregeling genoemd (PB 2014, L 114, blz. 1)
Dictum
1) |
Besluit 2014/200/EU van de Commissie van 17 juli 2013 betreffende de door Spanje ten uitvoer gelegde steunmaatregel SA.21233 C/11 (ex NN/2011, ex CP 137/06) Belastingregeling voor bepaalde leaseovereenkomsten met het oog op financiering, ook Spaanse belasting-leaseregeling genoemd, wordt nietig verklaard. |
2) |
De Europese Commissie zal haar eigen kosten en die van het Koninkrijk Spanje, Lico Leasing, SA en Pequeños y Medianos Astilleros Sociedad de Reconversión, SA dragen. |
15.2.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 59/17 |
Arrest van het Gerecht van 17 december 2015 — Bice International/BHIM — Bice (bice)
(Zaak T-624/14) (1)
((„Gemeenschapsmerk - Nietigheidsprocedure - Gemeenschapswoordmerk bice - Ouder nationaal beeldmerk 1926 BiCE RISTORANTE - Geen normaal gebruik van het oudere merk - Artikel 57, leden 2 en 3, van verordening nr. 207/2009”))
(2016/C 059/17)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Bice International Ltd (Dubai, Verenigde Arabische Emiraten) (vertegenwoordigers: aanvankelijk N. Gibb, solicitor, en D. McFarland, barrister, vervolgens D. McFarland)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: M. Fischer, gemachtigde)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM, interveniërend voor het Gerecht: Bice AG (Baar, Zwitserland) (vertegenwoordiger: D. Pauli, advocaat)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het BHIM van 23 mei 2014 (zaak R 1249/2013-1) inzake een nietigheidsprocedure tussen Bice International Ltd en Bice AG
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Bice International Ltd wordt verwezen in de kosten. |
15.2.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 59/17 |
Arrest van het Gerecht van 17 december 2015 — Olympus Medical Systems/BHIM (3D)
(Zaak T-79/15) (1)
([„Gemeenschapsmerk - Aanvraag voor gemeenschapsbeeldmerk 3D - Absolute weigeringsgrond - Beschrijvend karakter - Artikel 7, lid 1, onder c), van verordening (EG) nr. 207/2009”])
(2016/C 059/18)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Olympus Medical Systems Corp. (Tokio, Japan) (vertegenwoordigers: A. Ebert-Weidenfeller en C. Opatz, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordigers: K. Doherty en A. Folliard-Monguiral, gemachtigden)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het BHIM van 11 december 2014 (zaak R 1708/2014-2) inzake een aanvraag tot inschrijving van het beeldteken 3D als gemeenschapsmerk
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Olympus Medical Systems Corp. wordt verwezen in de kosten. |
15.2.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 59/18 |
Beschikking van het Gerecht van 8 december 2015 — Italië/Commissie
(Zaak T-673/14) (1)
((„Beroep tot nietigverklaring - Staatssteun - Transport - Oprichting van Airport Handling SpA - Besluit tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure van artikel 108, lid 2, VWEU - Niet voor beroep vatbare handeling - Steunmaatregel die volledig tot uitvoering is gebracht op de datum van instelling van het beroep - Niet-ontvankelijkheid”))
(2016/C 059/19)
Procestaal: Italiaans
Partijen
Verzoekende partij: Italiaanse Republiek (vertegenwoordigers: G. Palmieri, gemachtigde, bijgestaan door S. Fiorentino en A. De Stefano, avvocati dello Stato)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: G. Conte en S. Noë, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek om nietigverklaring van besluit C (2014) 4537 final van de Commissie van 9 juli 2014, tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure krachtens artikel 108, lid 2, VWEU, betreffende de oprichting van de vennootschap Airport Handling [staatssteun SA.21420 (2014/C) (ex 20 14/NN) (ex 20 13/PN)]
Dictum
1) |
Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard. |
2) |
De Italiaanse Republiek wordt verwezen in de kosten. |
15.2.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 59/18 |
Beschikking van het Gerecht van 10 december 2015 — Cofely Solelec e.a./Parlement
(Zaak T-224/15) (1)
((„Beroep tot nietigverklaring - Overheidsopdrachten voor werken - Aanbestedingsprocedure - Afwijzing van de offerte van een inschrijver - Intrekking van de bestreden handeling - Afdoening zonder beslissing”))
(2016/C 059/20)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partijen: Cofely Solelec (Esch-sur-Alzette, Luxemburg), Mannelli & Associés SA (Bertrange, Luxemburg) en Cofely Fabricom (Brussel, België) (vertegenwoordigers: aanvankelijk V. Elvinger en S. Marx, vervolgens S. Marx, advocaten)
Verwerende partij: Europees Parlement (vertegenwoordigers: L. Chrétien en M. Mraz, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek tot nietigverklaring van besluit nr. 103299 van 27 april 2015 van het directoraat-generaal Infrastructuur en Logistiek van het Europees Parlement, waarbij de offerte van verzoeksters voor perceel 75, „Elektriciteit — Sterkstroom”, in het kader van aanbesteding INLO-D-UPIL-T-14-AO4 betreffende het project voor de uitbreiding en modernisering van het gebouw Konrad Adenauer te Luxemburg terzijde is gelegd, en waarbij de opdracht aan een andere inschrijver is gegund
Dictum
1) |
Op het onderhavige beroep hoeft niet meer te worden beslist. |
2) |
Het Europees Parlement draagt zijn eigen kosten en die van Cofely Solelec, Mannelli & Associés SA en Cofely Fabricom. |
15.2.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 59/19 |
Beschikking van de president van het Gerecht van 17 december 2015 — Lysoform Dr. Hans Rosemann e.a./ECHA
(Zaak T-543/15 R)
([„Kort geding - REACH - Aanbieden op de markt en gebruik van biociden - Opname van een vennootschap als leverancier van een werkzame stof op de lijst van artikel 95 van verordening (EU) nr. 528/2012 - Verzoek tot opschorting van de tenuitvoerlegging - Geen spoedeisendheid”])
(2016/C 059/21)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partijen: Lysoform Dr. Hans Rosemann GmbH (Berlijn, Duitsland), Ecolab Deutschland GmbH (Monheim am Rhein, Duitsland), Schülke & Mayr GmbH (Norderstedt, Duitsland) en Diversey Europe Operations BV (Utrecht, Nederland) (vertegenwoordigers: K. Van Maldegem, M. Grunchard en P. Sellar, advocaten)
Verwerende partij: Europees Agentschap voor chemische stoffen (ECHA) (vertegenwoordigers: C. Buchanan en W. Broere, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek tot opschorting van de tenuitvoerlegging van het besluit van ECHA van 17 juni 2015 houdende opname van de vennootschap O. als leverancier van een werkzame stof op de lijst van artikel 95, lid 1, van verordening (EU) nr. 528/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het op de markt aanbieden en het gebruik van biociden (PB L 167, blz. 1)
Dictum
1) |
Het verzoek in kort geding wordt afgewezen. |
2) |
De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden. |
15.2.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 59/20 |
Beschikking van de president van het Gerecht van 17 december 2015 — Lysoform Dr. Hans Rosemann e.a./ECHA
(Zaak T-669/15 R)
([„Kort geding - REACH - Aanbieden op de markt en gebruik van biociden - Opname van een vennootschap als leverancier van een werkzame stof op de lijst van artikel 95 van verordening (EU) nr. 528/2012 - Verzoek tot opschorting van de tenuitvoerlegging - Geen spoedeisendheid”])
(2016/C 059/22)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partijen: Lysoform Dr. Hans Rosemann GmbH (Berlijn, Duitsland), Ecolab Deutschland GmbH (Monheim am Rhein, Duitsland), Schülke & Mayr GmbH (Norderstedt, Duitsland) en Diversey Europe Operations BV (Utrecht, Nederland) (vertegenwoordigers: K. Van Maldegem, M. Grunchard en P. Sellar, advocaten)
Verwerende partij: Europees Agentschap voor chemische stoffen (ECHA) (vertegenwoordigers: C. Buchanan en W. Broere, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek tot opschorting van de tenuitvoerlegging van het besluit van ECHA van 16 juli 2015 houdende opname van de vennootschap B. als leverancier van een werkzame stof op de lijst van artikel 95, lid 1, van verordening (EU) nr. 528/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het op de markt aanbieden en het gebruik van biociden (PB L 167, blz. 1)
Dictum
1) |
Het verzoek in kort geding wordt afgewezen. |
2) |
De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden. |
15.2.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 59/20 |
Beroep ingesteld op 22 oktober 2015 — PAN Europe e.a./Commissie
(Zaak T-600/15)
(2016/C 059/23)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partijen: Pesticide Action Network Europe (PAN Europe) (Brussel, België), Bee Life European Beekeeping Coordination (Bee Life) (Louvain-la-Neuve, België), Unione nazionale associazioni apicoltori italiani (Unaapi) (Castel San Pietro Terme, Italië) (vertegenwoordigers: B. Kloostra, advocaat, A. van den Biesen, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
uitvoeringsverordening (EU) 2015/1295 (1) van de Commissie nietig verklaren, en |
— |
de Commissie verwijzen in de proceskosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van hun beroep voeren de verzoekende partijen drie middelen aan.
1. |
Eerste middel, inhoudend dat de Commissie in strijd heeft gehandeld met de artikelen 4 en 6 van verordening (EG) nr. 1107/2009 (2) en bijlagen I en II bij verordening (EG) nr. 1107/2009 door de bestreden verordening vast te stellen en het op de markt brengen van sulfoxaflor goed te keuren.
|
2. |
Tweede middel, inhoudend dat de bestreden verordening inbreuk maakt op het eigendomsrecht van bijenhouders en op hun vrijheid van ondernemerschap zoals neergelegd in de artikelen 16 en 17 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. (3) |
3. |
Derde middel, inhoudend dat de Commissie met de vaststelling van de bestreden verordening in strijd heeft gehandeld met het beginsel van behoorlijk bestuur, consistente besluitvorming en de zorgvuldigheidsplicht. |
(1) Uitvoeringsverordening (EU) 2015/1295 van de Commissie van 27 juli 2015 tot goedkeuring van de werkzame stof sulfoxaflor overeenkomstig verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen, en tot wijziging van de bijlage bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 540/2011 van de Commissie (PB L 199, blz. 8).
(2) Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen en tot intrekking van de richtlijnen 79/117/EEG en 91/414/EEG van de Raad (PB L 309, blz. 1).
(3) Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (PB 2000, C 326, blz. 1).
15.2.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 59/21 |
Beroep ingesteld op 10 november 2015 — Scandlines Danmark en Scandlines Duitsland/Commissie
(Zaak T-630/15)
(2016/C 059/24)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partijen: Scandlines Danmark ApS (Kopenhagen, Denemarken), Scandlines Deutschland GmbH (Hamburg, Duitsland) (vertegenwoordiger: L. Sandberg-Mørch, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
ontvankelijk- en gegrondverklaring van de vordering; |
— |
nietigverklaring van het besluit van de Europese Commissie van 23 juli 2015 inzake staatssteun SA.39078 (2014/N) (Denemarken) tot financiering van het Fehmarn Belt Fixed Link project; en |
— |
verwijzing van de Commissie in verzoeksters’ kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Verzoeksters baseren hun beroep op vier middelen:
1. |
Eerste middel: abusievelijke vaststelling door de Commissie dat de aan Femern A/S voor verbindingen van het Deense spoorhinterland verleende financiering geen staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU vormt. |
2. |
Tweede middel: abusievelijke vaststelling door de Commissie dat de aan Femern A/S voor de Fixed Link verleende steun verenigbaar is met de interne markt krachtens artikel 107, lid 1, VWEU. De Commissie paste het recht verkeerd toe en maakte een kennelijk onjuiste beoordeling door vast te stellen dat het Fehmarn Belt Fixed Link project van algemeen Europees belang was en dat de steun noodzakelijk en evenredig was. Een verdere verkeerde toepassing van het recht en kennelijk onjuiste beoordeling door de Commissie betroffen het voorkomen van ongerechtvaardigde mededingingsverstoringen en de afwegingstoets alsook het gebruik van staatsgaranties. |
3. |
Derde middel: niet-nakoming door de Commissie van haar verplichting om een formele onderzoeksprocedure in te leiden. Volgens verzoeksters is er bewijs van ernstige moeilijkheden inzake de duur en de omstandigheden van de procedure van onderzoek vooraf. Bovendien, aldus verzoeksters, was er onvoldoende en onvolledig onderzocht betreffende de aan Femern A/S voor de verbindingen van het Deense spoorhinterland verleende financiering, het gemeenschappelijke Europese belang van het Fehmarn Belt Fixed Link project, de noodzaak en evenredigheid van de steun en ten slotte het voorkomen van ongerechtvaardigde mededingingsverstoringen en de afwegingstoets. |
4. |
Vierde middel: niet-nakoming door de Commissie van haar motiveringsplicht. De Commissie verzuimde te motiveren inzake de verbindingen van het Deense spoorhinterland, het gemeenschappelijke Europese belang van het Fehmarn Belt Fixed Link project, de noodzakelijkheid en evenredigheid van steun en ten slotte de ongerechtvaardigde mededingingsverstoringen en de afwegingstoets. |
15.2.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 59/22 |
Beroep ingesteld op 11 november 2015 — Stena Line Scandinavia/Commissie
(Zaak T-631/15)
(2016/C 059/25)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Stena Line Scandinavia AB (Göteborg, Zweden) (vertegenwoordigers: P. Alexiadis, Solicitor, L. Sandberg-Mørch, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:
— |
ontvankelijk- en gegrondverklaring van de vordering |
— |
nietigverklaring van het besluit van de Europese Commissie van 23 juli 2015 inzake staatssteun SA.39078 (2014/N) (Denemarken) tot financiering van het Fehmarn Belt Fixed Link project; en |
— |
verwijzing van de Commissie in verzoeksters kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Verzoekster baseert haar beroep op vier middelen:
1. |
Eerste middel: abusievelijke vaststelling door de Commissie dat de aan Femern A/S voor verbindingen van het Deense spoorhinterland verleende financiering geen staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU vormt. |
2. |
Tweede middel: abusievelijke vaststelling door de Commissie dat de aan Femern A/S voor de Fixed Link verleende steun verenigbaar is met de interne markt krachtens artikel 107, lid 1, VWEU. De Commissie paste het recht verkeerd toe en maakte een kennelijk onjuiste beoordeling door vast te stellen dat het Fehmarn Belt Fixed Link project van algemeen Europees belang was en dat de steun noodzakelijk en evenredig was. Een verdere verkeerde toepassing van het recht en kennelijk onjuiste beoordeling door de Commissie betroffen het voorkomen van ongerechtvaardigde mededingingsverstoringen en de afwegingstoets alsook het gebruik van staatsgaranties. |
3. |
Derde middel: niet-nakoming door de Commissie van haar verplichting om een formele onderzoeksprocedure in te leiden. Volgens verzoekster is er bewijs van ernstige moeilijkheden inzake de duur en de omstandigheden van de procedure van onderzoek vooraf. Bovendien, aldus verzoekster, was er onvoldoende en onvolledig onderzocht betreffende de aan Femern A/S voor de verbindingen van het Deense spoorhinterland verleende financiering, het gemeenschappelijke Europese belang van het Fehmarn Belt Fixed Link project, de noodzaak en evenredigheid van de steun en ten slotte het voorkomen van ongerechtvaardigde mededingingsverstoringen en de afwegingstoets. |
4. |
Vierde middel: niet-nakoming door de Commissie van haar motiveringsplicht. De Commissie verzuimde te motiveren inzake de verbindingen van het Deense spoorhinterland, het gemeenschappelijke Europese belang van het Fehmarn Belt Fixed Link project, de noodzakelijkheid en evenredigheid van steun en ten slotte de ongerechtvaardigde mededingingsverstoringen en de afwegingstoets. |
15.2.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 59/23 |
Beroep ingesteld op 19 november 2015 — Guardian Europe/Europese Unie
(Zaak T-673/15)
(2016/C 059/26)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Guardian Europe Sàrl (Bertrange, Luxemburg) (vertegenwoordigers: F. Louis, lawyer, en C. O’Daly, Solicitor)
Verwerende partijen: Europese Unie, vertegenwoordigd door de Europese Commissie en het Hof van Justitie van de Europese Unie
Conclusies
— |
(1) gelasten dat aan verzoekster een vergoeding wordt toegekend voor de volgende schade die is veroorzaakt door het verzuim van het Gerecht om binnen een redelijke termijn uitspraak te doen: (a) kosten voor een garantie van 936 000 EUR; (b) kosten van gemiste kansen/gederfde winst van 1 671 000 EUR, en (c) immaterieel verlies van 14,8 miljoen EUR; |
— |
(2) toekennen van rente over de in punt (1) gevorderde bedragen, voor zover relevant, tegen de gemiddelde rentevoet die de Europese Centrale Bank in de relevante periode heeft toegepast voor haar basisherfinancieringstransacties, vermeerderd met twee procentpunten; |
— |
(3) gelasten dat aan verzoekster een vergoeding wordt toegekend voor de schade die is veroorzaakt door de schending van het beginsel van gelijke behandeling door de Commissie en het Gerecht, namelijk de volgende bedragen: (a) kosten voor een garantie van 1 547 000 EUR; (b) kosten van gemiste kansen/gederfde winst van 9 292 000 EUR, en (c) immaterieel verlies van 14,8 miljoen EUR; |
— |
(4) toekennen van rente over de in punt (3) gevorderde bedragen, voor zover relevant, tegen de gemiddelde rentevoet die de Europese Centrale Bank in de relevante periode heeft toegepast voor haar basisherfinancieringstransacties, vermeerderd met twee procentpunten; |
— |
(5) verweerders verwijzen in verzoeksters kosten in verband met haar verzoekschrift. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij twee middelen aan.
1. |
Met het eerste middel stelt verzoekster dat zij jegens de Europese Unie krachtens de artikelen 268 VWEU en artikel 340, tweede alinea, VWEU aanspraak kan maken op schadevergoeding als gevolg van de schending door het Gerecht van de rechten die zij aan artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 6, lid 1, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele rechten ontleent op het punt van een uitspraak binnen redelijke termijn. Het verzuim om binnen redelijke termijn uitspraak te doen, heeft voor verzoekster tussen 12 februari 2010 en 27 september 2012 tot drie soorten schade geleid: (1) hogere kosten voor een bankgarantie voor het bedrag van de geldboete dat verzoekster niet meteen na de vaststelling van beschikking C(2007) 5791 definitief van 28 november 2007 in zaak COMP/39165 — Vlakglas aan de Commissie heeft betaald; (2) kosten van gemiste kansen als gevolg van het feit dat de rente over het bedrag van de geldboete dat verzoekster met vertraging is terugbetaald na het arrest van het Hof van Justitie in 2014 veel lager was dan het rendement dat verzoekster had kunnen behalen indien zij dit geld in haar bedrijf zou hebben geïnvesteerd in plaats van het in 2008 aan de Commissie te betalen, en (3) immateriële schade als gevolg van het onterechte besluit om aan verzoekster in november 2007 de hoogste geldboete op te leggen en het feit dat dit, als gevolg van het verzuim van het Gerecht om de zaak binnen redelijke termijn af te doen, slechts met vertraging door het Hof van Justitie is rechtgezet in november 2014. |
2. |
Met het tweede middel stelt verzoekster dat zij jegens de Europese Unie krachtens de artikelen 268 VWEU en artikel 340, tweede alinea, VWEU aanspraak kan maken op schadevergoeding als gevolg van het feit dat de Europese Commissie en het Gerecht kennelijk het beginsel van gelijke behandeling hebben geschonden en jegens verzoekster hebben gediscrimineerd. In beschikking C(2007) 5791 definitief van 28 november 2007 in zaak COMP/39165 — Vlakglas zijn ten onrechte interne verkopen uitgesloten van de berekening van de geldboeten die aan de andere adressaten van de beschikking zijn opgelegd en ook is daarin de daaruit voortvloeiende discriminatie jegens verzoekster, een niet-geïntegreerde producent zonder interne verkopen, niet verholpen. Het Gerecht heeft de vergissing van de Commissie bekrachtigd door de beslissing over het uitsluiten van deze interne verkopen in stand te laten. Deze vergissing is pas in november 2014 door het Hof van Justitie rechtgezet, toen het de bij de beschikking opgelegde geldboete met 44,4 miljoen EUR heeft verlaagd. Deze verlaging heeft echter de schade die verzoekster tussen november 2007 en november 2014 heeft geleden niet gecompenseerd, welke schade was veroorzaakt door het feit dat haar ten onrechte een te hoge geldboete was opgelegd, waarmee werd gesuggereerd dat zij bijzondere verantwoordelijkheid voor het vlakglaskartel droeg en zij ook bijkomend financieel verlies heeft geleden. Het onrechtmatige handelen van de Commissie en het Gerecht heeft voor verzoekster tot dezelfde drie soorten schade geleid als bij het eerste middel is uiteengezet, maar dan over de langere periode van november 2007 tot november 2014. |
15.2.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 59/24 |
Hogere voorziening ingesteld op 26 november 2015 door Patrick Wanègue tegen de beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 15 september 2015 in zaak F-21/15, Wanègue/Comité van de Regio’s
(Zaak T-682/15 P)
(2016/C 059/27)
Procestaal: Frans
Partijen
Rekwirerende partij: Patrick Wanègue (Dilbeek, België) (vertegenwoordiger: M.-A. Lucas, advocaat)
Andere partij in de procedure: Comité van de Regio’s van de Europese Unie
Conclusies
De rekwirerende partij verzoekt het Gerecht:
— |
te vernietigen, de beschikking van 15 september 2015 in zaak F-21/15 waarbij het Gerecht voor ambtenarenzaken (Tweede kamer) het op 5 februari 2015 door rekwirant tegen het Comité van de Regio’s ingestelde beroep deels kennelijk rechtens ongegrond en deels kennelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard; |
— |
uitspraak te doen over het beroep en rekwirants vorderingen toe te wijzen; |
— |
het Comité van de Regio’s te verwijzen in de kosten van de beide procedures. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van de hogere voorziening voert de rekwirerende partij vijf middelen aan.
1. |
Eerste middel, ontleend aan schending van de artikelen 51, lid 1, en 53, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht voor ambtenarenzaken (GVA) alsmede van het beginsel dat partijen in de procedure gelijk zijn, aangezien de termijn van twee maanden voor de indiening van het verweerschrift, vermeerderd met de termijn wegens afstand van tien dagen, is berekend vanaf de ontvangst van de betekening van de regularisatie van het verzoekschrift, en niet vanaf die van de betekening van het verzoekschrift, zodat het verweerschrift van het Comité van de Regio’s (CvR) in het procesdossier is opgenomen, ofschoon het te laat was ingediend, het Gerecht zich voor de verwerping van het beroep bij op artikel 81 van het Reglement voor de procesvoering gebaseerde beschikking op die memorie heeft gebaseerd en rekwirant de mogelijkheid is ontnomen om op basis van artikel 121 van het Reglement voor de procesvoering om een verstekvonnis te vragen. |
2. |
Tweede middel, ontleend aan schending van het beginsel dat de bepalingen van het recht van de Europese Unie worden uitgelegd door rekening te houden met hun context alsmede van de motiveringsplicht, aangezien het GVA in de punten 64 tot en met 70 van zijn beschikking artikel 56 van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie heeft uitgelegd zonder rekening te houden met artikel 55 ervan noch met de besluiten die het CvR op die basis heeft vastgesteld en niet heeft geantwoord op de argumenten die rekwirant aan die bepalingen ontleende. Dit middel is eveneens ontleend aan rechtsdwalingen, aangezien de strekking en het doel zijn miskend van de artikelen 55 en 56 van het Statuut en van artikel 3 van bijlage VI erbij alsmede van de artikelen 2 en 4 van besluit nr. 048/03 betreffende de modaliteiten voor de toekenning van forfaitaire vergoedingen voor overuren van bepaalde ambtenaren van de categorieën C en D die op regelmatige basis verplicht zijn om overuren te maken (hierna: „besluit nr. 48/03”). |
3. |
Derde middel, ontleend aan schending van de beginselen dat de statutaire bepalingen moeten worden uitgelegd conform het Handvest van de grondrechten en artikel 31 van het Handvest conform besluit nr. 48/03, alsmede van de verplichting om arresten te motiveren en van het vertrouwen dat processtukken moeten genieten, aangezien het GVA in de punten 71 tot en met 74 van zijn beschikking voor de uitlegging van artikel 31, lid 2, van het Handvest geen rekening heeft gehouden met artikel 6 van besluit nr. 48/03, niet rechtens genoegzaam heeft geantwoord op het betoog dat rekwirant aan die bepalingen had ontleend en het voorwerp en de grond van zijn beroep heeft miskend. |
4. |
Vierde middel, ontleend aan schending van het vertrouwen dat processtukken moeten genieten en van het beginsel dat beroepen moeten worden beoordeeld op basis van de elementen die ten tijde van de vaststelling van de bestreden handeling bestonden, aangezien het GVA in punt 77 van zijn beschikking heeft vastgesteld dat rekwirant zijn betoog ontleend aan het beginsel van gelijke behandeling baseerde op de gevolgen van het betwiste besluit en het in elk geval op basis van die gevolgen heeft afgewezen, alsmede aan schending van de motiveringsplicht, van het beginsel dat de statutaire bepalingen conform het beginsel van gelijke behandeling moeten worden uitgelegd en van dat beginsel, aangezien het GVA in de punten 77 en 78 tot en met 80 van zijn beschikking rekwirants betoog niet rechtens genoegzaam heeft beantwoord. |
5. |
Vijfde middel, ontleend aan enerzijds schending van het vertrouwen dat de processtukken moeten genieten en van artikel 50, lid 1, onder e), van het Reglement voor de procesvoering van het GVA, aangezien dat GVA in punt 82 van zijn beschikking heeft geoordeeld dat de door rekwirant opgeworpen exceptie van onwettigheid, in strijd met die bepaling, niet werd onderbouwd door enig betoog en dus kennelijk niet-ontvankelijk was en, anderzijds, daaruit voortvloeiende onwettigheid van de punten 54 tot en met 57 van de bestreden beschikking. |
15.2.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 59/26 |
Hogere voorziening ingesteld op 27 november 2015 door Roderich Weissenfels tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 24 september 2015 in zaak F-92/14, Weissenfels/Parlement
(Zaak T-684/15 P)
(2016/C 059/28)
Procestaal: Duits
Partijen
Rekwirerende partij: Roderich Weissenfels (Freiburg, Duitsland) (vertegenwoordiger: G. Maximini, advocaat)
Andere partij in de procedure: Europees Parlement
Conclusies
De rekwirerende partij verzoekt het Gerecht:
— |
het arrest te vernietigen; |
— |
de in eerste aanleg ingediende vorderingen toe te wijzen; |
— |
dientengevolge, het Parlement te veroordelen tot betaling van de gevorderde vergoeding voor de immateriële schade alsmede het te verwijzen in de kosten van de beide procedures, met inbegrip van die van de precontentieuze procedure en alle noodzakelijke kosten en uitgaven die rekwirant heeft gemaakt. |
Middelen en voornaamste argumenten
Deze onderhavige hogere voorziening strekt tot vernietiging van het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 24 september 2015, Weissenfels/Parlement (F-92/14, JurAmbt., EU:F:2015:110).
Ter ondersteuning van de hogere voorziening voert de rekwirerende partij vier middelen aan.
1. |
Eerste middel, ontleend aan schending van het gebod van onpartijdigheid (artikel 47, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie) Rekwirant betoogt dat zowel de procedure die tot het bestreden arrest heeft geleid als het arrest zelf worden gekenmerkt door herhaalde schendingen van het gebod van onpartijdigheid. Deze bestaan zowel in gebeurtenissen van ondergeschikt belang als in rechtsschendingen die van belang waren voor de beslissing. |
2. |
Tweede middel, ontleend aan een rechtsweigering, schending van de logica en verkeerde opvatting van de feiten voor wat betreft de weigering om na te gaan of was voldaan aan de voorwaarden voor een strafbaar feit |
3. |
Derde middel, ontleend aan schending van de logica, verkeerde opvatting van de feiten en een kennelijk onjuiste inschatting van de in de e-mail van 10 april 2002 opgenomen tegenstrijdige en onjuiste bewering |
4. |
Vierde middel, ontleend aan een verkeerde opvatting van de feiten en van het voorwerp van het geding, schending van de logica, miskenning van het recht en schending van het recht voor wat betreft het doorgeven van rekwirants persoonsgegevens |
15.2.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 59/27 |
Hogere voorziening ingesteld op 28 november 2015 door Peter Schönberger tegen de beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 30 september 2015 in zaak F-14/12 RENV, Schönberger/Rekenkamer
(Zaak T-688/15 P)
(2016/C 059/29)
Procestaal: Duits
Partijen
Rekwirerende partij: Peter Schönberger (Luxemburg, Luxemburg) (vertegenwoordiger: O. Mader, advocaat)
Andere partij in de procedure: Rekenkamer van de Europese Unie
Conclusies
De rekwirerende partij verzoekt het Gerecht:
— |
de bestreden beschikking te vernietigen; |
— |
de in eerste aanleg ingediende vorderingen toe te wijzen. |
Middelen en voornaamste argumenten
De onderhavige hogere voorziening strekt tot vernietiging van de beschikking van 30 september 2015, Schönberger/Rekenkamer (F-14/12 RENV, JurAmbt., EU:F:2015:112).
Ter ondersteuning van de hogere voorziening voert de rekwirerende partij zeven middelen aan.
1. |
Eerste middel, ontleend aan een onjuiste toepassing van artikel 81 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht voor ambtenarenzaken Rekwirant stelt dat het Gerecht voor ambtenarenzaken (GVA) artikel 81 van zijn Reglement voor de procesvoering in de bestreden beschikking onjuist heeft toegepast waardoor zijn recht op een gehoor voor de rechtbank en op een eerlijk proces is geschonden. |
2. |
Tweede middel, ontleend aan een vervanging van de motivering door te laat aangevoerde argumenten in aanmerking te nemen Volgens rekwirant heeft het GVA zich schuldig gemaakt aan een onwettige vervanging van de motivering, door zich te baseren op argumenten die de verwerende partij te laat heeft aangevoerd. |
3. |
Derde middel, ontleend aan een verkeerde opvatting van de feiten Volgens rekwirant heeft het GVA het standpunt van de Rekenkamer verkeerd opgevat, doordat het in de bestreden beschikking stelt dat de Rekenkamer heeft vastgesteld dat een vergelijking van rekwirants verdiensten met die van de overige voor bevordering in aanmerking komende ambtenaren niet tot zijn bevordering heeft geleid, terwijl de Rekenkamer slechts heeft gesteld dat rekwirant niet automatisch was bevorderd, indien er meer beschikbare posten waren geweest. |
4. |
Vierde middel, ontleend aan een onjuiste toepassing van een bevorderingscriterium Rekwirant stelt voorts dat het GVA voor de beoordeling van zijn verdiensten ten onrechte een bevorderingscriterium heeft toegepast dat verder gaat dan de criteria van de Rekenkamer en onnodig streng is, aangezien het bewijs wordt verlangd dat rekwirant van alle 53 voor bevordering in aanmerking komende ambtenaren de meest verdienstelijke was. |
5. |
Vijfde middel, ontleend aan het feit dat bij de vergelijking ten onrechte rekening is gehouden met de mate van verantwoordelijkheid die de betrokkene draagt Rekwirant voert voorts aan dat de vergelijking van de door hem gedragen verantwoordelijkheden door het GVA een feitelijke grondslag mist en ten onrechte ervan uitgaat dat afdelingshoofden automatisch voorrang hebben |
6. |
Zesde middel, ontleend aan de onterechte toetsing van de toepasselijke bevorderingsquota Rekwirant voert dienaangaande aan dat de kwestie van de toepasselijke bevorderingsquota de feitelijke kern van het geding raakt. Deze kwestie had daarom niet mogen worden afgehandeld in het kader van de toetsing van de ontvankelijkheid. |
7. |
Zevende middel, ontleend aan de onjuiste toepassing van het beginsel van gelijke behandeling Ten slotte stelt rekwirant dat het GVA het beginsel van gelijke behandeling onjuist en niet conform de vaste rechtspraak heeft toegepast, aangezien het niet heeft vastgesteld dat er sprake is van schending van dat beginsel, wanneer instellingen de grenzen van hun beoordelingsmarge overschrijden en op willekeurige wijze maatregelen treffen die indruisen tegen de bepalingen van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie. |
15.2.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 59/28 |
Beroep ingesteld op 25 november 2015 — HTTS/Raad
(Zaak T-692/15)
(2016/C 059/30)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: HTTS Hanseatic Trade Trust & Shipping GmbH (Hamburg, Duitsland) (vertegenwoordigers: M. Schlingmann en M. Bever, advocaten)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie
Conclusies
— |
de Raad van de Europese Unie veroordelen tot betaling van 2 516 221,50 EUR aan verzoekster, als vergoeding voor de materiële en immateriële schade die zij heeft geleden doordat zij is geplaatst op de lijst van personen, entiteiten en lichamen die is opgenomen in bijlage V bij verordening (EG) nr. 423/2007 en bijlage VIII bij verordening (EU) nr. 961/2010; |
— |
de Raad van de Europese Unie ertoe veroordelen om, voor de periode van 17 oktober 2015 tot op de datum waarop de hierboven vermelde som volledig wordt betaald, een vertragingsrente te voldoen die 2 procentpunten hoger ligt dan de door de ECB voor basisherfinancieringstransacties vastgestelde rente; |
— |
de Raad te verwijzen in de kosten, in het bijzonder die van verzoekster. |
Middelen en voornaamste argumenten
Tot staving van haar beroep voert verzoekster één middel aan. Daarmee betoogt zij dat de Raad — die haar ten onrechte heeft geplaatst op de lijst van personen, entiteiten en lichamen waarvan alle tegoeden en economische middelen worden bevroren — rechtsvoorschriften heeft geschonden die individuele belangen beogen te beschermen en geen beoordelingsruimte laten.
Verzoekster stelt dat zij materiële en immateriële schade heeft geleden, die het directe gevolg zijn van de beperkende maatregelen die de Raad haar ten onrechte heeft opgelegd.
15.2.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 59/28 |
Hogere voorziening ingesteld op 2 december 2015 door Juha Tapio Silvan tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 22 september 2015 in zaak F-83/14, Silvan/Commissie
(Zaak T-698/15 P)
(2016/C 059/31)
Procestaal: Frans
Partijen
Rekwirerende partij: Juha Tapio Silvan (Brussel, België) (vertegenwoordigers: N. de Montigny en J.-N. Louis, advocaten)
Andere partij in de procedure: Europese Commissie
Conclusies
De rekwirerende partij verzoekt het Gerecht:
— |
vast te stellen,
|
— |
opnieuw uitspraak te doen,
|
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van de hogere voorziening voert de rekwirerende partij drie middelen aan.
1. |
Eerste middel, ontleend aan de ontvankelijkheid van de aangevoerde middelen en het overgelegde bewijsmateriaal, dat kan worden verdeeld in twee onderdelen:
|
2. |
Tweede middel, ontleend aan schending van artikel 45 en het ontbreken van een vergelijking van de verdiensten, dat kan worden verdeeld in twee onderdelen:
|
3. |
Derde middel, ontleend aan een onjuiste beoordeling in het kader van het onderzoek van de verdiensten, dat kan worden verdeeld in twee onderdelen:
|
15.2.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 59/30 |
Beroep ingesteld op 2 december 2015 — Syriatel Mobile Telecom/Raad
(Zaak T-705/15)
(2016/C 059/32)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Syriatel Mobile Telecom (Joint Stock Company) (Damascus, Syrië) (vertegenwoordiger: E. Ruchat, advocaat)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie
Conclusies
— |
verzoeksters vordering ontvankelijk en gegrond verklaren; |
— |
dientengevolge, de Europese Unie veroordelen tot vergoeding van alle door verzoekster geleden schade ten belope van een door het Gerecht naar billijkheid te bepalen bedrag; |
— |
subsidiair, gelasten dat een deskundige wordt aangesteld om de omvang van de door verzoekster geleden schade te begroten; |
— |
de Raad van de Europese Unie verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster een enkel middel aan, dat is ontleend aan, ten eerste, de morele schade veroorzaakt door de aantasting van haar goede naam en, ten tweede, de materiële schade veroorzaakt door de stopzetting van haar contractuele betrekkingen en het verlies van materieel en inkomsten, die zij heeft geleden als een rechtstreeks gevolg van de maatregelen die zijn vastgesteld door de Raad van de Europese Unie, en waarvoor deze laatste aansprakelijk is.
15.2.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 59/30 |
Beroep ingesteld op 3 december 2015 — Souruh/Raad
(Zaak T-707/15)
(2016/C 059/33)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Souruh SA (Damascus, Syrië) (vertegenwoordiger: E. Ruchat, advocaat
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie
Conclusies
— |
verzoeksters vordering ontvankelijk en gegrond verklaren; |
— |
dientengevolge, de Europese Unie veroordelen tot vergoeding van alle door verzoekster geleden schade ten belope van een door het Gerecht naar billijkheid te bepalen bedrag; |
— |
de Raad van de Europese Unie verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster een enkel middel aan, dat is ontleend aan, ten eerste, de morele schade veroorzaakt door de aantasting van haar goede naam en, ten tweede, de materiële schade veroorzaakt door de stopzetting van haar contractuele betrekkingen en het verlies van materieel en inkomsten, die zij heeft geleden als een rechtstreeks gevolg van de maatregelen die zijn vastgesteld door de Raad van de Europese Unie, en waarvoor deze laatste aansprakelijk is.
15.2.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 59/31 |
Beroep ingesteld op 3 december 2015 — Cham en Bena Properties/Raad
(Zaak T-708/15)
(2016/C 059/34)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partijen: Cham Holding Co. SA (Damascus, Syrië) en Bena Properties Co. SA (Damascus) (vertegenwoordiger: E. Ruchat, advocaat)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie
Conclusies
— |
de vordering van verzoeksters ontvankelijk en gegrond verklaren; |
— |
dientengevolge, de Europese Unie veroordelen tot vergoeding van de door verzoeksters geleden schade ten belope van een door het Gerecht naar billijkheid te bepalen bedrag; |
— |
gelasten dat een deskundige wordt aangesteld om de totale omvang van de door verzoeksters geleden schade te bepalen; |
— |
de Raad van de Europese Unie verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van hun beroep voeren verzoekende partijen drie primaire middelen aan en een subsidiair middel, die zij ontlenen aan de schade die zij hebben geleden en die aan de Raad van de Europese Unie toe te rekenen is.
1. |
Het eerste middel is ontleend aan de onrechtmatigheid van de door de Raad vastgestelde handelingen, aangezien de Raad zijn plicht tot voorzichtigheid en zorgvuldigheid niet is nagekomen door zijn besluiten tot plaatsing van verzoeksters op een lijst te baseren op vage en onduidelijke redenen, in weerwil van de rechtspraak volgens welke hij zijn besluiten nauwkeurig moet motiveren, en door zijn verplichting om verzoeksters te horen voordat hij hen op de sanctielijsten opnam, niet na te komen. Daarenboven zijn de jegens verzoeksters vastgestelde beperkende maatregelen ongerechtvaardigd en onevenredig en schenden zij hun recht op goede naam en hun eigendomsrecht. |
2. |
Het tweede middel is ontleend aan de morele schade die verzoeksters hebben geleden omdat hun opname op de sanctielijsten hun goede naam heeft geschaad. |
3. |
Het derde middel is ontleend aan de materiële schade die verzoeksters hebben geleden wegens hun opname op de lijsten van personen en entiteiten waarop de beperkende maatregelen van toepassing zijn, omdat zij daardoor talrijke overeenkomsten zijn misgelopen en talrijke inkomsten hebben gederfd. |
4. |
Het vierde middel, dat subsidiair wordt aangevoerd, is ontleend aan de aansprakelijkheid zonder schuld van de Europese Unie voor de schade die verzoeksters hebben geleden wegens hun opname op de lijsten van personen en entiteiten op wie de ten aanzien van Syrië vastgestelde maatregelen van toepassing zijn. |
15.2.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 59/32 |
Beroep ingesteld op 3 december 2015 — Almashreq Investment Fund/Raad
(Zaak T-709/15)
(2016/C 059/35)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Almashreq Investment Fund (Damascus, Syrië) (vertegenwoordiger: E. Ruchat, advocaat)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie
Conclusies
— |
verzoekers vordering ontvankelijk en gegrond verklaren; |
— |
dientengevolge, de Europese Unie veroordelen tot vergoeding van alle door verzoeker geleden schade ten belope van een door het Gerecht naar billijkheid te bepalen bedrag; |
— |
gelasten dat een deskundige wordt aangesteld om de totale omvang van de door verzoeker geleden schade te begroten; |
— |
de Raad van de Europese Unie verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van zijn beroep voert verzoeker een enkel middel aan, dat is ontleend aan de morele schade die hij wegens de aantasting van zijn goede naam heeft geleden als een rechtstreeks gevolg van de maatregelen die zijn vastgesteld door de Raad van de Europese Unie, en waarvoor deze laatste aansprakelijk is.
15.2.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 59/32 |
Beroep ingesteld op 3 december 2015 — Drex Technologies/Raad
(Zaak T-710/15)
(2016/C 059/36)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Drex Technologies SA (Tortola, Britse Maagdeneilanden) (vertegenwoordiger: E. Ruchat, advocaat)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie
Conclusies
— |
verzoeksters vordering ontvankelijk en gegrond verklaren; |
— |
dientengevolge, de Europese Unie veroordelen tot vergoeding van alle door verzoekster geleden schade ten belope van een door het Gerecht naar billijkheid te bepalen bedrag; |
— |
de Raad van de Europese Unie verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster een enkel middel aan, dat is ontleend aan de morele schade die zij wegens de aantasting van haar goede naam heeft geleden als een rechtstreeks gevolg van de maatregelen die zijn vastgesteld door de Raad van de Europese Unie, en waarvoor deze laatste aansprakelijk is.
15.2.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 59/33 |
Beroep ingesteld op 3 december 2015 — Othman/Raad
(Zaak T-711/15)
(2016/C 059/37)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Razan Othman (Damascus, Syrië) (vertegenwoordiger: E. Ruchat, advocaat)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie
Conclusies
— |
verzoekers vordering ontvankelijk en gegrond verklaren; |
— |
dientengevolge, de Europese Unie veroordelen tot vergoeding van alle door verzoeker geleden schade ten belope van een door het Gerecht naar billijkheid te bepalen bedrag; |
— |
de Raad van de Europese Unie verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van zijn beroep voert verzoeker een enkel middel aan, dat is ontleend aan de morele schade die hij wegens de aantasting van zijn goede naam heeft geleden als een rechtstreeks gevolg van de maatregelen die zijn vastgesteld door de Raad van de Europese Unie, en waarvoor deze laatste aansprakelijk is.
15.2.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 59/33 |
Beroep ingesteld op 3 december 2015 — Crédit Mutuel Arkéa/ECB
(Zaak T-712/15)
(2016/C 059/38)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Crédit Mutuel Arkéa (Le Relecq-Kerhuon, Frankrijk) (vertegenwoordiger: H. Savoie, advocaat)
Verwerende partij: Europese Centrale Bank (ECB)
Conclusies
— |
het besluit van de Europese Centrale Bank (ECB) van 5 oktober 2015 (ECB/SSM/2015 — 9695000CG7B8NLR5984/28) houdende vaststelling van de prudentiële vereisten die van toepassing zijn op de Groupe Crédit Mutuel, nietig verklaren |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster drie middelen aan.
1. |
Het besluit van de ECB van 5 oktober 2015 (hierna: „besluit”) is onrechtmatig, aangezien het ingaat tegen de bepalingen van Unierecht die de bevoegdheid van de ECB op het gebied van het prudentiële toezicht beperken tot de kredietinstellingen. Dit middel valt uiteen in vier onderdelen.
|
2. |
Het besluit moet tevens nietig worden verklaard op grond dat daarin onrechtmatig is vastgesteld dat Crédit Mutuel als geheel een groep vormt in de zin van de Europese voorschriften inzake prudentieel toezicht. Dit middel valt uiteen in drie onderdelen.
|
3. |
Het besluit moet eveneens nietig worden verklaard omdat daarbij het voor de Crédit Mutuel Arkéa-groep vereiste Tier 1-kernkapitaal op onrechtmatige wijze is verhoogd van 8 % tot 11 %. Dit middel bevat twee onderdelen.
|
15.2.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 59/34 |
Beroep ingesteld op 2 december 2015 — Makhlouf/Raad
(Zaak T-714/15)
(2016/C 059/39)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Rami Makhlouf (Damascus, Syrië) (vertegenwoordiger: E. Ruchat, advocaat)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie
Conclusies
— |
verzoekers vordering ontvankelijk en gegrond verklaren; |
— |
dientengevolge, de Europese Unie veroordelen tot vergoeding van alle door verzoeker geleden schade ten belope van een door het Gerecht naar billijkheid te bepalen bedrag; |
— |
de Raad van de Europese Unie verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van zijn beroep voert verzoeker een enkel middel aan, dat is ontleend aan de morele schade die hij wegens de aantasting van zijn goede naam heeft geleden als een rechtstreeks gevolg van de maatregelen die zijn vastgesteld door de Raad van de Europese Unie, en waarvoor deze laatste aansprakelijk is.
15.2.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 59/35 |
Beroep ingesteld op 4 december 2015 — BBY Solutions/BHIM — Worldwide Sales Corporation España (BEST BUY GEEK SQUAD)
(Zaak T-715/15)
(2016/C 059/40)
Taal van het verzoekschrift: Engels
Partijen
Verzoekende partij: BBY Solutions, Inc. (Minneapolis, Verenigde Staten) (vertegenwoordiger: A. Poulter, Solicitor)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Worldwide Sales Corporation España, SL (Sant Vicenç dels Horts, Spanje)
Gegevens betreffende de procedure voor het BHIM
Aanvrager van het betrokken merk: verzoekende partij
Betrokken merk: gemeenschapsbeeldmerk met de woordbestanddelen „BEST BUY GEEK SQUAD” — gemeenschapsmerkaanvraag nr. 6 064 001
Procedure voor het BHIM: oppositieprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de tweede kamer van beroep van het BHIM van 23 september 2015 in de gevoegde zaken R 517/2015-2 en R 437/2015-2
Conclusies
— |
vernietiging van de bestreden beslissing voor zover daarbij de oppositie is toegewezen; |
— |
vernietiging van de beslissing van de oppositieafdeling van 22 december 2014 in zaak nr. B 1354630 voor zover daarbij de oppositie is toegewezen; |
— |
aanvaarding van inschrijvingsaanvraag nr. 6 064 001; |
— |
verwijzing van het BHIM in zijn eigen kosten en in die van verzoekster. |
Aangevoerd middel
— |
schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009. |
15.2.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 59/36 |
Beroep ingesteld op 30 november 2015 — Gallardo Blanco/BHIM — Expasa Agricultura y Ganadería (Weergave van het ijzer van een paardenbit in de vorm van een H)
(Zaak T-716/15)
(2016/C 059/41)
Taal van het verzoekschrift: Spaans
Partijen
Verzoekende partij: Juan Gallardo Blanco (Los Barrios, Spanje) (vertegenwoordiger: E. Estella Garbayo, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Expasa Agricultura y Ganadería, SA (Jerez de la Frontera, Spanje)
Gegevens betreffende de procedure voor het BHIM
Aanvrager: verzoeker
Betrokken merk: gemeenschapsbeeldmerk (Weergave van het ijzer van een paardenbit in de vorm van een H) — inschrijvingsaanvraag nr. 10 424 323
Procedure voor het BHIM: oppositieprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de tweede kamer van beroep van het BHIM van 29 september 2015 in zaak R 1502/2014-2
Conclusies
— |
vernietiging van de beslissing van de tweede kamer van beroep van het BHIM van 29 september 2015; |
— |
vernietiging van de beslissing van de oppositieafdeling van het BHIM van 14 april 2014; |
— |
wijziging van de vroegere beslissingen, in die zin dat gemeenschapsmerkaanvraag nr. 10 424 323 volledig wordt toegewezen; |
— |
verwijzing van verweerder in de kosten van de onderhavige procedure, alsmede van de oppositie- en beroepsprocedure voor het BHIM. |
Aangevoerde middelen
Schending van de artikelen 4, 8, lid 1, onder b), en 42, lid 2, van verordening nr. 207/2009.
15.2.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 59/37 |
Beroep ingesteld op 9 december 2015 — PTC Therapeutics International/EMA
(Zaak T-718/15)
(2016/C 059/42)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: PTC Therapeutics International Ltd (Dublin, Ierland) (vertegenwoordigers: M. Demetriou, QC, C. Thomas, Barrister, G. Castle, B. Kelly en H. Billson, Solicitors)
Verwerende partij: Europees Geneesmiddelenbureau (EMA)
Conclusies
— |
nietigverklaring van besluit EMA/722323/2015 van het Europees Geneesmiddelenbureau van 25 november 2015, waarbij een derde toegang is verleend tot informatie over een geneesmiddel overeenkomstig verordening (EG) nr. 1049/2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (PB 2001, L 145, blz. 43), voor zover het besluit commercieel vertrouwelijke inlichtingen betreft, waarvan de vrijgave verzoeksters rechten zal schenden, en voor zover het EU-recht het besluit verbiedt; |
— |
terugwijzing van het bestreden besluit naar het EMA voor verder onderzoek betreffende de redactie van vertrouwelijke passages in overleg met verzoekster; |
— |
verwijzing van het EMA in alle kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Verzoekster baseert haar beroep op vijf middelen.
1. |
Eerste middel: het betrokken document is beschermd bij artikel 4, lid 2, en/of artikel 4, lid 3, van verordening (EG) nr. 1049/2001. |
2. |
Tweede middel: het betrokken document vormt in zijn geheel commercieel vertrouwelijke informatie die is beschermd door artikel 4, lid 2, van die verordening. |
3. |
Derde middel: de vrijgave van het document zal het besluitvormingsproces van het EMA ondermijnen. |
4. |
Vierde middel: het EMA verzuimde afweging als vereist bij de wet. |
5. |
Vijfde middel: de uitkomst van een passende afweging als vereist bij de wet was een besluit geweest om geen enkel deel van het document vrij te geven. |
15.2.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 59/37 |
Hogere voorziening ingesteld op 8 december 2015 door LP tegen de beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 28 september 2015 in zaak F-73/14, LP/Europol
(Zaak T-719/15 P)
(2016/C 059/43)
Procestaal: Frans
Partijen
Rekwirerende partij: LP (Ê’s-Gravenhage, Nederland) (vertegenwoordiger: M. Velardo, advocaat)
Andere partij in de procedure: Europese Politiedienst (Europol)
Conclusies
De rekwirerende partij verzoekt het Gerecht:
— |
de beschikking van 28 september 2015 in zaak F-73/14 te vernietigen en uitspraak te doen over de zaak dan wel deze terug te verwijzen naar het Gerecht voor ambtenarenzaken; |
— |
Europol te verwijzen in de kosten van de beide instanties. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van de hogere voorziening voert de rekwirerende partij een enkel middel aan, ontleend aan het feit dat de bestreden beschikking op meerdere punten op een rechtsdwaling berust en in strijd is met het recht van de Europese Unie, met name voor wat betreft de motiveringsplicht, de zorgplicht en de kennelijke beoordelingsfout.
15.2.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 59/38 |
Beroep ingesteld op 4 december 2015 — Commissie/CINAR
(Zaak T-720/15)
(2016/C 059/44)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: D. Waelbroeck en A. Duron, advocaten, en S. Delaude, L. Di Paolo en J. Estrada de Solà, gemachtigden)
Verwerende partij: CINAR Ltd (Londen, Verenigd Koninkrijk)
Conclusies
— |
verweerster gelasten om 25 616 GBP terug te betalen aan verzoekster; |
— |
verweerster gelasten om over de hoofdsom van 25 616 GBP rente te betalen tegen het rentetarief dat de Europese Centrale Bank op 1 december 2005 toepaste voor haar basisherfinancieringstransacties (2,09 %), vermeerderd met anderhalf procentpunt, en dit voor de periode van 6 december 2005 tot op de datum waarop de verschuldigde tegoeden zullen zijn terugbetaald; |
— |
verweerster verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Tot staving van haar beroep voert verzoekster één middel aan. Daarmee betoogt zij dat verweerster haar contractuele verplichtingen betreffende de rechtvaardiging van de gedeclareerde kosten niet is nagekomen. Verzoekster stelt dat de aan verweerster verschuldigde financiële bijdrage minder bedraagt dan het totale bedrag dat verzoekster bij wijze van voorschot heeft betaald, zodat verweerster krachtens de overeenkomst het opgeëiste bedrag moet terugbetalen.
15.2.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 59/38 |
Beroep ingesteld op 4 december 2015 — Interessengemeinschaft privater Milchverarbeiter Bayerns/Commissie
(Zaak T-722/15)
(2016/C 059/45)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Interessengemeinschaft privater Milchverarbeiter Bayerns e.V. (Mertingen, Duitsland) (vertegenwoordigers: C. Bittner en N. Thies, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
het bestreden besluit nietig verklaren voor zover dit
|
— |
de Commissie verwijzen in de kosten van verzoekende partij. |
Middelen en voornaamste argumenten
Met het onderhavige beroep vordert verzoekende partij de gedeeltelijke nietigverklaring van besluit C(2015) 6295 final van de Commissie van 18 september 2015 inzake de door Duitsland verleende staatssteun voor melkkwaliteitstests in het kader van de wet melk en vetten SA.35484 (2013/C) (ex SA.35484 [2012/NN]).
Ter ondersteuning van het beroep voert verzoekende partij zes middelen aan.
1. |
Eerste middel: schending van artikel 108, lid 2, VWEU, in samenhang met de artikelen 6, lid 1, en 20, lid 1, eerste zin, van verordening (EG) nr. 659/1999 (1) Volgens verzoekende partij steunt het betreden besluit op feitelijke en juridische overwegingen die niet het voorwerp vormden van het besluit tot inleiding van de procedure. |
2. |
Tweede middel: schending van artikel 107, lid 1, VWEU, doordat de middelen worden aangemerkt als staatsmiddelen Volgens verzoekende partij zijn de middelen uit de heffing niet als staatsmiddelen aan te merken omdat zij niet waren onderworpen aan voortdurende overheidscontrole en ter beschikking stonden van de nationale overheidsinstanties. De nationale overheidsinstanties hebben slechts de betalingen van de Beierse zuivelbedrijven doorgegeven aan de met de uitvoering van de melkkwaliteitstests belaste Milchprüfring. |
3. |
Derde middel: schending van artikel 107, lid 1, VWEU, doordat de financiering van de melkkwaliteitstests werd aangemerkt als staatssteun ten voordele van de Beierse zuivelbedrijven De kosten van de melkkwaliteitstests vormen geen lasten die de Beierse zuivelbedrijven normaal gezien dienen te dragen. De controles gebeurden in het algemeen belang. Bovendien stonden tegenover de vermeende voordelen van de zuivelbedrijven kosten in de vorm van een verplichte heffing. |
4. |
Vierde middel (subsidiair): schending van artikel 107, lid 3, VWEU Verzoekende partij betoogt dat verwerende partij de litigieuze middelen in de periode 2000-2006 als verenigbaar met de interne markt heeft beschouwd. Sindsdien zijn de litigieuze middelen niet veranderd. Hieruit kan worden afgeleid dat de beoordelingsmarge van verwerende partij bijgevolg in die zin was beperkt dat deze de sinds 1 januari 2007 verleende litigieuze middelen had moeten beschouwen als verenigbaar met de interne markt. |
5. |
Vijfde middel (subsidiair): schending van artikel 108, leden 1 en 3, VWEU, voor zover de financiering van de melkkwaliteitstests wordt aangemerkt als nieuwe staatssteun waarvoor bijgevolg een kennisgeving is vereist |
6. |
Zesde middel (subsidiair): schending van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen Verzoekende partij stelt ten slotte dat de Commissie voor de periode 2000-2006 had vastgesteld dat de financiering van de melkkwaliteitstests verenigbaar was met de interne markt. Bovendien heeft zij de financiering van de melkkwaliteitstests in februari 2012 nog bestaande staatssteun genoemd. Hierdoor heeft zij het gewettigd vertrouwen gewekt, dat in elk geval geen terugvordering van de beweerde staatssteun zou worden bevolen. |
(1) Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag (PB L 83, blz. 1).
15.2.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 59/40 |
Beroep ingesteld op 4 december 2015 — Genossenschaftsverband Bayern/Commissie
(Zaak T-723/15)
(2016/C 059/46)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Genossenschaftsverband Bayern e. V. (München, Duitsland) (vertegenwoordigers: C. Bittner en N. Thies, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
het bestreden besluit nietig verklaren voor zover dit
|
— |
de Commissie verwijzen in de kosten van verzoekende partij. |
Middelen en voornaamste argumenten
Met het onderhavige beroep vordert verzoekende partij de gedeeltelijke nietigverklaring van besluit C(2015) 6295 final van de Commissie van 18 september 2015 inzake de door Duitsland verleende staatssteun voor melkkwaliteitstests in het kader van de wet melk en vetten SA.35484 (2013/C) (ex SA.35484 [2012/NN]).
Ter ondersteuning van het beroep voert verzoekende partij zes middelen aan, die in wezen overeenkomen met die welke zijn aangevoerd in zaak T-722/15, Interessengemeinschaft privater Milchverarbeiter Bayerns/Commissie.
15.2.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 59/41 |
Beroep ingesteld op 14 december 2015 — Justice & Environment/Commissie
(Zaak T-727/15)
(2016/C 059/47)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Justice & Environment, z.s. (Brno, Tsjechische Republiek) (vertegenwoordiger: S. Podskalská, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
het besluit van de Europese Commissie, directoraat-generaal Milieu, van 19 augustus 2015, onder referte Ref GestDem nr. 2015/4284, waarbij een verzoek om toegang tot documenten is geweigerd en het besluit van de secretaris-generaal namens de Europese Commissie, van 15 oktober 2015, onder referte Ares(2015)4311297, waarbij een confirmatief verzoek werd afgewezen, nietig verklaren, en |
— |
de verwerende partij verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij aan dat de bestreden besluiten onrechtmatig zijn, omdat zij in strijd zijn met i) artikel 15 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (oud-artikel 255 VEG); ii) artikel 4, lid 2, van verordening (EG) nr. 1049/2001 (1); iii) artikel 6, lid 1, van verordening (EG) nr. 1367/2006 (2), en iv) het Verdrag inzake toegang tot informatie, inspraak voor de bevolking en mogelijkheid van verhaal in milieuzaken van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties (Verdrag van Aarhus) juncto besluit 2005/370/EG van de Raad van 17 februari 2005 betreffende het sluiten, namens de Europese Gemeenschap, van het Verdrag betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden (3).
(1) Verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (PB L 145, blz. 43).
(2) Verordening (EG) nr. 1367/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 6 september 2006 betreffende de toepassing van de bepalingen van het Verdrag van Aarhus betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden op de communautaire instellingen en organen (PB L 264, blz. 13).
15.2.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 59/41 |
Beroep ingesteld op 17 december 2015 — MSD Animal Health Innovation en Intervet international/EMA
(Zaak T-729/15)
(2016/C 059/48)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partijen: MSD Animal Health Innovation GmbH (Schwabenheim, Duitsland) en Intervet international BV (Boxmeer, Nederland) (vertegenwoordigers: J. Stratford, QC, C. Thomas, Barrister, P. Bogaert, lawyer, B. Kelly en H. Billson, Solicitors)
Verwerende partij: Europees Geneesmiddelenbureau (EMA)
Conclusies
— |
nietigverklaring van het op 3 december 2015 aan verzoeksters meegedeelde besluit van het EMA van 25 november 2015 om een derde toegang te geven tot de informatie over een geneesmiddel voor diergeneeskundig gebruik overeenkomstig verordening (EG) nr. 1049/2001 (PB 2001, L 145, blz. 43), voor zover het besluit commercieel vertrouwelijke informatie betreft waarvan de vrijgave verzoeksters’ rechten zal schenden, en voor zover het EU-recht het besluit verbiedt; |
— |
verwijzing van het EMA in alle kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Verzoeksters baseren hun beroep op vijf middelen.
1. |
Eerste middel: de betrokken documenten zijn beschermd bij artikel 4, lid 2, en/of artikel 4, lid 3, van verordening (EG) nr. 1049/2001 overeenkomstig een algemeen vermoeden van vertrouwelijkheid. |
2. |
Tweede middel: de betrokken documenten vormen in hun geheel commercieel vertrouwelijke informatie die is beschermd door artikel 4, lid 2, van die verordening. |
3. |
Derde middel: de vrijgave van de documenten zal het besluitvormingsproces van het EMA ondermijnen. |
4. |
Vierde middel: het EMA verzuimde afweging als vereist bij de wet. |
5. |
Vijfde middel: de uitkomst van een passende afweging als vereist bij de wet was een besluit geweest om geen enkel deel van de documenten vrij te geven of op zijn minst een besluit tot toegang tot de door verzoeksters voorgestelde redacties. |
15.2.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 59/42 |
Beroep ingesteld op 18 december 2015 — Hydro Aluminium Rolled Products/Commissie
(Zaak T-737/15)
(2016/C 059/49)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Hydro Aluminium Rolled Products GmbH (Grevenbroich, Duitsland) (vertegenwoordigers: U. Karpenstein en K. Dingemann, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
besluit (EU) 2015/1585 van de Europese Commissie van 25 november 2014 betreffende steunmaatregel SA.33995 (2013/C) (ex 2013/NN) van Duitsland ter ondersteuning van hernieuwbare elektriciteit en ter beperking van de EEG-heffing (hernieuwbare-energieheffing) voor energie-intensieve ondernemingen [C(2014) 8786 final] overeenkomstig artikel 264 VWEU nietig verklaren; |
— |
verweerster verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster drie middelen aan.
1. |
Eerste middel: geen financiering met staatsmiddelen Verzoekster betoogt dat verweerster ten onrechte heeft aangenomen dat de uitzondering ten gunste van energie-intensieve ondernemingen waarin het Erneuerbare-Energien-Gesetz 2012 (wet betreffende hernieuwbare energie 2012; hierna: „EEG 2012”) voorziet, wordt bekostigd met „staatsmiddelen” in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU. De EEG-heffing wordt namelijk enkel door particulieren betaald en de geïnde middelen kunnen de staat evenmin worden toegerekend, aangezien zij niet onder voortdurend toezicht van de overheid staan en deze er dus niet over kan beschikken. |
2. |
Tweede middel: geen selectiviteit Verzoekster voert aan dat de bijzondere compensatieregeling niet — zoals artikel 107, lid 1, VWEU vereist — selectief is, maar in het stelsel van de EEG-regeling een logische en aan dit stelsel inherente uitzondering vormt. |
3. |
Derde middel: schending van het vertrouwensbeginsel Met dit middel wordt betoogd dat verweerster bij verzoekster een gewettigd vertrouwen heeft gewekt doordat zij de — haar bekende — EEG-regeling meer dan tien jaar lang niet heeft getoetst aan de regels inzake staatssteun. Bovendien heeft verweerster afgezien van de terugvordering van vergelijkbare steunmaatregelen in andere lidstaten. |
15.2.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 59/43 |
Beroep ingesteld op 18 december 2015 — Aurubis e.a./Commissie
(Zaak T-738/15)
(2016/C 059/50)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partijen: Aurubis AG (Hamburg, Duitsland), Aurubis Stolberg GmbH & Co. KG (Stolberg, Duitsland), Covestro Deutschland AG (Leverkusen, Duitsland), Dow Olefinverbund GmbH (Schkopau, Duitsland), Rheinkalk GmbH (Wülfrath, Duitsland), Siltronic AG (München, Duitsland), Vestolit GmbH (Marl, Duitsland) en Wacker Chemie AG (München) (vertegenwoordigers: C. Arhold en N. Wimmer, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
artikel 3, lid 1, van het litigieuze besluit nietig verklaren
|
— |
de artikelen 6, 7 en 8 van het litigieuze besluit nietig verklaren voor zover daarin de terugvordering van de steun wordt gelast; |
— |
de Commissie verwijzen in de kosten van verzoeksters. |
Middelen en voornaamste argumenten
Met het onderhavige beroep vorderen verzoeksters de gedeeltelijke nietigverklaring van besluit (EU) 2015/1585 van de Commissie van 25 november 2014 [kennisgeving geschied onder nummer C(2014) 8786 final] betreffende de steunmaatregel SA.33995 (2013/C) (ex 2013/NN), ten uitvoer gelegd door Duitsland inzake steun voor hernieuwbare elektriciteit en voor energie-intensieve ondernemingen (1).
Ter ondersteuning van hun beroep voeren verzoeksters vier middelen aan.
1. |
Eerste middel: schending van artikel 107, lid 1, VWEU De BCR houdt geen overdracht van staatsmiddelen in. Alleen al daarom vormt zij geen staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU. Bovendien kent zij energie-intensieve ondernemingen geen selectief economisch voordeel toe. |
2. |
Tweede middel: schending van artikel 108 VWEU Door de (gedeeltelijke) terugvordering van de steun te gelasten, heeft de Commissie artikel 108 VWEU geschonden. Zo de regeling van het EEG 2012 (wet van 2012 betreffende hernieuwbare energie) al een steunmaatregel is, had deze immers slechts als een bestaande steunmaatregel mogen worden aangemerkt en niet als een nieuwe, onrechtmatige steunmaatregel. |
3. |
Derde middel: schending van het vertrouwensbeginsel Met dit middel wordt betoogd dat de terugvordering van de zogenaamd onrechtmatig toegekende steun het — met name door het besluit van de Commissie over het EEG 2000 (wet van 2000 betreffende hernieuwbare energie) gewekte — gewettigde vertrouwen van verzoeksters in de rechtmatigheid van de nationale regeling schendt. |
4. |
Vierde middel: schending van artikel 108, lid 1, VWEU juncto artikel 18 van de procedureverordening Met het vierde middel hekelen verzoeksters het feit dat de Commissie de Bondsrepubliek Duitsland geen dienstige maatregelen heeft voorgesteld alvorens de formele onderzoeksprocedure in te leiden. |
15.2.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 59/44 |
Beroep ingesteld op 21 december 2015 — Vinnolit/Commissie
(Zaak T-743/15)
(2016/C 059/51)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Vinnolit GmbH & Co. KG (Ismaning, Duitsland) (vertegenwoordiger: M. Geipel, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
nietigverklaring van besluit (EU) 2015/1585 van de Europese Commissie van 25 november 2014 betreffende de steunmaatregel SA.33995 (2013/C) (ex 2013/NN) (ten uitvoer gelegd door Duitsland inzake steun voor hernieuwbare elektriciteit en voor energie-intensieve ondernemingen), met name van de kwalificatie van de in het EEG 2012 (Erneuerbare-Energien-Gesetz 2012) neergelegde bijzondere compensatieregeling als steunmaatregel en van de vaststelling dat deze regeling onverenigbaar is met de interne markt, die zijn vervat in de artikelen 1 en 3, alsook van de verplichting om de in 2013 en 2014 aan de begunstigde ondernemingen verleende steun gedeeltelijk terug te vorderen, die is vervat in de artikelen 2, 6 en 7; |
— |
verwijzing van verweerster in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster vier middelen aan.
1. |
Eerste middel: geen steun in de zin van artikel 107 VWEU Verzoekster voert aan dat de voor energie-intensieve ondernemingen geldende beperking van de EEG-heffing (hernieuwbare-energieheffing) waarin het Gesetz für den Vorrang erneuerbarer Energien (wet betreffende de voorrang van hernieuwbare energiebronnen; hierna: „EEG”) voorziet, een variant op een privaatrechtelijk compensatiemechanisme vormt. Er wordt geen voordeel toegekend dat wordt bekostigd met staatsmiddelen of door de staat gecontroleerde middelen. |
2. |
Tweede middel: in elk geval geen nieuwe steun Verzoekster voert voorts aan dat de beperking van de EEG-heffing voor energie-intensieve ondernemingen geen nieuwe steun in de zin van artikel 108 VWEU vormt, aangezien het financieringsmechanisme voor de ondersteuning van hernieuwbare energiebronnen in de Bondsrepubliek Duitsland in het verleden door de Commissie is aangemerkt als verenigbaar met de regels over staatssteun en tot dusver geen belangrijke wijzigingen heeft ondergaan. |
3. |
Derde middel: schending van het vertrouwensbeginsel Met dit middel betoogt verzoekster dat de Commissie met haar besluit het gewettigde vertrouwen van de betrokken ondernemingen heeft geschonden, aangezien het financieringsmechanisme voor de ondersteuning van hernieuwbare energiebronnen in de Bondsrepubliek Duitsland in het verleden door de Commissie is aangemerkt als verenigbaar met de regels over staatssteun en sindsdien geen belangrijke wijzigingen heeft ondergaan. |
4. |
Vierde middel: onbevoegdheid van verweerster Ten slotte voert verzoekster aan dat de Commissie met haar besluit de haar toegekende bevoegdheid heeft overschreden, doordat zij op ontoelaatbare wijze afbreuk heeft gedaan aan de discretionaire bevoegdheden waarover de Bondsrepubliek Duitsland krachtens het primaire en het afgeleide recht beschikt bij de keuze van de wijze waarop hernieuwbare energiebronnen worden ondersteund. |
15.2.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 59/45 |
Beroep ingesteld op 22 december 2015 — FH Scorpio/BHIM — Eckes-Granini Group (YO!)
(Zaak T-745/15)
(2016/C 059/52)
Taal van het verzoekschrift: Pools
Partijen
Verzoekende partij: FH Scorpio (Łódź, Polen) (vertegenwoordiger: R. Rumpel, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Eckes-Granini Group GmbH (Nieder-Olm, Duitsland)
Gegevens betreffende de procedure voor het BHIM
Aanvrager: verzoekster
Betrokken merk: gemeenschapsbeeldmerk met woordelement „YO!” — inschrijvingsaanvraag nr. 11 208 436
Procedure voor het BHIM: oppositieprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de tweede kamer van beroep van het BHIM van 2 oktober 2015 in zaak R 1546/2014-2
Conclusies
— |
het beroep gegrond verklaren; |
— |
de bestreden beslissing vernietigen, voor zover deze betrekking heeft op de inschrijving van het merk „YO!” (011208436); |
— |
de bestreden beslissing aldus wijzigen dat het merk voor alle aangevraagde waren en diensten wordt ingeschreven; |
— |
het BHIM verwijzen in de kosten van de procedure. |
Aangevoerd middel
— |
schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009. |
15.2.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 59/46 |
Beroep ingesteld op 22 december 2015 — Biofa/Commissie
(Zaak T-746/15)
(2016/C 059/53)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Biofa AG (Münsingen, Duitsland) (vertegenwoordigers: C. Stallberg en S. Knoblich, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
uitvoeringsverordening (EU) 2015/2069 van de Commissie van 17 november 2015 tot goedkeuring van de basisstof natriumwaterstofcarbonaat (PB L 301, blz. 42) nietig verklaren; |
— |
de Commissie verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van het beroep voert de verzoekende partij zeven middelen aan.
1. |
Eerste middel: schending van gegevensbescherming De gegevens van verzoekende partij betreffende haar gewasbeschermingsmiddel VitiSan® genieten gegevensbescherming krachtens artikel 59 van verordening (EG) nr. 1107/2009 (1). Bijgevolg schendt het gebruik van deze gegevens voor de goedkeuring van natriumwaterstofcarbonaat als basisstof het recht op gegevensbescherming van verzoekende partij. |
2. |
Tweede middel: schending van het subsidiariteitsbeginsel van de goedkeuringsprocedure voor basisstoffen De goedkeuring van natriumwaterstofcarbonaat als basisstof schendt het subsidiariteitsbeginsel ter zake van het gewasbeschermingsrecht, doordat met het gewasbeschermingsmiddel VitiSan® van verzoekende partij, dat de werkzame stof kaliumwaterstofcarbonaat bevat, reeds een toegelaten gewasbeschermingsmiddel met een vergelijkbare werkzame stof beschikbaar is. |
3. |
Derde middel: schending van het prioriteitsbeginsel bij de goedkeuringsprocedure voor basisstoffen De door verzoekende partij aangevraagde goedkeuring van natriumwaterstofcarbonaat als werkzame stof blokkeert overeenkomstig het prioriteitsbeginsel de goedkeuring van deze substantie als basisstof. |
4. |
Vierde middel: schending van het eigendomsrecht van verzoekende partij Het ongeoorloofde gebruik van de gegevens van verzoekende partij voor de goedkeuring van natriumwaterstofcarbonaat als basisstof, schendt haar intellectuele-eigendomsrecht overeenkomstig artikel 17, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”). |
5. |
Vijfde middel: schending van de verplichting tot bescherming van vertrouwelijke bedrijfsgegevens Het ongeoorloofde gebruik van de gegevens van verzoekende partij voor de goedkeuring van natriumwaterstofcarbonaat als basisstof, schendt bovendien de bescherming van vertrouwelijke bedrijfsgegevens overeenkomstig artikel 7 van het Handvest. |
6. |
Zesde middel: schending van het algemene beginsel van gelijke behandeling Het ongeoorloofde gebruik van de gegevens van verzoekende partij voor de goedkeuring van natriumwaterstofcarbonaat als basisstof schendt ook het beginsel van gelijke behandeling. Terwijl verzoekende partij aanzienlijke investeringen moest doen met het oog op de voor de toelating vereiste gegevens, werden deze gegevens door verwerende partij gebruikt ten voordele van derden die dit niet hoefden te doen. |
7. |
Zevende middel: schending van het beginsel van de bescherming van het gewettigd vertrouwen Het ongeoorloofde gebruik van de gegevens van verzoekende partij voor de goedkeuring van natriumwaterstofcarbonaat als basisstof leidt ten slotte tot een schending van het beginsel van de bescherming van het gewettigd vertrouwen. Verzoekende partij mocht erop vertrouwen dat haar gegevens betreffende het gewasbeschermingsmiddel VitiSan® uitsluitend met inachtneming van de gegevensbescherming zouden worden gebruikt. |
(1) Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen en tot intrekking van de richtlijnen 79/117/EEG en 91/414/EEG van de Raad (PB L 309, blz. 1).
15.2.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 59/47 |
Beroep ingesteld op 22 december 2015 — Mitteldeutsche Braunkohlengesellschaft e.a./Commissie
(Zaak T-750/15)
(2016/C 059/54)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partijen: Mitteldeutsche Braunkohlengesellschaft mbH (Zeitz, Duitsland), RWE Power AG (Essen, Duitsland), Vattenfall Europe Mining AG (Cottbus, Duitsland) (vertegenwoordigers: U. Karpenstein, K. Dingemann en M. Kottmann, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
besluit C(2014) 5081 final van de Europese Commissie van 23 juli 2014 betreffende steunmaatregel SA.38632 (2014/N) — Duitsland: EEG 2014 — Hervorming van de hernieuwbare-energiewet — nietig verklaren, voor zover het de regeling van § 61, leden 3 en 4, van het Erneuerbare-Energien-Gesetz 2014 (wet van 2014 betreffende hernieuwbare energie; hierna: „EEG 2014”) inzake bestaande installaties voor eigen energievoorziening aanmerkt als staatssteun en deze in punt 5, tweede streepje (blz. 75), slechts tot en met 31 december 2017 verenigbaar met de interne markt verklaart; |
— |
verweerster verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voeren verzoeksters twee middelen aan.
1. |
Eerste middel: geen selectieve bevoordeling van bepaalde ondernemingen Met hun eerste middel voeren verweersters aan dat het bestreden besluit de regeling inzake bestaande installaties voor eigen stroomvoorziening (§ 61, leden 3 en 4, EEG 2014) ten onrechte als een selectieve maatregel en dus als staatssteun aanmerkt. |
2. |
Tweede middel: geen financiering van overheidswege Met hun tweede middel voeren verweersters aan dat de met de EEG-heffing (hernieuwbare-energieheffing) gefinancierde steun voor hernieuwbare energiebronnen niet met overheidsmiddelen, maar met particuliere middelen wordt bekostigd. De inning noch de aanwending van de EEG-heffing staat — zoals de rechtspraak vereist — onder voortdurend overheidstoezicht. Voorts bezwaren de in het geding zijnde regelingen juist niet de overheidsbegrotingen, aangezien de heffingsvrijstelling die geldt voor de eigen energievoorziening met bestaande installaties niet leidt tot een daling van het totale bedrag van de EEG-heffing. |
15.2.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 59/48 |
Beroep ingesteld op 30 december 2015 — Luxemburg/Commissie
(Zaak T-755/15)
(2016/C 059/55)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Groothertogdom Luxemburg (vertegenwoordigers: D. Holderer, gemachtigde, en D. Waelbroeck, S. Naudin en A. Steichen, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
het beroep ontvankelijk en gegrond verklaren; |
— |
primair, nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 21 oktober 2015 inzake de door het Groothertogdom Luxemburg ten gunste van Fiat tot uitvoering gebrachte staatssteun SA.38375; |
— |
subsidiair, nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 21 oktober 2015 inzake de door het Groothertogdom Luxemburg ten gunste van Fiat tot uitvoering gebrachte staatssteun SA.38375 voor zover daarbij terugvordering van de steun gelast; |
— |
verwijzing van de Commissie in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij drie middelen aan.
1. |
Eerste middel, ontleend aan schending van artikel 107 VWEU, doordat de Commissie niet heeft bewezen dat het litigieuze anticiperende besluit selectief was. |
2. |
Tweede middel, ontleend aan schending van artikel 107 VWEU en niet-nakoming van de motiveringsplicht, doordat de Commissie niet heeft bewezen dat er sprake is van een voordeel of een beperking van de mededinging. |
3. |
Derde, subsidiaire middel, ontleend aan schending van artikel 14, lid 1, van verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag, doordat de Commissie in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel en de rechten van de verdediging terugvordering van de steun heeft gelast. |
15.2.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 59/49 |
Beroep ingesteld op 21 december 2015 — Tengelmann Warenhandelsgesellschaft/BHIM — Fédération Internationale des Logis (T)
(Zaak T-756/15)
(2016/C 059/56)
Taal van het verzoekschrift: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Tengelmann Warenhandelsgesellschaft KG (Mülheim an der Ruhr, Duitsland) (vertegenwoordiger: H. Prange, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Fédération Internationale des Logis (Parijs, Frankrijk)
Gegevens betreffende de procedure voor het BHIM
Aanvrager van het betrokken merk: verzoekende partij
Betrokken merk: gemeenschapswoordmerk „T” — inschrijvingsaanvraag nr. 11 623 022
Procedure voor het BHIM: oppositieprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het BHIM van 31 augustus 2015 in zaak R 2653/2014-5
Conclusies
— |
vernietiging van de bestreden beslissing, en wijziging ervan zodat de oppositie in haar geheel wordt afgewezen; |
— |
verwijzing van het BHIM en, in voorkomend geval, andere partij in de procedure voor de kamer van beroep in de kosten van de procedure, met inbegrip van de procedure voor de kamer van beroep. |
Aangevoerd middel
— |
schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009. |
15.2.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 59/49 |
Beroep ingesteld op 29 december 2015 — Fiat Chrysler Finance Europe/Commissie
(Zaak T-759/15)
(2016/C 059/57)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Fiat Chrysler Finance Europe (FCFE) (Luxemburg, Luxemburg) (vertegenwoordigers: J. Rodriguez, Solicitor, M. Engel en G. Maisto, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
het beroep tot nietigverklaring ontvankelijk verklaren; |
— |
de artikelen 1 tot en met 4 van het besluit van de Commissie van 21 oktober 2015 gericht tot het Groothertogdom Luxemburg („Luxemburg”) in de zaak SA.38375 (2914/C ex 2014 NN) („bestreden besluit”) nietig verklaren; |
— |
de Commissie verwijzen in de kosten van FCFE. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij vier middelen aan.
1. |
Eerste middel, inhoudend dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 107 VWEU omdat de Commissie het concept „selectief voordeel” onjuist heeft toegepast en niet heeft aangetoond dat de APA de mededinging heeft beperkt. |
2. |
Tweede middel, inhoudend dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 296, lid 2, VWEU en met de motiveringsplicht doordat de Commissie niet heeft toegelicht hoe zij het zakelijkheidsbeginsel afleidt uit het Unierecht, of wat het beginsel überhaupt inhoudt, en doordat zij de gevolgen van APA op de mededinging oppervlakkig heeft beschreven. |
3. |
Derde middel, inhoudend dat het bestreden besluit in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel aangezien de door de Commissie gehanteerde nieuwe formulering van het zakelijkheidsbeginsel onzekerheid en verwarring veroorzaakt wat betreft een voorafgaande verrekenprijsafspraak. Daarbij komt dat elke vorm van verrekenprijzen in strijd kan zijn met EU-staatssteunregels. |
4. |
Vierde middel, inhoudend dat het bestreden besluit in strijd is met het beginsel van gewettigd vertrouwen, aangezien de Commissie gewettigd vertrouwen heeft opgewekt dat zij met het oog op staatssteun verrekenprijsafspraken zou beoordelen op basis van de OESO-richtsnoeren, en haar plotselinge afwijking hiervan heeft het beginsel van gewettigd vertrouwen geschonden. |
15.2.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 59/50 |
Beroep ingesteld op 23 december 2015 — Nederland/Commissie
(Zaak T-760/15)
(2016/C 059/58)
Procestaal: Nederlands
Partijen
Verzoekende partij: Koninkrijk der Nederlanden (vertegenwoordigers: M. Bulterman, B. Koopman en M. de Ree, gemachtigden)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
De verzoekende partij verzoekt het Gerecht tot:
— |
nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 21 oktober 2015 met als kenmerk C(2015) 7143 betreffende steunmaatregel SA.38374 (2014/C ex 2014/NN) die Nederland ten gunste van Starbucks ten uitvoer heeft gelegd; |
— |
veroordeling van de Commissie in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij vijf middelen aan.
1. |
Eerste middel, ontleend aan een onjuiste toepassing van artikel 107, lid 1, VWEU doordat de Commissie oordeelt dat de „Advanced Pricing Agreement” („APA”) een selectief karakter heeft.
|
2. |
Tweede middel, ontleend aan een onjuiste toepassing van artikel 107, lid 1, VWEU doordat de Commissie de aanwezigheid van een voordeel toetst aan een Unierechtelijk zakelijkheidsbeginsel. Verzoekende partij voert echter aan dat er geen Unierechtelijk zakelijkheidsbeginsel bestaat en dat dit beginsel geen onderdeel is van de staatsteunbeoordeling. |
3. |
Derde middel, ontleend aan een onjuiste toepassing van artikel 107, lid 1, VWEU doordat de Commissie oordeelt dat de APA een voordeel verleent aan Starbucks Manufacturing EMEA BV als gevolg van de keuze voor de „Transactional Net Margin Method” als verrekenprijsmethode. De Commissie zou ten onrechte stellen dat de in de APA overeengekomen methode niet een betrouwbare benadering van een marktuitkomst oplevert. De Commissie zou ook niet aantonen dat de vergoeding aan Alki en de opslag op de kostprijs van de groene bonen geen zakelijke waarde zouden hebben. |
4. |
Vierde middel, ontleend aan een onjuiste toepassing van artikel 107, lid 1, VWEU doordat de Commissie stelt dat de APA een voordeel verleent aan Starbucks Manufacturing EMEA BV als gevolg van de wijze van toepassing van de „Transactional Net Margin Method”. De Commissie zou er ten onrechte van uitgaan dat de in de APA overeengekomen „Transactional Net Margin Method” op foutieve wijze is toegepast en resulteert in een voordeel voor Starbucks Manufacturing EMEA BV. De Commissie zou op geen enkele wijze aantonen dat de in haar ogen betere toepassing van de „Transactional Net Margin Method” tot een hogere belastbare winst en afwezigheid van een voordeel zou leiden. |
5. |
Vijfde middel, ontleend aan een schending van de zorgvuldigheidsplicht doordat de Commissie niet alle relevante gegevens heeft beoordeeld en betrokken in het Besluit en zich mede baseert op anonieme gegevens, althans gegevens die nooit met de Nederlandse regering zijn gedeeld. |
15.2.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 59/51 |
Beschikking van het Gerecht van 7 december 2015 — Ahrend Furniture/Commissie
(Zaak T-482/15) (1)
(2016/C 059/59)
Procestaal: Frans
De president van de Derde kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.
Gerecht voor ambtenarenzaken
15.2.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 59/52 |
Beroep ingesteld op 21 december 2015 — ZZ/Commissie
(Zaak F-148/15)
(2016/C 059/60)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: ZZ (vertegenwoordiger: P. Vanden Casteele, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie
Voorwerp en beschrijving van het geding
Nietigverklaring van het besluit van de jury van vergelijkend onderzoek EPSO/AD/306/15 — juristen-linguïsten voor het Frans (AD 7) om verzoeker niet toe te laten tot de volgende fase van het vergelijkend onderzoek, omdat zijn opleidingsniveau niet zou overeenkomen met een voltooide juridische opleiding gevolgd aan een Belgische, een Franse of een Luxemburgse universiteit
Conclusies van de verzoekende partij
— |
nietigverklaring van de besluiten tot selectie en aanstelling, genomen in het kader van de „aankondiging van algemeen vergelijkend onderzoek EPSO/AD/306/15 op basis van kwalificaties en toetsen” voor „juristen-linguïsten (AD 7) voor het Frans (FR)” (Publicatieblad van de EU, 21 mei 2015), daaronder het besluit, genoemd in een op 24 september 2015 aan verzoeker gerichte e-mail, dat „de jury, na onderzoek van uw sollicitatie, u niet kan toelaten tot de volgende fase van het vergelijkend onderzoek”. |
15.2.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 59/52 |
Beroep ingesteld op 23 december 2015 — ZZ/Commissie
(Zaak F-151/15)
(2016/C 059/61)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: ZZ (vertegenwoordigers: S. Rodrigues en A. Tymen, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Voorwerp en beschrijving van het geding
Nietigverklaring van het besluit van de Commissie om verzoeker geen overlevingspensioen toe te kennen en vergoeding van de materiële en immateriële schade die hij zou hebben geleden
Conclusies van de verzoekende partij
— |
nietigverklaring van het besluit van het Bureau beheer en afwikkeling van individuele rechten van 13 of 14 april 2015 houdende weigering om verzoeker het overlevingspensioen toe te kennen; |
— |
voor zover nodig, nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 15 september 2015 tot afwijzing van verzoekers klacht van 15 juni 2015; |
— |
vergoeding van verzoekers materiële schade; |
— |
vergoeding van verzoekers immateriële schade, welke ex aequo et bono op 5 000 EUR wordt begroot; |
— |
verwijzing van de Commissie in alle kosten. |